Slagkrachtige Overheid - Efficiëntie meten in de publieke...

84
Efficiëntie meten in de publieke sector Methodologieën en toepassingen op lokale besturen Rapport Jesse Stroobants & Geert Bouckaert

Transcript of Slagkrachtige Overheid - Efficiëntie meten in de publieke...

  • Efficiëntie meten in de publieke sector Methodologieën en toepassingen op lokale besturen

    Rapport

    Jesse Stroobants & Geert Bouckaert

  • i

    Inhoudstafel

    Samenvatting 7

    Inleiding 13

    1. Een inleiding tot prestatiemeting 17

    > 1.1. Doel van prestatiemeting 17

    > 1.2. Soorten prestatiemetingen 18

    > 1.2.1. Enkelvoudige maatstaven 19

    > 1.2.2. Combinatie-indicatoren 20

    > 1.3. Conclusie 22

    2. Efficiëntie- versus effectiviteitsmeting 23

    3. Publieke sector karakteristieken en efficiëntie 25

    4. Methoden voor het meten van efficiëntie 27

    > 4.1. Types van efficiëntie 27

    > 4.2. Types van efficiëntiemetingen 28

    > 4.3. Gedeeltelijke versus globale efficiëntiemeting 30

    > 4.3.1. Gedeeltelijke efficiëntiemetingen (indicatoren) 30

    > 4.3.2. Totale factor productiviteitsmetingen 32

    > 4.4. Prijsgebaseerde indexnummer (PIN)-methoden 33

    > 4.5. Grensmethoden 34

    > 4.6. Parametrische methode 38

    > 4.6.1. Deterministic Frontier Approach (DFA) 38

    > 4.6.2. Stochastic Frontier Analysis (SFA) 38

    > 4.6.3. Grafisch 39

    > 4.6.4. Beperkingen 41

    > 4.7. Niet-parametrische methode 42

    > 4.7.1. Free Disposal Hull (FDH) 43

    > 4.7.2. Data Envelopment Analysis (DEA) 44

    > 4.7.3. Grafisch 46

  • ii

    > 4.7.4. Beperkingen 49

    5. Empirische studies omtrent efficiëntie in lokale besturen 51

    > 5.1. Adequate grensmethoden 51

    > 5.2. In de beleidspraktijk 53

    6. Datavereisten voor efficiëntiemetingen 55

    > 6.1. Inputs 55

    > 6.2. Outputs 57

    > 6.3. Omgevingsfactoren 59

    > 6.4. Illustratie 60

    > 6.5. Kwaliteit van de gegevens 61

    > 6.6. Vergelijkbare data 62

    > 6.7. Beschikbaarheid van de data 63

    > 6.8. Audit van dataverzameling 64

    Conclusie 67

    Bijlage A: Uitwerking en illustratie van de FDH- en DEA-methodologie 71

    Referenties 77

  • iii

    Lijst tabellen

    Tabel 1: Efficiëntiestudies omtrent lokale overheden d.m.v. DEA 53 Tabel 2: Voorbeeld van ideale data voor efficiëntiemeting (bibliotheek) 61 Tabel 3: Mogelijke databronnen 65

  • iv

    Lijst figuren

    Figuur 1: Overzicht van methodologieën voor efficiëntiemetingen 29 Figuur 2: Productie- of transformatiefunctie 35 Figuur 3: Set van inputbenodigdheden 36 Figuur 4: Set van produceerbare output 36 Figuur 5: Parametrische methode, DFA versus SFA 40 Figuur 6: Efficiëntiegrens, DEA versus FDH 47 Figuur 7: Inputefficiëntie, DEA versus FDH 48 Figuur 8: Outputefficiëntie, DEA versus FDH 49

  • v

  • vi

    Measure what can be measured

    and make measurable what cannot be measured.

    Galileo Galilei (1564-1642)

  • 7

    Samenvatting

    In dit eerste onderzoeksrapport binnen het project „Lokale Efficiëntie‟

    richten we ons specifiek op het meten en analyseren van de efficiëntie van

    overheidsentiteiten (bijvoorbeeld lokale overheden in Vlaanderen). We

    geven een overzicht van de mogelijke methodologieën voor het meten van

    organisationele efficiëntie en we formuleren aandachtspunten en

    aanbevelingen met betrekking tot de data die door overheidsentiteiten

    dient aangeleverd te worden om zulke efficiëntiemetingen mogelijk te

    maken.

    Efficiëntiemeting als onderdeel van prestatiebeoordelingen

    De analyse en evaluatie van efficiëntie dient deel uit te maken van

    een breder geheel van prestatiebeoordeling.

    Prestatiemeting mag geen doel op zichzelf zijn, maar moet een

    instrument zijn om het doel (verbeteren van de performantie van

    de dienstverlening en de interne werking, het afleggen van

    verantwoording aan politici, burgers en cliënten) te bereiken.

    Er bestaan verschillende soorten prestatiemetingen:

    - enkelvoudige maatstaven van werklast, inputs, outputs of

    effecten.

    - ratio-indicatoren van efficiëntie en effectiviteit.

    Het zijn de ratiomaatstaven zoals efficiëntie en effectiviteit die het

    grootste inzicht verschaffen in de performantie van het

    overheidsoptreden.

    Prestaties dienen gemeten te worden tegenover de eigen prestaties

    in het verleden (vergelijken in de tijd) of tegenover relevante

    standaarden of prestaties van gelijkaardige entiteiten (vergelijken

    in de ruimte).

  • 8

    Hoewel het veelal de effecten zijn die de redenen vormen waarom

    overheden produceren, is het meten van effectiviteit vaak

    problematisch, omwille van externe factoren die niet onder de

    controle van de overheid vallen.

    De strategie is dus veelal om in te zetten op minder problematische

    efficiëntiemetingen.

    Efficiëntie en publieke sector karakteristieken

    De openbare sector kent geen marktmechanismen die organisaties in de

    richting van efficiëntieverbetering stuwen.

    In de marktsector: concurrentie tussen verschillende aanbieders in

    combinatie met keuzemogelijkheden voor de consument dwingen de

    producenten tot kostenminimalisering, efficiëntie en afstemming op

    de wensen van de klant.

    In de publieke sector: aanbieders van diensten zijn vaak

    monopolisten of actief in sterk gereguleerde markten, waardoor

    consumenten geen of nauwelijks keuzemogelijkheden hebben. De

    behoefte aan objectieve metingen, beoordelingen en vergelijkingen

    van de feitelijke efficiëntie neemt hierdoor toe.

    Efficiëntiemeetmethodologieën

    Om de efficiëntie van een entiteit (of groep van eenheden die dezelfde

    diensten leveren) te meten, kunnen twee categorieën van methoden

    onderscheiden worden:

    (Set van) gedeeltelijke indicatoren

    - één-input/één-output

    - relatief vlot te meten

    - makkelijk te interpreteren

    - makkelijk te vergelijken

  • 9

    Meer globale efficiëntiemetingen

    - meerdere-inputs/meerdere-outputs

    - vereist statistische en/of econometrische instrumenten

    - veelal in academische wereld, minder in beleidspraktijk

    Binnen de categorie van globale efficiëntiemetingen kan opnieuw een

    onderscheid gemaakt worden tussen:

    Prijsgebaseerde indexnummermethoden: maken gebruik van een

    input- en outputindex, en vereisen bijgevolg het specificeren van

    gewichten om tot deze geaggregeerde indices te komen. Deze

    gewichten zijn veelal gebaseerd op marktprijzen, waardoor deze

    methode minder geschikt is binnen de publieke sector (waar

    informatie over marktprijzen vaak niet aanwezig is).

    Grensmethoden: houden de schatting in van een grensfunctie

    (productie-, transformatie- of kostencurve die de optimale relatie

    tussen inputs en outputs weergeeft) om vervolgens de reële

    prestaties van organisaties uit te zetten tegenover deze

    geïdealiseerde maatstaf.

    We onderscheiden vier technieken binnen twee hoofdcategorieën van

    grensmethoden:

    Parametrische grensmethoden: met behulp van econometrische

    technieken wordt de efficiëntiegrens vooraf (a priori) geschat. De

    afwijking van observaties ten opzichte van deze geschatte grens

    vormt de basis voor het berekenen van absolute efficiëntiescores

    voor de bestudeerde entiteiten.

    - Deterministic Frontier Approach (DFA): deterministische

    grensmethode waarbij de volledige afwijking van de grens

    toegeschreven wordt aan inefficiëntie.

    - Stochastic Frontier Analysis (SFA): stochastische grensmethode

    waarbij de afwijking van de grens deels toegeschreven kan

    worden aan inefficiëntie en deels aan externe factoren of

    meetfouten.

  • 10

    Niet-parametrische grensmethoden: maken gebruik van

    mathematische programmeringstechnieken om op basis van een set

    van observaties een omhullende grens te construeren waartegenover

    de efficiëntie van elke observatie wordt afgemeten (i.e. relatieve

    efficiëntiescores van organisaties).

    - Free Disposal Hull (FDH): Voor elke organisatie wordt de

    efficiëntiescore bepaald d.m.v. een vergelijking met de beste

    praktijk bij de andere bestaande organisaties in de set. FDH

    stelt de minste assumpties voorop, wat resulteert in de meest

    nauwe omhulling van de set van observaties. Een grafische

    voorstelling van FDH in de input-output-ruimte levert een

    trapvormige grens op.

    - Data Envelopment Analysis (DEA): DEA veronderstelt een

    convexe productieset, waarbij bestaande observaties ook

    vergeleken worden met virtuele observaties (convex

    samengestelde combinaties van bestaande observaties).

    Grafisch vormt de DEA-grens dus een convexe omhulling van de

    trapvormige FDH-grens.

    Onderstaande figuur biedt nogmaals een overzicht van de verschillende

    metrische methodologieën en concrete technieken die in de literatuur

    omtrent efficiëntiemetingen terug te vinden zijn.

    In de beleidspraktijk

    Grensmethoden zijn doorgaans de meest toereikende efficiëntie-

    meetmethode, maar de complexiteit van dit type onderzoek brengt

    problemen met zich mee in de beleidspraktijk:

    - noodzaak aan specialistische kennis (voor zulke statistische en

    econometrische analyses).

    - onzekerheidsmarges in kwantitatieve uitkomsten kunnen groot

    zijn (bij gebrekkige data).

    Efficiëntiemeting in de beleidspraktijk vindt daarom veelal plaats

    aan de hand van enkelvoudige of samengestelde prestatie-

    indicatoren.

  • 11

    Gedeeltelijke indicatoren

    Partial indicators

    METHODOLOGIEËN

    voor

    EFFICIËNTIEMETINGEN

    Globale efficiëntiemetingen

    Total Factor Productivity (TFP)

    Indexmethoden Grensmethoden

    Parametrische

    technieken

    Niet-parametrische

    technieken

    Stochastisc

    Frontier Analysis

    Deterministic

    Frontier Analysis

    Laspeyres

    Index

    Paasche

    Index

    Fischer

    Index

    Törnqvist

    Index

    Data Envelop-

    ment Analysis

    Free Disposal

    Hull

  • 12

    Datavereisten voor efficiëntiemetingen

    Kwaliteit (validiteit, betrouwbaarheid, nauwkeurigheid, enz.) van

    de gebruikte input- of outputdata is essentieel.

