27 januari 20111 De markt voor biologisch graan Paul Verbeke.
Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
-
Upload
provincie-overijssel -
Category
Documents
-
view
343 -
download
105
description
Transcript of Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in Nederland
Kathedralen van het platteland
Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijvenin NederlandKarel Loeff
Het Belvedere-project ‘Lege silo’s - nieuwe vulling’ heeft
tot doel de silo’s te omschrijven en te waarderen.
Vervolgens is bestudeerd of ze tot iets bijzonders kunnen
worden getransformeerd. Het project resulteert in een
drietal samenhangende onderdelen:
1. Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in
Nederland;
2. Stukken en brokken: silo’s in Overijssel;
3. Vijf hergebruikstudies van Overijsselse silo’s.
In ‘Silogebouwen van graan- en veevoederbedrijven in
Nederland’ beschrijft Karel Loeff de ontwikkeling van de
silobouw in Nederland. Het onderzoek is op te vatten als
aanzet tot waardering van silo’s. In nauwe samenwer-
king met Peter Nijhof, coördinator industrieel erfgoed
van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn waar-
destellende criteria geformuleerd.
In het tweede deel ‘Stukken en brokken: silo’s in Over-
ijssel’ heeft Dirk Baalman het Overijsselse silobestand
geïnventariseerd, de ontwikkeling ervan beschreven en
gewaardeerd. Het bevat een velddekkend beeld van het
Overijsselse silobestand.
Een vijftal waardevolle Overijsselse studies vindt u op de
Cd-rom getiteld: ‘Vijf hergebruikstudies van Overijsselse
silo’s’. Voor vijf silocomplexen, te weten in Deventer,
Haaksbergen, Mariënberg en Raalte, zijn deze hergebruik-
studies uitgevoerd.
De opdrachten voor de hergebruikstudies zijn steeds
samen met de desbetreffende gemeente en soms door de
eigenaar of projectontwikkelaar verleend.
De vijf studies resulteren in architectuurverkenningen
voor nieuwe functies evenals kostenindicaties voor het
re-animeren van de veelal leegstaande complexen.
Omdat de toekomstige bestemming vaak niet duidelijk
is, zijn diverse functies verkend.
De hergebruikstudies zijn uitgevoerd door DAAD
Architecten BV uit Beilen, I’M architecten uit Deventer,
De Velde Architecten uit Kampen en VHP uit Rotterdam.
Het Belvedere-project is in eendrachtige samenwerking
tussen Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Het Over-
sticht en de provincie Overijssel uitgevoerd.
Adriaan Velsink,projectleider ‘Lege silo’s - nieuwe vulling’.
Studie in kader van het Belvedereproject ‘Lege silo’s - nieuwe vulling’, een samenwerkingsproject van provincie
Overijssel, Rijksdienst voor de Monumentenzorg en Het Oversticht. Deze studie is gesubsidieerd door het
Stimuleringsfonds voor Architectuur op grond van de regeling Projectsubsidies Belvedere.
Onderzoek en tekst Karel Loeff
Annelies Steltman
www.monumentenadvies.nl
m.m.v. D.H. Baalman, Het Oversticht
Met dank aan S. Dehing, G. Roebroek
Begeleiding onderzoek D.H. Baalman, P. Nijhof, A. Velsink
Afbeeldingen bijlage 2 Collectie P. Nijhof
Vormgeving provincie Overijssel, team Communicatie
Druk Tijl Offset, Zwolle
Oplage 1.350 exemplaren
Oktober 2004
www.prv-overijssel.nl
Colofon
3
Inhoudsopgave
Voorwoord 5
Inleiding 7
1. Historische ontwikkeling van de graanindustrie 9
1.1. Graanoogst en graanopslag in het preïndustriële tijdperk 9
1.2. Van selfsupporting naar grootschalige graanindustrie 10
1.3. Industrialisatie van de meelfabricage 11
2. De introductie van de graansilo 15
2.1. De graansilo in de Verenigde Staten van Amerika 15
2.2. De introductie van de graansilo in Europa 15
2.3. De introductie van de graansilo in Nederland 17
3. De organisatie van de landbouwproductie 19
3.1. De oorsprong van de coöperatie 19
3.2. De coöperatie in Nederland 19
3.3. Van graanhandel tot voedselketen 20
3.4. De handel in meststoffen en diervoerders 20
4. De ontwikkeling van de veevoederindustrie 21
4.1. Veekoeken en voedergranen 21
4.2. Mengvoeders 21
5. De situering en spreiding van de bedrijven 23
5.1. Het water 23
5.2. Het spoor 23
5.3. De weg 24
6. De verschijningsvorm van het silogebouw 25
6.1. De plattegrond 25
6.2. De hoofdvorm 25
6.3. Materiaaltoepassing bij de silo 26
6.4. Materiaaltoepassing bij het silogebouw 28
6.5. Architectuur en decoratie tot 1900 29
6.6. Functionalisme in de silobouw (1900-1930) 31
6.7. De vormgeving gestandaardiseerd (1920-1940) 31
6.8. De Wederopbouwperiode (1945-1965) 33
6.9. Hedendaagse silobouw (1965-heden) 34
7. Techniek en uitrusting 37
7.1. Functie en opdrachtgever 37
7.2. Laad- en losinstallaties: de zakkensilo 37
7.3. De bulksilo 38
7.4. De graansilo en de meelproductie 38
7.5. Uitrusting in de mengvoederbedrijven 40
Samenvatting 44
Bijlage 1. Waardenstellende criteria voor silogebouwen 46
Bijlage 2. Inventarisatie en selectievoorbeelden 48
Noten 55
Literatuur 56
Herkomst afbeeldingen 56
5
Sluipenderwijs lijken ze te vallen: de kathedralen van het
platteland. Silogebouwen zijn in het landschap altijd
dominant aanwezig. Wat is er gebeurd en gebeurt er nog
steeds? Dat weten alleen degenen die in de bedrijfstak
zelf werkzaam zijn – of waren. Het silogebouw is niet
onopgemerkt gebleven bij de kenners en liefhebbers van
industrieel erfgoed. Een aantal belangrijke silo’s, met
name in het stedelijk gebied, is inmiddels van rijkswege
beschermd om zodoende te worden behouden en herbe-
stemd. Toch zijn bij de in 2001 afgesloten procedure van
het Monumenten Selectie Project (MSP) van de jongere
bouwkunst uit de periode 1850-1940, in de regio nauwe-
lijks silocomplexen beschermd.
De oorzaak ligt erin dat silo’s over het algemeen niet
‘mooi’ worden gevonden, of het wellicht ook echt niet
zijn. Het zijn vaak ontoegankelijke, raamloze, massieve
molochen, meestal van beton. De datering is vaak
ingewikkeld. Of iets van voor of na 1940 is, is niet altijd
zomaar te zien. Hierdoor zijn silo`s uit alle perioden
nagenoeg vogelvrij.
De laatste jaren heeft bovendien een enorme schaalver-
groting plaatsgevonden. Bij de meelfabrieken lijkt deze
voorlopig te zijn gestopt; in de veevoederindustrie is
deze nog steeds gaande. Hierdoor gaat het functieverlies
bij dit bouwtype nog onverminderd voort.
Wat te doen met leegstaande silogebouwen?
Herbestemming van silocomplexen lijkt een moeilijk en
kostbaar proces, waaraan door de kopers vaak als laatste
wordt gedacht. Silo’s zijn vaak gelegen op strategische
locaties, geschikt voor lucratieve appartementen of
kantoren. Sloop en nieuwbouw kunnen sneller en zijn
minder risicovol voor beleggers en ontwikkelaars dan
herbestemming.
Waar herbestemming van fabrieksgebouwen, pakhuizen,
watertorens of stations allang gangbaar is geworden,
verdwijnen er dan ook nog steeds waardevolle silocom-
plexen zonder dat de mogelijkheden van herbestemming
serieus zijn onderzocht. Binnen de samenleving groeit
de waardering van silo’s de laatste jaren echter snel.
Is daar een verklaring voor? Is het, omdat er voorbeelden
zijn van renderend hergebruik? Hierdoor komen er steeds
meer verzoeken tot bescherming binnen op basis van
artikel 3 van de Monumentenwet. Ook zijn er prachtige
voorbeelden van herbestemde silocomplexen, zoals de
hippe discotheek ‘Now and Wow’ in Rotterdam, de Silo
in Groningen of de toonzalen van Axel Vervoordt aan
‘het Kanaal’ bij onze zuiderburen. Deze voorbeelden zijn
tot op heden weliswaar vaak uitzonderlijk, maar de markt
voor dergelijke unieke locaties groeit sterk.
Tot op heden ontbrak het de Rijksdienst voor de Monu-
mentenzorg aan een landelijk overzicht van silo’s, zoals
die voor vele andere branches wel bestaan (opgesteld
door het Projectbureau Industrieel Erfgoed rond 1990).
Om hierin te voorzien is begin 2004 een landelijke
silo-onderzoek gestart, gericht op de historie, typologie,
waarderingscriteria en representatieve selectie van silo-
gebouwen. Dit onderzoeksprogramma maakt deel uit van
een breder onderzoeksprogramma van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg naar de wederopbouwperiode
(1940-1965).
Het silo-onderzoek is onderdeel van het Belvedere-
project ‘Lege silo’s – nieuwe vulling’. De Rijksdienst voor
de Monumentenzorg en Het Oversticht en de provincie
Overijssel werken daarbij samen in het kader van het sti-
muleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel erfgoed
Overijssel’. In Overijssel zijn nu alle silogebouwen gedo-
cumenteerd. Door de uitvoering van hergebruikstudies
van vijf bestaande Overijsselse silo’s richt de blik zich op
de toekomst.
Behoud door ontwikkeling komt in dit Belvedere-project
duidelijk tot uiting. Ik hoop dat de onderzoeken en
hergebruikstudies hun weg zullen vinden naar eigenaren,
gemeenten en ontwikkelaars, zodat meer silo’s als onder-
deel van ons agrarisch-industrieel erfgoed zorgvuldig
bewaard kunnen blijven en een nieuwe bestemming
krijgen. Ze zijn het waard!
Prof. Fons Asselbergs,directeur Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Voorwoord
Graanpakhuis ‘De Hoop’ in Doesburg werd begin jaren ‘90 van de twintigste eeuw gesloopt (links)
en het silogebouw in de voormalige strafkolonie Veenhuizen (rechts)
Veevoederbedrijf in Doesburg (links) en betonnen silo’s aan de buitenhaven van Veghel (rechts)
7
Dit rapport beschrijft het onderzoek naar de ontwikkeling
van het silogebouw in Nederland, in het bijzonder van de
graan- en veevoederindustrie. De silo neemt een aparte
plaats in de industriële bouwgeschiedenis in. Het is wel-
licht het meest voorkomende industriële bouwtype in
ons land. Langs water, spoor en weg, in de stad en op
het platteland, overal vinden we er voorbeelden van.
Maar wat maakt de silo een silo: de inrichting of het
exterieur? De soms enorme afmetingen, de opzet van de
plattegrond, het materiaalgebruik van de gevels zijn
even typerend voor het object als de inrichting van het
gebouw.
Een silo is in feite een installatie voor het bewaren en
bewerken van grondstoffen en producten van de agrari-
sche sector. In principe is de silo nooit ontworpen vanuit
een begrip als schoonheid. Een silogebouw herbergt
techniek en komt voort uit een technische ontwikkeling.
Het is deze techniek die de vorm bepaalt, maar toch …
soms is er aan het silogebouw wel degelijk ontworpen.
Bovenal is de silo, mede door zijn omvang, een belang-
rijke factor in het landschap. Zeker in kleine kernen is de
silo hierdoor als een ‘kathedraal’ in het vlakke land.
Pas vrij recent is er belangstelling gekomen voor dit in
ieder geval duidelijk aanwezige gebouwtype. Uit dit
onderzoek blijkt bovendien dat achter de gebouwen een
voor de leek veelal onzichtbare geschiedenis schuilgaat
van een belangrijke bedrijfstak. De historie van graan-
teelt, -handel en -verwerking breidt zich in de twintigste
eeuw uit naar de grootschalige handel en productie van
meststoffen en mengvoeders voor dieren. Voor al deze
branches is begin twintigste eeuw druk gebouwd. Deze
bedrijfstakken bepalen daarom grotendeels het
Nederlandse silolandschap.
In dit onderzoek wordt ingegaan op de technische aspec-
ten van een silo-inrichting, het exterieur en zijn vorm-
geving en de ligging in het landschap. Vanwege het
specifieke karakter en het beperkte aantal zijn andere
silo’s voor de voedingsmiddelenindustrie, zoals suiker-
en rijstsilo’s in dit onderzoek niet meegenomen.
Ook silo’s voor de meststoffenindustrie worden niet
specifiek behandeld, evenals silo’s voor zand-, cement-
opslag en dergelijke, ook al kan de verschijningsvorm en
de techniek in sommige gevallen dezelfde zijn.
Het doel van dit rapport is een beeld te geven van de
ontwikkeling van het silogebouw in Nederland, zijn
technische uitrusting en de verschillende verschijnings-
vormen van het silogebouw. Het dient als een eerste
verkenning aan de hand waarvan verdere studies kunnen
worden gedaan. Dirk Baalman van Het Oversticht heeft
als partner in dit project bijgedragen aan het onderzoek
door uitwisseling van onder meer kennis en bevindingen,
alsmede het onderzoek naar de Overijsselse situatie.
Dit typologische onderzoek dient mede als een eerste
aanzet tot een verdere waardering en als basis voor
waardenstelling van silogebouwen. Het silogebouw staat
namelijk steeds vaker onder druk door schaalvergroting
en functieverlies. Dit rapport bevat daarom ook criteria
om silo’s te waarderen.
Een representatieve selectie van silogebouwen, door
industrieel erfgoed-nestor Peter Nijhof op dia verzameld,
is eveneens opgenomen in dit rapport.
Laren, juli 2004
Inleiding
9
1.1. Graanoogst en graanopslag in het preïndustriële tijdperk
In het preïndustriële tijdperk was het gehele proces van
graan oogsten en opslaan veel arbeidsintensiever dan
nu het geval is. Het oogsten van graan gebeurde nog
geheel handmatig. Eerst werd het graan met een sikkel
gesneden, vervolgens in schoven gebonden en in hok-
ken of hopen op het land gezet. Het graan rijpte dan nog
twee weken na, voordat het in de schuur werd gemend.
In de daarop volgende maanden werd het graan gedorst.
Dit gebeurde door op de halmen te slaan totdat de kor-
rels eruit vielen. De korrels werden bij elkaar geraapt en
in zakken opgeslagen. Daarna werden de graankorrels
meteen tot meel vermalen of opgeslagen. Voor het
malen werd het graan voorbehandeld in een soort zeef.1
Al ver voor de jaartelling had men allerlei methoden ont-
wikkeld om granen op te slaan. Kleinschalige graansilo’s
met verticale compartimenten waren al in het oude
Egypte bekend. Circa 2000 jaar voor Christus bestonden
er al korensilo’s, waarschijnlijk uit leem gestampt en van
gebakken tegels gebouwd. Het graan werd in vaten door
dragers naar het korenhuis gedragen, waarna de vaten
geleegd werden in de verschillende silocompartimenten.
Ook in China bestonden al ver voor de jaartelling silo-
gebouwen. De Romeinen bouwden graanopslagplaatsen
langs de rivieren, zodat het leger snel bevoorraad kon
worden. Zij hadden verschillende soorten silo’s. Het
openbare korenhuis met afzonderlijke korencellen aange-
legd rondom een binnenplein, het zwevende korenhuis,
waarbij de silocellen op zuilen stonden en het onder-
aardse korenhuis met silocellen in de grond.
De eenvoudigste manier om graan op te slaan was
ondergronds. Het graan werd dan in kuilen gestort. Deze
kuilen werden bij de Grieken ‘Seiros’, bij de Romeinen
‘Siri’ en in Spanje ‘Sylos’ genoemd. Deze onderaardse
graansilo’s werden in verschillende landen toegepast.
De Hongaarse nomadenvolken groeven de graansilo’s
in hele droge grond en bedekte de silowanden met
verbrand stro en riet.
In Frankrijk bevonden zich verschillende onderaardse
silo’s, evenals in Italië. In Duitsland heeft men ermee
geëxperimenteerd maar liep het op niets uit.
In de Middeleeuwen bouwde men tiendsilo’s, die van de
kerken en kloosters waren. Met het graan dat hier werd
opgeslagen werden de armen gevoed.2 Vanaf de zeven-
tiende eeuw waren er in Nederland drie typen opslagge-
bouwen in gebruik. Het korenpakhuis, ook wel spieker
genoemd, werd voornamelijk op het platteland aange-
troffen. Bij de industriemolens zag je vooral houten lood-
sen en in de steden langs het water konden kapitale ste-
nen pakhuizen worden aangetroffen.3 De typen waren
dus gebonden aan hun geografische ligging.
De spieker werd gebruikt om het graan op te slaan dat
afkomstig was van de plaatselijke graanvelden. Het
gebouw bestond meestal uit een begane grond met een
verdieping en een zolderverdieping, waar het graan
opgeslagen lag. De spieker was opgetrokken in steen
met houten vloeren en vaak een houten overkapping.
Het graan werd opgeslagen op deze houten zolders,
waardoor men verzekerd was van een drogere ligging
dan wanneer het wordt bewaard op vloeren op de be-
gane grond. Het graan werd bovendien los opgeslagen.
Tussen de bergen werden paden vrijgehouden zodat
men het graan gemakkelijk om kon zetten. Het graan
mocht niet te hoog gestapeld worden omdat dat
broei in de hand zou werken en het omzetten ervan zou
bemoeilijken.4 Bij verwerking werd een schuif in de vloer
opengezet, waardoor het graan een verdieping lager
terechtkwam waar het verwerkt werd. Zodoende is er
sprake van zogenaamde stortvloerzolders. Nadeel van
deze wijze van opslaan was de aanwezigheid van ratten
die ziekten overbrachten, zoals de ziekte van Weil.
Engeland verbood daarom als eerste het los storten van
graan. In de grotere steden werd vooral graan opgesla-
gen dat afkomstig was uit de handel. De pakhuizen waar
dit overslagproduct opgeslagen lag, stonden aan de
grachten en in de havens van belangrijke handelssteden.
Hierin was duidelijk een standaardtype te herkennen.
De meeste stenen pakhuizen hadden vier tot zes
verdiepingen met op elke verdieping een laad- en los
1. Historische ontwikkeling van de graanindustrie
Horrea (koren- of graanpakhuizen) in het Romeinse rijk
Silocellen met gesloten transportsysteem (zie hoofdstuk 7.4)
10
opening voorzien van brede, dubbele deuren. Het graan
werd hier in tegenstelling tot de spieker in zakken of
balen opgeslagen. De zakken of balen werden met de
hand gestapeld en daarom hoefden de verdiepingen niet
hoog te zijn. Het lossen gebeurde veelal via een glijbaan.
