Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

56
Kathedralen van het platteland Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland Karel Loeff

description

Onderdeel van de reeks 'Kathedralen van het platteland'. In dit eerste deel beschrijft Karel Loeff de ontwikkeling van de silobouw in Nederland. Het onderzoek is op te vatten als aanzet tot waardering van silo's. Lees ook deel twee: ‘Stukken en brokken: silo’s in Overijssel’ van Dirk Baalman.

Transcript of Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

Page 1: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

Kathedralen van het platteland

Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijvenin NederlandKarel Loeff

Page 2: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

Het Belvedere-project ‘Lege silo’s - nieuwe vulling’ heeft

tot doel de silo’s te omschrijven en te waarderen.

Vervolgens is bestudeerd of ze tot iets bijzonders kunnen

worden getransformeerd. Het project resulteert in een

drietal samenhangende onderdelen:

1. Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in

Nederland;

2. Stukken en brokken: silo’s in Overijssel;

3. Vijf hergebruikstudies van Overijsselse silo’s.

In ‘Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in

Nederland’ beschrijft Karel Loeff de ontwikkeling van de

silobouw in Nederland. Het onderzoek is op te vatten als

aanzet tot waardering van silo’s. In nauwe samenwer-

king met Peter Nijhof, coördinator industrieel erfgoed

van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn waar-

destellende criteria geformuleerd.

In het tweede deel ‘Stukken en brokken: silo’s in Over-

ijssel’ heeft Dirk Baalman het Overijsselse silobestand

geïnventariseerd, de ontwikkeling ervan beschreven en

gewaardeerd. Het bevat een velddekkend beeld van het

Overijsselse silobestand.

Een vijftal waardevolle Overijsselse studies vindt u op de

Cd-rom getiteld: ‘Vijf hergebruikstudies van Overijsselse

silo’s’. Voor vijf silocomplexen, te weten in Deventer,

Haaksbergen, Mariënberg en Raalte, zijn deze hergebruik-

studies uitgevoerd.

De opdrachten voor de hergebruikstudies zijn steeds

samen met de desbetreffende gemeente en soms door de

eigenaar of projectontwikkelaar verleend.

De vijf studies resulteren in architectuurverkenningen

voor nieuwe functies evenals kostenindicaties voor het

re-animeren van de veelal leegstaande complexen.

Omdat de toekomstige bestemming vaak niet duidelijk

is, zijn diverse functies verkend.

De hergebruikstudies zijn uitgevoerd door DAAD

Architecten BV uit Beilen, I’M architecten uit Deventer,

De Velde Architecten uit Kampen en VHP uit Rotterdam.

Het Belvedere-project is in eendrachtige samenwerking

tussen Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Het Over-

sticht en de provincie Overijssel uitgevoerd.

Adriaan Velsink,projectleider ‘Lege silo’s - nieuwe vulling’.

Studie in kader van het Belvedereproject ‘Lege silo’s - nieuwe vulling’, een samenwerkingsproject van provincie

Overijssel, Rijksdienst voor de Monumentenzorg en Het Oversticht. Deze studie is gesubsidieerd door het

Stimuleringsfonds voor Architectuur op grond van de regeling Projectsubsidies Belvedere.

Onderzoek en tekst Karel Loeff

Annelies Steltman

www.monumentenadvies.nl

m.m.v. D.H. Baalman, Het Oversticht

Met dank aan S. Dehing, G. Roebroek

Begeleiding onderzoek D.H. Baalman, P. Nijhof, A. Velsink

Afbeeldingen bijlage 2 Collectie P. Nijhof

Vormgeving provincie Overijssel, team Communicatie

Druk Tijl Offset, Zwolle

Oplage 1.350 exemplaren

Oktober 2004

www.prv-overijssel.nl

Colofon

Page 3: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

3

Inhoudsopgave

Voorwoord 5

Inleiding 7

1. Historische ontwikkeling van de graanindustrie 9

1.1. Graanoogst en graanopslag in het preïndustriële tijdperk 9

1.2. Van selfsupporting naar grootschalige graanindustrie 10

1.3. Industrialisatie van de meelfabricage 11

2. De introductie van de graansilo 15

2.1. De graansilo in de Verenigde Staten van Amerika 15

2.2. De introductie van de graansilo in Europa 15

2.3. De introductie van de graansilo in Nederland 17

3. De organisatie van de landbouwproductie 19

3.1. De oorsprong van de coöperatie 19

3.2. De coöperatie in Nederland 19

3.3. Van graanhandel tot voedselketen 20

3.4. De handel in meststoffen en diervoerders 20

4. De ontwikkeling van de veevoederindustrie 21

4.1. Veekoeken en voedergranen 21

4.2. Mengvoeders 21

5. De situering en spreiding van de bedrijven 23

5.1. Het water 23

5.2. Het spoor 23

5.3. De weg 24

6. De verschijningsvorm van het silogebouw 25

6.1. De plattegrond 25

6.2. De hoofdvorm 25

6.3. Materiaaltoepassing bij de silo 26

6.4. Materiaaltoepassing bij het silogebouw 28

6.5. Architectuur en decoratie tot 1900 29

6.6. Functionalisme in de silobouw (1900-1930) 31

6.7. De vormgeving gestandaardiseerd (1920-1940) 31

6.8. De Wederopbouwperiode (1945-1965) 33

6.9. Hedendaagse silobouw (1965-heden) 34

7. Techniek en uitrusting 37

7.1. Functie en opdrachtgever 37

7.2. Laad- en losinstallaties: de zakkensilo 37

7.3. De bulksilo 38

7.4. De graansilo en de meelproductie 38

7.5. Uitrusting in de mengvoederbedrijven 40

Samenvatting 44

Bijlage 1. Waardenstellende criteria voor silogebouwen 46

Bijlage 2. Inventarisatie en selectievoorbeelden 48

Noten 55

Literatuur 56

Herkomst afbeeldingen 56

Page 4: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 5: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

5

Sluipenderwijs lijken ze te vallen: de kathedralen van het

platteland. Silogebouwen zijn in het landschap altijd

dominant aanwezig. Wat is er gebeurd en gebeurt er nog

steeds? Dat weten alleen degenen die in de bedrijfstak

zelf werkzaam zijn – of waren. Het silogebouw is niet

onopgemerkt gebleven bij de kenners en liefhebbers van

industrieel erfgoed. Een aantal belangrijke silo’s, met

name in het stedelijk gebied, is inmiddels van rijkswege

beschermd om zodoende te worden behouden en herbe-

stemd. Toch zijn bij de in 2001 afgesloten procedure van

het Monumenten Selectie Project (MSP) van de jongere

bouwkunst uit de periode 1850-1940, in de regio nauwe-

lijks silocomplexen beschermd.

De oorzaak ligt erin dat silo’s over het algemeen niet

‘mooi’ worden gevonden, of het wellicht ook echt niet

zijn. Het zijn vaak ontoegankelijke, raamloze, massieve

molochen, meestal van beton. De datering is vaak

ingewikkeld. Of iets van voor of na 1940 is, is niet altijd

zomaar te zien. Hierdoor zijn silo`s uit alle perioden

nagenoeg vogelvrij.

De laatste jaren heeft bovendien een enorme schaalver-

groting plaatsgevonden. Bij de meelfabrieken lijkt deze

voorlopig te zijn gestopt; in de veevoederindustrie is

deze nog steeds gaande. Hierdoor gaat het functieverlies

bij dit bouwtype nog onverminderd voort.

Wat te doen met leegstaande silogebouwen?

Herbestemming van silocomplexen lijkt een moeilijk en

kostbaar proces, waaraan door de kopers vaak als laatste

wordt gedacht. Silo’s zijn vaak gelegen op strategische

locaties, geschikt voor lucratieve appartementen of

kantoren. Sloop en nieuwbouw kunnen sneller en zijn

minder risicovol voor beleggers en ontwikkelaars dan

herbestemming.

Waar herbestemming van fabrieksgebouwen, pakhuizen,

watertorens of stations allang gangbaar is geworden,

verdwijnen er dan ook nog steeds waardevolle silocom-

plexen zonder dat de mogelijkheden van herbestemming

serieus zijn onderzocht. Binnen de samenleving groeit

de waardering van silo’s de laatste jaren echter snel.

Is daar een verklaring voor? Is het, omdat er voorbeelden

zijn van renderend hergebruik? Hierdoor komen er steeds

meer verzoeken tot bescherming binnen op basis van

artikel 3 van de Monumentenwet. Ook zijn er prachtige

voorbeelden van herbestemde silocomplexen, zoals de

hippe discotheek ‘Now and Wow’ in Rotterdam, de Silo

in Groningen of de toonzalen van Axel Vervoordt aan

‘het Kanaal’ bij onze zuiderburen. Deze voorbeelden zijn

tot op heden weliswaar vaak uitzonderlijk, maar de markt

voor dergelijke unieke locaties groeit sterk.

Tot op heden ontbrak het de Rijksdienst voor de Monu-

mentenzorg aan een landelijk overzicht van silo’s, zoals

die voor vele andere branches wel bestaan (opgesteld

door het Projectbureau Industrieel Erfgoed rond 1990).

Om hierin te voorzien is begin 2004 een landelijke

silo-onderzoek gestart, gericht op de historie, typologie,

waarderingscriteria en representatieve selectie van silo-

gebouwen. Dit onderzoeksprogramma maakt deel uit van

een breder onderzoeksprogramma van de Rijksdienst

voor de Monumentenzorg naar de wederopbouwperiode

(1940-1965).

Het silo-onderzoek is onderdeel van het Belvedere-

project ‘Lege silo’s – nieuwe vulling’. De Rijksdienst voor

de Monumentenzorg en Het Oversticht en de provincie

Overijssel werken daarbij samen in het kader van het sti-

muleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel erfgoed

Overijssel’. In Overijssel zijn nu alle silogebouwen gedo-

cumenteerd. Door de uitvoering van hergebruikstudies

van vijf bestaande Overijsselse silo’s richt de blik zich op

de toekomst.

Behoud door ontwikkeling komt in dit Belvedere-project

duidelijk tot uiting. Ik hoop dat de onderzoeken en

hergebruikstudies hun weg zullen vinden naar eigenaren,

gemeenten en ontwikkelaars, zodat meer silo’s als onder-

deel van ons agrarisch-industrieel erfgoed zorgvuldig

bewaard kunnen blijven en een nieuwe bestemming

krijgen. Ze zijn het waard!

Prof. Fons Asselbergs,directeur Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

Voorwoord

Graanpakhuis ‘De Hoop’ in Doesburg werd begin jaren ‘90 van de twintigste eeuw gesloopt (links)

en het silogebouw in de voormalige strafkolonie Veenhuizen (rechts)

Veevoederbedrijf in Doesburg (links) en betonnen silo’s aan de buitenhaven van Veghel (rechts)

Page 6: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 7: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

7

Dit rapport beschrijft het onderzoek naar de ontwikkeling

van het silogebouw in Nederland, in het bijzonder van de

graan- en veevoederindustrie. De silo neemt een aparte

plaats in de industriële bouwgeschiedenis in. Het is wel-

licht het meest voorkomende industriële bouwtype in

ons land. Langs water, spoor en weg, in de stad en op

het platteland, overal vinden we er voorbeelden van.

Maar wat maakt de silo een silo: de inrichting of het

exterieur? De soms enorme afmetingen, de opzet van de

plattegrond, het materiaalgebruik van de gevels zijn

even typerend voor het object als de inrichting van het

gebouw.

Een silo is in feite een installatie voor het bewaren en

bewerken van grondstoffen en producten van de agrari-

sche sector. In principe is de silo nooit ontworpen vanuit

een begrip als schoonheid. Een silogebouw herbergt

techniek en komt voort uit een technische ontwikkeling.

Het is deze techniek die de vorm bepaalt, maar toch …

soms is er aan het silogebouw wel degelijk ontworpen.

Bovenal is de silo, mede door zijn omvang, een belang-

rijke factor in het landschap. Zeker in kleine kernen is de

silo hierdoor als een ‘kathedraal’ in het vlakke land.

Pas vrij recent is er belangstelling gekomen voor dit in

ieder geval duidelijk aanwezige gebouwtype. Uit dit

onderzoek blijkt bovendien dat achter de gebouwen een

voor de leek veelal onzichtbare geschiedenis schuilgaat

van een belangrijke bedrijfstak. De historie van graan-

teelt, -handel en -verwerking breidt zich in de twintigste

eeuw uit naar de grootschalige handel en productie van

meststoffen en mengvoeders voor dieren. Voor al deze

branches is begin twintigste eeuw druk gebouwd. Deze

bedrijfstakken bepalen daarom grotendeels het

Nederlandse silolandschap.

In dit onderzoek wordt ingegaan op de technische aspec-

ten van een silo-inrichting, het exterieur en zijn vorm-

geving en de ligging in het landschap. Vanwege het

specifieke karakter en het beperkte aantal zijn andere

silo’s voor de voedingsmiddelenindustrie, zoals suiker-

en rijstsilo’s in dit onderzoek niet meegenomen.

Ook silo’s voor de meststoffenindustrie worden niet

specifiek behandeld, evenals silo’s voor zand-, cement-

opslag en dergelijke, ook al kan de verschijningsvorm en

de techniek in sommige gevallen dezelfde zijn.

Het doel van dit rapport is een beeld te geven van de

ontwikkeling van het silogebouw in Nederland, zijn

technische uitrusting en de verschillende verschijnings-

vormen van het silogebouw. Het dient als een eerste

verkenning aan de hand waarvan verdere studies kunnen

worden gedaan. Dirk Baalman van Het Oversticht heeft

als partner in dit project bijgedragen aan het onderzoek

door uitwisseling van onder meer kennis en bevindingen,

alsmede het onderzoek naar de Overijsselse situatie.

Dit typologische onderzoek dient mede als een eerste

aanzet tot een verdere waardering en als basis voor

waardenstelling van silogebouwen. Het silogebouw staat

namelijk steeds vaker onder druk door schaalvergroting

en functieverlies. Dit rapport bevat daarom ook criteria

om silo’s te waarderen.

Een representatieve selectie van silogebouwen, door

industrieel erfgoed-nestor Peter Nijhof op dia verzameld,

is eveneens opgenomen in dit rapport.

Laren, juli 2004

Inleiding

Page 8: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 9: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

9

1.1. Graanoogst en graanopslag in het preïndustriële tijdperk

In het preïndustriële tijdperk was het gehele proces van

graan oogsten en opslaan veel arbeidsintensiever dan

nu het geval is. Het oogsten van graan gebeurde nog

geheel handmatig. Eerst werd het graan met een sikkel

gesneden, vervolgens in schoven gebonden en in hok-

ken of hopen op het land gezet. Het graan rijpte dan nog

twee weken na, voordat het in de schuur werd gemend.

In de daarop volgende maanden werd het graan gedorst.

Dit gebeurde door op de halmen te slaan totdat de kor-

rels eruit vielen. De korrels werden bij elkaar geraapt en

in zakken opgeslagen. Daarna werden de graankorrels

meteen tot meel vermalen of opgeslagen. Voor het

malen werd het graan voorbehandeld in een soort zeef.1

Al ver voor de jaartelling had men allerlei methoden ont-

wikkeld om granen op te slaan. Kleinschalige graansilo’s

met verticale compartimenten waren al in het oude

Egypte bekend. Circa 2000 jaar voor Christus bestonden

er al korensilo’s, waarschijnlijk uit leem gestampt en van

gebakken tegels gebouwd. Het graan werd in vaten door

dragers naar het korenhuis gedragen, waarna de vaten

geleegd werden in de verschillende silocompartimenten.

Ook in China bestonden al ver voor de jaartelling silo-

gebouwen. De Romeinen bouwden graanopslagplaatsen

langs de rivieren, zodat het leger snel bevoorraad kon

worden. Zij hadden verschillende soorten silo’s. Het

openbare korenhuis met afzonderlijke korencellen aange-

legd rondom een binnenplein, het zwevende korenhuis,

waarbij de silocellen op zuilen stonden en het onder-

aardse korenhuis met silocellen in de grond.

De eenvoudigste manier om graan op te slaan was

ondergronds. Het graan werd dan in kuilen gestort. Deze

kuilen werden bij de Grieken ‘Seiros’, bij de Romeinen

‘Siri’ en in Spanje ‘Sylos’ genoemd. Deze onderaardse

graansilo’s werden in verschillende landen toegepast.

De Hongaarse nomadenvolken groeven de graansilo’s

in hele droge grond en bedekte de silowanden met

verbrand stro en riet.

In Frankrijk bevonden zich verschillende onderaardse

silo’s, evenals in Italië. In Duitsland heeft men ermee

geëxperimenteerd maar liep het op niets uit.

In de Middeleeuwen bouwde men tiendsilo’s, die van de

kerken en kloosters waren. Met het graan dat hier werd

opgeslagen werden de armen gevoed.2 Vanaf de zeven-

tiende eeuw waren er in Nederland drie typen opslagge-

bouwen in gebruik. Het korenpakhuis, ook wel spieker

genoemd, werd voornamelijk op het platteland aange-

troffen. Bij de industriemolens zag je vooral houten lood-

sen en in de steden langs het water konden kapitale ste-

nen pakhuizen worden aangetroffen.3 De typen waren

dus gebonden aan hun geografische ligging.

De spieker werd gebruikt om het graan op te slaan dat

afkomstig was van de plaatselijke graanvelden. Het

gebouw bestond meestal uit een begane grond met een

verdieping en een zolderverdieping, waar het graan

opgeslagen lag. De spieker was opgetrokken in steen

met houten vloeren en vaak een houten overkapping.

Het graan werd opgeslagen op deze houten zolders,

waardoor men verzekerd was van een drogere ligging

dan wanneer het wordt bewaard op vloeren op de be-

gane grond. Het graan werd bovendien los opgeslagen.

Tussen de bergen werden paden vrijgehouden zodat

men het graan gemakkelijk om kon zetten. Het graan

mocht niet te hoog gestapeld worden omdat dat

broei in de hand zou werken en het omzetten ervan zou

bemoeilijken.4 Bij verwerking werd een schuif in de vloer

opengezet, waardoor het graan een verdieping lager

terechtkwam waar het verwerkt werd. Zodoende is er

sprake van zogenaamde stortvloerzolders. Nadeel van

deze wijze van opslaan was de aanwezigheid van ratten

die ziekten overbrachten, zoals de ziekte van Weil.

Engeland verbood daarom als eerste het los storten van

graan. In de grotere steden werd vooral graan opgesla-

gen dat afkomstig was uit de handel. De pakhuizen waar

dit overslagproduct opgeslagen lag, stonden aan de

grachten en in de havens van belangrijke handelssteden.

Hierin was duidelijk een standaardtype te herkennen.