    - Dit geldt nog sterker wanneer niet-parametrische en

    deterministische methoden gebruikt worden. Onvolkomen-

    heden in de gegevens en de modellering komen dan immers

    direct tot uiting in de gemeten efficiëntie van organisaties.

    - Het is dan ook aan te bevelen om de procedures van

    dataverzameling periodiek te auditeren.

    De efficiëntie moet bovendien op het juiste organisatieniveau

    worden berekend: daar waar met de middelen de prestaties

    geleverd worden.

    Gegevens dienen daarbij niet enkel kwantitatief van aard te zijn,

    ook kwalitatieve informatie over de inputs en outputs is van

    cruciaal belang.

    Ook omgevings- of exogene factoren (bv. institutionele, socio-

    economische, demografische of geografische aspecten) zijn van

    groot belang, deze kunnen nuttige informatie bevatten om mee het

    verschil in efficiëntie tussen entiteiten te verklaren.

    Omwille van de vergelijkbaarheid van efficiëntiescores is het

    belangrijk dat de te verzamelen informatie over inputs en outputs

    eenduidig en concreet gedefinieerd worden, om te voorkomen dat

    deze op verschillende wijze geïnterpreteerd zouden worden.

  • 13

    Inleiding

    Een meer efficiënte publieke sector is een belangrijke en centrale

    doelstelling in de context van het New Public Management (NPM), en komt

    binnen het huidige financieel-economische klimaat nog nadrukkelijker op de

    agenda te staan, zo ook in Vlaanderen. Terwijl de vraag naar kwalitatieve

    publieke diensten blijft toenemen, wordt de budgettaire ademruimte van

    de verschillende overheden in ons land alsmaar kleiner. Meer nog, het is

    duidelijk dat hun financiële positie in de komende jaren krap zal blijven en

    dat tegelijkertijd de socio-economische, demografische en ecologische

    uitdagingen niet zullen afnemen, wel integendeel. Met een vraag naar

    publieke dienstverlening die sneller groeit dan de beschikbare middelen

    wordt efficiëntie in de komende jaren dus een cruciale kwestie1 voor onze

    politici en overheidsmanagers.

    Ook de lokale besturen in Vlaanderen ontsnappen niet aan de gevolgen van

    de economische crisis en de teruglopende ontvangsten. In haar beleidsnota

    Binnenlands Bestuur 2009-2014 (Bourgeois, 2009) geeft de Vlaamse Regering

    aan dat er de komende jaren geen beleidsruimte is voor belangrijke

    financiële stimuli, met als gevolg dat de lokale overheden zelf in volle

    verantwoordelijkheid zullen moeten werken aan hun efficiëntie om met

    minder middelen een beter bestuur en een betere dienstverlening tot stand

    te brengen.

    Lokale overheden worden bovendien nog steeds en te vaak geassocieerd met

    inefficiëntie en verspilling. Burgers menen soms dat dingen onnodig, dubbel,

    te traag of in strijd met elkaar gebeuren. Het is dus van groot belang dat

    autoriteiten een duidelijke en transparante verantwoording afleggen over

    wat zij doen met de beschikbare financiële (belastings)middelen. Goede

    prestatiemetingen en het gebruik van „benchmarking‟ kunnen alvast nuttige

    en waardevolle instrumenten vormen om de performantie van besturen te

    analyseren en te evalueren.

    1 We merken hierbij wel op dat de nood voor een efficiënte publieke sector de effectiviteit en

    kwaliteit van haar dienstverlening niet in de weg mag staan (Stroobants & Bouckaert, 2011). Zuinigheid en efficiëntie combineren met effectiviteit en kwaliteit moet de hoofddoelstelling van een ambitieuze en moderne overheid zijn.

  • 14

    Om de efficiëntie-agenda voor lokale besturen kracht bij te zetten, is vanuit

    de Vlaamse overheid het project „lokale efficiëntie‟ geïnitieerd dat

    uitgevoerd wordt onder de koepel van het Steunpunt Bestuurlijke

    Organisatie Vlaanderen (SBOV). Dit project wil op een verkennende en

    prospectieve wijze in kaart brengen hoe de efficiëntie van lokale Vlaamse

    overheden (m.n. gemeenten) systematisch gemeten en beoordeeld kan

    worden. Deze uitkomsten zijn niet enkel nuttig voor de gemeenten zelf,

    onder meer om hun performantie te kunnen vergelijken in de tijd en met

    gelijkaardige lokale besturen. Eveneens zijn ze zinvol voor de Vlaamse

    overheid om zowel algemeen als per beleidsdomein de beleidsprocessen

    beter af te stemmen op de lokale besturen, het beleid beter te sturen,

    subsidiëringsbeslissingen te nemen, toezicht te houden, enz.

    In het voorliggende rapport presenteren we een eerste onderzoeksmodule

    van het project „lokale efficiëntie‟, waarbij we ons specifiek richten op de

    wijze waarop de efficiëntie van publieke organisaties (zoals lokale besturen)

    gemeten en geanalyseerd kan worden. We bestuderen hierbij exploratief de

    verschillende meetbenaderingen en -technieken voor het beoordelen van de

    efficiëntie van organisaties. Eveneens formuleren we aandachtspunten en

    aanbevelingen met betrekking tot de data die door overheidsentiteiten

    dienen aangeleverd te worden om zulke efficiëntiemetingen mogelijk te

    maken. Deze studie voert dus zelf geen efficiëntiemeting uit, maar wil een

    opstap bieden om deze oefeningen in de toekomst mogelijk te maken.

    We vangen dit rapport aan met een beknopte inleiding tot prestatiemeting.

    De analyse en evaluatie van de efficiëntie van lokale besturen dient immers

    deel uit te maken van een breder geheel van prestatiebeoordeling. We

    geven hierbij eerst en vooral aan dat prestatiemeting geen doel op zichzelf

    is, maar een instrument om het doel -zoals het verbeteren van de

    performantie van de dienstverlening en het afleggen van verantwoording

    aan politici, burgers en cliënten- te bereiken. Vervolgens bieden we een

    overzicht van de verschillende soorten prestatiemetingen die uitgevoerd

    kunnen worden, gaande van enkelvoudige maatstaven omtrent werklast,

    inputs, outputs of effecten tot ratio-indicatoren van efficiëntie en

    effectiviteit. Het zijn deze laatste types van prestatiemetingen die het

    grootste inzicht verschaffen in de performantie van het overheidsoptreden.

    In het tweede hoofdstuk bespreken we kort het belang van beide metingen,

    waarbij we de moeilijkheden voor een effectiviteitsmeting benadrukken.

  • 15

    Na een korte discussie over de specifieke karakteristieken van de publieke

    sector (in vergelijking met de privésector) en de hieruit voortkomende

    beperkingen voor prestatiemetingen, gaat het vierde hoofdstuk uitgebreid in

    op de verschillende methodologieën en technieken die in de literatuur en in

    de praktijk omtrent efficiëntiemetingen terug te vinden zijn. Hoewel

    overheden voor het beoordelen van efficiëntie typisch gebruik maken van

    enkelvoudige ratio-indicatoren om efficiëntiemaatstaven te ontwikkelen,

    zijn methoden die meerdere inputs en outputs incorporeren meer

    aangewezen om te efficiëntie van publieke sector organisaties te

    analyseren. We maken in ons overzicht daarom een onderscheid tussen

    gedeeltelijke en globale efficiëntiemetingen. Een groot deel van onze

    aandacht zal hierbij gaan naar grensmethoden voor het meten van de

    globale efficiëntie van overheidsentiteiten, aangezien dit type van

    methodologieën algemeen beschouwd wordt als de meest toereikende

    methode om de efficiëntie te analyseren. Zowel parametrische als niet-

    parametrische grenstechnieken zullen worden toegelicht en grafisch

    geïllustreerd. Vervolgens biedt een kort vijfde hoofdstuk een inzicht in het

    empirisch gebruik van de verschillende meetmethodologieën voor het

    analyseren van de efficiëntie in lokale besturen, zowel in de literatuur als in

    de beleidspraktijk.

    Het laatste hoofdstuk van dit onderzoeksrapport gaat dieper in op de

    datavereisten voor efficiëntiemetingen. De kwaliteit van de hiervoor

    gebruikte gegevens is van essentieel belang, aangezien onvolkomenheden in

    de gegevens en de modellering direct tot uiting komt in de gemeten

    efficiëntie van organisaties. We bespreken de verschillende types van input-

    en outputgegevens die idealiter verzameld dienen te worden bij

    doelmatigheidsanalyses, en we formuleren enkele aandachtspunten omtrent

    deze datacollectie. Zo benadrukken we het belang van kwalitatieve

    informatie die, naast de veelal kwantitatieve gegevens, beschikbaar zou

    moeten komen. Ook de relevantie van informatie over omgevingsfactoren

    komt aan bod. Tot slot geven we een overzicht van mogelijke

    gegevensbronnen, en bevelen we aan om de procedures van

    dataverzameling te voorzien van een audittraject.

  • 17

    1. Een inleiding tot prestatiemeting

    De aandacht voor een performante overheid, en de interesse in methoden

    en technieken om deze performantie te meten en te verbeteren, zijn niet

    nieuw. Meer bepaald is er in de afgelopen decennia een toenemende

    belangstelling waar te nemen voor prestatiemeting in de publieke sector (de

    Lancer Julnes & Holzer, 2008). Zo ook voor wat betreft de lokale

    overheden. Gemeenten streven naar betere dienstverlening voor hun

    burgers en bedrijven, en meer en meer van deze lokale besturen

    beschouwen prestatiebeoordeling als een essentieel instrument voor deze

    inspanning (Ammons, 1995).

    > 1.1. Doel van prestatiemeting

    Prestatiemetingen zijn dus cruciale, maar slechts louter instrumenten voor

    overheden en zijn bijgevolg beperkt in wat ze kunnen doen. Ze informeren,

    ze schrijven geen oplossingen voor. Dit laatste blijft de taak voor managers

    en analisten. Toch kunnen prestatiemetingen -wanneer ze op gepaste wijze

    ontwikkeld, opgevolgd en gerapporteerd worden- de efficiëntie en de

    effectiviteit van overheidsactiviteiten beïnvloeden, bijdragen tot een

    verbeterd management, en de publieke perceptie op de overheid doen

    wijzigen (Ammons, 1997). Prestatiemeting is met andere woorden geen doel

    op zichzelf, maar een middel om het doel (o.m. verantwoording naar

    burgers/cliënten, en een meer efficiënte en effectieve overheidswerking) te

    bereiken (de Lancer Julnes & Holzer, 2008). Moore et al. (2005) geven

    daarbij aan dat prestatiemeting in de overheid grotendeels gericht is naar

    drie voorname actoren:

    (1) verkozen politici, die een raamwerk ter beschikking willen hebben

    om de publieke sector activiteiten te evalueren;

    (2) overheidsmanagers, die hun performantie willen verbeteren en die

    prestatiemetingen kunnen gebruiken om de nodige management-

    beslissingen te nemen; en

    (3) burgers, die willen weten of de publieke dienstverlening werkelijk

    opbrengt.