Het vochtgehalte van het graan in zakken mocht niet
hoger zijn dan 15-16%. Zakken graan werden zodanig
gestapeld, dat de lucht tot vrijwel elke zak kon door-
dringen. Dit was mogelijk als er voldoende holten in de
stapel waren vrijgelaten. Daarnaast werden de ruimten
intensief geventileerd. Dit gebeurde zodra de buitenlucht
droog en koud was.5
Het graan voor de handel bleef vaak langdurig opgesla-
gen liggen in de pakhuizen. Het graan dat afkomstig was
van het platteland werd echter vaak meteen gemalen in
de molens en daarna in de bakkerijen tot brood gebakken.
1.2. Van selfsupporting naar grootschalige graanindustrie
Tot halverwege de negentiende eeuw werden voedsel en
andere dagelijkse benodigdheden grotendeels op
traditionele wijze en op kleine schaal vervaardigd voor
eigen gebruik of voor de directe omgeving.
De meeste mensen leefden van de landbouw, kleine
nijverheid en handel. Daar kwam in de tweede helft van
de negentiende eeuw snel verandering in. De bevol-
kingsaantallen namen sterk toe en steeds meer
mensen vertrokken van het platteland naar de stad.
De grote bevolkingsgroei had een fundamentele
verandering in de voedselvoorziening tot gevolg. Voor
die tijd was de bevolkingsdichtheid in overeenstemming
geweest met de lokale en regionale voedselproductie.
Het enige basisvoedingsmiddel dat niet in voldoende
mate van eigen bodem kwam, was graan. Dit had voor-
namelijk te maken met het feit dat er niet voldoende
geschikte grond beschikbaar was. De enige manier om
de graanproductie uit te breiden was om de opbrengst
per hectare te vergroten, maar hier was tot aan de twee-
de helft van de negentiende eeuw geen sprake van. Deze
technische kennis kwam pas met de industriële revolutie.
Al in de zeventiende en achttiende eeuw leverden de
graanvelden in Nederland niet genoeg op om alle
stedelingen te voeden. Rond 1845 werd al een zevende
van de landelijke graanbehoefte ingevoerd.6
De grote afnemers van buitenlands graan waren de
stedelingen in de kuststreek. De grond hier was namelijk
ongeschikt voor graanteelt. Landinwaarts werd veel
rogge geteeld voor eigen gebruik en als veevoer.
Onder invloed van de grote bevolkingsgroei en de ver-
stedelijking werd de behoefte om graan uit het buiten-
land te importeren steeds groter. Omdat de geïmporteer-
de goederen langer bewaard moesten worden voordat
ze gebruikt werden voor consumptie, was steeds meer
opslagruimte nodig.
In de jaren ’70 van de negentiende eeuw begon de prijs
van tarwe te dalen. Dat was het gevolg van de enorme
uitbreiding van graanteelt in onder andere de Verenigde
Staten van Amerika (VS). De Europese markten werden
met het goedkope graan overspoeld. Dit was een ramp
voor de graanboeren omdat het graan steeds minder
opbracht, maar een uitkomst voor de stedelingen, die nu
veel goedkoper aan brood konden komen. De graanin-
dustrie was nu niet meer afhankelijk van de plaatselijke
landbouw.7
Er ontstond een steeds toenemende druk van de interna-
tionale handel in voedingsmiddelen op de traditionele
productiewijzen. In landbouwtechnisch opzicht was men
in het buitenland al veel verder dan in Nederland.
Pakhuizen van het Entrepotdok in Amsterdam
11
Landbouwmachines werden hier nog nauwelijks gebruikt.
De Nederlandse landbouw bestond uit vele over het
algemeen kleine boeren(familie)bedrijven, die geen
grote commerciële risico’s konden nemen zoals de
aanschaf van landbouwmachines. Daarnaast waren de
stukjes landbouwgrond die een boer bezat ook te klein
om te bewerken met de machines die in de VS waren
uitgevonden.
Onder invloed van de vorderingen in het buitenland zien
we ook hier aan het eind van de negentiende eeuw ver-
anderingen optreden in de landbouwbewerking.8 De
industrialisering die toen plaatsvond, had tot gevolg dat
de productiewijze van onder andere voedsel veranderde.
Het productieproces werd gemechaniseerd en groot-
schaliger. De opbrengst per hectare steeg enorm. Dit
zorgde voor grotere oogsten en dus ook meer behoefte
aan goede opslagruimten.
Opslaggebouwen werden steeds groter en ook ontstaat
er meer diversiteit in soorten gebouwen. Het betekende
de opkomst van entrepots, vemen, koelpakhuizen en
(graan)silo’s.
Na de Tweede Wereldoorlog werd het kleinbedrijf groten-
deels verdrongen en kwam het selfsupporting bedrijf
bijna niet meer voor. Boeren verbouwden graan voor
de coöperatie en de handel. Vanaf de jaren ’50 van de
twintigste eeuw zien we een snelle opeenvolging van
technische veranderingen. Een toenemende verweten-
schappelijking van de landbouwkundige productie en
een groeiende overheidsbemoeienis waren het gevolg.
De Nederlandse landbouw ontwikkelde zich als een uit-
gesproken veredelingslandbouw, gericht op afzet van de
producten in het buitenland en gebruikmaking van grote
hoeveelheden van elders aangevoerde grondstoffen.
Vanaf de jaren ’60 werden steeds grotere hoeveelheden
graan en veehouderijproducten van overzee naar Europa
getransporteerd.9
Ook was er sprake van mechanisatie, rationalisatie,
specialisatie en schaalvergroting in de Nederlandse
landbouw. Vooral de mechanisatie kwam in een stroom-
versnelling terecht. In een tijdsbestek van twee tot drie
decennia namen machines voor een groot deel het werk
over van mens en paard. De hoeveelheid kapitaalgoede-
ren (machines, gebouwen en vee) nam met 80 procent
toe.10 Rond 1900 had Nederland nog sterk achtergelopen
op de VS waar de graanmaaimachine was ontwikkeld.
Maar na de Tweede Wereldoorlog vond er een enorme
groei plaats van het aantal maaidorsers dat werd
gebruikt bij de graanoogst. De eerste maaidorsers waren
uitgerust met een zogenaamde opzakinrichting. Dit hield
in dat het gedorste graan in zakken werd opgevangen
door arbeiders die achterop de maaidorser meereden.
In die tijd werd bijna al het graan nog ‘gezakt’ vervoerd.
Maar vanaf eind jaren ’50 stapte men over op maai-
dorsers die met een graantank waren uitgerust. Hierdoor
moest het graan los vervoerd worden. Bulkwagens
gingen vanaf dat moment rechtstreeks naar de coöperatie
of de graanhandelaar.11
De mechanisatie ging gepaard met ingrijpende veranderin-
gen in het landschap en in de structuur van de bedrijven.
Tijdens de Wederopbouw was het regeringsbeleid geheel
gericht op productieverhoging en kostprijsverlaging.
In 1958 werd het ‘meerjarenplan voor ruilverkaveling’ van
kracht. Dit plan was gericht op het vergroten van de land-
bouwbedrijven. De grond zou herverdeeld worden zodat
bedrijven meer grond kregen en dus uit konden breiden.12
Een goed voorbeeld hiervan zijn de grote graanpercelen in
Flevoland. Op dit nieuwe land werden vanaf het begin
ruime perceelindelingen tot stand gebracht.
1.3. Industrialisatie van de meelfabricage
Tot halverwege de negentiende eeuw was ook de meel-
en broodfabricage in Nederland niet geïndustrialiseerd.
Het graan van het land werd door de boeren naar de
molen gebracht, die aangedreven werd door wind-,
water- of paardenkracht. Het malen van het graan
gebeurde in de eerste helft van de negentiende eeuw in
kleine bedrijfjes; het werd voor de bakker door de mole-
naar of particulieren in loonarbeid verricht. De molenaars
maalden het graan tot meel waar de zemelen nog in
zaten. Dit was verplicht door de Wet op het Gemaal, die
12
verbood om het graan te builen (het scheiden van zeme-
len en meel). Verder was het de molenaar verboden meel-
handelaar te zijn, andere granen dan tarwe en rogge te
malen, een graanvoorraad te houden en ’s nachts te
malen. Zo werd het de molenaar dus onmogelijk
gemaakt om zijn beroep te combineren met graan- of
meelhandel of een bakkerij, waardoor hij een te grote
machtspositie zou kunnen opbouwen.13
In het begin van de negentiende eeuw werden in de
Verenigde Staten van Amerika, Duitsland en Frankrijk de
eerste stoomgraanmolens opgericht. Deze vormden de
overgang van het kleinbedrijf naar de grootindustrie.14
De eerste stoomgraanmolen in Nederland werd in 1828
gesticht in Amsterdam. Deze werd echter na enkele jaren
gesloten vanwege de harde concurrentiestrijd.
In Nederland bleef de kleinschaligheid voortduren zolang
de Wet op het Gemaal de opkomst van de meelindustrie
tegenhield. De wetswijziging van 1854 opende de weg
voor een nieuw productieproces in Nederland. Plannen
voor de fabrieksmatige vervaardiging van brood met
behulp van stoommachines konden nu ten uitvoer wor-
den gebracht.15
De oorsprong van de meelfabriek lag in Frankrijk. In 1760
werden door de gebroeders Malisset proeven gedaan met
een andere maalmethode. Zij zochten naar een methode
om per hoeveelheid graan meer en fijner meel te krijgen,
dat een beter brood op zou leveren. Deze methode, de
‘mouture economique’, behelsde het principe van de
herhaalde bewerking. Het meel werd twee keer bewerkt,
zodat de zemelen en dergelijke die achterbleven na de
eerste maling alsnog verwijderd werden.
De maalinrichting in deze fabrieken bestond uit meerdere
koppels stenen die in rijen of rondom de stoommachine
waren gegroepeerd. Het procédé van malen was
hetzelfde als in de windkorenmolens: het vlakmalen.16
In de kleinschalige maalderijen maakte men vaak
gebruik van een hulpmotor die een enkele maalstoel aan
kon drijven. Een maalstoel bestond uit een koppel maal-
stenen. De hulpmotor werd gebruikt ter aanvulling op de
wind- of waterkracht. Molens werden ingericht naar deze
methode en al snel was er belangstelling vanuit Amerika
en Engeland. In deze landen werden verbeteringen
gemaakt aan de methode. De maalderij werd uitgerust
met zuiveraars voor graan, apparaten die het meel koel-
den tussen de verschillende maalronden, elevators en
archimedische schroeven die het graan en de tussenpro-
ducten van de ene naar de andere bewerking brachten.
Ook in Duitsland was grote belangstelling voor deze
nieuwe maalderijen. Daar werden in het begin van de
negentiende eeuw al grote meelfabrieken opgericht.17
In Engeland bevond zich de Albion molen, die als de
meest moderne molen ter wereld werd beschouwd.
In eerste instantie werden bestaande molens omgebouwd
tot meelfabriek. Vooral in het laatste kwart van de negen-
tiende eeuw vond er een transformatie plaats in het
molenwezen. Molens werden veelal ontwiekt en voorzien
van stoommachines, om daarna meestal volledig plaats te
maken voor fabrieksgebouwen, pakhuizen en silo’s.
Op het platteland konden molens omgebouwd worden,
maar in de steden was het gebruik van molens veelal
niet mogelijk vanwege de moeite die men had met het
vangen van de wind. Samen met de bevolkingstoename
was dit de reden dat hier de eerste meelfabrieken werden
opgericht.
In Nederland was het dr. Samuel Sarphati die in 1856 de
Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken in Amster-
dam stichtte en daarmee de eerste broodfabriek van
Nederland introduceerde.
Hierna verschenen verscheidene meel- en broodfabrie-
ken in de grotere steden zoals Rotterdam, Den Haag,
Leiden en Haarlem.
In sommige gemeenten was het de gewoonte dat de
bakkers de prijs in onderling overleg vaststelden. De
opkomst van de brood- en meelfabrieken ondergroef
hun machtspositie. Om zich een aandeel in de markt te
verwerven, verlaagden de fabrieken de prijzen van
brood. De afname van brood en broodgranen steeg sterk
vanwege deze prijsverlaging, wat daarnaast versterkt
werd door een forse daling van de marktprijzen van
graan. Fabrikanten, molenaars en bakkers voerden een
prijzen- en propagandaslag om de gunst van de consu-
ment, waarbij smaak en gezondheid centraal stonden.
Het windmolenbedrijf wist zich trouwens gedurende het
grootste deel van de negentiende eeuw te handhaven.
De consumptie was voor de periode 1870-1880 nog niet
groot genoeg om de grotere hoeveelheden tarwemeel af
te nemen, waardoor de stoommolens de prijs niet kon-
den drukken en er geen redelijke concurrentie met de
windmolen mogelijk was. De stoommolen was nog te
grootschalig, terwijl de windmolen verankerd was in de
lokale infrastructuur met kleinschalige graanverbouw
en kleinschalige broodproductie. Ook leverde het wind-
molenbedrijf een eindproduct dat aansloot bij het con-
sumptiegedrag ter plaatse.18
In de voedingsnijverheid ging men van het vroeger half-
agrarische patroon over naar het moderne fabriekstype.
In de havensteden ontstonden in de laatste decennia van
de negentiende eeuw grote bedrijven om de toenemen-
de import van graan te verwerken. Op het platteland
bleef het malen in kleinere bedrijven geschieden.
In de steden konden de meelfabrieken vanwege de grotere
afzetmogelijkheden makkelijker opkomen dan op het
platteland. Omdat de broodfabrieken rekening moesten
houden met beperkte houdbaarheid van het brood was
een voldoende groot afzetgebied van cruciaal belang.
Rond 1880 vond een grote verandering op het gebied
van de maaltechniek plaats; de oude maalsteenmethode
werd in de meelfabrieken vervangen door het walsen-
procédé met ijzeren walsen. Dit nieuwe procédé leidde
over de gehele wereld tot een concentratie in de meel-
industrie.19 Als gevolg van nieuwere productietechnieken
zoals het walsenprocédé, waardoor de productie kapi-
taalintensiever werd, vond er aan het eind van de negen-
tiende eeuw een concentratie van meelfabrieken plaats.
De walsenmolen maakte de vergaande concentratie van
de meelindustrie mogelijk
Dwarsdoorsnede met de werking van een graanmaalderij
15
2.1. De graansilo in de Verenigde Staten van Amerika
Silo’s waren al ver voor de jaartelling bij verschillende
volken bekend. Deze opslagplaatsen leken echter niet op
de silogebouwen van nu. Ze zijn meer te vergelijken met
de bunker, een laad- en losinstallatie die refereert aan het
kleinschaliger type silo. De moderne, industriële variant
van de silo is in de tweede helft van de negentiende eeuw
ontwikkeld, vooral in de Verenigde Staten van Amerika
(VS). Onder invloed van nieuwe technieken en materialen
ontstond daar een geheel nieuw silogebouw, dat ook
Europa in zijn greep zou krijgen.
Immigranten uit Europa vestigden zich in het begin van
de negentiende eeuw in de VS en begonnen landbouw-
bedrijven op de Great Plains. Deze immens grote vlakte
was ideaal voor de verbouw van granen. De landbouw-
bedrijven lagen in het begin erg afgelegen en het was dan
ook moeilijk om de verbouwde granen te transporteren
naar de afzetmarkt.
Rond 1880 werd een spoorwegennet aangelegd, die de
Great Plains verbond met de havens aan de oostkust van
de VS. Hierdoor kon het graan getransporteerd worden
naar de havens en van daaruit geëxporteerd naar Europa.
Na de aanleg van het spoor ging de VS zich ontplooien
tot één van de grootste graanproducenten ter wereld.
Nog steeds komt het zaaigoed uit deze regio.
Langs het spoorwegennet vestigden zich grote bedrijven.
Dit had tot gevolg dat er ook steden groeiden rondom die
bedrijven. Deze steden hadden op hun beurt weer aan-
trekkingskracht op nieuwe bedrijven, die gebouwd wer-
den aan de randen van deze steden. Op die manier groei-
de de vraag en productie van graan enorm.20 De graan-
producerende bedrijven
werden steeds groter en hadden meer opslagruimten
nodig. Daarnaast zochten ze naar een manier om zo effi-
ciënt mogelijk grote hoeveelheden graan op te slaan. Dit
leidde tot de introductie van de silo.
De eerste silogebouwen waren nog erg primitief en
bestonden uit niet meer dan een houten schuur of huis
met daarin een aantal silocellen. Dergelijke silogebouw-
tjes zijn ook nu nog veel terug te vinden zijn op het
Amerikaanse platteland. De silocellen waren net als hun
omhulsel meestal ook van hout. Technisch gezien stelden
deze silogebouwtjes weinig voor. De silo’s waren 4 of 5
meter in het vierkant en zo’n 90 millimeter dik. Ze verkregen
hun stevigheid door spanijzers. Deze manier van bouwen
gaf verlies van ruimte tussen de silocellen en het ‘huis’.
Daarom werd onderzoek gedaan naar de meest efficiënte
manier om silocellen aan elkaar te koppelen. Het ‘huis’ dat
om de silocellen werd gebouwd verdween al snel.
Dit was het begin van de ontwikkeling van een geheel
eigen vormentaal van het silogebouw. De nieuwe bouw-
materialen die eind negentiende eeuw beschikbaar
kwamen, droegen hier aan bij.
In de VS bestaat een duidelijk verschil tussen silo’s op het
platteland en silo’s in de stedelijke gebieden. De stedelijke
silo is groter en mechanisch beter uitgerust dan de silo
op het platteland. De stedelijke silo werd gebouwd door
ingenieurs, terwijl die op het platteland werd gebouwd
door de plaatselijke aannemer.
Het graan uit de kleine plattelandssilo werd in de grote
stedelijke silo’s opgeslagen totdat het werd verkocht.
De stedelijke silo’s werden gebouwd langs waterwegen of
rails en net buiten de stad.21
2.2. De introductie van de graansilo in Europa
De VS waren de koploper in de ontwikkeling van de
graansilo, zowel op het gebied van techniek als vormge-
ving. De graansilo’s werden behandeld in zogenaamde
‘trade journals’ in de VS. Deze publicaties werden ook
verspreid in Europa, waar men op deze manier in aan-
raking kwam met deze nieuwe manier van graanopslag.
De Amerikaanse graansilo kreeg veel internationale aan-
dacht en beïnvloedde de generatie architecten die gerekend
worden tot de zogenaamde Europese Modernisten.