De meeste stenen pakhuizen hadden vier tot zes

verdiepingen met op elke verdieping een laad- en los

1. Historische ontwikkeling van de graanindustrie

Horrea (koren- of graanpakhuizen) in het Romeinse rijk

Silocellen met gesloten transportsysteem (zie hoofdstuk 7.4)

Page 10: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

10

opening voorzien van brede, dubbele deuren. Het graan

werd hier in tegenstelling tot de spieker in zakken of

balen opgeslagen. De zakken of balen werden met de

hand gestapeld en daarom hoefden de verdiepingen niet

hoog te zijn. Het lossen gebeurde veelal via een glijbaan.

Het vochtgehalte van het graan in zakken mocht niet

hoger zijn dan 15-16%. Zakken graan werden zodanig

gestapeld, dat de lucht tot vrijwel elke zak kon door-

dringen. Dit was mogelijk als er voldoende holten in de

stapel waren vrijgelaten. Daarnaast werden de ruimten

intensief geventileerd. Dit gebeurde zodra de buitenlucht

droog en koud was.5

Het graan voor de handel bleef vaak langdurig opgesla-

gen liggen in de pakhuizen. Het graan dat afkomstig was

van het platteland werd echter vaak meteen gemalen in

de molens en daarna in de bakkerijen tot brood gebakken.

1.2. Van selfsupporting naar grootschalige graanindustrie

Tot halverwege de negentiende eeuw werden voedsel en

andere dagelijkse benodigdheden grotendeels op

traditionele wijze en op kleine schaal vervaardigd voor

eigen gebruik of voor de directe omgeving.

De meeste mensen leefden van de landbouw, kleine

nijverheid en handel. Daar kwam in de tweede helft van

de negentiende eeuw snel verandering in. De bevol-

kingsaantallen namen sterk toe en steeds meer

mensen vertrokken van het platteland naar de stad.

De grote bevolkingsgroei had een fundamentele

verandering in de voedselvoorziening tot gevolg. Voor

die tijd was de bevolkingsdichtheid in overeenstemming

geweest met de lokale en regionale voedselproductie.

Het enige basisvoedingsmiddel dat niet in voldoende

mate van eigen bodem kwam, was graan. Dit had voor-

namelijk te maken met het feit dat er niet voldoende

geschikte grond beschikbaar was. De enige manier om

de graanproductie uit te breiden was om de opbrengst

per hectare te vergroten, maar hier was tot aan de twee-

de helft van de negentiende eeuw geen sprake van. Deze

technische kennis kwam pas met de industriële revolutie.

Al in de zeventiende en achttiende eeuw leverden de

graanvelden in Nederland niet genoeg op om alle

stedelingen te voeden. Rond 1845 werd al een zevende

van de landelijke graanbehoefte ingevoerd.6

De grote afnemers van buitenlands graan waren de

stedelingen in de kuststreek. De grond hier was namelijk

ongeschikt voor graanteelt. Landinwaarts werd veel

rogge geteeld voor eigen gebruik en als veevoer.

Onder invloed van de grote bevolkingsgroei en de ver-

stedelijking werd de behoefte om graan uit het buiten-

land te importeren steeds groter. Omdat de geïmporteer-

de goederen langer bewaard moesten worden voordat

ze gebruikt werden voor consumptie, was steeds meer

opslagruimte nodig.

In de jaren ’70 van de negentiende eeuw begon de prijs

van tarwe te dalen. Dat was het gevolg van de enorme

uitbreiding van graanteelt in onder andere de Verenigde

Staten van Amerika (VS). De Europese markten werden

met het goedkope graan overspoeld. Dit was een ramp

voor de graanboeren omdat het graan steeds minder

opbracht, maar een uitkomst voor de stedelingen, die nu

veel goedkoper aan brood konden komen. De graanin-

dustrie was nu niet meer afhankelijk van de plaatselijke

landbouw.7

Er ontstond een steeds toenemende druk van de interna-

tionale handel in voedingsmiddelen op de traditionele

productiewijzen. In landbouwtechnisch opzicht was men

in het buitenland al veel verder dan in Nederland.

Pakhuizen van het Entrepotdok in Amsterdam

Page 11: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

11

Landbouwmachines werden hier nog nauwelijks gebruikt.

De Nederlandse landbouw bestond uit vele over het

algemeen kleine boeren(familie)bedrijven, die geen

grote commerciële risico’s konden nemen zoals de

aanschaf van landbouwmachines. Daarnaast waren de

stukjes landbouwgrond die een boer bezat ook te klein

om te bewerken met de machines die in de VS waren

uitgevonden.

Onder invloed van de vorderingen in het buitenland zien

we ook hier aan het eind van de negentiende eeuw ver-

anderingen optreden in de landbouwbewerking.8 De

industrialisering die toen plaatsvond, had tot gevolg dat

de productiewijze van onder andere voedsel veranderde.

Het productieproces werd gemechaniseerd en groot-

schaliger. De opbrengst per hectare steeg enorm. Dit

zorgde voor grotere oogsten en dus ook meer behoefte

aan goede opslagruimten.

Opslaggebouwen werden steeds groter en ook ontstaat

er meer diversiteit in soorten gebouwen. Het betekende

de opkomst van entrepots, vemen, koelpakhuizen en

(graan)silo’s.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het kleinbedrijf groten-

deels verdrongen en kwam het selfsupporting bedrijf

bijna niet meer voor. Boeren verbouwden graan voor

de coöperatie en de handel. Vanaf de jaren ’50 van de

twintigste eeuw zien we een snelle opeenvolging van

technische veranderingen. Een toenemende verweten-

schappelijking van de landbouwkundige productie en

een groeiende overheidsbemoeienis waren het gevolg.

De Nederlandse landbouw ontwikkelde zich als een uit-

gesproken veredelingslandbouw, gericht op afzet van de

producten in het buitenland en gebruikmaking van grote

hoeveelheden van elders aangevoerde grondstoffen.

Vanaf de jaren ’60 werden steeds grotere hoeveelheden

graan en veehouderijproducten van overzee naar Europa

getransporteerd.9

Ook was er sprake van mechanisatie, rationalisatie,

specialisatie en schaalvergroting in de Nederlandse

landbouw. Vooral de mechanisatie kwam in een stroom-

versnelling terecht. In een tijdsbestek van twee tot drie

decennia namen machines voor een groot deel het werk

over van mens en paard. De hoeveelheid kapitaalgoede-

ren (machines, gebouwen en vee) nam met 80 procent

toe.10 Rond 1900 had Nederland nog sterk achtergelopen

op de VS waar de graanmaaimachine was ontwikkeld.

Maar na de Tweede Wereldoorlog vond er een enorme

groei plaats van het aantal maaidorsers dat werd

gebruikt bij de graanoogst. De eerste maaidorsers waren

uitgerust met een zogenaamde opzakinrichting. Dit hield

in dat het gedorste graan in zakken werd opgevangen

door arbeiders die achterop de maaidorser meereden.

In die tijd werd bijna al het graan nog ‘gezakt’ vervoerd.

Maar vanaf eind jaren ’50 stapte men over op maai-

dorsers die met een graantank waren uitgerust. Hierdoor

moest het graan los vervoerd worden. Bulkwagens

gingen vanaf dat moment rechtstreeks naar de coöperatie

of de graanhandelaar.11

De mechanisatie ging gepaard met ingrijpende veranderin-

gen in het landschap en in de structuur van de bedrijven.

Tijdens de Wederopbouw was het regeringsbeleid geheel

gericht op productieverhoging en kostprijsverlaging.

In 1958 werd het ‘meerjarenplan voor ruilverkaveling’ van

kracht. Dit plan was gericht op het vergroten van de land-

bouwbedrijven. De grond zou herverdeeld worden zodat

bedrijven meer grond kregen en dus uit konden breiden.12

Een goed voorbeeld hiervan zijn de grote graanpercelen in

Flevoland. Op dit nieuwe land werden vanaf het begin

ruime perceelindelingen tot stand gebracht.

1.3. Industrialisatie van de meelfabricage

Tot halverwege de negentiende eeuw was ook de meel-

en broodfabricage in Nederland niet geïndustrialiseerd.

Het graan van het land werd door de boeren naar de

molen gebracht, die aangedreven werd door wind-,

water- of paardenkracht. Het malen van het graan

gebeurde in de eerste helft van de negentiende eeuw in

kleine bedrijfjes; het werd voor de bakker door de mole-

naar of particulieren in loonarbeid verricht. De molenaars

maalden het graan tot meel waar de zemelen nog in

zaten. Dit was verplicht door de Wet op het Gemaal, die

Page 12: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

12

verbood om het graan te builen (het scheiden van zeme-

len en meel). Verder was het de molenaar verboden meel-

handelaar te zijn, andere granen dan tarwe en rogge te

malen, een graanvoorraad te houden en ’s nachts te

malen. Zo werd het de molenaar dus onmogelijk

gemaakt om zijn beroep te combineren met graan- of

meelhandel of een bakkerij, waardoor hij een te grote

machtspositie zou kunnen opbouwen.13

In het begin van de negentiende eeuw werden in de

Verenigde Staten van Amerika, Duitsland en Frankrijk de

eerste stoomgraanmolens opgericht. Deze vormden de

overgang van het kleinbedrijf naar de grootindustrie.14

De eerste stoomgraanmolen in Nederland werd in 1828

gesticht in Amsterdam. Deze werd echter na enkele jaren

gesloten vanwege de harde concurrentiestrijd.

In Nederland bleef de kleinschaligheid voortduren zolang

de Wet op het Gemaal de opkomst van de meelindustrie

tegenhield. De wetswijziging van 1854 opende de weg

voor een nieuw productieproces in Nederland. Plannen

voor de fabrieksmatige vervaardiging van brood met

behulp van stoommachines konden nu ten uitvoer wor-

den gebracht.15

De oorsprong van de meelfabriek lag in Frankrijk. In 1760

werden door de gebroeders Malisset proeven gedaan met

een andere maalmethode. Zij zochten naar een methode

om per hoeveelheid graan meer en fijner meel te krijgen,

dat een beter brood op zou leveren. Deze methode, de

‘mouture economique’, behelsde het principe van de

herhaalde bewerking. Het meel werd twee keer bewerkt,

zodat de zemelen en dergelijke die achterbleven na de

eerste maling alsnog verwijderd werden.

De maalinrichting in deze fabrieken bestond uit meerdere

koppels stenen die in rijen of rondom de stoommachine

waren gegroepeerd. Het procédé van malen was

hetzelfde als in de windkorenmolens: het vlakmalen.16

In de kleinschalige maalderijen maakte men vaak

gebruik van een hulpmotor die een enkele maalstoel aan

kon drijven. Een maalstoel bestond uit een koppel maal-

stenen. De hulpmotor werd gebruikt ter aanvulling op de

wind- of waterkracht. Molens werden ingericht naar deze

methode en al snel was er belangstelling vanuit Amerika

en Engeland. In deze landen werden verbeteringen

gemaakt aan de methode. De maalderij werd uitgerust

met zuiveraars voor graan, apparaten die het meel koel-

den tussen de verschillende maalronden, elevators en

archimedische schroeven die het graan en de tussenpro-

ducten van de ene naar de andere bewerking brachten.

Ook in Duitsland was grote belangstelling voor deze

nieuwe maalderijen. Daar werden in het begin van de

negentiende eeuw al grote meelfabrieken opgericht.17

In Engeland bevond zich de Albion molen, die als de

meest moderne molen ter wereld werd beschouwd.

In eerste instantie werden bestaande molens omgebouwd

tot meelfabriek. Vooral in het laatste kwart van de negen-

tiende eeuw vond er een transformatie plaats in het

molenwezen. Molens werden veelal ontwiekt en voorzien

van stoommachines, om daarna meestal volledig plaats te

maken voor fabrieksgebouwen, pakhuizen en silo’s.

Op het platteland konden molens omgebouwd worden,

maar in de steden was het gebruik van molens veelal

niet mogelijk vanwege de moeite die men had met het

vangen van de wind. Samen met de bevolkingstoename

was dit de reden dat hier de eerste meelfabrieken werden

opgericht.

In Nederland was het dr. Samuel Sarphati die in 1856 de

Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken in Amster-

dam stichtte en daarmee de eerste broodfabriek van

Nederland introduceerde.

Hierna verschenen verscheidene meel- en broodfabrie-

ken in de grotere steden zoals Rotterdam, Den Haag,

Leiden en Haarlem.

In sommige gemeenten was het de gewoonte dat de

bakkers de prijs in onderling overleg vaststelden. De

opkomst van de brood- en meelfabrieken ondergroef

hun machtspositie. Om zich een aandeel in de markt te

verwerven, verlaagden de fabrieken de prijzen van

brood. De afname van brood en broodgranen steeg sterk

Page 13: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

vanwege deze prijsverlaging, wat daarnaast versterkt

werd door een forse daling van de marktprijzen van

graan. Fabrikanten, molenaars en bakkers voerden een

prijzen- en propagandaslag om de gunst van de consu-

ment, waarbij smaak en gezondheid centraal stonden.

Het windmolenbedrijf wist zich trouwens gedurende het

grootste deel van de negentiende eeuw te handhaven.

De consumptie was voor de periode 1870-1880 nog niet

groot genoeg om de grotere hoeveelheden tarwemeel af

te nemen, waardoor de stoommolens de prijs niet kon-

den drukken en er geen redelijke concurrentie met de

windmolen mogelijk was. De stoommolen was nog te

grootschalig, terwijl de windmolen verankerd was in de

lokale infrastructuur met kleinschalige graanverbouw

en kleinschalige broodproductie. Ook leverde het wind-

molenbedrijf een eindproduct dat aansloot bij het con-

sumptiegedrag ter plaatse.18

In de voedingsnijverheid ging men van het vroeger half-

agrarische patroon over naar het moderne fabriekstype.

In de havensteden ontstonden in de laatste decennia van

de negentiende eeuw grote bedrijven om de toenemen-

de import van graan te verwerken. Op het platteland

bleef het malen in kleinere bedrijven geschieden.

In de steden konden de meelfabrieken vanwege de grotere

afzetmogelijkheden makkelijker opkomen dan op het

platteland. Omdat de broodfabrieken rekening moesten

houden met beperkte houdbaarheid van het brood was

een voldoende groot afzetgebied van cruciaal belang.

Rond 1880 vond een grote verandering op het gebied

van de maaltechniek plaats; de oude maalsteenmethode

werd in de meelfabrieken vervangen door het walsen-

procédé met ijzeren walsen. Dit nieuwe procédé leidde

over de gehele wereld tot een concentratie in de meel-

industrie.19 Als gevolg van nieuwere productietechnieken

zoals het walsenprocédé, waardoor de productie kapi-

taalintensiever werd, vond er aan het eind van de negen-

tiende eeuw een concentratie van meelfabrieken plaats.

De walsenmolen maakte de vergaande concentratie van

de meelindustrie mogelijk

Dwarsdoorsnede met de werking van een graanmaalderij

Page 14: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 15: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

15

2.1. De graansilo in de Verenigde Staten van Amerika

Silo’s waren al ver voor de jaartelling bij verschillende

volken bekend. Deze opslagplaatsen leken echter niet op

de silogebouwen van nu. Ze zijn meer te vergelijken met

de bunker, een laad- en losinstallatie die refereert aan het

kleinschaliger type silo. De moderne, industriële variant

van de silo is in de tweede helft van de negentiende eeuw

ontwikkeld, vooral in de Verenigde Staten van Amerika

(VS). Onder invloed van nieuwe technieken en materialen

ontstond daar een geheel nieuw silogebouw, dat ook

Europa in zijn greep zou krijgen.

Immigranten uit Europa vestigden zich in het begin van

de negentiende eeuw in de VS en begonnen landbouw-

bedrijven op de Great Plains. Deze immens grote vlakte

was ideaal voor de verbouw van granen. De landbouw-

bedrijven lagen in het begin erg afgelegen en het was dan

ook moeilijk om de verbouwde granen te transporteren

naar de afzetmarkt.

Rond 1880 werd een spoorwegennet aangelegd, die de

Great Plains verbond met de havens aan de oostkust van

de VS. Hierdoor kon het graan getransporteerd worden

naar de havens en van daaruit geëxporteerd naar Europa.

Na de aanleg van het spoor ging de VS zich ontplooien

tot één van de grootste graanproducenten ter wereld.

Nog steeds komt het zaaigoed uit deze regio.

Langs het spoorwegennet vestigden zich grote bedrijven.

Dit had tot gevolg dat er ook steden groeiden rondom die

bedrijven. Deze steden hadden op hun beurt weer aan-

trekkingskracht op nieuwe bedrijven, die gebouwd wer-

den aan de randen van deze steden. Op die manier groei-

de de vraag en productie van graan enorm.20 De graan-

producerende bedrijven

werden steeds groter en hadden meer opslagruimten

nodig. Daarnaast zochten ze naar een manier om zo effi-

ciënt mogelijk grote hoeveelheden graan op te slaan. Dit

leidde tot de introductie van de silo.

De eerste silogebouwen waren nog erg primitief en

bestonden uit niet meer dan een houten schuur of huis

met daarin een aantal silocellen. Dergelijke silogebouw-

tjes zijn ook nu nog veel terug te vinden zijn op het

Amerikaanse platteland. De silocellen waren net als hun

omhulsel meestal ook van hout. Technisch gezien stelden

deze silogebouwtjes weinig voor. De silo’s waren 4 of 5

meter in het vierkant en zo’n 90 millimeter dik. Ze verkregen

hun stevigheid door spanijzers. Deze manier van bouwen

gaf verlies van ruimte tussen de silocellen en het ‘huis’.

Daarom werd onderzoek gedaan naar de meest efficiënte

manier om silocellen aan elkaar te koppelen. Het ‘huis’ dat

om de silocellen werd gebouwd verdween al snel.

Dit was het begin van de ontwikkeling van een geheel

eigen vormentaal van het silogebouw. De nieuwe bouw-

materialen die eind negentiende eeuw beschikbaar

kwamen, droegen hier aan bij.

In de VS bestaat een duidelijk verschil tussen silo’s op het

platteland en silo’s in de stedelijke gebieden. De stedelijke

silo is groter en mechanisch beter uitgerust dan de silo

op het platteland. De stedelijke silo werd gebouwd door

ingenieurs, terwijl die op het platteland werd gebouwd

door de plaatselijke aannemer.

Het graan uit de kleine plattelandssilo werd in de grote

stedelijke silo’s opgeslagen totdat het werd verkocht.

De stedelijke silo’s werden gebouwd langs waterwegen of

rails en net buiten de stad.21

2.2. De introductie van de graansilo in Europa

De VS waren de koploper in de ontwikkeling van de

graansilo, zowel op het gebied van techniek als vormge-

ving. De graansilo’s werden behandeld in zogenaamde

‘trade journals’ in de VS. Deze publicaties werden ook

verspreid in Europa, waar men op deze manier in aan-

raking kwam met deze nieuwe manier van graanopslag.

