Screening van de basiscompetenties betreffende de ... · van het klas- en schoolgebeuren waarbij er...
Transcript of Screening van de basiscompetenties betreffende de ... · van het klas- en schoolgebeuren waarbij er...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISSCHE WETENSCHAPPE N
Screening van de basiscompetenties betreffende de leerkracht lager onderwijs
in relatie tot inclusief onderwijs
EEN CASESTUDY IN DE PROFESSIONELE BACHELOR IN HET ONDERWIJS – LAGER ONDERWIJS
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad master in de pedagogische wetenschappen optie pedagogiek en onderwijskunde
Birgit Present (20053617)
Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Co- promotor: Prof. Dr. A. Aelterman
Academiejaar: 2008-2009
2
“Ik lees ook zeer graag dat je er alles aan doet om te slagen en dat verheugt mij ten zeerste
want dat is mij zeer veel waard.”
Jef Present (° 1957 - † 2007) , november 2005
Dankwoord
Deze masterproef is het resultaat van twee jaar werk. Deze twee jaar heb ik ervaren als een zeer
leerrijk proces dat me steeds zal bij blijven. Toch zou het zonder de ondersteuning die ik gedurende
die twee jaar heb gekregen niet zijn gelukt om dit werk te volbrengen. Ik wil van deze ruimte dan ook
gebruik maken om de mensen te bedanken die me geholpen en gesteund hebben tijdens het proces
dat ik doorliep.
Eerst en vooral wil ik mijn begeleidster Inge Van de Putte bedanken. Bedankt voor je inbreng, je tijd
en je geduld gedurende deze hele periode. Jouw inbreng in deze masterproef zorgde voor inspiratie
en nieuwe inzichten. Ik wil mijn promotor prof. Van Hove en co- promotor prof. Aelterman bedanken
omdat ze mij onder hun vleugels namen. Deze masterproef kon niet tot stand komen zonder de
medewerking van KaHo Sint- Lieven lerarenopleiding, lager onderwijs, campus Waas. Ik wil daarom
de lectoren en de studenten van de lerarenopleiding bedanken zodat ik de nodige informatie kon
vergaren. Bedankt, Geert Van Buynder, voor het beantwoorden van al mijn vragen, voor het geven
van extra informatie, het goede contact en de praktische regelingen. Aan al mijn vrienden die zorgden
voor de nodige ontspanning en het luisterende oor zodat ik steeds opnieuw energie en moed kreeg.
Bedankt Babs en Liesje voor het vertrouwen dat jullie in mij stelden en jullie steeds bleven geloven dat
jullie zus het zou kunnen. Aan mijn metekindje Lotte: bedankt voor de knuffels en lachjes zodat ook op
mijn gezicht een lach kwam in plaats van een traan. Ook jij bedankt, mama, voor alle kansen en
mogelijkheden, onvoorwaardelijke steun en het grenzeloze vertrouwen dat je mij gaf ondanks de
moeilijke periode. Bedankt papa, voor altijd in mijn hart.
3
Inhoudsopgave
1. Voorwoord....................................... ................................................................................................... 6
2. Probleemstelling................................ ................................................................................................ 7
3. Literatuurstudie ................................ ............................................................................................... 10
3.1. Inclusie ................................................................................................................................. 11
3.1.1. Wat is ‘Inclusie’? ..................................................................................................... 11
3.1.2. Wanneer spreken we van inclusief onderwijs?...................................................... 13
3.1.3. Inclusie vandaag ..................................................................................................... 14
3.1.4. Actoren binnen inclusief onderwijs ......................................................................... 19
3.1.5. De clusters van Basiscompetenties Inclusie .......................................................... 22
3.2. Diversiteit in de lerarenopleiding .......................................................................................... 27
3.3. Onderwijsinnovatie ............................................................................................................... 30
3.4. Congruent opleiden.............................................................................................................. 33
4. Onderzoeksopzet................................. ............................................................................................ 36
4.1. Casestudie ........................................................................................................................... 37
4.2. Data- verzameling ................................................................................................................ 40
4.2.1 Documenten............................................................................................................. 41
4.2.2. Bevraging................................................................................................................ 42
4.2.3. Focusgroepen ......................................................................................................... 42
4.3 Data - analyse ....................................................................................................................... 44
4.4. Terugkoppeling van de resultaten........................................................................................ 45
5. Resultaten ...................................... .................................................................................................. 46
5.1. Synthese van de resultaten.................................................................................................. 46
5.1.1. Visie ten opzichte van inclusie................................................................................ 46
5.1.2. Zorgen voor het welbevinden bij alle leerlingen ..................................................... 48
5.1.3. Differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie..................... 51
5.1.4. Dieper overleg met ouders ..................................................................................... 53
5.1.5. Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s............................ 56
5.1.6. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en
verantwoordelijkheidsgevoel .................................................................................. 58
5.2. Terugkoppeling resultaten.................................................................................................... 61
4
6. Discussie ....................................... ................................................................................................... 63
6.1. Discussie van de resultaten ................................................................................................. 63
6.1.1. Visie ten opzichte van inclusie................................................................................ 63
6.1.2. Zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen ................................................... 65
6.1.3. Differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie..................... 65
6.1.4. Dieper overleg met ouders ..................................................................................... 67
6.1.5. Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s............................ 68
6.1.6. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en
verantwoordelijkheidsgevoel .................................................................................. 68
6.1.7. Algemeen................................................................................................................ 69
6.2. Beperkingen van het onderzoek .......................................................................................... 70
6.3. Suggesties voor vervolgonderzoek...................................................................................... 71
7. Conclusie....................................... ................................................................................................... 72
8. Literatuur ...................................... .................................................................................................... 74
9. Bijlagen........................................ ..................................................................................................... 80
5
Inhoudopgave - Figuren
Figuur 1: Deficitdenken vs diversiteitdenken (Michel Vandenbroeck, 1999) ........................................ 12
Figuur 2: Percentage gesegregeerd onderwijs aan leerlingen met speciale onderwijsbehoeften........ 15
Figuur 3: Leerzorgmatrix ....................................................................................................................... 18
Figuur 4: Functionele gehelen ............................................................................................................... 23
Figuur 5: De uiteenlopende tradities van effectieve scholen en schoolverbetering .............................. 31
6
1. Voorwoord
De keuze om inclusie te nemen als onderwerp van mijn masterproef was zeer snel gemaakt. Dit
onderwerp had me reeds geboeid in mijn vooropleiding tot leerkracht secundair onderwijs en de
interesse voor dit onderwerp was na die opleiding dan ook niet verdwenen. In het schakelprogramma
tot master in pedagogische wetenschappen kwam ik opnieuw in contact met inclusief onderwijs. Het
vlammetje van weleer werd aangewakkerd zodat ik mijn kennis over dit onderwerp dan ook maar al te
graag verder wou uitbreiden. Toen ik het onderwerp ‘inclusie in de lerarenopleiding’ zag staan tussen
de mogelijke onderwerpen moest ik geen twee keer nadenken. Ik zou nagaan wat inclusie betekent
binnen een opleiding waar er reeds specifieke aandacht is naar inclusief onderwijs en diversiteit in het
algemeen. Mijn vooropleiding maakte het voor mij niet minder interessant dat het onderwerp inclusie
gebonden was aan een lerarenopleiding. Daarnaast volgde ik ook de major lerarenopleiding tijdens
mijn master- jaren waardoor het onderwerp van mijn masterproef een perfecte samensmelting werd
van twee onderwerpen die me nauw aan het hart lagen. Het werd de lerarenopleiding lager onderwijs
van KaHo Sint- Lieven, campus Waas. Deze opleiding was mij niet vreemd want op diezelfde campus
volgde ikzelf mijn opleiding tot leerkracht secundair onderwijs.
Nadat ik de keuze maakte van het onderwerp voor mijn masterproef volgt eerst er vooral een korte
beschrijving van mijn onderzoek waar ik de probleemstelling van het onderzoek afbaken. Zo ontstaat
er een referentiekader met bijhorende deelvragen waarop ik antwoord wil krijgen via het onderzoek.
Daarna volgt de literatuurstudie waarin ik de onderwerpen toelicht die relevant zijn voor deze
masterproef namelijk, inclusie, diversiteit in de lerarenopleiding onderwijsinnovatie en congruent
opleiden. In dit onderdeel wordt duidelijk dat de lerarenopleiding en meer specifiek de leerkracht een
belangrijke factor speelt in het realiseren van inclusief onderwijs voor kinderen met een beperking. Na
de literatuurstudie volgt het onderzoeksopzet waarin ik belicht hoe ik te werk ben gegaan om een
antwoord te krijgen op de probleemstelling met de bijhorende deelvragen. Vervolgens vindt u een
reflectie van de resultaten waarin ik tracht geen interpretaties te geven van de bekomen data. Deze
resultaten werden teruggekoppeld naar de hogeschool met als doel een verruiming te krijgen van de
verkregen resultaten. Zo worden interpretaties, vragen en bedenkingen geformuleerd in de discussie
dat vooraf gaat aan mijn conclusie.
Dan wil ik u ten slotte nog veel leesplezier wensen doorheen dit werk waar ik een antwoord wil geven
hoe een lerarenopleiding lager onderwijs werk maakt van de vijf clusters van Basiscompetenties
Inclusie.
7
2. Probleemstelling
Sinds eind vorige eeuw vindt er een verandering in het onderwijs plaats. In plaats van gesegregeerde
begeleiding voor het kind met een beperking in het buitengewoon onderwijs, werd het mogelijk dat
deze kinderen ongeacht hun beperking in het gewoon onderwijs les volgden. Deze kinderen volgen
een aangepast curriculum of individueel traject. De traditie om kinderen met beperkingen in
buitengewoon onderwijs op te vangen werd daarbij doorbroken. Deze vorm van onderwijs wordt
mogelijk door samenwerking van het gewoon onderwijs met buitengewoon onderwijs. Zowel inclusief
onderwijs als buitengewoon onderwijs hebben het doel zo goed mogelijk onderwijs te verschaffen aan
leerlingen met beperkingen. Het verschil tussen inclusief onderwijs en buitengewoon onderwijs ligt in
hun visie die ze hebben tegenover kinderen met beperkingen. Buitengewoon onderwijs leunt aan bij
het medisch model waarbij het anders zijn van kinderen met specifieke onderwijsbehoeften wordt
gezien als kindkenmerken. De behoeften en noden van de kinderen met een beperking moeten
worden aangepakt door specialisten. Inclusief onderwijs is gebaseerd op het sociaal model waarbij het
onderwijs wordt aangepast aan het kind en niet andersom zodat het kan deelnemen aan alle aspecten
van het klas- en schoolgebeuren waarbij er wordt gezocht om de barrières weg te werken zodat een
kind kan deelnemen ongeacht de beperkingen.
Deze verschuiving naar meer inclusief onderwijs in de onderwijspraktijk vraagt een verandering in de
opdracht van leerkrachten alsook in de lerarenopleiding van leerkrachten. Van februari 2005 tot
september 2007 heeft aan de Katholieke Hogeschool Sint- Lieven, Departement Sint- Niklaas,
Campus Waas, ‘Bachelor in het onderwijs: lager onderwijs', een Projectmatige Wetenschappelijk
Onderzoek (PWO) gelopen betreffende inclusie. In een eerste luik van het onderzoek werd er
nagegaan welke basiscompetenties (student-) leraren moeten verwerven om te werken in een
inclusieve setting. Men kwam daarbij tot vijf clusters van basiscompetenties die leerkrachten moeten
verwerven om te functioneren in een inclusieve setting. Dit zijn geen nieuwe competenties dan de
basiscompetenties zoals in het decreet vastgelegd maar ze krijgen wel een andere invulling in het licht
van inclusie. Volgende vijf clusters van basiscompetenties zijn het resultaat van het eerste luik van het
onderzoek:
1. Zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen.
2. Differentiëren op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie zoveel mogelijk binnen
de groep.
3. Dieper overleg met ouders.
4. Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s binnen de klasruimte.
5. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin.
8
In een tweede luik van het onderzoek werd het effect nagegaan van het werken in een inclusieve
setting op de attitude ten aanzien van inclusie. Men kwam tot de conclusie dat de basiscompetenties
voldoende zijn om de studenten voor te bereiden op een inclusieve setting maar dat er een grotere
ondersteuning van visieontwikkeling dient te gebeuren bij de studenten door de lerarenopleiding. Het
onderzoek raadde de lerarenopleiding ook aan de studenten verder te laten kennismaken met
inclusief onderwijs binnen de lerarenopleiding zelf. Niet alleen de lerarenopleiding vormt een schakel
in de attitudevorming ten aanzien van inclusie bij studenten. Het onderzoek wees ook op het belang
van een verdere ondersteuning door andere actoren zoals de zorgcoördinator en de pedagogische
begeleidingsdienst van de leraren op de werkvloer omdat visie en attitude geen vaststaand iets is.
Daarom werd het belang benadrukt van een versterkte samenwerking met betrokkenen uit het
werkveld, bv. ankerscholen (vaste stagescholen), ten behoeve van de visieontwikkeling en
attitudevorming bij hun studenten. Op die manier worden krachten gebundeld tussen hogeschool en
betrokkenen van het werkveld zonder dat de hogeschool als expertisecentrum wordt gezien.
Vanuit deze inzichten voerde de lerarenopleiding een aantal veranderingen door binnen hun opleiding
zodat de studentleraren deze competenties bereiken met het oog op goed te functioneren in een
inclusieve setting. De lerarenopleiding streeft de basiscompetenties die decretaal vastliggen na, dat is
de opleiding verplicht. Dit geldt ook voor de Basiscompetenties Inclusie want zoals eerder
aangegeven zijn de clusters van Basiscompetenties Inclusie geen nieuwe competenties. In de
opleiding heeft men altijd gewerkt rond deze basiscompetenties maar er is een grotere bewustwording
gekomen. Maar door de andere invulling die inclusief onderwijs aan de basiscompetenties geeft, is het
van belang dat met deze competenties wordt gestart in het eerste opleidingsjaar van de
lerarenopleiding. Vanuit deze vaststelling is de lerarenopleiding geëvolueerd van een opleiding die
meer gericht was op één module inclusief onderwijs naar een opleiding die op elk tijdstip in de
opleiding wil werken aan de vijf clusters van basiscompetenties inclusie (vanaf het eerste jaar tot het
laatste jaar).
KaHo Sint - Lieven is een opleiding die wil inspelen op de dagdagelijkse onderwijspraktijk en daarom
ook inclusief onderwijs op een bewuste manier wil aanbrengen in de opleiding. De manier waarop
men werkt rond de Basiscompetenties Inclusie kan nog zeer verschillend zijn. Deze exploratie is het
vertrekpunt van mijn onderzoek. De hogeschool tracht een onderwijsinnovatie een plaats te geven of
op te nemen binnen de opleiding. Vanuit de literatuur blijkt dat vernieuwingen die zich in het onderwijs
voordoen zichtbaar moeten worden in de lerarenopleiding opdat de opleiding zijn geloofwaardigheid
kan behouden. Om deze zichtbaarheid te bewerkstelligen is het aangewezen de studenten congruent
op te leiden. Dit congruent opleiden vormt daarom naast de Basiscompetenties Inclusie een andere
invalshoek van mijn onderzoek. Ik wil hier wel nog duidelijk vermelden dat het niet de bedoeling is de
lerarenopleiding te evalueren maar te verkennen hoe de opleiding zijn studenten voorbereid ten
aanzien van inclusie aan de hand van de vijf clusters van basiscompetenties.
9
Vanuit deze inzichten heb ik mijn probleemstelling opgesteld en afgebakend:
“In welke mate en hoe en met betrekking tot congruent opleiden komen de vijf clusters
van Basiscompetenties Inclusie momenteel aan bod in de professionele bachelor lager
onderwijs te KaHo Sint - Lieven, campus Waas, nadat men afstapte van het geven van
slechts 1 module rond inclusief onderwijs en men opteerde voor het gradueel opleiden
van de studenten betreffende deze 5 clusters van Basiscompetenties Inclusie “.
Deze probleemstelling vormde de basis van mijn deelvragen. Deze deelvragen zijn een weergave van
hoe ik een antwoord wil zoeken op mijn probleemstelling.
1. Welke visie hebben de lectoren ten opzichte van inclusie en de vijf clusters van
basiscompetenties inclusief onderwijs?
2. In welke mate komen de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusief onderwijs aan bod in de
lerarenopleiding lager onderwijs te KaHo Sint-Lieven, campus Waas?
3. Welke opvattingen hebben de lectoren over congruent opleiden en heeft dit invloed over hoe
zij denken over inclusief onderwijs?
4. Hoe ervaren de studenten van de lerarenopleiding lager onderwijs te KaHo Sint-Lieven,
campus Waas, hun opleiding omtrent de vijf clusters van basiscompetenties inclusief
onderwijs?
10
3. Literatuurstudie
Mijn literatuurstudie bestaat uit vier grote delen namelijk inclusie, diversiteit in de lerarenopleiding,
onderwijsinnovatie en congruent opleiden. Aangezien het onderzoek nagaat in welke mate en hoe
men in de lerarenopleiding de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie aanpakt ben ik in eerste
instantie op zoek gegaan naar wat inclusief onderwijs betekent. Er zal gezocht worden naar de
definitie van inclusie die nog verder onder de loep genomen en zo wordt er besproken welke
kenmerken aanwezig moeten zijn om te kunnen spreken van inclusief onderwijs. Ik heb in dit
onderdeel niet enkel de definitie van inclusie en de kenmerken van inclusie verkend maar ik ben ook
nagegaan wat inclusie betekent voor de praktijk en zijn betrokkenen. Daarom heb ik er ook voor
gekozen een deel te besteden aan hoe inclusief onderwijs in ons onderwijslandschap is
binnengedrongen en geef ik een beschrijving wat er gepland is voor de toekomst van inclusief
onderwijs. Daarna ben ik mij gaan toespitsen op de actoren van inclusief onderwijs. Ik bespreek daarin
5 actoren: jongere, ouders, derden, leerkrachten en lerarenopleiding. Op de leerkrachten en
lerarenopleiding wordt dieper ingegaan omdat deze actoren in mijn masterproef een belangrijke plaats
innemen. Tenslotte bespreek ik Basiscompetenties Inclusie die de rode draad vormen doorheen het
onderzoek.
Het tweede deel is ‘diversiteit in de lerarenopleiding’. In de lerarenopleiding, lager onderwijs, campus
Waas is er naast specifieke aandacht voor inclusief onderwijs ook specifieke aandacht voor diversiteit.
Door een grotere bewustwording van diversiteit in de lerarenopleiding zullen de studenten nog beter
voorbereid worden om les te geven aan een zeer divers publiek van leerlingen. Het achterliggende
kader van inclusie is het diversiteitsdenken. Vandaar dat ik mij verder verdiep in ‘diversiteit in de
lerarenopleiding’. Dit vormt het tweede deel van mijn literatuurstudie.
In het derde deel van mijn literatuurstudie zal onderwijsinnovatie worden besproken. Het invoeren van
inclusief onderwijs verandert de fundamenten van kijken naar kinderen en kijken naar leren. Dus
inclusief onderwijs brengt een onderwijsvernieuwing met zich mee vandaar de keuze
onderwijsinnovatie in mijn literatuurstudie op te nemen.
Tenslotte ben ik het onderwerp congruent opleiden gaan exploreren. Dit vormt een belangrijke
invalshoek van mijn onderzoek omdat door de literatuur is aangegeven dat innovaties die zich
voordoen in het onderwijs best ook zichtbaar kunnen gemaakt worden in de lerarenopleiding omdat op
die manier de lerarenopleiding zijn geloofwaardigheid kan behouden. Deze zichtbaarheid kan men
bewerkstelligen door de studenten congruent op te leiden. Dit begrip is een relatief nieuw begrip
waardoor de literatuur van dit deel eerder beperkt is en de gebruikte literatuur vaak van dezelfde
auteurs zijn.
11
3.1. Inclusie
3.1.1. Wat is ‘Inclusie’?
De laatste twee decennia is het onderwijs voor kinderen met leermoeilijkheden en/of beperkingen
drastisch veranderd (Avramidis & Kalyva, 2008). Zo krijgt inclusie sinds eind vorige eeuw een meer en
meer belangrijkere rol in ons onderwijslandschap (Van Hove 2005). Inclusief onderwijs krijgt vele
verschillende invullingen in de praktijk (Booth & Ainscow, 1998, Mitchell, 2006). In dit deel van mijn
masterproef wil ik een afgebakende definitie geven van inclusie. Deze definitie zal ik gebruiken en
toepassen gedurende dit hele werk. Eerst ben ik gaan kijken naar de letterlijke betekenis van het
woord inclusie. Mijn zoekactie leverde volgend resultaat op: insluiting, met inbegrip van (Van Dale,
woordenboek). Deze betekenis van het woord past in de context van het onderwijs. We mogen geen
kinderen uitsluiten op basis van hun persoonlijkheidskenmerken, kinderen met een beperking zullen in
inclusief onderwijs dus ook kunnen participeren in het gewone onderwijs. Nadat de letterlijke betekenis
van het woord werd bekeken ben ik verder gaan zoeken naar een definitie van ‘inclusie’. Grasduinend
in de definities van inclusie stootte ik op het probleem dat men heel veel verschillende interpretaties
kan geven aan ‘inclusie’. Zo kwamen verschillende termen naar boven namelijk: inclusief onderwijs,
geïntegreerd onderwijs. Toch moeten we hier duidelijk stellen dat er een verschil is tussen
geïntegreerd onderwijs en inclusief onderwijs.
