Speceryen-geur,ofteEeneverzaamelingvan uitmuntendegezangen · 2016. 3. 7. · VII...

133
Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen A. de R. en J.G. bron A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen. Izaäk en Johannes Enschedé, Haarlem 1735 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/r___001spec01_01/colofon.htm © 2009 dbnl

Transcript of Speceryen-geur,ofteEeneverzaamelingvan uitmuntendegezangen · 2016. 3. 7. · VII...

  • Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling vanuitmuntende gezangen

    A. de R. en J.G.

    bronA. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen. Izaäk en

    Johannes Enschedé, Haarlem 1735

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/r___001spec01_01/colofon.htm

    © 2009 dbnl

  • III

    Aan den leezer.

    Wy deelen U E. hier mede eenige stichtelyke en verhévene Gezangen, dewelkevergaderd zyn uit de Schriften van de Heeren A. de R.& J.G. zalgr., die wy om haareuitnementheid waardig geacht hebben aan Godlievende gemoederen in Druk medete deelen; waar in men klaar zien kan de liefde tot God, en de kleinheid haars zelfs.De stofis édel, en de Dichtkonst blinkt niet minder uit. De Psalmen zyn zo veel deGrondtext gevolgt als mogelyk was: De Aanmerking over den eersten Psalm is eenstukje van de uiterste achting en fraaiheid, en verdient met opmerking geleezen teworden. Lees en vermaak U zelven, waarde Leezer, in deeze uitgezochte Keurstoffen:U E. de Vermaaning van Syrach aan bevélende, daar hy zegt:Myn Kind, indien gykomt om den Heere te dienen, zo bereid uwe ziele tot aanvechting. Recht uw herte,en verdraagt, en haast niet in den tyd, als de zelve over

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • IV

    u gebragt word. Hangt hem aan, en wykt niet van hem af, op dat gy moogtvermeerderd worden in uwe laatste [dagen.]Neemt gaerne aan al wat u zoude mogenoverkomen, en in de verandering van uwe vernedering zyt langmoedig. Want in 'tvuur word het goud beproefd, en aangenaamemenschen in den oven der vernedering.Geloofd hem, en hy zalu helpen; en maakt uwe wegen recht, en hoopt op hem. Gydie den Heere vreest, geloofd hem: en uwe loon zal geenzins ontvallen. Gy die denHeere vreest, hoopt het goede, en eeuwige verheuging en barmhertigheid. Gy dieden Heere vreest, verbeid zyne barmhertigheid, en wykt niet af, op dat gy niet valt.Ziet de ou de geslachten aan, en merkt. Wie heeft op den Heere betrouwd, en isbeschaamd geworden? Of wie is in zyne vreeze geb leven, en verlaaten geworden?of wie heeft hem aangeroepen, en is van hem veracht?Want de Heere is een ontfermeren barmhertig, langmoedig, en van groote barmhertigheid, en vergeefd de zonden,en behoed in den tyd der verdrukking. Syr. 2:1-13.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • VII

    Bladwyzer van de gezangen.

    A.

    Bladz. 70Ach! God van Izraël.

    48Ach! kuische Sophia.

    66Ach! Morgenster, wanneer zult gyverryzen.

    65Ach! myn God, wat ben ik duister.

    69Ach! wat is van den armen Mensch.

    64Al weêr een dag myns lévens voort.

    D.

    55De Zon, op nieuw verreezen.

    78Doe d'onwaardeelyke hersteldeWaarheid.

    G.

    71Getrouwe Bruid, die voor myn hert.

    62Goede Jezu, ontferm U myner.

    51Gy zyt mynGod, daar 'k opmag bouwen.

    73Gy zyt, ô God, de Rotz, daar wy opbouwen.

    H.

    25Haast U, Heer, om my te rukken.

    38Heer, ik zal U alleen.

    22'k Hef myn ziel tot U op, Heere.

    35Heilryke God, en Vader aller Wezen.

    49Heilryke Minnevonken.

    56Het Licht, Heer, is geweeken.

    46Hoe blinkt Gy, held're Morgenster.

    58Hoe lang, Heer, zultg', in toornontsteeken.

    54Hoe wonder snel vliegt onze tyd!

    18Hoe zalig is de nieuw herboore Mensch.

    I.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 32Ik heb na 't Hémelsch Vaderland.

    72Ik neemmyn toevlucht, Heer, in 't duister.

    68Ik steroog, met myn geest.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • VIII

    52Jezu, die in myn boezem woont.

    66Jezu, myn allerwaardste Schat.

    60Jezu, uw trouw is wonder groot.

    M.

    1Man na Gods hert, gezalfd met heiligsmout.

    28Myn hert, Heer, heft zich niet om hoog.

    N.

    40Niet ons, niet ons; maar geef, ô! Heer.

    O.

    74O Edel Wezen! uit God gevloten,

    29O God, die d'Hémelen bewoont.

    63Op, op, myn ziel, hier 's nieuwe stof.

    R.

    89Roemwaardig Treurtoneel van Christibitter Lyden.

    T.

    75Telt eens, zo gy 't getal kunt vinden.

    78Toen't eeuwig Godd'lyk Woord, dewezentlyke Waarheid.

    U.

    26Uit naare duisternissen.

    W.

    53Waar zal ik myn oogen wenden.

    61Wat baat al 's Waerelds vreugd.

    44Wat is de mensch, als enkel ydelheid.

    37Weer, goede God, al wat myn voortganglet.

    20Wie is 't, dien Gy zo waardig kent.

    42Wien heb ik, goede God.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 1

    Koning Davids lof.

    I.

    Man na Gods hert, gezalft met heilig smout,Uw woorden zyn als 't allerfynste Goud,Gezuivert in een smeltkroes zevenvoud,Gods loutre Oraak'len:

    Uw liefryk hert maakt ons 't geheim bewustDer Wet, die in de Cedre Bondkist rust;En vlecht een reeks, ontfonkt in dichtens lust,Van gulde schaak'len.

    II.

    De berg Gods Sion, is uw Helicon;De Maagd Sophia (schoonder als de Zon,En lieflyker als 't licht) de kuische Non,Die u helpt schryven.

    Met haar zingt gy op 't vrolyk Snaarenspel,Hoe God gedient wil zyn van Izraël,Dat d'Engel des Verbonds haar steeds verzel,En doe beklyven.

    III.

    Met haar ziet gy in Gods verborgen Raad,En maalt ons voor, de komst van 't Vrouwezaad,Zyn Priesterdom, zyn Koningklyken staat,En wonderwerken.

    Wie brand niet als hy in den Geest beschouwt,Hoe gy van trap tot trap de Liefde ontvouwt,Waar door die Hoeksteen draagt en t zaamenhouwt't Gebouw der Kerken!

    IV.

    Troostryke baak, voor yder die misdoet;Hoe valtge uw God in nedrigheid te voet;Hoe wastge, in angst, 't bezoedelde gemoedMet heete traanen!

    Hoe hechten, met onlydelyke smert,De pylen van Gods gramschap in uw hert,Daar 't zonder troost of heul besprongen werdVan 's vyands vaanen!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 2

    V.

    Der Vad'ren God verschynt in 't heilig Choor;Als 't morgenlicht breekt zyn genade doorDien naaren nacht, en leent een gunstig oorNa 't droevig wachten.

    Hoe wascht uw moed, gesterkt door 't Heilverbond!Uw geest herleeft, uw bleekbesturve mondVloeit over van Gods Lof, uit 's herten grond,Met nieuwe krachten!

    VI.

    Hoe voert gy God, als Redder van zyn zaak,Tot Sions heil, in, als een Held ter wraakGerust, die in 't bloedstorten schept vermaak,En groeit in 't woeden!

    Een buld'rend onweêr voert hem brullend heen;'t Vuur bruist om hoog, 't gesmook verstikt beneên;Het aardryk dreunt en loeit, door 't naar gesteenUit 's afgronds vloeden!

    VII.

    De rotssteen scheurt, 't gebergte smelt als was;Het woeste woud plotst brandend neêr op 't gras;'t Helsch roofnest haalt, door 't vuur gesloopt, in d'aschZyn peuinhoop onder!

    D'Aartsvyand, met een' hand vol overschots,Zo trots, zo wrevel tegen 't Erfdeel Gods,Vlucht voor de Blixem van der Vad'ren RotsEn felle Donder!

    VIII.

    't Zaad Abrahams, ontworstelt uit de klemDer kluisters, vliegt om hoog met hert en stem,Om voor Gods Throon in 't Nieuw JeruzalemZyn lof te streng'len.

    Daar paart 't zyn stem met orgel, trom en fluit,En bromt Gods roem met vrolyk juichen uit,Na 't voorbeeld van 't Throonvorstelyk geluit,Met 't Choor der Eng'len.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 3

    IX.

    Daar God, op 't Feest des Lams, het Houwlyk sluitDes Konings met de Vorstelyke Bruid,Die munt in goud en zyd' borduurzel uitVol hemelsch luister!

    O Godlyk kroost, wat geest kan na waardy't Oneindig schoon verbeelden, waar meê gyInwendig praalt? 't is alles doof daar by,Verblikt en duister!

    X.

    Die schoone ziet na bloed noch maagschap om;Knielt voor haar Heer, en kust haar Bruidegom,De Erref-Prins van 's Vaders VorstendomEn Adams looten.

    Hoe deftig praalt zy met haar Maagdenstoet,Hoe Vorst'lyk wordze als Koningin begroet;Hoe vallen met geschenken haar te voetAl 's Waerelds Grooten!

    XI.

    Hoe levertze, als een wynstok, spruit op spruit;Daarz' haar Liefs disch meê ciert, en kroonswys sluit!Elk breid zich weêr als een Olyfboom uit,In zon en regen!

    Hoe kweekt zy d'eendracht in haar kroost! zo waardAls balzem op Aharons hoofd en baard,En Hermons daauw op Sions kruin vergaêrt,Door 's Hemels zegen!

    XII.

    Wel hem, die zich geduurig herwaards spoeit!Hier 's 't Canaän, daar melk en honig vloeit;Hier 's 't Paradys, daar weeld'rig groeit en bloeitWat 't hert kan wenschen.

    Hier 's 't licht der blinden; hier 's der armen schat;Hier 's troost en heul, voor die in God zich vat;Hier zuigt zich elk op keur van bloemen zat,Die nooit verslenschen.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 4

    Korte aanmerkingen over den eersten psalm.

    Inleiding.

    De Man na Gods hert (daar Syrach met recht van zegt Cap. 47:2. dat hy van dekinderen Izraëls is afgezondert, als het vet van het Dankoffer) ons, genegen zynde,zyne geheimste onderhandelingen met God mede te deelen: heeft ons in den EerstenPsalm, en den Tweeden (die by de Oudste voor één gehouden worden; immers beidezonder Tytel zyn) den gantschen Inhoud zyns Boeks beknoptelyk voor oogen gestelt.Doch met dit onderscheid, dat de Eerste op yder mensch in 't byzonder ziet, en deTweede in 't algemeen de gantsche mensheid betreft; zo nochtans, dat elk zulks ookin zich zelven waar te neemen heeft na den inwendigen grond. Gelyk ook Paulus opdeezen voet, 't geen van gantsch Izraël aangetekent staat, Exod. 29:44, 45, 46. opyder geloovige toepast, 2 Cor. 6:16,17,18. vergeleken met 1 Cor. 6:19,20.§. 2. Het voorneemen is, tot aanleiding der onkundigen in Talen, eenvoudig uit te

    reiken, 't geen gevonden en ondervonden heb; doch met een spaarzaame hand: dewyleen ernstig zoeker, dit spoor volgende, rykelyk zo veel vinden zal, als hem nodig is,om in den inwendigen grond te koomen; en, zonder ons eigen zoeken in ons, alles inde wind gesproken is.§. 3. Ik ben verzekert, dat, die deezen Psalm, met het geen daar omtrent gezegt

    word, in de vreeze

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 5

    Gods overdenkt en natracht; de verklaaring des Tweeden Psalms niet zeer van nodenzal hebben; en noch veel minder van anderen. Want het kan niet meer bybrengen,als een nader bevestiging des eenigen en eeuwigen wegs tot God; die ons hier levendiggenoeg word voor oogen gestelt. Daarom oordeel ik het verre het beste te zyn; datyder, dien zyn zaligheid ernst is, in zyn eigen akker den schat nagrave; en volgensdeeze gronden Davids, zyn geestelyke geboorte trachte, door Christus en in Christus,uit te werken: op dat hy door de wydloopigheid, die tot de verklaaring des TweedenPsalms vereischt word, niet veel meer, door de listige Natuur, verrukt werde totvernuftige spitsvoudigheden; als in den Geest inwendig gevordert: 't geen regelrechtstryd met het oogmerk des vroomen Konings; als uit de styl van schryven in dit Boekgenoegzaam blykt; en inzonderheid uit het verhaal der geschiedenissen Izraëls Psalm78, 105, 106 en 107. gemerkt hy doorgaans dringt op den innerlyken grond. Omwelke reden hy ook nooit eenig bewys bybrengt, als voor vast stellende, dat die aande zaak twyffelt, door geen woorden te helpen is.§. 4. De Overzetters, die ik gebruiken zal, engebruiken moet, om iets nuttelyks te

    zeggen, hebben voor een groot gedeelte eenige Eeuwen voor de komste van Christusgeleefd, en eenige der zelver twee of drie Eeuwen na Hem: welke by veele vroomenaltyd in groote achting geweest zyn om hun onpartydigen yver, die dikwils klaarlykuitblinkt. Gelyk de Waereld al lang zou ervaren hebben, inzonderheid in deezetaalkundige Eeuw, indienze niet liever stryd en verwarring gezocht hadden, na denBabylonischen aart, als vereeniging: daar het nochtans zodanige zaaken betreft,waar omtrent God yder zyn licht mededeelt naar zyn welbehaagen, en niet ziet opwaerelds wysheid. Maar zo zwaar weegt het by de Schoolgeleerden, boven alleanderen wys te schy-