De Amerikaanse graansilo kreeg veel internationale aan-

dacht en beïnvloedde de generatie architecten die gerekend

worden tot de zogenaamde Europese Modernisten.

Architecten als Mendelsohn, Gropius en Le Corbusier

raakten geïnspireerd door de gigantische silogebouwen

die zich in Noord-Amerika bevonden. Het was deze groep

die de graansilo ontdekte in de trade journals uit de VS.

2. De introductie van de graansilo

Kleinschalige silo’s van het Amerikaanse platteland en

grote betonnen silo’s in Buffalo (NY) en Kansas

Page 16: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

Meneba in Rotterdam is een oude meelfabriek

die steeds is uitgebreid en gemoderniseerd

De Modernisten gingen begin twintigste eeuw naar

Amerika om de silo’s te bekijken. Het silogebouw werd

gezien als een symbool van een maatschappij op een

nieuw schaalniveau, als een symbool van de industriali-

satie. Le Corbusier nam het silogebouw als type op in

zijn ‘Vers une architecture’ uit 1928.22 Het is zeer waar-

schijnlijk dat deze studie samen met de verschillende

artikelen die toen verschenen een sterke impuls hebben

gegeven aan de betonsilobouw in Europa.

Frankrijk en Duitsland waren in Europa voorlopers in de

ontwikkeling van het silogebouw. In Frankrijk werden al

vroeg experimenten gedaan met de opslag van graan.

In Frankrijk bestond ongeveer de helft van de landbouw-

grond uit graanvelden. In 1819 deed een Franse textiel-

industrieel, Ternaux genaamd, een experiment met

graankuilen in het park van Chateau de Saint-Ouen. In

de jaren ’20 van de negentiende eeuw volgden vele

experimenten, maar men was niet tevreden met de

opslagruimten. De vochtigheid van het graan bleek één

van de grootste problemen. In de jaren ’50 bedacht een

andere Fransman, Doyère, een manier om de silokuilen

hermetisch af te sluiten zodat het vochtgehalte in het

graan kon dalen.23

Ook in Duitsland werden al vroeg verschillende graan-

silo’s gebouwd. Rond 1820 werden vele grote meel-

fabrieken in Duitsland opgericht.24 In Duitsland werden

silo-installaties gebouwd, die onder andere naar Neder-

land werden geëxporteerd. Ze werden veel gebruikt in

silogebouwen en zijn in een aantal gevallen nog in leeg-

staande silo’s aan te treffen.

Duitsland was bovendien de koploper op het gebied van

de publicatie van theoretische werken over de inrichting

van graanmolens en silo’s. In de twintigste eeuw werd

een aantal werken uitgegeven, die lange tijd door vele

herdrukken de standaard voor veel machinefabrieken

zouden zijn. Bekende werken zijn onder andere

‘Müllerei und Mühlenbau’ van Friedrich Kettenbach,

‘Die Getreidespeicher’ van Hofmann en Mühlenbau van

F. Baumgartner. De boeken verschenen in Leipzig en

Berlijn in het oosten van de huidige Bundesrepublik, een

Duitse handboeken uit de voormalige bibliotheek

van machinefabriek W. Poeth en zonen uit Tegelen

Page 17: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

17

gebied dat nu nog gekenmerkt wordt door enorme silo’s

in steden en op het platteland.

De handboeken circuleerden ook in Nederland en zijn

‘vertaald’ door L.A. van Royen en I.P. de Vooys. Het

‘Leerboek der Mechanische Technologie’ uit 1911 is

gestoeld op bovengenoemde en andere Duitse theore-

tische werken van rond 1900. Hierdoor kan gesteld

worden dat vanaf de twintigste eeuw vooral Duitsland

ons grote voorbeeld was als het gaat om silotechniek.

2.3. De introductie van de graansilo in Nederland

De Duitse handboeken en vakkennis uit andere landen

waren een tijd lang de enige informatie waar men in

Nederland over beschikte. Kennisverspreiding in eigen

land kwam laat op gang.

In verschillende landen waren sinds de jaren ’50 van

de negentiende eeuw vakbladen opgericht om geïnfor-

meerd te worden over de laatste ontwikkelingen op

het gebied van bijvoorbeeld graanmalen en opslag. In

Nederland werden de eerste tijdschriften pas opgericht

in de jaren ’90. Het tijdschrift ‘De Bakker’ werd in 1892

opgericht, ‘De Molenaar’ in 1897 en ‘De Bierbrouwer’ in

1895. In Nederland kwam de verspreiding van kennis

dus pas veel later op gang dan in het buitenland.

Naast de handboeken en artikelen was er ook nog een

andere manier waarop Nederlandse bedrijven in aan-

raking kwamen met de buitenlandse silobouw.

In de tweede helft van de negentiende eeuw maakten

verschillende Nederlandse industriëlen reizen naar het

buitenland om daar de nieuwe meelfabrieken te bekijken.

Het is zeer waarschijnlijk dat dit ook het geval was bij de

silogebouwen.

In Nederland verliepen de ontwikkeling in de landbouw

ook veel langzamer. Dit had voornamelijk te maken met

de organisatie van de landbouw. In de VS, Frankrijk en

Duitsland waren de graanvelden bovendien vele malen

groter dan in Nederland. De graanopbrengst was hier

een stuk minder en men kon nog voort met de oude

manieren van graanopslag.

Eind negentiende eeuw werden in Nederland de eerste

silo’s gebouwd. Na 1880 werd er meer graan vanuit de

Verenigde Staten ingevoerd in Nederland. Het directe

gevolg daarvan was een behoefte aan meer en grotere

opslagruimten. Rotterdam werd belangrijk als overslag-

haven en de graanopslag moest op grotere schaal aan-

gepakt worden.

Aan de ene kant groeide de import van graan en aan de

andere kant veranderde ook de graanproductie binnen

Nederland. Door de verbeterde landbouwtechnieken

(invoering van maaidorsers) werden de oogsten steeds

groter en het opslaan van graan in relatief kleine jutezak-

ken werd onhandig. In eerste instantie werd het graan in

zakken vervoerd en opgeslagen. Later werd het graan

nog wel in zakken vervoerd maar los gestort in een pak-

huis. En weer later werd het graan ook los vervoerd.

Het aantal silo’s was tot 1900 dus vrij gering. Alleen in de

grote havens en in grotere steden vond men graansilo’s.

Het geïmporteerde graan werd hier opgeslagen. In die tijd

werd het Nederlandse graan op het platteland nog op de

ouderwetse manieren opgeslagen.

Een aantal factoren heeft bijgedragen aan het snel-

groeiende aantal silo’s vanaf het begin van de twintigste

eeuw. Ten eerste is de bevolkingsgroei een belangrijke

factor geweest. Door de snelgroeiende bevolking was er

steeds meer voedsel nodig en dus ook meer en grotere

opslagruimten. Verder heeft de mechanisatie van de

landbouw een grote rol gespeeld en de opkomst van de

vele meel- en broodfabrieken.

De nieuwe manier van graanvervoer, het vervoeren

in bulk in plaats van in zakken, en de nieuwe laad- en

lostechnieken hebben er ten slotte voor gezorgd dat het

aantal silogebouwen snel groeide.25 Dat alles natuurlijk

door de komst van de stoommachine, die grootschalige

industrialisatie vanaf de tweede helft van de negentien-

de eeuw had mogelijk gemaakt.

Page 18: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 19: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

19

3.1. De oorsprong van de coöperatie

De agrarische bedrijfstak, gericht op de landbouwpro-

ductie, organiseerde zich grotendeels in coöperaties.

De productiecoöperatie (ook wel nijverheidscoöperatie)

deed vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw

zijn intrede in de landbouwindustrie. De oorsprong van

de landbouwcoöperatie lag in Duitsland, waar

W.F. Raiffeisen en H. Schulze Delitzsch de moeilijkheden

van de kredietvoorziening in de landbouw via coöpera-

tieve kredietverenigingen wilden oplossen. In 1864 ont-

stond de eerste Raiffeisenkredietvereniging, die tegen

lage rente de boeren kapitaal verschafte. Raiffeisen richtte

de verenigingen zo in, dat de organisatorische kosten zo

laag mogelijk bleven. Deze coöperaties breidden later

hun activiteiten uit tot de aankoop van bedrijfsmiddelen

en de verkoop van landbouwproducten. Ook gingen

landbouwers ertoe over coöperaties op te richten voor

de verwerking van hun producten. Deze coöperaties

hadden vooral ten doel een meer evenwichtige markt-

werking te bewerkstelligen en om de economische en

sociale positie van de boeren te verbeteren.

De Rochdale Pioneers in Engeland, de stichters van de

eerste verbruikscoöperatie, huldigden de volgende

beginselen: een democratisch beheer, een voor ieder

openstaande deelneming, vergoeding van een beperkte

interest op het inleggeld van de leden, een verdeling van

de financiële overschotten onder leden naar verhouding

van hun zakelijk verkeer met de coöperaties. Hiermede

wilden zij tot uitdrukking brengen dat de coöperatie een

‘vereniging van personen’ is en niet een ‘vereniging van

kapitaal’. De landbouwcoöperaties zijn op min of meer

dezelfde grondslagen gebaseerd.

3.2. De coöperatie in Nederland

In Nederland gingen de boeren zich vanaf 1877 vereni-

gen in coöperaties. Tussen fabrikanten en boeren ont-

stonden vooral in de crisisjaren (zoals in 1876 en in

1896) conflicten over de prijs van de producten. Alleen

door de handen ineen te slaan konden de boeren zich

van deze economische afhankelijkheid losmaken. Maar

er waren nog andere aanleidingen voor de oprichting

van coöperaties. Zo waren er slechte kredietfaciliteiten

voor boeren. Er bestond een grote afhankelijkheid van

particuliere opkopers en de handelaren hadden volgens

de boeren te weinig aandacht voor de kwaliteit van de

producten. In het noorden speelden vooral de plaatse-

lijke notabelen een rol bij de organisatie van het coöpe-

ratieve gebeuren, in het zuiden de geestelijkheid.

Vooral rond de eeuwwisseling werden er talloze coöpe-

raties opgericht, vooral op het platteland. Vaak begon

die ontwikkeling met de stichting van een stoomzuivel-

fabriek. Al snel kregen ook landbouwverenigingen met

graanmaalderijen een coöperatieve grondslag. Hetzelfde

gold voor bedrijven die zich na de uitvinding van de

kunstmest waren gaan richten op de handel in meststof-

fen. In 1900 waren bij het Centraal Bureau van het

Nederlands Landbouwcomité al 188 landbouwverenigin-

gen aangesloten, die samen goed bleken voor een omzet

van 2.053 wagonladingen kalizouten (voornamelijk uit

Duitsland) en bijna 1.000 wagonladingen thomasfosfaat-

meel. Dit bureau, waaruit (bij een fusie in 1973) de

Cebeco-Handelsraad (CB-H) voortkwam, was niet de

enige speler voor landbouwverenigingen: de coöperaties

organiseerden zich meer en meer langs confessionele

lijnen, met een sterke positie voor de katholieke bonden

in het zuiden. Eén van die bonden was de ‘Aarts-

diocesane Boeren- en Tuindersbond’ (ABTB). Dit was

onder andere in het oosten van Nederland één van de

belangrijkere coöperaties: de ABTB vertegenwoordigde

de katholieke agrarische sector in het gebied van de

aartsbisschop van Utrecht: ruwweg het Nedersticht en

het Oversticht, in de praktijk vooral Twente en Gelder-

land. De Cebeco-Handelsraad was de centrale organisatie

van de bond. Organisaties zoals het Centraal Bureau (CB),

de Handelsraad, of de Coöperatieve Handelsvereniging

Veghel (CHV) werkten in feite als topcoöperaties, die

bemiddelden of, later, handelden en produceerden voor

de aangesloten regionale of plaatselijke ledencoöpera-

ties. Dat ging samen met ene uitbreiding van het taken-

pakket. Langzaam ontstond er een situatie van enkele,

steeds groter wordende spelers op de brede markt van

de voedselindustrie.

3. De organisatie van de landbouwproductie

Detail van het silogebouw te Etten (Gelderland, linksboven)

en het silogebouw te Etten voor de herbestemming, omstreeks 2000 (linksonder)

Landbouwbelang in Maasbracht is nog in functie (inzet bord rechtsboven) en silogebouwen

van de coöperatieve Landbouwvereniging Geesteren Gelselaar te Borculo (rechtsonder)

Page 20: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

20

3.3. Van graanhandel tot voedselketen

Tot ongeveer 1920 zien we een snelle groei van het aan-

tal coöperaties. Tussen de beide wereldoorlogen is er

duidelijk sprake van een afname in de groei en na de

Tweede Wereldoorlog daalde het aantal coöperaties

door fusies. De toenemende behoefte aan verbetering

van de marktpositie, de noodzaak tot het doen van hoge

investeringen en het behalen van een kostenreductie

dwong steeds meer plaatselijke of regionale coöperaties

ertoe om zich aan te sluiten bij de topcoöperaties.

Het risico van de plaatselijke coöperaties werd hiermee

verkleind, maar de geschetste ontwikkeling ging echter

wel ten koste van de zelfstandigheid.

Het takenpakket van de grote spelers breidde zich in de

loop van de twintigste eeuw zoals gezegd enorm uit.

Bij zijn 100-jarig bestaan in 1999 kon de Cebeco-

Handelsraad bogen op activiteiten in de handel (mest-

stoffen, graan, landbouwmachines, brandstoffen), in de

productie (mengvoeders, slachterijen, eieren, frites,

vleeswaren), advisering in de bouw van stallen, maar

ook daadwerkelijke bouw van stallen en woningen tot

zelfs vakantiedorpen. OK-tankstations en Welkoop-

winkels zijn bekend als de zichtbare representanten van

dit agro-industrieel imperium.

In dat pakket paste ook de advisering over de organisatie

van transport en opslag van granen, meststoffen en vee-

voeders, waarvoor silo’s konden worden gebouwd.

3.4. De handel in meststoffen en diervoerders

Lang niet alle agrariërs zijn of waren aangesloten bij een

coöperatie. Gemiddeld was het aansluitingspercentage in

Nederland maximaal 50%, maar lokaal of regionaal kon

dat sterk verschillen. Er waren dus veel boeren die het

wel met de handel konden vinden en ook deze handel

maakte een ontwikkeling door van samenwerking, fusie

en schaalvergroting. Niet zelden stonden de organisa-

torische aanpassingen in de wereld van de handel en in

die van de coöperaties met elkaar in verband, zoals in

1898, toen een ‘kali-kartel’ van handelaren in kunstmest-

stoffen probeerde te reageren op de toegenomen

samenwerking van boerenorganisaties in coöperatieve

verbanden zoals het CB.

Ook bij de handelaren is er sprake van het uitbreiden van

taken in de productieketen. Vanaf 1920 was het toege-

staan om mengvoeders te produceren en te verhandelen.

Met name bij mengvoeders zien we dat handelaren in

grondstoffen zich dan ook gaan storten op het mengen

tot kant-en-klare diervoeders. Met de groei van de eisen

aan voedselveiligheid, controleerbaarheid van de keten

en de hoge investeringen die dit met zich meebracht, zien

we ook hier hetzelfde proces van fusies en overnames.

Dit leidde tot grote, bovenregionaal werkende bedrijven

en vele afgestoten kleinere bedrijven in de kernen op het

platteland. De grote bedrijven richtten nieuwe, eigen

gebouwencomplexen met silo’s op, net als de coöpera-

tieve bedrijven. De overname van de Edese firma Van der

Craats door de firma die thans opereert onder de naam

De Heus Brokking Koudijs BV, is een voorbeeld van deze

schaalvergroting met nieuwbouw (in Nijkerk) van silo-

complexen.

Hendrix UTD mag gelden als voorbeeld van één van de

belangrijkste bedrijven op het gebied van diervoeders.

Het is de grootste particuliere diervoederproducent van

Nederland. Door concentratie en nieuwbouw zijn de

laatste jaren grootschalige silocomplexen afgestoten of

uitgebreid, respectievelijk in de plaatsen Maarssen en

Zwolle.

Page 21: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

21

4.1. Veekoeken en voedergranen

Voor het (bij)voederen van de veestapel werden van

oudsher koeken vervaardigd. Dit gebeurde door olie-

slagerijen en oliemolens, die overal in ons land waren

te vinden. Uit verschillende soorten zaden (koolzaad,

lijnzaad en raapzaad) werd olie geperst. Die olie werd

verwerkt tot een eindproduct, olie voor bijvoorbeeld

verf. De olie vormde zodoende het hoofdproduct van de

olieslagerij, maar de uitgeperste massa was nog goed

bruikbaar als bijproduct. Hiervan werd de zogenaamde

veekoek gemaakt.

De koeken die geproduceerd werden wogen ongeveer

een kilo per stuk; per koe was het verbruik van dit ‘kracht-

voer’ zo’n twee koeken per dag. Veekoeken hadden bij

een juiste vochtigheid een behoorlijke houdbaarheids-

datum. Aanvankelijk werden ze verpakt in kistjes, later in

kartonnen dozen. Behalve koeken werden ook brokken

gemaakt. De koeken werden daartoe geplet in zoge-

naamde hamermolens. In de eerste helft van de twintig-

ste eeuw werden steeds vaker goedkopere grondstoffen

ingekocht om de productie te verhogen. Zo werden rest-

producten van de bewerking van grondstoffen uit andere

sectoren, zoals soja, grondnoten en cacao aangekocht.

Een veel gebruikt product was Copra. Uit het gedroogde

vruchtvlees van de kokosnoot werd olie geperst.

De perskoek die overbleef bevatte veel eiwitten en zet-

meel, en diende als basis voor veevoer. Door het belang

van dit ‘restproduct’ werden oliemolens een onderdeel

van de veevoederindustrie.

Maalderijen met een combinatie van maalstoelen voor

graan en olie waren in de negentiende eeuw gewone

verschijningen. De molens werden vanwege de produc-

tiezekerheid en toename aan capaciteit omgebouwd op

stoom.

In de twintigste eeuw werden elektrische maalderijen

gebouwd en werden de windmolens verder onttakeld.

De molen werd gebruikt als opslagruimte, soms door er

een silo in te bouwen. In een aantal gevallen is een

dergelijk bedrijf nog goed herkenbaar, zoals bijvoorbeeld

in Ede, Nieuwleusen en Bennebroek. Nieuwe bedrijven

werden gesticht door coöperaties.

Behalve veekoeken werd er ook gehandeld in voeder-

granen. Aanvankelijk werden de samenstellende delen

van dit veevoer apart verhandeld, getransporteerd en

opgeslagen. Tot 1920 was het handelen in mengvoeders

verboden. Het zou toen nog tien jaar duren vóór er een

erkend controlesysteem was ontwikkeld, dat een garantie

op kwaliteit kon afgeven.