Bij geïntegreerd onderwijs ligt de nadruk op het kind dat zich aanpast aan de bestaande omgeving en
tracht, mits remediëring en met hulp van een externe leerkracht, het curriculum te volgen en de
doelstellingen van dat curriculum te behalen, net zoals alle andere kinderen van de klas. Met als doel
het behalen van een studie- of kwalificatiegetuigschrift van het gewone onderwijs (Vervloessem in
Broeckaert en Van Hove, 2005). Vanuit de overheid wordt er steun gegeven en dit resulteert in GON
waarbij een samenwerking tot stand wordt gebracht tussen het gewone onderwijs en het
buitengewoon onderwijs (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, 2007). De leerlingen
volgen tijdelijk of permanent, gedeeltelijk of volledig onderwijs in een gewone school mits
ondersteuning van het buitengewoon onderwijs.
Bij inclusief onderwijs ligt de nadruk op aanvaarden van natuurlijke diversiteit. Kinderen met een
beperking worden in een gewone school opgenomen (Ainscow, 2005) en doorlopen het parcours
zoals andere kinderen van de klas. Hierbij zal de school zich aanpassen aan het kind en de
mogelijkheden van het kind. Voor deze kinderen zullen de eindtermen worden losgelaten. Dit betekent
niet dat het kind aan zijn lot wordt overgelaten of dat de leerling in de klas mag doen wat hij/zij wil.
Kinderen met specifieke noden in een gewone klas plaatsen omdat het ‘in’ is, zou een stap achteruit
zijn (De Vroey en Mortier, 2002). Men tracht de mogelijkheden van het kind maximaal te benutten door
aangepaste doelstellingen op te stellen om zo tegemoet te komen aan individuele noden van het kind
(De Vroey en Mortier, 2002). Net zoals de andere kinderen van de klas krijgen zij verwachtingen en
worden eisen opgelegd. Zo komen we tot een scherpe omschrijving van wat inclusief onderwijs
12
eigenlijk inhoudt, namelijk gewone kinderen en kinderen met een beperking die naar dezelfde school
gaan waarbij ondersteuning wordt geboden aan het kind met specifieke onderwijsbehoeften
(Giangreco, 2002).
“All students are welcome in general education classes in their local schools. Therefore,
the general education classroom in the school that a student would attend if he did not
have a disability is the first placement consideration, given individually appropriate
supports and services”. (Giangreco, 2002)
Zowel in geïntegreerd onderwijs als in inclusief onderwijs worden leerlingen in een gewone school
opgenomen. Toch hebben beide vormen een ander uitgangspunt (VLOR, 1998). De Vlaamse
Onderwijsraad duidde in 1998 het verschil in uitgangspunt reeds aan. . Ik ga dit verschil in
uitgangspunt duiden door een schema opgesteld door Michel Vandenbroeck (1999) . Vandenbroeck
(1999) stelt in het kader van Europees project inclusieve kinderopvang de verschillende kijkwijze
tegenover elkaar namelijk het deficit- en diversiteits denken. David en Van de Putte (2008) trachten de
begrippen toegankelijker te maken voor de onderwijspraktijk. Op deze manier bekwam men volgende
schema:
Figuur 1: Deficitdenken vs diversiteitdenken
13
Geïntegreerd onderwijs zal trachten de leerlingen met beperking zoveel mogelijk te laten aanpassen
aan de school. Dit leunt meer aan bij het deficitdenken (David & Van de Putte, 2008). Hierbij kijken we
naar het kind als een uitzondering, als het kind een tekort ervaart zal dit worden bijgewerkt om terug
bij de gemiddelde klasgroep te horen. Binnen dit denken wordt er gekeken naar de ouders als leken
waarbij professionals en experten de ouders moeten begeleiden en ondersteunen. Men zal ook naar
de professionals kijken als personen die navorming nodig hebben om technische kennis bij te brengen
omtrent de specifieke onderwijsbehoeften van het kind.
Bij inclusief onderwijs zal de school zich aanpassen aan de behoeften, noden en mogelijkheden van
de leerling met beperking. Dit is een andere manier van kijken dat we kunnen situeren binnen het
diversiteitsdenken (David & Van de Putte, 2008). Het kind met specifieke onderwijsbehoeften wordt
gezien als een onderdeel van de klasgroep, ze horen erbij. Men zal naar de ouders kijken als
opvoedingsexperten want zij kennen hun kind het best en kunnen inbreng leveren binnen het
zoekproces om een antwoord te bieden om de noden van het kind. Ouders en leerkracht hebben een
gedeelde verantwoordelijkheid en gaan samen op zoek naar antwoorden. Wat betreft de professionals
gaat men ervan uit dat de leerkrachten over voldoende competenties beschikken. Ze worden bekeken
als personen die ondersteuning nodig hebben om een antwoord te vinden die de praktijk stelt in het
werken met kinderen met specifieke onderwijsbehoeften.
3.1.2. Wanneer spreken we van inclusief onderwijs?
Om te kunnen spreken van inclusief onderwijs zullen er een aantal kenmerken aanwezig moeten zijn
om wel degelijk van deze vorm van onderwijs te kunnen spreken (Van Hove in Nicaise en Desmedt,
2009). Deze kenmerken moeten permanent worden nagestreefd en gezien worden als een proces
waar men dagelijks aan werkt en waarover men waakt (Van Hove, Mortier & De Schrauwer, 2005)
1. Alle leerlingen zijn welkom in gewoon onderwijs en krijgen kwaliteitsvol onderwijs. Dit eerste
kenmerk stelt dat geen enkele beperking of welke graad van beperking de leerling ook heeft
hem mag uitsluiten. Deze leerlingen worden niet aan hun lot overgelaten. In samenspraak met
verschillende actoren zal men zoeken welke ondersteuning het kind nodig heeft want het kind
heeft in inclusief onderwijs recht op evenveel ondersteuning als in het buitengewoon
onderwijs.
2. De leerling volgt les in een natuurlijke (leer) omgeving. Inclusief onderwijs tracht de natuurlijke
diversiteit van de maatschappij te weerspiegelen in de gewone klas. Scholen hoeven dus niet
te vrezen voor een te grote concentratie van leerlingen met beperkingen in hun school. De
natuurlijk diversiteit bedraagt ongeveer 10 à 12 procent. Een school met een te grote
concentratie aan kinderen met beperkingen geeft geen natuurlijke omgeving meer weer en dit
zou contraproductief werken.
14
3. De leerlingen in deze vorm van onderwijs moeten de eindtermen niet halen en doorlopen dus
niet hetzelfde curriculum als de andere kinderen van de klas. De leerling schuift elk jaar
gewoon mee met zijn leeftijdsgroep. Er wordt geen opdeling gemaakt op basis van
niveauverschillen en er worden voor deze leerlingen ook geen aparte lokalen voorzien.
4. Met de mogelijkheden en beperkingen van de leerlingen participeren zij aan dezelfde
activiteiten als hun klasgenoten. Toch moet er rekening gehouden worden met het feit dat elke
leerling op zijn eigen tempo en op zijn manier leert waardoor er voor elke kind een aparte
strategie is om tot leren komen.
5. Om het kwaliteitsvolle onderwijs voor de leerlingen te bewaken wordt er regelmatig overleg
gepleegd tussen de verschillende betrokkenen. Men bespreekt op deze overlegmomenten hoe
men het leerproces bij de leerling op gang kan brengen alsook een evaluatie en het bijsturen
daarvan. De betrokkenen in dit overleg zijn: ouders, leerkracht, derden (logopedisten,
fysiotherapeuten, ondersteuningsleerkrachten… )
6. Het is belangrijk dat er een evenwicht wordt gezocht tussen het schoolse leren en de sociaal –
emotionele ontwikkeling van het kind. De school mag niet enkel geassocieerd worden met
leren. De school moet meer bieden dan dat. Namelijk een veilige haven bieden om sociaal
betere kansen en mogelijkheden te krijgen zodat een deelname aan onze samenleving wordt
versterkt.
3.1.3. Inclusie vandaag
Internationaal zijn de schoolmogelijkheden voor leerlingen met beperkingen inzake inclusie verbeterd
sinds de komst van het eerste World Conference on Education for All in Jomtein in 1990 (Forlin, Keen
& Barrett, 2008). In 1994 werd dan de volgende stap genomen door the Salamanca Statement and
Framework for Action on Special Needs Education (UNESCO, 1994) in 1994 waarbij 92 overheden en
25 internationale organisaties het engagement zijn aangegaan voor ‘Education for All. In deze
verklaring werd de nood herkend om onderwijs te voorzien voor kinderen, jongeren en jong-
volwassenen met speciale onderwijsbehoeften binnen het reguliere systeem. Internationaal,
waaronder UNESCO, wordt inclusie eerder gezien als een vorm waarbij diversiteit onder de lerenden
wordt verwelkomd en ondersteund (Ainscow, 2005).
Sinds eind vorige eeuw krijgt inclusie onder internationale druk een meer en meer belangrijke rol in
ons onderwijslandschap. Deze verandering vraagt een re- oriëntatie van bestaande schoolpraktijken
(Ainscow, Booth & Dyson, 2004). In Vlaanderen gebeurde dit in kleine stappen doordat we met een
zeer sterk gesegregeerde zorg zitten voor kinderen met een beperking. Het merendeel van de
kinderen met een beperking volgt nog steeds les in het buitengewoon onderwijs. In Vlaanderen ligt het
leerlingenaantal in het buitengewoon onderwijs hoger in vergelijking met het Europese gemiddelde
(Van Hove in Nicaise & Desmedt, 2009). Uit onderstaande figuur blijkt dat 4.9 % van de leerlingen in
15
Vlaanderen onderwijs volgen in het buitengewoon onderwijs. Vlaanderen zit daarbij bij de top drie van
landen samen met Duitsland en Tsjechië (European Agency for Development in Special Needs
Education and Eurydice in Nicaise en Desmedt, 2009).
Figuur 2: Percentage gesegregeerd onderwijs aan lee rlingen met speciale onderwijsbehoeften
Sinds de Wet op het buitengewoon onderwijs van 1970 (Wet op het buitengewoon en geïntegreerd
onderwijs, 6 juli 1970). heeft België aparte structuren voor kinderen met een fysieke beperking,
verstandelijke beperking, leerstoornissen of gedrags– en emotionele problemen. Deze werden
onderverdeeld in acht verschillende types.
1. Type 1: kinderen met een licht mentale (=geestelijke) beperking.
2. Type 2: kinderen met een matige of ernstige mentale beperking.
3. Type 3: kinderen met ernstige emotionele of gedragsproblemen.
4. Types 4: kinderen met een fysieke beperking.
5. Types 5: kinderen die opgenomen zijn in een ziekenhuis of op
medische gronden verblijven in een preventorium.
6. Type 6: kinderen met een visuele beperking.
7. Type 7: kinderen met een auditieve beperking.
8. Type 8: kinderen met ernstige leerstoornissen.
Type 1 en 8 niet in het buitengewoon kleuteronderwijs.
16
Gezien de sterk gesegregeerde structuur van ons onderwijs is het zeer moeilijk om het roer plots
volledig om te gooien. De eerste stappen om leerlingen met beperkingen te integreren in het gewoon
onderwijs kwam met de start van het geïntegreerd onderwijs (GON). Door een samenwerking tussen
het gewoon en buitengewoon onderwijs werd het mogelijk om leerlingen met een beperking deel te
laten nemen in het gewoon onderwijs. Via een GON- begeleider biedt de school voor buitengewoon
onderwijs dan onderwijskundige of paramedische hulp aan (VAPH, 2007) Toch dienden de leerlingen
zich aan te passen aan de eisen en de verwachtingen van de gewone school.
Om te bewijzen dat een samenwerking tussen gewoon onderwijs en buitengewoon onderwijs echt kan
slagen, ging men een stapje verder en zette men het ION- project op (De Schauwer & Vandeputte
2004). ION- project staat voor inclusief onderwijs project en startte in 1999. In dit project werden
kinderen met zwaardere beperkingen van het buitengewoon onderwijs opgenomen in een gewone
school. Deze kinderen moeten het curriculum niet volgen en volgen een individueel traject. Concreet
ondersteunt de ION- leerkracht de klasleerkracht gedurende een paar uur in de week. Men startte met
een experiment waarin vijf type 2 leerlingen (matige tot ernstige mentale beperking) werden
opgenomen in de gewone school (enkel lager of secundair onderwijs). De scholen van het
buitengewoon onderwijs die betrokken zijn in het project krijgen 5.5 uren aanvullende onderwijzend
personeel en kunnen rekenen op een toelage van 250 euro per jaar per leerling. Op 12 december
2003 werd dit project door een besluit van de Vlaamse regering vastgelegd in het ‘Besluit van de
Vlaamse regering betreffende de integratie van leerlingen met een matige of ernstige verstandelijke
handicap in het gewoon lager en secundair onderwijs’. In dat besluit wordt het contingent bepaald op
50 plaatsen. Sinds 1 september 2008 zijn dit er 100.
In 1998 zet de Vlaamse Onderwijsraad door haar advies betreffende inclusief onderwijs een volgende
stap naar een minder gesegregeerd onderwijslandschap waarin diversiteit een meerwaarde wordt.
Toch keurde het Vlaamse parlement pas in 2002 het GOK – decreet (Decreet betreffende gelijke
onderwijskansen, juni 2002) goed waardoor er voor inclusie een structureel en integraal kader werd
gevormd. GOK staat voor Gelijke OnderwijsKansen en bevat drie belangrijke pijlers (Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap, Departement onderwijs, 2005).
1. het recht op inschrijving van uw kind in een school naar keuze.
2. de oprichting van lokale overlegplatform (LOP) die het gelijkekansenbeleid ter plaatse mee
uitvoeren en een Commissie inzake leerlingenrechten die waakt over de rechten van de
leerlingen.
3. een geïntegreerd ondersteuningsaanbod dat de scholen toelaat een zorgbrede werking te
ontwikkelen voor alle kinderen, maar in het bijzonder kansarme kinderen en jongeren.
Scholen krijgen middelen ter beschikking en ondersteuning om aan het Gelijke Onderwijskansen-
decreet te werken. Zo krijgen scholen extra uren ter beschikking zodat de draagkracht van de school
versterkt wordt. Door het GOK- decreet zijn het aantal leerlingen met beperkingen in het gewone
onderwijs gestegen.
17
De volgende stap die genomen wordt is het nieuwe leerzorgkader (Conceptnota Leerzorg, maart 2007)
van de huidige minister van onderwijs Frank Vandenbroucke. Met dit nieuwe leerzorgkader wil men
onderwijs aanbieden waarin elk kind de best mogelijke zorg op maat krijgt ongeacht of het kind in het
gewoon onderwijs of in het buitengewoon onderwijs les volgt. Frank Vandenbroucke (2008) heeft
daarbij één grote doelstelling voor ogen:
“Het belang en het geluk van de betrokken kinderen, en de draagkracht van gewone en
buitengewone scholen om het voor deze kinderen zo goed mogelijk te doen (Frank
Vandenbroucke, 2008, blz. 1).”
Met het leerzorgkader wil men inspelen op de problemen die er heersen voor kinderen met specifieke
leer- en zorgbehoeften. Ik geef een aantal voorbeelden van deze problemen. Kinderen met
beperkingen die les volgen in het buitengewoon onderwijs worden in het huidig kader ingedeeld in
acht verschillende types. Niet elke beperking past binnen deze structuur waardoor een aantal
kinderen in het buitengewoon onderwijs niet in het juiste zorgaanbod terecht komen. De scholen die
buitengewoon onderwijs aanbieden specialiseren zich vaak in één of meerdere types waardoor er
voor sommige types een tekort aan aanbod is. Dit houdt in dat kinderen vaak lang op de bus zitten of
op internaat moeten. De problemen spelen zich niet enkel af in de scholen voor buitengewoon
onderwijs maar ook in de gewone scholen. De draagkracht van deze scholen is vaak te beperkt
waardoor zij geen kinderen met ernstige beperkingen kunnen opnemen in hun school. Als de school
zich toch wil engageren om een kind met een ernstige beperking op te nemen, dan is de
noodzakelijke ondersteuning vaak niet voor handen.
Met het nieuwe leerzorgkader wil men een antwoord bieden op deze problemen. Men wil komaf
maken met het gesegregeerde onderwijs dat op dit moment bestaat voor kinderen met een beperking.
Het is niet de bedoeling het buitengewoon onderwijs af te schaffen maar het gewoon onderwijs en
buitengewoon onderwijs in één referentiekader te plaatsen. Er zal getracht worden een betere
afstemming te verkrijgen tussen het gewone en het buitengewoon onderwijs zodat aan de noden van
elk kind kan voldaan worden en er voor elk kind de beste zorg kan gegeven worden. De expertise van
zowel het reguliere als het buitengewone onderwijs worden op deze manier samengevoegd. Scholen
zullen met een grotere diversiteit aan leerlingen te maken krijgen maar scholen door gewoon
onderwijs blijven scholen voor gewoon onderwijs net zoals scholen voor buitengewoon onderwijs
dezelfde taak blijven behouden.
Het leerzorgkader bestaat uit een matrix (wwww.vlaanderen.be) van leerzorgniveaus en clusters. Er
zijn vijf leerzorgniveaus en deze leerzorgniveaus geven aan in welke mate de omgeving aangepast
moet zijn aan het kind. Kinderen in het hoogste leerzorgniveau hebben de meeste zorg nodig.
18
• Leerzorgniveau I: dit niveau wordt enkel aangeboden in het gewone onderwijs. De kinderen in
dit leerzorgniveau zijn leerlingen zonder beperkingen en volgen allemaal hetzelfde curriculum.
• Leerzorgniveau II: net zoals leerlingen in leerzorgniveau I zullen alle leerlingen hetzelfde
curriculum, mits dispensering, volgen in het gewoon onderwijs. Deze dispensering houdt in
dat de leerling een lesdomein kan laten vallen.
• Leerzorgniveau III: dit niveau kan zowel in het gewone onderwijs als in het buitengewoon
onderwijs worden aangeboden. Deze leerlingen worden niet meer geacht het curriculum in het
gewone onderwijs te volgen, er wordt voor deze leerlingen een apart curriculum opgesteld in
de vorm van een individueel handelingsplan. Hier situeren zich de leerlingen die les volgen in
een inclusieve setting namelijk leerlingen met beperkingen die les volgen in een gewoon
onderwijs ondanks hun beperkingen.
• Leerzorgniveau IV: leerlingen in dit niveau volgen les in buitengewoon onderwijs omdat zij
nood hebben aan een aparte setting doordat de problemen groter zijn en dit een bredere
aanpak vraagt. Voor deze leerlingen wordt ook een individueel handelingsplan opgesteld.
• Leerzorgniveau V: partieel onderwijs: ziekenhuisschool, preventorium, K – diensten,
permanent en tijdelijk onderwijs aan huis.
Figuur 3: Leerzorgmatrix
19
De tweede invalshoek van de matrix zijn de 4 clusters en zij geven de soort beperking weer van het
kind. Zij gaan de types (type 1 tot type 8) vervangen die nu gelden in buitengewoon onderwijs.
• Cluster 1: leerlingen zonder beperkingen.
• Cluster 2: leerbeperking door leerstoornis of licht verstandelijke handicap.
• Cluster 3: functiebeperkingen door motorische, visuele, auditieve en matig tot ernstige
verstandelijke beperkingen.
• Cluster 4: beperking in sociale interactie door ASS, emotionele en gedragsstoornissen.
Op 1 september 2009 zou door het CLB de nieuwe wijze van inschaling van zorgleerlingen moeten
worden geoperationaliseerd. Stapsgewijs beoogt men om tegen 2016 het volledige nieuwe
leerzorgkader te hanteren in ons onderwijssysteem. In de legislatuur van de huidige regering zijn geen
stappen meer ondernomen waardoor de uitwerking niet meer voor deze legislatuur i
3.1.4. Actoren binnen inclusief onderwijs
Nadat de definitie en de kenmerken van inclusief onderwijs werden bekeken wordt er in dit onderdeel
een stap verder gegaan. In dit onderdeel zal volgende vraag worden beantwoord: “Welke actoren zijn
nodig om inclusief onderwijs succesvol te laten verlopen?”. Vanuit de literatuur en praktijkervaringen
blijkt dat dit niet de taak is van de leerkracht maar ook van andere betrokkenen. Uit De Vroey en
Mortier (2002) blijkt dat bij inclusief onderwijs een aantal partners betrokken zullen worden. De
partners van dit inclusief team zijn de ouders, het kind zelf, leerkrachten, ondersteuningsleerkrachten
en derden (De Vroey & Mortier, 2002). Hieronder worden de verschillende partners van het inclusief
team besproken. We beginnen met ouders, kind zelf, derden, leerkrachten om te eindigen
lerarenopleiding.