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 6

    nen, en alleen de waarheid aan zyn zyde te hebben. Immers ik heb den goeden Godte danken, die my uit deezen stryd verlost, en de zoetigheid deezer vereeniging eenigeJaaren herwaards met groot genoegen heeft doen smaaken: gelyk ik hoop, dat hiereenigzins zal blyken voor den onpartydigen Zoeker der waarheid, voor wien dit alleendienen kan.§. 5. Lees derhalven, zo daar gelegentheid toe hebt, en genegentheid toe vind,

    deeze korte Aanmerkingen, die waarlyk van een langen nasmaak zyn: als behelzendede gronden van den waaren Godsdienst; en den weg aanwyzende, om daar toe, onderGodes genadigen zegen, te kunnen komen, datmen Hem kennen en dienen mag ingeest en waarheid. Daarom bid ik, indien'er iets is, dat uw gemoed raakt; dat dochhet wispelturig vernuft geen ruimte laat, om 't zelve te ziften, en te betwisten; maarsluit het op in het Cabinet uws herten: zo zal het geringe zaadje, hoe klein het ookschynen mag, na zyn verrotting in dien gezegenden grond, te zyner tyd vruchtenvoortbrengen, die der bekeeringe waardig zyn. Waar op Salomon ziende, zich nietvernoegen kan,met ons ten ernstigsten deezen grondregel in te preeken Prov. 4:20...23. Geef acht op uw hert, boven al daar naerstig op te letten is: want daar uit zyn deuitgangen des levens.Want, niet uit de Schrift, veel minder uit het vernuft, komt hetleven voort; maar zulks word alleen in en uit ons herte gebooren: 't geen onzenHeiland doet zeggen Joan. 5:39, 40. Gy onderzoekt de Schriften; want gy meent inde zelve het eeuwig leven te hebben: die zyn 't, die van my getuigen: maar gy wilttot my niet komen; op dat gy het leven hebben moogt.Welgelukzalig is hy, die deezeGrondwaarheid erkennende, het getuigenis der Schriften aanneemt; en, volgens devermaaning van Christus, daar na tot Hem gaat: om het leven, 't geen de Schriftuurden geloovigen toezegt, van Hem te ontfangen.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 7

    Aanmerkingen.

    Vs. 1.

    Welgelukzalig is de Man, die niet wandelt in den raad der godlozen, noch staat opden weg der zondaaren; noch zit in het gestoelte der spotters.WELGELUKZALIG IS DE MAN.] De oude Griekse Overzetters vertaalen deeze

    woorden verscheidentlyk; om hunne gedachten den Leezerte dieper in te boezemen:doch zomenze byeen voegt, leverenze ons een stichtelyken zin; naamelyk,De nieuwejonge onbevlekte Mensch is volmaakt, en zyn voortgang zal gelukzalig zyn. De tweeHebreeuwsche woorden, dus vereenigt zynde, brengen eigentlyk mede: De Man (teweeten, by uitneementheid, dat is, die zich recht mannelyk draagt: ziet Psalm 22:7.49:3. en Jez. 59:16. daar Paulus het oog op heeft 1 Cor. 16:13.) is met een dubbeldezaligheid begenadigt; namelyk, in tyd en in eeuwigheid, volgens 1 Tim. 4:8. Deezevereeniging geeft in de Grondtaal ook klaarlyk te kennen, dat die dubbelde zaligheidhem geenzins van buiten aankomt; maar uit zyn eigen wezen, en na zyn eigen aart,word voortgebragt: even als yders wedergeboorte, zyn eigen uitbaaring is, en geenzinsde geboorte eens anders.Weshalven ook Pagninus, een ervare Hebreër, en eenvoudigeyveraar om de Text klaar te vertaalen, in de voorige Eeuw, deeze woorden aldusheeft uitgedrukt: De welgelukzaligheden des Mans; daar, myns oordeels, alles watwy gezegt hebben onder is begrepen, ofte lichtelyk kan toegebragt worden.DIE NIET WANDELT.] De Ouden zetten het byna eenpaarig over: Die niet gegaan

    is. De Rabbynen zeggen hier, niet zonder goede reden, na de gron-

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 8

    den der Taal, dat alle woorden, van een voorleden tyd spreekende, eengeduurzaamheid en volharding te kennen geeven omtrent de zaak, dienze betreffen;welke zich tot alle tyden en gelegentheden uitstrekt. Immers het is zeker, dat het hierzo gelegen is, volgens de verklaaring van Joannes, 1 Joan. 3:8, 9.In den raad der GODLOZEN.] De Ouden zetten het over, vervremde, namelyk, van

    God. 't Grondwoord brengt eigentlyk meê, afvallen, en het onderling verbond breken:ziet Ps. 18:22. En waarlyk, die eige raadslagen maaken, na hun vernuft, omtrent denGodsdienst, zonder op de inwendige leering des H. Geestes te letten, en zodanigeraadslagen opvolgen; wat zyn die voor God anders, als verbondbrekers, al zweerenzegeduurig noch zo zeer by de Schrift? Het betekent ook, ongerustig zyn; als blykt uitJob 34:29. 't geen onze Nederlanders ook hebben gezien, volgens hunne korteKanttekeningen in den Staaten Bybel. 't Kan ook niet anders zyn, of, die den eenigenvasten Leermeester verlaaten, moeten met allerlei wind van leer gedreven worden;en, om eenigzins overeinde te blyven, op malkander steunen en leunen: Waar opJezaias en Paulus het oog hebben, Jez. 57:20, 21. en Hebr. 13:9.Noch staat op den weg der ZONDAAREN.] Dit word van allen byna zondaaren vertaalt;doch met die nadruk, dat het zodanige zyn by uitnementheid, als Marc. 2:15..17. HetStamwoord brengt mede, van het doelwit afwyken, Jud. 20:16. en van den rechtenweg, Prov. 19:2, 3. Zo dat David hier brandmerkt, die met overleg en dikwlls ('t geenuit de verdubbeling der middelste letter, na de Hebreeuwsche wyze, blykt) van Godsvoorgestelde doelwit en afgebaakte weg afwyken. Welke moetwillige zondaarenplegen genoemt te werden by uitnementheid, werkers der ongerechtigheid.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 9

    Noch zit in HET GESTOELTE DER SPOTTERS.] De Ouden zeggen, den stoel der pesten,of der pest by uitnementheid; ofte pestelyken stoel; ofte ookmet de aloude ChaldescheUitbreiding, de vergadering der uitlachers. Andere onder hen, die meer acht gevenop de zaak als op de woorden, Den stoel der wettelozen. Die aldus in de Grondtaalgenoemt worden, stelt Salomon regelrecht tegen de wyzen, Prov. 9:7 en 12. Eigentlykbetekent het zodanige menschen, die uit een groot gevoelen van hun zelven, zich ineen valsche rust ter neder zetten; en uit dien hoofde den smertelyken arbeid dervroomen, om tot God te komen, en in de waare rust in te gaan, spottelyk uitlachen.Welke averechtse schynheiligen waarlyk pesten zyn onder 't menschelyk geslacht,en wel ter degen zitten op den stoel der pestilentie. Ziet hier eenmerkwaardig exempelvan Ps. 119:51. Het tegendeel is, met Maria te zitten aan de voeten van Jezus, om tehooren, wat uit zyn gezegende mond komt, Luc. 10:39. en met David in den waarenTempel Gods, Ps. 27:4. Van deeze spotters geeft ons het Boek der Wysheid eennadenkelyk voorbeeld Cap. 2:1...... 22. als ook van hunnen uitgang, Cap. 5:1...... 14.Zy worden van Salomon ook Prov. 3:34. tegen de zachtmoedige gestelt; 't geen deRabbynen doet zeggen, dat het listige menschen zyn, om 't kwaade een goeden schynte geeven.

    Vs. 2.

    Maar zyn lust is in des Heeren Wet; en hy overdenkt zyn Wet dag en nacht.

    Maar ZYN LUST is.] De oude Grieken en Chaldesche Uitbreider zeggen: Zyn wil.Eigentlyk betekent het Grondwoord, de begeerte, het verlangen, enwelbehagen; zietGen. 34:19. en Jez. 58:3. met een woord, het volle genoegen des menschen.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 10

    In des HeerenWET.] Dit word van de Ouden ook zo vertaalt; hoewel, zo men hetGrieksche woord nadenkt, wil het een verdeeling zeggen, waar door yder zynbescheiden deel gegeeven word. De Chaldeër alleen zet het over Onderwyzing, ende Nederduitsche Kanttekening met hem. Het Stamwoord betekent werpen eninwerpen, als by exempel met pylen; ziet 1 Sam. 20:35, 36. En wat is Gods leeringanders, als een inwerping van pylen in onze herten, na dat ons best van noden is, enyder voor zyn deel vereischt na zyn stand? Waarlyk, dit waaren de prikkels, daarJezus Act. 9:5. met Paulus van sprak; gelyk de ervarentheid overvloedig leerd aanalle Godzoekende zielen. David meent hier dan geen uiterlykeWet of Leering, gelykmen dit woord gemeenlyk opneemt, maar een inwendige scherpe onderrichting, gelykde zaak ons leert Ps. 19:8. en de manier van spreeken Ps. 78:1. als ook de voorstellingdes Nieuwen Verbonds Jerem. 31:33, 34. Hoe kan anderzins Gen. 26:4. Abrahamgezegt worden, deWetten Gods onderhouden te hebben, daar in zyn tyd geeneWettenvan God gegeeven waaren?Wil men des niettegenstaande by het woordWet blyven,zo moet men het noodwendig opneemen voor de Wet der Liefde, daar Jacobus vanspreekt Cap. 2:12.ENHY OVERDENKT ZYN WET DAG EN NACHT.] Hier is omtrent den uiterlyken zingantsch geen zwaarigheid, maar de zaak legt dieper als men gemeenlyk oordeeld;want het ziet op een geduurige bezigheid in 't overdenken en herkaauwen van deezeWet Gods. Om welke reden het woord Wet noch eens met nadruk herhaald word.Als of de Man na Gods herte ons wilde instampen, datwe niets anders geduurig waarte neemen hebben, als deeze onderwyzing in het binnenste van ons: 't geen ookvoorgebeeld word in Jozua Cap. 1:7, 8. Want dit wil David, dat men niet alleen doenzal, als de

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 11

    Zon der Gerechtigheid ons beschynt, en alles voor de wind gaat: maar ook alswe induisternis zitten, en in de schaduwe des doods. Ziet Jez. 9:1. 50:10. Waar op de H.Geest het oog heeft, Ps. 134:1, 2. Want de Schrift is geestelyk, en moet Goddelyk,niet menschelyk, nagedacht en betracht worden, in zyn diepte, en niet na zyn uiterlykewoorden ingezien: gelyk ons Paulus klaarlyk toont 1 Cor. 9:9, 10. en allen ervarenenovervloedig bekent is.