De Centrale Landbouworganisaties introduceerden toen

het CLO-keurmerk. Tot ongeveer 1930 ging het in de vee-

voerindustrie dus vooral om voedergranen, met daar-

naast veekoeken en -brokken. De granen werden voor

ruwweg een kwart geïmporteerd; de rest werd inlands

verbouwd.

Na 1938 werd melasse gebruikt voor het vervaardigen

van veevoer. Gemengd met andere ingrediënten werden

hiervan vaak korrels gemaakt. Tegenwoordig is vismeel

een belangrijk bestanddeel voor veevoeder.

4.2. Mengvoeders

Het opheffen van het verbod op het maken van meng-

voeders in 1920 hing samen met een grote druk vanuit

de veesector. Door de toepassing van kunstmest was de

voedingswaarde van grassen als zomervoer sterk toe-

genomen. De productiviteit van de koeien groeide

navenant, maar gelijkwaardig wintervoer was niet voor-

handen tegen aantrekkelijke prijzen. Met het voeden met

hooi, lijnmeel en veekoeken kwam de veestapel de winter

niet meer door. Alleen mengvoer kon tegen haalbare

4. De ontwikkeling van de veevoederindustrie

Kartonnen verpakking voor veekoeken

Page 22: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

22

prijzen de benodigde wintervoedingswaarde leveren.

De topcoöperaties hielpen de regio’s met de bouw van

mengvoederinstallaties. Rond 1950 waren er in Nederland

al ruim 1.800 mengvoederfabrieken of -fabriekjes. In de

jaren ’50 van de twintigste eeuw werden zulke complexen

gebouwd met inzet van onder andere architectenbureaus,

die kennis hadden van de constructie en vormgeving van

de silogebouwen.

Zo voorzag de Cebeco-Handelsraad de coöperaties van

de ABTB van de kennis voor de oprichting van meng-

voederfabrieken. Veel silogebouwen in dit werkgebied

werden ontworpen door het bureau Giesen uit

Doetinchem, en deze zijn dan ook steeds herkenbaar

door hun eigen stijl.

Naar de aard van het product mengvoer zijn de silo’s

opgebouwd uit schachten voor verschillende basis-

producten of grondstoffen. Tot de stoffen die worden

opgeslagen behoren graansoorten, sojaschroot, melasse,

meelsoorten zoals beendermeel en lijnmeel, alsmede

vitaminen en mineralen. De wisselende hoeveelheden

maken dat een silocomplex zogenaamde karen van

verschillende afmetingen kan hebben: de karen voor de

basisstoffen zijn groter dan die voor de toeslagstoffen,

zoals de vitamines.

Aanvankelijk werden in één bedrijf mengvoeders

gemaakt voor verschillende diersoorten. Maar ook in

deze bedrijfstak zijn door schaalvergroting en overnames

specialismen ontstaan.

Omdat de hoeveelheden van de grondstoffen in de

verschillende mengverhoudingen voor de verschillende

diersoorten anders zijn, zijn gespecialiseerde installaties

ontstaan voor varkensvoer en voor rundervoer. Deze

staan vaak op verschillende locaties, al maken ze nu

vaak, door overnames en fusies, onderdeel uit van één

bedrijf.

Eén van de oudste nog bestaande grote fabrieksgebouwen

waar veekoeken werden gemaakt is ‘De Samenwerking’ in

Giessenburg. De fabriek werd opgericht in 1908, nadat in

1906 een stoomzuivelfabriek onder dezelfde naam en in

1907 de plaatselijke Raiffeisenbank waren opgericht.

De fabriek, gebouwd met houten vloeren, brandde nog

hetzelfde jaar tot de grond toe af.

De Coöperatie liet het er niet bij zitten. In 1911 werd een

nieuw bedrijf geopend, ontworpen door arhitect Snijders

uit Hardinxveld-Giessendam. Dit keer waren de vloeren

geheel vervaardigd uit gewapend beton. Het bedrijf telde

vijf koppels maalstenen, die werden aangedreven met

een drijfas. Er was onder meer een veekoekenpers met

platen en een brikettenpers. Een separate machinekamer

telde twee gasgeneratoren en een accubatterijkamer,

voldoende om ook het halve dorp van stroom te voor-

zien. De fabriek produceerde voor de hele Alblasserwaard

en Vijfherenlanden en had zelfs klanten in de buurt van

Den Haag. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden de

doorstroomvloeren opengebroken en werden houten

silo’s gebouwd. In 1974 werd het bedrijf gesloten en

overgenomen door Carbro in Werkendam (nu Agrifirm).

De fabriek is thans een uitdragerij en smederij en

ondanks de wellicht curieuze staat aangemerkt als een

gemeentelijk monument.

Page 23: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

23

5.1. Het water

De oudste silo’s lagen in Nederland allemaal aan het

water. Dit is een direct gevolg van de manier van graan-

transport. Het graan uit overzeese gebieden kwam met

oceaanstomers naar de grote havens van Amsterdam en

Rotterdam. Van oudsher was Amsterdam het middelpunt

van de graanhandel. Aanvankelijk bezat Amsterdam daar-

om de belangrijkste haven voor graanoverslag. In

Rotterdam werd aanvankelijk alleen graan uit Nederland

verhandeld. Na 1850 echter vond een verschuiving plaats

in de invoer van graan van Amsterdam naar Rotterdam.

Deze verschuiving heeft te maken met veranderingen in

het karakter van de graanhandel. Amsterdam kende de

zogenaamde stapelmarkt, een markt waar tussenhande-

laren partijen opkopen en in pakhuizen opslaan, totdat

nieuwe kopers gevonden waren.

Langzamerhand verdween de tussenhandel en ging men

ertoe over het graan rechtstreeks te kopen op de grote

graanmarkten in het buitenland.26 Hierdoor werd de

haven gebruikt als doorvoerhaven en daar was de haven

van Rotterdam, mede vanwege het achterliggende

kanalenstelsel, meer geschikt voor.

De opening van de Nieuwe Waterweg in 1872 en het

totstandkomen van regelmatige stoomvaartverbindingen

tussen de graanuitvoerende landen heeft de invoer van

granen in Rotterdam een enorme uitbreiding gegeven.

Het graan dat de haven van Amsterdam of Rotterdam

binnenkwam werd daar opgeslagen in silo’s of over-

geladen op kleinere rivierschepen, die het landinwaarts

brachten.

Grote concentraties van silogebouwen bevonden zich

daarom aan de waterwegen in het hele land. In vergelij-

king met de plattelandssilo’s zijn het dan ook vaak ook

de grotere silo’s die men vindt aan (binnen)havens en

grote waterwegen.

In Noord-Holland is de Zaan belangrijk voor de vestiging

van industrie. Ook het Noordzeekanaal en het Amster-

dam-Rijnkanaal, dat doorloopt in Utrecht, zijn belangrijke

waterwegen voor de industrie. In Brabant zijn het de

Maas en de Zuid-Willemsvaart waaraan zich vele silo-

gebouwen bevinden. De Zuid-Willemsvaart (1826) heeft

grote betekenis gehad voor de Noord-Brabantse nijver-

heid (onder andere Helmond). In Limburg werden even-

eens kanalen aangelegd, onder meer als verbinding

met de Zuid-Willemsvaart. Een voorbeeld hiervan is het

tussen 1925 en 1935 gegraven Julianakanaal.

Verschillende kanalen in het oosten van het land zijn ook

de vestigingsplaats geworden van vele silogebouwen.

Voorbeelden zijn het Twentekanaal in Overijssel, het

Stadskanaal en het Winschoterdiep in Groningen. Ook

de meest recente grote bedrijven met silo’s vinden we

aan het water, zoals bijvoorbeeld in Flevoland. De inmid-

dels al weer buiten gebruik gestelde graansilo in Almere

is hiervan een goed voorbeeld.

Met de opkomst van het mengvoederbedrijf vanaf onge-

veer 1930 worden nieuwe silo’s gebouwd. Ook deze zijn

in een aantal gevallen aan kanalen en andere water-

wegen te vinden. Op sommige plaatsen ontstonden,

door de gunstige ligging ten opzichte van water, weg en

achterland, concentraties van bedrijven met silo’s. Deze

‘silolandschappen’ zijn soms in de stad, soms langs

kanalen midden op het platteland aan te treffen.

5.2. Het spoor

Naast de waterwegen is ook het spoorwegnet belangrijk

geweest bij de vestiging van een aantal bedrijven met

silo’s, zeker als er niet direct een stelsel van kanalen in

de buurt was. In de tweede helft van de negentiende

eeuw kwam het spoorwegnet snel tot ontwikkeling.

5. De situering en spreiding van de bedrijven

Silo Hagevoort in Almere voor de herbestemming tot appartementencomplex.

Het is één van de jongste silogebouwen aan het water

Page 24: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

24

Coöperaties die afhankelijk waren van een verder weg

gelegen afzetmarkt of gebonden aan een vestigingsplek

waar geen water was, kozen tot de Tweede Wereldoorlog

veelal voor de ligging aan het spoor. De aantakking aan

het spoorwegnet geschiedde meestal met aparte

industriële spoorlijnen, de zogenaamde raccordementen.

Een voorbeeld van de ligging aan het spoor is de land-

bouwcoöperatie ABCTA in Winterswijk. De silo’s werden

in dit geval uitgerust met laadperrons aan het spoor.

Andere voorbeelden zijn te vinden in het Friese

Veenwouden en in Woudenberg, waar het spoor is ver-

dwenen maar de silo bleef bestaan. Omdat de aandacht

binnen het spoorwezen zich na 1960 steeds meer is gaan

richten op het personenvervoer is de rol van het vervoer

per trein steeds verder afgenomen. De coöperaties

maken inmiddels geen gebruik meer van het spoor.

5.3. De weg

Graan- en veevoedersilo’s vindt men veelal vlakbij akker-

bouwgebieden vanwege ligging ten opzichte van de

oogstgebieden. Veel van de grotere en/of recentere vee-

voedersilo’s is aan te treffen in gebieden met intensieve

veehouderij. Soms liggen de silo’s ook in gebieden waar

grote industrieën zijn gevestigd, die gebruikmaken van

granen. Een strategische ligging in het gebied op een

kruispunt van wegen, al dan niet in combinatie met

water en/of het spoor, is van belang. Hoewel bij sommige

grotere bedrijven de aan- of afvoer via het water nog

van belang is, blijkt voor veel bedrijven de weg inmiddels

het enige vervoermiddel voor producten als graan- en

mengvoeders. Redenen hiervoor zijn het dichtslibben van

het spoorwegnet door personenvervoer en de relatieve

traagheid van vervoer over het water of het ontbreken

van de noodzaak of de mogelijkheid om via havens te

laden en te lossen.

De belangrijkste factor is echter de verbetering van het

langeafstandswegennet na de Tweede Wereldoorlog.

Hierdoor neemt de aan- en afvoer over de weg enorm

toe. De bouw van geoutilleerde tankwagens voor het

transport van producten maakt dat bedrijven aan alle

regels van hygiëne en veiligheid kunnen blijven voldoen.

De kleinere graanmaalderijen op het platteland zijn

voorbeelden bij uitstek van bedrijven die al niet meer

gebonden waren aan het water of het spoor.

Bij de silo’s waar voor aan- en afvoer gebruik wordt

gemaakt van het wegvervoer zijn grote bestrate terrei-

nen rond de laad- en losperrons een vereiste. Dit maakt

het mogelijk voor de vrachtwagens om gemakkelijk te

keren. Ook een weegbrug is in dergelijke gevallen bijna

altijd op het bedrijfsterrein aanwezig. Een voorbeeld van

een naoorlogse silo op een kruispunt van wegen is ‘De

Harskamp’ in Wekerom. Deze silo is optimaal bereikbaar

vanuit het achterland. Bij deze ligging is de silo een waar

‘landmark’ in het agrarische landschap (zie bijlage 2).

Page 25: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

25

6. De verschijningsvorm van het silogebouw

6.1. De plattegrond

De verschijningsvorm van het silogebouw wordt bepaald

door drie hoofdfactoren: de plattegrond, de vormgeving

en het materiaalgebruik, met name van de gevelwanden.

Bij bijna alle silogebouwen is een standaard plattegrond

te onderscheiden. De inrichting van een silogebouw is

rechtstreeks terug te zien in de plattegrond. Deze bestaat

uit de silocellen en een ruimte voor de technische instal-

laties, al dan niet verborgen in gevelwanden.

In de figuren 1 en 2 zijn schematisch de plattegronden

weergegeven van een silogebouw met vrijstaande silo-

cellen. Er zijn verschillende combinaties mogelijk van

het koppelen van cellen, maar de meest voorkomende

combinatie is die waarbij twee rijen silocellen naast

elkaar staan. Het bouwvolume waarin zich de techniek

bevindt, kan zowel naast de cellen (figuur 1) als bovenop

de cellen zijn geplaatst (figuur 2). Het aantal silocellen is

afhankelijk van de grootte en de aard van het bedrijf.

Sommige bedrijven kiezen voor meerdere bundels van

aan elkaar gekoppelde silocellen, terwijl bij andere

bedrijven één bundel staat met vele silocellen. In een

groot aantal gevallen is er sprake van uitbreiding aan

bestaande complexen, waardoor verschillende siloge-

bouwen aan elkaar zijn gekoppeld.

figuur 1 figuur 2

In de figuren 3 tot en met 5 zijn schematisch de platte-

gronden weergegeven van de silogebouwen, waarvan

de silocellen niet zichtbaar zijn aan de buitenkant. Dit zijn

de meest voorkomende plattegronden. De dikke zwarte

lijn stelt de (bakstenen, betonnen of stalen) gevel voor,

die om de silocellen is gebouwd. Het aantal silocellen

verschilt ook hier per gebouw, maar ze zijn altijd op

dezelfde wijze gegroepeerd.

Het rechthoekige bouwvolume dat haaks staat op het

silogedeelte is de elevator-toren. In figuur 5 is de situatie

weergeven van een maalderij in combinatie met een silo.

Het linker bouwvolume is de maalderij. Haaks daarop

het silogebouw met ook weer de elevator-toren aan de

kopse kant. Als er sprake is van een gegroeid bedrijf kan

het voorkomen dat een molenromp deel uitmaakt van de

plattegrond.

figuur 3 figuur 4 figuur 5

6.2. De hoofdvorm

Silogebouwen zijn beeldbepalende elementen in het

landschap. Vooral in het overwegend vlakke Neder-

landse landschap zijn de silo’s opvallende aanwezigen.

Dit gegeven maakt het uiterlijk van silo’s daarom veel

belangrijker dan het in wezen is.

Omdat de silo is in wezen een installatie is voor het

bewaren en bewerken van graan bepaalt de techniek van

de silo in eerste instantie de vorm. Een silo bestaat

eigenlijk louter uit machines en niet uit een bepaalde

bouwvorm. ‘Form follows function’, ofwel techniek

bepaalt de uiterlijke kenmerken. Dit geldt zeker voor het

bouwvolume en de hoogte van de silo, al is er ook aan

een silo zeker ook in architectonische zin te ontwerpen.

Bij de bouw van een silo wordt altijd eerst een opstelling

gemaakt van de benodigde technische installaties en pas

daarna wordt er een gevel ‘omheen’ bedacht. In die zin

is er dus toch vaak sprake van een ontwerp, al gaat het

‘maar’ om een omkleding.

In deze werkwijze zit een vreemde tegenstelling. De func-

tie van het gebouw is absoluut belangrijker dan de vorm,

het bepaalt de vorm. En tegelijkertijd verhult de vorm

(gevel) ook weer de functie.

De V.A.C. te Veenoord is georiënteerd op het spoor (links)

en een kleine maalderij voor diervoeders in Vriezenveen, ontsloten via de weg (rechts)

Page 26: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

26

Globaal kan gezegd worden dat er twee typen silo’s

bestaan qua uiterlijke verschijningsvorm:

1. het silogebouw waarbij de silocellen zich achter een

gevel bevinden. Het uiterlijk verdoezelt de functie van

het gebouw. De vormgeving van de gevel volgt ver-

schillende architectuurstromingen, met als dominante

stijl het functionalisme. Dit is het gesloten type;

2. het silogebouw waarbij de silocellen vrijstaand zijn.

Alleen de elevator bevindt zich in een gebouw.

Het uiterlijk onderschrijft de functie van het gebouw.

Dit is het open type.

De keuze voor een gesloten silogebouw of een open silo-

gebouw heeft verschillende redenen. Eind negentiende

eeuw werden silo’s alleen gebouwd in de gesloten vorm,

waarbij de silocellen ‘verpakt’ werden in een gevelwand.

Dit had te maken met het soort materiaal dat toen

beschikbaar was voor het bouwen van silocellen.

(Bak)steen en hout zijn niet geschikt om vrijstaande silo-

cellen van te bouwen. Interessant is om te zien dat in de

VS de vroegste silo’s ook ‘verpakt’ werden in een stenen

omhulsel. De reden daarvoor is dat de stalen silo’s die

zich binnenin bevonden snel roestten en niet weersbe-

stendig waren. Een stenen omhulsel zorgde daarom voor

bescherming. Later zou de gevelwand geheel verdwijnen

en werd alleen de elevator nog steeds verborgen in een

gebouw.

De open en gesloten bouwvorm komen vanaf het begin

van de twintigste eeuw naast elkaar voor, maar vanaf de

jaren ’60 is duidelijk de tendens zichtbaar om silocellen

vrijstaand neer te zetten. De ontwikkeling van de silo in

Nederland lijkt in dit opzicht veel op die van de water-

toren. De vormgeving van Nederlandse watertorens

grijpt terug op verschillende architectuurstromingen.

Na 1900 zien we een geheel nieuwe vormgeving door de

opkomst van nieuwe materialen zoals beton en ijzer. Het

expressionisme en functionalisme en de Delftse School

vinden in afgeleide vorm hun weerklank in de keuze van

vorm en materiaal. Na 1950 hoeft de functie van het

gebouw niet langer ontkend of gemaskeerd te worden.

Vanaf dat moment komt deze meer en meer tot uitdruk-

king in het gebouw.27

In de paragrafen 6.4. tm. 6.7. wordt dieper ingegaan op

de vormentaal en de architectuur.

6.3. Materiaaltoepassing bij de silo

Vanaf het moment dat het silogebouw in de negentiende

eeuw zijn intrede deed, zijn er verschillende soorten

materialen toegepast bij de bouw ervan. Omdat de silo-

gebouwen de vorm van de silo volgen is het van belang

om eerst het materiaalgebruik van de karen of silocellen

te behandelen.

In Nederland werd hout alleen gebruikt voor het maken

van karen ofwel de silocellen in bakstenen gebouwen.