De ouders van het kind spelen een zeer grote rol in het inclusieteam. De ouders zijn meestal de
initiatiefnemers (Van Hove in Nicaise & Desmedt, 2009). Zij zijn diegene die de vraag stellen aan de
school of deze bereid is mee te werken aan inclusief onderwijs voor hun kind. Daar houdt de taak van
de ouders niet op. Op de eerste plaats zijn ouders de ‘bewakers van het optimisme’ (De Vroey &
Mortier, 2002). Vaak neigt men in leerling- besprekingen te veel naar negatieve aspecten, het is dan
aan de ouders om ook de positieve elementen naar voor te brengen, in plaats van te kijken wat de
leerling nog niet kan, te kijken naar wat de leerling al wel kan. De ouders fungeren niet alleen als
‘bewakers van optimisme’ maar in de tweede plaats zijn zij ook het best geplaatst om als ‘bewakers
van het geheel’ (De Vroey & Mortier, 2002) op te treden. De ouders kunnen vanuit hun ervaringen,
hun aanvoelen van het kind, het best bepalen of het inclusief onderwijs voor hun kind de meest
aangewezen vorm van onderwijs is of blijft. Een andere belangrijke taak van de ouders is het delen
van ervaringen en informatie. Dit kan leiden tot een betere optimalisering van het inclusief onderwijs.
20
“De deelname van ouders aan het team helpt de hele groep om respectvol en doelgericht
over een leerling en zijn context te praten en om samen gericht te zijn op relevante
informatie.” (De Vroey & Mortier, 2002)
Een andere belangrijke schakel van het team is de jongere zelf (De Vroey & Mortier, 2002). Het is
vanzelfsprekend dat we rekening houden met hun mening, het gaat immers over hun toekomst en hun
welbevinden. Veel hangt af van de leeftijd van het kind, oudere kinderen kunnen sneller hun eigen
toekomst richting geven dan jongere kinderen. Bij deze laatste groep zullen de ouders in staan voor
de richting die wordt gegeven aan de toekomst van de jongere. Bij elke beslissing moet men zich
vergewissen over de juistheid daarvan en mag men de signalen die de jongere zelf geeft niet negeren.
De jongere blijft een kind zoals een andere kind met een eigen persoonlijkheid, karakter en interesses.
Een andere belangrijke taak is weggelegd voor derden. Hiermee worden personen bedoeld die niet
vanzelfsprekend tot het team behoren maar personen die uitgenodigd worden om te participeren aan
het team. Dit gebeurt op initiatief van de ouders of van de school. Dit kunnen collega’s, directie,
ondersteuningsleerkrachten, logopedisten, fysiotherapeuten, … zijn. Samenwerken met collega’s
wordt regelmatig vernoemd als een belangrijke factor om inclusie te doen slagen (Loreman, Deppeler
& Harvey, 2005). Het takenpakket van derden is afhankelijk van de rol die zij vervullen binnen het
team. Onder de noemer ‘derden’ wil ik ook volgende leden nog plaatsen: klasgenoten, familieleden,
vriendenkring. Zij zullen dan wel niet deelnemen aan het officiële team, toch spelen zij volgens De
Vroey en Mortier (2002), een belangrijke rol binnen het inclusief onderwijs. De kinderen met een
beperking nemen in deze relaties verschillende rollen op zich, zo voelen de leerlingen aan dat ze
ergens bij horen. Maar ook doordat zij opgroeien in een gewone omgeving worden er verwachtingen
en eisen gesteld en leert men omgaan met regels en afspraken, net zoals hun vriendenkring,
klasgenoten moeten doen. Het mes snijdt langs beide kanten want ook de vriendenkring, klasgenoten
hebben voordeel bij deze werkwijze. Zij krijgen een spiegel voorgehouden van de samenstelling van
de maatschappij en leren omgaan met deze verschillen in de maatschappij.
Aangezien leerkrachten binnen deze masterproef een belangrijke rol spelen, zal ik op de rol van de
leerkrachten iets dieper op ingaan dat de voorgaande actoren. Het volgende citaat geeft de
belangrijke taak weer van de leerkrachten:
“Professional attitudes may act to facilitate or constrain the implementation of inclusion
schemes, for the success of such innovative and challenging programmes must surely
depend upon the cooperation and commitment of those most directly involved, namely
classroom teachers (Avramidis & Kalyva, 2008).”
Leraren zijn een belangrijke spilfiguur in het al dan niet slagen van inclusief onderwijs (Schulman 2002,
Van Hove e.a., 2005). Het zijn de leerkrachten zelf die het inclusief onderwijs tot een succes maken
(Forlin, Keen & Barrett, 2008). Om van inclusief onderwijs een succes te maken zijn er 2 belangrijke
21
factoren afhankelijk namelijk de attitude en de competenties waarover de leerkracht moet beschikken
om inclusie te implementeren (Hodkinson, 2006). Volgens Van Hove (in Nicaise en Desmedt, 2009)
moeten de leerkracht zorgen dat volgende kenmerken in hun klas aanwezig zijn bij inclusief onderwijs:
• Zorgen voor normale deelname van de leerling en betrokkenen in klasgebeuren als
volwaardig lid van de klas.
• Zorgen dat de leerling zijn of haar individuele leerlingendoelstellingen kan realiseren.
• Zorgen voor aangepaste materialen zodat deelname aan klasgebeuren en leerproces
wordt bevorderd.
• Zorgen dat specifieke vaardigheden zoals logopedie, kiné, … zoveel mogelijk in de
klas of in een natuurlijke omgeving kan worden aangeboden aan de leerling.
De leerkrachten vertalen de vooropgestelde doelen voor de jongere naar activiteiten in de klaspraktijk.
Voor vele leerkrachten is dit een stap in het duister want de houvast van de eindtermen is
weggevallen. De leerling met beperking volgt een individueel traject en dit zijn de leerkrachten niet
gewoon. Daarnaast kwam Forlin (1998) tot de bevindingen dat leraren voornamelijk bezorgd zijn om
zowel de noden van dit kind te verzorgen als tegelijk ook de andere leerlingen effectief onderwijs te
bieden. Men staat dus met gemengde gevoelens tegenover inclusief onderwijs. Leerkrachten die
reeds in contact kwamen met onderwijs voor kinderen met beperkingen, hebben een positievere
ingesteldheid dan leerkrachten met weinig of geen ervaring (Avramidis & Kalyva, 2008). Als
leerkrachten de uitdaging aangaan is het belangrijk dat men zich voldoende openstelt, men een
positieve ingesteldheid heeft (Lambe & Bones, 2006) en dat men bereid is om te leren. Samenvattend
betekent dit dat zij een positieve houding en visie tegenover inclusie moeten hebben om het voor de
leerling succesvol te laten verlopen. Zoals in voorgaande paragrafen is aangegeven is het niet zo dat
de leerkracht er helemaal alleen voor staat. Men is lid van een team, met vragen en problemen
kunnen zij altijd in het team terecht. Dit betekent echter niet dat zij de eindverantwoordelijkheid niet
meer moeten dragen. De leerkracht blijft nog steeds verantwoordelijk voor het leerproces van de
jongere, zorgt ervoor dat dit proces in goede banen verloopt. Dat is niet alleen een belangrijke vereiste
voor de leerkracht. Doet er zich een probleem voor, dan zal de leerkracht moeten zoeken naar
mogelijkheden en oplossingen voor het kind. Informatie die zij verkrijgen over leren en functioneren
van het kind dienen zij door te spelen naar de andere betrokkenen. Om dit tot stand te brengen moet
de leerkracht over goede communicatievaardigheden beschikken om te kunnen overleggen met
andere teamleden en / of andere betrokkenen. De klastitularis van het kind met een beperking wordt
meestal ondersteund door ondersteuningsleerkracht(en). Deze ondersteuningsleerkrachten kunnen
GON- begeleiders, vrijwilligers, studenten die stage lopen, persoonlijke assistenten, … zijn. Zij vormen
samen met de klastitularis partners in de klas. Hiervoor moeten wel duidelijke afspraken worden
gemaakt.
“As students with disabilities increasingly are placed in general education schools and
classes, the use of instructional assistants has greatly expanded”. (Giangreco, Edelman,
Luiselli & MacFarland, 1997, blz. 7)
22
In het boek van Nicaise en Desmedt wordt door Van Hove (2009) ook de taak voor de
lerarenopleiding nog besproken als actor in inclusief onderwijs. De lerarenopleiding moet zich inzetten
om student- leraren effectief te leren werken met alle leerlingen (Winter, 2006) ongeacht hun noden,
verschillen of beperkingen (Moran, 2008). Een degelijke vorming moet leerkrachten en toekomstige
leerkrachten in staat stellen een vlotte en een soepele klaspraktijk te creëren waarbinnen
samenwerking en communicatie een cruciale factor is. Winter (2006) geeft aan dat als men het
potentieel van het kind met beperking wil verhogen, het niet alleen belangrijk is dat zij vertrouwd zijn
met hun eigen kunnen om geschikte lesprogramma’s te voorzien maar ook competent zijn om de
nodige aanpassingen in lessen door te voeren. De lerarenopleiding heeft een belangrijke taak opdat
de leerkrachten zich competent zouden voelen (Winter, 2006). Leerkrachten zullen zich meer
competent voelen als ze tijdens hun opleiding al in contact komen met ten eerste de verschillende
noden die leerlingen met beperkingen nodig hebben, ten tweede met aanpassingen die ze kunnen
doorvoeren op vlak van curriculum en instructie, en ten derde met technieken om gedrag te managen
(Brownell & Pajares, 1999). De lerarenopleiding speelt dus een belangrijke factor in de attitudes en
visies die leerkrachten hebben tegenover studenten met beperkingen. Een positieve houding is
essentieel om inclusief onderwijs te kunnen aanbieden. Die positieve houding ten opzichte van
inclusie en het eigen vertrouwen in de competenties om les te geven in een inclusieve setting kan
gezien worden als een leerproces dat beïnvloed kan worden door het aantal keren en het soort
contact dat leerkrachten en toekomstige leerkrachten hebben met leerlingen met speciale
onderwijsbehoeften (Lambe & Bones; 2006). Winter (2006) gaat verder in haar betoog dat willen niet
genoeg is, de leerkrachten moeten ook over kennis en vaardigheden beschikken om inclusief
onderwijs tot een goed eind te brengen (Cook,2002).
3.1.5. De clusters van Basiscompetenties Inclusie
In Vlaanderen is er onderzoek gedaan naar de competenties die leerkrachten moeten hebben voor
inclusief onderwijs. Vanuit dit onderzoek is gebleken dat er vijf cluster Basiscompetenties Inclusie voor
de leerkracht belangrijk zijn. Deze vormen de rode draad doorheen dit onderdeel en het onderzoek.
Alvorens daar op in te gaan wil ik eerst de basiscompetenties voor leraren bespreken want zij vormen
de basis en het referentiepunt voor de lerarenopleiding.
Voordat er sprake was van basiscompetenties werd het decreet betreffende de nascholing en de
lerarenopleiding goedgekeurd. Dit decreet dateert van 16 april 1996. Dit decreet houdt in dat de
Vlaamse gemeenschap elk jaar, vanaf 1996, middelen ter beschikking stelt aan de inrichtende
machten van de scholen van het kleuter- en lager onderwijs en het voltijds en deeltijds secundair
onderwijs. Zij moeten deze middelen besteden aan nascholing voor het personeel van hun scholen
per aangegeven onderwijsniveau. Later dat jaar werd het decreet op de beroepsprofielen, 19
december 1996, en besluit basiscompetenties leraren goedgekeurd. Basiscompetenties voor leraren
vormen de basis en een referentiepunt voor de lerarenopleiding.
23
“De basiscompetenties voor leraren drukken uit welke eisen onderwijs en maatschappij
stellen aan de ervaren en de beginnende leerkracht. De overheid geeft een niveau aan
waarnaar de leerkrachten dienen te groeien (Aelterman, 1998).”
De verschillende instellingen maken hun eigen specifiek curriculum om deze basiscompetenties bij de
studenten te bereiken. De toekomstige leraar wordt opgeleid tot het geheel van basiscompetenties,
vertrekkende van 3 niveaus van verantwoordelijkheden. Per niveau werden de functionele gehelen
opgesteld en zo komt men tot 10 functionele gehelen (Besluit van de Vlaamse regering betreffende de
basiscompetenties van de leraren, 1998).
Niveau van verantwoordelijkheden Functioneel geheel
t.o.v de lerende 1. De leraar als begeleider van leer –
ontwikkelingsprocessen
2. De leraar als opvoeder
3. De leraar als inhoudelijk expert
4. De leraar als organisator
5. De leraar als innovator – onderzoeker
t.o.v de school,onderwijsgemeenschap 6. De leraar als partner van ouders – verzorgers
7. De leraar als lid van een schoolteam
8. De leraar als partner van externen
9. De leraar als lid van de onderwijsgemeenschap
t.o.v de maatschappij 10. De leraar als cultuurparticipant
Figuur 4: Functionele gehelen
Ondanks het feit dat de lerarenopleiding autonoom te werk mag gaan en dus een eigen invulling
kunnen geven aan deze basiscompetenties, houdt de overheid toch nog steeds een oogje in het zeil
of deze basiscompetenties worden nagestreefd door de lerarenopleidingen. Simons en Kelchtermans
(2008) spreken ook over de verantwoordelijkheid die de lerarenopleidingen hebben ten aanzien van
de overheid. Door de basiscompetenties heeft de overheid een middel in handen om de kwaliteit van
de hogescholen te controleren en te garanderen.
“Yet, trough a system of school audits (visitations by expert commissions) the
governement are able to evaluate and thus control whether the training curriculum indeed
relfects these competencies (Simons & Kelchtermans, 2008, blz. 285).”
Dit decreet was enkel van toepassing voor de lerarenopleiding die toekomstige leerkrachten volgen in
een hogeschool. Sinds 2006 is er het nieuwe decreet op de lerarenopleiding. In dit nieuw decreet
werden standaarden vastgelegd waar alle lerarenopleidingen in Vlaanderen aan moeten voldoen. Alle
studenten die een lerarenopleiding volgen in hogeschool, centra voor volwassenenonderwijs,
universiteit behalen een diploma die aan dezelfde kwaliteitsstandaarden voldoet. De hogeschool
24
verzorgt de geïntegreerde lerarenopleiding en specifieke lerarenopleiding. De universiteit en de centra
voor volwassenenonderwijs verzorgen de specifieke lerarenopleidingen. Tijdens de geïntegreerde
lerarenleiding wordt gedurende de hele opleiding een geïntegreerd aanbod van vakinhoudelijk en
pedagogische- didactische onderdelen aangeboden. Een specifieke lerarenopleiding wordt
aangeboden na een vakinhoudelijke basisopleiding of beroepservaring.
Voor een leraar die lesgeeft in een inclusieve setting, zijn er een aantal basiscompetenties die extra
aandacht vragen (Van Acker, Van Buynder & Van de Putte, 2007). Deze Vlaamse onderzoekers
kwamen daarbij tot 5 clusters van basiscompetenties die werden bekomen vanuit een uitgebreide
literatuurstudie en diepte-interviews met leraren die ervaring hadden binnen inclusief onderwijs.
Cluster 1: Zorgen voor het welbevinden van alle lee rlingen.
Het is van belang dat de leerkracht een klimaat creëert in de klas waar alle leerlingen zich thuis voelen.
De leerkracht neemt daarbij een zeer belangrijke rol in. De leerkracht heeft de taak ervoor te zorgen
dat alle kinderen zich betrokken en veilig voelen. Alle kinderen moeten terecht kunnen bij de
leerkracht zodat men ondersteuning kan bieden met het accepteren en de omgang van het ‘anders
zijn’ van anderen. Deze rol beperkt zich niet tot het individuele niveau maar ook tot klasniveau waarbij
de leerkracht de onderlinge relaties stimuleert en ondersteunt.
Bijhorende doelstellingen van deze cluster:
1.1 Aandacht hebben voor de graad van functioneren in het dagelijks leven bij leerlingen met
beperkingen.
1.2 Uitbouwen van een sociaal netwerk tussen de leerlingen.
1.3 Aandacht hebben voor sociale conventies en waarden bij de leerlingen.
1.4 Hulp bieden aan kinderen in probleemsituaties op een planmatige wijze.
1.5 Relationele gerichtheid: kenmerken van echtheid, aanvaarding, empathie en respect met
diversiteit als uitgangspunt.
Cluster 2: Differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie, zoveel mogelijk
bínnen de groep
Leerkrachten in een inclusieve setting zullen differentiëren op vlak van inhoud, instructie, opdrachten
en evaluatie. Op deze manier kunnen individuele doelstellingen worden bereikt op klasniveau. De
doelstellingen die men wil behalen, beperken zich niet enkel tot inhoud. De vooropgestelde
doelstellingen gaan verder dan dat. Zo zal men ook doelstellingen vooropstellen die werken aan het
sociale, dynamische en affectieve aspect. Het is niet zo gemakkelijk om te differentiëren. Daarom is
het van belang dat de leerkracht niet alleen de beginsituatie maar ook de noden van de leerlingen
goed kan inschatten. Hiervoor staat men niet alleen. Ik verwijs daarbij naar het puntje ‘actoren
inclusief onderwijs’, daar komen ook de andere betrokkenen ter sprake die de beginsituatie en noden
van de leerlingen mee detecteren.
25
Bijhorende doelstellingen van deze cluster:
2.1 Rekening houden met de diversiteit van de leerlingengroep i.f.v. differentiatie en
groepsdynamica.
2.2 Formuleren van basis- en differentiële doelstellingen o.b.v. de beginsituatie, de
ontwikkelingsdoelen en het SWP
2.3 Op elkaar afstemmen van individuele doelstellingen en klasactiviteiten bij leerlingen met
beperkingen (handelingsplan).
2.4 Aanpassen van de aanpak en groeperingsvormen aan de diversiteit van de beginsituatie
en doelstellingen.
2.5 Aanpassen van de leermiddelen aan de specifieke noden en van de leerling.
2.6 Bevorderen van volledige participatie bij gedifferentieerd werken.
2.7 Adviezen geven over de voortgang van de leerlingen in hun schoolloopbaan.
2.8 Vlot coördineren van gelijktijdige klasactiviteiten.
Cluster 3: Dieper overleg met ouders
Een goed contact tussen ouders en leerkrachten stimuleert de ontwikkeling van kinderen op een
positieve manier. Het is dan ook van groot belang dat de ouders en de school met wederzijds respect
en vertrouwen tegenover elkaar staan. Een open dialoog heeft daarin een grote waarde. Zo een soort
dialoog te voeren vraagt van leerkrachten sociale vaardigheden zodat zij een realistisch beeld vormen
en evoluties kunnen bespreken. Zoals ook eerder al is aangeraakt zullen de ouders zich meer op het
terrein bevinden van de school aangezien overleg een belangrijke factor is in inclusief onderwijs.
Daarvoor moet de leerkracht een flexibele houding aannemen en de inspraak van de ouders
aanvaarden.
Bijhorende doelstellingen van deze cluster:
3.1 Zich op de hoogte stellen bij ouders over hun kind
3.2 Informatie verstrekken aan ouders over de leerling
Cluster 4: Samenwerking onder coördinatie en met e xternen en collega’s binnen de klasruimte
Collega’s worden als heel belangrijk aanschouwd. Men kan met collega’s kennis en ervaring delen en
dit wordt door de leerkrachten als zeer ondersteunend ervaren. Feedback van collega’s wordt
geïntegreerd in de lessen en zo kan men eigen handelen aanpassen. Een inclusieve setting vraagt
om meer samen te werken met collega’s maar deze samenwerking houdt niet alleen een
samenwerking met collega’s in maar ook een samenwerking met externen zoals GON- begeleider,
logopedist, kinesist, vrijwilligers … Aan een goede samenwerking moet gewerkt worden, als we
spreken van een goede samenwerking, dan hebben we het over: goede communicatie en overleg,
rekening houden met anderen en niemand uitsluiten. Het belang van een goede samenwerking lezen
we ook bij Pugach en Johnson (2002). Het voordeel van deze samenwerking is dat de professionele
ervaring van de leerkrachten verbetert zodat voor elke student de beste opleiding kan worden
voorzien.
26
"In collaborative working environments, teachers have the potential to create the
collective capacity for initiating and sustaining ongoing improvement in their professional
practice so each student they serve can receive the highest quality of education possible"
(Pugach & Johnson, 2002, p. 6).”
Bijhorende doelstellingen van deze cluster:
4.1 Samenwerken met mentor en klasondersteuners.
4.2 Frequent overleggen met mentor over wederzijdse verwachtingen en realisaties
(teamteaching i.f.v. rolafbakening).
4.3 Gepaste inbreng hebben op o.a. klassenraad, MDO, …
Cluster 5: Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel
Er wordt van de leerkrachten niet verwacht dat zij alle beperkingen met hun specifieke aanpak kennen.
Er wordt van hen wel verwacht dat zij leergierigheid aan de dag kunnen leggen waardoor zij zelf
informatie kunnen verwerven. Die informatie dienen zij op een onderzoekende, reflectieve manier te
exploreren. Wanneer zij dit toegepast hebben in de praktijk, zal men vanuit een kritische ingesteldheid
deze aanpassingen moeten evalueren. Deze evaluatie kan plaats vinden op het gebied van de
klassituatie maar ook op het gebied van henzelf, de leerkracht als persoon.