    Vs. 3.

    Want hy zal zyn als een Boom, geplant aan Waterbeeken, die zyn vrucht geeft inzynen tyd, en welks blad niet afvalt, en al wat hy doet zal wel gelukken.

    Want hy zal zyn als een BOOM.] De oude Overzetters houden het Grondwoord, zoals het luid, naamelyk Hout: want zo plegen de Hebreen alle Boomen te noemen,het zy groene of dorre.GEPLANT.] Zommige van deOuden vertaalen het overgebragt en verplant, of eigentlykvan de eene plaats verplant in den ander: 't geen niet duisterlyk te kennen geeft, datzemeer gelet hebben op den innerlyken grond, als den uiterlyken zin der woorden. Demeening is, dat deeze Boom uit een dorre Woestyn uitgeroodt is, en daarna verplantin het Paradys Gods: waar mede de Geest speelt Psalm 80:10.. 13. en Ezech. 17:22.Het vervolg zal zulks genoegzaam uitwyzen.AANWATERBEEKEN.] De Ouden vertaalen het, nevens den uitgangen derWateren:

    buiten alle twyffel op de verdeeling der groote Reviere des Paradyzes het ooghebbende. Het Stamwoord betekent verdeelen; als te zien is Job 38:25. en Gen. 10:25.'t geen zeer zoet aanwyst, dat deeze Beeken als verdeelde stroomtjes zyn uit dengrooten vloed van 't Paradys: waar van Gen. 2:9-14.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 12

    verborgentlyker wyze gesproken word. Dit zyn de Beeken, daar David van getuigtPs. 46:5. datze de Stad Gods, naamelyk het Heilige Sion in ons, verblyden.Die zyn vrucht geeft in zynen TYD.] Het Grondwoord, dat tyd overgezet word,

    betekent eigentlyk een bestemden tyd, en een tyd als 't wel gelegen komt: 't geenlevendig te zien is Jez. 50:4. en Prov. 15:23. Hy wil dan zeggen; als de gelegentheiddaar is, en zyn tyd vervult. Ziet deeze manier van spreeken Lev. 26:3, 4. en de zaakApoc. 22:2. Hoe troostelyk is dit voor een bedroefd gemoed, dat met zuchten verlangtzyn vrucht te zien! Hoe behoortmen, dit overwegende, den tyd en gelegentheid vanGod bestemt, met geduld te verbeiden! Dit doet den H. Geest zeggen; Die geloofdzal niet haasten, Jezai. 28:16. Waarom zal hy niet haasten? Om dat hy nooit in zynverwachting zal beschaamt gemaakt worden. 't Geen ons de aardige verwisselingdeezer woorden van Paulus leert Rom. 9:33. alwaar hy deezen Text uit Jezaiasaantrekt. Waarom zoudenwe ons dan verhaasten, alswe den lieffelyken bloessem oponzen Boom zien pronken? Waarom zoudenwe ons inbeelden, dat het de vrucht is,daar David hier van spreekt? Laat ons toch met genoegen die laaten verwelken, enin stilte zich ter vrucht zetten; want zekerlyk zalze ter tyd en gelegentheid van Godbestemd, ryp zyn. Zo wy ons buitens tyds verhaasten, en God te vooren komen; zozullenwe onze vrucht verwaarlozen, en jammerlyk te schande gemaakt worden.En welks blad niet AFVALT.] Zommige zeggen, verdort of verwelkt; 't welk op eenuitkomt, en gemeenlyk opmalkander volgt: want de bladeren die verwelken, verdorrenen vallen af. Zo zal het met deezen Boom gantsch niet gaan, volgens Davidsgetuigenis; 't geen hy nader en klaarder uit-

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 13

    drukt Psalm 92:13, 14, 15. en Jerem. 17:8. noch breder word aangewezen: alwaarhy het tegendeel van de goddelozen aanwyst, gelyk ook David doet Ps. 37:34, 35.Wat is dit ook troostelyk voor een jonge plante in de voorhoven des Heeren! Ziet hyzyne geboorte niet; zyne dagelyksche uitwerkingen toonen, als bladeren, wat hy vooreen Boom van aart is, en hoedanige vruchten hy te zyner tyd zal voortbrengen: enhy kan zich uit Davids mond verzekeren, dat niets van zyn minste uitbaaringen tengoede zal verdorren, veel min ooit verlooren gaan.En al wat hy doet ZAL WEL GELUKKEN.] De Ouden zetten het over, Zal eenvoorspoedige voortgang hebben: eigentlyk staat'er; Zal hy wel doen voortgaan;naamelyk, God en de mensch; want het kan op beide evenwel gepast worden.Weshalven wy het willen en 't volbrengen liever t'zaamenvoegen, gelyk Paulus doetPhil. 2:12, 13. als datwe zulks of God of den mensch alleen zouden toeschryven.Welken voorspoedigen voortgang ons levendig en krachtig voor oogen gestelt wordRom. 8:28-32. en Jerem. 17:8. Zo dat geen Godzoekende ziel ooit reden kan hebbentot kleinmoedigheid, als hy aan deeze dierbaare beloften zich maar vast houd.

    Vs. 4.

    Alzo zyn de godlozen niet; maar als het kaf, dat de wind heenen dryft.ALZO ZYN DE GODLOZEN NIET.] De oude Grieken en Latynen leezen de eerste

    woorden dubbeld, en zeggen: Alzo gaat het niet, alzo gaat het niet, met de godlozen.Het zy, datze deeze woorden dubbeld gevonden hebben in den Text, ofte datze daardoor ons deeze gewichtige zaak te ernstiger hebbenwillen inscherpen; als meermaalenvan hen geschied. Immers het voegt hier zich, myns oordeels, wonder wel.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 14

    Maar als HET KAF.] De oude Grieken vertaalen het, een stofken; om de ligtigheid uitte drukken: 't geen wel past op 't geen Vs. 1. van de godlozen is aangetekent: waarop gezien word Dan. 2:35. en Matth. 3:12. En waarlyk is 't met hen zo gelegen; wantzo haast de Heere hen door zyn Geest begint te wannen, zo verstuivense als het kafvoor de wind. Ziet deeze zaak breeder voorgestelt Ps. 35:5. en 68:1-4. als ook Jez.40:6-8. vergeleken met 1 Petr. 1:23-25.DAT DE WIND HEENEN DRYFT.] De oude Grieken en Latynen voegen hier deezevolgende woorden by; Van het aangezicht der Aarde; en zommige onder hen zettenhet over: Dat de wind uitwerpt van het aangezicht der Aarde. Ik kan niet weltwyffelen, datze in hunne Boeken deeze woorden zo gevonden hebben, dewylzeeenpaarig zulks aantekenen: ja niemand kan anders denken, die zonder vooroordeelhun bedryf in 't overzetten heeft nagespeurt. Gelyk zy nu meest het inwendigebeoogen, zo geevenze ons hier te bedenken, dat den godlozen nooit, als de Geest desHeeren opstaat, toegelaaten zal worden, op der Aarde te blyven; immers voor al aanhen niet worden vergunt, de Nieuwe Aarde in haar heerlykheid te aanschouwen: alsook klaarlyk blykt uit Dan. 2:35. Doch hoe dit toe zal gaan, en wanneer zulksgeschieden zal, is en blyft een verborgentheid, tot dat het God goedvinden zal teopenbaaren: daarom willenwe ook gaerne hier van zwygen; en de vervulling in onszelven betrachtende, deeze groote verandering des Waerelds in geduld verwachten;volgens deeze trouwe vermaaning onzes Heilands, Marc. 13:31-37.

    Vs. 5.

    Daarom zullen de godlozen niet bestaan

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 15

    in 't gerichte; noch de zondaars in de vergadering der Rechtvaerdigen.

    Daarom zullen de godlozen niet BESTAAN in 't gerichte.] De oude Grieken en Latynenzeggen, opstaan; 't geen, volgens het Grondwoord, heel wel in een goeden zin kanopgenomen worden: want het word gebruikt in tegenstellinge van vallen. Ziet Ps.18:38. en 20:9. waar van ons Christus een gelykenis geeft Matt. 7:26, 27. David wilons inboezemen, datze niet bestaan, ja niet staan zullen kunnen voor Gods Vierschaar;maar door zyn gericht terstond bezwyken: om dat hun bedryf geen grond noch wortelheeft. Waar op Job ziende, tegen zyne Vrinden, die hem veroordeelden, met nadrukzegt Cap. 19:28. Voorwaar, gy zoud zeggen; waarom vervolgen wy hem? nademaalde wortel der zaake in my gevonden word. Het is derhalven uit deeze woorden Davidsten vollen openbaar (het zy men zulks in 't byzonder of in 't algemeen, inwendig ofuitwendig opneemt) dat alle die op zich zelven, of op anderen steunen, Gods oordeel,in tyd noch in eeuwigheid, zullen kunnen verdragen, en staande blyven: maar vallenen vervallen, en door den Geest des Heeren als een stofken weggeblazen worden;hoe groote gedachten zy van zich zelven nu voeden, en uit dien hoofde de vroomenverwaandelyk bespotten.Noch de zondaars IN DE VERGADERING der Rechtvaerdigen.] Veele van de Oudenhebben hier geleezen, In den Raad; 't geen aan de verandering van een letter hangtin de Grondtext, en wel kan byeen gevoegt worden. Want als het begint met hen tenypen, en zy den goeden raad der vroomen, zo dikmaals hen voorgedragen, willenin 't werk stellen, zo zal 't hen gaan als 't David ging met het harnas van Saul: en danzullenze nergens troost noch heul vinden, en onder de vroomen

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 16

    zich geenzins kunnen vervoegen. Ja als het op een bidden komt om oly, zullenzeniets van hen verwerven, Matth. 25:8, 9. en by gevolge niet ingelaaten worden Vs.10, 11. Wat zal dit een groote verandering voor hen zyn, die nu de vroomen nietkunnen dulden in hunne vergadering!

    Vs. 6.

    Want de Heere kent den weg der Rechtvaerdigen; maar de weg der godlozen zalvergaan.

    Want de Heere KENT den weg der Rechtvaerdigen.] Onze Taal komt hier best methet Hebreeuwsche overeen: dewyl wy, in zo een geval, zeggen; erkent: God kentdan hunnen weg, erkentze, keurtze voor goed, en draagt daar zorg voor. Ziet deezezaak breeder Exod. 2:23-25. en Ps. 144:3. Paulus noemt het in 't Griex Rom. 1:28.en wy in den zelven zin en kracht, in erkentenis houden. Dit is de troost van Godskinderen, dat al hun doen en laaten, omtrent hun lichaam en ziel, maar inzonderheidomtrent hun handel en wandel, om tot Hem te komen, van God gezien, en ten goedeaangenomen word: en daarom moet hen alles medewerken ten goede; al schynt hetnoch zo averechts te gaan voor de waereld, ja in in hun eigen oogen, volgens Rom.8:28.Maar de weg der godlozen ZAL VERGAAN.] Eenige Ouden zeggen met de Chaldeër:Zal verdorven worden; 't geen eenigzins nader aanwyst het werk Gods daar omtrent.Zo dat de weg, in haar zelven aangemerkt, geen stand kan houden, en, om hunverkeerdheid, van God ten gronde toe zal uitgeroeid worden; en zo zullen alle hunneschoone gedachten, woorden en werken, vernietigt worden, en als rook verdwynen.Het einde en slot van alles is, en zal het altoos blyven, 't geen

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 17

    Salomonmet korte woorden voorstelt Prov. 16:2. Alle wegen des menschen zyn goedin zyne oogen; maar God weegt de geesten. En daar zal het met veelen zyn; Gy zytvan God gewogen, maar te ligt bevonden. De goede God doe ons allen die genade,datwe zulks in deezen onzen dag wel overdenken en na behooren ter harten neemen,den tyd uitkoopende, dewyl de dagen ten uitersten boos zyn: op datwe in diendoorluchtigen Dag staan mogen voor den Zoon des Menschen, en een Erfdeelverkrygen onder de Rechtvaerdigen. AMEN.

    Na-reden.