Houten silocellen zijn samengesteld uit raamwerken van

balkhout, waartegen een betimmering van planken is aan-

gebracht.28 Deze silocellen waren dus nog niet cilinder-

vormig, maar rechthoekig. Vanwege de lage bouwkosten

en de eenvoudige bouwwijze konden lokale aannemers

deze silo’s zelf bouwen. Een nadeel van het toepassen van

hout was dat het houtwerk kromp, waardoor naden ont-

stonden waartussen vuil en ongedierte zich konden neste-

len. Dit kwam vooral voor tussen het houtwerk dat tegen

de stenen buitenwand van het gebouw werd aangebracht.

Bovendien was de levensduur van silo’s die gebouwd

werden met hout of baksteen niet erg lang. Ten slotte

speelde de inhoud een rol. De toepassing van nieuwe

materialen zou leiden tot silo’s met een veel grotere

inhoud.

In de VS waar de eerste silogebouwen verrezen, werden

vanwege deze nadelen tussen 1900 en 1920 veel experi-

menten gedaan met materialen zoals steen, tegels en

staal.29 Het resultaat van de experimenten die werden

uitgevoerd met de nieuwe materialen was niet bevredi-

gend genoeg. Met tegels kon niet erg hoog gebouwd

worden. De stalen silo was duur, had weliswaar een vrij

korte bouwtijd maar roestte snel, was onderhevig aan

temperatuurwisselingen en bovendien speelde ook

ruimteverlies een rol, omdat stalen silo’s gehuisvest

werden in stenen gebouwen. Alleen droog graan kon

hierin opgeslagen worden.

Page 27: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

27

De reden hiervoor was de warmtegeleiding. Ook in

Nederland was er een aantal te vinden, maar andere

materialen wonnen de strijd. Pas ver na de Tweede

Wereldoorlog zou de stalen silo een comeback maken.

In de periode 1910-1915 kwam een nieuw materiaal op

de markt: gewapend beton. De Franse firma Hennebique

introduceerde dit systeem in 1892. Al snel na de intro-

ductie verdrong het gewapend beton de andere bouw-

materialen. Beton was goedkoop, structureel stabiel,

brandwerend en was niet onderhevig aan temperatuur-

schommelingen.

In de VS vond men op het platteland vooral veel houten

en stalen silo’s en de silo in stedelijk gebied is bijna altijd

van (gewapend) beton.30

In Nederland werden ook verschillende materialen toege-

past bij de bouw van silo’s. De voorkeur voor een bepaald

materiaal hing nauw samen met het kostenaspect, maar

ook met de grootte van de silocellen. De eigenschappen

van het materiaal moesten aansluiten bij de eisen die

werden gesteld aan een bepaald silogebouw.

Te onderscheiden zijn:

HoutDit materiaal werd alleen toegepast voor de oudste

opslagmogelijkheid: de vierkante (silo)bunker. Houten

silocellen in bestaande (stenen) gebouwen en werden in

de eerste decennia van de twintigste eeuw steeds minder

toegepast;

Metselsteen Gemetselde silo’s komen weinig voor. De wanden van

metselsteensilo’s waren erg dik (soms wel 1 meter) en

daarom niet erg efficiënt in gebruik. Trekstangen werden

toegepast voor constructieve stabiliteit. Daarnaast werd

ook wel gewapend metselwerk toegepast voor de bouw

van kleine silo’s tot 150 ton;

Gewapend holle bouwsteenBij deze methode werd een speciale silosteen vervaar-

digd, waardoor een betrekkelijk gladde binnenwand ver-

kregen kon worden. Dit NeHoBo-systeem (een afkorting

van de Nederlandse Holle Bouwsteen) werd ontwikkeld

na de Tweede Wereldoorlog, een periode die samenvalt

met de grote agrarische productiegroei enerzijds en met

de bloei van de mengvoederindustrie anderzijds. Dit is

de periode waarin er relatief veel kleinere maalderijen

zijn, de fase vóór de grote fusies die gebruik zullen

maken van stalen en betonnen silo’s.

Deze bouwsteen is toegepast bij het maken van silocellen

in bestaande gebouwen en bij nieuwe silogebouwen.

In de geprofileerde holle (strengpers)steen bevonden zich

groeven, waarin wapeningsstaven konden worden aan-

gebracht. Deze geven een gebouw buigstijfheid tegen

windbelasting en zorgen tegelijkertijd voor het opnemen

van de spatkrachten die in de silocellen kunnen optreden

door de belading. De onderbouw, fundering en trechters

van de cellen bestaan meestal uit beton, terwijl de wanden

van steen zijn. Ook kunnen de trechters van ijzer of hout

zijn. Het voordeel van deze bouwwijze was met name het

beperkte eigen gewicht van het gebouw. Omdat met een

lichtere fundering kon worden volstaan bleven de kosten

beperkt. Daarnaast was het gemakkelijk te bouwen omdat

hoofdzakelijk metselwerk werd toegepast.

Het isolatievermogen van dit materiaal was erg hoog en

het materiaal nam gemakkelijk vocht op en stond het

gemakkelijk weer af;

BetonGewapend beton is het meest toegepaste materiaal bij

de bouw van silo’s. Vooral voor de grote silo’s tot

100.000 ton was dit materiaal zeer geschikt. Het grote

voordeel van gewapend beton was dat de afmetingen

van de cellen in principe onbegrensd zijn. De wanddikten

konden worden aangepast aan de optredende belastingen

en de normaalkrachten werden opgenomen door de

bewapening. Dit gewapend beton kon bovendien in een

glijbekisting worden gemaakt in plaats van in een stapel-

bekisting. Dit verkortte de bouwtijd van silocellen aan-

zienlijk. Een nadeel van gewapend beton was het zeer

grote eigen gewicht. Hierdoor was een zware fundering

noodzakelijk. Ook voorgespannen beton werd gebruikt

voor silocellen. Dit was erg geschikt voor de bouw van

silo’s met een hele grote diameter, zoals suikersilo’s.

Betonelementen werden gebruikt als een vorm van

Page 28: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

De ‘Korthals Altes’ in Amsterdam vóór en na de herbestemming tot appartementen en kantoren

28

prefab-silo’s. Omdat aan iedere silo weer andere eisen

gesteld werden aan onder andere de afmetingen, was het

moeilijk om prefab-silo’s op grote schaal toe te passen.

Voor het opslaan van graan werd dit materiaal zelden

toegepast;

StaalNa nogal moeizame pogingen met ijzeren silo’s in het

pionierstijdperk rond de eeuwwisseling is er na de

Tweede Wereldoorlog sprake van een opbloei van de

stalen silo.

Stalen silo’s worden tegenwoordig gemaakt in een pre-

fab-systeem van walsprofielen (I- of H-profielen), waarin

panelen worden geschoven met een damwandprofiel.

Zulke silo’s zijn eenvoudig te monteren, makkelijk aan

te passen aan de gewenste hoogtemaat, simpel uit te

breiden door toevoeging van extra vakken en ze zijn

demontabel en verplaatsbaar. Ook aluminium silo’s

komen voor. Dit materiaal heeft als voordeel dat het goed-

koop is en gemakkelijk te monteren. Een nadeel is dat het

materiaal alleen geschikt is voor de opslag van droog

graan. Aluminium wordt wel toegepast voor tanks in

bijvoorbeeld de melkverwerkende en transportindustrie;

KunststofMet name met plastics is vanaf eind jaren ’50 veel

geëxperimenteerd.31 Dit materiaal is in de onderzochte

categorie echter nooit op grote schaal toegepast. Wel

komt bij het boerenbedrijf de kunststof silo regelmatig

voor als kleine veevoedersilo. Deze is nog steeds veel-

vuldig te vinden bij ligboxenstallen, varkensbedrijven en

pluimveefokkerijen.

6.4. Materiaaltoepassing bij het silogebouw

De eerste silogebouwen waren van hout. Deze komen

echter alleen voor in Amerika, Rusland en Canada. Zowel

de karen, de silocellen, als deze silogebouwen waren van

hout, hoewel vanwege brandgevaar de buitenzijde vaak

werd bekleed met platen of asbest.

Alleen voor de opslag van kunstmeststoffen werd in ons

land, vanwege de grote kans op corrosie door de

chemicaliën in de meststoffen, gebruikgemaakt van hou-

ten silogebouwen.

In Nederland werden de houten karen altijd omgeven

door stenen gebouwen. Mede vanwege onze baksteen-

traditie zijn de meeste silogebouwen die de silocellen

omhullen opgetrokken in dit materiaal.

Het vroegste voorbeeld van een betonnen verdiepingsge-

bouw in Nederland was bestemd voor de graanindustrie.

Dit was graanpakhuis ‘Fortuna’ van de firma Swildens &

Kuipers in Leeuwarden. Het gebouw is echter gesloopt in

1986.

Het eerste gebouw met betonnen silo’s doet zijn intrede

in 1912. Hoewel aanvankelijk silogebouwen worden

neergezet waarbij de silo zichtbaar is, stapt men al snel

af van dat idee. Veel silo’s worden omkleed met een

betonskelet, al dan niet gevuld met baksteen of beton,

dat meestal wordt geschilderd.

Pas vanaf de jaren ’80 van de twintigste eeuw werd over-

geschakeld op andere materialen, te weten aluminium,

golfplaat of damwandprofielen. Vanaf deze periode komt

ook het kleurgebruik in de mode. De platen worden in

landbouwgroen, steenrood of felblauw geleverd. Dit

vormt een breuk met de traditie van de baksteenkleurige

gemetselde silo’s of de witte betonnen silo’s uit eerdere

periodes. In de navolgende paragrafen wordt ingegaan

op de verschillende bouwstijlen, waarbij de hoofdvorm,

maar vooral de materiaalkeuze en -toepassing een

belangrijke rol spelen.

Page 29: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

29

6.5. Architectuur en decoratie tot 1900

De oudste silo’s in Nederland staan in de havens van

Amsterdam en Rotterdam en in enkele andere belang-

rijke steden. Zo werd één van de eerste silo’s in

1885/1886 gebouwd in Delft. Het gebouw deed dienst bij

het nog bestaande complex voor ‘De Gist en Spiritus’.32

Eén van de belangrijkste negentiende eeuwse silogebou-

wen in Nederland is ongetwijfeld de ‘Korthals Altes’ in

Amsterdam. Bij dit 104 meter lange gebouw, daterend

uit 1898, valt op dat de verschijningsvorm nog heel erg

lijkt op die van een pakhuis. De opbouw van het bouw-

volume is klassiek: een geprononceerde middenpartij

met hoger opgetrokken kap, geflankeerd door vleugels.

Beide vleugels herbergen ieder zestig karen. Het bouw-

volume rust op een sokkel, met daarboven een gedeelte

met spaarvelden en lisenen en daarop een attiek. Een

zadeldak met dakkapellen maakt het geheel af.

Daarnaast staat de elevator-toren. In het middengedeelte

bevinden zich de machinale inrichting: de stoommachi-

nes, de reinigingsapparatuur en een kantoor. Om de

druk van het graan te weerstaan zijn de schachtwanden

verstevigd door een netwerk van trekstangen die door

de schachten heenlopen. Deze zijn in de gevels veran-

kerd door gietijzeren rozetten. De vormgeving van de

silo refereert aan de negentiende eeuwse neogotische

stijl. De gotiek was volgens de architect van het com-

plex, J.F. Klinkhamer, de meest geschikte bouwstijl voor

de nieuwe utilitaire bouwwerken uit de negentiende

eeuw. Gotiek was volgens hem het meest rationeel en

constructief gericht. Klinkhamer realiseerde al eerder

silo’s in onder andere Delft en Amsterdam.33 Klinkhamer

stelde dat: “de industriële gebouwen zijn in een ‘ontker-

stende gotiek’ de kathedralen van dit tijdperk.”34

De Korthals Altes-silo lijkt veel op silo’s in Duitsland.35

De silo is tot het eind van de jaren ’70 gebruikt voor de

opslag van graan. Mede door de rijksmonumentenstatus

is het complex behouden, al heeft de aanpassing tot

appartementencomplex een grote wissel getrokken op

de verschijningsvorm en de structuur van het gebouw.

Net als de Korthals Altes refereren andere grote siloge-

bouwen die eind negentiende eeuw gebouwd zijn, sterk

aan het oude pakhuis. Een voorbeeld uit Rotterdam

is het pakhuis en silo Sint Job. De silo is in 1986 afge-

broken, alleen het pakhuis staat er nog steeds. Ook het

silogebouw had nog veel weg van een pakhuis.

Het gebruik van decoratieve elementen in deze vroege

silogebouwen is typisch Nederlands. In de VS en ook in

omringende landen zoals Duitsland en Frankrijk zien we

duidelijk dat de technische ontwikkelingen op het gebied

van constructie en materiaal veel meer tot uitdrukking

komen in de gebouwen.

Het imposante, industriële karakter van het silogebouw

wordt hier ‘weggestopt’ achter een gevel, die aansluit bij

de heersende bouwtrant. In 1910 wordt in Rotterdam aan

de Maashaven een graansilo gebouwd, die ontworpen is

door de architect J.P. Stok en uitgebreid door de archi-

tecten J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt. Dit silo-

gebouw breekt met de traditionele vormgeving en kan

vergeleken worden met vroege silogebouwen in de VS.

Page 30: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 31: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

31

Graansilo aan de Maashaven in Rotterdam (linksboven) en meelfabriek De Sleutels in Leiden.

Het lage gebouw in het midden is het eerste betronnen silogebouw (rechtsboven)

De silo van Weijers in Deventer (linksonder) en Twijnstra UTD in Akkrum vlak voor de sloop in 2004 (rechtsonder)

Het eerste bouwdeel bestaat uit een reeks geschakelde

achthoekige silo’s. De latere toevoeging is van 1931.

Twee andere bijzondere silogebouwen uit de beginperio-

de van de silobouw zijn het silocomplex De Sleutels in

Leiden en het silogebouw De IJzermolen in Deventer.

Meelfabriek De Sleutels is het oudst bekende gebouw in

Nederland van grote afmetingen, dat geheel in gewapend

beton is uitgevoerd en is ook het eerste betonnen silo-

gebouw in ons land. De Sleutels heeft meerdere uitbrei-

dingen gekend, maar het oudste gedeelte is gebouwd in

1884. Dit eerste silogebouw heeft een uiterst sobere

gevel, maar is in zijn vormentaal toch heel decoratief.

De verticale geleding in de gevel wordt benadrukt door

uitsparingen die bovenaan eindigen in een halve of hele

rondboog. De gevel heeft iets weg van een kerk.

De stoomgrutterij annex lijnmeelfabriek Weijers in

Deventer is gebouwd in 1899 naar ontwerp van

J. Beltman en J.W. Beltman. De bakstenen gevel is aan

iedere kant onderverdeeld in drie verticale elementen

met daar doorheen horizontale banden van baksteen.

6.6. Functionalisme in de silobouw (1900-1930)

In de jaren ’10 en ’20 van de twintigste eeuw wordt,

onder invloed van het functionalisme, een nieuwe weg

ingeslagen in de silobouw. Het functionalisme gaat uit

van de idee dat de functie van een gebouw de vorm zou

moeten bepalen. Daarbij is de plattegrond van groot

belang. De silogebouwen die onder invloed van deze stijl

worden gebouwd zijn helder van opzet.

Eén van de oudste silogebouwen voor deze bedrijfstak in

beton is helaas in 2004 gesloopt. Het was een in 1912

gebouwde silo van Ulbe Twijnstra’s ‘stoomoliefabriek’ in

Akkrum. Het bedrijf maakte plantaardige olie en ging in

1963 een samenwerking aan met het veevoederbedrijf

Delfia. Door een fusie met Hendrix-veevoeders ontstond

Hendrix UTD, het bedrijf dat in 2001 besloot tot het stop-

pen van de activiteiten in Akkrum. In 2005 moet op de

plek van de silo’s onder andere een nieuwe woonwijk

verrijzen.

Een nog wel bestaand (en beschermd) silogebouw, welis-

waar voor een andere bedrijfstak, is dat van de rijstpellerij

Lassie in Wormerveer. Het werd eveneens gebouwd in

1912, naar ontwerp van de architect M. Stam. De vorm-

geving van de kopgevel doet denken aan de art-deco-stijl.

Smalle stroken glas vormen het decoratieve element op

de kopgevel. De soberheid van het gebouw wordt bena-

drukt door het wit schilderen van de gevel. Ook deze silo

is geheel in gewapend beton uitgevoerd. Kenmerkend

voor het functionalisme is dat in gevel de afzonderlijke

silocellen zichtbaar zijn door de geprononceerde vormen

van de achthoekige silocellen.

Een ander voorbeeld van deze ontwikkeling is het silo-

gebouw van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond

in Veghel. De veekoekenfabriek met magazijn, maalderij

en silo is in 1915 gebouwd naar een ontwerp van de

architect L.J.P. Kooken. De silo heeft een betonnen skelet

en ijzeren vensters. Hoewel het qua weerbestendigheid en

luchtdichtheid dus al vroeg mogelijk bleek om betonnen

silo’s niet van een gevel te voorzien blijft het gesloten

type tot ver in de jaren ’60 de overhand houden, vooral

op het platteland. Deze Veghelse silo’s moeten dus als

vroege uitzonderingsgevallen worden beschouwd.

Ten slotte moet de silo van Maashaven BV worden

vermeld. Dit gebouw van de bekende architecten

J.A. Brinkman & L.C. van der Vlugt (Van Nelle-fabriek)

munt uit door de zorgvuldig ontworpen hoofdvorm en

detailleringen en werd gebouwd in de periode 1927-1931

voor de Graansilo Mij. NV. Het gebouw, een uitbreiding

van de silo van J.P. Stok, is uitgevoerd in gewapend

beton en voorzien van glijbekisting, wat een primeur

voor Nederland was.

Recentelijk is dit gebouw herbestemd en huisvest het de

trendy discotheek Now and Wow.

6.7. De vormgeving gestandaardiseerd (1920-1940)

Door het toestaan van mengvoeders vanaf de jaren ’20

neemt het aantal silo’s enorm toe. De verschillende land-

bouwcoöperaties krijgen advies van de topcoöperaties

en werken vaak samen met bepaalde architectenbureaus

die zich specialiseren in dit bouwtype.

Hierdoor is een soort standaard type bedrijfsgebouw

ontstaan. Volgens het Tijdschrift ‘De Molenaar’ beschikte

Page 32: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 33: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

33

het toenmalige ‘Station voor de Maalderij en Bakkerij te

Wageningen’ over een eigen maalderij-adviesdienst, die

vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot 1963

zo’n 500 ontwerpen afleverde.

Naast het ontwerpen van nieuwe gebouwen waren er de

particuliere handelaren die hun maalderijbedrijf uitbouw-

den. Vaak zijn, door inpassing van bestaande oudere

gebouwen en molens, hierdoor interessante complexen

ontstaan die een goed beeld geven van de historie van

het bedrijf en de bedrijfstak.

Een kenmerkende verschijningsvorm is het rechthoekige

bedrijfsgebouw met twee à drie verdiepingen, meestal

voorzien van in strak gelid geplaatste rondboogramen.