Architecten als Mendelsohn, Gropius en Le Corbusier
raakten geïnspireerd door de gigantische silogebouwen
die zich in Noord-Amerika bevonden. Het was deze groep
die de graansilo ontdekte in de trade journals uit de VS.
2. De introductie van de graansilo
Kleinschalige silo’s van het Amerikaanse platteland en
grote betonnen silo’s in Buffalo (NY) en Kansas
Meneba in Rotterdam is een oude meelfabriek
die steeds is uitgebreid en gemoderniseerd
De Modernisten gingen begin twintigste eeuw naar
Amerika om de silo’s te bekijken. Het silogebouw werd
gezien als een symbool van een maatschappij op een
nieuw schaalniveau, als een symbool van de industriali-
satie. Le Corbusier nam het silogebouw als type op in
zijn ‘Vers une architecture’ uit 1928.22 Het is zeer waar-
schijnlijk dat deze studie samen met de verschillende
artikelen die toen verschenen een sterke impuls hebben
gegeven aan de betonsilobouw in Europa.
Frankrijk en Duitsland waren in Europa voorlopers in de
ontwikkeling van het silogebouw. In Frankrijk werden al
vroeg experimenten gedaan met de opslag van graan.
In Frankrijk bestond ongeveer de helft van de landbouw-
grond uit graanvelden. In 1819 deed een Franse textiel-
industrieel, Ternaux genaamd, een experiment met
graankuilen in het park van Chateau de Saint-Ouen. In
de jaren ’20 van de negentiende eeuw volgden vele
experimenten, maar men was niet tevreden met de
opslagruimten. De vochtigheid van het graan bleek één
van de grootste problemen. In de jaren ’50 bedacht een
andere Fransman, Doyère, een manier om de silokuilen
hermetisch af te sluiten zodat het vochtgehalte in het
graan kon dalen.23
Ook in Duitsland werden al vroeg verschillende graan-
silo’s gebouwd. Rond 1820 werden vele grote meel-
fabrieken in Duitsland opgericht.24 In Duitsland werden
silo-installaties gebouwd, die onder andere naar Neder-
land werden geëxporteerd. Ze werden veel gebruikt in
silogebouwen en zijn in een aantal gevallen nog in leeg-
staande silo’s aan te treffen.
Duitsland was bovendien de koploper op het gebied van
de publicatie van theoretische werken over de inrichting
van graanmolens en silo’s. In de twintigste eeuw werd
een aantal werken uitgegeven, die lange tijd door vele
herdrukken de standaard voor veel machinefabrieken
zouden zijn. Bekende werken zijn onder andere
‘Müllerei und Mühlenbau’ van Friedrich Kettenbach,
‘Die Getreidespeicher’ van Hofmann en Mühlenbau van
F. Baumgartner. De boeken verschenen in Leipzig en
Berlijn in het oosten van de huidige Bundesrepublik, een
Duitse handboeken uit de voormalige bibliotheek
van machinefabriek W. Poeth en zonen uit Tegelen
17
gebied dat nu nog gekenmerkt wordt door enorme silo’s
in steden en op het platteland.
De handboeken circuleerden ook in Nederland en zijn
‘vertaald’ door L.A. van Royen en I.P. de Vooys. Het
‘Leerboek der Mechanische Technologie’ uit 1911 is
gestoeld op bovengenoemde en andere Duitse theore-
tische werken van rond 1900. Hierdoor kan gesteld
worden dat vanaf de twintigste eeuw vooral Duitsland
ons grote voorbeeld was als het gaat om silotechniek.
2.3. De introductie van de graansilo in Nederland
De Duitse handboeken en vakkennis uit andere landen
waren een tijd lang de enige informatie waar men in
Nederland over beschikte. Kennisverspreiding in eigen
land kwam laat op gang.
In verschillende landen waren sinds de jaren ’50 van
de negentiende eeuw vakbladen opgericht om geïnfor-
meerd te worden over de laatste ontwikkelingen op
het gebied van bijvoorbeeld graanmalen en opslag. In
Nederland werden de eerste tijdschriften pas opgericht
in de jaren ’90. Het tijdschrift ‘De Bakker’ werd in 1892
opgericht, ‘De Molenaar’ in 1897 en ‘De Bierbrouwer’ in
1895. In Nederland kwam de verspreiding van kennis
dus pas veel later op gang dan in het buitenland.
Naast de handboeken en artikelen was er ook nog een
andere manier waarop Nederlandse bedrijven in aan-
raking kwamen met de buitenlandse silobouw.
In de tweede helft van de negentiende eeuw maakten
verschillende Nederlandse industriëlen reizen naar het
buitenland om daar de nieuwe meelfabrieken te bekijken.
Het is zeer waarschijnlijk dat dit ook het geval was bij de
silogebouwen.
In Nederland verliepen de ontwikkeling in de landbouw
ook veel langzamer. Dit had voornamelijk te maken met
de organisatie van de landbouw. In de VS, Frankrijk en
Duitsland waren de graanvelden bovendien vele malen
groter dan in Nederland. De graanopbrengst was hier
een stuk minder en men kon nog voort met de oude
manieren van graanopslag.
Eind negentiende eeuw werden in Nederland de eerste
silo’s gebouwd. Na 1880 werd er meer graan vanuit de
Verenigde Staten ingevoerd in Nederland. Het directe
gevolg daarvan was een behoefte aan meer en grotere
opslagruimten. Rotterdam werd belangrijk als overslag-
haven en de graanopslag moest op grotere schaal aan-
gepakt worden.
Aan de ene kant groeide de import van graan en aan de
andere kant veranderde ook de graanproductie binnen
Nederland. Door de verbeterde landbouwtechnieken
(invoering van maaidorsers) werden de oogsten steeds
groter en het opslaan van graan in relatief kleine jutezak-
ken werd onhandig. In eerste instantie werd het graan in
zakken vervoerd en opgeslagen. Later werd het graan
nog wel in zakken vervoerd maar los gestort in een pak-
huis. En weer later werd het graan ook los vervoerd.
Het aantal silo’s was tot 1900 dus vrij gering. Alleen in de
grote havens en in grotere steden vond men graansilo’s.
Het geïmporteerde graan werd hier opgeslagen. In die tijd
werd het Nederlandse graan op het platteland nog op de
ouderwetse manieren opgeslagen.
Een aantal factoren heeft bijgedragen aan het snel-
groeiende aantal silo’s vanaf het begin van de twintigste
eeuw. Ten eerste is de bevolkingsgroei een belangrijke
factor geweest. Door de snelgroeiende bevolking was er
steeds meer voedsel nodig en dus ook meer en grotere
opslagruimten. Verder heeft de mechanisatie van de
landbouw een grote rol gespeeld en de opkomst van de
vele meel- en broodfabrieken.
De nieuwe manier van graanvervoer, het vervoeren
in bulk in plaats van in zakken, en de nieuwe laad- en
lostechnieken hebben er ten slotte voor gezorgd dat het
aantal silogebouwen snel groeide.25 Dat alles natuurlijk
door de komst van de stoommachine, die grootschalige
industrialisatie vanaf de tweede helft van de negentien-
de eeuw had mogelijk gemaakt.
19
3.1. De oorsprong van de coöperatie
De agrarische bedrijfstak, gericht op de landbouwpro-
ductie, organiseerde zich grotendeels in coöperaties.
De productiecoöperatie (ook wel nijverheidscoöperatie)
deed vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw
zijn intrede in de landbouwindustrie. De oorsprong van
de landbouwcoöperatie lag in Duitsland, waar
W.F. Raiffeisen en H. Schulze Delitzsch de moeilijkheden
van de kredietvoorziening in de landbouw via coöpera-
tieve kredietverenigingen wilden oplossen. In 1864 ont-
stond de eerste Raiffeisenkredietvereniging, die tegen
lage rente de boeren kapitaal verschafte. Raiffeisen richtte
de verenigingen zo in, dat de organisatorische kosten zo
laag mogelijk bleven. Deze coöperaties breidden later
hun activiteiten uit tot de aankoop van bedrijfsmiddelen
en de verkoop van landbouwproducten. Ook gingen
landbouwers ertoe over coöperaties op te richten voor
de verwerking van hun producten. Deze coöperaties
hadden vooral ten doel een meer evenwichtige markt-
werking te bewerkstelligen en om de economische en
sociale positie van de boeren te verbeteren.
De Rochdale Pioneers in Engeland, de stichters van de
eerste verbruikscoöperatie, huldigden de volgende
beginselen: een democratisch beheer, een voor ieder
openstaande deelneming, vergoeding van een beperkte
interest op het inleggeld van de leden, een verdeling van
de financiële overschotten onder leden naar verhouding
van hun zakelijk verkeer met de coöperaties. Hiermede
wilden zij tot uitdrukking brengen dat de coöperatie een
‘vereniging van personen’ is en niet een ‘vereniging van
kapitaal’. De landbouwcoöperaties zijn op min of meer
dezelfde grondslagen gebaseerd.
3.2. De coöperatie in Nederland
In Nederland gingen de boeren zich vanaf 1877 vereni-
gen in coöperaties. Tussen fabrikanten en boeren ont-
stonden vooral in de crisisjaren (zoals in 1876 en in
1896) conflicten over de prijs van de producten. Alleen
door de handen ineen te slaan konden de boeren zich
van deze economische afhankelijkheid losmaken. Maar
er waren nog andere aanleidingen voor de oprichting
van coöperaties. Zo waren er slechte kredietfaciliteiten
voor boeren. Er bestond een grote afhankelijkheid van
particuliere opkopers en de handelaren hadden volgens
de boeren te weinig aandacht voor de kwaliteit van de
producten. In het noorden speelden vooral de plaatse-
lijke notabelen een rol bij de organisatie van het coöpe-
ratieve gebeuren, in het zuiden de geestelijkheid.
Vooral rond de eeuwwisseling werden er talloze coöpe-
raties opgericht, vooral op het platteland. Vaak begon
die ontwikkeling met de stichting van een stoomzuivel-
fabriek. Al snel kregen ook landbouwverenigingen met
graanmaalderijen een coöperatieve grondslag. Hetzelfde
gold voor bedrijven die zich na de uitvinding van de
kunstmest waren gaan richten op de handel in meststof-
fen. In 1900 waren bij het Centraal Bureau van het
Nederlands Landbouwcomité al 188 landbouwverenigin-
gen aangesloten, die samen goed bleken voor een omzet
van 2.053 wagonladingen kalizouten (voornamelijk uit
Duitsland) en bijna 1.000 wagonladingen thomasfosfaat-
meel. Dit bureau, waaruit (bij een fusie in 1973) de
Cebeco-Handelsraad (CB-H) voortkwam, was niet de
enige speler voor landbouwverenigingen: de coöperaties
organiseerden zich meer en meer langs confessionele
lijnen, met een sterke positie voor de katholieke bonden
in het zuiden. Eén van die bonden was de ‘Aarts-
diocesane Boeren- en Tuindersbond’ (ABTB). Dit was
onder andere in het oosten van Nederland één van de
belangrijkere coöperaties: de ABTB vertegenwoordigde
de katholieke agrarische sector in het gebied van de
aartsbisschop van Utrecht: ruwweg het Nedersticht en
het Oversticht, in de praktijk vooral Twente en Gelder-
land. De Cebeco-Handelsraad was de centrale organisatie
van de bond. Organisaties zoals het Centraal Bureau (CB),
de Handelsraad, of de Coöperatieve Handelsvereniging
Veghel (CHV) werkten in feite als topcoöperaties, die
bemiddelden of, later, handelden en produceerden voor
de aangesloten regionale of plaatselijke ledencoöpera-
ties. Dat ging samen met ene uitbreiding van het taken-
pakket. Langzaam ontstond er een situatie van enkele,
steeds groter wordende spelers op de brede markt van
de voedselindustrie.
3. De organisatie van de landbouwproductie
Detail van het silogebouw te Etten (Gelderland, linksboven)
en het silogebouw te Etten voor de herbestemming, omstreeks 2000 (linksonder)
Landbouwbelang in Maasbracht is nog in functie (inzet bord rechtsboven) en silogebouwen
van de coöperatieve Landbouwvereniging Geesteren Gelselaar te Borculo (rechtsonder)
20
3.3. Van graanhandel tot voedselketen
Tot ongeveer 1920 zien we een snelle groei van het aan-
tal coöperaties. Tussen de beide wereldoorlogen is er
duidelijk sprake van een afname in de groei en na de
Tweede Wereldoorlog daalde het aantal coöperaties
door fusies. De toenemende behoefte aan verbetering
van de marktpositie, de noodzaak tot het doen van hoge
investeringen en het behalen van een kostenreductie
dwong steeds meer plaatselijke of regionale coöperaties
ertoe om zich aan te sluiten bij de topcoöperaties.
Het risico van de plaatselijke coöperaties werd hiermee
verkleind, maar de geschetste ontwikkeling ging echter
wel ten koste van de zelfstandigheid.
Het takenpakket van de grote spelers breidde zich in de
loop van de twintigste eeuw zoals gezegd enorm uit.
Bij zijn 100-jarig bestaan in 1999 kon de Cebeco-
Handelsraad bogen op activiteiten in de handel (mest-
stoffen, graan, landbouwmachines, brandstoffen), in de
productie (mengvoeders, slachterijen, eieren, frites,
vleeswaren), advisering in de bouw van stallen, maar
ook daadwerkelijke bouw van stallen en woningen tot
zelfs vakantiedorpen. OK-tankstations en Welkoop-
winkels zijn bekend als de zichtbare representanten van
dit agro-industrieel imperium.
In dat pakket paste ook de advisering over de organisatie
van transport en opslag van granen, meststoffen en vee-
voeders, waarvoor silo’s konden worden gebouwd.
3.4. De handel in meststoffen en diervoerders
Lang niet alle agrariërs zijn of waren aangesloten bij een
coöperatie. Gemiddeld was het aansluitingspercentage in
Nederland maximaal 50%, maar lokaal of regionaal kon
dat sterk verschillen. Er waren dus veel boeren die het
wel met de handel konden vinden en ook deze handel
maakte een ontwikkeling door van samenwerking, fusie
en schaalvergroting. Niet zelden stonden de organisa-
torische aanpassingen in de wereld van de handel en in
die van de coöperaties met elkaar in verband, zoals in
1898, toen een ‘kali-kartel’ van handelaren in kunstmest-
stoffen probeerde te reageren op de toegenomen
samenwerking van boerenorganisaties in coöperatieve
verbanden zoals het CB.
Ook bij de handelaren is er sprake van het uitbreiden van
taken in de productieketen. Vanaf 1920 was het toege-
staan om mengvoeders te produceren en te verhandelen.
Met name bij mengvoeders zien we dat handelaren in
grondstoffen zich dan ook gaan storten op het mengen
tot kant-en-klare diervoeders. Met de groei van de eisen
aan voedselveiligheid, controleerbaarheid van de keten
en de hoge investeringen die dit met zich meebracht, zien
we ook hier hetzelfde proces van fusies en overnames.
Dit leidde tot grote, bovenregionaal werkende bedrijven
en vele afgestoten kleinere bedrijven in de kernen op het
platteland. De grote bedrijven richtten nieuwe, eigen
gebouwencomplexen met silo’s op, net als de coöpera-
tieve bedrijven. De overname van de Edese firma Van der
Craats door de firma die thans opereert onder de naam
De Heus Brokking Koudijs BV, is een voorbeeld van deze
schaalvergroting met nieuwbouw (in Nijkerk) van silo-
complexen.
Hendrix UTD mag gelden als voorbeeld van één van de
belangrijkste bedrijven op het gebied van diervoeders.
Het is de grootste particuliere diervoederproducent van
Nederland. Door concentratie en nieuwbouw zijn de
laatste jaren grootschalige silocomplexen afgestoten of
uitgebreid, respectievelijk in de plaatsen Maarssen en
Zwolle.
21
4.1. Veekoeken en voedergranen
Voor het (bij)voederen van de veestapel werden van
oudsher koeken vervaardigd. Dit gebeurde door olie-
slagerijen en oliemolens, die overal in ons land waren
te vinden. Uit verschillende soorten zaden (koolzaad,
lijnzaad en raapzaad) werd olie geperst. Die olie werd
verwerkt tot een eindproduct, olie voor bijvoorbeeld
verf. De olie vormde zodoende het hoofdproduct van de
olieslagerij, maar de uitgeperste massa was nog goed
bruikbaar als bijproduct. Hiervan werd de zogenaamde
veekoek gemaakt.
De koeken die geproduceerd werden wogen ongeveer
een kilo per stuk; per koe was het verbruik van dit ‘kracht-
voer’ zo’n twee koeken per dag. Veekoeken hadden bij
een juiste vochtigheid een behoorlijke houdbaarheids-
datum. Aanvankelijk werden ze verpakt in kistjes, later in
kartonnen dozen. Behalve koeken werden ook brokken
gemaakt. De koeken werden daartoe geplet in zoge-
naamde hamermolens. In de eerste helft van de twintig-
ste eeuw werden steeds vaker goedkopere grondstoffen
ingekocht om de productie te verhogen. Zo werden rest-
producten van de bewerking van grondstoffen uit andere
sectoren, zoals soja, grondnoten en cacao aangekocht.
Een veel gebruikt product was Copra. Uit het gedroogde
vruchtvlees van de kokosnoot werd olie geperst.
De perskoek die overbleef bevatte veel eiwitten en zet-
meel, en diende als basis voor veevoer. Door het belang
van dit ‘restproduct’ werden oliemolens een onderdeel
van de veevoederindustrie.
Maalderijen met een combinatie van maalstoelen voor
graan en olie waren in de negentiende eeuw gewone
verschijningen. De molens werden vanwege de produc-
tiezekerheid en toename aan capaciteit omgebouwd op
stoom.
In de twintigste eeuw werden elektrische maalderijen
gebouwd en werden de windmolens verder onttakeld.
De molen werd gebruikt als opslagruimte, soms door er
een silo in te bouwen. In een aantal gevallen is een
dergelijk bedrijf nog goed herkenbaar, zoals bijvoorbeeld
in Ede, Nieuwleusen en Bennebroek. Nieuwe bedrijven
werden gesticht door coöperaties.
Behalve veekoeken werd er ook gehandeld in voeder-
granen. Aanvankelijk werden de samenstellende delen
van dit veevoer apart verhandeld, getransporteerd en
opgeslagen. Tot 1920 was het handelen in mengvoeders
verboden. Het zou toen nog tien jaar duren vóór er een
erkend controlesysteem was ontwikkeld, dat een garantie
op kwaliteit kon afgeven.
De Centrale Landbouworganisaties introduceerden toen
het CLO-keurmerk. Tot ongeveer 1930 ging het in de vee-
voerindustrie dus vooral om voedergranen, met daar-
naast veekoeken en -brokken. De granen werden voor
ruwweg een kwart geïmporteerd; de rest werd inlands
verbouwd.