Bijhorende doelstellingen van deze cluster:
4.4 Leergierigheid: actief zoeken naar situaties om eigen competenties te verbreden en
verdiepen
4.5 Kritische ingesteldheid: bereid zichzelf en zijn omgeving in vraag te stellen (reflectie)
4.6 Verantwoordelijkheidszin
4.7 Flexibiliteit
27
3.2. Diversiteit in de lerarenopleiding
In onze maatschappij wordt diversiteit meer en meer belangrijk. Er is recent een grotere
bewustwording en toewijding gekomen ten aanzien van diversiteit (Gill & Chalmers, 2008). Leraren en
toekomstige leraren zullen meer en meer geconfronteerd worden met een grotere diversiteit binnen
hun klasgroep (Lebeer, 2006). Leerkrachten in onze samenleving zullen niet meer geconfronteerd
worden met homogene groepen (Swennen & Van der Klink, 2009). Huidige leerkrachten en
toekomstige leerkrachten zullen te maken hebben met leerlingen met zeer verschillende noden en met
zeer verschillende achtergronden. De aandacht van de leerkrachten in spe zal hierop in de
lerarenopleiding moeten worden gevestigd en de toekomstige leerkrachten zullen in de
lerarenopleiding hierop moeten worden voorbereid. Van de lerarenopleiders wordt verwacht dat zij
hun studenten klaar stomen op hun rol in de maatschappij van morgen (Knoers, in: Lowyck, 1995).
De uitdaging om leerkrachten voor te bereiden op zeer heterogene groepen ligt zeker vervat voor
kinderen met beperkingen. Het verschil tussen effectieve en niet- effectieve inclusie ligt in
overtuigingen die leerkrachten hebben ten aanzien van inclusie (Jordan, Schwartz & McGhie-
Richmond, 2009). De overtuigingen die leerkrachten en toekomstige leerkrachten hebben zijn vaak
moeilijk te veranderen (Pajares, 1992). Zo worden kinderen met beperkingen vaak besproken in
termen van hun beperkingen in plaats van hun mogelijkheden. Omdat de basis van de onderwijsvisie
van de studenten in het eerste opleidingsjaar wordt gelegd (Fuller, 1969; in Kagan, 1992), raden de
auteurs Swennen en Van der Klink (2009) daarom aan dat lerarenopleiders hun studenten van in het
eerste jaar het ‘sociale model’ bijbrengen in plaats van het ‘medische model’. In het medische model
wordt de beperking van de leerling aangegrepen als de reden waarom de leerling niet voldoet aan de
vooropgestelde standaarden. Deze kinderen zullen worden geremedieerd, bijgewerkt door
specialisten om terug bij de gemiddelde klasgroep te horen (David & Van de Putte, 2008). In het
sociale model worden beperkingen gezien als een gevolg van een falende maatschappij die niet kan
voldoen aan de noden van de leerlingen met beperkingen. In dit model zal men barrières wegnemen
zodat het kind kan deelnemen aan alle aspecten van de klas en het schoolgebeuren (David & Van de
Putte 2008). Een persoon met een beperking hoeft niet gehandicapt te zijn (Taylor, Smiley & Richards
2008). Zo kan een leerling met een fysieke beperking maar mits de nodige aanpassingen dezelfde
leermogelijkheden krijgen als andere leerlingen. Een gelijke toegang van alle leerlingen tot het
onderwijssysteem houdt in dat leerkrachten bepaalde attitudes en vaardigheden moeten hebben om
onderwijs te verschaffen voor leerlingen met verschillende intelligentie, leerstijl, cultuur,
thuissituatie,… . Leerkrachten en toekomstige leerkrachten moeten beseffen dat een ‘one – size –
fits –all – curriculum en evaluatie oneerlijk is voor leerlingen met beperkingen. Een gedifferentieerd
curriculum betekent gedifferentieerde instructie Scholen die differentiatie promoten, bereiken veel
betere resultaten dan scholen waarbij one – size – fits – all – instructie geldt (King – Sears, 2008). De
lerarenopleider maakt zijn studenten om die reden best bewust van een brede waaier aan werk – en
evaluatievormen.
28
Swennen en Van der Klink (2009) geven ook aan dat leerkrachten die uit een dominante groep komen
van de samenleving het moeilijk hebben met het bewust verstaan van de impact van discriminatie.
Onderwijs is dan ook lang gezien als een middel om burgers voor te bereiden zodat deze ‘passen’
binnen de normen van de samenleving. Als resultaat van deze redenering werden er standaarden
opgesteld voor scholen en leerlingen. In Vlaanderen werden daarom eindtermen ontwikkeld door de
overheid namelijk Entiteit Curriculum (vroeger: DVO). De eindtermen zijn minimumdoelen die de
overheid noodzakelijk en bereikbaar acht voor een bepaalde leerlingenpopulatie in het gewoon lager
en secundair onderwijs. Met minimumdoelen wordt bedoeld : een minimum aan kennis, inzicht,
vaardigheden en attitudes, bestemd voor die leerlingenpopulatie (Decreet betreffende de eindtermen,
de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen in het voltijds gewoon en buitengewoon
secundair onderwijs, 18 jan 2002). Het gevolg van deze standaardisering is dat leerlingen die niet
voldoen aan deze standaarden en normen uit het systeem worden geduwd. Over de hele wereld
maakt men zich zorgen over het grote aantal leerlingen die uit het onderwijskundig systeem worden
geduwd zodat zij niet kunnen deelnemen aan het curriculum en de cultuur van de school (Singhal,
2008). Leerkrachten en toekomstige leerkrachten moeten zich bewust worden van deze potentiële
discriminatie ten aanzien van minderheidsgroepen.
De lerarenopleiders hebben de taak om toekomstige leerkrachten voor te bereiden op deze diverse
populatie leerlingen. Leerkrachten moeten tegemoet komen aan de noden van al hun leerlingen in de
klas (Winter, 2006).
Newly qualified teachers taking their first steps in the profession are expected to meet the
needs of all pupils in their classes (Winter, 2006). .
Als er van de leerkrachten wordt verwacht dat ze een antwoord kunnen bieden op de specifieke
onderwijsbehoeften van alle kinderen dan zullen lerarenopleiders hun studenten moeten voorbereiden.
Volgens de auteurs, Swennen en Van de Klink (2009) zullen de lerarenopleiders hun studenten de
mogelijkheden moeten bieden om een openheid te ontwikkelen ten aanzien van de verscheidenheid
van leerlingen in hun toekomstige klas. De studenten moeten daarbij herkennen dat alle leerlingen in
hun klas gelijken zijn en recht hebben op aandacht. Om deze attitude bij de studenten te realiseren
kunnen lerarenopleiders vragen de studenten te laten reflecteren over hun ervaringen met diversiteit.
Hierbij kunnen de lerarenopleiders peilen naar ervaringen van studenten uit hun eigen schoolcarrière
maar ook naar de evaringen die ze hebben vanuit de reeds opgedane praktijkervaring uit hun
opleiding. Reflectie steunt het vermogen om te blijven ontwikkelen op professioneel vlak op basis van
intern gericht leren (Korthagen & Vasalos, 2005). En als studenten reeds in het eerste jaar worden
aangemoedigd om te reflecteren dan zullen de studenten geneigd zijn onderwijsinnovaties uit te
proberen en zullen ze zichzelf een meer reflectieve en zelfregulerende rol aan meten (Conway & Clark,
2003). De attitude van openheid wordt niet verkregen in het eerste jaar van de opleiding. Leraren in
opleiding ondergaan ook een ontwikkeling volgens Fuller (1969; in Kagan, 1992) die het concerns-
29
based model opstelde. Hoewel het concerns- based model van Fuller al enkele decennia oud is, wordt
dit model in onderzoek vaak bevestigd.
Figuur 5: Concerns- based model
In het eerste stadium staat ‘zichzelf als leerkracht’ centraal. De studenten maken zich zorgen over
zichzelf als leerkracht en zijn zij vooral gericht om te overleven. In het volgende stadium maken zij zich
zorgen om hun taak die ze moeten volbrengen, in dit geval het lesgeven. Tijdens de laatste fase
maken zij zich zorgen over de impact van hun lessen op de leerlingen. Deze fasen worden
stapsgewijs doorlopen en men gaat pas over naar de volgende fase als de vorige fase tot een goed
einde werd gebracht. Daarom is het belangrijk dat theorie en vaardigheden geleidelijk worden
aangebracht.
Niet alle studenten in de lerarenopleiding zullen tijdens hun stage in contact komen met zeer diverse
groepen. In het boek van Swennen en Van der Klink (2009) wordt de raad meegegeven om de
studenten in de lerarenopleiding te laten deelnemen aan Europese projecten zoals Socrates en
Leonardo. Ook aan deze projecten kunnen niet alle studenten deelnemen waardoor het belangrijk
wordt dat de lerarenopleiding zelf hun netwerken uitbreidt zodat de studenten toch in contact komen
met zeer verscheidende leerlingengroepen.
30
3.3. Onderwijsinnovatie
In het deel ‘inclusie vandaag’ heb ik aangegeven dat ons onderwijs zal hervormd worden naar een
nieuw leerzorgkader. Deze onderwijsinnovatie van het nieuwe leerzorgkader zou in 2016 moeten
afgerond zijn. En aangezien de lerarenopleiding gekozen heeft om in te spelen op de dagdagelijkse
onderwijspraktijk en dus diversiteit en inclusief onderwijs een prominentere plaats wil geven in de
opleiding voeren zij ook een onderwijsinnovatie door. Ik wil in dit deel de evolutie schetsen van
onderwijsinnovatie. Lesgeven is geen gemakkelijke opdracht voor leerkrachten in onze maatschappij.
Hargreaves (2003) spreekt over een paradoxaal beroep. Langs de ene kant stellen zij individuen in
staat te overleven in onze kennismaatschappij, langs de andere kant vervullen ze ook de taak om de
porblemen van deze kennismaatschappij te verkleinen.
“Of all the jobs that are or aspire to be professions, only teaching is expected to create
the human skills and capacities that will enable individuals and organisations to survive
ans succeed in today’s knowledge society. At the same time, teachers are also expected
to mitigate and couteract many of the immense problems that knowledge societes create
(Hargreaves, 2003, blz. 1).”
Door de steeds veranderende maatschappij zijn leerkrachten en lerarenopleiders verplicht in te spelen
op de evoluties die in deze maatschappij heersen waardoor ook in onderwijs veranderingen moeten
worden doorgevoerd om antwoord te geven op deze evoluties. Het is de leerkracht die de
onderwijsvernieuwing zal implementeren en uiteindelijk het verschil zal maken ten opzichte van de
onderwijsvernieuwing (Hargreaves, 1993). In het onderwijs is er altijd sprake geweest van verandering.
Of zoals Lagerweij (2001) aangeeft is er in het onderwijs altijd behoefte gevoeld om te veranderen
maar deze veranderingen kunnen niet altijd worden ingewilligd.
“Onderwijs is een weerbarstig veld als het gaat om invoeren om het invoeren van
veranderingen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in de loop der tijden allerlei
pogingen gedaan zijn om succesvolle benaderingen te bedenken. Vele daarvan zijn op
een mislukking uitgelopen. Dat was dan vaak aanleiding tot nieuwe werkwijzen of
benaderingen te ontwerpen. (Lagerweij, 2001, blz 13).”
Verder betoogt Lagerweij (2001) dat het bestuderen van onderwijsinnovatie een recent fenomeen is.
Wetenschappelijk studies rond onderwijsinnovatie en de wijze waarop men deze processen kan
besturen zijn pas van de jaren 60 van vorige eeuw. Vanaf die periode zijn er een vijftal benaderingen
geweest die de onderwijsvernieuwing van dat moment vormden. Ik geef deze lijnen weer in
chronologische volgorde. De eerste benadering is adoptie waarbij aanvaarden, accepteren van de
onderwijsvernieuwing centraal is komen te staan. Men is overtuigd dat de onderwijsverandering
duidelijk te omschrijven is met als gevolg dat het proces van de invoering van de
onderwijsvernieuwing aan aandacht moet inboeten. Een nadeel van deze wijze van invoeren van een
31
onderwijsvernieuwing is dat niemand zich afvraagt wat er na de adoptie van de vernieuwing moet
gebeuren. Ook namen de leerkrachten de onderwijsvernieuwing niet volledig over waardoor er een
andere manier ontstond om onderwijsvernieuwing in scholen in te voeren namelijk implementatie. Het
verschil met adoptie is dat bij deze benadering meer aandacht gaat naar het proces dat vooraf gaat
aan de verandering. Voordeel hierbij is dat er activiteiten bij de leerkrachten worden gestimuleerd om
de verandering in de praktijk om te zetten. De nadruk komt te liggen om het individuele gebruik van de
vernieuwing. In de benadering die volgde gaat men de schoolorganisatie in zijn geheel gaan bekijken
en ziet men het belang in van de school te veranderen in zijn geheel. Deze benadering noemt men
organisatieontwikkeling. Het functioneren van de school zal aan een analyse onderworpen worden
alsook de cultuur van de school. Veranderingen die doorgevoerd worden zijn onder andere:
ontwikkelen communicatie, opbouwen vertrouwen, vergroten probleemoplossend vermogen enzovoort.
Bij de volgende twee benaderingen die ik zal bespreken wegen de organisatorische aspecten krachtig
door. Deze benaderingen zijn effectieve school en schoolverbetering. Bij effectieve school bepaalt
men op basis van onderzoek de factoren die de effectiviteit van scholen bepalen. Het uitgangspunt
van deze benadering is: goede kwaliteit van het onderwijs zorgt voor goede resultaten. Toch is in deze
benadering niet duidelijk wat oorzaak en gevolg zijn. Veroorzaken de hoge verwachtingen betere
prestaties of is het andersom? Volgende thema’s komen aan bod binnen deze benadering:
leerplanontwikkeling, schoolorganisatie en management, effectief onderwijzen, … De volgende
benadering is schoolverbetering en deze benadering wordt door ISIP als volgt omschreven
“Een systematisch, langdurig volgehouden poging gericht op het veranderen van de
condities voor het leren en andere daaraan gekoppelde voorwaarden in een of meer
scholen met het uiteindelijke doel de effectiviteit van de beoogde onderwijsdoelstellingen
te verhogen (Lagerweij, 2001, blz. 19). “
De uitgangspunten bij deze benadering zijn dat de school als eenheid wordt opgevat en niet de
individuele leraar. Het doel van deze benadering is het innovatieve aspect van de school te verhogen
zodat naast het invoeren van een verandering er ook gewerkt moet worden aan schoolinterne
voorwaarden om vernieuwingen door te voeren. Lagerweij (2001) maakt een onderscheid tussen
effectieve scholen en schoolverbetering op basis van Reynolds, 1996, blz 100.
Effectieve scholen Schoolverbetering
Scholen Leraren en groepen leraren
Schoolorganisatie Schoolprocessen
Empirische dataverzameling, leerresultaten Zelden empirische resultaten
Geen kennis over implementatiestrategieën Alleen gericht op veranderingen in scholen
Aandacht voor leerprestaties Gericht op procesverbetering
Momentopname Veranderende scholen
Statistische opvatting Dynamische opvatting
Figuur 6: De uiteenlopende tradities van effectieve scholen en schoolverbetering
32
Aan het einde van de 20ste eeuw zijn deze benaderingen gaan convergeren wat Lagerweij definieert
als schoolontwikkeling. Deze benadering is heden ten dage in voege. Een eerste kenmerk van deze
benadering is dat de school het uitgangspunt is voor elke onderwijsinnovatie dat plaats vindt. Het is
daarbij van belang dat de onderwijsinnovatie moet gezien worden als een verandering dat wordt
beïnvloed en gekenmerkt door de karakteristieken van de school. Deze veranderingen in het
onderwijs worden niet gezien als eenmalige aanpassing maar het is een continue ontwikkelingsproces
aangezien de school een levend organisme is en constant in interactie staat met de omgeving. Zo
beïnvloeden het schoolbeleid, interne begeleiding, contextfactoren,… het veranderingsproces. De
school heeft bij deze benadering een grote autonomie inzake onderwijsinnovatie maar dit betekent
ook dat ze voor deze veranderingen verantwoordelijk zijn.
33
3.4. Congruent opleiden
Het laatste decennium zijn er door nieuwe inzichten in ons onderwijs een aantal belangrijke
veranderingen doorgevoerd. Zo vond geïntegreerd onderwijs, inclusief onderwijs, GOK- decreet, en zo
verder, zijn weg naar de onderwijspraktijk. De onderwijsinnovaties die plaatsvinden in het onderwijs
moeten ook zichtbaar worden in de lerarenopleiding zodat toekomstige leerkrachten voorbereid
worden op deze veranderingen die plaats vinden. Dit men kan bereiken door de studenten congruent
op te leiden. De impact van de lerarenopleiding op de meningen en gedrag van de leerkrachten is
volgens Lunenberg, Korthagen en Swennen (2007), zeer mager.
However, review studies on the impact of teacher education on teachers’ beliefs and
teacher preparation are often meagre” (Lunenberg, Kortenhagen & Swennen, 2007).
Lectoren in de lerarenopleiding vervullen een dubbele rol. Langs de ene kant is de lector de
inhoudsexpert. De lector brengt zijn studenten een voldoende brede basis aan kennis bij zodat de
studenten klaargestoomd zijn om in het werkveld te stappen. In de lerarenopleiding heeft de lector nog
een tweede rol, men staat model voor de leerkrachten in opleiding. Deze rol van de lector mag men
niet onderschatten zoals Blume reeds in 1971 aangaf: “Teachers teach as they are taught”.
Daarenboven zijn hun studenten steeds onderwerp van de les en hebben zij een zekere familiariteit
met het werkveld. Zij zullen namelijk tewerkgesteld worden in een omgeving waarin zij vroeger als
leerling vertoefden.
“When students of teaching enter teacher preparation, the context has a certain
familiarity. When they re-enter schools and classrooms, they are insiders. The strong
images and episodes of these places are filtered through the familiar images of their
past”. (Loughran, 2006, blz. 114)
Omdat de studenten in de lerarenopleiding ‘insiders’ zijn (Loughran 2006), wordt er een meer
gerichtere aanpak vereist. De taak van de lectoren berust zich op het uitdagen van de reeds
aanwezige familiariteit die de studenten in de lerarenopleiding hebben. Om het opleidingsdidactisch -
handelen van de lerarenopleiders te verbeteren introduceerden Koster en Kortenhagen (1997) het
begrip congruent opleiden. Congruent opleiden wordt door deze auteurs als volgend omschreven:
“het didactisch handelen van de lerarenopleider is in overeenstemming met het didactisch handelen
dat zij of hij wil bevorderen bij de (aanstaande) leraren” (Koster & Korthagen, 1997). Lerarenopleiders
die toekomstige leraren congruent opleiden, zullen zich elk moment moeten afvragen wat ze willen
bereiken bij hun studenten en deze doelstellingen ook toepassen op hun eigen didactisch handelen.
We kunnen zeggen dat het ‘teach as you preach’ – idee hier van toepassing is. Volgens Lunenberg,
Kortenhagen en Swennen (2007) zijn er drie verschillende redenen om congruent op te leiden.
34
1. Het opleidingsdidactisch handelen van lerarenopleiders zal verbeteren: het
opleidingsdidactisch repertoire van de lerarenopleiders die congruent opleiden vergroot
waardoor deze lerarenopleiders beter in staat zijn theorie en praktijk met elkaar te verbinden.
2. Het didactisch handelen van de (aanstaande) leraren zal verbeteren: naast de theorie zien de
(aanstaande) leraren ook hun lerarenopleider het didactisch handelen, dat hij/zij bij de
studenten wil bereiken, in praktijk brengen, verklaren en onderbouwen.
3. Het vernieuwen van het onderwijs: vernieuwingen in het onderwijs moeten zichtbaar worden
in de opleiding van toekomstige leerkrachten. Indien lerarenopleiders blijven vasthouden aan
traditionele vormen van opleiden maar van hun studenten verwachten dat ze nieuwe vormen
van onderwijs in praktijk kunnen brengen, wordt de opleiding ongeloofwaardig.
Er is nog maar weinig onderzoek gedaan rond congruent opleiden. Althans zijn de auteurs die
geschreven hebben rond congruent opleiden, het erover eens dat vertonen van voorbeeldgedrag bij
de lectoren in de lerarenopleiding een belangrijke factor is. Dit voordoen of ‘modelen’ van het gedrag
dat men bij de toekomstige leraren wil bereiken is niet voldoende. Volgend citaat geeft een
omschrijving van congruent opleiden met de componenten van congruent opleiden:
“Het is de lerarenopleiding bewust ‘voordoen’ (modelen) van gewenst onderwijs en het
geven van metacommentaar daarover door de didactische aanpak in het gegeven
opleidingsonderwijs te expliciteren en / of te legitimeren (Swennen, Korthagen &
Lunenberg, 2004, blz. 17).”