Voorbeelden van silogebouwen in deze stijl zijn het silo-

gebouw in Nieuwerkerk a/d IJssel en het Welkooppand

in Apeldoorn. Het Welkooppand is een oud silogebouw

van de Coöperatieve Landbouwers Handelsvereniging

veevoeders. De architect G. Wegerif ontwerpt dit pand in

1922. Het gebouw is opgetrokken in gele baksteen.

Kenmerkend zijn de rondboogvensters op de eerste ver-

dieping. Het Welkooppand is inmiddels gerestaureerd en

heeft een nieuwe bestemming als kantongerecht. Wel is

een houten silocel bewaard gebleven. De gevel van het

silogebouw in Nieuwerkerk a/d IJssel is ook ontworpen in

de typische coöperatiestijl. Deze silo is gebouwd in 1921.

Van deze silo is alleen de voorgevel bewaard, de rest van

het volume bestaat uit nieuwe appartementen.

De meeste architecten gaan uit van een direct verband

tussen vormgeving, technische levensduur en gebruiks-

behoeften. Mechanisatie, seriebouw en modules spelen

een grote rol. Deze invloeden zien we terug in verschil-

lende silogebouwen. Vooral in de jaren ’30 en ’40 zijn er

diverse silogebouwen opgetrokken in expressionistische

stijl, de meest gangbare stijl naast het functionalisme.

Een voorbeeld hiervan is het silocomplex van landbouw-

coöperatie ABCTA in Winterswijk. Het complex is gebouwd

in 1940 en ontworpen door de architect J.G.A. Heineman.

De silo is opgetrokken in beton en bekleed met gele bak-

steen. Het bouwvolume van golfplaat is pas later op de

maalderij geplaatst. De situering van de bouwvolumes

ten opzichte van elkaar is kenmerkend. De maalderij is

een langgerekt, laag volume met plat dak en overhellende

dakafronding. De silo staat haaks op dit bouwdeel en

heeft ook een plat dak met overhellende dakafronding.

Ook het silogebouw van de Coöperatieve Aankoop-

vereniging Harskamp en Omstreken in Wekerom is een

mooi voorbeeld van de zakelijke bouwstijl.

De maalderij is gevestigd in het lage, langgerekte

gedeelte van het gebouw. Daar haaks op staat het silo-

gebouw, met op de kop de elevator-toren, die aan een

kant geheel is voorzien van een glazen wand.

Het silogebouw in Nieuw Buinen, dat inmiddels gesloopt

is, heeft eenzelfde opbouw in bouwvolumes. Een hoog

torenelement staat haaks op een lager gedeelte.

In dit geval bevinden zich in de twee torenelementen

de elevator en de kantoren en bevat het iets lagere,

langgerekte volume de siloruimte.

6.8. De Wederopbouwperiode (1945-1965)

De periode van de Wederopbouw gaat gepaard met de

stichting van nieuwe bedrijven. Hoewel het lijkt alsof er

in deze periode weinig mogelijkheden zijn voor fraaie

architectuur blijkt dat juist in deze periode bijzondere

aandacht wordt besteed aan de vormgeving van het

silogebouw. Als kathedralen van het platteland krijgt het

silogebouw nieuw elan, waarbij de architecten soms

teruggrijpen naar een meer klassieke vormentaal. Dit

vaak in tegenstelling tot het buitenland, waar juist de

constructie in deze periode meer op de voorgrond treed.

Voorbeelden van silo’s uit deze periode zijn de silo’s in

Deurne en Borculo. Het silogebouw van de Boerenbond

in Deurne stamt uit de jaren ’60. Ook hier weer de ken-

merkende indeling van een maalderij met haaks daarop

het silogebouw. De silo is bovenop voorzien van een

extra bouwvolume, waarin zich de technische installaties

bevinden. Dit gedeelte heeft ronde vensters, die doen

denken aan de patrijspoorten op een schip. De over-

stekende, onderbroken daklijst geeft een extra accent aan

het gebouw. In Borculo staat een silogebouw van de

Coöperatieve Landbouwvereniging Gelselaar/Geesteren.

Het is gebouwd in 1951 en is opgetrokken uit beton en

bekleed met baksteen. De sobere silo heeft een kanteel-

vormige dakbekroning.

Het Welkooppand te Apeldoorn is verbouwd tot kantongerecht (linksboven)

Rijstpellerij Lassie in Wormerveer is gerestaureerd en nog in gebruik (rechtsboven)

Het silogebouw van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond in Veghel (linksonder)Het silogebouw in Nieuwerkerk a/d IJssel is verbouwd tot appartementencomplex (rechtsonder)

Page 34: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

34

Naast de invloed van landbouwcoöperaties op de vorm-

geving van silogebouwen, is het goed denkbaar dat de

verschillende schoonheidscommissies op het platteland

een rol hebben gespeeld bij de keuze voor een bepaalde

vormgeving van het silogebouw. Op het platteland werd

veelal conservatiever gedacht en was men niet zo

gecharmeerd van silogebouwen die geheel afwijken van

de heersende, meer traditionele bouwstijlen. Een siloge-

bouw valt op het platteland bovendien veel meer op dan

in een grote haven of een industriegebied in of nabij een

grote stad. Als ‘noodzakelijk kwaad’ zal het herkenbaar

houden van de vorm bij het ontwerp en de beoordeling

ervan waarschijnlijk het belangrijkst zijn geweest. Toch

was niet voor iedereen de nieuwe vorm van industriële

gebouwen een bedreiging, zoals uit het hier volgende

betoog van architect W. Gerretsen uit 1952 over de

‘Coöperatie Harskamp’ blijkt:

“De tijd ligt nog niet ver achter ons dat men zich zorgenmaakte over de toelaatbaarheid van bezinestations vanmin of meer zakelijke vormgeving langs onze rijkswegen.Men heeft getracht daarvoor een vorm te vinden die ietsin zich bewaarde van de oude landelijke architectuur, diemen uitsluitend passend vond in de landelijke gebieden(…) De schaal van onze maatschappij is groter dan dievan voorgaande geslachten (…) De silo behoort typischtot de gebouwen van de gemeenschap, waarvoor de indi-viduele schaal niet meer past. Reeds op geruime afstandis zij zichtbaar en een duidelijk middelpunt op een kruis-punt van wegen en mijn inziens volkomen aanvaardbaar.(…) De spanning tussen het oude landschap met zijn kleine elementen en deze ene forse dominant vind ik interessant en doet geen afbreuk aan geen van beide.”36

6.9. Hedendaagse silobouw (1965-heden)

Vanaf de jaren ’60 en ’70 van de twintigste eeuw wordt

steeds vaker gekozen voor het open type met de vrijstaan-

de silocellen. Deze tendens komt voort uit een verande-

rende opvatting, namelijk dat de functie van een gebouw

gewoon zichtbaar mocht zijn en niet meer verborgen

hoefde te worden. Daarnaast speelde het kostenaspect

hierbij een zeer grote rol. Het bouwen met baksteen werd

steeds duurder, mede door de stijgende loonkosten. Het

was dan ook goedkoper om te kiezen voor vrijstaande

silocellen. Door de schaalvergroting lieten alleen nog de

overgebleven grote bedrijven nieuwe silo’s bouwen en

deze hadden ook nog eens behoefte aan een zo groot

mogelijke capaciteit. Koopmans in Leeuwarden is een

goed voorbeeld van een dergelijk bedrijf. Dit bedrijf

heeft op het terrein meerdere gekoppelde silocellen

staan. Op de silocellen ligt een rechthoekig bouwvolume,

waarin zich technische installaties bevinden.

Landbouwbelang in Wanssum heeft ook vrijstaande silo-

cellen. Hier bevindt zich echter geen bouwvolume op de

cellen. Bijzonder qua architectonische vormgeving is de

silo Latestein aan de Rijnhaven in Rotterdam. Deze silo

bestaat uit 67 zeshoekige silo’s van 4 meter doorsnede en

35 meter hoogte. Ook de uitbreiding van Meneba is bij-

zonder, vooral door de hoofdvorm en aanwezige reliëfs

met de verschillende stadswapens. Bijzondere silo-

gebouwen treft men aan in de Flevopolder. De silo’s in

Biddinghuizen, Dronten en Almere laten de voorkeur

zien voor lichte materialen, zoals staalskeletbouw.

Niet alleen in Flevoland werden nieuwe silogebouwen

opgetrokken in dit systeem. De staalskeletbouw doet

sinds enkele decennia in heel Nederland haar intrede.

Zowel de silo’s als de gevels worden opgetrokken in dit

systeem. De bekleding van damwandprofielen kan in een

aantal standaardkleuren worden geleverd.

Eén van de voorbeelden van een dergelijke silo is de

vestiging ‘Agro’ in Wehl, waar gekozen is voor een wit

omhulsel. De silo onderscheidt zich in weinig van

moderne fabrieksgebouwen van andere bedrijfstakken.

In veel gevallen zijn inmiddels ook (delen van) oudere

silo’s, vanwege bijvoorbeeld poreuze gevels en isolatie,

voorzien van beplatingmateriaal. Daarbij wordt met het

inpakken door spuiters en schilders soms flink uitgepakt.

De silo’s van CTA in Kloosterdijk en Cirkel in Amersfoort

(voor bouwmaterialen) hebben een kleurrijk en daardoor

zeer opvallend uiterlijk. De silo aan de haven van

Breskens laat zien dat er voor het bouwtype silo ook een

kleurrijke toekomst kan zijn weggelegd als kunstenaars

of reclamemakers zich erover ontfermen.

Het silogebouw in Nieuw Buinen is gesloopt (linksonder). Het silogebouw van de Boerenbond in

Deurne (rechts)

Landbouwcoöperatie ABCTA in Winterswijk met sloop bedreigd (linksboven). Het silogebouw

van de Coöperatieve Aankoopvereniging Harskamp in Wekerom (rechtsboven)

Silogebouw aan de Rijnhaven in Rotterdam

Page 35: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 36: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 37: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

37

7.1. Functie en opdrachtgever

Een silogebouw is te verdelen in een silotoren (elevator)

waarin de machine-installaties zijn ondergebracht en de

eigenlijke silo, die gevormd werd door een serie van

zogenaamde karen. Eventueel nog met een kelder onder

het gebouw en een opbouw voor de diverse transport-

werktuigen alsmede de eventuele beluchtinginstallatie.

Verschillen in werking en inrichting van silogebouwen

zijn inherent aan dit bouwtype. Ten eerste heeft dit te

maken met het type bedrijfstak. De handelssilo, bestemd

voor de opslag van zeer grote hoeveelheden (bulk)goede-

ren was uitgerust met grotere silocellen dan die van de

gemiddelde plattelandssilo.

Silogebouwen bij graanmaalderijen en meelfabrieken

hebben andere installaties dan bedrijven voor de vee-

voederindustrie, die zijn ingericht voor het mengen van

granen en het persen van veekoeken.

De afnemer van het silogebouw had een beslissende rol

in de inrichting van een silo. Bij het ontwerpen van een

silo werd eerst een schema opgesteld, waarop de gehele

siloapparatuur in onderlinge samenhang voorkwam.

Daarna werd een mechanische en elektrische opstel-

lingstekening gemaakt, waarnaar de architect zijn bouw-

plan opzette. Elk silocomplex heeft daarnaast, afhankelijk

van de ligging, een ruime infrastructuur voor schepen,

wagons en/of vrachtauto’s.

Al deze factoren leidden ertoe dat er geen standaard-

beeld kan worden geschetst van de inrichting van het

silogebouw. Toch is de werking van de silo bij de ver-

schillende bedrijfstakken in essentie gelijk en is de

evolutie van machines en uitrusting te duiden aan de

hand van de ontwikkeling van de industrietakken.

7.2. Laad- en losinstallaties: de zakkensilo

In Nederland werd het graan tot in de jaren ’40 van de

twintigste eeuw grotendeels gezakt vervoerd. Tot in de

twintigste eeuw werd het graan in deze zakken opgesla-

gen in pakhuizen. Deze moesten stuk voor stuk het pak-

huis worden binnengedragen. Voor het lossen van de

schepen die het graan aanvoerden waren vele zakken-

dragers nodig. De zakken konden ook met een lier naar

de bovenkant van de silo getakeld worden en dan in de

cellen worden gestort. Deze arbeidsintensieve manier

van werken werd overbodig met de komst van de zak-

kensilo. De zakken werden met een bandtransporteur

vanuit het schip naar de silo gebracht, waarna met een

zakkenelevator de zakken omhoog werden getranspor-

teerd. Voor het lossen van zakken gebruikte men na de

Tweede Wereldoorlog ook kraanlosinstallaties.37

Een zakkensilo bestond uit een aantal zakkenglijgoten,

die zo gemonteerd waren dat zich op een zo klein moge-

lijke ruimte een zo groot mogelijk aantal zakkenglijgoten

konden bevinden. De zakkensilo was opgebouwd uit een

aantal kolommen waartussen de glijgoten waren beves-

tigd. De glijgoten waren aan de uitdraagzijde voorzien

van remmen en telwerken.

De zakken werden van bovenaf in de glijgoten geladen en

gleden dan naar de uitloop. Ze werden door ingebouwde

druklijsten in hun val geremd. In elk recht glijgootgedeelte

werd een rem ingebouwd. De uitdraaginrichting was op

afstand te bedienen, zodat geheel automatisch een voor-

af gekozen aantal zakken uit de zakkensilo kon worden

gelost.38 Zo konden de zakken ook weer gemakkelijk

gelost worden en werden altijd de oudste zakken graan

het eerst weer uit de silo gehaald. Dit ging in een pak-

huis veel lastiger omdat de oudste zakken altijd onderop

lagen.

Het verticaal verplaatsen gebeurde vanaf het einde van

de negentiende eeuw met elevatoren. De elevator was

een soort lift, waarmee op verschillende manieren in het

gebouw zelf goederen getransporteerd konden worden.

De eerste elevatoren waren van plankhout gemaakt. De

capaciteit van die elevatoren was gering. Na de houten

elevatoren volgden de geklonken, ijzeren elevatoren.

Houten elevatoren werden na 1945 niet meer gebouwd.

Men ging over tot het bouwen van stalen elevatoren

omdat deze minder brandgevaarlijk waren. De zakken-

elevator stond aanvankelijk binnen in het silogebouw;

modernere versies werden ook buiten het silogebouw

geplaatst.

7. Techniek en uitrusting

Een zakkensilo met glijgoten in aanbouw (boven). Een houten elevator, een bekerelevator,

een scheepselevator en een zakkenelevator (van linksonder naar rechtsonder)

Page 38: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

38

Naast de zakkensilo bestonden er tot 1940 nog verschil-

lende andere silosystemen. Het gaat dan om systemen

die bedacht zijn door individuele machinebouwfabrieken

en die niet op grote schaal zijn toegepast.

7.3. De bulksilo

Graan kon ook los worden vervoerd, als zogenaamd bulk.

Na de Tweede Wereldoorlog verving het bulkvervoer het

transport in zakken, al bleef dit vooral bij kleinere silo’s

nog lang bestaan. Uiteindelijk heeft het transporteren in

bulk het zakkentransport bijna geheel verdrongen.

Het laden en lossen van bulk kon op twee manieren

plaatsvinden: mechanisch of pneumatisch. Bij mecha-

nisch transport, dat voorkwam tot in de jaren ’40 van de

twintigste eeuw, zorgden band- of schroeftransporteurs

voor het transport van het schip naar het silogebouw. De

houten schroeftransporteur was de oudste versie van dit

systeem, later werd metaal toegepast en weer later de

trogbandtransporteur.39

De vaste installaties liepen van de kade naar het silo-

gebouw en waren er voor zowel horizontaal als verticaal

transport.

Ook kraanlosbunkers werden gebruikt. Snelle ontwikkelin-

gen in de kraanlosinstallaties zorgde voor steeds nieuwe,

zwenkbare installaties. Met de grijper werd het graan uit

het schip gehaald en overgebracht naar het silogebouw.

Voor aanvoer over het spoor bestonden speciale wagon-

losinstallaties. De loscapaciteit was afhankelijk van de

kraangrijper en de hijsfrequentie, maar was altijd gebon-

den aan een bepaald maximum.

Ook de bulksilo was uitgerust met elevatoren. Twee

typen zijn hierbij te onderscheiden: de bekerelevator, die

zich in het silogebouw bevond, en de scheepselevator.

Deze laatste bevond zich aan de buitenkant van het silo-

gebouw, losstaand aan de kade of zelfs drijvend in de

grote havens. Deze elevatoren werden gebruikt voor het

overhevelen van graan van oceaanstomers naar binnen-

vaartschepen.

De elevator werd uiteindelijk vervangen door het pneu-

matische transport. Deze zuigsystemen werden in de

elevator-toren ondergebracht of aan de buitenzijde van

het gebouw bevestigd.40 In deze graanzuiginstallaties

bevond zich zowel het horizontale als het verticale trans-

portsysteem. Een beweegbare pijpleiding werd gebruikt

bij het ontladen van schepen en kon zowel horizontaal

als verticaal bewegen. De installatie bevond zich aan de

buitenkant van het silogebouw, of los aan de kade op

een stellage. Bij de pneumatische manier werd gebruik-

gemaakt van zuigende en drukkende lucht. De pijpleidin-

gen zogen het graan op uit het schip en transporteerden

het naar het silogebouw. De graanzuiginstallaties

bestonden in vele varianten. Het lag vooral aan de

afstand van de installatie naar het silogebouw welke

technieken werden toegepast. Zo bestonden er pijplei-

dingen met een draaikop en een takel voor het hijsen

van de zuigpijp, telescoperende verticale pijpen of

horizontaal en verticaal.41

7.4. De graansilo en de meelproductie

Hoewel er per bedrijf sprake kon zijn van verschillen

komt het proces van de meelproductie bij de meeste

bedrijven overeen. De eerste stap in de verwerking van

het graan was het voorreinigen. Het vuil dat zich tussen

het graan bevond werd met een schudzeef en borstels

gereinigd. Het graan werd door de zogenaamde inname-

aspirateur geleid met een houten zeefbak. Later was deze

zeef geheel in staal uitgevoerd.42 De introductie van de

oogstmachine Combine maakte voorreinigen steeds

meer overbodig.

In het Nederlandse zeeklimaat is het drogen van graan

meer dan elders van groot belang. Te vochtig graan kon

niet lang worden opgeslagen en was slecht te malen.

In de graandroger werd door het graan warme lucht

geblazen of gezogen. De eerste drogers waren uitgerust

met luchtverhitters die de warme lucht direct vanuit de

vlamhaard zogen. Later werden stoomluchtverhitters

ingevoerd. Hierdoor werd het brandgevaar gereduceerd.