    Om van betekenis te zijn voor beslissingsnemers of interessant te zijn voor

    het publiek, moeten prestatiemetingen uiteraard in een relevante context

  • 18

    geplaatst worden. Prestaties dienen met andere woorden gemeten

    („gebenchmarkt‟) te worden ten opzichte van een betekenisvol uitgangspunt

    (Ammons, 1997). Algemeen kunnen we twee wijzen van „benchmarking‟

    onderscheiden. Enerzijds kan een overheidsentiteit haar prestaties meten

    relatief tegenover de eigen prestaties in het verleden (dus vergelijken in de

    tijd), anderzijds tegenover relevante standaarden of prestaties van andere,

    gelijkaardige organisaties (dus vergelijken in de ruimte) (Berg, 2010). Beide

    zijn nuttig en noodzakelijk. Prestaties van verschillende entiteiten in

    vergelijkbare situaties tegenover elkaar uitzetten, laat immers toe te

    beoordelen hoe goed (of minder goed) organisaties het doen ten opzichte

    van de best presterende organisaties (Afonso & Fernandes, 2006). Zo

    ontstaan relatieve rangschikkingen die waardevolle informatie bevatten

    voor de beleidsmakers, de organisaties en de cliënten. Echter, aangezien de

    zwakste presteerder in een bepaalde groep van vergelijkbare organisaties

    misschien betere prestaties levert dan de beste entiteit in een andere

    groep, zijn ook absolute vergelijkingen noodzakelijk. Organisaties willen

    bijvoorbeeld weten of ze daadwerkelijk beneden hun mogelijkheden

    presteren. Prestaties meten tegenover een relevante standaard kan hiervoor

    een aangewezen instrument zijn. Ten slotte dienen prestaties ook gemeten

    te worden overheen de tijd, zodat de organisaties kunnen beoordelen of hun

    performantie in stijgende lijn gaat (Berg, 2010).

    Bij prestatiebeoordelingen dient de gebruikelijke financiële rapportering

    gekoppeld te worden met betekenisvolle informatie over de geleverde

    diensten, waaronder -bijvoorbeeld- informatie over kwantiteit en kwaliteit

    van de diensten, de efficiëntie van de dienstverlening en de bereikte

    resultaten. Een systematische prestatiebeoordeling vereist daarom

    nauwkeurige metingen van verschillende componenten van wat algemeen

    onder prestaties (performantie) begrepen wordt. Verschillende soorten

    prestatiemetingen zijn hierbij te onderscheiden.

    > 1.2. Soorten prestatiemetingen

    Zoals vermeld hangt een goede prestatiebeoordeling sterk af van accurate

    prestatiemetingen. Het ontwikkelen van een geschikte set van

    prestatiemaatstaven is echter geen eenvoudige opdracht (Ammons, 1995).

    Prestatiemetingen kunnen immers allerhande vormen en gedaanten

    aannemen, die elk een ander aspect van het productie- of transformatie-

    proces van een organisatie of een dienst meten. Doorheen de jaren zijn er

  • 19

    vele categorieën van prestatiemetingen geformuleerd, en pogingen om

    verschillende types van prestatiemetingen te identificeren eindigen soms in

    lange lijsten met daarin ook maatstaven die slechts indirect (of zelfs

    helemaal niet) de prestaties beoordelen (Ammons, 2001).

    > 1.2.1. Enkelvoudige maatstaven

    Ten eerste bestaat een set van prestatiemetingen uit enkelvoudige

    indicatoren die een soort basis vormen voor de meer geschikte prestatie-

    indicatoren (Holzer et al., 2006):

    Werklast: indicatoren voor de hoeveelheid werk die verricht moet

    worden, zoals het aantal meter voet- en fietspaden dat

    schoongemaakt moet worden, of het aantal paspoorten dat

    uitgereikt moet worden.

    Inputs: indicatoren van de ingezette middelen, zoals gebudget-

    teerde euro‟s2, VTE‟s, arbeidstijd, en soms zelfs eenheden energie.

    Outputs: indicatoren voor het gerealiseerde werk, zoals het aantal

    meters geveegde paden of het aantal uitgereikte paspoorten.

    Exogene of verklarende variabelen: factoren die het werkproces

    beïnvloeden maar er geen deel van uitmaken, zoals de scholings-

    graad van de bevolking of het aantal dagen sneeuw.

    Effecten: het resultaat van de publieke dienstverlening, zoals

    netheid van de straten of wachtlijsten voor sociale huisvesting.

    Een eenvoudig model van dienstverlening beschouwt de werklast als de

    hoeveelheid werk die moet gedaan worden, dewelke een variabele is die

    bepaald wordt door externe condities of door de te bedienen bevolking. De

    ingezette middelen worden bepaald door uitvoerende politici of door

    hooggeplaatste managers. Outputs worden beïnvloed door deze

    inputbeslissingen, door de effectiviteit van het operationele management

    en door de productiviteit van de werknemers. Effecten zijn het uiteindelijke

    resultaat van alle andere types van indicatoren, inclusief factoren over

    dewelke de overheid geen rechtstreekse controle heeft, zoals werklast en

    exogene variabelen.

    2 Euro‟s als input worden beïnvloed door inflatie, en dienen door middel van een prijsindex

    aangepast te worden tot “constante euro‟s” om een betere meting van efficiëntie of productiviteit (cfr. infra) te geven

  • 20

    > 1.2.2. Combinatie-indicatoren

    Ten tweede worden ook indicatoren voor efficiëntie, effectiviteit en

    productiviteit toegevoegd aan de set van prestatiemetingen, voortkomend

    uit berekeningen op basis van de hierboven vermelde (enkelvoudige)

    indicatoren. Deze combinatie-indicatoren vormen volgens Ammons (2001) de

    kern van goede prestatiemetingen. Echte prestatiemetingen in lokale

    besturen (en algemeen in de publieke sector) kunnen volgens de auteur

    algemeen gecategoriseerd worden als een van de volgende vier types:

    (1) Outputmetingen;

    (2) Efficiëntiemetingen;

    (3) Effectiviteitsmetingen;

    (4) Productiviteitsmetingen.

    Outputmetingen (wat dus nog een enkelvoudige indicator is) duiden, zoals

    hierboven reeds vermeld, de hoeveelheid van het gepresteerde werk aan, of

    de hoeveelheid van ontvangen diensten. Dit type van prestatiemeting wordt

    doorgaans het meest uitgevoerd binnen overheidsorganisaties (Hatry, 1980).

    Hoewel deze prestatie-informatie zeker waarde heeft, houden de

    outputindicatoren op zichzelf eigenlijk geen prestatiemeting in. Ze zeggen

    immers weinig of niets over de kwaliteit of de effectiviteit van prestaties,

    net zo min als over de efficiëntie waarmee activiteiten uitgevoerd worden

    (hiervoor dienen ze gerelateerd te worden aan de hoeveelheid van ingezette

    middelen om deze output te bereiken) (Ammons, 2001). Uiteraard kan

    informatie over de hoeveelheid werk dat verricht is wel gebruikt worden

    voor interne managementdoeleinden, maar het gebruik van deze maatstaf

    moet vermeden worden wanneer het slechts de verhoging van de werklast

    wil aanmoedigen, ongeacht of dit nodig of betaalbaar is (Hatry, 1980), en

    ongeacht de kwaliteit van de outputs. Wanneer mogelijk dienen bij

    outputmetingen ook gebrekkige prestaties geïdentificeerd te worden en

    mogen deze niet als output geteld worden. Zo zou bijvoorbeeld het foutief

    of gebrekkig herstellen van een weg, waardoor de herstelling opnieuw dient

    uitgevoerd te worden, resulteren in twee eenheden outputs, daar waar

    slechts één ervan goed is uitgevoerd. Het is dus verkeerd om werknemers

    aan te zetten tot sneller werken wanneer dit leidt tot werk dat slecht

    uitgevoerd wordt. Omdat het vaak moeilijk is om gebrekkige outputs op te

    sporen, worden effectiviteitsmetingen een belangrijke “kwaliteitscontrole”,

    complementair aan de hierna volgende efficiëntiemetingen.

  • 21

    Efficiëntiemetingen worden algemeen gedefinieerd als input/output-

    ratio‟s, en dus als de relatie tussen de hoeveelheid middelen of inputs die

    aangewend worden voor het voortbrengen, produceren of het leveren van

    diensten en de hoeveelheid gerealiseerde output. Typische efficiëntie-

    metingen zijn eenheidskosten, maar kunnen ook andere vormen aannemen.

    Eenheidskosten worden berekend door de totale kosten van een dienst of

    een activiteit te delen door het aantal „geproduceerde‟ eenheden.

    Bijvoorbeeld, wanneer 2.000 meter riolering door een gemeente wordt

    aangelegd, met een totale kostprijs van deze werken van 100.000 euro, dan

    is de eenheidskost van de gemeentelijke rioleringswerken 50 euro per meter

    aangelegde riolering. Het omgekeerde van deze ratio, namelijk het aantal

    eenheden delen door de aangewende middelen, geeft het aantal

    geproduceerde eenheden per euro of per 1.000 euro weer en is eveneens

    een efficiëntiemaatstaf (bv. 20 meter aangelegde riolering per 1.000 euro).

    Andere vormen van efficiëntiemetingen beschrijven alternatieve types van

    ingezette middelen (bv. voortgebrachte eenheden per arbeidsuur)3 of de

    productie relatief ten opzichte van een efficiëntiestandaard (Ammons,

    2001).

    Effectiviteitsmetingen geven de mate weer waarin de vooropgestelde

    doelstellingen bereikt worden (bijvoorbeeld of het vooraf beoogde aantal

    weg te werken verkeersknelpunten ook werkelijk opgelost worden) of

    weerspiegelen de impact, de klantentevredenheid en de kwaliteit van de

    dienstverlening (bijvoorbeeld kwaliteitskarakteristieken zoals tijdigheid,

    toegankelijkheid, beleefdheid en billijkheid met dewelke de diensten

    verleend worden) (Hatry, 1980). Antwoordtijden en andere maatstaven met

    betrekking tot de kwaliteit van diensten zijn slechts indirect gerelateerd

    aan effectiviteit, maar worden toch typisch als een effectiviteitsmaatstaf

    opgenomen (Ammons, 2001). Effectiviteitsmetingen zijn vaak de meest

    moeilijke metingen om data voor te verzamelen, onder meer omdat de

    effecten van prestaties ook beïnvloed worden door externe en/of

    oncontroleerbare factoren (cfr. infra).

    3Arbeidsuur is een veel gebruikte term om het equivalent aan te duiden van een uur werk

    uitgevoerd door één werknemer of een combinatie van werknemers (bv. twee werknemers die elk een half uur besteden aan een bepaald project is eveneens één arbeidsuur). Manuren, wat vaak gebruikt wordt binnen lokale overheden, en stafuren zijn andere gelijkaardige termen.