Congruent opleiden bestaat dus uit 2 belangrijke factoren namelijk ‘modelen’ en ‘geven van
metacommentaar’. Modelen staat voor het vertonen van voorbeeldgedrag. Het gewenst gedrag dat
men wil verkrijgen bij de studentleraren wordt voorgedaan door de lector in de eigen lessen van de
lector. Lunenberg, Korthagen en Swennen (2007) geven drie soorten modelen aan.
1. Impliciet modelen: de lector toont voorbeeldgedrag in de lessen maar dit voorbeeldgedrag
wordt niet besproken met de studenten. Impliciet modelen wordt niet aangemoedigd bij
lectoren. Studenten in opleiding leren via deze manier van modelen niet echt bij omdat zij de
voorbeelden niet zien.
2. Explciet modelen: bij deze vorm van modelen licht de lector zijn voorbeeld toe aan zijn of haar
studenten.
3. Expliciet modelen vertaalt naar de praktijk van de studenten: de lector bediscussieerd zijn
eigen pedagogische keuzes maar dit wil niet zeggen dat de studenten dit voorbeeldgedrag
zelf kunnen toepassen in hun eigen praktijkervaringen. Naast een bespreking van de
gemaakte keuze van de lector zullen de lector en de studenten een link leggen met de praktijk.
Aansluitend bij het modelen is het geven van metacommentaar een zeer belangrijk component bij
congruent opleiden. Modelen en het geven van metacommentaar zijn onlosmakend met elkaar
35
verbonden als men goed congruent wil opleiden. Modelen alleen is niet voldoende om te spreken van
congruent opleiden en evenmin voldoende als men verbeteringen in het opleidingsonderwijs wil
realiseren (Swennen, Korthagen & Lunenberg, 2004) omdat studenten het niet altijd opmerken
(Wubbels, Korthagen & Broekman, 1997) waardoor geven van metacommentaar de tweede belangrijk
component vormt van congruent opleiden. Zoals de bovenstaande definitie reeds aangeeft bestaat het
geven van metacommentaar uit expliciteren en legitimeren. Expliciteren is het geven van uitleg door
de lector aan de studentleraren over de manier waarop hij / zij lesgeeft. De lector stelt daarbij eigen
didactisch handelen in vraag, verklaart zijn gemaakte keuzes en geeft zelf commentaar op eigen
didactisch handelen. Legitimeren houdt in dat de lector zijn voorbeeldgedrag theoretisch onderbouwt.
In “Preach what you teach! Teacher educators and congruent teaching” geven Swennen, Lunenberg
en Korthagen (2007) vijf manieren weer om als lerarenopleider congruent op te leiden.
Een eerste manier is ‘luidop denken’ waarin de lerarenopleider in zijn of haar lessen de reden
aangeeft van de gebruikte pedagogische structuur. Door luidop te denken wordt de manier van
denken van de lerarenopleider verduidelijkt naar de studenten toe . Door deze manier van handelen
wordt de waarde tussen leren en lesgeven benadrukt door de lerarenopleider.
In een tweede manier geven de lerarenopleiders niet alleen commentaar bij hun gemaakte keuzes
maar wordt door de lerarenopleider ook een theoretische onderbouwing gegeven naar de studenten.
Bij deze vorm wordt naast expliciteren door de lerarenopleider ook gelegitimeerd. Bij de eerste twee
manieren zijn het de lerarenopleiders die aan het woord zijn en nemen zij dus het voortouw.
De volgende manier, ‘reflectie’, komen naast de lerarenopleiders ook de studenten aan bod. De
studenten worden aangemoedigd door de lerarenopleider om te reflecteren over het lesgeven van de
lector. Op deze manier benadrukt de lerarenopleider de eigen verantwoordelijkheid van de studenten
voor zijn of haar eigen ontwikkeling.
De vierde manier is ‘co – teaching’. Dit is een expliciete manier van modelen waarbij de ene lector
lesgeeft en de andere lector vragen stelt over het modelen van de lector die lesgeeft. Bij de
bespreking van de les worden de situaties van de sessie besproken alsook de onderliggende
veronderstellingen over de praktijk.
De laatste manier die de auteurs van het artikel aanhalen is ‘linken van modelen en theorie’. Een
belangrijk element in de lerarenopleiding is de link leggen tussen praktijk en theorie. Naast het
modelen van de lerarenopleiders is het de bedoeling dat de ook lectoren dit modelen voldoende linken
aan de theorie. Zowel een persoonlijke als een academische invloed is hier van belang.
De auteurs (Swennen, Lunenberg & Korthagen, 2007) geven aan dat lerarenopleiders congruent
opleiden met als doel bepaalde waarden te stimuleren bij hun studenten. Waarden zoals: verbinden
leren en lesgeven, effectief gebruik maken van tijd, verantwoordelijkheid geven aan studenten voor
eigen leren, samenwerking, …. Daarnaast wordt ook nog aangegeven dat lectoren in de
lerarenopleiding niet alleen rekening moeten houden met de studenten in hun lesgeven. De lectoren
hebben ook verantwoordelijkheden naar het ‘ongeziene kind’. Daarmee worden de huidige en
toekomstige leerlingen van hun studenten bedoeld.
36
4. Onderzoeksopzet
Belangrijk voor het voeren van een goed onderzoek is weten hoe je de vooropgestelde doelstellingen
van je onderzoek wil bereiken. In dit onderdeel van mijn masterproef kan u lezen welke stappen er
werden genomen om deze doelstellingen te bereiken. De probleemstelling van het onderzoek is
exploratief. Het onderzoek wil verkennen hoe er in de lerarenopleiding lager onderwijs van KaHo Sint -
Lieven, campus Waas, wordt gewerkt rond de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie. Deze
lerarenopleiding is de casestudie van mijn onderzoek. Voor mijn onderzoek hanteerde ik dezelfde
wijze en onderzoeksopzet als Anneleen Dejonckheere. Zij ging net zoals ik op zoek naar hoe het
concept inclusie in de lerarenopleiding aan bod komt maar haar casestudie was KaHo Sint- Lieven,
campus Aalst. Campus Waas was in tegenstelling tot campus Aalst wel betrokken bij het PWO. Ik
volgde dezelfde onderzoekstappen maar ik neem in mijn onderzoek twee andere invalshoeken mee.
In dit onderzoek werd ten eerste aan de studenten ook een stem gegeven en ten tweede werd het
congruent opleiden van studenten inzake de vijf clusters inclusie bekeken. Om zo gedetailleerd en
waarheidsgetrouw mogelijk te weten te komen welke inspanningen de lectoren leveren om de vijf
clusters van Basiscompetenties Inclusie te bereiken, werd het onderzoek onderverdeeld in twee
verschillende delen die elkaar aanvullen namelijk een luik dataverzameling en een luik terugkoppeling
van de resultaten. In het luik dataverzameling zal er onderzocht worden in welke mate en op welke
manier de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie in de lerarenopleiding aan bod komen. De data
die in functie van dit luik werden verzameld zijn onderworpen aan een kwalitatieve analyse via NVIVO
8. In het tweede luik werden de resultaten van het eerste luik teruggekoppeld naar de opleiding om zo
op een waarheidsgetrouwe manier conclusies te trekken uit mijn onderzoek. Voor ik het
onderzoeksopzet behandel geef ik eerst nog een beknopte uiteenzetting van wat een casestudie is
omdat dit soort onderzoek wordt gehanteerd om een antwoord te krijgen op de probleemstelling.
37
4.1. Casestudie
Een casestudie of gevalstudie is een onderzoek waarbij een verschijnsel of meerdere verschijnsels
worden bestudeerd. Voor deze bespreking maakte ik gebruik van volgende bronnen: Baarde et al.,
2001; Schuyten, 2007; Maso en Smaling, 2004. Volgende factoren zijn aanwezig bij een casestudie:
• Het verschijnsel (individu, groep, programma, organisatie, gebeurtenis, …) vindt plaats bij één
of enkele dragers.
• Het onderzoek vindt plaats in de natuurlijke omgeving.
• Het onderzoek gaat over een bepaalde periode.
• Er worden gedurende onderzoek diverse databronnen gebruikt.
• De onderzoeker is gericht op een gedetailleerde beschrijving van stabiliteit en verandering van
tal van variabelen zodat de onderzoeker processen kan verklaringen.
• Tijdens het onderzoek worden beschrijvingen en verklaringen getoetst aan de beschrijvingen
en verklaringen die door de onderzochten zelf worden gegeven.
• Men probeert aan de gewenste verandering een breed draagvlak te verschaffen.
Met verschijnsel wordt een onderzoek naar een verschijnsel bedoelt en niet de toevallige dragers
ervan. In het geval van mijn masterproef is het verschijnsel het proces van de invoering van inclusie in
de lerarenopleiding. Indien het verschijnsel wordt gedragen door slechts één drager spreken we van
enkelvoudige casestudie. De case wordt dan vanuit verschillende invalshoeken en op verschillende
niveaus bekeken. Bij meer dan één drager spreken we van een meervoudige casestudie. Positief aan
de casestudie is dat er een gedetailleerde kennis wordt ontwikkeld over het te bestuderen verschijnsel.
Negatief aspect aan de casestudie is dat het verschijnsel vaak nog niet kan worden onderscheiden
van zijn omgeving.
Belangrijk bij het onderzoek is de centrale onderzoeksvraag dat een omschrijving geeft van het te
bestuderen verschijnsel en heeft altijd betrekking op het verschijnsel in een bepaalde sociale situatie.
Als we kijken naar de onderzoeksvraag van mijn masterproef , komt ook het verschijnsel hier duidelijk
naar voor: namelijk de invoering van een ander beleid ten opzichte van inclusie. Vanuit de
onderzoeksvraag wordt het conceptueel kader opgesteld met factoren die de onderzoeker helpen met
het beschrijven, begrijpen en verklaren van het onderzochte verschijnsel. Dit conceptueel kader heeft
volgende doelen:
• Specificeren van de onderzoeksvraag.
• Leidraad bij het kiezen van de meest geschikte onderzoeksstrategie.
• Het interpretatiekader voor de resultaten die door het onderzoek worden verkregen.
38
Bij het kiezen van een case is het van belang dat deze case voldoende informatierijk is. De
databronnen die bij een casestudie voor de informatie zorgen zijn in eerste instantie de documenten.
In het onderdeel dataverzameling vindt u welke documenten in deze casestudie zijn onderzocht. Een
andere bron van informatie zijn de informanten. Bij dit onderzoek zijn zowel lectoren als studenten
opgenomen als informatiebron om een zo volledig mogelijk beeld te vormen hoe inclusie in de
lerarenopleiding wordt behandeld. Een derde en laatste belangrijke informatiebron zijn observaties.
Aanvankelijk was hier ook ruimte voor voorzien binnen dit onderzoek. Door vernieuwd curriculum en
tijdsgebrek hebben we dit helaas uit het onderzoek moeten schrappen.
Tijdens het onderzoek moet de interne en externe validiteit en betrouwbaarheid constant in het oog
worden gehouden. Hieronder geef ik, na een korte definitie van de termen, weer hoe dit werd bewaakt
in dit onderzoek.
“Interne validiteit verwijst naar de mate waarin de resultaten van een empirisch onderzoek
adequaat kunnen worden geïnterpreteerd en de mate waarin we in die interpretaties
vertrouwen kunnen hebben (Maso & Smaling, 2004 ).”
Een probleem bij de casestudie is het feit dat het aantal analyse- eenheden kleiner is dan het aantal
variabelen waardoor er wel altijd een verklaring te vinden is. Om dit probleem aan te pakken kunnen
volgende werkwijzen aanbevolen worden: a) vergroten van het aantal meetmomenten, b) introductie
van de subanalyse- eenheden, c) vergroten van het aantal cases, d) vergroten van het aantal
voorspellingen, e) hanteren van diverse gradaties van de onafhankelijke variabelen, f) gebruik van
diverse dataverzamelingsmethoden, g) inzetten van diverse onderzoekers, h) resultaten voorleggen
aan de betrokkenen. Om dit probleem in mijn masterproef en dus de interne validiteit te verhogen, is
er voor gekozen om data te verzamelen bij zowel lectoren als studenten aan de hand van
focusgroepen. De focusgroep van lectoren zijn opgesteld op basis van een bevraging die onder de
lectoren werd verdeeld. Daarnaast zijn de verzamelde data zowel door mij als door mijn begeleidster,
Inge Van de Putte, geanalyseerd en werden de resultaten van het onderzoek naar de lerarenopleiding
teruggekoppeld.
“Externe validiteit verwijst naar de mate waarin de resultaten van een empirisch
onderzoek veralgemeenbaar zijn naar een bredere populatie en/of andere
omstandigheden (Maso & Smaling, 2004 ).”
Externe validiteit van het onderzoek houdt generaliseerbaarheid in. In dit geval zou dat naar andere
lerarenopleidingen zijn maar dit is echter niet relevant in dit onderzoek. De doelen van dit onderzoek
liggen in het zoeken naar de specifieke manier van werken dat men in deze hogeschool toepast. Men
kan de resultaten niet doortrekken naar andere hogescholen.
39
“Interne betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin de gegevensverzameling, de data-
analyse en de conclusies binnen het onderzoek zelf consistent zijn (Maso & Smaling,
2004 ).”
Om de interne betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen werden de analyses en interpretaties
onafhankelijk van elkaar uigevoerd. De data werden eerst verzameld, daarna geanalyseerd en als
laatste geïnterpreteerd.
“Externe betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin onafhankelijke onderzoekers het
onderzoek in gelijkaardige omstandigheden kunnen repliceren. Als het onderzoek extern
betrouwbaar is, dan zal een onderzoeker die dezelfde methoden, condities en dergelijke
gebruikt tot resultaten moeten komen die vergelijkbaar zijn met de resultaten uit
voorgaand onderzoek (Maso & Smaling, 2004 ).”
Om de externe betrouwbaarheid te kunnen verzekeren is het belangrijk het materiaal te bewaren en
de resultaten zo te rapporteren dat andere onderzoekers het proces van het onderzoek kunnen
nagaan en hun eigen oordeel over het onderzoek kunnen vormen.
40
4.2. Data- verzameling
Dit onderdeel bestaat op zich nog eens uit drie onderdelen namelijk documenten, bevraging en
focusgroepen. In eerste instantie heb ik een documentenanalyse uitgevoerd. Deze documenten
analyse stelde mij in staat reeds een antwoord te vinden om volgende vooropgestelde deelvraag: “In
welke mate komen de vijf clusters van basiscompetenties betreffende inclusief onderwijs aan bod in
de lerarenopleiding lager onderwijs te KaHo Sint-Lieven, campus Waas?”. Ik heb eerst een
verkennende analyse van het visitatierapport uitgevoerd omdat dit mij een algemeen beeld kon
verschaffen over de lerarenopleiding. Ondanks het feit dat het een beoordelend rapport is, kwam ik
meer te weten over de algemene structuur en visie van de lerarenopleiding. Vervolgens ben ik alle
ECTS – fiches gaan raadplegen om na te gaan of ik hier ook de clusters van Basiscompetenties
Inclusie kon terugvinden. Op basis van die analyse heb ik een selectie gemaakt van cursussen die ik
beter onder de loep wou nemen. Enkel de cursussen die relevant waren om te weten te komen hoe
men in de opleiding aan de slag gaat met de Basiscompetenties Inclusie heb ik geanalyseerd.
In tweede instantie zijn de lectoren aan bod gekomen. Onder alle lectoren is er een bevraging rond
gegaan. De bevraging die hier gebruikt werd, is opgesteld door Anneleen Dejonckheere in
samenwerking met de onderzoekers van het PWO. Zij voerde in het academiejaar 2006 – 2007 een
onderzoek uit in de Katholieke Hogeschool Sint –Lieven, campus Aalst betreffende de
Basiscompetenties Inclusie. De bevraging werd opgesteld vanuit een analyse van documenten die ze
doorvoerde op de hogeschool. De keuze om de bevraging over te nemen en niet te sleutelen aan de
bevraging lag voornamelijk aan de tijdsfactor. De bevraging die Anneleen opstelde was goed
ontvangen bij lectoren en had zijn effectiviteit bewezen.
Ten slotte kwamen de pedagogen en de studenten aan het woord aan de hand van focusgroepen. De
focusgroep van lectoren was gebaseerd op de bevraging die was rond gegaan onder alle lectoren. En
vanuit de focusgroep van lectoren werd de focusgroep van studenten opgesteld. Door zowel de
focusgroep van lectoren als de bevraging trachtte ik er achter te komen welke visie lectoren hebben
ten aanzien van de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie en congruent opleiden (deelvraag 1 en
3). Het doel van de focusgroep van studenten was te weten te komen hoe de studenten vinden dat
hun opleiding werkt aan de 5 clusters van Basiscompetenties Inclusie (deelvraag 4).
Ik heb ervoor gekozen een aparte bundel op te stellen met bijlagen. U vindt daar alle analyses van de
documenten, blanco bevraging met inleidende brief, ingevulde bevragingen, de leidraden van de
focusgroepen en de verslagen van de focusgroepen, leidraad van terugkoppeling en het verslag van
de terugkoppeling in terug. De bundel van bijlagen kan u raadplegen bij mijn promotor professor Geert
Van Hove.
41
4.2.1 Documenten
Documenten zoals cursussen, ECTS – fiches, stagedocumenten en visitatierapporten zijn een bron
aan informatie. Zij geven zwart op wit weer wanneer er in de opleiding aan de vijf clusters van
basiscompetenties wordt gewerkt. Hieronder geef ik U het proces weer dat ik doorlopen heb.
In eerste instantie heb ik het visitatierapport van de lerarenopleiding onder de loep genomen. In het
visitatierapport wordt de professioneel gerichte bachelor beoordeeld door een commissie op
verschillende vooropgestelde onderdelen. De commissie geeft een oordeel op een vierpuntenschaal:
onvoldoende, voldoende, goed en excellent. Naast de verkregen oordelen op verschillende
onderdelen van de opleiding geeft de visitatiecommissie ook de motivering, conclusie en
aanbevelingen van het oordeel weer. Het oordeel dat de commissie geeft is in functie van een
continue kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs en wordt gegeven in het teken van de
accreditatie van de opleiding. De keuze om het visitatierapport te bekijken had voornamelijk als doel
de lerarenopleiding beter te leren kennen. Uit het visitatierapport kwamen de karakteristieken van de
lerarenopleiding duidelijk aan bod. Niet enkel de karakteristieken van de opleiding kwamen aan bod
maar ook de inspanningen die de lerarenopleiding per onderdeel leveren worden in het rapport
beschreven. Deze analyse zorgde er dus in eerste instantie voor een algemeen beeld te krijgen van
de opleiding. In tweede instantie ben ik op zoek gegaan naar aanbevelingen die de commissie gaf
inzake de vijf clusters van basiscompetenties en meer specifiek het congruentieprincipe.
Deze onderzoeksfase ging verder met een analyse van de ECTS- fiches. Alle ECTS- fiches werden
geanalyseerd hoe de clusters van basiscompetenties in deze fiches naar voor komen. Deze analyse
van ECTS –fiches vormde een eerste verkennende stap binnen de documentenanalyse. Deze fiches
geven namelijk per opleidingsonderdeel weer welke inhoud er in het opleidingsonderdeel wordt
behandeld, hoe de evaluatie van het vak eruit ziet en welke competenties de lectoren in het
opleidingsonderdeel willen nastreven. Deze fiches vormden dan ook het oriëntatiepunt voor de
volgende stap in deze onderzoeksfase. Vanuit deze analyse van de ECTS- fiches zijn de cursussen
van de lectoren aan een analyse onderworpen.
De volgende stap die ik nam, was een analyse van de cursussen. Op basis van de ECTS- fiches
werden de cursussen geselecteerd. De analyse van een cursus geeft de leidraad van dat specifieke
opleidingsonderdeel weer maar een cursus kan nooit weergeven hoe het er in de les echt aan toe
gaat. Zo legt elke lector nog zijn eigen hand aan de cursus die hij of zij moet geven. De lector zal ook
zijn eigen manier hanteren om de basiscompetenties te bereiken. Tevens kunnen informele contacten
niet worden geregistreerd. De analyse van de cursussen werd per jaar doorgevoerd en bekeken
binnen welke clusters de cursus paste.
42
De laatste stap die ik in deze fase van mijn onderzoek voerde was een analyse van de
stagedocumenten van de lerarenopleiding. Stage vormt een belangrijk onderdeel van de opleiding
waardoor deze documenten ook een plaats kregen binnen de documentenanalyse. Voor ik deze
documenten aan een analyse heb onderworpen, heb ik samen met Geert Van Buynder, lector aan
Katholieke Hogeschool Sint- Lieven campus Waas, de stagedocumenten overlopen. Daarnaast gaf
Geert Van Buynder mij extra informatie mee betreffende de stages.
Deze documenten zijn niet voldoende om een volledig beeld te krijgen van de lerarenopleiding. Om
een volledig beeld te realiseren van de opleiding lager onderwijs heb ik naast deze
documentenanalyse een bevraging laten rondgaan onder alle lectoren en werd er een focusgroep
voor lectoren en studenten georganiseerd.