Ook door silobeluchting en afzuiging van de silocellen

probeerde men het vochtgehalte van het graan te

reduceren. Weer later werden zogenaamde granifrigors

Een bandentransporteur (boven), een ijzeren elevator (middenlinks) en een zakkenelevator

voor schepen (middenrechts)

Een kraanlosinstallatie (linksonder) en een pneumatische zuiginstallatie (rechtsonder)

Page 39: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 40: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

40

gebouwd om met gekoelde lucht het graan te koelen en

te drogen.

Ook de ventilatie was heel belangrijk in silo’s. Er beston-

den twee verschillende systemen van ventileren: lucht

werd door de cellen geblazen met een ventilator of lucht

werd uit het graan gezogen. In sommige silo’s waren de

wanden luchtdoorlatend en soms werden speciale venti-

latiepijpen toegepast. De lucht werd altijd van onderen

of diagonaal door de cellen geblazen. Daarnaast werden

ook luchtbevochters ingevoerd, waardoor het te droge

graan vochtiger gemaakt werd.

Na het zuiveren en drogen van het graan kon het worden

opgeslagen in de silocellen.

Het graan in de silo’s werd met de juiste temperatuur en

vochtigheid in goede conditie gehouden. Hierdoor kon

het voor langere tijd bewaard blijven. Voor de verwerking

moest het graan vanuit de silo naar een andere plek

gebracht werd. Hierbij waren transportsystemen binnen

het silogebouw aanwezig. De silocellen waarin het graan

bewaard werd liepen van onderen taps toe. Een schuif

onderaan de cel kon opengemaakt worden, zodat het

graan onder grote snelheden gestort kon worden.

Aanvankelijk liepen onder de cellen bandtransporteurs

waarop het graan viel als het gelost werd. Houten, en

later stalen schroeftransporteurs zorgden voor het verti-

cale transport.43

Bij het lossen van graan kwam een enorme hoeveelheid

stof vrij door de grote druk waarmee het graan uit de

silocellen stroomde. Deze stofdeeltjes bleven in de lucht

hangen en konden zorgen voor heel gevaarlijke situaties.

Zodra er een vonk bij de stofdeeltjes kwam, ontstond

een stofexplosie. Dit kon al gebeuren als een transport-

band slipte doordat deze verstopt was geraakt. Hierdoor

zijn in de loop der jaren vele silo’s ontploft. Silo’s werden

daarom ook uitgerust met explosieluiken en vonkvrije

verlichting.

Vanaf 1950 werden strengere normen toegepast om het

explosiegevaar terug te dringen, maar ook om het milieu

minder te verontreinigen. Zogenaamde stofafzuiginstal-

laties moesten stofwolken voorkomen.

Ook zijn de verschillende losinstallaties in de loop van

de tijd steeds verbeterd om te zorgen voor een stofvrije

lossing van het graan.44 Zo stapte men over op gesloten

systemen, waarbij buizen aan de onderkant van de silo-

cellen bevestigd zijn, die rechtstreeks doorlopen naar

een gesloten transporteur.

Een bijkomend voordeel van deze geslotenheid was dat

hiermee ongedierte op afstand kon worden gehouden.

Ratten vormden de grootste vijand van de silobedrijven.

Vanuit de silo-opslag onderging het graan een groot

aantal bewerkingen, alvorens het tot meel kon worden

gewast. Aspirateur met luchtstromen zorgden voor de

scheiding van bijvoorbeeld zand, de elektromagneet

voor de verwijdering van ijzerdeeltjes en de trieur voor

het verwijderen van vreemde granen en zaden. Splits- en

schilmachines scheiden de bast van de korrel. De bor-

stelmachine maakt de korrel schoon en bij het wassen

wordt vuil verwijderd en de korrel bevochtigd voor een

juiste bewerking. De conditioneur zorgt met warme lucht

voor een juiste temperatuur zodat tijdens het wassen de

juiste hoeveelheid vocht wordt opgenomen.

Vanuit kleinere silo’s wordt de juiste mengverhouding

voor de bloem geregeld. Het malen gebeurt in zoge-

naamde geriffelde walsen. Deze stalen cilinders breken

de korrels tot gries en meel. Het gries wordt na het

uitzeven op een zogenaamde plansifter en het poetsen

nogmaals gemalen op gladde walsen, waardoor de

beste kwaliteit bloem wordt verkregen.

7.5. Uitrusting in de mengvoederbedrijven

Hoewel de oorsprong van het malen van graan tot vee-

voer dezelfde is, ontwikkelden beide industrieën zich op

een geheel eigen wijze. Zo werd bijvoorbeeld het graan-

drogen bij de mengvoederbedrijven in de loop der tijd

steeds minder toegepast. Men ging er steeds meer toe

over om het vochtige graan gemengd met droog graan

tot veevoer te vermalen. Tot in de jaren ’40 werd het

pluimvee met meel en hardgraan gevoerd, maar daarna

werd de nadruk meer gelegd op samengesteld veevoer.

Productie van graan tot meel

Een graanzeef (boven), een spiraaltransporteur (midden) en een melassemixer (onder).

Een graandroger (rechts)

Page 41: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 42: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Page 43: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

Het maken van dat samengestelde veevoer vereiste een

specialistische machine-uitrusting, die alleen in bedrijven

met veevoedersilo’s terug te vinden zijn. Hiertoe behoor-

den de melassemenger, de korrelpers en korrelkoeler.

Melasse is een afvalproduct, dat ontstaat bij de bereiding

van suiker. Vanaf 1938 werd melasse gebruikt als bij-

mengsel voor de fabricage van veekoeken. De warme,

vloeibare melasse werd gemengd met meel vanwege de

voedingswaarde en om te koelen en daarna over koller-

gangen of doorstroommixers geleid. Het mengsel werd

hierna over een melassemenger geleid. Mengers werden

eerst vervaardigd uit houten mengkuipen en later uit

stalen geklonken cilinders.

Soms werd het product gemengd tot koeken, maar

ook werden deze koeken weer verbrokkeld of werd het

product in de korrelpers geperst tot korrels. Het afkoelen

van de korrels vond plaats in schachtkoelers en later in

kettingkoelers en bandkoelers.45

Een andere grondstof voor veevoeder is de perskoek, die

ontstaat na het bewerken van copra. Dit is het gedroog-

de vruchtvlees van de kokosnoot, dat als kokosolie wordt

gebruikt in de levensmiddelen- en cosmetica-industrie.

De perskoeken die achterblijven nadat de olie er uit is

gelopen worden geplet in hamermolens. De pulp wordt

gemengd met allerlei andere ingrediënten, zoals granen,

zemelen en vismeel, dat meer en meer een hoofdbe-

standdeel is geworden in de mengvoederij.

De samenstelling van het veevoer is afhankelijk van het

doel, dat wil zeggen de soort en leeftijd van het vee,

waarvoor het voer bestemd is en het type van de bijvoe-

dering met bijvoorbeeld bieten of hooi. De kennis over

vitaminen en mineralen is de laatste decennia bovendien

enorm toegenomen. Steeds nauwkeuriger typen meng-

en weeginstallaties en laboratoriumfaciliteiten voor de

kwaliteitscontrole van het veevoer maken deel uit van

deze bedrijven.

De productie van olie en het bijproduct veekoeken

Een pletwals van de firma Smulders voor het maken van meel voor veekoeken (linksonder)

en een zogenaamde ringenpers voor het maken van oliekoeken (rechtsonder)

Een transportinstallatie voor zakken

43

Page 44: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

44

Samenvatting

Silo’s komen al duizenden jaren voor als opslagplekken

voor graan. Waren het vanaf de middeleeuwen vooral

houten zolders waarop het graan in zakken werd opge-

slagen, in de negentiende eeuw komt daarin, door de

industriële revolutie, verandering. In de Verenigde Staten

van Amerika zijn de eerste grootschalige, industriële

silo’s te vinden. Via zogenaamde trade journals neemt

Europa kennis van dit nieuwe gebouwtype. Vooral voor

de grote akkerbouwbedrijven in Frankrijk is de silo

geschikt. In Duitsland legt men zich toe op de techniek,

lange tijd zijn de Duitse installaties exportproducten voor

bijvoorbeeld Nederland.

In Nederland doet de silo pas eind negentiende eeuw

zijn intrede. Dit had te maken met de kleinschaligheid

van de akkerbouw die een schaalvergroting in de weg

stond. De eerste silo’s waren bestemd voor overzees

graan, dat middels overslag vanuit Amerika in ons land

werd verhandeld. De oudste silo’s liggen daarom aan het

water in de havens van de grote steden.

De gehele landbouw is in de negentiende eeuw sterk in

verandering. De boeren die zich gaan verenigen in

coöperaties krijgen meer mogelijkheden voor uitbreiding

en schaalvergroting. Landbouwverenigingen openen

graanmaalderijen, die in coöperatieverband worden

bestuurd. De introductie van de kunstmest leidt tot een

hogere productie van de veestapel en de vraag naar

beter veevoer. Als het vanaf 1920 wordt toegestaan om

mengvoeders te produceren komen er met name op het

platteland veel silobedrijven bij. Door fusies en schaal-

vergroting onder de coöperaties zijn er nu nog maar een

paar spelers in het veld. Dit resulteerde de afgelopen

jaren in vele leegstaande silogebouwen en de concentra-

tie binnen enkele, grotere complexen. De meeste meel-

fabrieken ontstaan aan het einde van de negentiende

eeuw onder invloed van nieuwe productietechnieken,

zoals het walsenprocédé. Hier vond de schaalvergroting

al eerder plaats, waarbij de groei van de industrie heeft

geleid tot enorme deels historische complexen, zoals in

Wormer en in Rotterdam.

De meeste silobedrijven waren of zijn afhankelijk van

aan- en afvoer via het water. De locatie van een nieuw

bedrijf hield echter ook verband met het achterland waar

de grondstoffen vandaan kwamen. Vandaar dat we ook

veel silo’s kunnen aantreffen op het platteland. Waar

water ontbrak zien we dat spoorlijnen de silocomplexen

ontsluiten. Na de Tweede Wereldoorlog is vervoer over

de weg een steeds belangrijker factor geworden, met

alle bijbehorende facetten als weegbruggen, laad- en

losperrons en ruime terreinen voor het keren van de

vrachtwagens.

De vormgeving van deze silo’s lijkt aanvankelijk sterk op

die van een traditioneel pakhuis. Gaandeweg ontwikkelt

de silo zich tot een gebouwtype met een geheel eigen

vormgeving. Silogebouwen zijn heel herkenbaar door de

plattegrond, die bijna voor alle silo’s identiek is. De silo-

gebouwen bevatten naast silo’s een bouwdeel met de

elevator en machinerie en gebouwen voor de productie,

zoals mengen en produceren van meel of veevoer, door

middel van malen en zeven of persen en breken.

De gekoppelde silocellen of karen kunnen zichtbaar zijn,

vooral als ze van beton zijn gemaakt. Meestal echter is

het silogebouw omgeven door een omhulsel, hetzij van

steen, hetzij van gewapend beton of een combinatie van

beiden. De laatste decennia zijn de gebouwen meestal

beplaat met damwandprofielen van metaal. De silocellen

zelf maakten een ontwikkeling door van hout via bak-

steen en de gewapende holle bouwsteen tot beton en

staal. Daarbij werden de silo’s onder allerlei invloeden

steeds grootschaliger van opzet.

Verschillende architectuurstromingen hebben invloed

gehad op het exterieur van silogebouwen. Aanvankelijk

werden heersende negentiende eeuwse architectuur-

stijlen gevolgd. Omstreeks 1911 werden de eerste silo’s

van beton gebouwd, waarbij het functionalisme een

stempel drukte op de vormgeving. Het expressionisme

was van invloed op de compositie van de verschillende

bouwdelen bij nieuwe silobedrijven. Een aantal silo-

gebouwen laat een versobering zien tot wat het gebouw

werkelijk is: een aantal silocellen met een machineruimte.

Toch blijft, onder invloed van de coöperaties en de

invloed van welstand, de silobouw op het platteland

Page 45: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

45

lange tijd traditioneel, ook in de periode van de Weder-

opbouw. Het gebruik van bakstenen gevels kan als

typisch Nederlands worden beschouwd. Pas eind jaren

’60 van de twintigste eeuw is er een kentering. De laatste

decennia krijgt de silo steeds meer het karakter van een

doosvormig gebouw, dat zich in weinig onderscheidt

van andere productiebedrijven.

De grote verscheidenheid in vormgeving van de indivi-

duele silo’s maakt dit gebouwtype interessant en geeft

tegelijkertijd een duidelijke chronologie in tijd weer, al

is een groot aantal silo’s door een aantal coöperaties

centraal ontworpen en zijn er ook vaak veel overeenkom-

sten. Niet in de laatste plaats zorgden ontwikkelingen in

materialen en bouwtechnieken én het kostenaspect voor

de uiteindelijke keuze voor een type silo en de vorm-

geving. Bij een aantal bedrijven is de ontwikkeling aflees-

baar: de molenromp van de voormalige windmolen

maakt als silo-onderdeel soms nog onderdeel uit van het

bedrijf. Veel silocomplexen zijn samengesteld en later

beplaat of voorzien van allerlei toevoegingen. Dit gebrek

aan afleesbaarheid maakt dat de ouderdom en waarde

van deze complexen soms juist lastig te bepalen is.

Waar het exterieur vanwege de omvang een duidelijk

stempel drukt op de omgeving, is het interieur en de

werking van de silo minstens zo belangrijk. Het siloge-

bouw, voortgekomen uit de noodzakelijke industrialisatie

in de graanverwerkende bedrijfstak, is bepaald door het

proces en bestaat uit een elevatortoren en de eigenlijke

silo(’s). Bij het bedrijfsproces speelt niet alleen de grond-

stof (bijvoorbeeld graan of veevoeder) een rol, maar ook

de wijze van verwerking. Laden en lossen gebeurde aan-

vankelijk met de hand door zakkendragers, later worden

er geautomatiseerde gesloten transportlijnen ontworpen.

Na de Tweede Wereldoorlog is de omschakeling naar de

bulksilo een feit. Verschillende typen elevatoren en

inwendige vormen van transport volgens elkaar op.

De bewerking van graan bestond uit drogen, ventileren,

bevochtigen en zuiveren, waarna de opslag plaatsvond

tot het moment van overslag naar de afnemer. Omdat

graan stof afgeeft en de afstort explosiegevaar oplevert

werden steeds ingenieuzere stofafzuigers geplaatst en

veiligheidsmaatregelen getroffen. Bij veevoederbedrijven

zien we andere machines, zoals de melassemenger,

korrelpers en korrelkoeler. Deze bedrijfstak maakte een

sterke ontwikkeling door in de verschillende soorten

grondstoffen en de mengverhoudingen, die met steeds

verfijndere technieken werden bepaald.

Het was de opdrachtgever en gebruiker die aangaf hoe

het interieur van de silo er uit moest zien. De keuze van

technische installaties die toegepast werden hing af van

het doel en gebruik van de silo. Ook de grootte van de

silo bepaalde mede deze inrichting.

Door de schaalvergroting in de meelfabricage en de vee-

voederindustrie is de silo, met name op het platteland

een belangrijk ‘landmark’ geworden. In sommige geval-

len, zoals bij grotere havens en langs knooppunten van

kanalen en wegen is er sprake van complete siloland-

schappen. Het silogebouw is niet alleen een symbool

voor de bedrijfstak, maar ook voor de agrarische sector

als geheel. In die zin kan terecht worden gesproken van

de ‘kathedralen van het platteland’.

Page 46: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

46

Bijlage 1 Waardenstellende criteria voor silogebouwen

Silogebouwen vormen een onderdeel van ons industrieel

erfgoed. In deze bijlage wordt een leidraad gegeven ter

beoordeling van de (cultuurhistorische) waarde van het

silogebouw. De waarderingsaspecten zijn gebaseerd op

de richtlijnen zoals geformuleerd ten behoeve van het

Monumenten Selectie Project (MSP) van de Rijksdienst

voor de Monumentenzorg en de criteria zoals deze zijn

ontwikkeld door het Projectbureau Industrieel Erfgoed

(PIE) ten behoeve van de verschillende branchestudies.

Ze zijn aangevuld, toegespitst op de categorie en

getoetst naar aanleiding van het archief- en literatuur-

onderzoek en op basis van veldwerkstudies.

Bij de beoordeling is het van belang een zo groot moge-

lijk aantal aspecten van de silo in beeld te brengen. Aan

de hand hiervan kunnen de waarden worden vastgesteld.

De volgende vijf criteria worden onderscheiden:

1. functie;

2. situering;

3. type;

4. herkenbaarheid/gaafheid;

5. zeldzaamheid versus representativiteit.

1. Functie

Silo’s hebben meestal een heel specifieke functie zoals

hieronder weergegeven.

A. De voedselindustrie: silo’s voor:

1. graanopslag en verwerking;

2. rijstopslag en verwerking;

3. suikerfabricage en andere voedingsmiddelen.

B. De diervoederindustrie: silo’s voor:

1. het mengvoederbedrijf, voortgekomen uit een

maalderij;

2. het mengvoederbedrijf, als zodanig gesticht.

C. Overige industrieën:

1. meststoffen (agrarische industrie);

2. overige chemie (niet agrarisch);

3. kolen (brandstoffabricage);

4. zand en grind (bouwmaterialen).

Toelichting Er is onderscheid te maken tussen silocom-

plexen alleen voor handel, opslag en transport alsmede

voor opslag en verwerking tot halffabrikaat of eindproduct.

2. Situering

De silo is door zijn afmetingen en schaal meestal van

grote ruimtelijke invloed. Bij het duiden van deze

(stads)landschappelijke waarde zijn bepalend:

1. de ontsluiting via waterwegen, het spoor of weg

(of een combinatie ervan);

2. de ligging van de silo mogelijk als onderdeel van een

zogenaamd ‘silolandschap’;

3. de ligging van de silo als solitair ten opzichte van de

omgeving. Hierbij is de ‘landmark’-functie van belang.

Toelichting Bij een zogenaamd ‘silolandschap’ is er

sprake van meerdere silocomplexen, al dan niet gelegen

aan water, die ruimtelijk en visueel één ensemble vormen

en als zodanig het beeld van de omgeving bepalen.

Een silo kan worden beschouwd als landmark wanneer

de bouwmassa ten opzichte van de omliggende

bebouwing en in een ruimere straal dominant is.

Opmerking De ligging draagt ook een cultuurhistorische

waarde in zich: de relatie tussen de herkomst van de

grondstoffen is mede bepalend voor de ligging.

3. Type

Bij bepaling en waardering van het type silo wordt

onderscheid gemaakt tussen exterieur en interieur.

Bij beide zijn verschillende varianten te onderscheiden.

A. Exterieur: materiaal en hoofdvorm:

1. de bakstenen doos;

2. betonnen silogebouwen (open of gesloten);

3. betonskelet met baksteen vulling;

4. stalen silogebouwen.