  • 22

    Productiviteitsmetingen kennen een sterke link met efficiëntiemetingen,

    maar worden in de literatuur niet op eenduidige wijze ingevuld. Enerzijds

    beschouwt Hatry (1980) productiviteit als de ratio van output over input,

    wat dus de omgekeerde ratio is dan “efficiëntie” of “eenheidskosten” die

    de relatie van input over output meet. Bijvoorbeeld wanneer vijf manuren

    resulteren in tien eenheden output, dan is de eenheidskost een half

    arbeidsuur per eenheid output, en de productiviteit twee eenheden output

    per uur. Anderzijds worden productiviteitsmetingen in de recente literatuur

    beschreven als een combinatie van de dimensies van efficiëntie en

    effectiviteit (Rosen, 1993; Ammons, 2001; de Lancer Julnes & Holzer, 2008).

    Efficiëntie is in deze benadering de relatie tussen input- en

    outputhoeveelheden, daar waar productiviteit ook de outputkwaliteit mee

    in rekening brengt (Rosen, 1993). Om dit met een voorbeeld te illustreren,

    kunnen we stellen dat “het aantal meter wegherstellingen per uur” de

    efficiëntie weerspiegelt, “het percentage van degelijk herstelde meters

    weg” de effectiviteit aangeeft, en “de eenheidskosten (of arbeidsuren) per

    effectief herstelde meter weg” de productiviteit beschrijft. Zowel de kosten

    (of arbeidsuren) van foutief herstelde meters, als de kosten van effectieve

    herstellingen worden dus in de teller van de productiviteitsberekening

    opgenomen, maar enkel goede herstellingen worden geteld in de noemer.

    Op die manier wordt zowel efficiëntie als effectiviteit aangemoedigd bij het

    herstellingspersoneel (Ammons, 2001).

    > 1.3. Conclusie

    We kunnen deze beknopte inleiding tot prestatiemeting besluiten met te

    herhalen prestatiemetingen essentiële instrumenten zijn om de

    performantie van overheden, en dus ook van lokale besturen, te beoordelen

    en te vergelijken in de tijd en met andere, gelijkaardige organisaties.

    Prestatiemetingen zijn in heel wat vormen terug te vinden, waarbij de

    betekenisvolle waarde van loutere input-, werklast- of outputmetingen

    beperkt is. Een veel groter inzicht in de performantie van het

    overheidsoptreden wordt gewonnen uit de twee voornaamste categorieën

    van prestatiemetingen: efficiëntie en effectiviteit.

  • 23

    2. Efficiëntie- versus effectiviteitsmeting

    Efficiëntie en effectiviteit vormen zoals gezegd de twee belangrijkste types

    van prestatiemeting. Efficiëntie is daarbij een eerder intern georiënteerde

    vorm van prestatiemeting van de eigen activiteiten van een overheid (de

    relatie tussen de ingezette middelen en de geleverde output), terwijl

    effectiviteit een eerder extern perspectief is naar de impact van de

    dienstverlening op de maatschappij (de relatie tussen de output en de

    effecten) (Worthington & Dollery, 2000). Simpson (2009) wijst hierbij op een

    mogelijke tegenstelling, in de zin dat -hoewel een efficiëntiemeting van de

    dienstverlening zeker en vast interessant en nuttig is- de maatschappij zou

    kunnen verkiezen dat de overheid meer diensten verleent of verbeteringen

    in de kwaliteit van de diensten voorziet, zelfs wanneer dit leidt tot een

    daling in de efficiëntie. Gelijkaardig kan een verhoging van de efficiëntie of

    de productiviteit niet welkom zijn wanneer dit ten koste gaat van een

    daling van de output van publieke dienstverlening. Ook Bouckaert et al.

    (2003) geven aan dat efficiëntie op zich -hoewel zeker belangrijk- veelal

    niet de drijfveer is voor openbare organisaties en niet de hoofdbekommernis

    is van de burgers of klanten van de publieke dienstverlening. Bij hen bestaat

    eerder een roep naar effectiviteit en kwaliteit.

    Het zijn dus de effecten (bv. criminaliteitscijfers, netheid van de straten,

    de economische toestand van de maatschappij) die de redenen vormen

    waarom overheden produceren. Echter, het meten van effectiviteit is vaak

    problematisch. Zo stelt Behn (2007: 17):

    “De standaardslogan voor prestatiemeting luidt: Meet geen inputs.

    Meet geen processen. Meet geen activiteiten. Meet geen outputs.

    Meet enkel effecten. Spijtig genoeg is dit vaak moeilijk voor een

    overheid. Soms zelfs onmogelijk.“

    De moeilijkheid (of onmogelijkheid) om effecten te meten komt grotendeels

    voort uit het feit dat de uiteindelijke impact van het overheidsoptreden niet

    volledig onder de controle valt van de overheid. Effectiviteitsmetingen

    vereisen met andere woorden dat er kan worden bepaald in welke mate de

    effecten voortgebracht zijn door het overheidsoptreden en niet door

    andere, externe factoren. Hiervoor dienen causale relaties geanalyseerd te

    worden en moeten alle externe factoren die op enige manier deze relatie

  • 24

    zouden kunnen beïnvloeden, geïdentificeerd en gecontroleerd worden

    (Jorge et al., 2006). Om die reden wordt in studies vaak het onderscheid

    gemaakt tussen controleerbare en oncontroleerbare factoren om de

    resultaten of effecten te verklaren. Controleerbare factoren zijn onder

    meer managementsystemen en capaciteiten, terwijl factoren die buiten de

    controle van een autoriteit vallen socio-economische, demografische en

    omgevingsfactoren omvatten (Holzer et al., 2006). Pollitt (2000) besluit dan

    ook dat effectiviteitsmetingen analyses met zich meebrengen over externe

    effecten, buiten de organisatie, die zowel duur als methodologisch complex

    kunnen zijn.

    Bijgevolg is de strategie veelal om te vertrouwen op outputgegevens eerder

    dan op data omtrent effecten (Behn, 2007), en dus in te zetten op

    efficiëntiemetingen eerder dan op effectiviteit. Zulke efficiëntiemetingen

    vereisen een vergelijking tussen organisationele inputs en outputs dewelke

    beide veelal beschreven zijn (of beschreven kunnen worden) zonder veel

    extern onderzoek of conceptuele barrières. Algemeen kunnen we dus stellen

    dat het evalueren van de outputs en resultaten in de publieke sector,

    hoewel niet zonder moeilijkheden, minder problematisch is dan het

    beoordelen van de impact (effectiviteit) of kwaliteit (Pollitt, 2000).

    Bovendien zijn cliënten van publieke dienstverlening, hoewel ze in de

    eerste plaats belang hechten aan de kwaliteit en effecten van het

    overheidsoptreden, eveneens bezorgd over de kosten en het goed spenderen

    van de publieke middelen (belastingen) (Ammons, 1997). Tot slot is het

    gebruik van data omtrent inputs en outputs van belang vanuit een intern

    managementperspectief. Op die manier kunnen overheidsmanagers de

    efficiëntie van hun optreden evalueren en verbeteren (i.e. door herallocatie

    van middelen, door het aanpassen van processen of door het herzien van

    budgetten trachten de verhouding tussen inputs en outputs te verlagen).

  • 25

    3. Publieke sector karakteristieken en

    efficiëntie

    Het is gebruikelijk om elke bespreking van publieke dienstverlening aan te

    vatten met het benadrukken van de unieke karakteristieken ervan, meer

    bepaald van de afwezigheid (of bijna afwezigheid) van een markt in haar

    conventionele betekenis. Wanneer de efficiëntie van publieke entiteiten

    berekend of gemeten wordt, dient er aandacht geschonken te worden aan

    de specifieke karakteristieken van de publieke sector diensten (in

    vergelijking met de private sector), en aan de hieruit voortkomende

    beperkingen voor prestatiemetingen (en efficiëntiemetingen in het

    bijzonder).

    Een eerste beperking komt voort uit de werking van de publieke sector die

    gekarakteriseerd wordt door meerdere criteria. Naast efficiëntie trachten

    de publieke sector activiteiten ook andere doelstellingen te verwezenlijken,

    en vaak bestaat er een trade-off tussen deze objectieven. Een voorbeeld

    hiervan is hierboven reeds aangegeven, met de vaak aanwezige afweging

    tussen efficiëntie en effectiviteit. Diverse en conflicterende doelstellingen

    zijn aspecten die in rekening moeten gebracht worden bij elke beoordeling

    van een overheidsbeleid, om op die manier overhaaste conclusies te

    vermijden wanneer slecht één objectief -bijvoorbeeld efficiëntie-

    onderzocht wordt. Naast het bestaan van meerdere doelstellingen verschilt

    de publieke sector ook van de private sector omwille van de diversiteit van

    „principalen‟ (politieke bestuurders, de overheidsmanagers, de cliënten en

    het algemene publiek) die door de „agenten‟ (de ambtenaren) bediend

    moeten worden (Pedraja-Chaparro et al., 2005).

    Een tweede, belangrijke restrictie is dat publieke outputs vaak complex

    en/of meervoudig zijn, waardoor ze niet altijd makkelijk te identificeren

    zijn (Worthington & Dollery, 2000). Deze outputs worden bovendien niet

    verhandeld in een markt, zodat het moeilijk is om deze outputs te meten. In

    de private sector, waar goed functionerende en competitieve markten

    aanwezig zijn, kunnen outputs gemeten en gewaardeerd worden door de

    informatie over relatieve prijzen van goederen en diensten als gewichten te

    gebruiken. In de publieke sector is deze prijsinformatie afwezig, waardoor

    alternatieve methoden aangewend dienen te worden om outputs te meten,

  • 26

    bijvoorbeeld door de onderliggende activiteiten te beschouwen, relatieve

    kosten als proxies voor de outputs te nemen (waardoor men echter reeds

    dichter bij inputmeting dan bij outputmeting komt), of informatie van

    relatieve waarderingen uit surveys te gebruiken (Simpson, 2009).

    Ten slotte zijn er in de publieke sector ook geen toe- of uittredingsopties

    zoals wel het geval is in competitieve markten. Dit heeft tot gevolg dat er

    op zichzelf geen enkel evaluatiemechanisme of -procedure is die

    inefficiënte producenten van publieke diensten afstraft of stopt, daar waar

    de dreiging van faillissement in de private sector wel voor een tastbare

    sanctie zorgt (Smith, 1996). Een efficiënte werking kan dus niet

    gegarandeerd worden in de publieke sector, en zal bijgevolg afgedwongen

    dienen te worden door interne (positieve of negatieve) drijfveren of

    maatregelen (Pedraja-Chaparro et al., 2005).

    In de afwezigheid van competitieve marktmechanismen binnen de openbare

    sector, die de efficiëntiedruk hoog houden en organisaties aanzetten tot het

    opsporen en aanpakken van inefficiënties, worden efficiëntie-indicatoren,

    en zeker vergelijkende efficiëntiemetingen, als een belangrijk instrument

    beschouwd bij het beoordelen van de publieke dienstverlening.

    In wat volgt zullen we dieper ingaan op het meten van efficiëntie, waarbij

    we eerst en vooral enkele types van efficiëntie onderscheiden, en

    vervolgens uitgebreid ingaan op de verschillende methodologieën die

    worden gehanteerd om de efficiëntie van en tussen organisaties in de

    publieke sector te meten.