4.2.2. Bevraging
De bevraging werd onder het volledige lectorenteam verdeeld. De bevraging behandeld de vijf
clusters van basiscompetenties die telkens worden ingeleid door een casus. De vragen die volgen op
de casus zijn open vragen. Op die manier komen meningen, inspanningen en gedragingen van de
lectoren op een duidelijke manier naar voor.
Het was belangrijk voor het verdere onderzoek een zo hoog mogelijke respons te verkrijgen van de
lectoren. Om dit te realiseren werd in de inleidende brief het belang aangegeven van de deelname
van de lectoren. In deze brief werd ook nog de anonimiteit verzekerd van de respondenten zodat dit
een extra motivatie zou zijn om de bevraging in te vullen. Onder de lectoren werd ook een
herinneringsmail gestuurd met de datum dat de bevraging werd opgehaald. Bij de eerste ophaling van
de bevragingen was er een eerder lage respons waardoor er nogmaals een mail is verstuurd onder de
lectoren en zo kwam ik uiteindelijke tot 11 respondenten.
4.2.3. Focusgroepen
Een focusgroep bestaat uit een samengestelde homogene groep. Het doel van een focusgroep is om
een discussie op gang te brengen zodat ideeën, motieven, denkwijzen en belangen van de
verschillende deelnemers over een bepaald onderwerp naar boven komen. Vanuit de resultaten van
de bevraging werd gekozen om een focusgroep te organiseren met de lectoren.
De focusgroep met lectoren bestond uit 6 deelnemers waarvan vijf pedagogen en het opleidingshoofd
van de opleiding. Aanvankelijk werd er voor gekozen om een focusgroep te organiseren met lectoren
uit verschillende vakgebieden. Door de drukte in het lesprogramma was het moeilijk om lectoren
43
bereid te vinden. Aangezien pedagogen met het onderwerp bezig zijn, werd voorgesteld door het
opleidingshoofd een focusgroep samen te stellen van pedagogen. In samenspraak met mijn
begeleidster, Inge Van de Putte, hebben we er uiteindelijk voor gekozen om zowel met de pedagogen
als het opleidingshoofd rond de tafel te zitten omdat ook uit de bevraging al was gebleken dat inclusief
onderwijs voornamelijk door de pedagogen in de opleiding naar voor werd gebracht. De focusgroep
van de lectoren was eerst gepland op 15 december 2008 maar door de afwezigheid van een lector en
het opleidingshoofd is de focusgroep verplaatst naar 30 januari 2009. In de focusgroep trachtte ik te
achterhalen in welke mate lectoren werken aan de vijf basiscompetenties. Deze vragen werden
gesteld op basis van de bevraging dus de resultaten daarvan werden aan de lectoren voorgelegd. Op
deze manier trachtte ik de lectoren zoveel mogelijk over hun eigen aanpak te laten nadenken, zowel
over hun theoretische aanpak van inclusie als het congruent opleiden van hun studenten. Daarnaast
werden er de lectoren er ook toe aangezet na te denken over hoe de opleiding meer zou kunnen
werken aan de basiscompetenties inclusie in de toekomst.
Aangezien de focusgroep van de studenten gebaseerd was op de focusgroep van de lectoren kon de
focusgroep van de lectoren slechts plaatsvinden op 10 februari 2009. Het was de bedoeling om een
weerspiegeling te krijgen van de verschillende opleidingsjaren waardoor er studenten vanuit
verschillende jaren voor de focusgroep werden uitgenodigd. Voor de start van de focusgroep zijn de
studenten van het tweede opleidingsjaar uitgevallen door ziekte en sterfgeval. Ik koos er voor de
focusgroep toch te laten doorgaan en het tweede opleidingsjaar te laten vertegenwoordigen door de
studenten van het derde opleidingsjaar. Zo namen er twee studenten van het eerste jaar en drie
studenten van het derde jaar deel aan de focusgroep. Het doel van deze focusgroep is achterhalen op
welke manier en in welke mate de studenten worden voorbereid om in een inclusieve setting te
werken.
Tijdens de inleiding van de focusgroepen heb ik mezelf en begeleider voorgesteld, het doel van de
focusgroep uitgelegd en de regels van de focusgroep verduidelijkt. Door op deze manier te werken,
wisten de lectoren en de studenten waar de focusgroep om ging en wat er van hen werd verwacht. De
gestelde vragen kan men onderverdelen in 3 groepen. De eerste vraag die gesteld werd, was een
introductievraag. Deze vraag werd gesteld om het onderwerp te introduceren en om het gesprek
tussen de lectoren en studenten op gang te brengen. Daarna volgden de kernvragen die centraal
staan in het onderzoek, zij behandelen de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie. De derde
groep van vragen zijn de afrondende vragen. Zij boden de lectoren en studenten de mogelijkheid om
te reflecteren over het behandelende onderwerp namelijk inclusie.
In beide focusgroepen zijn de vooropgestelde vragen niet altijd gesteld. Vragen of stellingen die in een
voorgaande vraag werden beantwoord of verduidelijkt werden niet meer opnieuw gesteld. En waar er
verduidelijking nodig was werd er een extra vraag gesteld of om verduidelijking gevraagd. Gedurende
beide focusgroepen werd mijn eigen visie op inclusie niet weergegeven, heb ik getracht mijn
neutraliteit te behouden om lectoren of studenten niet te beïnvloeden.
44
4.3 Data - analyse
Om de data te verwerken en te interpreteren heb ik gebruikt gemaakt van het
dataverwerkingsprogramma NVIVO 8. De data werden herschikt, geconceptualiseerd en vervolgens
geïnterpreteerd. Het gebruik van het programma helpt de onderzoeker vertekeningen te vermijden en
een wetenschappelijke strengheid te behouden aan het onderzoeksproces. Om de data zo goed
mogelijk te structuren werd de boomstructuur op voorhand opgesteld. De rode draad doorheen het
onderzoek zijn de Basiscompetenties Inclusie en congruent opleiden. Vandaar de keuze om deze
begrippen als kapstok te gebruiken. In onderstaande figuur kan u de vooropgestelde boomstructuur
raadplegen. Per onderdeel kan u zien hoeveel maal er naar gerefereerd is.
45
4.4. Terugkoppeling van de resultaten
Op 8 mei 2009 werden de resultaten van het kwalitatief luik teruggekoppeld naar KaHo Sint- Lieven.
Aanwezigen tijdens deze bespreking waren: opleidingshoofd Gertjan De Smet, pedagoog Geert Van
Buynder , beiden lectoren van de opleiding, en Inge Van de Putte (begeleidster van mijn masterproef).
Er werd voor deze mensen van de opleiding gekozen omdat zij een algemeen en breed beeld hebben
van de opleiding respectievelijk als opleidingshoofd en onderzoeker betreffende inclusie. Deze
bijeenkomst werd georganiseerd om de verkregen resultaten van het onderzoek dat hier op
hogeschool liep in functie van mijn masterproef terug te koppelen. Voordat er conclusies worden
genomen wou ik graag de resultaten overlopen om zo op een waarheidsgetrouwe manier conclusies
te trekken uit mijn onderzoek. Het is dus niet de bedoeling om de opleiding te evalueren maar het is
een onderzoek dat kijkt hoe de opleiding met het concept inclusie en de bijhorende vijf clusters van
basiscompetenties aan de slag zijn gegaan. Ook tijdens deze terugkoppeling werden de vijf clusters
van basiscompetenties gebruikt als rode draad doorheen de bespreking. Omdat er in de bevraging en
de focusgroep gepeild werd naar de visie die men heeft tegenover inclusie werd dit voorafgaand aan
de clusters besproken.
46
5. Resultaten
5.1. Synthese van de resultaten
Al de data die ik verzamelde in dit luik werden aan een analyse onderworpen met behulp van het
programma NVIVO 8. In dit deel van mijn masterproef worden de resultaten geïntegreerd weergeven
aan de hand van de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie met inbegrip van congruent opleiden
per cluster. De visies van de lectoren en de studenten zal ik ook bespreken.. Ik citeer meermaals de
focusgroep en de bevraging. Aan het einde van elk citaat vindt u een verwijzing naar het
desbetreffende citaat dat u tevens in de bijlagen kan raadplegen. Ik wil nogmaals de aandacht
vestigen op het feit dat de lectoren die deelnamen aan de focusgroep niet automatisch hebben
deelgenomen aan de bevraging. De nummering van de lectoren gebeurde bij zowel de focusgroep als
de bevraging willekeurig en apart van elkaar.
5.1.1. Visie ten opzichte van inclusie
Tijdens de bevraging en de focusgroep van lectoren werd de visie ten opzichte van inclusie bevraagd
bij de lectoren. Bij de bevraging aan de lectoren bleek dat de elf lectoren een erg uiteenlopende visie
hebben ten aanzien van inclusie. Het ging van een zeer oppervlakkige tot een zeer gedetailleerde
visie. Er is een duidelijk verschil tussen de lectoren merkbaar in de definiëring van wie de leerlingen
precies zijn die in inclusief onderwijs terecht komen. Ik citeer een aantal lectoren:
“Ja, ik zie inclusief onderwijs als een organisatievorm van het onderwijs waarbij een
leerling met beperkingen in een gewone school is ingeschreven en zoveel mogelijk in zijn
klasgroep deelneemt aan de activiteiten, doch de eindtermen niet hoeft te bereiken
(bevraging lector 5).”
“Ik vat inclusief onderwijs nogal breed, maar vanuit mijn opleiding was het nogal sterk
gelinkt aan het opnemen van kinderen met beperkingen in het reguliere onderwijs. Maar
eigenlijk vind ik inclusief onderwijs meer “iedereen opnemen”, met zijn beperkingen en
capaciteiten, en daarmee werken om bepaalde doelen te bereiken (bevraging lector 9).”
“Goed onderwijs verzorgen door zowel in de eigen voorbereiding als leerkracht de
realisatie, de begeleiding, de contacten met kinderen rekening te houden met verschillen
tussen leerlingen; zorgen dat ondanks de verschillen iedereen erbij kan blijven
(bevraging lector 10).”
47
“Ja, onderwijs waarbij kinderen met een functiebeperking in het gewone onderwijs worden
opgevangen en begeleid (bevraging lector 11).”
Lector 5 heeft het over leerlingen met beperkingen terwijl lector 11 zich beperkt tot leerlingen met een
functiebeperking die in het reguliere onderwijs worden opgevangen en begeleid. De visie van lector 9
en 10 gaan breder dan lector 5 en 11. Deze lectoren vinden niet dat inclusief onderwijs enkel voor
leerlingen met een beperking is. Lector 9 en 10 zien inclusief onderwijs als een onderwijsvorm waarbij
‘alle leerlingen’ worden opgenomen ondanks de verschillen die er heersen tussen leerlingen in de klas.
Een ander opmerkelijk gegeven dat blijkt uit de bevraging is dat de meeste respondenten van de
bevraging weinig zeggen of zeer vaag blijven over doelen / eindtermen bij inclusief onderwijs. Er is
maar één van de elf bevraagden die vermeldt dat de eindtermen voor een leerling in inclusief
onderwijs niet moeten bereikt worden. De hogeschool draagt geen eenduidige visie omtrent inclusie
over naar de studenten in de bachelor lager onderwijs door de lectoren. De lectoren achten het niet
mogelijk om een duidelijke en zelfde lijn uit te stippelen om deze clusters van basiscompetenties aan
te pakken. Dit blijkt zeer duidelijk uit volgende citaten:
“Ik ben er absoluut niet voor te vinden. Ik ben niet voor eenheid. Ik denk dat studenten
ook moeten kunnen zien dat de ene daar veel meer belang aan hecht dan de andere. Ik
denk dat de studenten voor een stukje een keuze moeten hebben om daar zijn eigen
weg in te zoeken en dat wij geen dictator mogen stellen (focusgroep lector 5).”
“Ik sluit mij eigenlijk volledig aan. Ik vind het goed dat studenten met die verschillende
visies / overtuigingen, in contact komen. Dat is de kracht en ze moeten zelf hun visie
ontwikkelen. Ik huiver ervan dat studenten moeten slikken (focusgroep lector 2).”
In de focusgroepen van zowel de lectoren als de studenten werd eerst gepeild naar de kennis van de
deelnemers inzake inclusie. Aan de hand van kernwoorden konden zij hun visie verduidelijken naar de
andere deelnemers van de focusgroep. Ik geef van elke focusgroep onderstaand drie voorbeelden.
We merken daarbij dat de lectoren reeds meer de begrensdheid meegeven van inclusief onderwijs
wat niet het geval is bij de studenten.
Lector 2 Lector 3 Lector 5
- Iedereen opnemen.
- Haalbaarheid moet blijven in
vraag gesteld worden.
- Kritisch durven zijn.
- Denken vanuit kind/jongere
zelf.
- Verschillen.
- Nood aan ondersteuning van
ouders, externen.
- Moeilijk: veel energie van
leerkracht en duur.
- Elk kind is uniek.
- Accent op ieders talent.
- Iedereen is anders.
- Beginsituatie inschatten.
- Differentiatie.
- Onderwijs ruim aanpassen.
- Zorg voor elk kind.
- Kinderen met beperkingen
48
Student 1 Student 4 Student 5
- Beperkingen.
- Differentiatie.
- Aanpassingen.
- ‘Moeilijker’.
- Iedereen mee.
- Hulpjuf / meester.
- Aangepast onderwijs aan de
hand van het niveau van het
kind � differentiëren.
- Leerling opnemen in de
klasgroep waarvan met denkt
die hoort hier niet thuis.
- Differentiatie.
- Fysiek/mentaal.
- Onderwijs aanpassen aan de
noden kind.
- Als school en leerkracht open
staan voor inclusie.
- Individuele aanpassingen
De pedagogen en het opleidingshoofd zijn het erover eens dat de verschillende visies die er heersen
tussen de verschillende lectoren over inclusie moet behouden blijven. Zo kunnen de leerkrachten in
spe zelf hun visie vormen over inclusie. Deze diversiteit onder het lectorenteam is belangrijk om bij de
studenten een kritische visie te verkrijgen en kan de student toch een eigen visie ontwikkelen. Toch
moeten de neuzen wel in dezelfde richting staan want vooral bij de stages moeten de
basiscompetenties toch worden nagestreefd en worden de studenten hierop geëvalueerd.
Het merendeel van de lectoren definieerden inclusief onderwijs als het opnemen van kinderen met
een fysieke en/of mentale beperking in een reguliere klas. De bevraagde lectoren geven een hele
ruime beschrijving van het begrip inclusie waardoor het verschil met geïntegreerd onderwijs niet te
onderscheiden is. De studenten daarentegen maken dit onderscheid wel.
5.1.2. Zorgen voor het welbevinden bij alle leerlin gen
In de bevraging omtrent ‘welbevinden’ lag de nadruk eerst op ‘diversiteit’ voordat het onderwerp
welbevinden werd aangesneden. Het merendeel van de respondenten vinden ‘het omgaan van de
studenten met diversiteit’ een heel belangrijk aandachtspunt. Anderen vermelden dat het eerder
toevallig aan bod komt in de lessen. Zij gaan liever inhoudelijk te werk en vinden het vanzelfsprekend
dat studenten kunnen omgaan met diversiteit. Zij hebben geen plaats meer om dit ook nog binnen de
lessen te bespreken. Omtrent welbevinden werd tijdens de discussie van de focusgroep aangegeven
dat men er in de opleiding van uit gaat dat studenten een bepaalde basisattitude hebben tegenover
kinderen: respect hebben en zorgzaam zijn. Men is er zich van bewust dat dit niet voldoende is en dat
men ‘zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen’ verder moet uitdiepen in de lerarenopleiding.
“Ja, als startverwachting maar ik denk echt wel dat we in de opleiding daar bewust rond
werken en dat je daardoor tot een rijkere attitude komt (focusgroep lector 4).”
49
In de bevraging werden een aantal vaardigheden opgesomd die leerkrachten zouden moeten bezitten
om het welbevinden bij de studenten te bewaken. Het merendeel van de lectoren gaf als reden op dat
deze vaardigheden belangrijk zijn als voorwaarde om te kunnen leren zowel voor de individuele
leerling als voor de volledige klasgroep.
“Als leerkracht ben je begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen. Je bent opvoeder
en dit binnen de context van een klasgroep: Leerlingen leren samen meer aan elkaar dan
aan een leraar. Deze band is dan ook belangrijk (bevraging lector 10).”
“Noodzakelijke voorwaarde om te kunnen ‘leren’ (bevraging lector 3).”
Toch blijkt uit de bevraging dat welbevinden in de lerarenopleiding eerder als attitude wordt aangepakt.
De lectoren vinden dat de studenten eerst attitudes met betrekking tot welbevinden moeten verwerven
voordat de vaardigheden aan bod komen. Voor één lector echter is het geen discussie of het als
vaardigheid wordt aangebracht of als attitude. Voor deze lector is het van belang dat men rond
‘welbevinden van alle leerlingen’ werkt in de lerarenopleiding.
En ik denk als je vanuit die attitude en dat is misschien wel waar dat we daar rond
attitudevorming werken, dat je pas vanuit een goede attitude pas vaardigheden kan
aanleren. Ik denk dat het een start is: basisattitude en van daaruit verder werken
(focusgroep lector 4).
“ Het maakt niet uit op welke wijze het achteraf wordt beoordeeld of bekeken als we het
maar doen. Als attitude of als vaardigheid (focusgroep lector 5).”
Er werd ook verwezen naar de dubbele taak van de lector ivm welbevinden. Enerzijds moet hij het
welbevinden van de eigen studenten bewaken en anderzijds moet hij deze dynamica gebruiken op op
die manier de transfer te maken naar de praktijk van de studenten.
“Dus wij proberen telkens wel op die 2 niveaus te werken, de eigen groep en daar het
welbevinden in gaan hoog houden of overbrengen en anderzijds hoe je nu als leerkracht
met die vaardigheden die in de lager school gebruiken (focusgroep lector 4).”
Niet alleen in de focusgroep van lectoren werd het congruentieprincipe aangehaald. In de bevraging
werd ook aangehaald dat zij ook welbevinden proberen na te streven in hun eigen klassen.
“Ook tracht ikzelf aandacht te schenken aan de studenten als persoon, een open klimaat
trachten te scheppen (bevraging lector 9).”
50
“Als klaspedagoog binnen 2 en 3 Lo tracht ik deze attitude ook voor te leven naar mijn
klasgroepen (bevraging lector 10).”
Lectoren staan model als het op welbevinden aankomt. Men geeft aan dat de basishouding die je bij
je studenten wil bereiken, je als lector verplicht bent dit gedrag voor te doen. De studenten geven aan
dat het expliciteren van dit modelgedrag niet aan bod komt tijdens de lessen.
“Als je zegt ‘aandacht voor iedere leerling in uw klas’, moet je zelf ook aandacht hebben
voor iedere student in uw groep. Maar of we dat nu altijd expliciteren dat niet, nee. Dat
denk ik niet, bijvoorbeeld, bij het zorgen voor welbevinden van alle leerlingen, doe ik dat
zelf niet. Ik hoop dat ze dat voelen vanuit een ja, ik durf niet echt liefde voor studenten
zeggen, maar je doet dat toch een beetje (focusgroep lector 6).”
“Als ze ziet dat je het ambetant hebt, komt ze naar de les wel: wat is het nu?, die wilt echt
wel dat er een toffe sfeer hangt. Bij bepaalde leerkrachten is dat niet echt zo prioriteit. Dat
is vooral de theorie erin stampen (focusgroep student 1).”
De studenten worden theoretisch voorbereid om deze cluster te bereiken in de lessen agogische
vaardigheden, didactiek. Dit blijkt uit de analyse van de cursussen, de bevragingen en de beide
focusgroepen. De nadruk wordt evenwel gelegd op de didactische stage van de studenten. Hier
worden zij beoordeeld op welbevinden. Dit blijkt ook uit de analyse van de stagedocumenten.
Het zijn ook vooral de pedagogen die aandacht besteden aan deze cluster. Vakleerkrachten zouden
er ook wel aandacht aan besteden maar zij laten de theorie over aan de pedagogen. Volgens één
lector krijgt welbevinden echter wel een plaats in de lessen van de vakdocent.
“Ik denk dat dit zeker gebeurt alleen bedoelen die vaklectoren eigenlijk het theoretisch
kader zoals bij de pedagogen maar wij doen het allemaal wel. Laat het hen maar
uitleggen en wij zullen het wel doen (focusgroep lector 5).”
Van studenten wordt niet verwacht dit gedrag ‘zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen’ reeds
te vertonen in het eerste jaar van hun opleiding. Deze cluster wordt geleidelijk aangepakt wat de
studenten als zeer positief ervaren. Maar mochten de studenten een verandering in hun opleiding
kunnen doorvoeren zouden zij meer praktijk in de lessen brengen. Zo kan aan hen tips gegeven
worden om op een bepaalde situatie in te spelen. Daarnaast zouden de studenten ook een deel van
de theorie rond welbevinden naar het eerste opleidingsjaar brengen.
“Als het dan toch in het tweede jaar moet maar het is misschien dat je het kunt splitsen.
Dat je een deel van agogische in eerste jaar en tweede jaar krijgt (focusgroep student
1).”