    Daar zietge een korte aanwyzing van 't geen my te binnen gekomen is omtrent degronden, daar David zyn gantsche Psalmboek op gebouwt heeft; en die hy oordseld,dat wy in het leezen aller Psalmen ons altyd moeten voor oogen stellen. De brederverklaaring der aangeroerde zaaken laat ik yder over, die dit leesi of hoort; als ookhet aanneemen of verwerpen van alles, wat hier is bygebragt: gelyk ook God allesdiesaangaande aan alle menschen vrylaat; op dat hy in rechtmaatigheid hen, te zynertyd, zou kunnen oordeelen uit hun eigen mond. Indien weinig of geen genoegen aananderen gegeeven heb, heb ik evenwel dit genoegen in my zelven, dat ik in alleoprechtigheid gedaan heb,wat in myn vermogen geweest is: wyl niemand verbondenis meêr te doen, als in zyn macht is. Wil derhalven dit eenvoudig ontwerp met deezenhertgrondigen wensch besluiten: dat de Vader der Lichten door zyn goeden Geestons en alle anderen, die zyn verschyning in geest en waarheid beminnen, deninnerlyken grond deezer geheimenissen nader verklaare, en wezentlyk doeondervinden: op dat de waarachtige David, en niemand nevens Hem, onze eenigePropheet, Priester

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 18

    en Koning zy en blyve in tyd en eeuwigheid, met volkome verzaaking onzer eigewysheid, heiligheid en gerechtigheid, en aller andere menschen. AMEN.

    Uitbreiding van den eersten psalm,Te zingen op de wyze van Psalm L.

    I.

    Hoe zalig is de nieuwherboore Mensch!'t Gaat hem, in tyd en eeuwigheid, na wensch,Die nimmer volgt der bondverbrekers raad;Noch op den weg der stoute zondaars staat;Noch zich gerust ter neêr zet met de zotten,Die, zelfs verdoolt, der wyzen weg bespotten.

    II.

    Maar houd zyn oog na binnen steeds gekeert,En luistert daar, wat God hem zelver leert:Dit onderwys stelt hem alleen gerust;Daar in alleen vind hy zyns hertens lust:Dies tracht hy 't na, 't zy hem de dag verkwikkenKomt, of de nacht zyn bange ziel verschrikken.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 19

    III.

    Met hem zal 't gaan, als 't gaat een kwynent hout,'t Geen uit een hei, die nooit was omgebouwt,Geroodt, verplant word in een vruchtbaar land,Aan zulken oord, wiens grond aan alle kantDe beeken steeds met levend nat besproeijen,Die uit den stroom van 't Hémelsch Eden vloeijen.

    IV.

    Dat groeit en bloeit; dat spreid zich breed en wyd;Dat brengt zyn vrucht tot rypheid t'zyner tyd;Dat houd zyn loof, in allerlei Saaizoen,En blad voor blad blyft even fris en groen:Zo woelt vergeefs, wat vroomen wil verdrukken!Want alles moet ten besten hen gelukken.

    V.

    Zo gaat het met de bondverbrekers niet;Die ligter zyn als pluimtjes van het ried,Dat, van de wind geslingert, trilt en beeft;En nimmer rust, dan als het stil is, heeft.Gods wervelwind zal hen als kaf verdryven,Niet een van hen zal op der aarde blyven.

    VI.

    Zy zullen niet bestaan (hoe hoog en trotsHun mond nu spreekt) voor 't strenge oordeel Gods:Zyn vonnis zal hen als een donder slaan.Niet beter zal 't de stoute zondaars gaan:Geen van dien hoop, die nu de vroomen hoonen,Zal onder hen dan durven zich vertoonen.

    VII.

    God ziet en kent der bondgenooten weg;Erkent, en keurt voor goed hun overleg.Al hun bedryf is Hem zeer lief en waard:Maar wat is 't eind' der Godvergeeten aardt?Hy zal hun weg, hoe schoon hy schynt, verderven,En loon na werk voor eeuwig doen beërven.

    AMEN! AMEN!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 20

    Den XV. Psalm.Stem Psalm XXIV.

    I.

    Wie is 't, dien Gy zo waardig kent,Heer, dat hy in uw' Heil'ge TentMag woonen, en met U verkeeren?Wie is zo zeer van U bemint;Dat op uw Berg zyn rustplaats vind,Om eeuwig U aldaar te eeren?

    II.

    Die een onstraflyk leven leit,En 't oordeel in gerechtigheid

    Uitvoert, door my hem streng bevolen.Die waarheid spreekt, met hert en mond;En myn stem waarneemt in zyn grond;

    Om nooit van 's levens spoor te doolen.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 21

    III.

    Die met zyn tong zyn vrind niet vleit,En lagen in zyn hert bereid,

    Om 't net hem over 't hoofd te trekken.Die nooit zyn goeddoen loont met kwaad;Noch redenen, uit eigen baat,

    Opneemt, die tot zyn nadeel strekken.

    IV.

    Die den verworpen mensch veracht,En houd in al zyn doen verdacht:

    Maar eert, die my van herten vreezen.Die d'eens gezwooren eed betracht;En nooit verandert: om met kracht

    Te dempen 't oude heilloos wezen.

    V.

    Die nooit zyn geld op woeker langt,En geen geschenken ooit ontfangt,

    Om den onnooz'len te vertreden.Die deeze dingen trouwlyk doet,Die zal, al wat hem hier ontmoet,

    Nooit wankelen in eeuwigheden.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 22

    Den XXV. Psalm.

    I.

    'k Hef myn ziel tot u op, Heere;Laat my niet, die op u bouw,Schaamrood worden: red uw eere,Handhaaf uw bezwooren trouw!Laat myn vyand nimmermeerOver my van vreugd opspringen!Nooit liet gy beschaamt staan, Heer,Die standvastig aan U hingen.

    II.

    Die, met voorbedachten rade,Valsch en trouwloos om wil gaan,

    Zal nooit smaaken uw genade;Maar verbaast en schaamrood staan.Leer my, Heer, uw weg verstaan;

    Doe my uwe paên betreden:Breng my op uw effen baan;

    Vest in 's waarheids spoor myn schreden!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 23

    III.

    'k Wacht U daaglyks: hoor myn' béden,O! God myner zaligheid:

    Denk aan uw' barmhertigheden;Want die zyn van eeuwigheid!Laat de zonden myner jeugd

    Nooit uw gunst te mywaards krenken:Maar wilt, tot myns hertens vreugd,

    Aan my, om uw' goedheid, denken!

    IV.

    Wie kan God genoegzaam pryzen?Hy is gantsch oprecht en goed!

    Hy zal yder zondaar wyzen,Wat weg dat hy houden moet.Die met ootmoed zyn bekleed,

    Zal Hy in het recht geleiden;En die van geen trotsheid weet,

    't Diep geheim zyns Wets verbreiden.

    V.

    Alle paden onzes HeerenZyn vol goedertierentheid,

    En vol waarheid, voor die leerenAcht slaan, wat zyn Woord hen zeid.Wilt myn' zonden, goede God,

    Om uws Naams wil my vergéven,Die ik tegen uw gebod

    Groot en grof ooit heb bedreven!

    VI.

    Al die God van herten vreezen,Zal Hy zelf den rechten weg

    Wyzen, die betreên moet wezen;Waar toe mensch'lyk overleg!Hun ziel zal het goede zien,

    Zo in leven als in sterven;En hun zaad dit heil geschiên,

    Dat het 't Aardryk zal beërven.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 24

    VII.

    De verborgentheid des HeerenIs voor yder, die Hem vreest;

    Zyn verbond zal Hy hen leeren,Die Hem dienen in den geest.'k Vest myn' oogen steeds op God;

    Hy zal myn voet uit de nettenRedden, die het heilloos rot

    Voor my in 't verborgen zetten.

    VIII.

    Wend U tot my; hoor myn klachten;'k Zwerf in naare eenzaamheid!

    Kom myn hertenleet verzachten:Denk aan 't heil, my toegezeid!Zie myn angstig worst'len aan,

    En d'elenden, die my knellen:Wisch uit 't geen ik heb misdaan;

    Laat uw wysheid my verzellen.

    IX.

    Zie hoe machtig myn' partyenGroeijen; zie hun wrev'len haat:

    Zie hoe veel ik staâg moet lyden;Zie hoe deerlyk 't met my staat!Gy weet, dat ik op U bouw;

    Wilt myn arme ziel bewaaren!Red my, na uw oude trouw;

    Laat geen schaamt' my wedervaaren!

    X.

    Laat oprechtigheid my dekkenAls een schild, waar ik my keer:

    Laat eenvoudigheid my strekkenVoor een veilig tegenweer!'k Wacht op U, en anders geen:

    Waarom zoud Gy my verstooten?Red uit al hunn' bangigheên

    Izraëls bedrukte looten!

    AMEN, AMEN!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 25

    Den LXX. Psalm.Stem Psalm LXXVII.

    I.

    Haast U, Heer, om my te rukkenUit d'elenden, die my drukken;Haast U, doe my onderstand;Eer ik gantsch werd overmant.Maak hen schaamrood en verslagen,Die myn ziel geduurig jagen:Dryf te rug, vol schand' en smaad,Al die lust heeft in myn kwaad.

    II.

    Dwing hen achterwaards te keeren:Dat zy, rood van schaamte, leeren,Hoe gy t'huiszoekt, die van myZeggen; Ha! hy raakt nooit vry.

    Laat hen, die zich onderwinden,U te zoeken, tot ze U vinden,Hert'lyk in U zyn verblyd,Om dat Gy gevonden zyt.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 26

    III.

    Laat hen, die uw heil beminnen,Alles door uw heil verwinnen:En geduurig, trots die 't wraakt,Zeggen; God zy grootgemaakt.

    Maar ik ben arm en elendig:Haast U, haast U, die bestendigMyn hulp, en myn redder zyt.Ach! vertoef niet, Heer, 't is tyd.

    Den CXXX. Psalm.

    I.

    Uit naare duisternissenDes afgronds, nimmer moêt'Ontrusten myn gewissen,Roep ik van verr' U toe!Wilt myner U ontfermen,Gelyk een Vader past:Heb deernis met myn kermen;Zo raak ik uit den laft!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 27

    II.

    Wilt Gy U onderwindenOns misdryf gaâ te slaan;

    Wat aardworm zal men vinden,Die U te recht kan staan?

    Maar neen, Gy wilt vergeeven;Straks zyt Gy 't straffen moê:

    Op dat, die heeft misdreven,Ootmoedig kuss' uw roê.

    III.

    Uw komst wacht ik gestadigAls Koning van myn hert:

    Ach! God, zyt my genadig;Gy weet, hoe 't wachten smert!

    Geen schildwacht kan zo haakenNa 't breeken van de nacht,

    Als myn ziel 't troostryk naakenDiens dageraads verwacht!

    IV.

    Hoopt, rechtgeaarde lootenDes grooten Worstelaars,

    En worstelt onverdrooten;God zegent niemand schaars!

    By Hem is medelyden;By Hem is volle zoen:

    Hy zal zyn volk bevryden,En al hun schuld uitdoen!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 28

    Den CXXXI. Psalm.

    I.

    Myn hert, Heer, heft zich niet om hoog;Geen trotsheid praalter in myn oog;Ik geef geen groote zaaken voor;Met wond'ren vul ik niemands oor.

    II.

    Heb ik myn ziel niet neêrgeleidIn ootmoed, en voor U bereid;Ja als een kind gestilt, dat weent;Wyl 't van zyn moeder word gespeent?

    III.

    Zo ik met voordacht my verhoog,En breed van wond're dingen boog;Na ik geproefd heb uw genaâ:Is 't billyk, dat uw roê my slâ.

    IV.

    Ik hoop, met een oprecht gemoedTe doen, als 't teed're schaapje doet,Na 't speenen; dat, in al zyn nood,Geen toevlucht zoekt, als 's moeders schoot.

    V.

    Ik kleef U, Heer, eenvoudig aan:Ach! had ik altyd zo gedaan.Myn arme ziel is als een kind,Dat aan de borst geen troost meêr vind.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 29

    VI.

    Hoop, Izraël, hoop op den Heer;Geef niemand nevens Hem die eer:Sta vast op 't heil, ons toegezeid,Van nu aan tot in eeuwigheid.

    Gebed des Heeren.

    I.