  • 27

    4. Methoden voor het meten van efficiëntie

    Efficiëntie meten is geen eenvoudige taak. Pogingen hieromtrent bestaan

    reeds minstens sinds de jaren 1920, met het werk van Ridley (1927) als een

    vaak beschouwd startpunt. De laatste twee decennia is er echter een sterke

    groei van de literatuur over dit onderwerp waar te nemen, wat een bewijs is

    van de overweldigende interesse in het meten van prestaties en (zoals

    blijkt) van het geloof dat prestatiemeting een verbetering in de

    performantie van overheden met zich mee kan brengen (Holzer et al.,

    2006).

    De evaluatie van de efficiëntie van een organisatie komt voort uit de micro-

    economische theorieën van productie, waarbij een productieproces

    beschouwd wordt als de transformatie van inputs (arbeid, kapitaal, enz.) in

    outputs en effecten. Efficiëntiemetingen beoordelen dus hoe activiteiten

    van een organisatie middelen omzetten in directe outputs of in goederen en

    diensten voor de cliënten of consumenten (Afonso & Fernandes, 2006).

    > 4.1. Types van efficiëntie

    Economisten hebben drie voorname metingen van efficiëntie4 ontwikkeld

    (Worthington & Dollery, 2000). Ten eerste verwijst technische of

    productieve efficiëntie naar het gebruik van productiemiddelen op de meest

    technologisch efficiënte manier, wat dus betrekking heeft op de zuivere

    ratio tussen inputs en outputs. Anders gezegd houdt technische efficiëntie

    in dat een maximale output bereikt wordt met een gegeven set van inputs,

    of omgekeerd dat een gegeven niveau van output gerealiseerd wordt met

    een zo minimaal mogelijke set van inputs. Technische efficiëntie refereert

    met andere woorden aan de afwezigheid van verspilling van de aangewende

    middelen. In monetaire termen wordt technische efficiëntie ook vaak

    kostenefficiëntie genoemd, wat dus betekent dat de organisatie een

    bepaald niveau van output voortbrengt op de goedkoopst mogelijke wijze.

    4 Er zijn in de wetenschappelijke literatuur tal van definities, soms afwijkend van elkaar, terug

    te vinden omtrent de verschillende concepten van efficiëntie. We opteren in deze tekst voor de meest gangbare benaderingen van de onderscheiden termen, zonder in te gaan op de economische uitwerkingen van de aangegeven interpretaties.

  • 28

    Een tweede type van efficiëntie betreft allocatieve efficiëntie, wat verwijst

    naar het inzetten van de optimale mix van middelen gegeven de waarde van

    de middelen bij een gegeven opbrengst. Of omgekeerd: de optimale mix van

    opbrengsten voortbrengen gegeven de waarde van de opbrengsten en bij

    een bepaalde inzet van middelen (Coelli et al., 2005). Binnen een

    overheidscontext gaat allocatieve efficiëntie ruwweg om de vraag of het

    geld maatschappelijk goed besteed wordt, dus of het daar terecht komt

    waar het de grootste bijdrage levert aan de bevordering van het publieke

    belang (WRR, 2000). Met andere woorden, wanneer de output algemeen

    (over alle individuen heen) behouden blijft tegen een lagere kostprijs, of

    wanneer meer/betere output geleverd wordt tegen dezelfde of lagere

    kosten, dan kan er gesproken worden van allocatieve efficiëntie, zelfs

    wanneer een minderheid van individuen benadeeld wordt (HM Treasury,

    2007). Voor overheden gaat het bijvoorbeeld over de verdeling van de

    schaarse middelen tussen de verschillende beleidssectoren of -actoren.

    Samen genomen bepalen technische efficiëntie en allocatieve efficiëntie de

    graad van (totale) economische efficiëntie.

    Ten derde, en in contrast met zowel allocatieve efficiëntie als technische

    efficiëntie, is dynamische efficiëntie een veel minder afgelijnd concept.

    Algemeen verwijst dynamische efficiëntie naar het economisch efficiënte

    gebruik van schaarse middelen doorheen de tijd, en omvat het dus

    allocatieve en technische efficiëntie in een intertemporele dimensie.

    > 4.2. Types van efficiëntiemetingen

    In het kader van efficiëntiemetingen bij lokale besturen, of bij

    overheidsorganisaties in het algemeen, ligt de focus veelal op technische en

    kostenefficiëntie. Om deze technische efficiëntie van overheden of

    organisaties te meten, kunnen we enkele brede categorieën van metrische

    methodologieën identificeren. Onderstaande figuur 1 biedt een overzicht

    van de voornaamste methodologieën en concrete technieken die in de

    literatuur omtrent efficiëntiemetingen terug te vinden zijn. In wat volgt

    zullen we deze methodologieën en methoden op een beknopte wijze

    bespreken, waarbij we de econometrische en statistische technieken kort

    illustreren zonder de onderliggende wiskundige afleidingen en technische

    details. Voor een meer technisch en uitgewerkt overzicht van de

    verschillende methodologieën kan verwezen worden naar specialistische

    literatuur, zoals onder meer Fried et al. (2008) en Coelli et al. (2005).

  • 29

    Figuur 1: Overzicht van methodologieën voor efficiëntiemetingen

    Gedeeltelijke indicatoren

    Partial indicators

    METHODOLOGIEËN

    voor

    EFFICIËNTIEMETINGEN

    Globale efficiëntiemetingen

    Total Factor Productivity (TFP)

    Indexmethoden Grensmethoden

    Parametrische

    technieken

    Niet-parametrische

    technieken

    Stochastisc

    Frontier Analysis

    Deterministic

    Frontier Analysis

    Laspeyres

    Index

    Paasche

    Index

    Fischer

    Index

    Törnqvist

    Index

    Data Envelop-

    ment Analysis

    Free Disposal

    Hull

  • 30

    > 4.3. Gedeeltelijke versus globale efficiëntiemeting

    Om de efficiëntie te meten van verschillende (overheids)organisaties die

    dezelfde publieke diensten leveren, zoals bijvoorbeeld lokale overheden in

    Vlaanderen, kunnen twee alternatieve hoofdbenaderingen onderscheiden

    worden, zoals bovenaan in figuur 1 te zien is. De eerste, vaak in de publieke

    sector zelf gebruikte, benadering is om een set van prestatie-indicatoren te

    ontwikkelen, i.e. gedeeltelijke metingen van bepaalde aspecten van de

    performantie van een organisatie. De tweede categorie van methoden, die

    het gebruik van statistische instrumenten vereist en voornamelijk in de

    academische literatuur omtrent efficiëntiemetingen terug te vinden is,

    heeft tot doel een algemene („total factor‟) index omtrent de efficiëntie

    van de organisatie te ontwikkelen (Abbott & Wu, 2002; Pedraja-Chaparro et

    al., 2005). De enorme opmars van de theoretische en empirische

    beoordeling van efficiëntie die in de laatste 20 jaar waar te nemen valt,

    situeert zich hoofdzakelijk in deze laatste categorie. Vooruitgang in

    statistische methodologieën, een sterke toename in de datavoorziening en

    een snelle beschikbaarheid van kwalitatieve software hebben allen

    bijgedragen aan de sterk toenemende interesse in het onderwerp (Smith &

    Street, 2005).

    > 4.3.1. Gedeeltelijke efficiëntiemetingen (indicatoren)

    Gedeeltelijke efficiëntiemetingen verwijzen naar het gebruik van (veelal

    enkelvoudige) prestatie-indicatoren (PI‟s) om de efficiëntie van een

    organisatie (of set van organisaties) in kaart te brengen. Zulke indicatoren

    hebben als voordeel dat ze focussen op specifieke aspecten van

    performantie (bijvoorbeeld op efficiëntie), dat ze relatief vlot te meten en

    te valideren zijn, en dat ze makkelijk geïnterpreteerd kunnen worden.

    Hierdoor zijn prestatie-indicatoren aan te bevelen vanuit het perspectief

    van het organisationele management (bv. lokale managers in het geval van

    lokale besturen) (Smith & Street, 2005).

    Zulke partiële prestatie-indicatoren zijn met andere woorden essentiële

    managementinstrumenten die de verantwoordings- en besluitvormings-

    processen binnen besturen helpen ondersteunen (Jorge et al., 2006). Deze

    meetbenadering vormt eveneens een waardevol startpunt om op een

    relatief eenvoudige wijze vergelijkingen van prestaties uit te voeren, zowel

  • 31

    tussen organisaties (voor het identificeren van de goede en de slechte

    presteerders) als in de tijd binnen dezelfde organisatie.

    Vaak worden specifieke (enkelvoudige) kernindicatoren gecombineerd om

    op die manier tot een „Overall Performance Indicator‟ (OPI) te komen,

    veelal op basis van een gewogen gemiddelde van de kernindicatoren. Deze

    samenvattende OPI kan vervolgens aangewend worden om de relatieve

    prestaties van organisaties te communiceren naar een breed publiek.

    Hoewel de componenten ervan makkelijk te begrijpen zijn, wordt bij het

    bepalen van de gewichten die in de praktijk gebruikt worden om de OPI

    samen te stellen vaak geen rekening gehouden met de prioriteiten tussen de

    verschillende indicatoren. Meestal wordt een gelijk gewicht aan elke

    indicator gegeven, zelfs wanneer de bijkomende kosten om een bepaalde

    ratio te verbeteren erg hoog zouden zijn en de incrementele voordelen van

    een verbeterde ratio erg laag (Berg, 2010).

    Hoewel het gebruik van partiële prestatie-indicatoren voor het meten van

    efficiëntie enkele sterktes heeft, zoals een betere toepasbaarheid en

    leesbaarheid, ligt de grootste zwakte in de gedeeltelijkheid van de

    metingen. Immers, algemeen maken gedeeltelijke efficiëntiemetingen

    gebruik van single-input/single-output indicatoren, en vormen ze dus enkel

    een indirecte of partiële indicatie van efficiëntie (Smith & Street, 2005).

    Denk bijvoorbeeld, in het geval van lokale overheden, aan een

    efficiëntiemeting bij de dienst „bevolking en burgerlijke stand‟ van een

    gemeente, waarbij het aantal VTE‟s van de dienst de enige input uitmaakt,

    en het totaal aantal uitgereikte paspoorten een enkele output weergeeft.

    Echter, meer dan één indicator is typisch toepasbaar op een bepaalde

    dienst. Zo kunnen single-input/single-output prestatie-indicatoren

    toegepast worden op verschillende aspecten van de dienst (niet alleen

    paspoorten uitreiken, ook registers bijwerken, administratie bijhouden,

    formulieren afleveren, enz.). Dit type van meting geeft dus enkel een

    gedeeltelijke beoordeling weer van de algemene performantie van de dienst

    (Woodbury et al., 2003). Bovendien is het ook mogelijk dat inputs (in de

    vorm van kosten) niet eenvoudigweg toegewezen kunnen worden aan

    specifieke activiteiten, bijvoorbeeld wegens beperkingen van de data of in

    de gehanteerde boekhoudmethoden.