Na 1938 werd melasse gebruikt voor het vervaardigen
van veevoer. Gemengd met andere ingrediënten werden
hiervan vaak korrels gemaakt. Tegenwoordig is vismeel
een belangrijk bestanddeel voor veevoeder.
4.2. Mengvoeders
Het opheffen van het verbod op het maken van meng-
voeders in 1920 hing samen met een grote druk vanuit
de veesector. Door de toepassing van kunstmest was de
voedingswaarde van grassen als zomervoer sterk toe-
genomen. De productiviteit van de koeien groeide
navenant, maar gelijkwaardig wintervoer was niet voor-
handen tegen aantrekkelijke prijzen. Met het voeden met
hooi, lijnmeel en veekoeken kwam de veestapel de winter
niet meer door. Alleen mengvoer kon tegen haalbare
4. De ontwikkeling van de veevoederindustrie
Kartonnen verpakking voor veekoeken
22
prijzen de benodigde wintervoedingswaarde leveren.
De topcoöperaties hielpen de regio’s met de bouw van
mengvoederinstallaties. Rond 1950 waren er in Nederland
al ruim 1.800 mengvoederfabrieken of -fabriekjes. In de
jaren ’50 van de twintigste eeuw werden zulke complexen
gebouwd met inzet van onder andere architectenbureaus,
die kennis hadden van de constructie en vormgeving van
de silogebouwen.
Zo voorzag de Cebeco-Handelsraad de coöperaties van
de ABTB van de kennis voor de oprichting van meng-
voederfabrieken. Veel silogebouwen in dit werkgebied
werden ontworpen door het bureau Giesen uit
Doetinchem, en deze zijn dan ook steeds herkenbaar
door hun eigen stijl.
Naar de aard van het product mengvoer zijn de silo’s
opgebouwd uit schachten voor verschillende basis-
producten of grondstoffen. Tot de stoffen die worden
opgeslagen behoren graansoorten, sojaschroot, melasse,
meelsoorten zoals beendermeel en lijnmeel, alsmede
vitaminen en mineralen. De wisselende hoeveelheden
maken dat een silocomplex zogenaamde karen van
verschillende afmetingen kan hebben: de karen voor de
basisstoffen zijn groter dan die voor de toeslagstoffen,
zoals de vitamines.
Aanvankelijk werden in één bedrijf mengvoeders
gemaakt voor verschillende diersoorten. Maar ook in
deze bedrijfstak zijn door schaalvergroting en overnames
specialismen ontstaan.
Omdat de hoeveelheden van de grondstoffen in de
verschillende mengverhoudingen voor de verschillende
diersoorten anders zijn, zijn gespecialiseerde installaties
ontstaan voor varkensvoer en voor rundervoer. Deze
staan vaak op verschillende locaties, al maken ze nu
vaak, door overnames en fusies, onderdeel uit van één
bedrijf.
Eén van de oudste nog bestaande grote fabrieksgebouwen
waar veekoeken werden gemaakt is ‘De Samenwerking’ in
Giessenburg. De fabriek werd opgericht in 1908, nadat in
1906 een stoomzuivelfabriek onder dezelfde naam en in
1907 de plaatselijke Raiffeisenbank waren opgericht.
De fabriek, gebouwd met houten vloeren, brandde nog
hetzelfde jaar tot de grond toe af.
De Coöperatie liet het er niet bij zitten. In 1911 werd een
nieuw bedrijf geopend, ontworpen door arhitect Snijders
uit Hardinxveld-Giessendam. Dit keer waren de vloeren
geheel vervaardigd uit gewapend beton. Het bedrijf telde
vijf koppels maalstenen, die werden aangedreven met
een drijfas. Er was onder meer een veekoekenpers met
platen en een brikettenpers. Een separate machinekamer
telde twee gasgeneratoren en een accubatterijkamer,
voldoende om ook het halve dorp van stroom te voor-
zien. De fabriek produceerde voor de hele Alblasserwaard
en Vijfherenlanden en had zelfs klanten in de buurt van
Den Haag. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden de
doorstroomvloeren opengebroken en werden houten
silo’s gebouwd. In 1974 werd het bedrijf gesloten en
overgenomen door Carbro in Werkendam (nu Agrifirm).
De fabriek is thans een uitdragerij en smederij en
ondanks de wellicht curieuze staat aangemerkt als een
gemeentelijk monument.
23
5.1. Het water
De oudste silo’s lagen in Nederland allemaal aan het
water. Dit is een direct gevolg van de manier van graan-
transport. Het graan uit overzeese gebieden kwam met
oceaanstomers naar de grote havens van Amsterdam en
Rotterdam. Van oudsher was Amsterdam het middelpunt
van de graanhandel. Aanvankelijk bezat Amsterdam daar-
om de belangrijkste haven voor graanoverslag. In
Rotterdam werd aanvankelijk alleen graan uit Nederland
verhandeld. Na 1850 echter vond een verschuiving plaats
in de invoer van graan van Amsterdam naar Rotterdam.
Deze verschuiving heeft te maken met veranderingen in
het karakter van de graanhandel. Amsterdam kende de
zogenaamde stapelmarkt, een markt waar tussenhande-
laren partijen opkopen en in pakhuizen opslaan, totdat
nieuwe kopers gevonden waren.
Langzamerhand verdween de tussenhandel en ging men
ertoe over het graan rechtstreeks te kopen op de grote
graanmarkten in het buitenland.26 Hierdoor werd de
haven gebruikt als doorvoerhaven en daar was de haven
van Rotterdam, mede vanwege het achterliggende
kanalenstelsel, meer geschikt voor.
De opening van de Nieuwe Waterweg in 1872 en het
totstandkomen van regelmatige stoomvaartverbindingen
tussen de graanuitvoerende landen heeft de invoer van
granen in Rotterdam een enorme uitbreiding gegeven.
Het graan dat de haven van Amsterdam of Rotterdam
binnenkwam werd daar opgeslagen in silo’s of over-
geladen op kleinere rivierschepen, die het landinwaarts
brachten.
Grote concentraties van silogebouwen bevonden zich
daarom aan de waterwegen in het hele land. In vergelij-
king met de plattelandssilo’s zijn het dan ook vaak ook
de grotere silo’s die men vindt aan (binnen)havens en
grote waterwegen.
In Noord-Holland is de Zaan belangrijk voor de vestiging
van industrie. Ook het Noordzeekanaal en het Amster-
dam-Rijnkanaal, dat doorloopt in Utrecht, zijn belangrijke
waterwegen voor de industrie. In Brabant zijn het de
Maas en de Zuid-Willemsvaart waaraan zich vele silo-
gebouwen bevinden. De Zuid-Willemsvaart (1826) heeft
grote betekenis gehad voor de Noord-Brabantse nijver-
heid (onder andere Helmond). In Limburg werden even-
eens kanalen aangelegd, onder meer als verbinding
met de Zuid-Willemsvaart. Een voorbeeld hiervan is het
tussen 1925 en 1935 gegraven Julianakanaal.
Verschillende kanalen in het oosten van het land zijn ook
de vestigingsplaats geworden van vele silogebouwen.
Voorbeelden zijn het Twentekanaal in Overijssel, het
Stadskanaal en het Winschoterdiep in Groningen. Ook
de meest recente grote bedrijven met silo’s vinden we
aan het water, zoals bijvoorbeeld in Flevoland. De inmid-
dels al weer buiten gebruik gestelde graansilo in Almere
is hiervan een goed voorbeeld.
Met de opkomst van het mengvoederbedrijf vanaf onge-
veer 1930 worden nieuwe silo’s gebouwd. Ook deze zijn
in een aantal gevallen aan kanalen en andere water-
wegen te vinden. Op sommige plaatsen ontstonden,
door de gunstige ligging ten opzichte van water, weg en
achterland, concentraties van bedrijven met silo’s. Deze
‘silolandschappen’ zijn soms in de stad, soms langs
kanalen midden op het platteland aan te treffen.
5.2. Het spoor
Naast de waterwegen is ook het spoorwegnet belangrijk
geweest bij de vestiging van een aantal bedrijven met
silo’s, zeker als er niet direct een stelsel van kanalen in
de buurt was. In de tweede helft van de negentiende
eeuw kwam het spoorwegnet snel tot ontwikkeling.
5. De situering en spreiding van de bedrijven
Silo Hagevoort in Almere voor de herbestemming tot appartementencomplex.
Het is één van de jongste silogebouwen aan het water
24
Coöperaties die afhankelijk waren van een verder weg
gelegen afzetmarkt of gebonden aan een vestigingsplek
waar geen water was, kozen tot de Tweede Wereldoorlog
veelal voor de ligging aan het spoor. De aantakking aan
het spoorwegnet geschiedde meestal met aparte
industriële spoorlijnen, de zogenaamde raccordementen.
Een voorbeeld van de ligging aan het spoor is de land-
bouwcoöperatie ABCTA in Winterswijk. De silo’s werden
in dit geval uitgerust met laadperrons aan het spoor.
Andere voorbeelden zijn te vinden in het Friese
Veenwouden en in Woudenberg, waar het spoor is ver-
dwenen maar de silo bleef bestaan. Omdat de aandacht
binnen het spoorwezen zich na 1960 steeds meer is gaan
richten op het personenvervoer is de rol van het vervoer
per trein steeds verder afgenomen. De coöperaties
maken inmiddels geen gebruik meer van het spoor.
5.3. De weg
Graan- en veevoedersilo’s vindt men veelal vlakbij akker-
bouwgebieden vanwege ligging ten opzichte van de
oogstgebieden. Veel van de grotere en/of recentere vee-
voedersilo’s is aan te treffen in gebieden met intensieve
veehouderij. Soms liggen de silo’s ook in gebieden waar
grote industrieën zijn gevestigd, die gebruikmaken van
granen. Een strategische ligging in het gebied op een
kruispunt van wegen, al dan niet in combinatie met
water en/of het spoor, is van belang. Hoewel bij sommige
grotere bedrijven de aan- of afvoer via het water nog
van belang is, blijkt voor veel bedrijven de weg inmiddels
het enige vervoermiddel voor producten als graan- en
mengvoeders. Redenen hiervoor zijn het dichtslibben van
het spoorwegnet door personenvervoer en de relatieve
traagheid van vervoer over het water of het ontbreken
van de noodzaak of de mogelijkheid om via havens te
laden en te lossen.
De belangrijkste factor is echter de verbetering van het
langeafstandswegennet na de Tweede Wereldoorlog.
Hierdoor neemt de aan- en afvoer over de weg enorm
toe. De bouw van geoutilleerde tankwagens voor het
transport van producten maakt dat bedrijven aan alle
regels van hygiëne en veiligheid kunnen blijven voldoen.
De kleinere graanmaalderijen op het platteland zijn
voorbeelden bij uitstek van bedrijven die al niet meer
gebonden waren aan het water of het spoor.
Bij de silo’s waar voor aan- en afvoer gebruik wordt
gemaakt van het wegvervoer zijn grote bestrate terrei-
nen rond de laad- en losperrons een vereiste. Dit maakt
het mogelijk voor de vrachtwagens om gemakkelijk te
keren. Ook een weegbrug is in dergelijke gevallen bijna
altijd op het bedrijfsterrein aanwezig. Een voorbeeld van
een naoorlogse silo op een kruispunt van wegen is ‘De
Harskamp’ in Wekerom. Deze silo is optimaal bereikbaar
vanuit het achterland. Bij deze ligging is de silo een waar
‘landmark’ in het agrarische landschap (zie bijlage 2).
25
6. De verschijningsvorm van het silogebouw
6.1. De plattegrond
De verschijningsvorm van het silogebouw wordt bepaald
door drie hoofdfactoren: de plattegrond, de vormgeving
en het materiaalgebruik, met name van de gevelwanden.
Bij bijna alle silogebouwen is een standaard plattegrond
te onderscheiden. De inrichting van een silogebouw is
rechtstreeks terug te zien in de plattegrond. Deze bestaat
uit de silocellen en een ruimte voor de technische instal-
laties, al dan niet verborgen in gevelwanden.
In de figuren 1 en 2 zijn schematisch de plattegronden
weergegeven van een silogebouw met vrijstaande silo-
cellen. Er zijn verschillende combinaties mogelijk van
het koppelen van cellen, maar de meest voorkomende
combinatie is die waarbij twee rijen silocellen naast
elkaar staan. Het bouwvolume waarin zich de techniek
bevindt, kan zowel naast de cellen (figuur 1) als bovenop
de cellen zijn geplaatst (figuur 2). Het aantal silocellen is
afhankelijk van de grootte en de aard van het bedrijf.
Sommige bedrijven kiezen voor meerdere bundels van
aan elkaar gekoppelde silocellen, terwijl bij andere
bedrijven één bundel staat met vele silocellen. In een
groot aantal gevallen is er sprake van uitbreiding aan
bestaande complexen, waardoor verschillende siloge-
bouwen aan elkaar zijn gekoppeld.
figuur 1 figuur 2
In de figuren 3 tot en met 5 zijn schematisch de platte-
gronden weergegeven van de silogebouwen, waarvan
de silocellen niet zichtbaar zijn aan de buitenkant. Dit zijn
de meest voorkomende plattegronden. De dikke zwarte
lijn stelt de (bakstenen, betonnen of stalen) gevel voor,
die om de silocellen is gebouwd. Het aantal silocellen
verschilt ook hier per gebouw, maar ze zijn altijd op
dezelfde wijze gegroepeerd.
Het rechthoekige bouwvolume dat haaks staat op het
silogedeelte is de elevator-toren. In figuur 5 is de situatie
weergeven van een maalderij in combinatie met een silo.
Het linker bouwvolume is de maalderij. Haaks daarop
het silogebouw met ook weer de elevator-toren aan de
kopse kant. Als er sprake is van een gegroeid bedrijf kan
het voorkomen dat een molenromp deel uitmaakt van de
plattegrond.
figuur 3 figuur 4 figuur 5
6.2. De hoofdvorm
Silogebouwen zijn beeldbepalende elementen in het
landschap. Vooral in het overwegend vlakke Neder-
landse landschap zijn de silo’s opvallende aanwezigen.
Dit gegeven maakt het uiterlijk van silo’s daarom veel
belangrijker dan het in wezen is.
Omdat de silo is in wezen een installatie is voor het
bewaren en bewerken van graan bepaalt de techniek van
de silo in eerste instantie de vorm. Een silo bestaat
eigenlijk louter uit machines en niet uit een bepaalde
bouwvorm. ‘Form follows function’, ofwel techniek
bepaalt de uiterlijke kenmerken. Dit geldt zeker voor het
bouwvolume en de hoogte van de silo, al is er ook aan
een silo zeker ook in architectonische zin te ontwerpen.
Bij de bouw van een silo wordt altijd eerst een opstelling
gemaakt van de benodigde technische installaties en pas
daarna wordt er een gevel ‘omheen’ bedacht. In die zin
is er dus toch vaak sprake van een ontwerp, al gaat het
‘maar’ om een omkleding.
In deze werkwijze zit een vreemde tegenstelling. De func-
tie van het gebouw is absoluut belangrijker dan de vorm,
het bepaalt de vorm. En tegelijkertijd verhult de vorm
(gevel) ook weer de functie.
De V.A.C. te Veenoord is georiënteerd op het spoor (links)
en een kleine maalderij voor diervoeders in Vriezenveen, ontsloten via de weg (rechts)
26
Globaal kan gezegd worden dat er twee typen silo’s
bestaan qua uiterlijke verschijningsvorm:
1. het silogebouw waarbij de silocellen zich achter een
gevel bevinden. Het uiterlijk verdoezelt de functie van
het gebouw. De vormgeving van de gevel volgt ver-
schillende architectuurstromingen, met als dominante
stijl het functionalisme. Dit is het gesloten type;
2. het silogebouw waarbij de silocellen vrijstaand zijn.
Alleen de elevator bevindt zich in een gebouw.
Het uiterlijk onderschrijft de functie van het gebouw.
Dit is het open type.
De keuze voor een gesloten silogebouw of een open silo-
gebouw heeft verschillende redenen. Eind negentiende
eeuw werden silo’s alleen gebouwd in de gesloten vorm,
waarbij de silocellen ‘verpakt’ werden in een gevelwand.
Dit had te maken met het soort materiaal dat toen
beschikbaar was voor het bouwen van silocellen.
(Bak)steen en hout zijn niet geschikt om vrijstaande silo-
cellen van te bouwen. Interessant is om te zien dat in de
VS de vroegste silo’s ook ‘verpakt’ werden in een stenen
omhulsel. De reden daarvoor is dat de stalen silo’s die
zich binnenin bevonden snel roestten en niet weersbe-
stendig waren. Een stenen omhulsel zorgde daarom voor
bescherming. Later zou de gevelwand geheel verdwijnen
en werd alleen de elevator nog steeds verborgen in een
gebouw.
De open en gesloten bouwvorm komen vanaf het begin
van de twintigste eeuw naast elkaar voor, maar vanaf de
jaren ’60 is duidelijk de tendens zichtbaar om silocellen
vrijstaand neer te zetten. De ontwikkeling van de silo in
Nederland lijkt in dit opzicht veel op die van de water-
toren. De vormgeving van Nederlandse watertorens
grijpt terug op verschillende architectuurstromingen.
Na 1900 zien we een geheel nieuwe vormgeving door de
opkomst van nieuwe materialen zoals beton en ijzer. Het
expressionisme en functionalisme en de Delftse School
vinden in afgeleide vorm hun weerklank in de keuze van
vorm en materiaal. Na 1950 hoeft de functie van het
gebouw niet langer ontkend of gemaskeerd te worden.
Vanaf dat moment komt deze meer en meer tot uitdruk-
king in het gebouw.27
In de paragrafen 6.4. tm. 6.7. wordt dieper ingegaan op
de vormentaal en de architectuur.
6.3. Materiaaltoepassing bij de silo
Vanaf het moment dat het silogebouw in de negentiende
eeuw zijn intrede deed, zijn er verschillende soorten
materialen toegepast bij de bouw ervan. Omdat de silo-
gebouwen de vorm van de silo volgen is het van belang
om eerst het materiaalgebruik van de karen of silocellen
te behandelen.
In Nederland werd hout alleen gebruikt voor het maken
van karen ofwel de silocellen in bakstenen gebouwen.
Houten silocellen zijn samengesteld uit raamwerken van
balkhout, waartegen een betimmering van planken is aan-
gebracht.28 Deze silocellen waren dus nog niet cilinder-
vormig, maar rechthoekig. Vanwege de lage bouwkosten
en de eenvoudige bouwwijze konden lokale aannemers
deze silo’s zelf bouwen. Een nadeel van het toepassen van
hout was dat het houtwerk kromp, waardoor naden ont-
stonden waartussen vuil en ongedierte zich konden neste-
len. Dit kwam vooral voor tussen het houtwerk dat tegen
de stenen buitenwand van het gebouw werd aangebracht.