    O God! die d'Hemelen bewoont,En Vaderlyk meêdogen toont,Aan die met kinderlyk ontzachMet ons U dienen nacht en dagIn geest en waarheid, welgemoedTe dulden kruis en tegenspoed.

    II.

    Uw Naam, dien Gy door 's Priesters mond,Uit kracht van Abrahams verbond,Leid' als een zegen op 't geslachtVan Jakob, werd' in volle krachtGeheiligt: dat door 't Godlyk Licht,'t Geen in ons schynt, elk zy gesticht!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 30

    III.

    Uw Ryk toekome, waar in GyAlleen de kroon en heerschappyZult voeren, en 't herbooren volkUw Throon omringend' als een wolk,Met heil'ge pracht en praal bekleed,Staan op uw wenk ten dienst gereed.

    IV.

    Uw wil geschiede op der Aard',Als in den Hémel; daar g' uw haard,En vaste woonplaats hebt gesticht,En eeuwiglyk houd vuur en licht:Dat, zonder morren, vleesch en bloedSteeds voor den Geest zich buigen moet.

    V.

    Geef heden ons, ons daag'lyks brood,'t Geen Adam voor zyn val genoot:Dat wy, door die krachtryke spysGesterkt, ons spoên na 't Paradys;En 't zorgen, hoe 't met 't lyf zal gaan,Op U volkomen laaten staan.

    VI.

    Vergeef ons onze schulden, Heer,Als wy vergeeven, die in eerOf goed ons hebben ooit misdaan:Dat wy uw straffe roê ontgaan;Wiens strengheid deerlyk proeven moet,Die wraakzucht in zyn boezem voed.

    VII.

    Lei' ons in geen verzoeking; wantWat aardworm is niet straks vermant?Verzoek, schoon 't byster smert, die kracht,Dien Gy hebt zelf in ons gewracht:Gelyk Gy Abraham verzocht,Als hy zyn Zoon ten offer brocht!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 31

    VIII.

    Verlos ons van den boozen aart,Die ons verhinderd Hémelwaard't Hert op te heffen onvermoeit:Keer 't monster, dat in boosheid groeit,En bitter zich te wreken trachtAan die steeds op uw bystand wacht.

    IX.

    Want U is 't Ryk; U is de Kracht:Wie heeft uw werken nagewracht?U is de Heerlykheid alleen;Gy, Heer, zyt God, en anders geen:Uw Throon, uw Macht, uw Majesteit,Zy grootgemaakt in eeuwigheid!

    X.

    Verhoor ons, God van Izraël,In Christus Naam; op wiens bevelWy U zo koenlyk spreeken aanAls kind'ren tot hun Vader gaan.Voorbidder, biddens nimmer moê,Ach! zegt'er met ons Amen toe!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 32

    Pelgrimagie na 't ware vaderland.

    Stem: O! zalig heilig Bethlehem.

    I.

    MENSCH.Ik heb na 't Hemelsch VaderlandEen Pelgrimagie voorgenomen:Immanuël, bied my de hand,Dat ik mag tot myn oogmerk komen!

    II.

    CHRISTUS.Verloore Schaap, daar hangt veel aan

    Myn droeve stappen warm te houwen:Wilt eerst de kosten overslaan;

    't Mocht, als de nood recht klemt, u rouwen.

    III.

    MENSCH.Ik heb 't niet radeloos gedaan;

    Maar met bedaartheid overwogen:Zie myn oprecht voorneemen aan;

    Heb met myn arme ziel meêdogen!

    IV.

    CHRISTUS.Zo 't waarlyk ernst is van uw kant,

    Zal ik van myn kant haast doen blyken,Dat voor myns Liefdens zoeten brand

    Al wat de Toorn vermag moet wyken.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 33

    V.

    Des moet gy, als een dapper held,Te kost hier leggen ziel en zinnen:Want 't Hémelryk lyd groot geweld,

    Eer 't zich van die 't bestormt laat winnen.

    VI.

    't Kent voor geen Krygsman, als in schyn,Die met iets anders zich bekommert:Voor onderhoud bezorgt te zyn

    Des lichaams, maakt 't gemoed beslommert.

    VII.

    MENSCH.'t Is mannewerk, uit 't zorgziek hert

    Dit ingekankerd kwaad te dryven:En, hoe men omgeslingert werd,

    By 't heilig opzet trouw te blyven!

    VIII.

    CHRISTUS.Wilt gy zyn na myns Vaders wensch,

    Zo moetge uw wil volkomen haaten;En, als een louter Hémelsch Mensch,

    Zyn Wil in alles staan gelaaten.

    IX.

    Zo ben Ik u zelf voorgegaan:Zou zich een zondig mensch verschoonen?Die 't Kruispad weigert door te gaan,

    Zal nooit in Sions Tempel woonen.

    X.

    MENSCH.'t Is byster zwaar, met vleesch en bloed

    Beladen, 't kruis U na te dragen:Maar zwaarder zal der Hellen-gloed

    Hen zyn, die vleesch en bloed ontzagen.

    XI.

    Het onderscheid is al te groot,Uw zeegen of uw vloek te erven:'k Wil liever nu een korten dood;

    Als dan te moeten eeuwig sterven!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 34

    XII.

    Ik wentel op U al myn zorg;Gy weet, hoe 't met my staat geschooren.Spreek voor Gods vierschaar, als myn Borg;

    Want zonder U is 't al verlooren!

    XIII.

    Myn arme ziel, dat dierbaar pand,Beveel ik in uw trouwe hoede:Doe my, als Redder, onderstand;

    En blyf myn toevlucht, hoe men woede!

    XIV.

    CHRISTUS.Hoe zeer gy overrompelt word,

    Wilt my, maar nooit geen schepzel, vreezen:Voeltge u tot wanhoop aangeport,

    Laat myn Naam uw plegtanker wezen.

    XV.

    Wat harden stryd, wat bangen nood,Na lyf of ziel, u word gebrouwen;Stort kinderlyk 't hert in myn schoot,

    Het zal u nimmermeer berouwen.

    XVI.

    Zyt gy ontrouw, ik blyf getrouw;Ik kan myn liefde niet verzaaken:Ik heb 't randzoen voldaan; wie zouw

    Myn erfdeel my afhandig maaken?

    XVII.

    MENSCH.Op dit woord gâ 'k na Bethlehem,

    Om in een duist're stal te zoekenDen Bouw-Heer van Jeruzalem,

    Gewonden in verachte doeken.

    XVIII.

    Jeruzalem, Gods Zetelstoel,Hoe diep legt gy in 't hert begraven!Mocht ik myn ziel, zat van 't gewoel,

    Eens aan uw stille stroomen laaven!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 35

    Pelgrims-klagt.Stem Psalm LXXVIII.

    I.

    Heilryke God, en Vader aller Wezen,Die met ontzach, als kind'ren past, U vreezen,Heb deernis met myn kommerlyke klagten!Zouw ik alleen vergeefs uw heil verwachten?Gy wilt den dood des zondaars immers niet:Maar staakt uw toorn, als Gy boettraanen ziet!

    II.

    Hoe lang zal ik op 's vyands bodem zwerven;En d'ydelheid afsterven zonder sterven?Wend uw gezicht van myn bloedroode zonden;Steroog niet meer op myn vervuilde wonden:Woudt Gy met ons naar eisch van rechten gaan;Geen mensch, hoe vroom, kon U ten antwoord staan!

    III.

    Eeuw in eeuw uit hebtg' aan uw volk doen blyken;Dat Gy, die van uw Bond niet trouwloos wyken,Blyft, die Gy waard van ouds, getrouw, genadig,Barmhertig, goedertieren, en milddadig,Ja enkel Liefde, die van Stam tot StamBeklyft aan 't heilig Zaad van Abraham!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 36

    IV.

    Gy vaart wel uit, als zy zich grof verloopen:Maar uw' genâ staat, als 't hen rouwt, straks open:Gy handelt nooit in gramschap naar hun boosheid;Maar denkt altyd in liefde aan hun broosheid.Gy straft nooit, naar U 't muiten reden gaf;Maar maatigt steeds gantsch Vaderlyk de straf.

    V.

    Den Aardkloot zal eer van zyn' grondvest wyken,Eer 't minste woord, ja tittel, zal bezwykenDes dieren Eeds, dien Gy uw' uitverkooren,Uit gulle gunst, zo dikwils hebt herzwooren.Dit is de grond, daar myn Geloof op staat:Ach! laat het zyn myn eeuwig Toeverlaat!

    VI.

    Laat U myn hert in Christus zo behaagen;Dat Gy met ernst uw Ryk my na doet jaagen,En uw gerechtigheid, met vast vertrouwen,Dat Gy my nooit uw Liefde zult onthouwen;Maar steeds myn ziel met Hemelsch Manna voên,En werpen toe 't geen 't lichaam heeft van doen!

    VII.

    Ik kleef U aan, myn God, naar myn vermogen;Ach! hebt toch met myn zukkelen meêdogen!Gy kent myn hert! wanneer, wanneer zal 't lukken,Dat ik myn vleesch naar wensch zal onderdrukken?Geef hier uw zegen toe, daar 't al aan leit,En maak my los van alles wat ons scheid!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 37

    Kinderlyke toevlucht.Stem Psalm CXIX.

    I.

    Weer, goede God, al wat myn voortgang let;Leer my in alles naar uw Wille léven!Gy hebt my dikwils Vaderlyk gered;Wilt nooit, hoe 't gaat, myn arme ziel begéven!Schenk my een hert, dat gantsch van liefde brand;Op dat myn geest U eeuwig aan mag kléven!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 38

    Veilig toeverlaat.

    Stem: Panis Angelicus:

    I.

    Heer, ik zal U alleenBeminnen eeuwiglyk:Wyl Gy, en anders geen,Maakt, dat ik niet bezwyk;Noch voor myn vyand wyk!Wel hem, die God vertrouwt,En op zyn redding wacht!Wee hem, die op een schepzel bouwt!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 39

    II.

    Gy, Heer, Gy zyt myn rots,Myn hulp, myn borg, myn God!Ik zal, den toorn ten trots,Myn toevlucht neemen totHem, als een veilig slot!Wel hem, die God vertrouwt,En op zyn redding wacht!Wee hem, die op een schepzel bouwt!

    III.

    Hy is myn schild, en zwaard;De hoorn myns heils is Hy!Gy, Heer, zyt roemens waard!Ik roep tot U; maak myEens van myn vyand vry!Wel hem, die God vertrouwt,En op zyn redding wacht!Wee hem, die op een schepzel bouwt!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 40

    Christelyk vertrouwen.Uit Psalm CXV.

    Stem: Jezu dulcis memoria.

    I.

    Niet ons, niet ons; maar geef, ô! Heer,Alleen uw grooten Naam de Eer:Om uw genad', en trouwigheid,Zo mild aan ons te kost geleit!Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    II.

    Waarom zal 't blinde HeidendomTrots zeggen; dat hun God nu kom!'t Is ydel, datmen op Hem ziet;Hy laat zyn dienaars in 't verdriet.Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 41

    III.

    Ziet onze God, ons schild en loon,Zit in den Hemel op zyn Throon;Die door zyn Woord de Wereld draagt,En alles doet wat Hem behaagt!Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    IV.

    Hun Goden, die steeds 't gierig hertDoen sloven, wyl 't nooit zad en werd,Zyn goud en zilver door den menschTen troon verheven, naar zyn wensch.Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    V.

    Bouw, Izraël, bouw op den Heer:Hy is hun hulp, hun schild, hun speer!Steun, Arons huis, steun op den Heer:Hy is hun hulp, hun schild, hun speer!Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    VI.

    Vertrouwt, die God vreeft, op den Heer:Hy is hun hulp, hun schild, hun speer!Hy heeft in nood aan ons gedacht:Wel hem, die op zyn redding wacht!Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    VII.

    De dooden zullen nooit uw lofVerkonden; geef die leven stof:Zo word uw liefd' en trouw verbreidVan nu aan tot in eeuwigheid!Zie nederwaards van uwen Throon;En vry' uw Naam van 's vyands hoon!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 42

    Goddelyk aankleven.Uit Psalm LXXIII.

    Stem: Lofzang Mariae.

    I.

    Wien heb ik, goede God,Myn Heer, myn heil, myn lot,Als U alleen, hier boven!Gy zyt al myn vermaak!Op Aarden is geen zaak,Die dien smaak kan verdoven!

    II.