    Een bijkomend nadeel van partiële prestatiemetingen is dat er mogelijk

    tegenstrijdige resultaten opduiken, afhankelijk van de keuze van de

  • 32

    indicatoren. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een organisatie goed scoort

    voor een bepaalde meting, maar het slecht doet voor andere indicatoren.

    Gelijkaardig kan een organisatie die goed scoort op alle metingen niet per

    definitie bestempeld worden als de “meest efficiënte” speler (Berg, 2010).

    Bovendien kan een gedeeltelijke maatstaf moeilijk de complexiteit van het

    beslissingsproces of de reikwijdte van het geheel van activiteiten van een

    entiteit weerspiegelen. Zelfs wanneer de individuele metingen

    gecombineerd worden, gebruik makend van een bepaald systeem van

    weging, zal de resulterende, samengestelde maatstaf uitermate arbitrair

    blijven (Worthington & Dollery, 2000). Er is dus nood aan meer globale

    vormen van efficiëntiemetingen.

    > 4.3.2. Totale factor productiviteitsmetingen

    Aangezien overheidsentiteiten multidimensionaal van aard zijn, met

    meerdere inputs (zoals arbeid, kapitaal en andere) die ingezet worden voor

    het produceren van meerdere outputs, is er naast het gebruik van

    gedeeltelijke indicatoren ook nood aan methoden voor het berekenen van

    prestatie-indicatoren die meerdere inputs en outputs omsluiten (Woodbury

    et al., 2003). Daarom is het aan te bevelen om een bepaalde vorm van

    globale efficiëntiemeting, ook wel totale factor productiviteit (TFP)-meting

    genoemd, te gebruiken. Deze TFP-metingen meten de verandering in de

    totale output gerelateerd aan de verandering van de gebruikte inputs (Ahn

    & Abt, 2003). Op die manier wordt alle input- en output-informatie

    gecombineerd in één enkele ratio van efficiëntie die tussen 0 (een compleet

    inefficiënte organisatie) en 1 (een volledig efficiënte organisatie) ligt.

    De voornaamste methoden die gebruikt worden om de globale efficiëntie te

    meten, kunnen onderverdeeld worden in twee groepen, eveneens

    weergegeven in bovenstaande figuur 1: prijsgebaseerde indexnummer-

    methoden (PIN) en grensmethoden. Algemeen gesteld maken

    indexmethoden gebruik van marktprijzen (wat voor de publieke sector een

    hindernis kan zijn, zoals eerder werd aangegeven in paragraaf 3), terwijl

    grensmethoden het specificeren van een productietechnologie en de

    schatting van een productiegrens vereisen. Prijsgebaseerde indexnummer-

    technieken hebben het voordeel dat ze gebruikt kunnen worden wanneer

    slechts beperkte data beschikbaar is, bijvoorbeeld op sectorniveau, daar

    waar grensmethoden meer gegevens vereisen, bijvoorbeeld organisationele

    informatie (Coelli et al., 2005).

  • 33

    > 4.4. Prijsgebaseerde indexnummer (PIN)-methoden

    De totale factor productiviteit (globale efficiëntie) kan beschouwd worden

    als de ratio van een outputindex gedeeld door een inputindex. De

    inputindex wordt daarbij algemeen gedefinieerd als een gewogen som van

    alle inputs, de outputindex als een gewogen som van alle outputs. Met

    andere woorden, wanneer er meer dan één input en/of één output is,

    vereist de TFP-berekening dat er gewichten gespecificeerd worden om tot

    geaggregeerde indices te kunnen komen.

    Deze gewichten zijn veelal gebaseerd op informatie van de marktprijzen,

    waardoor de gewichten bijgevolg overeenkomen met kostenaandelen in de

    inputindex en opbrengstenaandelen in de outputindex (Coelli et al., 2003).

    De hoeveelheid en de prijs worden daarbij geobserveerd in twee periodes t

    en t+1. Verscheidene benaderingen kunnen gebruikt worden om een TFP-

    index te construeren, dewelke kunnen leiden tot verschillende empirische

    resultaten en interpretaties (Abbott & Wu, 2002). Veel gebruikte indices

    zijn de Törnqvist-, Laspeyres-, Paasche- en Fischer-index. We verwijzen

    naar Fried et al. (2008: 59-73) of Ahn en Abt (2003) voor een theoretisch

    overzicht en empirische toepassing van deze indexnummermethoden.

    Zoals reeds vermeld, worden indexnummermethoden gewoonlijk toegepast

    wanneer er slechts data van één of enkele organisaties, of enkel gegevens

    op sectorniveau, beschikbaar zijn. Echter, het grote probleem met deze

    indices is dat ze veronderstellen dat er tal van informatie voorhanden is

    over de marktprijzen, wat voor de publieke sector vaak niet het geval is

    (cfr. supra). Bovendien kunnen PIN-methoden niet gebruikt worden om de

    TFP te ontbinden in componenten, zoals technologische verandering en

    technische efficiëntie (Coelli et al., 2003). Om deze redenen zijn

    grensmethoden meer aangewezen voor efficiëntiemetingen in de publieke

    sector

  • 34

    > 4.5. Grensmethoden

    In hun pogingen om een meer globale efficiëntie (TFP) in reële organisaties

    te meten, wordt in de traditionele (vaak economische en/of statistische)

    productiviteitsliteratuur gebruik gemaakt van het construeren van

    grensfuncties, die de relatie tussen de te meten fenomenen (outputs,

    inputs, kosten, prijzen, enz.) beschrijven. Deze grensfuncties zijn veelal

    transformatiefuncties („production possibility frontiers‟), productiefuncties

    of kostenfuncties, die de optimale relatie tussen inputs en outputs van een

    organisatie weergeven, en op die manier een relevante grens voor

    efficiëntie kunnen uitmaken. Efficiëntiemetingen met behulp van

    grensmethoden houden bijgevolg een vergelijking in tussen de werkelijke,

    geobserveerde prestaties van een organisatie en de optimale, maximaal

    bereikbare prestaties die gelegen zijn op deze efficiëntiegrens (Fried et al.,

    2008).

    Transformatiecurves geven dus de technisch mogelijke outputcombinaties

    (i.e. maximaal mogelijke hoeveelheid output voor de verschillende

    hoeveelheden input) aan dewelke door een organisatie geproduceerd

    kunnen worden op elk moment in de tijd. Technische efficiëntie wordt dan

    gedefinieerd als het in staat zijn om te produceren op de transformatie-

    curve, voor een gegeven productietechnologie (Afonso & Fernandes, 2006).

    Gelijkaardig aan transformatiefuncties wordt in de literatuur vaak ook naar

    productiefuncties of kostenfuncties verwezen. Productiefuncties hebben

    een analoge betekenis, maar incorporeren de inputprijzen bij het relateren

    van de inputs en outputs van een productieproces. Kostenfuncties, ten

    slotte, transformeren de kwantitatieve, fysieke informatie bij

    productiecurves in monetaire termen.

    Onderstaande figuur 2 geeft een voorbeeld weer van een dergelijke

    productie- of transformatiecurve voor een ééndimensionale situatie, i.e.

    met één input (x) en één output (y). De curve geeft, zoals gedefinieerd,

    elke mogelijk produceerbare output y weer als functie van de ingezette

    input x, en dit voor een gegeven productietechnologie T.

  • 35

    Figuur 2: Productie- of transformatiefunctie

    Zoals vermeld vormt een transformantie-, productie- of kostenfunctie

    meteen ook een grens van efficiëntie. Anders gesteld, wanneer een

    organisatie er niet in slaagt een outputcombinatie voort te brengen op haar

    transformatiecurve, en de door haar geproduceerde outputcombinatie

    beneden deze grens valt, kan de organisatie als technisch inefficiënt

    beschouwd worden. Wanneer een organisatie een combinatie van goederen

    en/of diensten produceert op de transformatiecurve, maar deze niet

    overeenkomt met de wil van haar klanten (in de privésector vaak uitgedrukt

    in termen van bereidheid tot betalen), dan kan de organisatie allocatief

    inefficiënt genoemd worden.

    Alternatieve voorstellingen van de set van productiemogelijkheden zijn

    mogelijk wanneer we een expliciet onderscheid maken tussen input- en

    outputvectoren, om zo de set van productiemogelijkheden op te delen in

    enerzijds de set van inputbenodigdheden (inputgeoriënteerde benadering)

    en anderzijds de set van produceerbare output (outputgeoriënteerde

    benadering). De set van inputbenodigdheden bevat alle inputcombinaties

    die een bepaalde outputvector kunnen voortbrengen. Gelijkaardig omvat de

    set van produceerbare output alle outputcombinaties die geproduceerd

    kunnen worden met een bepaalde inputvector. Grafisch kan dit

    weergegeven worden door onderstaande figuren (in een tweedimensionale

    situatie). Figuur 3 illustreert de set van inputbenodigdheden (I) voor een

    bepaalde outputvector y voor een situatie met twee inputs x1 en x2, gegeven

    x

    y

    0

    T

  • 36

    een bepaalde productietechnologie T. Dit resulteert in het gebied boven de

    curve, wiskundig weergegeven door de functie IT(y).

    Figuur 3: Set van inputbenodigdheden

    Figuur 4 geeft de set van produceerbare output weer die gepaard gaat met

    een gegeven inputvector x voor een situatie met twee outputs y1 en y2,

    gegeven een bepaalde productietechnologie T (het gebied onder de curve,

    OT(x)) (Cherchye, 2001).

    Figuur 4: Set van produceerbare output

    x1

    x2

    0

    IT(y)

    y1

    y2

    0

    OT(x)

  • 37

    Zoals hierboven vermeld, houden grensmethoden (econometrische en

    statistische technieken) voor het empirisch meten van efficiëntie van

    organisaties de schatting in van een grensfunctie („frontier estimation‟), om

    vervolgens de reële prestaties van organisaties uit te zetten tegenover deze

    geïdealiseerde maatstaf. Om deze „best practice‟-grenzen te schatten

    worden twee alternatieve categorieën van methodologieën gebruikt:

    parametrische en niet-parametrische methoden. Het verschil tussen beide

    ligt in de techniek die gebruikt wordt om de grens te beschrijven.

    Binnen deze twee categorieën van benaderingen komen vier specifieke

    grensmethoden naar voren, waarbij de twee eerste technieken van

    parametrische aard zijn en gebruik maken van econometrische technieken,

    en de twee laatste niet-parametrische methoden zijn die gebruik maken van

    lineaire programmeringstechnieken:

    DFA: Deterministic Frontier Approach

    SFA: Stochastic Frontier Analysis

    FDH: Free Disposal Hull5

    DEA: Data Envelopment Analysis

    In wat volgt gaan we dieper in op deze parametrische en niet-parametrische

    benaderingen. Voor beide categorieën van methoden kan de gebruikte

    dataset ofwel bestaan uit een groep van verschillende en vergelijkbare

    organisaties (vaak aangeduid met de term „Decision Making Units‟ of

    DMU‟s), ofwel uit een tijdreeks van observaties van dezelfde entiteit. In het

    eerste geval geldt voor elk van de technieken de impliciete veronderstelling

    dat de productieset dezelfde is voor alle eenheden. In het tweede geval

    geldt de veronderstelling dat de productieset ongewijzigd blijft doorheen de

    tijd (Pestieau, 2007).