51
5.1.3. Differentiatie op gebied van curriculum, ond ersteuning en evaluatie
De visie die lectoren hebben ten aanzien van deze cluster stemt zeer vaak overeen. We lezen vaak in
de bevraging dat differentiatie noodzakelijk is en dat dit een manier is om tegemoet te komen aan de
verschillen die er zijn tussen leerlingen.
“Differentiatie is trachten tegemoet komen aan verschillen tussen leerlingen (bevraging
lector 9).”
“Differentiatie: alle leerlingen kunnen op hun eigen tempo werken, volgens hun eigen
kunnen (bevraging lector 4).”
“Met de nodige zorg, aandacht en gepaste middelen proberen tegemoet te komen aan de
noden en behoeften van elk kind (bevraging lector 1).”
“Differentiatie is noodzakelijk. Het helpt de kinderen om op eigen tempo en niveau de
leerinhoud en de vaardigheden te verwerven (bevraging lector 11).”
Zoals daarnet aangeven werden door de respondenten heel wat bemerkingen gegeven. Zo vind lector
2 differentiatie nodig en nuttig in functie van de ontplooiing van het individu maar vindt dit niet altijd
haalbaar in Vlaanderen omwille van beperkte ondersteuning en een te conservatief schoolbeleid dat
er in Vlaanderen heerst. Lector 7 geeft aan dat leerkrachten gericht moeten ondersteund worden met
ruimte, tijd en middelen maar tegelijkertijd vindt deze lector dat leerkrachten misschien ook beter
voorbereid moeten worden. Lector 8 vindt differentiatie belangrijk maar vindt dat dit moet gebeuren
van zowel boven naar beneden. Wat de lector precies bedoelt wordt niet verduidelijkt. Lector 9 stelt
vast dat verregaande differentiatie mooi is in theorie maar dat de praktijk nog niet helemaal klaar is om
deze verregaande differentiatie toe te passen. Lector 10 legt de link met inclusie en vindt dat
differentiatie nog niet zo vergaat als inclusie.
In de opleiding wordt differentiatie geleidelijk aangepakt. In het eerste opleidingsjaar maken de
studenten kennis met differentiatie. Binnen het opleidingsonderdeel opvoedkundige wetenschappen,
opleidingsactiviteit didactiek worden de studenten voorbereid om de beginsituatie te leren bepalen in
de leereenheid ‘differentiatie’. Niet alleen op het niveau van de individuele leerling maar ook voor de
klasgroep in zijn geheel. Zij zullen daarbij oplossingsgericht moeten denken en een zinvolle
oplossingstrategie moeten toepassen. Daarnaast worden de studenten ook voorbereid om de
beginsituatie te leren bepalen in de leereenheid ‘differentiatie’.
52
“We starten in het eerste jaar met de studenten attent te maken: er zijn wel degelijk
verschillen. En in hun opdracht hebben we ook gestoken dat ze al eens moeten
nadenken: hoe zou ik daar zelf in mijn klas aan werken? Maar nog niet echt de
verschillende differentiatietechnieken gaan uitdiepen, zelf wel al eens intuïtief: hoe zou ik
daar aan werken (focusgroep lector 6)?”
In het volgende opleidingsjaar wordt van de studenten verwacht dat zij tijdens hun stagelessen
gedifferentieerd te werk gaan maar met nog voldoende ruimte voor verbetering.
“In het 2de jaar krijgen ze een intensievere training daarop en gaan ze ook echt die technieken
moeten toepassen (focusgroep lector 6).”
Van de studenten wordt verwacht dat zij didactische inzichten, principes en methoden ten aanzien van
differentiatie kunnen toepassen binnen concrete situaties en casussen. Tevens worden er
werkvormen besproken om een krachtige leeromgeving te creëren in de klasgroep.
In het allerlaatste opleidingsjaar moeten de leerkrachten in spe kunnen differentiëren in alle facetten.
Dus de verwachtingen worden hoger naarmate de student in een hoger opleidingsjaar zit. De
geleidelijke aanpak die men hanteert in de opleiding wordt door de studenten als zeer positief ervaren.
“Hoe meer dat je dat doet, hoe beter dat je het ook doet. En gemakkelijker, ik ga niet
zeggen dat het in de klas zelf gemakkelijker gaat, maar je gaat gemakkelijker die stap
zetten om te differentiëren. Daar moet ik op letten, daar is het moeilijk, daar moet ik
zorgen dat er nog iets bijkomt, ofzo (focusgroep student 4).”
Theoretisch wordt differentiatie aangebracht door de lectoren. Differentiatie vormt een ook een
belangrijk onderdeel van evaluatie van de didactische stage van de studenten. stagedocumenten.
Vaklectoren zullen samen met de studenten bekijken of er vanuit een bepaalde methode werkelijk
gedifferentieerd wordt.
Studenten vinden dat ze voldoende voorbereid worden en geven aan dat ze hierin groeien om dit toe
te passen. Ze vinden de geleidelijke aanpak van deze cluster die wordt gehanteerd door de opleiding
zeer goed. Toch wijzen ze erop dat het nooit vanzelfsprekend is om te differentiëren.
“Hoe meer dat je dat doet, hoe beter dat je het ook doet. En gemakkelijker, ik ga niet
zeggen dat het in de klas zelf gemakkelijker gaat, maar je gaat gemakkelijker die stap
zetten om te differentiëren. Daar moet ik op letten, daar is het moeilijk, daar moet ik
zorgen dat er nog iets bijkomt, ofzo (focusgroep student 4).”
53
Een ander resultaat dat uit de documentenanalyse naar voor komt betreffende deze cluster van
basiscompetenties is dat overleg tussen student en mentor belangrijk is. Dit blijkt zowel uit de
focusgroep van studenten als lectoren. Als studenten in een inclusieve setting terecht komen, kunnen
zij veel leren van de mentor. Een leergierige houding van de student is heel belangrijk. Wanneer de
studenten in contact komen met inclusief onderwijs en de daarbij horende differentiatie moeten zij de
houding verwerven om hierop in te spelen.
“Je kan dat dan vooral aan de mentor vragen (focusgroep student 2).”
“Pas als je een kind met een specifieke hulpvraag in de klas hebt, pas dan ga je erover
beginnen nadenken. In een opleiding over ‘om hulp vragen nadenken’ en over babbelen
en zeggen over hoe je dat ooit misschien op zou kunnen reageren, dat is niet realistisch.
Dat is een plan, die basishouding dat we al gezegd hebben … (focusgroep lector 4).”
“En ik vind nog altijd, bij ons in de opleiding, attitude betekent wil of de openheid om daar
aan te werken en de vaardigheid ja, die ontwikkelen geleidelijk aan (focusgroep lector
5).”
Het congruentieprincipe wordt binnen deze cluster weinig of niet toegepast. Lectoren staan in hun
lessen niet expliciet model om te differentiëren. Wel wordt er aangegeven dat differentiatie van
studenten plaats vindt na de lessen. De studenten kunnen altijd extra oefeningen maken en afgeven
aan de lectoren.
“En eigenlijk, dat begrijp ik dan ook wel een beetje wat je zegt, wat je verlangt, moet je
zelf een stuk voordoen. Ze moeten al geluk hebben dat ze een mentor hebben die heel
goed kan differentiëren omdat te kunnen zien. Want bij ons zien ze dat eigenlijk
onvoldoende. Nochtans is dat belangrijk hé (focusgroep lector 2).”
5.1.4. Dieper overleg met ouders
Uit de antwoorden van de respondenten blijkt duidelijk dat de lectoren vinden dat overleg tussen
ouders en leerkrachten een belangrijk gegeven is.
“Overleg is noodzakelijk tussen ouders en leerkracht � samen beslissingen nemen in
functie van het kind (bevraging lector 4).”
54
“Participeren kan in grote mate, maar het is vooral belangrijk dat ouders en leerkrachten
samen tot beslissingen komen. Het moet haalbaar zijn voor de leerkracht. Participatie
van ouders is belangrijk om de betrokkenheid van de ouders bij het schoolgebeuren te
verhogen (bevraging lector 9).”
Naast het overleg worden ook nog andere rollen aan de ouders gegeven: participatie en
beslissingsrecht van de ouders over hun kind. Een lector uitte zijn bezorgdheid over de taak van de
leerkracht. Beslissingen moeten in overleg worden genomen maar het moet ook haalbaar blijven voor
de leerkracht in de les. Een andere bezorgdheid die geuit wordt, is dat de ouders niet in termen van
eigen kind mogen denken. In dat geval kan de school een groter beslissingsrecht opeisen. De relatie
tussen de ouders en de school moet er één zijn met wederzijds vertrouwen en respect. Studenten zien
de relatie tussen leerkrachten en ouders als een vertrouwensrelatie die openheid uitstraalt en waar er
ruimte is voor gesprek en overleg.
“Ik denk dat de leerkracht een soort vertrouwenspersoon moet zijn waar de ouders ook
omgekeerd bij terecht kunnen (focusgroep student 3).”
“Ik denk dat bij inclusief onderwijs ook wel belangrijk is dat een leerkracht kan zeggen
van: ok, dat zie ik zitten eventueel, dat zie ik niet zitten. Dat je daar wel een gesprek moet
kunnen meen aangaan met de ouders van: dat is mogelijk en je moet daar echt open in
kunnen zijn om dat goed te laten verlopen (focusgroep student 5).”
De studenten vinden dat zij op de ondersteunende rol tegenover de ouders bijna onmogelijk kunnen
worden voorbereid in hun opleiding. Er kunnen geen situaties gecreëerd worden die er niet zijn. Je
kan overleg met ouders beter overlaten aan het latere beroepsleven. Prille leerkrachten zouden in het
begin zeker niet aan hun lot mogen worden overgelaten, ze zouden hierin nog moeten begeleid
worden door ervaren leerkrachten, bv. door ondersteuning tijdens de eerste oudercontacten.
“In 3Lo laat in de opleiding maar mogelijk om hier effectief leerkansen in de praktijk aan te
koppelen (bevraging lector 10).”
"Ja, in het eerste jaar geef ik bijvoorbeeld ontwikkelingspsychologie. In context van
gehechtheid, loyaliteit, sociale ontwikkeling, persoonlijkheidsontwikkeling…. In het derde
jaar van de opleiding krijgt dit expliciet aandacht in de vorm van het project:
studieondersteuning aan huis (bevraging lector 5).”
Ja, expliciet in derde jaar binnen module in zorgzame school heb ik sessie “communicatie
met ouders” verzorgd � studenten zullen in contact komen met ouders � bijbrengen: als
je slecht nieuws moet brengen, best vanuit positieve band (bevraging lector 7).”
55
Theoretisch worden de studenten in de lerarenopleiding weinig voorbereid om te overleggen met
ouders. Zeven van de elf respondenten besteden gaan aandacht aan communicatie / overleg met
ouders tijdens hun lessen. Vier respondenten geven aan dat zij met hun studenten specifiek werken
rond de theorie van de cluster ‘overleg met ouders’. De cursussen die in dit deel van het onderzoek
worden aangeven zijn ontwikkelingspsychologie en module ‘zorgzame school’ van het derde
opleidingsjaar. Bij de analyse van de cursussen heb ik ook nog vastgesteld dat ‘overleg met ouders’
ook nog binnen de cursussen in agogische vaardigheden aan bod komt. Tijdens dit vak worden de
studenten voorbereid om actief te luisteren, respect op te brengen voor de andere gesprekpartner(s),
actief luisteren, geven van feedback… . Vaardigheden die de studenten nodig hebben tijdens overleg
met ouders. We merken hier wel op dat het onderwerp communicatie gedoceerd wordt maar zeer
algemeen, niet specifiek naar ouders toe. De decretaal vastgelegde basiscompetenties over ‘leraar als
partner van ouders’ worden in de opleiding geleidelijk aangepakt. Tijdens hun stage krijgen de
studenten leerkansen om zich op deze cluster voor te bereiden. In het eerste jaar worden de
studenten lesassistent genoemd, zij moeten vooral de focus leggen op hun lessen. In het 2de
opleidingsjaar krijgen ze meer verantwoordelijkheden waardoor zij geacht worden een klas te
managen. De studenten worden klasassistent genoemd. In het laatste opleidingsjaar wordt hun veld
nog meer uitgebreid want tijdens het laatste jaar worden de studenten verwacht als volwaardige
partner te kunnen meedraaien in het schoolsysteem. Vanuit deze verwachtingen worden zij
schoolassistenten genoemd. Maar sommige studenten krijgen tijdens hun stage meer kansen dan
andere studenten. Door de school en de mentor waar de student stage loopt, gaan de ervaringen niet
gelijk op tussen de studenten.
Via informele momenten tijdens de didactische stage komen de studenten in contact met ouders.
Zowel voor pedagogen als vaklectoren blijft het moeilijk om deze situaties op de hogeschool te
creëren. Men probeert wel alle lectoren mee te betrekken in de stage. De vaklectoren werken via
stage mee aan deze cluster maar zullen het niet expliciet vernoemen in hun lessen.
“Ik denk het niet, niet expliciet. Ik wil daar nog eens op terugkomen. Ik denk informeel
gaan studenten wel contact hebben met ouders, speelplaats ed. Om dat formeel te
maken, denk ik dat dat zeer moeilijk is (focusgroep lector 5).”
“Iedere vaklector is ook stagelector en hetgeen we nu ook hebben met het project dat
loopt rond studieondersteuning aan huis, kan het goed zijn dat je als stagelector /
vaklector een student hebt die dat project volgt (focusgroep lector 4).”
Uit de focusgroep van zowel studenten als lectoren blijkt dat de studenten tijdens hun opleiding, zowel
theorie als praktijk, weinig in contact komen met ouders. De opleiding is zich hier bewust van. Er is nu
een onderzoek gestart in de opleiding. Het onderzoek zal zich richten op positieve communicatie
zodat de drempel om slecht nieuws te brengen wordt verlaagd en de leerkracht geen schrik moet
hebben om gesprekken aan te gaan met ouders.
56
En daarom zouden wij ook met de studenten nu, vanuit ons onderzoek eerst eens willen
kijken: hoe denken ze daar eigenlijk over? En hoe kunnen wij, als opleiding, daar aan
werken. Maar altijd vanuit de visie dat je vanuit positieve communicatie moet vertrekken.
Dus de moment dat je slechter nieuws moet meedelen aan ouders, en dat is een van de
eerste momenten dat je die ouders ziet, dan is dat eigenlijk al te laat.
Het congruentieprincipe op deze cluster ‘overleg met ouders’ wordt niet toegepast als het gaat om
ouders. Lectoren komen weinig of niet in contact met ouders waardoor zij geen modelgedrag kunnen
vertonen.
5.1.5. Samenwerking onder coördinatie en met extern en en collega’s
Lectoren vinden samenwerking met externen noodzakelijk. Enkelen uitten een bedenking bij deze
samenwerking. Die zorgt ervoor dat er voor het betreffende kind een eensgezinde begeleiding kan
worden voorzien. De leerkracht draagt echter de eindverantwoordelijkheid en moet soms ingrijpende
beslissingen nemen. Eén lector uitte ook nog zijn bezorgdheid omtrent het steeds meer uitgebreide
takenpakket van de leerkracht. Hij stelt daarbij in vraag of er nog voldoende tijd is voor de inhoudelijke
kant.
“Ouders en verzorgers mogen naar mijn inziens altijd vragende partij zijn of suggesties
doen om samen met leerkracht deze zorg op hun te nemen. Maar beslissing moet nog
steeds door de leerkracht genomen worden (bevraging lector 1).”
“Persoonlijk vind ik dat men steeds meer en meer vraagt van de leerkrachten. Blijft er
voldoende tijd over voor de voorbereiding van het inhoudelijke? Zorg is heel belangrijk
maar ook inhouden zijn belangrijk (bevraging lector 8).”
Alhoewel zij deze samenwerking goed en noodzakelijk achten wordt in de bevraging zeer weinig
aangegeven wanneer men rond deze cluster werkt in de opleiding. Door acht lectoren wordt
aangegeven dat zij niet expliciet rond deze module werken in hun lessen. De lectoren die aangeven
dat zij wel deze cluster aanbrengen in hun lessen halen de module zorgzame school aan of zeggen
aandacht te geven aan logopedie en taalverwerving tijdens hun lessen. Als we de link leggen met
congruent opleiden tijdens de lessen, blijkt uit de focusgroep van lectoren dat hier rond weinig wordt
gewerkt. De opleiding is er zich van bewust dat deze cluster, zoals voorgaande cluster, meer mag
worden uitgebouwd. Maar langs de andere kant vragen de lectoren zich af wanneer de studenten in
aanraking zullen komen met deze cluster.
57
“Samenwerken met externen en specialisten is dat ook wat. In hoeverre worden ze daar
op een bepaald moment mee geconfronteerd. Ok op elke school komen ze wel een
zorgcoördinator tegen of zo (focusgroep lector 2).”
“Ik vind dat een goed zorgbeleid op de school een noodzakelijke voorwaarde is om ja die
samenwerking / coördinatie vlot te laten verlopen en ook als voorbeeld te dienen voor
onze studenten want waarom gaan zijn naar de scholen ook om met hun ogen te stelen.
En als dat voor hen zorg is en ze fixeren zich daarop dan hebben wij de taak om daar
tegen in te gaan. Want dat is voor ons niet zorgzaam omgaan met kinderen (focusgroep
lector 5).”
“Ze weten wel welke visie we naar hen toe nastreven en vanuit module zorgzame school,
als het dan over zorgcoördinator enzo gaat, een deel van die taak is ook om eens met
een zorgcoördinator mee te lopen en ook eens een aantal kinderen te volgen
(focusgroep lector 4).”
De opleiding probeert zoveel mogelijk zijn eigen visie uit te dragen naar de studenten aangaande
samenwerking met collega’s en externen. Uit het onderzoek blijkt ook dat de lectoren ‘samenwerking
met externen’ vaak zien als samenwerking met zorgcoördinator en collega’s. Toch beperkt het
inclusief onderwijs zich niet tot deze beperkte samenwerking maar er kan ook sprake zijn van
samenwerking met kinesisten,ergotherapeuten,logepedisten, verpleegkundigen, vrijwilligers, …..
In de cursussen komt deze cluster naar voor als het gaat om de samenwerking tussen de studenten
onderling. Het doel van de cursus ‘communicatie en agogische vaardigheden’ is de studenten
voorbereiden op om een ‘juiste’ manier om te gaan met zowel kinderen als volwassenen. Een correcte
omgang met deze twee actoren in het onderwijslandschap vraagt een specifieke deskundigheid
waarop de studenten worden voorbereid. In de eerste leereenheid van de cursus zullen de studenten
stil staan bij: kennismaking, eerste indruk, lichaamstaal. Deze leerstof zal klassikaal verwerkt worden
aan de hand van activiteiten in de klas. Vervolgens zullen de studenten leren hoe lichaamstaal een
belangrijke deel inneemt van onze communicatie. Op die manier kan men bewuster omgaan met deze
lichaamstaal en kan men de lichaamstaal van anderen veel beter begrijpen. In de tweede leereenheid
wordt actief luisteren en feedback geven onder de loep genomen. Actief luisteren is zich opstellen als
een actieve, goede luisteraar die de tijd gebruiken om op het spoor van de andere te komen. Dit
vraagt een aantal attitudes zoals empathie, acceptatie en echtheid. Men zal stilstaan bij de
basishouding van empathie, ook via oefeningen, waarna men de focus zal leggen op ‘luisteren kan je
leren’. Ook in de cursus Opvoedkundige wetenschappen 4 – opleidingsactiviteit: Psychologische en
pedagogische verdieping wordt samenwerken besproken. De kenmerken van samenwerken en
kenmerken van een samenwerkende leerkracht worden besproken. Naast deze kenmerken worden er
aan de studenten nog belangrijke tips meegeven. Zo raadt men aan niet te persoonlijk betrokken te
raken, sympathie en empathie uit elkaar te houden, niet te veel hooi op je vork nemen ….
58
Ook pleit de hogeschool voor een goede samenwerking tussen ankerscholen en de hogeschool zelf.
De visie van de hogeschool ten opzichte van de stage wordt aan de studenten via de studiewijzer
verduidelijkt. Een overkoepelende term die wordt gebruikt om te stage te kenmerken is SALSA en
staat voor:
S amen school maken
A nkerscholen en
L erarenopleiding LO in
S ynergie met
A accent op ieders talent.
Hetgeen men daarmee wil aangeven is dat men de samenwerking tussen basisscholen en
lerarenopleiding willen bewerkstelligen zodat de werking van zowel de basisschool als de
lerarenopleiding wordt verrijkt en verbetert. De hogeschool stelt op dit vlak een voorbeeldgedrag. Ook
door het uitnodigen van sprekers vindt de hogeschool dat zij voor deze cluster de studenten congruent
opleidt.
“‘Samenwerken met externen en collega’s’. Het feit dat wij in die modules met zoveel
gastsprekers werken stimuleren we de studenten niet rechtstreeks om maar door het feit
dat ze ermee in contact komen, dat ze soms ook nog wel eens blijven hangen na die
lessen: ‘Hoe doe jij dat dan?. Dat zijn informele contacten met mensen waarmee ze later
in de klaspraktijk, denk ik, ook wel mee te maken gaan hebben. Als wij daar zelf alleen
over zouden vertellen zonder concrete ervaring, denk ik niet, maar door het feit dat we
die mensen hier uitnodigen en hun zelf hun verhaal laten doen, denk ik het wel. Dus dat
is ook wel expliciteren en legitimeren (focusgroep lector 6).”