    Wanneer myn vleesch en hert,Van kommer, angst en smert

    Verwonnen, gantsch bezwyken;Blyft Gy, den toorn ten trots,Myns hertens deel en rots,

    Die nooit van my zult wyken!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 43

    III.

    Die U niet aan en kleeft,Maar elders zich begeeft,

    Zal als een slek verteeren:Gy zult hen roeijen uitMet wortel, stam en spruit,

    Die van U afhoereeren!

    IV.

    Ach! 't is voor my zo goed,Heer, wat my ook ontmoet,

    U trouw'lyk aan te kléven!Ik steun op 't heilig Bond,Bezwooren door uw mond:

    Uw Liefde is myn léven!

    V.

    Ik hoop eens ryke stofTe krygen, om uw lof

    t'Ontvouwen, die U vreezen:Als uw heilryke handMyn ziel, dat dierbaar pand,

    Heeft van zyn quaal geneezen!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 44

    Levendig offer.Stem Psalm CXVI.

    I.

    Wat is de mensch, als enkel ydelheid!Ik zoek en wroet in 't duister als de blinden!Leer, goede God, my 't rechte toepad vinden,'t Geen my uit dit verwarde doolhof leid!

    II.

    Ik leg voor U, die hert en nieren kent,Myn hert en nieren open; wiltze proeven:Ik wil uw Geest, met voordacht, niet bedroeven,Die in myn ziel de Liefde heeft geprent.

    III.

    Maar wie doorgrond de dieptens van zyn hert:Wie kan de boosheid, daar 't van krielt, ontvouwen,Wie kan zich voor zyn vonden veilig houwen:Zo zyn oog door U niet geopent werd?

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 45

    IV.

    Dies bid ik U, als een onnozel kindZyn Vader bid, om hulp en troost verlegen:Schenk aan myn ziel uw Vaderlyken zegen;Zo ik genade voor uw' oogen vind!

    V.

    Zo Gy voorziet, dat ik, door valschen schynMisleid, myn weg voor U ooit zouw verderven;Laat, voor dien tyd, my in uw' Liefde sterven:Die dood zal my meer vreugde zyn als pyn!

    VI.

    Doch zo Gy ziet, dat ik in alles trachtUw Wil te doen; ontsluit myn hert en ooren:Dat ik my uws Wysheids Stem kan hooren;En voor haar deur wacht houden dag en nacht!

    VII.

    Immanuël, bid voor myn arme ziel,In deezen nood; dat God zich wil erbarmen,En zyn verlooren zoon in liefd' omarmen:Wyl ik weêmoedig voor Hem kniel!

    AMEN! AMEN!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 46

    Minnelyke wenschen.

    Stem: Hoe schoon licht ons de Morgenster.

    I.

    Hoe blinkt Gy, held're Morgenster;Schoon ik uw licht maar zie van verr':Geen glans kan by U haalen!Breek door de bruine wolken heên,Die 't heilig Choor van 't hert bekleên,Met uw verliefde straalen!Hoe goed, Hoe zoetZyn uw' lonken; Zy ontfonkenAll' myn krachten!Hoe moet 't hert een kuss verzachten!?Ach! Lief, wilt niet langer wachten!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 47

    II.

    Heilryke Bruid, die yder Held,Die ridderlyk zich kwyt in 't veld,Ten Houw'lyk word geschonken:

    Maak my, door 't alverkwikkend LichtVan uw aanminnelyk gezicht,Van wederliefde dronken!

    Myn bloem,Myn roem,

    Help my lyden,Help my stryden,God ter eeren!

    Wat kan aan uw zy' my deeren?Ach! Lief, kom myn kracht vermeeren!

    III.

    Help, help my, zuiver Offerlam,'t Heil van al 't Zaad van Abraham,Verhaasten door myn smeken:

    En daar God plecht'lyk word geviert,Met Priesterlyke praal geçiert,Verzoenen hun gebreken!

    Myn Bruid,Ontsluit

    My Gods Tempel,'k Zal zyn drempelSteeds betreden!

    Wie kan waarder dienst bekleden?Ach! Lief hoor uw Egaas Beden!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 48

    Kuische bede.

    Stem: Lofzang Maria.

    I.

    Ach! kuische Sophia,Boet Edens droeve schâ;Doorstraal my met uw lonken!Vry' my van geile min,Maak my, als in 't begin,Van reine liefde dronken!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 49

    Levende minnevlam.

    Stem: Het daget uit den Oosten.

    I.

    Heilryke minnevonken,Gods dierbaar onderpand;Hoe arbeidg', om t'ontfonkenWeêrliefdes zoeten brand!'t Moet al voor Liefde wyken, en bezwy-ken!

    II.

    Als gy my komt vermaanen,Hoe myn Ziels eerste Bruid

    Verlangt; perst gy de traanenVan vreugd ten oogen uit!

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    III.

    Ik voel dit vuurtje leeven,En koest'ren myn gemoed!

    Wie zouw dit koest'ren geevenVoor al het waerelds goed?

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 50

    IV.

    Laat, kuische Bruid, de straalenVan uw verliefd gezicht

    Op my steeds nederdaalen:Myn leven is uw Licht!

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    V.

    Ach! kom my dikwils kussen,Voogdesse van myn hert,

    Kom 't pynlyk angstvuur blussen:Gy weet, hoe 't wachten smert!

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    VI.

    Dan zal ik all' myn krachtenMet yver spannen in,

    En uw' verliefde klachtenVoldoen door trouwe min!

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    VII.

    Moest ik uw Liefde derven,Wat was my 't léven waard?

    Ach! mocht ik, voor myn sterven,My zien met U gepaart!

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    VIII.

    God, die my leerde kiezenDe Huisvrouw myner Jeugd,

    Leer my myn zelf verliezen;Zo vind ik Adams vreugd!

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    IX.

    Dan zal ik, Heer, ontvouwenUw Heil met held're stem;

    En myn Lief helpen bouwenHet nieuw Jeruzalem.

    't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 51

    Christelyk toeverlaat.

    I.

    Gy zyt myn God, daar 'k op mag bouwen;Gy zyt myn Toeverlaat,Daar al myn hoop op staat:Ach doe my 't pad des lévens houwen;Wys my 't spoor, met uw straalen;Dat ik niet kom te dwaalen!

    II.

    Van d'uur af, dat ik ben gebooren,Hebt gy my steeds bewaard:Nooit zeeg myn moed ter aard',

    Of Gy kwaamd my meêwaarig schooren:Ach doe my eens ontkomen't Gevaar der dwarrelstroomen!

    III.

    Hoe groot, hoe troostryk, is uw goedheid,Voor die uw Liefd' erkent,En zich aan U gewent!

    Schoon hy zomtyds onder de voet leit;Hy rust op uw genade,En niets dyd hem ten kwaade.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 52

    Ziel-zucht.

    Stem: Psalm C.

    I.

    Jezu, die in myn boezem woont,En my zo vrind'lyk tot U troont;Verdryf de dikke duisternis,Daar 't hert gantsch meê omcingelt is!

    II.

    Denk, als een Vader, aan uw Kroost;Gy zyt alleen myn Hoofd en Troost:Vervul myn geest met uw genâ;Die steeds myn' oogen op U sla!

    III.

    Ach! ondersteun my met uw kracht?Gy weet, hoe ernstig dat ik trachtTe volgen, met myn kruis belaân;Gelyk Gy ons zyt voorgegaan!

    AMEN.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 53

    Opheffing des gemoeds.

    I.

    Waar zal ik myn' oogen wenden,Als tot God, die in my woont:Die zyn kind'ren, vol elenden,Als een Vader, tot zich troont?U ten dienst, U alleen,Zal ik lyf en ziel besteên.

    II.

    Wie kan op een mensch vertrouwen,Die niets is als ydelheid?

    Op God kan men zeker bouwen;Hy volvoert al 't geen Hy zeit.U ten dienst, U alleen,

    Zal ik lyf en ziel besteên,

    III.

    Zyn genad' is onuitspreek'lyk,Die langmoedig ons verwacht;

    En zyn Bond blyft onverbreek'lyk,Van geslachte tot geslacht.U ten dienst, U alleen,

    Zal ik lyf en ziel besteên.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 54

    Nederdaling des gemoeds.

    I.

    Hoe wonder snel vliegt onze tyd!Haast is men jeugd en krachten kwyt.Wel hem, die God voor oogen heeft;En steeds zo leeft,Dat 't hert niet aan de Waereld kleeft!

    II.

    Gy kent, Heer, en doorgrond myn hert;Gy weet, hoe my myn traagheid smert:Geef, dat uw Wysheid my verzel;Dat ik recht tel

    De dagen van myn krank gestel.

    III.

    De schemeravond nadert vast;Ach! dat de nacht my niet verrast!Wyk, Jezus, wyk nooit van myn zy':Maar blyf my by;

    Dat ik my steeds met U verbly'!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 55

    Morgen-zang.

    I.

    De Zon, op nieuw verree - - - zen,Verschaft ons nieuwe stof,Die U van herten vree - - - zen,Te zingen, Heer, uw lof:Om dat Gy in der nacht,Alsw' op ons leger lagen,Hebt zorg voor ons doen dra-gen,Door uw getrouwe wacht.

    II.

    Strek over ons uw zegen,Gedachtig aan 't Verbond;

    En leer ons uwe wegenWeêr in den Morgenstond:Dat wy, den gantschen Dag,

    Ons als uw kind'ren draagen;En elk uw welbehaagenNaar wensch vervullen mag.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 56

    III.

    Leer ons steeds bidden, waaken,En, met ons kruis belaân,

    Ons zelven gantsch verzaken;Als Jezus heeft gedaan:Op dat wy Hem gelyk

    In néd'righeid zyn mogen;En Gy ons ook verhoogenMoogt in uw Koningryk.

    Avond-zang.

    I.

    Het Licht, Heer, is gewe - - - kenWeêr voor de duisternis;Waar in op nieuw geble - - - kenUw groote goedheid is.Wy vallen U te voet:Wilt ons al 't kwaad vergéven,Uit zwakheid weêr be-dre-ven;Om Christus dierbaar Bloed.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 57

    II.

    De Nacht, tot rust geschapenVan al wat adem haalt,

    Nood 't moede lyf tot slapen;Tot dat de Zon weêr straalt.Wy leggen ons ter neêr:

    Laat uw Heirschaaren zorgen,Van nu aan tot den morgen;Dat ons geen onheil deer.

    III.

    Doe ons met vreugd aanschouwenDen blyden Dageraad;

    En sterk ons in 't vertrouwen,Dat Gy ons nooit verlaat:Zo schept elk nieuwen moed,

    Naar Christus les te leeven;En U steeds aan te kleeven,In voor- en tegenspoed.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 58

    Klaag-lied.

    I.

    Hoe lang, Heer, zultg', in toorn ontsteken,Steeds rooken tegen al ons smeeken?Laat ons de stok des Dryvers nietMeêr drukken; denk aan ons verdriet:Dat niemand moed'loos, door gebrekVan hulp, zyn hand ten kwaade strek.

    II.

    Zoudg' uwer kind'ren dierbaar lévenTen roof aan 't wild gedierte géven?Dat mag U immers niet van 't hert.Heb deernis, Heer, met onze smert:Wy worden beter niet geacht,Helaas! als schapen, die men slagt.

    III.

    Zal Ezauw Jakob eeuwig plaagen,En, U ten trots, daar roem op draagen?Ontwaak, ontwaak; 't is meêr dan tyd;Toon eens uw vyand, wie Gy zyt.Ach! wend tot ons, Heer, 't vrind'lyk lichtVan uw genadig aangezicht.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 59

    IV.

    Jeruzalem, van God verkooren,Gods Tempel, met uw heil'ge Chooren,Indien ik uwer ooit vergeet;En my niet smert der Broed'ren leet,Die zonder Herder gaan verstrooit;Zo denk ik aan myn Erfdeel nooit.

    V.

    Ach! laat ons dag noch nacht ooit zwygen;Wy zullen eind'lyk antwoord krygen.Vergunt met my aan God nooit rust,Voor 't vuur zyns toorns is uitgeblust;En Hy Jeruzalem herstel,Tot blydschap van gantsch Izraël.

    VI.

    Dan, dan zal 't heil uit Sion komen,En 't gantsche Aardryk overstroomen;En Juda, vry van druk en pyn,Met Izraël recht vrolyk zyn.Zo word, met vreugd, de vrucht gemaaitVan 't zaad, in treurigheid gezaait.