Bovendien was de levensduur van silo’s die gebouwd
werden met hout of baksteen niet erg lang. Ten slotte
speelde de inhoud een rol. De toepassing van nieuwe
materialen zou leiden tot silo’s met een veel grotere
inhoud.
In de VS waar de eerste silogebouwen verrezen, werden
vanwege deze nadelen tussen 1900 en 1920 veel experi-
menten gedaan met materialen zoals steen, tegels en
staal.29 Het resultaat van de experimenten die werden
uitgevoerd met de nieuwe materialen was niet bevredi-
gend genoeg. Met tegels kon niet erg hoog gebouwd
worden. De stalen silo was duur, had weliswaar een vrij
korte bouwtijd maar roestte snel, was onderhevig aan
temperatuurwisselingen en bovendien speelde ook
ruimteverlies een rol, omdat stalen silo’s gehuisvest
werden in stenen gebouwen. Alleen droog graan kon
hierin opgeslagen worden.
27
De reden hiervoor was de warmtegeleiding. Ook in
Nederland was er een aantal te vinden, maar andere
materialen wonnen de strijd. Pas ver na de Tweede
Wereldoorlog zou de stalen silo een comeback maken.
In de periode 1910-1915 kwam een nieuw materiaal op
de markt: gewapend beton. De Franse firma Hennebique
introduceerde dit systeem in 1892. Al snel na de intro-
ductie verdrong het gewapend beton de andere bouw-
materialen. Beton was goedkoop, structureel stabiel,
brandwerend en was niet onderhevig aan temperatuur-
schommelingen.
In de VS vond men op het platteland vooral veel houten
en stalen silo’s en de silo in stedelijk gebied is bijna altijd
van (gewapend) beton.30
In Nederland werden ook verschillende materialen toege-
past bij de bouw van silo’s. De voorkeur voor een bepaald
materiaal hing nauw samen met het kostenaspect, maar
ook met de grootte van de silocellen. De eigenschappen
van het materiaal moesten aansluiten bij de eisen die
werden gesteld aan een bepaald silogebouw.
Te onderscheiden zijn:
HoutDit materiaal werd alleen toegepast voor de oudste
opslagmogelijkheid: de vierkante (silo)bunker. Houten
silocellen in bestaande (stenen) gebouwen en werden in
de eerste decennia van de twintigste eeuw steeds minder
toegepast;
Metselsteen Gemetselde silo’s komen weinig voor. De wanden van
metselsteensilo’s waren erg dik (soms wel 1 meter) en
daarom niet erg efficiënt in gebruik. Trekstangen werden
toegepast voor constructieve stabiliteit. Daarnaast werd
ook wel gewapend metselwerk toegepast voor de bouw
van kleine silo’s tot 150 ton;
Gewapend holle bouwsteenBij deze methode werd een speciale silosteen vervaar-
digd, waardoor een betrekkelijk gladde binnenwand ver-
kregen kon worden. Dit NeHoBo-systeem (een afkorting
van de Nederlandse Holle Bouwsteen) werd ontwikkeld
na de Tweede Wereldoorlog, een periode die samenvalt
met de grote agrarische productiegroei enerzijds en met
de bloei van de mengvoederindustrie anderzijds. Dit is
de periode waarin er relatief veel kleinere maalderijen
zijn, de fase vóór de grote fusies die gebruik zullen
maken van stalen en betonnen silo’s.
Deze bouwsteen is toegepast bij het maken van silocellen
in bestaande gebouwen en bij nieuwe silogebouwen.
In de geprofileerde holle (strengpers)steen bevonden zich
groeven, waarin wapeningsstaven konden worden aan-
gebracht. Deze geven een gebouw buigstijfheid tegen
windbelasting en zorgen tegelijkertijd voor het opnemen
van de spatkrachten die in de silocellen kunnen optreden
door de belading. De onderbouw, fundering en trechters
van de cellen bestaan meestal uit beton, terwijl de wanden
van steen zijn. Ook kunnen de trechters van ijzer of hout
zijn. Het voordeel van deze bouwwijze was met name het
beperkte eigen gewicht van het gebouw. Omdat met een
lichtere fundering kon worden volstaan bleven de kosten
beperkt. Daarnaast was het gemakkelijk te bouwen omdat
hoofdzakelijk metselwerk werd toegepast.
Het isolatievermogen van dit materiaal was erg hoog en
het materiaal nam gemakkelijk vocht op en stond het
gemakkelijk weer af;
BetonGewapend beton is het meest toegepaste materiaal bij
de bouw van silo’s. Vooral voor de grote silo’s tot
100.000 ton was dit materiaal zeer geschikt. Het grote
voordeel van gewapend beton was dat de afmetingen
van de cellen in principe onbegrensd zijn. De wanddikten
konden worden aangepast aan de optredende belastingen
en de normaalkrachten werden opgenomen door de
bewapening. Dit gewapend beton kon bovendien in een
glijbekisting worden gemaakt in plaats van in een stapel-
bekisting. Dit verkortte de bouwtijd van silocellen aan-
zienlijk. Een nadeel van gewapend beton was het zeer
grote eigen gewicht. Hierdoor was een zware fundering
noodzakelijk. Ook voorgespannen beton werd gebruikt
voor silocellen. Dit was erg geschikt voor de bouw van
silo’s met een hele grote diameter, zoals suikersilo’s.
Betonelementen werden gebruikt als een vorm van
De ‘Korthals Altes’ in Amsterdam vóór en na de herbestemming tot appartementen en kantoren
28
prefab-silo’s. Omdat aan iedere silo weer andere eisen
gesteld werden aan onder andere de afmetingen, was het
moeilijk om prefab-silo’s op grote schaal toe te passen.
Voor het opslaan van graan werd dit materiaal zelden
toegepast;
StaalNa nogal moeizame pogingen met ijzeren silo’s in het
pionierstijdperk rond de eeuwwisseling is er na de
Tweede Wereldoorlog sprake van een opbloei van de
stalen silo.
Stalen silo’s worden tegenwoordig gemaakt in een pre-
fab-systeem van walsprofielen (I- of H-profielen), waarin
panelen worden geschoven met een damwandprofiel.
Zulke silo’s zijn eenvoudig te monteren, makkelijk aan
te passen aan de gewenste hoogtemaat, simpel uit te
breiden door toevoeging van extra vakken en ze zijn
demontabel en verplaatsbaar. Ook aluminium silo’s
komen voor. Dit materiaal heeft als voordeel dat het goed-
koop is en gemakkelijk te monteren. Een nadeel is dat het
materiaal alleen geschikt is voor de opslag van droog
graan. Aluminium wordt wel toegepast voor tanks in
bijvoorbeeld de melkverwerkende en transportindustrie;
KunststofMet name met plastics is vanaf eind jaren ’50 veel
geëxperimenteerd.31 Dit materiaal is in de onderzochte
categorie echter nooit op grote schaal toegepast. Wel
komt bij het boerenbedrijf de kunststof silo regelmatig
voor als kleine veevoedersilo. Deze is nog steeds veel-
vuldig te vinden bij ligboxenstallen, varkensbedrijven en
pluimveefokkerijen.
6.4. Materiaaltoepassing bij het silogebouw
De eerste silogebouwen waren van hout. Deze komen
echter alleen voor in Amerika, Rusland en Canada. Zowel
de karen, de silocellen, als deze silogebouwen waren van
hout, hoewel vanwege brandgevaar de buitenzijde vaak
werd bekleed met platen of asbest.
Alleen voor de opslag van kunstmeststoffen werd in ons
land, vanwege de grote kans op corrosie door de
chemicaliën in de meststoffen, gebruikgemaakt van hou-
ten silogebouwen.
In Nederland werden de houten karen altijd omgeven
door stenen gebouwen. Mede vanwege onze baksteen-
traditie zijn de meeste silogebouwen die de silocellen
omhullen opgetrokken in dit materiaal.
Het vroegste voorbeeld van een betonnen verdiepingsge-
bouw in Nederland was bestemd voor de graanindustrie.
Dit was graanpakhuis ‘Fortuna’ van de firma Swildens &
Kuipers in Leeuwarden. Het gebouw is echter gesloopt in
1986.
Het eerste gebouw met betonnen silo’s doet zijn intrede
in 1912. Hoewel aanvankelijk silogebouwen worden
neergezet waarbij de silo zichtbaar is, stapt men al snel
af van dat idee. Veel silo’s worden omkleed met een
betonskelet, al dan niet gevuld met baksteen of beton,
dat meestal wordt geschilderd.
Pas vanaf de jaren ’80 van de twintigste eeuw werd over-
geschakeld op andere materialen, te weten aluminium,
golfplaat of damwandprofielen. Vanaf deze periode komt
ook het kleurgebruik in de mode. De platen worden in
landbouwgroen, steenrood of felblauw geleverd. Dit
vormt een breuk met de traditie van de baksteenkleurige
gemetselde silo’s of de witte betonnen silo’s uit eerdere
periodes. In de navolgende paragrafen wordt ingegaan
op de verschillende bouwstijlen, waarbij de hoofdvorm,
maar vooral de materiaalkeuze en -toepassing een
belangrijke rol spelen.
29
6.5. Architectuur en decoratie tot 1900
De oudste silo’s in Nederland staan in de havens van
Amsterdam en Rotterdam en in enkele andere belang-
rijke steden. Zo werd één van de eerste silo’s in
1885/1886 gebouwd in Delft. Het gebouw deed dienst bij
het nog bestaande complex voor ‘De Gist en Spiritus’.32
Eén van de belangrijkste negentiende eeuwse silogebou-
wen in Nederland is ongetwijfeld de ‘Korthals Altes’ in
Amsterdam. Bij dit 104 meter lange gebouw, daterend
uit 1898, valt op dat de verschijningsvorm nog heel erg
lijkt op die van een pakhuis. De opbouw van het bouw-
volume is klassiek: een geprononceerde middenpartij
met hoger opgetrokken kap, geflankeerd door vleugels.
Beide vleugels herbergen ieder zestig karen. Het bouw-
volume rust op een sokkel, met daarboven een gedeelte
met spaarvelden en lisenen en daarop een attiek. Een
zadeldak met dakkapellen maakt het geheel af.
Daarnaast staat de elevator-toren. In het middengedeelte
bevinden zich de machinale inrichting: de stoommachi-
nes, de reinigingsapparatuur en een kantoor. Om de
druk van het graan te weerstaan zijn de schachtwanden
verstevigd door een netwerk van trekstangen die door
de schachten heenlopen. Deze zijn in de gevels veran-
kerd door gietijzeren rozetten. De vormgeving van de
silo refereert aan de negentiende eeuwse neogotische
stijl. De gotiek was volgens de architect van het com-
plex, J.F. Klinkhamer, de meest geschikte bouwstijl voor
de nieuwe utilitaire bouwwerken uit de negentiende
eeuw. Gotiek was volgens hem het meest rationeel en
constructief gericht. Klinkhamer realiseerde al eerder
silo’s in onder andere Delft en Amsterdam.33 Klinkhamer
stelde dat: “de industriële gebouwen zijn in een ‘ontker-
stende gotiek’ de kathedralen van dit tijdperk.”34
De Korthals Altes-silo lijkt veel op silo’s in Duitsland.35
De silo is tot het eind van de jaren ’70 gebruikt voor de
opslag van graan. Mede door de rijksmonumentenstatus
is het complex behouden, al heeft de aanpassing tot
appartementencomplex een grote wissel getrokken op
de verschijningsvorm en de structuur van het gebouw.
Net als de Korthals Altes refereren andere grote siloge-
bouwen die eind negentiende eeuw gebouwd zijn, sterk
aan het oude pakhuis. Een voorbeeld uit Rotterdam
is het pakhuis en silo Sint Job. De silo is in 1986 afge-
broken, alleen het pakhuis staat er nog steeds. Ook het
silogebouw had nog veel weg van een pakhuis.
Het gebruik van decoratieve elementen in deze vroege
silogebouwen is typisch Nederlands. In de VS en ook in
omringende landen zoals Duitsland en Frankrijk zien we
duidelijk dat de technische ontwikkelingen op het gebied
van constructie en materiaal veel meer tot uitdrukking
komen in de gebouwen.
Het imposante, industriële karakter van het silogebouw
wordt hier ‘weggestopt’ achter een gevel, die aansluit bij
de heersende bouwtrant. In 1910 wordt in Rotterdam aan
de Maashaven een graansilo gebouwd, die ontworpen is
door de architect J.P. Stok en uitgebreid door de archi-
tecten J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt. Dit silo-
gebouw breekt met de traditionele vormgeving en kan
vergeleken worden met vroege silogebouwen in de VS.
31
Graansilo aan de Maashaven in Rotterdam (linksboven) en meelfabriek De Sleutels in Leiden.
Het lage gebouw in het midden is het eerste betronnen silogebouw (rechtsboven)
De silo van Weijers in Deventer (linksonder) en Twijnstra UTD in Akkrum vlak voor de sloop in 2004 (rechtsonder)
Het eerste bouwdeel bestaat uit een reeks geschakelde
achthoekige silo’s. De latere toevoeging is van 1931.
Twee andere bijzondere silogebouwen uit de beginperio-
de van de silobouw zijn het silocomplex De Sleutels in
Leiden en het silogebouw De IJzermolen in Deventer.
Meelfabriek De Sleutels is het oudst bekende gebouw in
Nederland van grote afmetingen, dat geheel in gewapend
beton is uitgevoerd en is ook het eerste betonnen silo-
gebouw in ons land. De Sleutels heeft meerdere uitbrei-
dingen gekend, maar het oudste gedeelte is gebouwd in
1884. Dit eerste silogebouw heeft een uiterst sobere
gevel, maar is in zijn vormentaal toch heel decoratief.
De verticale geleding in de gevel wordt benadrukt door
uitsparingen die bovenaan eindigen in een halve of hele
rondboog. De gevel heeft iets weg van een kerk.
De stoomgrutterij annex lijnmeelfabriek Weijers in
Deventer is gebouwd in 1899 naar ontwerp van
J. Beltman en J.W. Beltman. De bakstenen gevel is aan
iedere kant onderverdeeld in drie verticale elementen
met daar doorheen horizontale banden van baksteen.
6.6. Functionalisme in de silobouw (1900-1930)
In de jaren ’10 en ’20 van de twintigste eeuw wordt,
onder invloed van het functionalisme, een nieuwe weg
ingeslagen in de silobouw. Het functionalisme gaat uit
van de idee dat de functie van een gebouw de vorm zou
moeten bepalen. Daarbij is de plattegrond van groot
belang. De silogebouwen die onder invloed van deze stijl
worden gebouwd zijn helder van opzet.
Eén van de oudste silogebouwen voor deze bedrijfstak in
beton is helaas in 2004 gesloopt. Het was een in 1912
gebouwde silo van Ulbe Twijnstra’s ‘stoomoliefabriek’ in
Akkrum. Het bedrijf maakte plantaardige olie en ging in
1963 een samenwerking aan met het veevoederbedrijf
Delfia. Door een fusie met Hendrix-veevoeders ontstond
Hendrix UTD, het bedrijf dat in 2001 besloot tot het stop-
pen van de activiteiten in Akkrum. In 2005 moet op de
plek van de silo’s onder andere een nieuwe woonwijk
verrijzen.
Een nog wel bestaand (en beschermd) silogebouw, welis-
waar voor een andere bedrijfstak, is dat van de rijstpellerij
Lassie in Wormerveer. Het werd eveneens gebouwd in
1912, naar ontwerp van de architect M. Stam. De vorm-
geving van de kopgevel doet denken aan de art-deco-stijl.
Smalle stroken glas vormen het decoratieve element op
de kopgevel. De soberheid van het gebouw wordt bena-
drukt door het wit schilderen van de gevel. Ook deze silo
is geheel in gewapend beton uitgevoerd. Kenmerkend
voor het functionalisme is dat in gevel de afzonderlijke
silocellen zichtbaar zijn door de geprononceerde vormen
van de achthoekige silocellen.
Een ander voorbeeld van deze ontwikkeling is het silo-
gebouw van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond
in Veghel. De veekoekenfabriek met magazijn, maalderij
en silo is in 1915 gebouwd naar een ontwerp van de
architect L.J.P. Kooken. De silo heeft een betonnen skelet
en ijzeren vensters. Hoewel het qua weerbestendigheid en
luchtdichtheid dus al vroeg mogelijk bleek om betonnen
silo’s niet van een gevel te voorzien blijft het gesloten
type tot ver in de jaren ’60 de overhand houden, vooral
op het platteland. Deze Veghelse silo’s moeten dus als
vroege uitzonderingsgevallen worden beschouwd.
Ten slotte moet de silo van Maashaven BV worden
vermeld. Dit gebouw van de bekende architecten
J.A. Brinkman & L.C. van der Vlugt (Van Nelle-fabriek)
munt uit door de zorgvuldig ontworpen hoofdvorm en
detailleringen en werd gebouwd in de periode 1927-1931
voor de Graansilo Mij. NV. Het gebouw, een uitbreiding
van de silo van J.P. Stok, is uitgevoerd in gewapend
beton en voorzien van glijbekisting, wat een primeur
voor Nederland was.
Recentelijk is dit gebouw herbestemd en huisvest het de
trendy discotheek Now and Wow.
6.7. De vormgeving gestandaardiseerd (1920-1940)
Door het toestaan van mengvoeders vanaf de jaren ’20
neemt het aantal silo’s enorm toe. De verschillende land-
bouwcoöperaties krijgen advies van de topcoöperaties
en werken vaak samen met bepaalde architectenbureaus
die zich specialiseren in dit bouwtype.
Hierdoor is een soort standaard type bedrijfsgebouw
ontstaan. Volgens het Tijdschrift ‘De Molenaar’ beschikte
33
het toenmalige ‘Station voor de Maalderij en Bakkerij te
Wageningen’ over een eigen maalderij-adviesdienst, die
vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot 1963
zo’n 500 ontwerpen afleverde.
Naast het ontwerpen van nieuwe gebouwen waren er de
particuliere handelaren die hun maalderijbedrijf uitbouw-
den. Vaak zijn, door inpassing van bestaande oudere
gebouwen en molens, hierdoor interessante complexen
ontstaan die een goed beeld geven van de historie van
het bedrijf en de bedrijfstak.
Een kenmerkende verschijningsvorm is het rechthoekige
bedrijfsgebouw met twee à drie verdiepingen, meestal
voorzien van in strak gelid geplaatste rondboogramen.