    5 In de literatuur zijn zowel „Free Disposal Hull‟ als „Free Disposable Hull‟ terug te vinden als

    benaming voor de FDH-methode. In deze tekst opteren we voor het gebruik van de eerste term.

  • 38

    > 4.6. Parametrische methode

    Parametrische efficiëntiemetingen trachten de efficiëntie van organisaties

    in absolute termen te bepalen en uit te zetten ten opzichte van een

    bepaalde standaard of grens van efficiëntie, met name de geïdealiseerde,

    optimale productie- of kostenfunctie („frontier‟). Parametrische technieken

    gaan daarbij uit van vooraf gespecificeerde productiefuncties (Cherchye,

    2001). Anders gezegd wordt bij de parametrische benadering a priori een

    functionele vorm van de grensfunctie bepaald met constante parameters die

    geschat moeten worden. Efficiëntie wordt dan beoordeeld in relatie tot

    deze functie en zal verschillen naargelang de gekozen functionele vorm van

    de grens (Pedraja-Chaparro et al., 2005).

    Binnen de parametrische methoden kan een onderscheid gemaakt worden

    tussen een deterministische benadering (DFA) en een stochastische analyse

    (SFA). Het verschil tussen beide technieken heeft te maken met het

    incorporeren van onzekerheidsfactoren (externe factoren) bij het bepalen

    van de efficiëntie van een organisatie, en dus met het beoordelen van de

    mate waarin de afwijking van de efficiëntiegrens te wijten is aan

    inefficiëntie in de organisatie, dan wel aan externe factoren of meetfouten.

    > 4.6.1. Deterministic Frontier Approach (DFA)

    De deterministische grensbenadering (DFA) is een econometrische,

    parametrische techniek die veronderstelt dat elke afwijking van de

    productiefunctie het resultaat is van inefficiëntie binnen de organisatie, wat

    statistisch betekent dat inefficiënties begrepen liggen in een strikt

    eenzijdige foutenterm. Echter, het is mogelijk dat de afwijking weg van de

    gegeven efficiëntiegrens niet te wijten is aan inefficiëntie door de

    organisatie in kwestie, maar eerder te maken heeft met externe factoren

    die buiten haar controle valt (Worthington & Dollery, 2000). Dit heeft geleid

    tot de ontwikkeling van de stochastische grensmethode.

    > 4.6.2. Stochastic Frontier Analysis (SFA)

    De stochastische grensmethode (SFA) tracht, in tegenstelling tot de

    deterministische benadering, wel externe factoren in rekening te brengen

    bij het schatten van de efficiëntie van een bepaalde (reële) organisatie. In

    statistische termen gesteld, is de SFA-methode gebaseerd op een

  • 39

    samengesteld (tweeledig) foutenmodel dat toelaat om te differentiëren

    tussen inefficiëntie en andere stochastische invloeden („ruis‟). Beide

    foutentermen, inefficiëntie en „random error‟ (bijvoorbeeld externe

    invloeden en meetfouten), worden daarbij als onafhankelijk beschouwd (De

    Borger & Kerstens, 1996).

    > 4.6.3. Grafisch

    In onderstaande figuur 5 (Smith & Street, 2005) illustreren we de

    parametrische grensbenadering, waarbij we het onderscheid kunnen

    weergeven tussen de deterministische en de stochastische grensmethode. In

    de figuur is een voorbeeld van een geschatte grens weergegeven voor deze

    twee methoden vanuit een sterk vereenvoudigd en ééndimensionaal kader,

    waarbij de set van onderzochte organisaties (DMU‟s) één input (x) inzetten

    om één output (y) voort te brengen. Op die manier krijgen we een set van

    observaties op een gegeven moment in de tijd, weergegeven door de punten

    in de grafiek.

    In de eerdere toepassingen van parametrische efficiëntieanalyse, via de

    deterministische grensbenadering (DFA), werd de volledige afwijking van de

    geschatte grens (i.e. productie- of kostenfunctie) beschouwd als zijnde het

    gevolg van inefficiëntie (i.e. inefficiëntie zit vervat in een eenzijdige

    foutenterm). Dit wordt geïllustreerd in figuur 5(a), waar observatie c als

    maximaal efficiënt bevonden wordt door het statistische model en

    vervolgens de grens (waarvan de functionele vorm a priori bepaald werd)

    geschat wordt door de regressielijn zo te verschuiven dat ze doorheen de

    volledig efficiënte observatie loopt. De inefficiëntie van de overige

    organisaties kan gemeten worden door de verticale afstand tot de geschatte

    grens, zoals weergegeven wordt voor observatie a.

    Figuur 5(b) illustreert de principes onderliggend aan de stochastische

    grensbenadering (SFA). Het valt op dat in deze benadering de grens niet

    noodzakelijk doorheen de observatie loopt die het maximale niveau van

    output produceert afhankelijk van de input (observatie c). Dit komt omdat

    de stochastische grens geschat wordt met het in acht nemen van het feit

    dat het verschil tussen de geobserveerde output en het niveau van output

    dat voorspeld is door de verklarende variabelen voor een deel het gevolg

    kan zijn van een willekeurige fout (i.e. een tweeledige foutenstructuur met

    inefficiëntie enerzijds en „random error‟ anderzijds). Zoals in figuur 5(b)

  • 40

    weergegeven wordt, ligt observatie c boven de geschatte grens, een

    uitkomst die te wijten is aan het toelaten van random fouten. Voor

    observaties die beneden de grens liggen, is de afwijking het gevolg van

    zowel inefficiëntie als willekeurige fouten, zoals wordt geïllustreerd voor

    observatie a.

    Figuur 5: Parametrische methode, DFA versus SFA

    x

    a

    b

    c d

    inefficiëntie

    y

    (a) DFA

    y

    inefficiëntie

    a

    b

    c d

    fout

    fout

    x

    (b) SFA

  • 41

    > 4.6.4. Beperkingen

    Cherchye (2001) geeft aan dat de parametrische benadering van

    efficiëntiemeting, hoewel theoretisch van grote waarde, enkele nadelen

    heeft die de empirische toepassing ervan moeilijk maken. Zo zijn de vooraf

    gespecificeerde productiefuncties gebaseerd op een aantal impliciete

    assumpties, bijvoorbeeld omtrent de elasticiteit bij substitutie

    (transformatie) tussen inputs (of tussen outputs). Bovendien kan de

    parametrische benadering niet eenvoudig toegepast worden in de

    gebruikelijke situaties waar meerdere inputs ingezet worden voor de

    productie van meerdere outputs. Omwille van deze redenen worden veelal

    niet-parametrische technieken gebruikt om efficiëntie te meten en te

    analyseren in de reële context.

  • 42

    > 4.7. Niet-parametrische methode

    Niet-parametrische meetbenaderingen maken gebruik van mathematische

    programmeringstechnieken om op basis van een set van observaties (DMU‟s)

    een omhullende curve (dus een grens) te construeren waartegenover de

    efficiëntie van elke DMU wordt afgemeten. Niet-parametrische methoden

    meten de efficiëntie van organisaties dus niet absoluut (zoals de

    parametrische), maar schatten de efficiëntie relatief ten opzichte van

    andere organisaties in dezelfde sector. In de context van efficiëntiemeting

    in lokale besturen betekent dit dus dat een niet-parametrische meet-

    methode de efficiëntie van een set van lokale besturen evalueert, waarbij

    de efficiëntie van elke lokale overheid relatief ten opzichte van de andere,

    gelijkaardige overheden in de set beoordeeld wordt. Voor elk niveau van

    inputs worden een reeks van outputs gerealiseerd door verschillende

    (gelijkaardige) organisaties. Aangezien organisaties niet identiek zijn, zullen

    discrete reeksen van punten geobserveerd worden.

    Om te bepalen hoe efficiënt een geobserveerd productiepunt (input-output

    relatie) is, moet deze observatie vergeleken worden met een bepaalde

    standaard. De meest gebruikelijke weg is daarbij om de beste prestaties die

    werkelijk geleverd worden in de set van bestudeerde organisaties als

    standaard te gaan gebruiken. Deze beste observaties vormen samen de

    zogenoemde „referentieset‟ of efficiëntiegrens. Vervolgens wordt de

    efficiëntie van de andere organisaties in de set vergeleken met de

    geconstrueerde referentieset (Mayes et al., 1994). De efficiëntiegrens wordt

    dus niet vooraf (a priori) bepaald zoals bij de parametrische methoden,

    maar wordt geconstrueerd door alle efficiënte organisaties in de set van de

    onderling vergeleken organisaties. Alle niet volledig efficiënte observaties

    worden bijgevolg “omhult” door deze geconstrueerde grens.

    Hoewel de niet-parametrische benadering, in tegenstelling tot de

    parametrische methoden, niet a priori een functionele vorm voor de

    efficiëntiegrens specificeert, zijn toch ook hier bepaalde assumpties vereist

    over de structuur van de productietechnologie (i.e. transformatie van inputs

    naar outputs) van de onderzochte organisatie. Deze assumpties zoals vrije

    beschikbaarheid van inputs („free disposability‟), sterke beschikbaarheid

    van outputs, convexiteit van de productieset en schaalopbrengsten zullen de

    vorm van de grens bepalen en de alternatieve niet-parametrische

    methoden van elkaar onderscheiden (Moesen et al., 1996). Deze niet-

  • 43

    paremetrische methoden zijn veelal deterministisch van aard, waarbij dus

    de volledige afwijking van de grens toegeschreven wordt aan inefficiëntie.

    In de literatuur worden twee niet-parametrische technieken voor

    efficiëntiemeting onderscheiden, met name de Free Disposal Hull (FDH)-

    methode en de Data Envelopment Analysis (DEA)-methode. Zoals hierboven

    is vermeld, verschillen deze twee alternatieve technieken op basis van de

    gemaakte assumpties over de productietechnologie, en bijgevolg in de mate

    waarin de geconstrueerde referentieset (of geconstrueerde efficiëntiegrens)

    de verschillende observaties omhult. In wat volgt zullen we de FDH- en de

    DEA-methode beknopt theoretisch en grafisch toelichten. Voor een meer

    uitgewerkte bespreking van deze niet-parametrische efficiëntiemeet-

    methoden verwijzen we naar bijlage A.

    > 4.7.1. Free Disposal Hull (FDH)

    De Free Disposal Hull (FDH)-methode steunt enkel op de veronderstelling

    dat de productietechnologie gekenmerkt wordt door een sterke

    beschikbaarheid van outputs (men kan minder outputs produceren dan

    technisch mogelijk met een bepaalde hoeveelheid inputs) en vrije

    beschikbaarheid van inputs (men kan meer inputs gebruiken dan technisch

    noodzakelijk om een bepaalde output te produceren) (Moesen et al., 1996).

    Anders geformuleerd houden deze beschikbaarheidsassumpties („free

    disposability‟) in dat een toename in inputs nooit resulteert in een daling in

    outputs, en dat elke afname in outputs produceerbaar blijft met dezelfde

    hoeveelheid inputs (De Borger & Kerstens, 1996). Gupta en Verhoeven

    (2001: 437) stellen bijgevolg dat:

    “de centrale stelling van FDH-analyse is […] dat een organisatie

    relatief inefficiënt is wanneer een andere organisatie minder of

    eenzelfde hoeveelheid input nodig heeft om meer of evenveel

    output te genereren”.