    VII.

    Ach! Heer, laat ons die gunst verwerven,Dat wy aanschouwen, voor ons sterven,De lang verwachte zaligheid,Aan alle volk'ren toegezeit:En David, Davids Heer en Zoon,Zien heerschen op zyns Vaders Troon.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 60

    Waare vernedering.

    I.

    Jezus, uw trouw is wonder groot;Uw liefde sterker, als de dood:Wat hebt Gy stryds voor ons gestreên,En lydens voor ons uitgeleênAch! wierd myn hert eens recht geraaktDoor 't vuur, dat in uw boezem blaakt.

    II.

    Schenk my, die nooit als 't hoort getrouwGeweest ben, traanen van berouw;En reinig myn vervuild gemoed.Van zonden, door uw heilig Bloed.Ach! wat ben ik? wie maakt my koen,Als Gy, dit groot verzoek te doen?

    III.

    Hoe dikwils zucht ik, gantsch bedroefd;Om dat Gy, Heer, zo lang vertoeft:Myn arme ziel, ter dood toe krank,Is troosteloos; wacht niet te lank.Ach! wat zal 't zyn; wanneer uw krachtZal in myn zwakheid zyn volbragt.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 61

    Veilig toeverlaat.

    Stem: Lofzang Mariae.

    I.

    Wat baat al 's waerelds vreugd,Die 't hert zo kort verheugd,Als eindeloze plagen?Wel hem, die 't kruis verkiest,En 't aards vermaak verliest,Om 't Jezum na te dragen.

    II.

    Gy kent, Heer, myn besluit;Gy weet ook waar 't uit spruit;

    En zult my sterkte geeven:Om tegen vleesch en bloed,En al het helsch gebroed,

    Te wagen lyf en léven.

    III.

    Ik hoop haast ryke stofTe krygen, om uw lof

    't Zaad Abrahams te toonen:Als Gy, op 't BruiloftsfeestDes Lams, zult in den Geest

    Myn hoofd met lauw'ren kroonen.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 62

    Ziel-zucht.

    Goede Jezu, ontferm U myner;ik hef myn ziel tot U na bo-ven;Vermoeid door al het angstig sloven.Uwe Liefde, daarge alle vermoeidenmeê tot U roept, vertroost myn arme ziel:Ontferm U myner, ontferm U myner,Heer, die voor U kniel.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 63

    Morgen-lied.

    I.

    Op, op, myn ziel, hier 's nieuwe stof:Zing, met een dankbaar hert, zyn lof;Die, als een Vader, aan U denkt,En noch een dag,Om Hem met ernst te zoeken, schenkt.

    II.

    Loof, al wat in my is, zyn Naam;Ach! was ik daar toe recht bekwaam:Die u zo ryk'lyk blyken doet;Schoon gy ontrouw

    Zyt; dat zyn trouw u steeds ontmoet.

    III.

    Vernieuw in my een vasten geest,En hert, dat kinderlyk U vreest:Wyl Jezum, met myn kruis belaân,Te volgen tracht.

    Ach! had ik altyd zo gedaan.

    AMEN.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 64

    Avond-lied.

    I.

    Al weêr een dag myns levens voort;En weêr God niet gediend, als thoord.Ach! wanneer zal ik recht getrouwZyn in myn plicht?Wanneer eens vry van naberouw?

    II.

    Hoe haast is 't met een mensch gedaan!Wel hem, die dan door 't vuur kan gaan,Met Christus vleesch en bloed bekleed!Ach! hoe kan 't zyn,

    Dat dit een oogenblik vergeet?

    III.

    Myn God, bewaar my deeze nacht,En geef my morgen nieuwe kracht:Dat ik myn Heiland volgen mag;Met meerder ernst,

    Als ik hem ooit te volgen plag.

    AMEN.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 65

    Klaag-zang.

    I.

    Ach! myn God, wat ben ik duister;By de luisterVan uw alverkwikkend Licht!Ach! wat ben ik zwak in 't stryden;Zwak in 't lyden,En 't betrachten myner plicht!

    II.

    Wanneer zal ik bidden, waaken,En verzaaken

    Alles, als Gy ons belast;Wanneer zal ik totten bloede,

    Wel te moede,Stryden, als een Ridder past?

    III.

    Jezu, zie my aan, met oogenVol meêdoogen;

    Gy weet, hoe ik U bemin:Zuiver myn vervuilde wonden,

    Door veel zonden;Giet'er Wyn en Oly in!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 66

    Toezang.

    Ach! Morgenster, wanneer zult Gy verry zen?Wanneer zult Gy my 't spoor in 't duister wyzen?Rys, Voorboô, rys, derlanggewenschte Dag;Dat ik in 't licht der Zonne wand'len mag!

    Lofzang.

    I.

    Jezu, myn allerwaardste Schat,Ik spel niets liever, als uw Naam;Ik hoor niets liever, als uw Faam;Ik ben al 's waerelds wellust zat.Jezu, Gy zyt al myn vermaak;Maak, dat ik gantsch van liefde blaak.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 67

    II.

    Gy zyt volkomen trouw en goed:Dat wyst uw bitter Lyden aan,En al wat Gy hebt uitgestaan;

    Op dat ons misdryf wierd geboet.Jezu, Gy zyt al myn vermaak;

    Maak, dat ik gantsch van liefde blaak.

    III.

    Ik zucht tot U zo menigmaal;En zie uw komst te moedt met smert:Kom, Jezu, kom; Gy kent myn hert,

    En myn gebroke Minnetaal.Jezu, Gy zyt al myn vermaak;

    Maak, dat ik gantsch van liefde blaak.

    Toezang.

    Verlosser van den armen Mensch,Gy weet, hoe zeer ik myn verlossing wensch:

    Reinig myn ziel door 't dierbaar bloed,Daar Gy al ons misdryf meê hebt geboet:Maak myn hert los van 't aardsch gewemel;

    Trek my tot U in den hoogsten Hémel!Ach! Jezu, wanneer zal 't geschiên,

    Dat ik uw Dag, met Abraham, zal zien?

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 68

    Minnelyk verlangen.

    Ik steroog, met myn geest,Steeds in het duister,Lief, op uw luister:'t Is zo lang nacht geweest;Wanneer zal 't dagen;Ach! wyk nooit van myn zy';En zet my krachten by,Na Gods behaagen,Myn kruis te draagen!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 69

    Boet-bede.

    Stem: Hoe schoon licht ons de Morgenster.

    Ach! wat is van den armen Mensch!Ik ben te zwak, U, na myn wensch,Geduurig aan te kleven:Laat, in myn zwakheid, d'ed'le kracht,Lief, van uw liefde zyn volbragt;Zo zal myn geest herleven!Myn Bruid, Ontsluit My Gods Tempel;'k Zal zyn drempel Steeds betreden;En hem off'ren myn gebeden.Wie kan waarder dienst bekleden?'t Zy zo, Heer, in eeuwigheden! AMEN.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 70

    Kuische bede.

    Stem: Lofzang Maris.

    I.

    Ach! God van Izraël,Ontsluit het grond'loos WelVan uw Barmhertigheden:Vry' my van geile min;Zo zal ik ziel en zinIn kuische min besteden.

    II.

    Zo Gy my bystand bied,Myn Lief, raak ik 't verdriet,

    En kommer, licht te boven:Al moest ik veertien Jaar,In vêelerlei gevaar,

    Als Jakob, om U sloven.

    III.

    Ach! wanneer komt die dag,Myn Helft, dat ik U mag

    Op 't Feest des Lams ontmoeten;En 't gantsche VorstendomDes Hémels ons weêrom

    Als Bruid en Bruîgom groeten.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 71

    Minne-lied.

    I.

    Getrouwe Bruid, die voor myn hertGeduurig aanklopt, roept, en bid;Om dat een vremd uw plaats bezit,En dit verlies U deerlyk smert:Ach! wie ben ik, dat Gy my mind;Een aardworm, een verloore kind!

    II.

    Gy hebt uit liefde my, als Loth,Bezocht, en Sodom uit doen gaan;Volvaardig alles uit te staan,Wat my beschooren is van God.Ach! houd my vast; dat ik nooit weêr,Als Loths Vrouw, 't oog na Sodom keer!

    III.

    Trek my Gods Wapenrusting aan;Sterk my, en wyk nooit van myn zy':Op dat ik, als een Ridder, stry';Tot ik myn vyand heb verdaan.Ach! Ega, denk, hoe ik verlang;Dat ik de Zeegekroon ontfang!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 72

    Dank-lied.

    Stem: Psalm XXXI.

    I.

    Ik neem myn toevlucht, Heer, in 't duisterTot U, die blyft, hoe 't gaat,Myn trouwste Toeverlaat:Doorstraal myn boezem, met uw luister;En laat uw LegerschaarenMyn ziel en lyf bewaaren.

    II.

    Van d'uur af, dat ik ben gebooren,Hebt Gy my bygestaan:Was ik met kruis belaân;

    Straks kwam uw kracht myn zwakheid schooren:Dies zal ik U steeds pryzen,En dankbaarheid bewyzen.

    III.

    Waar kan men 't heil by vergelyken,Door U te weeg gebragt,Voor 't menschelyk geslacht;

    Waar meê Gy eeuwig wilt verryken,Die alles af wil sterven!Ach! Heer, doe 't my beërven!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 73

    Psalm XC.nagevolgt.

    Gy zyt, o God, de Rots, daar wy op bouwen;De Schutsheer, daarw' onslêven aan vertrouwen!Want onze macht, in juisten schaal gewogen,Zal 't ydel Niet niet overhaalen mogen:Aenstonds verdwynt door 't blaazen van uw GeestOnz' heerlykheid, als was'er nooit geweest.

    II.

    Daar ons de dood geduurig op de hielenVolgt, en meest komt op 't onvoorzienst ontzielen,Om voor uw strenge Vierschaar te verschynen;Wien vindmen zich in zulk een nood verpynen?Wiens kommerlyk bedryf verschaft'er blyk,Dat hy geweld doet op uw Koningkryk?

    III.

    Wyl wy zo koel, zo achteloos, betrachtenDen droeven nasleep, die ons staat te wachtenElk oogenblik; leerze ons zorgvuldig achtslaan,En in uw dienst als Helden op de wacht staan,Dat 's vyands list ons nooit breng in de ly',Noch zyn geweld ons immer meester zy.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 74

    't Inwendige goed.

    Stem: Zal ik noch langer met heete traanen.

    O Edel Wezen! uit God gevlotenIn 's menschen binnenste, in 't beginUit lout're liefde hem ingegoten,Om t'onderwyzen zyn ziel en zin;Gods Liefdevuur, Geeft en Natuur,Dat tuig nis geeft van 't allerhoogste Goed,En 't heilloos kwaad bekent maakt aan 't gemoed.2 Gelyk een Kompas zyt gy gelegen

    In 't middelpunt van des menschen hert;Men kan haast voelen aan uw bewegen,Of men God nadert of van Hem vert;Want in zyn wil Staat gy gantsch stil;Zyt g' elders heen, zo draait gy gins en weêr,En buiten God rust uw naald nimmermeer:3 Zoekt iemand zyn rust in Creatuuren,

    Hy komt bedrogen uit, hoe 't ook gaat;Dit edel vonkje laat hem niet duuren,'t Ontrust hem, waar dat hy gaat of staat;'t Word wel gezust, Maar nooit geblust,En 't baart in t eind' een troostelooze pyn;Want Mediçyn misbruikt, is een Fenyn.4 Daar 't achterdochtig word waargenomen,

    Zal 't groeijen gelyk een boom in 't HofVan Eden, aan klaare waterstroomenGeplant, met takken zeer zwaar en grof,Als 't Mostertzaad Te boven gaatAl 't aardgewas in 't groeijen, zal 't ten toonZich stellen voor Gods glorieryken Troon.5 Daar dert'le lusten dit zaad verstikken,

    Raakt d'arme zondaar in grooten nood;'t Verlaat hem alles, en naare schrikkenBlyven hem by tot in zyn dood.Daarom, ô mensch! Vervult Gods wensch,Neemt vlytig waar dit straaltje van zyn Geest,Zo zult gy nooit voor iets kwaads zyn bevreest.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 75

    6 Volgt 't wezentlyk Licht, in u ontsteeken;Luistert na Christus stem in uw hert;Nooit zal Hy laaten u iets ontbreeken,Hoe zeer gy ook omslingerd werd:Hy is uw God, Uw deel, uw lot;Ontrust u zelven niet door onverstand,Maar volgt zyn spoor na 't Hemels Vaderland.7 Wat kunt gy beter schatten vergaêren,

    Als schatten van eeuwigduurend goed?Dat zal u vreugden in 't sterven baaren,En ondersteunen steeds uw gemoed;Want 't licht uw last, En maakt 't hert vastIn God, door hoop, geloove, liefd' en trouw,En zyn Geest koestert u in angst en rouw.