Voorbeelden van silogebouwen in deze stijl zijn het silo-
gebouw in Nieuwerkerk a/d IJssel en het Welkooppand
in Apeldoorn. Het Welkooppand is een oud silogebouw
van de Coöperatieve Landbouwers Handelsvereniging
veevoeders. De architect G. Wegerif ontwerpt dit pand in
1922. Het gebouw is opgetrokken in gele baksteen.
Kenmerkend zijn de rondboogvensters op de eerste ver-
dieping. Het Welkooppand is inmiddels gerestaureerd en
heeft een nieuwe bestemming als kantongerecht. Wel is
een houten silocel bewaard gebleven. De gevel van het
silogebouw in Nieuwerkerk a/d IJssel is ook ontworpen in
de typische coöperatiestijl. Deze silo is gebouwd in 1921.
Van deze silo is alleen de voorgevel bewaard, de rest van
het volume bestaat uit nieuwe appartementen.
De meeste architecten gaan uit van een direct verband
tussen vormgeving, technische levensduur en gebruiks-
behoeften. Mechanisatie, seriebouw en modules spelen
een grote rol. Deze invloeden zien we terug in verschil-
lende silogebouwen. Vooral in de jaren ’30 en ’40 zijn er
diverse silogebouwen opgetrokken in expressionistische
stijl, de meest gangbare stijl naast het functionalisme.
Een voorbeeld hiervan is het silocomplex van landbouw-
coöperatie ABCTA in Winterswijk. Het complex is gebouwd
in 1940 en ontworpen door de architect J.G.A. Heineman.
De silo is opgetrokken in beton en bekleed met gele bak-
steen. Het bouwvolume van golfplaat is pas later op de
maalderij geplaatst. De situering van de bouwvolumes
ten opzichte van elkaar is kenmerkend. De maalderij is
een langgerekt, laag volume met plat dak en overhellende
dakafronding. De silo staat haaks op dit bouwdeel en
heeft ook een plat dak met overhellende dakafronding.
Ook het silogebouw van de Coöperatieve Aankoop-
vereniging Harskamp en Omstreken in Wekerom is een
mooi voorbeeld van de zakelijke bouwstijl.
De maalderij is gevestigd in het lage, langgerekte
gedeelte van het gebouw. Daar haaks op staat het silo-
gebouw, met op de kop de elevator-toren, die aan een
kant geheel is voorzien van een glazen wand.
Het silogebouw in Nieuw Buinen, dat inmiddels gesloopt
is, heeft eenzelfde opbouw in bouwvolumes. Een hoog
torenelement staat haaks op een lager gedeelte.
In dit geval bevinden zich in de twee torenelementen
de elevator en de kantoren en bevat het iets lagere,
langgerekte volume de siloruimte.
6.8. De Wederopbouwperiode (1945-1965)
De periode van de Wederopbouw gaat gepaard met de
stichting van nieuwe bedrijven. Hoewel het lijkt alsof er
in deze periode weinig mogelijkheden zijn voor fraaie
architectuur blijkt dat juist in deze periode bijzondere
aandacht wordt besteed aan de vormgeving van het
silogebouw. Als kathedralen van het platteland krijgt het
silogebouw nieuw elan, waarbij de architecten soms
teruggrijpen naar een meer klassieke vormentaal. Dit
vaak in tegenstelling tot het buitenland, waar juist de
constructie in deze periode meer op de voorgrond treed.
Voorbeelden van silo’s uit deze periode zijn de silo’s in
Deurne en Borculo. Het silogebouw van de Boerenbond
in Deurne stamt uit de jaren ’60. Ook hier weer de ken-
merkende indeling van een maalderij met haaks daarop
het silogebouw. De silo is bovenop voorzien van een
extra bouwvolume, waarin zich de technische installaties
bevinden. Dit gedeelte heeft ronde vensters, die doen
denken aan de patrijspoorten op een schip. De over-
stekende, onderbroken daklijst geeft een extra accent aan
het gebouw. In Borculo staat een silogebouw van de
Coöperatieve Landbouwvereniging Gelselaar/Geesteren.
Het is gebouwd in 1951 en is opgetrokken uit beton en
bekleed met baksteen. De sobere silo heeft een kanteel-
vormige dakbekroning.
Het Welkooppand te Apeldoorn is verbouwd tot kantongerecht (linksboven)
Rijstpellerij Lassie in Wormerveer is gerestaureerd en nog in gebruik (rechtsboven)
Het silogebouw van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond in Veghel (linksonder)Het silogebouw in Nieuwerkerk a/d IJssel is verbouwd tot appartementencomplex (rechtsonder)
34
Naast de invloed van landbouwcoöperaties op de vorm-
geving van silogebouwen, is het goed denkbaar dat de
verschillende schoonheidscommissies op het platteland
een rol hebben gespeeld bij de keuze voor een bepaalde
vormgeving van het silogebouw. Op het platteland werd
veelal conservatiever gedacht en was men niet zo
gecharmeerd van silogebouwen die geheel afwijken van
de heersende, meer traditionele bouwstijlen. Een siloge-
bouw valt op het platteland bovendien veel meer op dan
in een grote haven of een industriegebied in of nabij een
grote stad. Als ‘noodzakelijk kwaad’ zal het herkenbaar
houden van de vorm bij het ontwerp en de beoordeling
ervan waarschijnlijk het belangrijkst zijn geweest. Toch
was niet voor iedereen de nieuwe vorm van industriële
gebouwen een bedreiging, zoals uit het hier volgende
betoog van architect W. Gerretsen uit 1952 over de
‘Coöperatie Harskamp’ blijkt:
“De tijd ligt nog niet ver achter ons dat men zich zorgenmaakte over de toelaatbaarheid van bezinestations vanmin of meer zakelijke vormgeving langs onze rijkswegen.Men heeft getracht daarvoor een vorm te vinden die ietsin zich bewaarde van de oude landelijke architectuur, diemen uitsluitend passend vond in de landelijke gebieden(…) De schaal van onze maatschappij is groter dan dievan voorgaande geslachten (…) De silo behoort typischtot de gebouwen van de gemeenschap, waarvoor de indi-viduele schaal niet meer past. Reeds op geruime afstandis zij zichtbaar en een duidelijk middelpunt op een kruis-punt van wegen en mijn inziens volkomen aanvaardbaar.(…) De spanning tussen het oude landschap met zijn kleine elementen en deze ene forse dominant vind ik interessant en doet geen afbreuk aan geen van beide.”36
6.9. Hedendaagse silobouw (1965-heden)
Vanaf de jaren ’60 en ’70 van de twintigste eeuw wordt
steeds vaker gekozen voor het open type met de vrijstaan-
de silocellen. Deze tendens komt voort uit een verande-
rende opvatting, namelijk dat de functie van een gebouw
gewoon zichtbaar mocht zijn en niet meer verborgen
hoefde te worden. Daarnaast speelde het kostenaspect
hierbij een zeer grote rol. Het bouwen met baksteen werd
steeds duurder, mede door de stijgende loonkosten. Het
was dan ook goedkoper om te kiezen voor vrijstaande
silocellen. Door de schaalvergroting lieten alleen nog de
overgebleven grote bedrijven nieuwe silo’s bouwen en
deze hadden ook nog eens behoefte aan een zo groot
mogelijke capaciteit. Koopmans in Leeuwarden is een
goed voorbeeld van een dergelijk bedrijf. Dit bedrijf
heeft op het terrein meerdere gekoppelde silocellen
staan. Op de silocellen ligt een rechthoekig bouwvolume,
waarin zich technische installaties bevinden.
Landbouwbelang in Wanssum heeft ook vrijstaande silo-
cellen. Hier bevindt zich echter geen bouwvolume op de
cellen. Bijzonder qua architectonische vormgeving is de
silo Latestein aan de Rijnhaven in Rotterdam. Deze silo
bestaat uit 67 zeshoekige silo’s van 4 meter doorsnede en
35 meter hoogte. Ook de uitbreiding van Meneba is bij-
zonder, vooral door de hoofdvorm en aanwezige reliëfs
met de verschillende stadswapens. Bijzondere silo-
gebouwen treft men aan in de Flevopolder. De silo’s in
Biddinghuizen, Dronten en Almere laten de voorkeur
zien voor lichte materialen, zoals staalskeletbouw.
Niet alleen in Flevoland werden nieuwe silogebouwen
opgetrokken in dit systeem. De staalskeletbouw doet
sinds enkele decennia in heel Nederland haar intrede.
Zowel de silo’s als de gevels worden opgetrokken in dit
systeem. De bekleding van damwandprofielen kan in een
aantal standaardkleuren worden geleverd.
Eén van de voorbeelden van een dergelijke silo is de
vestiging ‘Agro’ in Wehl, waar gekozen is voor een wit
omhulsel. De silo onderscheidt zich in weinig van
moderne fabrieksgebouwen van andere bedrijfstakken.
In veel gevallen zijn inmiddels ook (delen van) oudere
silo’s, vanwege bijvoorbeeld poreuze gevels en isolatie,
voorzien van beplatingmateriaal. Daarbij wordt met het
inpakken door spuiters en schilders soms flink uitgepakt.
De silo’s van CTA in Kloosterdijk en Cirkel in Amersfoort
(voor bouwmaterialen) hebben een kleurrijk en daardoor
zeer opvallend uiterlijk. De silo aan de haven van
Breskens laat zien dat er voor het bouwtype silo ook een
kleurrijke toekomst kan zijn weggelegd als kunstenaars
of reclamemakers zich erover ontfermen.
Het silogebouw in Nieuw Buinen is gesloopt (linksonder). Het silogebouw van de Boerenbond in
Deurne (rechts)
Landbouwcoöperatie ABCTA in Winterswijk met sloop bedreigd (linksboven). Het silogebouw
van de Coöperatieve Aankoopvereniging Harskamp in Wekerom (rechtsboven)
Silogebouw aan de Rijnhaven in Rotterdam
37
7.1. Functie en opdrachtgever
Een silogebouw is te verdelen in een silotoren (elevator)
waarin de machine-installaties zijn ondergebracht en de
eigenlijke silo, die gevormd werd door een serie van
zogenaamde karen. Eventueel nog met een kelder onder
het gebouw en een opbouw voor de diverse transport-
werktuigen alsmede de eventuele beluchtinginstallatie.
Verschillen in werking en inrichting van silogebouwen
zijn inherent aan dit bouwtype. Ten eerste heeft dit te
maken met het type bedrijfstak. De handelssilo, bestemd
voor de opslag van zeer grote hoeveelheden (bulk)goede-
ren was uitgerust met grotere silocellen dan die van de
gemiddelde plattelandssilo.
Silogebouwen bij graanmaalderijen en meelfabrieken
hebben andere installaties dan bedrijven voor de vee-
voederindustrie, die zijn ingericht voor het mengen van
granen en het persen van veekoeken.
De afnemer van het silogebouw had een beslissende rol
in de inrichting van een silo. Bij het ontwerpen van een
silo werd eerst een schema opgesteld, waarop de gehele
siloapparatuur in onderlinge samenhang voorkwam.
Daarna werd een mechanische en elektrische opstel-
lingstekening gemaakt, waarnaar de architect zijn bouw-
plan opzette. Elk silocomplex heeft daarnaast, afhankelijk
van de ligging, een ruime infrastructuur voor schepen,
wagons en/of vrachtauto’s.
Al deze factoren leidden ertoe dat er geen standaard-
beeld kan worden geschetst van de inrichting van het
silogebouw. Toch is de werking van de silo bij de ver-
schillende bedrijfstakken in essentie gelijk en is de
evolutie van machines en uitrusting te duiden aan de
hand van de ontwikkeling van de industrietakken.
7.2. Laad- en losinstallaties: de zakkensilo
In Nederland werd het graan tot in de jaren ’40 van de
twintigste eeuw grotendeels gezakt vervoerd. Tot in de
twintigste eeuw werd het graan in deze zakken opgesla-
gen in pakhuizen. Deze moesten stuk voor stuk het pak-
huis worden binnengedragen. Voor het lossen van de
schepen die het graan aanvoerden waren vele zakken-
dragers nodig. De zakken konden ook met een lier naar
de bovenkant van de silo getakeld worden en dan in de
cellen worden gestort. Deze arbeidsintensieve manier
van werken werd overbodig met de komst van de zak-
kensilo. De zakken werden met een bandtransporteur
vanuit het schip naar de silo gebracht, waarna met een
zakkenelevator de zakken omhoog werden getranspor-
teerd. Voor het lossen van zakken gebruikte men na de
Tweede Wereldoorlog ook kraanlosinstallaties.37
Een zakkensilo bestond uit een aantal zakkenglijgoten,
die zo gemonteerd waren dat zich op een zo klein moge-
lijke ruimte een zo groot mogelijk aantal zakkenglijgoten
konden bevinden. De zakkensilo was opgebouwd uit een
aantal kolommen waartussen de glijgoten waren beves-
tigd. De glijgoten waren aan de uitdraagzijde voorzien
van remmen en telwerken.
De zakken werden van bovenaf in de glijgoten geladen en
gleden dan naar de uitloop. Ze werden door ingebouwde
druklijsten in hun val geremd. In elk recht glijgootgedeelte
werd een rem ingebouwd. De uitdraaginrichting was op
afstand te bedienen, zodat geheel automatisch een voor-
af gekozen aantal zakken uit de zakkensilo kon worden
gelost.38 Zo konden de zakken ook weer gemakkelijk
gelost worden en werden altijd de oudste zakken graan
het eerst weer uit de silo gehaald. Dit ging in een pak-
huis veel lastiger omdat de oudste zakken altijd onderop
lagen.
Het verticaal verplaatsen gebeurde vanaf het einde van
de negentiende eeuw met elevatoren. De elevator was
een soort lift, waarmee op verschillende manieren in het
gebouw zelf goederen getransporteerd konden worden.
De eerste elevatoren waren van plankhout gemaakt. De
capaciteit van die elevatoren was gering. Na de houten
elevatoren volgden de geklonken, ijzeren elevatoren.
Houten elevatoren werden na 1945 niet meer gebouwd.
Men ging over tot het bouwen van stalen elevatoren
omdat deze minder brandgevaarlijk waren. De zakken-
elevator stond aanvankelijk binnen in het silogebouw;
modernere versies werden ook buiten het silogebouw
geplaatst.
7. Techniek en uitrusting
Een zakkensilo met glijgoten in aanbouw (boven). Een houten elevator, een bekerelevator,
een scheepselevator en een zakkenelevator (van linksonder naar rechtsonder)
38
Naast de zakkensilo bestonden er tot 1940 nog verschil-
lende andere silosystemen. Het gaat dan om systemen
die bedacht zijn door individuele machinebouwfabrieken
en die niet op grote schaal zijn toegepast.
7.3. De bulksilo
Graan kon ook los worden vervoerd, als zogenaamd bulk.
Na de Tweede Wereldoorlog verving het bulkvervoer het
transport in zakken, al bleef dit vooral bij kleinere silo’s
nog lang bestaan. Uiteindelijk heeft het transporteren in
bulk het zakkentransport bijna geheel verdrongen.
Het laden en lossen van bulk kon op twee manieren
plaatsvinden: mechanisch of pneumatisch. Bij mecha-
nisch transport, dat voorkwam tot in de jaren ’40 van de
twintigste eeuw, zorgden band- of schroeftransporteurs
voor het transport van het schip naar het silogebouw. De
houten schroeftransporteur was de oudste versie van dit
systeem, later werd metaal toegepast en weer later de
trogbandtransporteur.39
De vaste installaties liepen van de kade naar het silo-
gebouw en waren er voor zowel horizontaal als verticaal
transport.
Ook kraanlosbunkers werden gebruikt. Snelle ontwikkelin-
gen in de kraanlosinstallaties zorgde voor steeds nieuwe,
zwenkbare installaties. Met de grijper werd het graan uit
het schip gehaald en overgebracht naar het silogebouw.
Voor aanvoer over het spoor bestonden speciale wagon-
losinstallaties. De loscapaciteit was afhankelijk van de
kraangrijper en de hijsfrequentie, maar was altijd gebon-
den aan een bepaald maximum.
Ook de bulksilo was uitgerust met elevatoren. Twee
typen zijn hierbij te onderscheiden: de bekerelevator, die
zich in het silogebouw bevond, en de scheepselevator.
Deze laatste bevond zich aan de buitenkant van het silo-
gebouw, losstaand aan de kade of zelfs drijvend in de
grote havens. Deze elevatoren werden gebruikt voor het
overhevelen van graan van oceaanstomers naar binnen-
vaartschepen.
De elevator werd uiteindelijk vervangen door het pneu-
matische transport. Deze zuigsystemen werden in de
elevator-toren ondergebracht of aan de buitenzijde van
het gebouw bevestigd.40 In deze graanzuiginstallaties
bevond zich zowel het horizontale als het verticale trans-
portsysteem. Een beweegbare pijpleiding werd gebruikt
bij het ontladen van schepen en kon zowel horizontaal
als verticaal bewegen. De installatie bevond zich aan de
buitenkant van het silogebouw, of los aan de kade op
een stellage. Bij de pneumatische manier werd gebruik-
gemaakt van zuigende en drukkende lucht. De pijpleidin-
gen zogen het graan op uit het schip en transporteerden
het naar het silogebouw. De graanzuiginstallaties
bestonden in vele varianten. Het lag vooral aan de
afstand van de installatie naar het silogebouw welke
technieken werden toegepast. Zo bestonden er pijplei-
dingen met een draaikop en een takel voor het hijsen
van de zuigpijp, telescoperende verticale pijpen of
horizontaal en verticaal.41
7.4. De graansilo en de meelproductie
Hoewel er per bedrijf sprake kon zijn van verschillen
komt het proces van de meelproductie bij de meeste
bedrijven overeen. De eerste stap in de verwerking van
het graan was het voorreinigen. Het vuil dat zich tussen
het graan bevond werd met een schudzeef en borstels
gereinigd. Het graan werd door de zogenaamde inname-
aspirateur geleid met een houten zeefbak. Later was deze
zeef geheel in staal uitgevoerd.42 De introductie van de
oogstmachine Combine maakte voorreinigen steeds
meer overbodig.
In het Nederlandse zeeklimaat is het drogen van graan
meer dan elders van groot belang. Te vochtig graan kon
niet lang worden opgeslagen en was slecht te malen.
In de graandroger werd door het graan warme lucht
geblazen of gezogen. De eerste drogers waren uitgerust
met luchtverhitters die de warme lucht direct vanuit de
vlamhaard zogen. Later werden stoomluchtverhitters
ingevoerd. Hierdoor werd het brandgevaar gereduceerd.
Ook door silobeluchting en afzuiging van de silocellen
probeerde men het vochtgehalte van het graan te
reduceren. Weer later werden zogenaamde granifrigors
Een bandentransporteur (boven), een ijzeren elevator (middenlinks) en een zakkenelevator
voor schepen (middenrechts)
Een kraanlosinstallatie (linksonder) en een pneumatische zuiginstallatie (rechtsonder)
40
gebouwd om met gekoelde lucht het graan te koelen en
te drogen.