    Bij FDH wordt voor elke bestaande organisatie de efficiëntiescore bepaald

    door middel van een vergelijking met de beste praktijk. Er wordt hierbij

    alleen maar vergeleken met bestaande organisaties. Voor elke organisatie

    wordt nagegaan of er bestaande organisaties zijn die met minder middelen

    dezelfde prestaties realiseren (inputgerichte benadering) of met dezelfde

    middelen meer output produceren (outputgerichte benadering). FDH

  • 44

    verschilt op dit punt van DEA en de parametrische benaderingen, bij welke

    de vergelijking ook kan plaatsvinden met virtuele organisaties.

    De studies van Depré en Bouckaert (o.a. Depré et al., 1990) naar de

    efficiëntie van Vlaamse regionale steden in verschillende diensten

    (bevolking en burgerlijke stand, groendienst, openbare bibliotheek en

    stedelijk politiekorps) bieden een heldere illustratie van de toepassing van

    deze FDH-techniek. Hoewel de auteurs de term FDH niet als dusdanig

    gebruiken in de beschrijving van hun methodologie, maken ze in essentie

    een FDH-analyse waarbij een dominante (i.e. efficiënte) set van steden

    bepaald wordt die met dezelfde input meer diensten presteren of voor

    hetzelfde volume van dienstverlening minder middelen nodig hebben dan de

    andere (gedomineerde) steden.

    > 4.7.2. Data Envelopment Analysis (DEA)

    Data Envelopment Analysis (DEA) is vandaag de dag de dominante niet-

    parametrische methode voor efficiëntiemetingen. Het model werd

    ontwikkeld door Charnes, Cooper en Rhodes (1978), gebaseerd op eerder

    werk van Farrell (1957). Sinds haar ontwikkeling is de DEA-methode

    substantieel theoretisch uitgebouwd, en kende het een snelle groei in de

    empirische toepassing ervan in diverse domeinen, niet in het minst in de

    publieke sector.

    De DEA-methodologie gaat in haar veronderstellingen omtrent de

    productietechnologie verder dan enkel de beschikbaarheidsassumpties zoals

    bij de FDH-techniek, en veronderstelt bijkomend een convexe

    productiegrens. Convexiteit houdt in dat indien twee observaties mogelijk

    zijn, al de lineaire combinaties die hiertussen liggen eveneens mogelijk zijn.

    De term “envelopment” (wat “omhullen” betekent) komt voort uit het feit

    dat deze convexe productiegrens de set van observaties omhult.

    Het DEA-model past, net als de FDH-techniek, mathematische

    programmeringstechnieken6 toe om de efficiëntie van een set van entiteiten

    (DMU‟s) te vergelijken, waarbij deze vergelijking ook kan plaatsvinden met

    6 We verwijzen nogmaals naar bijlage A voor een toelichting van het lineaire programmerings-

    probleem dat opgelost dient te worden bij de DEA-efficiëntemeettechniek.

  • 45

    virtuele DMU‟s. De fundamentele assumptie achter DEA is dezelfde als bij

    FDH: wanneer een bepaalde DMU (DMU-A) in staat is y(a) eenheden output

    te produceren met x(a) inputs, dan zouden andere DMU‟s hetzelfde moeten

    kunnen realiseren als ze efficiënt opereren. Gelijkaardig, als DMU-B y(b)

    eenheden kan voortbrengen met x(b) inputs, moeten andere DMU‟s tot

    dezelfde performantie in staat zijn. Het verschil tussen FDH en DEA is dat

    bij deze laatste methode DMU‟s A, B en andere gecombineerd kunnen

    worden om een samengestelde DMU te vormen met samengestelde inputs en

    samengestelde outputs7. Aangezien deze gemengde DMU‟s niet werkelijk

    bestaan, worden ze ook wel virtuele DMU‟s genoemd. Indien de virtuele

    DMU beter presteert dan de reële DMU, omdat het ofwel meer output

    produceert met dezelfde inputs, ofwel dezelfde output realiseert met

    minder inputs, dan is de reële DMU inefficiënt. Wat DEA dus tracht te doen,

    is het vaststellen van de “beste” virtuele DMU voor elke reële DMU. Dit

    proces wordt uitgevoerd door het formuleren van een lineair programma.

    Binnen de DEA-methodologie kan bijkomend een onderscheid gemaakt

    worden tussen verschillende grenzen op basis van de schaalopbrengsten van

    de productie (cfr. bijlage A). Schaalopbrengsten geven de mate aan waarin

    de output van een organisatie stijgt (resp. daalt) relatief ten opzichte van

    een stijging (resp. daling) van de inputs. Bij toenemende schaalopbrengsten

    neemt de output meer dan evenredig toe met de stijging van alle

    inputfactoren (bv. als de inputs toenemen met 10%, stijgt de output met

    meer dan 10%). Gelijkaardig betekenen afnemende schaalopbrengsten dat

    de output proportioneel minder sterk toeneemt dan de stijging van de

    inputs.

    Het oorspronkelijke DEA-model van Farell (1957) en Charnes et al. (1978)

    gaat uit van constante schaalopbrengsten (CSR). Dit betekent dat de

    verhouding tussen inputs en outputs dezelfde is voor eender welk niveau van

    inputs of output, wat impliceert dat de grootte van de organisatie geen

    invloed heeft op de het aantal inputs per eenheid output. Dit type van DEA

    wordt aangeduid met de term DEA-F. De meest gangbare DEA-benadering

    gaat echter uit van variabele schaalopbrengsten (VSR), meer bepaald eerst

    7 Deze samengestelde DMU is de convexe combinatie van één of meer efficiënte DMU‟s, daar

    waar bij FDH geen samengestelde DMU‟s worden geconstrueerd, en dus geen convexe grens bekomen wordt.

  • 46

    toenemende en daarna afnemende schaalopbrengsten (i.e. tot een bepaald

    niveau van output stijgt de output proportioneel meer dan de inputs die

    extra ingezet worden, daarna stijgt de output minder dan de toename van

    de inputs). Dit type van DEA-benadering wordt aangeduid met de term DEA-

    V. Tot slot gaat een derde DEA-type, aangeduid met DEA-CD, uit van niet-

    toenemende schaalopbrengsten (Tulkens, 2006).

    > 4.7.3. Grafisch

    Om het onderscheid tussen de twee niet-parametrische methoden (i.e. de

    FDH- en de DEA-methode) te illustreren, hebben we in figuur 6 de

    geconstrueerde grenzen voor deze twee methoden weergegeven vanuit een

    sterk vereenvoudigd en ééndimensionaal kader, waarbij de set van

    onderzochte organisaties (DMU‟s) één input (x) inzetten om één output (y)

    voort te brengen. Op die manier krijgen we een set van observaties op een

    gegeven moment in de tijd, weergegeven door de punten in de grafiek.

    Nemen we vervolgens -als voorbeeld- observatie d, dan kan elke observatie

    die rechts en/of onder dit punt d is gelegen (i.e. meer input en dezelfde

    output, zoals observatie k; dezelfde input en minder output, zoals

    observatie l; of meer input en minder output, zoals punt m) gedefinieerd

    worden als zijnde gedomineerd door observatie d.

    Voor de niet-parametrische benaderingen wordt deze vergelijking

    uitgevoerd voor elke observatie, de DMU‟s worden immers relatief ten

    opzichte van elkaar onderzocht. Observaties die niet gedomineerd worden

    door andere observaties, worden beschouwd als zijnde efficiënt en behoren

    tot de grens van de referentieset (meer nog: de efficiënte observaties

    construeren als het ware de grens die de overige observaties omhullen). Aan

    de andere kant worden de observaties die gedomineerd worden, beschouwd

    als inefficiënt. De FDH-methode stelt de minste assumpties voorop voor de

    functionele vorm van de omhullende grens, wat grafisch leidt tot een

    trapvormige grens in de input-output-ruimte. De DEA-methode veronderstelt

    bijkomend een convexe productieset, waardoor de DEA-grens grafisch een

    convexe omhulling van de trapvormige FDH-grens vormt.

    Concreet voor figuur 6 stelt de trapvormige grens vertrekkende van punt a‟

    tot g de FDH-grens voor. De punten a‟-a-b-d-f-g bepalen de grens voor DEA-

    V, met toenemende schaalopbrengsten tot in punt b en vanaf dan

    afnemende schaalopbrengsten. De punten 0-b-d-f-g maken de grens uit voor

  • 47

    DEA-CD, met niet-toenemende schaalopbrengsten (constante

    schaalopbrengsten tot in punt b, daarna afnemende schaalopbrengsten). De

    rechte uit 0 doorheen punt b tenslotte is de grens voor DEA-F, uitgaande van

    constante schaalopbrengsten. Het is duidelijk dat de DEA-F-grens de meest

    ruwe wijze is om de dataset te beschrijven, of te omhullen. De FDH-grens

    daarentegen is de meest omhullende van de vier hierboven beschreven

    grenzen. Dit is in essentie het gevolg van de afwezigheid van de

    convexiteitsassumptie in de definitie van de FDH-set (Tulkens, 2006). De

    keuze voor FDH, respectievelijk DEA, zal zich uiten in meer, respectievelijk

    minder, efficiënt bevonden DMU‟s en hogere, respectievelijk lagere

    efficiëntiemaatstaven (Moesen et al., 1996).

    Figuur 6: Efficiëntiegrens, DEA versus FDH

    Input- en output(in)efficiëntie worden dan bepaald door de ratio van de

    afstand van de betreffende punten tot de grens over de afstand tot

    respectievelijk de y-as (voor inputefficiëntie) en de x-as (voor

    outputefficiëntie). Geïllustreerd voor observatie m, komt de inputefficiëntie

    overeen met respectievelijk de ratio 0p/0s voor DEA-F-meting, 0q/os voor

    DEA-CD- en DEA-V-metingen en 0r/0s voor FDH-meting.

    y

    x

    k

    m

    l

    a

    b

    c

    d e

    f g

    a’ 0 s r q p

  • 48

    Wanneer we meerdere inputs en outputs in rekening brengen, kunnen we dit

    enkel grafisch weergeven indien we werken in een tweedimensionale

    situatie met gelijkblijvende outputniveaus (voor het visualiseren van

    inputefficiëntie) of gelijkblijvende inputniveaus (voor het illustreren van

    outputefficiëntie). Voor wat betreft de FDH- en DEA-techniek leidt een

    grafische weergave in een tweedimensionale ruimte tot isokwanten zoals

    weergegeven in onderstaande figuren, waarbij de volle lijnen een DEA-

    grens8 en de stippellijn een FDH-grens weergeven.

    Figuur 7 geeft dan voor alle entiteiten weer hoeveel inputs x1 en x2 nodig

    zijn om hetzelfde outputniveau y voort te brengen, waarna een FDH- en

    DEA-omhullende grens kan bepaald worden. De FDH-inputefficiëntie voor

    een bepaalde DMU a wordt dan bepaald door de verhouding 0b/0a, de