    De wonderen des Allerhoogste.

    Telt eens, zo gy 't getal kunt vinden,Het dorre zand,

    't Welk dient voor speeltuig aan de windenBy 't vlakke strand;

    Stelt op een ry de held're lampen,Die 't blaauw azuur

    Ontnevelen van donk're dampen,Door Gods bestuur;

    Noemt eens 't getal der jeugd'ge graazenVan 't weeldrig land,

    Daar 't loeijend vee als lekk're aazenNa watertant;

    Telt ook het heir, dat onder d'hémelZyn vleug'len spreid,

    En kweelt met liefelyk gewemelGods goedigheid:

    Moet hier uw snel verstand bezwyken!Hoe eindeloos

    Zal Gods genaê u dan gelyken,Die Hy altoos

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 76

    (Gepropt vol lyf- en zielezegen)Van d'hémel goot

    Als druppelen van daauw en regenIn uwen schoot?

    Gods Wezen gaf uw ziel haar wezen!Zyn goedigheid

    Heeft u een zielentent mits deezenOok toebereid:

    Hy heeft den lévensgeest geademtDoor 't gantsche lyf;

    De gulde schaal, die 't brein omvademt,Is zyn bedryf:

    Ontgrendelt gy eens voor uw oogenHaar vensters-slot,

    't Gezichte word u nooit bewoogen,Of 't komt van God:

    Hoort gy 't bespraakte tonglit spreeken,Die honig-stem,

    Bekwaam om 't steenen hert te breeken,Is al van Hem!

    Het minste lit, dat gy kunt reppen,Of dat gy ziet,

    Moest d'Aard- en Hémel-Schepper scheppen,Of 't was'er niet:

    Noch loopt zyn liefdemaat al over,Dit's meer dan goud,

    Hy gunt u noodig kruid en loverTot onderhoud!

    Den eersten intreê, die gy dede,O droevig werk!

    Die kwaamt gy doen met naakte ledenIn 's waerelds perk;

    Maar Hy, die d'eerste mensch bevryddeVoor koude locht,

    Heeft ook aan u in deeze tydenEen kleed gebrocht:

    Het zonnelicht, in 't geen gy handelt,Is uw lantaarn;

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 77

    Gebruikt zyn straalen, waar gy wandelt,Hy lyd het gaern:

    De lieve locht, daar door gy wazemt,Word gy nooit moê;

    De luwe wind, die u beäzemt,Die hoord Hem toe:

    Uw voetpad is doorzaait met kleurtjesVan bloemtapyt,

    Dat spreid zyn aangenaame geurtjesIn Lentetyd:

    En komt u leed of ramp te drukken,Het kruidig veld

    Dat laat u bloem en bladers plukkenVoor 't geen u kweld:

    D'aard toont u niet alleen zyn kaakenVol jeugdig blos,

    Gy kunt haar herten-aders raaken,En maaktze los;

    Gy opend goud- en zilver-mynen,Wiens flikkerlicht

    Als onderaardsche starren schynenIn uw gezicht:

    't Gediert, dat op de bergen huppelt,Of klaverland,

    Dat spyst met blaadjes, vers bedruppeld,Zyn graage tant;

    Of 't ongediert', dat in de bosschenZyn klaauwen slypt,

    Om op den mensch zyn toorn te lossen,Die 't eerst aangrypt.

    Het minst van allen heeft een zegenVoor Adams zaad;

    't Een' straft hem in de booze wegen,Daar in hy gaat;

    Een ander voed en dekt zyn ledenVoor 's winters dwang.

    Wel mensche! looft Gods goedighedenUw léven lang!

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 78

    Belydenis van Jodocus van LodensteinPredikant in Utrecht, wegens de letter- en godgeleerdheid.

    I.

    Doe d'onwaardeerlyke herstelde Waarheid(Die 's Hemels Geest en 't Gode-Leven brengt)Door 't wer lds en 't vleeschlyk Eigen, al haar klaarheidVerloor; dewyl 't de Wysheid zo gehengt:

    II.

    Viel wer'ld en vleesch, en al 't verdoem'lyk Eigen,(Dat door de Letterleer zich waant te staan,En 't heil belooft) met lasteren en dreigen,Op 's Hémels Geest en al zyn werken aan.

    III.

    Waar 't mogelyk, het joeg de Geestelyken,Met Geest en al, uit Kerk, en School, en Land:Om dat de Geest onlydelyke BlykenGeeft van zyn doemelyken Lettertrant.

    IV.

    Maar dat en kan 't noch niet: dies met een statigGebaar, valt wer'ld, en vleesch, en al 't gespuisAan 't zuiv'ren van de Waarheid; en die gratigTe hoên; om Gode een dienst te doen, quansuis.

    V.

    Men roept: ‘Zo gaat de zuiv're Waarheid heenen;En dit Geestdryven is Geestdryvery.Het komt, dat onze kind'ren noch beweenenTe zien; in plaats van Godsdienst, Dwepery.

    VI.

    Wat is dat Licht? dat hooge God-beschouwen?Dat zich-verliezen? en die Liefde-quyn?'t Verzinken in de Godheid? en dat bouwenOp 't ongezien? die blydschap en die pyn?

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 79

    Wat duidelyker voorgesteld,Ten dienst der waarheid-lievende vroomen.

    I.

    Toen't eeuwig God' lyk Woord, de wezentlyke Waarheid,Die ons alleen tot God, en 't geest' lyk leven, brengt,Allenxkens meêr en meêr, door Sathans list, haar klaarheidVerloor; wyl 't wys Beleid des Heeren zulks gehengt:

    II.

    Viel wereld, vleesch en bloed, met al 't verdoemlyk Eigen,Dat, door de Letterleer, zich inbeeld vast te staan,En yder 't Heil belooft, met lasteren en dreigen,Als dul, op 's Heeren Geest, en al zyn werken, aan.

    III.

    Ja, zo 't haar mooglyk was, het joeg de Geestelyken,Van spyt, met Geest en al, uit Kerk, en School, en Land:Om dat 't alziende Oog zo tastelyke BlykenGeest van haar blindt vernuft, en doode Lettertrant.

    IV.

    Doch 't werk is veel te zwaar; dewyl de zaak te klaar leit:Dies valt, met een vermomt gelaat, al dit gespuisMet ernst aan 't zuiveren, en vestigen, der Waarheid,Door haar gesmeed; om God een dienst te doen, quansuis.

    V.

    Men roep: ‘De Waarheid gaat te grond, in onze dagen!Dit dryven van de Geest is glad Geestdryvery:Ach! 't volgende geslacht zal 't al te laat, beklagen,Dat dulden moet, in plaats van Godsdienst, Dwepery.

    VI.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • Wat is dat nieuwe Licht? dat Goddelyk Beschouwen?'t Verliezen van zich zelf, en heil ge Liefdequyn?Wat is in 't Wezen Gods te zinken? 't vast betrouwen,Op 't geen men nimmer zag? in God steeds vrolyk zyn?

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 80

    [Belydenis van Jodocus van Lodenstein]

    VII.

    Wat is doch dat ontworden? dat ontwezen?Wie dwaald niet in die woorden zonder zin?Wie zag niet graag de herssenen genezenVan zulke, die zich dit al beelden in?

    VIII.

    Ik houw het met de Leer der Reformatie;Dat ik door Jezum voor God zuiver staan,En door 't Geloof zal blyven in zyn Gratie;En eind'lyk zo van mond ten Hémel gaan.

    IX.

    Al voel ik al die Fikkefakkery niet.'K en weet van Min of Onmin, vreugd of pyn;'t Geloof is 't al: en als deez' tyd voorby schiet,Wat kan ik meer als in den Hémel zyn?

    X.

    En daar moet my 't Geloof der Waarheid brengen.Zo dult de arme Letter-Razebol;Bestaat de Waarheid na zyn zin te mengen;En drinkt zich dan aan zulken Waarheid dol.

    XI.

    Maar weet hy niet, dat Liefde maar de zaak is;Daar al de Dienst des Hémels in bestaat?En weet hy niet, wat Liefde voor vermaak is,Aan dien, die Liefde aan het herte gaat;

    XII.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • Wie zal, die Liefde draagt, zo naauw bepaalen,Dat hy in woorden niet wat ruimer woelt?Of zal de Minnaar woorden moeten haalenVan hem, die nimmer Liefde heeft gevoelt?

    XIII.

    Maar 't is u om de Waarheid te verdeed'gen:O! dwaas, de Letter-waarheid slaat u dood;En schynt u nu 't Gewissen te bevreed'gen;Maar laat u, laas! op 't einden in de nood.

    XIV.

    Gy grypt de schors der Waarheid, net beleden,Voor Waarheid aan: maar arme mensch, gy dwaald.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 81

    [Wat duidelyker voorgesteld]

    VII.

    ‘Wat is dat gantsch tot Niet te worden, en te ontwezen?Gewis men staat verbaast; 't zyn woorden zonder zin.Wie wenschte en zag niet graag de herssenen genezen,Van hen, die brablery zich zot'lyk beelden in?

    VIII.

    Ik houw 't met deeze Leer; daar nimmer in kan dwalen:Dat ik voor God, alleen door Jezus, zal bestaan;En, door 't Geloof in Hem, die al myn schuld betalenAan't Kruis quam, als ik sterf, van mond ten Hémel gaan.

    IX.

    Die Fikkefakkery is 't broedzel viezer Ketters:Ik weet van zulken Min of Onmin, vreugd of pyn;'t Hangt alles aan 't Geloof, gegrond op Heil' ge Letters.Wat wil, wat kan ik meer, als in den Hémel zyn?

    X.

    Daar zal 't oprecht Geloof my zonder twyffel leiden.Zo raaskalt, dom en stout, de Letter-Razebol:Dies vaart hy driftig voort, die Waarheid uit te breiden;En helpt, dus buiten spoor, zyn Aanhang gantsch op hol.

    XI.

    Maar weet dat Wyshoofd niet, dat Liefde alleen de zaak is,Daar al, wat God van ons komt te eischen, in bestaat?Leerd 't Hooglied niet genoeg, wat Liefde voor vermaak is,Aan Lieven, die de Min weêrzyds ter herten gaat?

    XII.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • Wie durft, wie kan, de spraak der Liefde zo bepaalen;Daar yder, in zyn kunst, steeds nieuwe woor den maakt?Moet elk, om met zyn Lief te spreeken, woorden haalenBy hem, die nimmermeer wat Liefde is heeft gesmaakt?

    XIII.

    Ons oogmerk is alleen de Waarheid te verdeedigen.Die Letter-waarheid slaat u, in uw wysheid, dood:Zy schynt nu, in uw oog, 't Gewissen te bevreedigen;Maar, als 't op scheiden komt, verlaatze u in den nood.

    XIV.

    Gy grypt de bloote schets der Waarheid, net beschreven,Voor Waarheid blindlinx aan; en merkt niet, dat gy dwaalt.

    A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen

  • 82

    [Belydenis van Jodocus van Lodenstein]

    Dat Wezen is de Waarheid, dat benedenVan boven in het reed'lyk Schepsel straald.

    XV.

    Dat meent het Woord: en zo dat zelf niet woonenKomt in uw hert; en by zyn eeuwig LichtU zich niet, en zyn Eigenschappen toonen;Tot dat gy voor zyn heerschappye zwicht:

    XVI.

    Zo dat uw ziel niet onder zich begevenDoet, en uw hert gevangen neemt in Min;Niet u in zich, meer dan in u, doet léven,Meer voor Hem, dan voor u en uw gewin:

    XVII.

    Zo dat u niet u zelven doet verliezen,En al uw ingebeelde Hémel-vreugd;En gy een and'ren Hémel blyft verkiezen,Dan Hem te lieven, in