Ook de ventilatie was heel belangrijk in silo’s. Er beston-
den twee verschillende systemen van ventileren: lucht
werd door de cellen geblazen met een ventilator of lucht
werd uit het graan gezogen. In sommige silo’s waren de
wanden luchtdoorlatend en soms werden speciale venti-
latiepijpen toegepast. De lucht werd altijd van onderen
of diagonaal door de cellen geblazen. Daarnaast werden
ook luchtbevochters ingevoerd, waardoor het te droge
graan vochtiger gemaakt werd.
Na het zuiveren en drogen van het graan kon het worden
opgeslagen in de silocellen.
Het graan in de silo’s werd met de juiste temperatuur en
vochtigheid in goede conditie gehouden. Hierdoor kon
het voor langere tijd bewaard blijven. Voor de verwerking
moest het graan vanuit de silo naar een andere plek
gebracht werd. Hierbij waren transportsystemen binnen
het silogebouw aanwezig. De silocellen waarin het graan
bewaard werd liepen van onderen taps toe. Een schuif
onderaan de cel kon opengemaakt worden, zodat het
graan onder grote snelheden gestort kon worden.
Aanvankelijk liepen onder de cellen bandtransporteurs
waarop het graan viel als het gelost werd. Houten, en
later stalen schroeftransporteurs zorgden voor het verti-
cale transport.43
Bij het lossen van graan kwam een enorme hoeveelheid
stof vrij door de grote druk waarmee het graan uit de
silocellen stroomde. Deze stofdeeltjes bleven in de lucht
hangen en konden zorgen voor heel gevaarlijke situaties.
Zodra er een vonk bij de stofdeeltjes kwam, ontstond
een stofexplosie. Dit kon al gebeuren als een transport-
band slipte doordat deze verstopt was geraakt. Hierdoor
zijn in de loop der jaren vele silo’s ontploft. Silo’s werden
daarom ook uitgerust met explosieluiken en vonkvrije
verlichting.
Vanaf 1950 werden strengere normen toegepast om het
explosiegevaar terug te dringen, maar ook om het milieu
minder te verontreinigen. Zogenaamde stofafzuiginstal-
laties moesten stofwolken voorkomen.
Ook zijn de verschillende losinstallaties in de loop van
de tijd steeds verbeterd om te zorgen voor een stofvrije
lossing van het graan.44 Zo stapte men over op gesloten
systemen, waarbij buizen aan de onderkant van de silo-
cellen bevestigd zijn, die rechtstreeks doorlopen naar
een gesloten transporteur.
Een bijkomend voordeel van deze geslotenheid was dat
hiermee ongedierte op afstand kon worden gehouden.
Ratten vormden de grootste vijand van de silobedrijven.
Vanuit de silo-opslag onderging het graan een groot
aantal bewerkingen, alvorens het tot meel kon worden
gewast. Aspirateur met luchtstromen zorgden voor de
scheiding van bijvoorbeeld zand, de elektromagneet
voor de verwijdering van ijzerdeeltjes en de trieur voor
het verwijderen van vreemde granen en zaden. Splits- en
schilmachines scheiden de bast van de korrel. De bor-
stelmachine maakt de korrel schoon en bij het wassen
wordt vuil verwijderd en de korrel bevochtigd voor een
juiste bewerking. De conditioneur zorgt met warme lucht
voor een juiste temperatuur zodat tijdens het wassen de
juiste hoeveelheid vocht wordt opgenomen.
Vanuit kleinere silo’s wordt de juiste mengverhouding
voor de bloem geregeld. Het malen gebeurt in zoge-
naamde geriffelde walsen. Deze stalen cilinders breken
de korrels tot gries en meel. Het gries wordt na het
uitzeven op een zogenaamde plansifter en het poetsen
nogmaals gemalen op gladde walsen, waardoor de
beste kwaliteit bloem wordt verkregen.
7.5. Uitrusting in de mengvoederbedrijven
Hoewel de oorsprong van het malen van graan tot vee-
voer dezelfde is, ontwikkelden beide industrieën zich op
een geheel eigen wijze. Zo werd bijvoorbeeld het graan-
drogen bij de mengvoederbedrijven in de loop der tijd
steeds minder toegepast. Men ging er steeds meer toe
over om het vochtige graan gemengd met droog graan
tot veevoer te vermalen. Tot in de jaren ’40 werd het
pluimvee met meel en hardgraan gevoerd, maar daarna
werd de nadruk meer gelegd op samengesteld veevoer.
Productie van graan tot meel
Een graanzeef (boven), een spiraaltransporteur (midden) en een melassemixer (onder).
Een graandroger (rechts)
Het maken van dat samengestelde veevoer vereiste een
specialistische machine-uitrusting, die alleen in bedrijven
met veevoedersilo’s terug te vinden zijn. Hiertoe behoor-
den de melassemenger, de korrelpers en korrelkoeler.
Melasse is een afvalproduct, dat ontstaat bij de bereiding
van suiker. Vanaf 1938 werd melasse gebruikt als bij-
mengsel voor de fabricage van veekoeken. De warme,
vloeibare melasse werd gemengd met meel vanwege de
voedingswaarde en om te koelen en daarna over koller-
gangen of doorstroommixers geleid. Het mengsel werd
hierna over een melassemenger geleid. Mengers werden
eerst vervaardigd uit houten mengkuipen en later uit
stalen geklonken cilinders.
Soms werd het product gemengd tot koeken, maar
ook werden deze koeken weer verbrokkeld of werd het
product in de korrelpers geperst tot korrels. Het afkoelen
van de korrels vond plaats in schachtkoelers en later in
kettingkoelers en bandkoelers.45
Een andere grondstof voor veevoeder is de perskoek, die
ontstaat na het bewerken van copra. Dit is het gedroog-
de vruchtvlees van de kokosnoot, dat als kokosolie wordt
gebruikt in de levensmiddelen- en cosmetica-industrie.
De perskoeken die achterblijven nadat de olie er uit is
gelopen worden geplet in hamermolens. De pulp wordt
gemengd met allerlei andere ingrediënten, zoals granen,
zemelen en vismeel, dat meer en meer een hoofdbe-
standdeel is geworden in de mengvoederij.
De samenstelling van het veevoer is afhankelijk van het
doel, dat wil zeggen de soort en leeftijd van het vee,
waarvoor het voer bestemd is en het type van de bijvoe-
dering met bijvoorbeeld bieten of hooi. De kennis over
vitaminen en mineralen is de laatste decennia bovendien
enorm toegenomen. Steeds nauwkeuriger typen meng-
en weeginstallaties en laboratoriumfaciliteiten voor de
kwaliteitscontrole van het veevoer maken deel uit van
deze bedrijven.
De productie van olie en het bijproduct veekoeken
Een pletwals van de firma Smulders voor het maken van meel voor veekoeken (linksonder)
en een zogenaamde ringenpers voor het maken van oliekoeken (rechtsonder)
Een transportinstallatie voor zakken
43
44
Samenvatting
Silo’s komen al duizenden jaren voor als opslagplekken
voor graan. Waren het vanaf de middeleeuwen vooral
houten zolders waarop het graan in zakken werd opge-
slagen, in de negentiende eeuw komt daarin, door de
industriële revolutie, verandering. In de Verenigde Staten
van Amerika zijn de eerste grootschalige, industriële
silo’s te vinden. Via zogenaamde trade journals neemt
Europa kennis van dit nieuwe gebouwtype. Vooral voor
de grote akkerbouwbedrijven in Frankrijk is de silo
geschikt. In Duitsland legt men zich toe op de techniek,
lange tijd zijn de Duitse installaties exportproducten voor
bijvoorbeeld Nederland.
In Nederland doet de silo pas eind negentiende eeuw
zijn intrede. Dit had te maken met de kleinschaligheid
van de akkerbouw die een schaalvergroting in de weg
stond. De eerste silo’s waren bestemd voor overzees
graan, dat middels overslag vanuit Amerika in ons land
werd verhandeld. De oudste silo’s liggen daarom aan het
water in de havens van de grote steden.
De gehele landbouw is in de negentiende eeuw sterk in
verandering. De boeren die zich gaan verenigen in
coöperaties krijgen meer mogelijkheden voor uitbreiding
en schaalvergroting. Landbouwverenigingen openen
graanmaalderijen, die in coöperatieverband worden
bestuurd. De introductie van de kunstmest leidt tot een
hogere productie van de veestapel en de vraag naar
beter veevoer. Als het vanaf 1920 wordt toegestaan om
mengvoeders te produceren komen er met name op het
platteland veel silobedrijven bij. Door fusies en schaal-
vergroting onder de coöperaties zijn er nu nog maar een
paar spelers in het veld. Dit resulteerde de afgelopen
jaren in vele leegstaande silogebouwen en de concentra-
tie binnen enkele, grotere complexen. De meeste meel-
fabrieken ontstaan aan het einde van de negentiende
eeuw onder invloed van nieuwe productietechnieken,
zoals het walsenprocédé. Hier vond de schaalvergroting
al eerder plaats, waarbij de groei van de industrie heeft
geleid tot enorme deels historische complexen, zoals in
Wormer en in Rotterdam.
De meeste silobedrijven waren of zijn afhankelijk van
aan- en afvoer via het water. De locatie van een nieuw
bedrijf hield echter ook verband met het achterland waar
de grondstoffen vandaan kwamen. Vandaar dat we ook
veel silo’s kunnen aantreffen op het platteland. Waar
water ontbrak zien we dat spoorlijnen de silocomplexen
ontsluiten. Na de Tweede Wereldoorlog is vervoer over
de weg een steeds belangrijker factor geworden, met
alle bijbehorende facetten als weegbruggen, laad- en
losperrons en ruime terreinen voor het keren van de
vrachtwagens.
De vormgeving van deze silo’s lijkt aanvankelijk sterk op
die van een traditioneel pakhuis. Gaandeweg ontwikkelt
de silo zich tot een gebouwtype met een geheel eigen
vormgeving. Silogebouwen zijn heel herkenbaar door de
plattegrond, die bijna voor alle silo’s identiek is. De silo-
gebouwen bevatten naast silo’s een bouwdeel met de
elevator en machinerie en gebouwen voor de productie,
zoals mengen en produceren van meel of veevoer, door
middel van malen en zeven of persen en breken.
De gekoppelde silocellen of karen kunnen zichtbaar zijn,
vooral als ze van beton zijn gemaakt. Meestal echter is
het silogebouw omgeven door een omhulsel, hetzij van
steen, hetzij van gewapend beton of een combinatie van
beiden. De laatste decennia zijn de gebouwen meestal
beplaat met damwandprofielen van metaal. De silocellen
zelf maakten een ontwikkeling door van hout via bak-
steen en de gewapende holle bouwsteen tot beton en
staal. Daarbij werden de silo’s onder allerlei invloeden
steeds grootschaliger van opzet.
Verschillende architectuurstromingen hebben invloed
gehad op het exterieur van silogebouwen. Aanvankelijk
werden heersende negentiende eeuwse architectuur-
stijlen gevolgd. Omstreeks 1911 werden de eerste silo’s
van beton gebouwd, waarbij het functionalisme een
stempel drukte op de vormgeving. Het expressionisme
was van invloed op de compositie van de verschillende
bouwdelen bij nieuwe silobedrijven. Een aantal silo-
gebouwen laat een versobering zien tot wat het gebouw
werkelijk is: een aantal silocellen met een machineruimte.
Toch blijft, onder invloed van de coöperaties en de
invloed van welstand, de silobouw op het platteland
45
lange tijd traditioneel, ook in de periode van de Weder-
opbouw. Het gebruik van bakstenen gevels kan als
typisch Nederlands worden beschouwd. Pas eind jaren
’60 van de twintigste eeuw is er een kentering. De laatste
decennia krijgt de silo steeds meer het karakter van een
doosvormig gebouw, dat zich in weinig onderscheidt
van andere productiebedrijven.
De grote verscheidenheid in vormgeving van de indivi-
duele silo’s maakt dit gebouwtype interessant en geeft
tegelijkertijd een duidelijke chronologie in tijd weer, al
is een groot aantal silo’s door een aantal coöperaties
centraal ontworpen en zijn er ook vaak veel overeenkom-
sten. Niet in de laatste plaats zorgden ontwikkelingen in
materialen en bouwtechnieken én het kostenaspect voor
de uiteindelijke keuze voor een type silo en de vorm-
geving. Bij een aantal bedrijven is de ontwikkeling aflees-
baar: de molenromp van de voormalige windmolen
maakt als silo-onderdeel soms nog onderdeel uit van het
bedrijf. Veel silocomplexen zijn samengesteld en later
beplaat of voorzien van allerlei toevoegingen. Dit gebrek
aan afleesbaarheid maakt dat de ouderdom en waarde
van deze complexen soms juist lastig te bepalen is.
Waar het exterieur vanwege de omvang een duidelijk
stempel drukt op de omgeving, is het interieur en de
werking van de silo minstens zo belangrijk. Het siloge-
bouw, voortgekomen uit de noodzakelijke industrialisatie
in de graanverwerkende bedrijfstak, is bepaald door het
proces en bestaat uit een elevatortoren en de eigenlijke
silo(’s). Bij het bedrijfsproces speelt niet alleen de grond-
stof (bijvoorbeeld graan of veevoeder) een rol, maar ook
de wijze van verwerking. Laden en lossen gebeurde aan-
vankelijk met de hand door zakkendragers, later worden
er geautomatiseerde gesloten transportlijnen ontworpen.
Na de Tweede Wereldoorlog is de omschakeling naar de
bulksilo een feit. Verschillende typen elevatoren en
inwendige vormen van transport volgens elkaar op.
De bewerking van graan bestond uit drogen, ventileren,
bevochtigen en zuiveren, waarna de opslag plaatsvond
tot het moment van overslag naar de afnemer. Omdat
graan stof afgeeft en de afstort explosiegevaar oplevert
werden steeds ingenieuzere stofafzuigers geplaatst en
veiligheidsmaatregelen getroffen. Bij veevoederbedrijven
zien we andere machines, zoals de melassemenger,
korrelpers en korrelkoeler. Deze bedrijfstak maakte een
sterke ontwikkeling door in de verschillende soorten
grondstoffen en de mengverhoudingen, die met steeds
verfijndere technieken werden bepaald.
Het was de opdrachtgever en gebruiker die aangaf hoe
het interieur van de silo er uit moest zien. De keuze van
technische installaties die toegepast werden hing af van
het doel en gebruik van de silo. Ook de grootte van de
silo bepaalde mede deze inrichting.
Door de schaalvergroting in de meelfabricage en de vee-
voederindustrie is de silo, met name op het platteland
een belangrijk ‘landmark’ geworden. In sommige geval-
len, zoals bij grotere havens en langs knooppunten van
kanalen en wegen is er sprake van complete siloland-
schappen. Het silogebouw is niet alleen een symbool
voor de bedrijfstak, maar ook voor de agrarische sector
als geheel. In die zin kan terecht worden gesproken van
de ‘kathedralen van het platteland’.
46
Bijlage 1 Waardenstellende criteria voor silogebouwen
Silogebouwen vormen een onderdeel van ons industrieel
erfgoed. In deze bijlage wordt een leidraad gegeven ter
beoordeling van de (cultuurhistorische) waarde van het
silogebouw. De waarderingsaspecten zijn gebaseerd op
de richtlijnen zoals geformuleerd ten behoeve van het
Monumenten Selectie Project (MSP) van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg en de criteria zoals deze zijn
ontwikkeld door het Projectbureau Industrieel Erfgoed
(PIE) ten behoeve van de verschillende branchestudies.
Ze zijn aangevuld, toegespitst op de categorie en
getoetst naar aanleiding van het archief- en literatuur-
onderzoek en op basis van veldwerkstudies.
Bij de beoordeling is het van belang een zo groot moge-
lijk aantal aspecten van de silo in beeld te brengen. Aan
de hand hiervan kunnen de waarden worden vastgesteld.
De volgende vijf criteria worden onderscheiden:
1. functie;
2. situering;
3. type;
4. herkenbaarheid/gaafheid;
5. zeldzaamheid versus representativiteit.
1. Functie
Silo’s hebben meestal een heel specifieke functie zoals
hieronder weergegeven.
A. De voedselindustrie: silo’s voor:
1. graanopslag en verwerking;
2. rijstopslag en verwerking;
3. suikerfabricage en andere voedingsmiddelen.
B. De diervoederindustrie: silo’s voor:
1. het mengvoederbedrijf, voortgekomen uit een
maalderij;
2. het mengvoederbedrijf, als zodanig gesticht.
C. Overige industrieën:
1. meststoffen (agrarische industrie);
2. overige chemie (niet agrarisch);
3. kolen (brandstoffabricage);
4. zand en grind (bouwmaterialen).
Toelichting Er is onderscheid te maken tussen silocom-
plexen alleen voor handel, opslag en transport alsmede
voor opslag en verwerking tot halffabrikaat of eindproduct.
2. Situering
De silo is door zijn afmetingen en schaal meestal van
grote ruimtelijke invloed. Bij het duiden van deze
(stads)landschappelijke waarde zijn bepalend:
1. de ontsluiting via waterwegen, het spoor of weg
(of een combinatie ervan);
2. de ligging van de silo mogelijk als onderdeel van een
zogenaamd ‘silolandschap’;
3. de ligging van de silo als solitair ten opzichte van de
omgeving. Hierbij is de ‘landmark’-functie van belang.
Toelichting Bij een zogenaamd ‘silolandschap’ is er
sprake van meerdere silocomplexen, al dan niet gelegen
aan water, die ruimtelijk en visueel één ensemble vormen
en als zodanig het beeld van de omgeving bepalen.
Een silo kan worden beschouwd als landmark wanneer
de bouwmassa ten opzichte van de omliggende
bebouwing en in een ruimere straal dominant is.
Opmerking De ligging draagt ook een cultuurhistorische
waarde in zich: de relatie tussen de herkomst van de
grondstoffen is mede bepalend voor de ligging.
3. Type
Bij bepaling en waardering van het type silo wordt
onderscheid gemaakt tussen exterieur en interieur.
Bij beide zijn verschillende varianten te onderscheiden.
A. Exterieur: materiaal en hoofdvorm:
1. de bakstenen doos;
2. betonnen silogebouwen (open of gesloten);
3. betonskelet met baksteen vulling;
4. stalen silogebouwen.
47
Opmerking De eventueel architectonische vormgeving,
detaillering, kleur en bouwjaar spelen in dit kader een rol
bij de beoordeling van het gebouw. Bij stalen silogebou-
wen is het van belang erop te letten of de silo oorspron-
kelijk van staal is. Silogebouwen zijn vaak later beplaat
en bevatten soms een oudere kern. Combinaties zijn
mogelijk; vaak is er sprake van uitbreidingen en toevoe-
gingen.