Page 47: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

47

Opmerking De eventueel architectonische vormgeving,

detaillering, kleur en bouwjaar spelen in dit kader een rol

bij de beoordeling van het gebouw. Bij stalen silogebou-

wen is het van belang erop te letten of de silo oorspron-

kelijk van staal is. Silogebouwen zijn vaak later beplaat

en bevatten soms een oudere kern. Combinaties zijn

mogelijk; vaak is er sprake van uitbreidingen en toevoe-

gingen.

B. Interieur: constructie en techniek:

1. houten karen;

2. gemetselde karen (NeHoBo);

3. silo’s van beton;

4. silo’s van staal;

5. transport- en/of menginstallaties.

Opmerking Behalve het onderscheid tussen de karen en

soorten silo’s kan de aanwezigheid van transportsystemen

en installaties een rol spelen bij de waardering. Transport-

installaties kunnen deels uitwendig zijn aangebracht.

Voorbeelden van interieurs zijn terug te vinden in dit

rapport en in het deelonderzoek van Het Oversticht in

het kader van dit project: ‘Stukken en brokken: silo’s in

Overijssel’.

4. Herkenbaarheid/gaafheid

De herkenbaarheid en/of gaafheid is te beoordelen op

verschillende niveaus:

1. het object (exterieur en interieur);

2. het ensemble: het samenstelsel van gebouwen en

constructies op het terrein (zoals weegbrug, laad-

perron, laad- en losinstallaties, dienstwoning);

3. de afleesbaarheid van de historie van het bedrijf

(opeenvolgende typen silo’s met verschillende

onderscheiden gebouwen zoals bijvoorbeeld een

molen(romp) of woonhuis, signing, enz.).

Toelichting Bij het waarderen van industrieel erfgoed

speelt het aspect herkenbaarheid een grotere rol dan het

begrip gaafheid. Dit is inherent aan de technische

ontwikkelingen en bijbehorende investeringen in de

verschillende bedrijfstakken door de jaren heen en geldt

ook bij de graan- en veevoederbedrijven.

5. Zeldzaamheid versus representativiteit

Twee begrippen staan hier tegenover elkaar: bij beide is

er sprake van een bepaalde waarde, al is die niet altijd

even makkelijk aantoonbaar. Daarom is nader onderzoek

naar de uniciteit en de samenstelling van het silobestand

steeds van belang.

1. Zeldzaamheid vanwege de uniciteit of unieke combi-

natie van de hierboven genoemde waarden, vroege

ontwikkeling, uitzonderingssituatie. Uniciteit binnen

een gemeente of regio.

2. Herkenbaar representatief voorbeeld van regionale of

landelijke ontwikkeling; in dit verband speelt gaafheid

mee.

Opmerking Bij de uiteindelijke waardering en keuze voor

behoud, herbestemming of sloop blijkt in de praktijk de

zeldzaamheidsfactor een belangrijk argument. Van belang

echter is om ook te kijken naar de representativiteit van

het gebouw. Niet de uitzonderingen bepalen in de regel

het beeld, zeker niet als we kijken naar het totale Neder-

landse silolandschap.

Page 48: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

48

Bijlage 2 Inventarisatie en selectievoorbeelden

In deze bijlage wordt per selectiecriterium (zie bijlage 1)

een voorbeeld gegeven uit het bestand van geïnventari-

seerde silogebouwen. De inventarisatie is gebaseerd op

veldwerk door heel Nederland, deels steekproefsgewijs,

deels vanuit literatuuronderzoek. De inventarisatie heeft

geen compleetheid opgeleverd; dit was niet mogelijk

binnen de kaders van het onderzoek. Het betreft der-

halve een globale inventarisatie. Kaart 1 (zie rechterpagi-

na) laat de plaatsen zien waar – de afgelopen periode

van onderzoek – silo’s zijn aangetroffen.

Een groot deel van de silo´s is op dia gezet door

drs. P. Nijhof. Zijn afbeeldingen maken het hoofdaandeel

uit van de illustraties bij de representatieve selectie.

Tijdens de veldwerkperiode bleek dat in een groot aantal

plaatsen waar zich silo´s hadden moeten bevinden deze

inmiddels waren gesloopt. Een aantal silo´s is inmiddels

buiten gebruik en herbestemd. Bij sommige silo´s is dit

proces in een voorbereidende fase. De plaatsen waar

deze ontwikkeling bekend is staan vermeld op kaart 2

(zie pagina 54).

Op basis van de bekende gegevens is gepoogd een

representatieve dwarsdoorsnede van het nog aanwezige

Nederlandse silobestand te maken. Het doel van deze

selectie is om, samen met de criteria en de informatie uit

de voorliggende hoofdstukken, aanknopingspunten en

handvatten te bieden voor een verdere waardenstelling

van individuele complexen en objecten op regionaal en

lokaal niveau. De hier gepresenteerde voorbeelden vor-

men tevens het referentiekader voor de waardenstelling,

selectie en bescherming op rijksniveau. Dit beleid is ten

tijde van het MSP in gang gezet maar bij de uiteindelijke

beschermingsfase is de categorie silo’s zwaar onder-

belicht.

Aangezien dit onderzoek is gericht op het verkrijgen van

een brede blik op de historie van het silogebouw kan er

geen sprake zijn van een definitieve selectie, noch op

rijks- noch op regionaal/lokaal niveau. Bovendien is het

aspect van het interieur (criterium 3.B. van bijlage 1),

gezien de aard van dit onderzoek, niet voorzien van

voorbeelden op basis van veldinspectie. Hiervoor wordt

verwezen naar het deelonderzoek van Het Oversticht:

‘Stukken en brokken: silo’s in Overijssel’, dat eveneens in

het kader van het project ‘Lege silo’s, nieuwe vulling’ is

uitgevoerd. Er kan dan ook op basis van deze uitkomsten

geen helderheid worden verschaft over de herbestem-

mingsmogelijkheden; hiervoor is aanvullend onderzoek

noodzakelijk.

Nader onderzoek naar de cultuurhistorische waarde van

de individuele objecten, een recent bezoek ter plaatse

met de verkenning van het interieur, archiefonderzoek

en/of het houden van interviews met oud-medewerkers

dienen plaats te vinden om de uiteindelijke waarde-

bepaling per silo te kunnen laten plaatsvinden.

Juist de combinatie van meerdere waarden maakt dat er

sprake kan zijn van beschermenswaardigheid. Voor een

aantal van de bij de waardenstellende criteria genoemde

onderdelen is dit eenvoudig zelf te doen. Bij het bepalen

van aspecten als technische innovaties, architectuur en

zeldzaamheidswaarde dient er kennis te zijn van het

totale silobestand. Bovendien moet worden opgemerkt

dat het nationale belang van een silogebouw of -com-

plex bij uitstek kan liggen in de cultuurhistorische bete-

kenis van een gebouw vanuit de regionale optiek.

De Coördinator Industrieel Erfgoed van de Rijksdienst

voor de Monumentenzorg kan bij het waardenstellend

onderzoek van silogebouwen adviseren. De huidige stand

van kennis is bepalend geweest voor de keuze van een

aantal zeldzame objecten, genoemd onder punt 5.

Page 49: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

kaart 1

Page 50: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

1.A.1. 1.C.2. 2.A.6.

1.A.2. 2.A.1. 2.B.1.

1.A.3. 2.A.2. 2.B.2.

1.B.1. 2.A.3. 2.C.1.

1.B.2.

1.C.1.

2.C.2.

2.A.5.

2.A.4.

Page 51: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

51

1. Functie

A. De voedselindustrie

1. Graanopslag en verwerking: Amsterdam, graansilo

Korthals Altes (rijksmonument, bouwjaar 1898, her-

bestemd). De silo is mede van waarde als vroeg

voorbeeld van grootschalige graanop- en overslag in

Nederland.

2. Rijstopslag en verwerking: Wormer, Lassie (rijksmo-

nument, bouwjaar 1912). De silo is mede van waarde

vanwege de functionele zeldzaamheid: opslag van

rijst, die slechts in enkele regio’s is geconcentreerd.

3. Suikerfabricage: Halfweg, CSM (het pre-industriële

deel (Gemeenlandshuis Rijnland) is rijksmonument,

de silo’s worden herbestemd als kantoorcomplex).

Als onderdeel van een historisch gegroeid complex

voor de suikerproductie zijn de silo’s van Halfweg

illustratief voor deze bedrijfstak.

B. Diervoederindustrie

1. Het mengvoederbedrijf, voortgekomen uit een maal-

derij: Ede, Van der Craats. Typisch voorbeeld van een

uit het molenbedrijf ontstaan diervoederbedrijf.

Gesloten in 2000, wordt herbestemd met herbouw

van de molen en behoud van een groot deel van de

silogebouwen uit het interbellum.

2. Het mengvoederbedrijf, als zodanig gesticht: Nijkerk,

De Heus Brokking Koudijs BV. Voorbeeld van een

modern mengvoederbedrijf, mede door voortduren-

de overnames en schaalvergroting nog steeds in

bedrijf.

C. Overige industrieën

Enkele voorbeelden:

1. Meststoffenindustrie: Hengelo. Loods voor de opslag

van kunstmest, vanwege corrosiegevaar door de

chemicaliën in hout opgetrokken;

2. Zand en grind: Steenwijk. Deze kenmerkende moderne

silo’s zijn bestemd voor de opslag en verwerking van

zand en grind.

2. Situering

A. Ontsluiting

Waterwegen1. Franeker. Voorbeeld van een silo aan het water in

een stedelijke omgeving.

2. Hoorn (gemeente Heerde). Voorbeeld van een aan

het water op het platteland gelegen silo (het

Apeldoorns kanaal).

Spoorlijnen3. Maarssen, UTD. Voorbeeld van een bedrijf met

speciale aantakking aan de spoorlijn Utrecht-

Amsterdam in een stedelijke omgeving.

4. Winterswijk, Landbouwbelang. Kenmerkende ligging

aan de spoorlijn Doetinchem-Winterswijk, met laad-

perrons.

Wegen5. Nijmegen. Zeldzaam voorbeeld van een silo midden

in een binnenstad, gericht op wegvervoer.

6. Leusden, Coöp. Handelsver. Bij deze silo is de ligging

langs de weg, centraal in het grondstoffengebied,

kenmerkend.

B. Silolandschappen

1. Almelo. Voorbeeld van een stedelijk silolandschap

aan een binnenhaven.

2. Beringe (L.). Voorbeeld van een silolandschap langs

een kanaal, op een weg- en waterknooppunt midden

in het productiegebied.

C. Solitaire ligging

1. Zierikzee. Voorbeeld van een stedelijke silo met ‘land-

mark’-functie, vergelijkbaar met fabrieksschoorstenen

en watertorens.

2. Hancate. Voorbeeld van een solitaire silo in rurale

omgeving, eveneens ‘landmark’-functie.

Page 52: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

3.A.1.

3.A.2.

3.D.1. 5.A.1.

4.A.1. 5.A.2.

4.B.1. 5.A.3.

3.B.1. 4.B.2. 5.B.1.

3.B.2. 4.C.1. 5.B.2.

3.C.1. 4.C.2.

3.A.3.

Page 53: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

53

3. Type

A. De bakstenen doos

1. Groningen (stad), De Silo. Kenmerkend voor het

type gemetselde silo met pannen gedekt schilddak.

2. Den Bosch, Koudijs. Vroeg voorbeeld van een

gemetseld complex met silo’s.

3. Tiel, Rijnvallei. Typerend voor de silobouw onder

architectuur vanaf de twintiger/dertiger jaren van de

twintigste eeuw.

B. Betonnen silogebouwen

1. Helden-Panningen. Voorbeeld van een gesloten

silogebouw van beton.

2. Woudrichem. Voorbeeld van een open constructie

waarbij de eigenlijke naoorlogse silo’s zichtbaar

blijven.

C. Betonskelet met baksteen vulling

1. Harderwijk, Rijnvallei. Voorbeeld van silogebouwen

met een betonskelet en baksteen- en betonvulling.

D. Stalen silogebouwen

1. Haastrecht. Voorbeeld van een met damwandprofielen

beklede constructie rond de silo’s.

4. Herkenbaarheid/gaafheid

A. Het object (exterieur en interieur)

1. Dieren, Welkoop. Voorbeeld van een zowel uit- als

inwendig herkenbaar en gaaf gebouw met houten

silo’s.

B. Het ensemble

1. Maastricht, Landbouwbelang. Voorbeeld van een

gaaf stedelijk complex met installaties, perrons, enz.

2. Achterveld. Voorbeeld van een compleet plattelands-

complex met weegbrug en perrons.

C. De afleesbaarheid van de historie van het bedrijf

1. Meneba-Wessanen, Wormer. Voorbeeld van een

grootschalig industriecomplex met oude kern

(De Vlijt/De Hoop).

2. Hoonhorst, Fakkert. De afleesbaarheid van het bedrijf

vertegenwoordigt een eigen cultuurhistorische waarde.

5. Zeldzaamheis versus representativiteit

A. Zeldzaamheid

1. Beneden Leeuwen. Unieke waarden vanwege de

kraanbaan en de bijzondere betonnen (lage) silo-

bouw in landelijke omgeving.

2. Leiden, De Sleutels. Vanwege de historie, bouwkundige

afleesbaarheid, ligging, materiaaltoepassingen, gaaf-

heid en compleetheid landelijke zeldzaamheidswaarde.

3. Wehl. Vanwege de unieke bouwvorm bestaande uit

een opgehoogde molenromp.

B. Representatief, herkenbaar voorbeeld

1. Woudenberg. Kenmerkend plattelandsensemble,

zowel qua ligging (kruispunt van voormalig spoor en

wegen) als historie en bouw.

2. Veghel. Voorbeeld van een kenmerkend semi-

stedelijk haven- annex silolandschap.

Page 54: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

kaart 2

Page 55: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

55

Noten

1 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 84 2 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 171-1753 P. Nijhof, 101 industriële monumenten, Zwolle, 1996, p. 154 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 25 5 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 256 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 457 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 468 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 229 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 1310 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 1311 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 8512 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 5213 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 614 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 715 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 816 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 8917 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 9118 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 919 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 1020 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 2621 L. Mahar-Keplinger, Grain Elevators, New York, 1993, p. 8022 R. Banham, A concrete Atlantis. U.S. Industrial Building and European Modern Architecture, Massachusetts, 1986, p. 22723 F. Sigaut, Introduction au theme, in: L’Archeologie industrielle en France, nr. 28, juin 1996, p. 17-1824 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 91 25 G. van Alphen, De bouw van graanopslagplaatsen, in: Bouw, 1958 I, p. 12826 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 3-4 27 H. van der Veer, Watertorens in Nederland, 1989, p. 1328 G. van Alphen, De bouw van graanopslagplaatsen, in: Bouw, 1958 I, p. 12929 L. Mahar-Keplinger, Grain Elevators, New York, 1993, p. 3530 L. Mahar-Keplinger, Grain Elevators, New York, 1993, p. 7231 G. van Alphen, De bouw van graanopslagplaatsen, in: Bouw, 1958 I, p. 129-13032 D. Baalman, Bij de sloop van de graansilo Korthals Altes in Amsterdam, in: Bulletin KNOB 88 (1989), p. 8-2033 D. Baalman, Bij de sloop van de graansilo Korthals Altes in Amsterdam, in: Bulletin KNOB 88 (1989), p. 8-2034 P. Buchel, B. Hogervorst, Het kerend tij. De rol van de gebruiker bij de herontwikkeling van havenpanden in Noordwest-Europa,

Amsterdam 1997, p. 3335 D. Baalman, Bij de sloop van de graansilo Korthals Altes in Amsterdam, in: Bulletin KNOB 88 (1989), p. 8-2036 C. de Heer, Silo en Maalderij, in: Bouw, 1952, p. 437 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 85, 9238 Handbuch des Müllers, uitgave van de MIAG, Magdeburg, 1936, p. 4139 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 4840 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 80, 18941 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 91-92, 18942 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 5643 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 8344 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, 1993, p. 5845 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 73

Page 56: Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland

56

Herkomst afbeeldingenFoto’s

Karel Loeff: pagina 16, 18, 20/21, 22.

Peter Nijhof: pagina 4, 6, 18, 23, 24.

Bureau Monumenten & Archeologie Amsterdam: pagina 28, 29.

Het Oversticht: pagina 30.

De overige afbeeldingen komen uit diverse handboeken en overzichtswerken, zoals:

• A Concrete Atlantis: pagina 14.

• Handbuch des Müllers: pagina 8, 36, 38, 41.

• Das Getreidekorn: pagina 9, 36, 38, 41, 42.

• 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw: 34, 41.

• Mechanische Technologie: pagina 42 onder.

• Beeld-encyclopaedie van onze industrie: pagina 41 en 42 boven.

Literatuur

• Banham, R., A concrete Atlantis. U.S. Industrial Building and European Modern Architecture, Massachusetts, 1986

• Baumgartner, F., Mühlen- und Speicherbau, Leipzig z.d.

• Bruttomesso, R., Water and Industrial heritage, Venice, 1999

• Buchel, P., B. Hogervorst, Het Kerend Tij. De rol van de gebruiker bij de herontwikkeling van havenpanden in Noordwest-Europa, Amsterdam,

1997

• Dubbelman, K., K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport deel 9, Utrecht, 1998

• Handbuch des Müllers, MIAG uitgave, Magdeburg, 1936

• Hoffmann, J.F., K. Mohs, Das Getreidekorn, deel 3 Die Getreidespeicher, Berlijn, 1934

• Friedrich Kettenbach, Müllerei und Mühlenbau, Leipzig, 5. erweiterten Auflage, 1922

• Lintsen, H.W., M.S.C. Bakker e.a., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I,

Zutphen, 1992

• Mahar-Keplinger, L., Grain Elevators, New York, 1993

• Nijhof, P., Oude fabrieksgebouwen in Nederland, Amsterdam, 1985

• Nijhof, P., 101 industriële monumenten, Zwolle, 1996

• Nijhof, P., E. Schulte, Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland, Zutphen, 1994

• Rooyen, L.A. en Vooys, I.P. de, Mechanische technologie, Gorinchem, 1919 (tweede druk)

• Schot, J.W., H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Zutphen, 2000

• Swanenburg, B.D., Beeld-encyclopedie van onze industrie, Amsterdam/Brussel, 1953

• Veen, H. van der, Watertorens in Nederland, 1989

• Veldman, H., Royen, E. van, Veraart, F., Een machtige schakel in de Nederlandse land- en tuinbouw. De geschiedenis van Cebeco-Handelsraad 1899-1999, Rotterdam 1999

• 75 jaar Poeth Machine- en Installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1996

• L’Archeologie industrielle en France, nr. 28, juin 1996

• MIP reeks Architectuur en stedebouw, Zwolle, div. jaren

• Verschillende nummers van het tijdschrift Bouw• Verschillende nummers van het tijdschrift De Molenaar