B. Interieur: constructie en techniek:
1. houten karen;
2. gemetselde karen (NeHoBo);
3. silo’s van beton;
4. silo’s van staal;
5. transport- en/of menginstallaties.
Opmerking Behalve het onderscheid tussen de karen en
soorten silo’s kan de aanwezigheid van transportsystemen
en installaties een rol spelen bij de waardering. Transport-
installaties kunnen deels uitwendig zijn aangebracht.
Voorbeelden van interieurs zijn terug te vinden in dit
rapport en in het deelonderzoek van Het Oversticht in
het kader van dit project: ‘Stukken en brokken: silo’s in
Overijssel’.
4. Herkenbaarheid/gaafheid
De herkenbaarheid en/of gaafheid is te beoordelen op
verschillende niveaus:
1. het object (exterieur en interieur);
2. het ensemble: het samenstelsel van gebouwen en
constructies op het terrein (zoals weegbrug, laad-
perron, laad- en losinstallaties, dienstwoning);
3. de afleesbaarheid van de historie van het bedrijf
(opeenvolgende typen silo’s met verschillende
onderscheiden gebouwen zoals bijvoorbeeld een
molen(romp) of woonhuis, signing, enz.).
Toelichting Bij het waarderen van industrieel erfgoed
speelt het aspect herkenbaarheid een grotere rol dan het
begrip gaafheid. Dit is inherent aan de technische
ontwikkelingen en bijbehorende investeringen in de
verschillende bedrijfstakken door de jaren heen en geldt
ook bij de graan- en veevoederbedrijven.
5. Zeldzaamheid versus representativiteit
Twee begrippen staan hier tegenover elkaar: bij beide is
er sprake van een bepaalde waarde, al is die niet altijd
even makkelijk aantoonbaar. Daarom is nader onderzoek
naar de uniciteit en de samenstelling van het silobestand
steeds van belang.
1. Zeldzaamheid vanwege de uniciteit of unieke combi-
natie van de hierboven genoemde waarden, vroege
ontwikkeling, uitzonderingssituatie. Uniciteit binnen
een gemeente of regio.
2. Herkenbaar representatief voorbeeld van regionale of
landelijke ontwikkeling; in dit verband speelt gaafheid
mee.
Opmerking Bij de uiteindelijke waardering en keuze voor
behoud, herbestemming of sloop blijkt in de praktijk de
zeldzaamheidsfactor een belangrijk argument. Van belang
echter is om ook te kijken naar de representativiteit van
het gebouw. Niet de uitzonderingen bepalen in de regel
het beeld, zeker niet als we kijken naar het totale Neder-
landse silolandschap.
48
Bijlage 2 Inventarisatie en selectievoorbeelden
In deze bijlage wordt per selectiecriterium (zie bijlage 1)
een voorbeeld gegeven uit het bestand van geïnventari-
seerde silogebouwen. De inventarisatie is gebaseerd op
veldwerk door heel Nederland, deels steekproefsgewijs,
deels vanuit literatuuronderzoek. De inventarisatie heeft
geen compleetheid opgeleverd; dit was niet mogelijk
binnen de kaders van het onderzoek. Het betreft der-
halve een globale inventarisatie. Kaart 1 (zie rechterpagi-
na) laat de plaatsen zien waar – de afgelopen periode
van onderzoek – silo’s zijn aangetroffen.
Een groot deel van de silo´s is op dia gezet door
drs. P. Nijhof. Zijn afbeeldingen maken het hoofdaandeel
uit van de illustraties bij de representatieve selectie.
Tijdens de veldwerkperiode bleek dat in een groot aantal
plaatsen waar zich silo´s hadden moeten bevinden deze
inmiddels waren gesloopt. Een aantal silo´s is inmiddels
buiten gebruik en herbestemd. Bij sommige silo´s is dit
proces in een voorbereidende fase. De plaatsen waar
deze ontwikkeling bekend is staan vermeld op kaart 2
(zie pagina 54).
Op basis van de bekende gegevens is gepoogd een
representatieve dwarsdoorsnede van het nog aanwezige
Nederlandse silobestand te maken. Het doel van deze
selectie is om, samen met de criteria en de informatie uit
de voorliggende hoofdstukken, aanknopingspunten en
handvatten te bieden voor een verdere waardenstelling
van individuele complexen en objecten op regionaal en
lokaal niveau. De hier gepresenteerde voorbeelden vor-
men tevens het referentiekader voor de waardenstelling,
selectie en bescherming op rijksniveau. Dit beleid is ten
tijde van het MSP in gang gezet maar bij de uiteindelijke
beschermingsfase is de categorie silo’s zwaar onder-
belicht.
Aangezien dit onderzoek is gericht op het verkrijgen van
een brede blik op de historie van het silogebouw kan er
geen sprake zijn van een definitieve selectie, noch op
rijks- noch op regionaal/lokaal niveau. Bovendien is het
aspect van het interieur (criterium 3.B. van bijlage 1),
gezien de aard van dit onderzoek, niet voorzien van
voorbeelden op basis van veldinspectie. Hiervoor wordt
verwezen naar het deelonderzoek van Het Oversticht:
‘Stukken en brokken: silo’s in Overijssel’, dat eveneens in
het kader van het project ‘Lege silo’s, nieuwe vulling’ is
uitgevoerd. Er kan dan ook op basis van deze uitkomsten
geen helderheid worden verschaft over de herbestem-
mingsmogelijkheden; hiervoor is aanvullend onderzoek
noodzakelijk.
Nader onderzoek naar de cultuurhistorische waarde van
de individuele objecten, een recent bezoek ter plaatse
met de verkenning van het interieur, archiefonderzoek
en/of het houden van interviews met oud-medewerkers
dienen plaats te vinden om de uiteindelijke waarde-
bepaling per silo te kunnen laten plaatsvinden.
Juist de combinatie van meerdere waarden maakt dat er
sprake kan zijn van beschermenswaardigheid. Voor een
aantal van de bij de waardenstellende criteria genoemde
onderdelen is dit eenvoudig zelf te doen. Bij het bepalen
van aspecten als technische innovaties, architectuur en
zeldzaamheidswaarde dient er kennis te zijn van het
totale silobestand. Bovendien moet worden opgemerkt
dat het nationale belang van een silogebouw of -com-
plex bij uitstek kan liggen in de cultuurhistorische bete-
kenis van een gebouw vanuit de regionale optiek.
De Coördinator Industrieel Erfgoed van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg kan bij het waardenstellend
onderzoek van silogebouwen adviseren. De huidige stand
van kennis is bepalend geweest voor de keuze van een
aantal zeldzame objecten, genoemd onder punt 5.
kaart 1
1.A.1. 1.C.2. 2.A.6.
1.A.2. 2.A.1. 2.B.1.
1.A.3. 2.A.2. 2.B.2.
1.B.1. 2.A.3. 2.C.1.
1.B.2.
1.C.1.
2.C.2.
2.A.5.
2.A.4.
51
1. Functie
A. De voedselindustrie
1. Graanopslag en verwerking: Amsterdam, graansilo
Korthals Altes (rijksmonument, bouwjaar 1898, her-
bestemd). De silo is mede van waarde als vroeg
voorbeeld van grootschalige graanop- en overslag in
Nederland.
2. Rijstopslag en verwerking: Wormer, Lassie (rijksmo-
nument, bouwjaar 1912). De silo is mede van waarde
vanwege de functionele zeldzaamheid: opslag van
rijst, die slechts in enkele regio’s is geconcentreerd.
3. Suikerfabricage: Halfweg, CSM (het pre-industriële
deel (Gemeenlandshuis Rijnland) is rijksmonument,
de silo’s worden herbestemd als kantoorcomplex).
Als onderdeel van een historisch gegroeid complex
voor de suikerproductie zijn de silo’s van Halfweg
illustratief voor deze bedrijfstak.
B. Diervoederindustrie
1. Het mengvoederbedrijf, voortgekomen uit een maal-
derij: Ede, Van der Craats. Typisch voorbeeld van een
uit het molenbedrijf ontstaan diervoederbedrijf.
Gesloten in 2000, wordt herbestemd met herbouw
van de molen en behoud van een groot deel van de
silogebouwen uit het interbellum.
2. Het mengvoederbedrijf, als zodanig gesticht: Nijkerk,
De Heus Brokking Koudijs BV. Voorbeeld van een
modern mengvoederbedrijf, mede door voortduren-
de overnames en schaalvergroting nog steeds in
bedrijf.
C. Overige industrieën
Enkele voorbeelden:
1. Meststoffenindustrie: Hengelo. Loods voor de opslag
van kunstmest, vanwege corrosiegevaar door de
chemicaliën in hout opgetrokken;
2. Zand en grind: Steenwijk. Deze kenmerkende moderne
silo’s zijn bestemd voor de opslag en verwerking van
zand en grind.
2. Situering
A. Ontsluiting
Waterwegen1. Franeker. Voorbeeld van een silo aan het water in
een stedelijke omgeving.
2. Hoorn (gemeente Heerde). Voorbeeld van een aan
het water op het platteland gelegen silo (het
Apeldoorns kanaal).
Spoorlijnen3. Maarssen, UTD. Voorbeeld van een bedrijf met
speciale aantakking aan de spoorlijn Utrecht-
Amsterdam in een stedelijke omgeving.
4. Winterswijk, Landbouwbelang. Kenmerkende ligging
aan de spoorlijn Doetinchem-Winterswijk, met laad-
perrons.
Wegen5. Nijmegen. Zeldzaam voorbeeld van een silo midden
in een binnenstad, gericht op wegvervoer.
6. Leusden, Coöp. Handelsver. Bij deze silo is de ligging
langs de weg, centraal in het grondstoffengebied,
kenmerkend.
B. Silolandschappen
1. Almelo. Voorbeeld van een stedelijk silolandschap
aan een binnenhaven.
2. Beringe (L.). Voorbeeld van een silolandschap langs
een kanaal, op een weg- en waterknooppunt midden
in het productiegebied.
C. Solitaire ligging
1. Zierikzee. Voorbeeld van een stedelijke silo met ‘land-
mark’-functie, vergelijkbaar met fabrieksschoorstenen
en watertorens.
2. Hancate. Voorbeeld van een solitaire silo in rurale
omgeving, eveneens ‘landmark’-functie.
3.A.1.
3.A.2.
3.D.1. 5.A.1.
4.A.1. 5.A.2.
4.B.1. 5.A.3.
3.B.1. 4.B.2. 5.B.1.
3.B.2. 4.C.1. 5.B.2.
3.C.1. 4.C.2.
3.A.3.
53
3. Type
A. De bakstenen doos
1. Groningen (stad), De Silo. Kenmerkend voor het
type gemetselde silo met pannen gedekt schilddak.
2. Den Bosch, Koudijs. Vroeg voorbeeld van een
gemetseld complex met silo’s.
3. Tiel, Rijnvallei. Typerend voor de silobouw onder
architectuur vanaf de twintiger/dertiger jaren van de
twintigste eeuw.
B. Betonnen silogebouwen
1. Helden-Panningen. Voorbeeld van een gesloten
silogebouw van beton.
2. Woudrichem. Voorbeeld van een open constructie
waarbij de eigenlijke naoorlogse silo’s zichtbaar
blijven.
C. Betonskelet met baksteen vulling
1. Harderwijk, Rijnvallei. Voorbeeld van silogebouwen
met een betonskelet en baksteen- en betonvulling.
D. Stalen silogebouwen
1. Haastrecht. Voorbeeld van een met damwandprofielen
beklede constructie rond de silo’s.
4. Herkenbaarheid/gaafheid
A. Het object (exterieur en interieur)
1. Dieren, Welkoop. Voorbeeld van een zowel uit- als
inwendig herkenbaar en gaaf gebouw met houten
silo’s.
B. Het ensemble
1. Maastricht, Landbouwbelang. Voorbeeld van een
gaaf stedelijk complex met installaties, perrons, enz.
2. Achterveld. Voorbeeld van een compleet plattelands-
complex met weegbrug en perrons.
C. De afleesbaarheid van de historie van het bedrijf
1. Meneba-Wessanen, Wormer. Voorbeeld van een
grootschalig industriecomplex met oude kern
(De Vlijt/De Hoop).
2. Hoonhorst, Fakkert. De afleesbaarheid van het bedrijf
vertegenwoordigt een eigen cultuurhistorische waarde.
5. Zeldzaamheis versus representativiteit
A. Zeldzaamheid
1. Beneden Leeuwen. Unieke waarden vanwege de
kraanbaan en de bijzondere betonnen (lage) silo-
bouw in landelijke omgeving.
2. Leiden, De Sleutels. Vanwege de historie, bouwkundige
afleesbaarheid, ligging, materiaaltoepassingen, gaaf-
heid en compleetheid landelijke zeldzaamheidswaarde.
3. Wehl. Vanwege de unieke bouwvorm bestaande uit
een opgehoogde molenromp.
B. Representatief, herkenbaar voorbeeld
1. Woudenberg. Kenmerkend plattelandsensemble,
zowel qua ligging (kruispunt van voormalig spoor en
wegen) als historie en bouw.
2. Veghel. Voorbeeld van een kenmerkend semi-
stedelijk haven- annex silolandschap.
kaart 2
55
Noten
1 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 84 2 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 171-1753 P. Nijhof, 101 industriële monumenten, Zwolle, 1996, p. 154 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 25 5 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 256 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 457 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 468 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 229 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 1310 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 1311 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 8512 J.W. Schot, H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Eindhoven, 2000, p. 5213 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 614 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 715 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 816 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 8917 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 9118 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 919 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 1020 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 2621 L. Mahar-Keplinger, Grain Elevators, New York, 1993, p. 8022 R. Banham, A concrete Atlantis. U.S. Industrial Building and European Modern Architecture, Massachusetts, 1986, p. 22723 F. Sigaut, Introduction au theme, in: L’Archeologie industrielle en France, nr. 28, juin 1996, p. 17-1824 H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I, Zutphen, 1992, p. 91 25 G. van Alphen, De bouw van graanopslagplaatsen, in: Bouw, 1958 I, p. 12826 K. Dubbelman, K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport, Utrecht, 1998, p. 3-4 27 H. van der Veer, Watertorens in Nederland, 1989, p. 1328 G. van Alphen, De bouw van graanopslagplaatsen, in: Bouw, 1958 I, p. 12929 L. Mahar-Keplinger, Grain Elevators, New York, 1993, p. 3530 L. Mahar-Keplinger, Grain Elevators, New York, 1993, p. 7231 G. van Alphen, De bouw van graanopslagplaatsen, in: Bouw, 1958 I, p. 129-13032 D. Baalman, Bij de sloop van de graansilo Korthals Altes in Amsterdam, in: Bulletin KNOB 88 (1989), p. 8-2033 D. Baalman, Bij de sloop van de graansilo Korthals Altes in Amsterdam, in: Bulletin KNOB 88 (1989), p. 8-2034 P. Buchel, B. Hogervorst, Het kerend tij. De rol van de gebruiker bij de herontwikkeling van havenpanden in Noordwest-Europa,
Amsterdam 1997, p. 3335 D. Baalman, Bij de sloop van de graansilo Korthals Altes in Amsterdam, in: Bulletin KNOB 88 (1989), p. 8-2036 C. de Heer, Silo en Maalderij, in: Bouw, 1952, p. 437 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 85, 9238 Handbuch des Müllers, uitgave van de MIAG, Magdeburg, 1936, p. 4139 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 4840 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 80, 18941 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 91-92, 18942 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 5643 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 8344 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, 1993, p. 5845 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1993, p. 73
56
Herkomst afbeeldingenFoto’s
Karel Loeff: pagina 16, 18, 20/21, 22.
Peter Nijhof: pagina 4, 6, 18, 23, 24.
Bureau Monumenten & Archeologie Amsterdam: pagina 28, 29.
Het Oversticht: pagina 30.
De overige afbeeldingen komen uit diverse handboeken en overzichtswerken, zoals:
• A Concrete Atlantis: pagina 14.
• Handbuch des Müllers: pagina 8, 36, 38, 41.
• Das Getreidekorn: pagina 9, 36, 38, 41, 42.
• 75 jaar Poeth Machine- en installatiebouw: 34, 41.
• Mechanische Technologie: pagina 42 onder.
• Beeld-encyclopaedie van onze industrie: pagina 41 en 42 boven.
Literatuur
• Banham, R., A concrete Atlantis. U.S. Industrial Building and European Modern Architecture, Massachusetts, 1986
• Baumgartner, F., Mühlen- und Speicherbau, Leipzig z.d.
• Bruttomesso, R., Water and Industrial heritage, Venice, 1999
• Buchel, P., B. Hogervorst, Het Kerend Tij. De rol van de gebruiker bij de herontwikkeling van havenpanden in Noordwest-Europa, Amsterdam,
1997
• Dubbelman, K., K. Sloots, Graanbewerkings- en graanproductenindustrie, PIE rapport deel 9, Utrecht, 1998
• Handbuch des Müllers, MIAG uitgave, Magdeburg, 1936
• Hoffmann, J.F., K. Mohs, Das Getreidekorn, deel 3 Die Getreidespeicher, Berlijn, 1934
• Friedrich Kettenbach, Müllerei und Mühlenbau, Leipzig, 5. erweiterten Auflage, 1922
• Lintsen, H.W., M.S.C. Bakker e.a., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I,
Zutphen, 1992
• Mahar-Keplinger, L., Grain Elevators, New York, 1993
• Nijhof, P., Oude fabrieksgebouwen in Nederland, Amsterdam, 1985
• Nijhof, P., 101 industriële monumenten, Zwolle, 1996
• Nijhof, P., E. Schulte, Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland, Zutphen, 1994
• Rooyen, L.A. en Vooys, I.P. de, Mechanische technologie, Gorinchem, 1919 (tweede druk)
• Schot, J.W., H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel III, Zutphen, 2000
• Swanenburg, B.D., Beeld-encyclopedie van onze industrie, Amsterdam/Brussel, 1953
• Veen, H. van der, Watertorens in Nederland, 1989
• Veldman, H., Royen, E. van, Veraart, F., Een machtige schakel in de Nederlandse land- en tuinbouw. De geschiedenis van Cebeco-Handelsraad 1899-1999, Rotterdam 1999
• 75 jaar Poeth Machine- en Installatiebouw 1921-1996, eigen uitgave, 1996
• L’Archeologie industrielle en France, nr. 28, juin 1996
• MIP reeks Architectuur en stedebouw, Zwolle, div. jaren
• Verschillende nummers van het tijdschrift Bouw• Verschillende nummers van het tijdschrift De Molenaar