5.1.6. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, fle xibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel
Deze laatste cluster van basiscompetenties bestaat uit attitudes die de studenten zich eigen dienen te
maken. Deze attitudes worden niet theoretisch meegegeven met de studenten maar de lectoren
moeten er toch voor zorgen dat deze attitudes bij de studenten worden bereikt. Uit de bevraging blijkt
dat de lectoren het belangrijk vinden dat studenten kritisch leren zijn en een houding tot levenslang
leren hebben. Volgende methoden werden aangehaald om deze attitudes bij de studenten te
verkrijgen.
59
Leergierigheid / kritische ingesteldheid:
• aantonen van het belang van levenslang leren
• discussies
• stage
• extra artikels
• vaardigheden om zichzelf in vraag te stellen
• portfolio
Dat de lectoren deze attitude belangrijk vinden werd ook duidelijk in de focusgroep van studenten. De
studenten wezen op het feit dat ze van de lectoren niet alles moeten kennen maar dat ze wel een
leergierigheid aan de dag moeten leggen zodat ze zich voldoende kunnen informeren als ze in contact
komen met een situatie die hen nog onbekend blijkt te zijn.
Dat wordt er van in het begin ingeramd van als leerkracht moet je niet alles kunnen maar
je moet echt leergierig zijn. Je moet op tijd komen enzo, tonen dat je er echt voor wilt
gaan (focusgroep student 1).”
Naast leergierigheid vindt men kritische ingesteldheid ook een belangrijk gegeven in de
opleiding. Men wil deze attitude bereiken door zelf- reflectie en zelf- evaluatie. Uit de cursussen
blijkt dat de studenten ook worden gestimuleerd in peer- evaluatie.
“Bij alles, wij hadden net stage eerste jaar achter de rug en dan moet je een reflectie
indienen van hoe het is geweest. Via de reflectiecirkel van Korthagen. We hebben een
casus moeten maken over zorgzame school en je moet daarover reflecteren: hoe is het
geweest, wat heb je nog in petto, wat is er misgelopen, hoe ga je het de volgende keer
aanpakken dus dat komt elke keer terug (focusgroep student 4).”
De andere attitudes worden door de lectoren op volgende manieren aangebracht:
Flexibiliteit / verantwoordelijkheidszin
Flexibiliteit:
• groepswerken � worden hierop aangesproken bij tekort
• stage
• projecten
• omgaan met plotse wijzigingen
• loskomen van LVB
• bedenken van alternatieve aanpak
60
Verantwoordelijkheidszin;
• door de studenten verantwoordelijkheden te geven: op tijd indienen LVB / opdrachten, les
volgen of niet.
• bewust maken dat hun gedrag een invloed kan hebben.
De attitudes van deze cluster werden ook besproken in het visitatierapport van de opleiding namelijk in
facet 1.1: “Niveau en oriëntatie van de professioneel gerichte bachelor” van onderwerp 1:
“Doelstellingen van de opleiding”. Zo vinden we in dit facet volgend beoordelingscriterium terug:
“Beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het
verwerven en verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie en
projectmatig kunnen werken, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige
leidinggevende taken, het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën,
problemen en oplossingen zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot
levenslang leren.”
Het beoordelingscriterium handelt het over verwerven en verwerken van informatie, vermogen tot
kritische reflectie en het kunnen uitvoeren van leidinggevende taken wat we kunnen zien als
verantwoordelijkheidszin. Dit criterium kunnen we dus situeren binnen deze cluster van
basiscompetenties. De commissie oordeelde dat de opleiding de competenties meer moet expliciteren
in de onderwijsvisie van de opleiding.
Ook in de stagedocumenten komen deze attitudes aan bod in alle opleidingsjaren. Uit de documenten
kunnen we afleiden dat de opleiding gedurende de 3 opleidingsjaren werkt aan deze attitudes tijdens
de didactisch stage van de studenten. Deze tabel komt uit de stagedocumenten van de studenten
daarin wordt LA, KA en SA ingevuld als men het in dat desbetreffende jaar wil bereiken. LA staat voor
lesassistent en staat voor eerste opleidingsjaar, KA staat voor klasassistent, tweede opleidingsjaar en
SA staat voor schoolassistent en betreft studenten van het derde opleidingsjaar.
A1 Verantwoordelijkheidszin :
Tonen van verantwoordelijkheidszin voor les, klas en school LA KA SA
A4 Leergierigheid :
Actief zoeken naar situaties om eigen competenties te verbreden en
verdiepen
LA KA SA
A5 Kritische ingesteldheid :
Bereid zijn zichzelf en zijn omgeving in vraag te stellen (reflectie) LA KA SA
A8 Flexibiliteit :
Inleven in en bereid zijn tot aanpassing aan wijzigende
omstandigheden
LA KA SA
61
5.2. Terugkoppeling resultaten
Tijdens de terugkoppeling werd duidelijk dat de opleiding instemmend was met de resultaten. Ze
konden zich vinden in de resultaten die naar voor werden gebracht. Omwille van deze reden zal ik hier
slechts een synthese geven van de bespreking. In dit deel zullen extra zaken die door de opleiding
werd aangegeven of veranderingen die zij zouden doorvoeren opgesomd worden. Het volledige
verslag van deze bespreking vindt U in de bijlagen.
Lectoren hebben verschillende visies ten aanzien van inclusie. Door de aanwezigen werd aangegeven
dat er verschillende visies kunnen zijn zodat de student zelf vrij is om dit voor zichzelf een betekenis te
geven. Over de vijf clusters mag geen discussie zijn, die moeten gedragen worden door het hele
lectorenteam. Vanuit de literatuur werd het kader van deficit- en diversiteitsdenken voorgelegd aan de
deelnemers van de terugkoppeling. Zij vinden het moeilijk om een gemeenschappelijk kader te
scheppen omdat de lectoren op een continuüm staan en iedereen op een andere plaats staat in dat
continuüm. Toch zou men graag een visietekst willen uitwerken naar lectoren en mentoren toe
daaromtrent. Doordat de lectoren ook allemaal stagelector zijn komen alle lectoren ook impliciet in
contact met verschillende denkwijzen. Tenslotte werd gepeild naar de betekenis van congruent
opleiden van de studenten gezien het diverse publiek qua instroom van studenten. Er werd
aangegeven dat dit een punt is waar aan gewerkt wordt maar dat zeer moeilijk is om te realiseren. Zo
denkt men aan studietrajectvertraging en co- educatief opleiden. Op deze manier wil de opleiding
komen tot efficiënter en effectiever werken aan de verschillende instroom van studenten van de
opleiding.
Wat betreft de cluster ‘zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen’. Vanuit het onderzoek merken
we dat er in de opleiding veel aandacht aan deze cluster wordt besteed. Ook ervaren studenten deze
cluster als een competentie dat ze beheersen. Op vlak van congruent opleiden zien we dat lectoren
vaak model staan voor deze cluster. Congruent opleiden houdt niet alleen modelen in maar houdt ook
het geven van metacommentaar in. Uit literatuur (zie 3.3) blijkt dat studenten het modelen van lectoren
niet altijd opmerken waardoor het geven van metacommentaar aangewezen is. De deelnemers gaven
snel aan dat het lectorenteam uit een aantal lectoren bestaat met reeds lange staat van dienst die
vaak gebruik maken van een docerende werkvorm. Ook wordt het welbevinden van de studenten
overgelaten aan de pedagogen die dat meer kunnen plaatsen binnen hun vakgebied. Vaklectoren
houden het welbevinden van hun studenten in het oog op een ander niveau. Zij zorgen dat de
studenten inhoudelijk sterk genoeg staan zodat de studenten hun mannetje kunnen staan in de klas.
Bij ‘differentiatie’ geldt het zelfde als voorgaande cluster. Er wordt in de opleiding veel aandacht
besteed aan deze cluster. Toch zijn er in de bevraging lectoren die de haalbaarheid in vraag stellen of
zich afvragen of de praktijk reeds klaar is voor verregaande differentiatie. De vraag die ik mij daarbij
stelde was: als de lectoren reeds de beperkingen van differentiatie meegeven met de studenten,
zullen zij dan niet geneigd zijn minder te differentiëren als zij zelf stagelessen geven of als ze in het
62
werkveld stappen? Men gaf aan dat diegene die differentiatie in vraag stellen dit eerder in hun lessen
links zullen laten liggen. Het is in de opleiding zeer moeilijk om differentiatie aan bod te laten komen
aangezien vaklectoren hulpmiddeltjes aanreiken maar dit is niet genoeg. De studenten moeten weten
wanneer ze dit kunnen toepassen. Wordt differentiatie aangebracht door de pedagogen, dan
ontbreekt het aan een leergebied. Uit het onderzoek is gebleken dat deze cluster niet congruent wordt
opgeleid. Graag wil de opleiding komen tot het doceren van een deel van een opleidingsonderdeel en
verder de leerstof zelf door de studenten te laten verwerken waarbij de lector optreedt als begeleider.
De lectoren hebben voor ‘overleg met ouders’ een vrij gelijklopende visie over hoe de relatie tussen
ouders en leerkrachten moeten zijn. De studenten vinden het niet nodig dat er in de opleiding meer
aandacht wordt besteed aan deze competentie omdat er dan situaties worden gecreëerd die er niet
echt zijn. De opleiding is zich er van bewust dat deze cluster een werkpunt is. Toch wordt in de
opleiding reeds via huiswerkbegeleiding, die studenten in hun derde jaar van de opleiding moeten
voorzien, gewerkt aan deze cluster. Bij deze opdracht zullen de studenten in contact komen met
ouders maar deze vorm van contact is eerder informeel. Voor de opleiding is het belangrijk dat de
studenten informele contacten aangaan met ouders. De achterliggende visie van de opleiding hierbij is
dat formele contacten vlotter gelegd kunnen worden nadat reeds informele contacten gelegd werden
met de ouders.
Vervolgens werd de cluster ‘samenwerking met externen’ aangehaald. In de opleiding wordt veel
aandacht besteed aan hoe mensen met elkaar communiceren en hoe de studenten daarop kunnen
inspelen. Vanuit de invalshoek van congruent opleiden merken we dat dit onderdeel minder tot weinig
aan bod komt (uitnodigen van sprekers wordt gezien als samenwerking). Toch wordt gezegd dat men
voorbeeldgedrag stelt door de samenwerking tussen hogeschool, ankerscholen en mentoren doordat
de studenten binnen hun stage- opdracht ook een MDO (Multi Disciplinair Overleg) moeten bijwonen.
Dit vindt men beiden reeds een rijke vorm van samenwerking en men vraagt zich af of de studenten
meer kansen moeten krijgen want dit zal ook zoals voorgaande cluster situaties creëren die er niet zijn.
Aan deze cluster ‘leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel’
wordt aandacht besteed door de opleiding door zowel theoretisch als voorbeeldgedrag van de
lectoren. Door de opleiding wordt nog aangevuld dat zij voor deze cluster modelgedrag vertonen en dit
ook expliciteren naar hun studenten. De deelnemers van de bespreking vinden het normaal dat deze
attitudes worden voorgeleefd door de lectoren.
63
6. Discussie
6.1. Discussie van de resultaten
In dit onderdeel zullen de verkregen resultaten worden besproken. Interpretaties, vragen en
bedenkingen van de resultaten worden hier geformuleerd. Ik wil nogmaals benadrukken dat het niet
de bedoeling is om de hogeschool te evalueren. Het is een onderzoek dat kijkt hoe deze hogeschool
met het concept inclusie en de bijhorende vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie aan de slag zijn
gegaan. Ik probeer hier een antwoord te vinden op mijn probleemstelling namelijk in welke mate en
hoe de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie aan bod komen in de onderzochte lerarenopleiding
met betrekking tot congruent opleiden. Ik heb er voor gekozen dit aan de hand van de visie ten
opzichte van inclusie en de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie weer te geven. Zij vormden
gedurende het hele onderzoek de rode draad en ook nu vormen zij de leidraad doorheen de discussie.
Op die manier tracht ik een geïntegreerd beeld weer te geven in welke mate de vijf clusters van
basiscompetenties aan bod komen in de lerarenopleiding, wat de opvattingen van de lectoren zijn in
verband met congruent opleiden en hoe ervaren de studenten de manier waarop ze worden opgeleid
betreffende de vijf clusters van basiscompetenties. Daarnaast geef ik ook een aantal algemene
interpretaties weer.
6.1.1. Visie ten opzichte van inclusie
Door de bevraging en de focusgroep van de lectoren trachtte ik een antwoord te vinden op volgende
vooropgestelde deelvraag : welke visie hebben de lectoren ten opzichte van inclusie en de vijf clusters
van basiscompetenties inclusief onderwijs?
Alle lectoren kunnen een invulling geven aan de definitie van inclusie. We kunnen daaruit afleiden dat
het begrip inclusie gekend is onder de lectoren wat niet het geval was bij het onderzoek van Anneleen
Dejonckheere (2007) op campus Aalst. Wel merkten we op uit de bevraging dat de lectoren
verschillende visies hebben ten aanzien van inclusief onderwijs. De ene lector heeft het over ‘iedereen
erbij houden ondanks verschillen’ terwijl een andere lector het heeft over ‘iedereen opnemen ongeacht
beperkingen en capaciteiten’. Dit houdt in dat sommige lectoren meer aanleunen bij het deficitdenken
en anderen meer bij diversiteitsdenken (David & Van de Putte, 2008). Deze vaststelling werd in de
focusgroep bevraagd waarbij de lectoren het eens waren dat deze diversiteit onder de leerkrachten
betreffende inclusie moet blijven bestaan. Op deze manier, vinden zij, dat de studenten zelf hun visie
kunnen ontwikkelen in verband met inclusief onderwijs. Bij dit resultaat stelde ik vast dat de studenten
in de lerarenopleiding niet echt in contact komen met een eenduidige visie over inclusie.
64
De Vroey en Mortier (2002) pleiten ervoor dat als inclusief onderwijs wordt ingevoerd er een
schoolbeleid moet heersen wat een gemeenschappelijke, geëxpliciteerde visie betekent. We kunnen
dit ook doortrekken naar de lerarenopleiding. Als in de lerarenopleiding een duidelijke visie van
inclusie binnen het deficit- en diversiteitsdenken naar de studenten wordt overgebracht krijgen de
studenten een duidelijk en ondubbelzinnig beeld mee van inclusie. Je geeft dus een duidelijke en
eenduidige invulling van wat inclusie is dat gedragen wordt door alle lectoren maar met nog genoeg
ruimte zodat studenten hun eigen visie kunnen vormen. Deze aanpak zou een optie kunnen zijn voor
de hogeschool om zeker te zijn dat studenten dezelfde invulling met betrekking tot inclusie meekrijgen
met voldoende ruimte voor eigen accenten. Deze bedenking werd teruggekoppeld naar de
lerarenopleiding. In deze bespreking werd aangegeven dat er in geen geval discussie mag zijn over
de vijf clusters van basiscompetenties. Men gaf aan dat men in de opleiding direct aan de slag is
gegaan met de deze vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie na het PWO dat er liep waardoor het
kader een beetje uit het oog was verloren. Men vindt dat er inderdaad nood is aan een
gemeenschappelijk kader dat door de hele lerarenopleiding wordt gedragen en daarom zou men een
visietekst willen uitwerken naar lectoren en mentoren. Als de lerarenopleiding een duidelijke visie heeft
betreffende inclusie die door alle lectoren wordt gedragen en deze visie wordt ondersteund door
bijhorende maatregelen dan wordt een voorbeeld gesteld naar de studenten in opleiding.
De studenten van de verschillende opleidingsjaren geven een minder begrensde invulling weer van
inclusie tegenover de lectoren. De studenten geven allemaal de kernwoorden differentiatie, en
aanpassing mee. Ook werd er door de studenten aangegeven dat dit het opnemen van een leerling is
die niet in de klas thuishoort en dat je als school en leerkracht moet open staan voor inclusie. Als we
deze antwoorden terugkoppelen aan de definitie van Giangreco (2003), kunnen we afleiden dat de het
begrip inclusie onder de studenten gekend is. De kenmerken die Giangreco geeft in zijn definitie
vinden we terug bij de beschrijvingen van de studenten.
Ook de opleiding zelf komt in contact met een heel divers publiek aan studenten. Leraren en
toekomstige leraren zullen meer en meer geconfronteerd worden met een grotere diversiteit binnen
hun klasgroep (Lebeer, 2006). Ook op deze verandering in de maatschappij moet de lerarenopleiding
op deze evoluties inspelen waardoor ook in de lerarenopleiding veranderingen moeten doorgevoerd
worden om antwoord te geven op deze evoluties (Hargreaves, 2003). Ik peilde daarom naar de visie
en maatregelen die de opleiding zelf heeft rond diversiteit onder hun studenten. De opleiding zelf is
nog volop aan het zoeken hoe men dit het best kan realiseren. Men beseft dat de maatregelen die ze
hebben niet echt ideaal zijn. Met het oog op het congruent opleiden van de studenten zou dit zeer veel
betekenen want door diversiteit een plaats te geven ten aanzien van studenten wordt een voorbeeld
gesteld waardoor de studenten positiever staan ten opzicht van diversiteit en inclusie. Deze positieve
ingesteldheid is van essentieel belang bij inclusief onderwijs. Als leerkrachten de uitdaging van
inclusief onderwijs aangaan, is het belangrijk dat men een positieve ingesteldheid heeft (Lambe &
Bones, 2006).
65
6.1.2. Zorgen voor het welbevinden van alle leerlin gen
Uit de resultaten blijkt dat de opleiding veel aandacht besteed aan deze cluster van basiscompetenties.
De studenten krijgen daarbij een stevig basis omtrent welbevinden in de opleiding en de studenten
ervaren het ook dat zij een goede basis krijgen om zelf aan de slag te gaan. Deze basis krijgen zij
mee van de eerder pedagogische vakken zoals agogische vaardigheden en didactiek. De theorie
wordt overgelaten aan de pedagogen maar alle lectoren werken wel aan de cluster maar niet zo
expliciet als de pedagogen. De nadruk valt voornamelijk bij de stage waarin ze zullen beoordeeld
worden op deze cluster. Alle lectoren zijn stagelector en de studenten worden vanaf het eerste jaar al
beoordeeld of het zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen bewerkstelligen in hun didactische
stage.
Door drie lectoren werd in de bevraging en in de focusgroep de dubbele taak van de lectoren vermeld
in hun eigen lessen. Langs de ene kant is de lector de inhoudsexpert en langs de andere kant staat de
lector model voor zijn studenten (Swennen, Lunenberg & Korthagen, 2007). Uit de focusgroep van
lectoren en studenten blijkt dat de lectoren dit modelgedrag vertonen naar hun studenten. We merken
dat de lectoren voldoende aandacht besteden aan het model staan voor hun studenten voor deze
cluster. Pedagogen en vaklectoren doen dit wel op een ander niveau. Pedagogen hebben vaak een
meer persoonlijke band met hun leerlingen waardoor zij wel specifiek kunnen peilen naar het
welbevinden van hun studenten. Vaklectoren zullen meer via het inhoudelijke ervoor zorgen dat het
welbevinden van hun studenten hoog blijft. Toch merken we dat dit modelgedrag niet geëxpliciteerd of
gelegimiteerd wordt naar de studenten. Het geven van deze metacommentaar is de tweede
component van congruent opleiden en even belangrijk als vertonen van modelgedrag (Swennen,
Korthagen & Lunenberg, 2004). Zonder geven van metacommentaar herkennen de studenten dit niet
als voorbeeldgedrag (Wubbels, Korthagen & Broekman, 1997). Toch zou het voor deze cluster
interessant zijn als de lectoren meer metacommentaar zouden geven bij hun modelgedrag. Ik ben
mezelf bewust van de individuele omgang die er heerst in de opleiding waardoor deze persoonlijke
contacten tussen lector en student moeilijk als klassikaal voorbeeld kunnen dienen en niet besproken
kunnen worden. Indien lectoren zorgen dat het welbevinden in de hele groep wordt behouden, kan dit
wel als voorbeeld dienen en geëxpliciteerd en gelegitimeerd worden. Om het congruentieprincipe
meer aan bod te laten komen in de lerarenopleiding is er een grotere bewustwording nodig van het
congruentieprincipe onder de lectoren.
6.1.3. Differentiatie op gebied van curriculum, ond ersteuning en evaluatie
Er is recent een grotere bewustwording en toewijding gekomen ten aanzien van diversiteit (Gill &
Chalmers, 2008). Een grotere bewustwording betekent dus dat er rekening gehouden wordt met de
verschillen in een klas en dat er dus moet gedifferentieerd worden.
66
De visie die de lectoren hebben ten aanzien van differentiatie zijn vrij gelijklopend. Onder de lectoren
bestaat er wel geen eensgezindheid over de haalbaarheid van differentiatie en in welke mate
verregaande differentiatie is doorgedrongen in het onderwijs. De vraag die ik me daarbij stelde was of
er geen gevaar schuilt in het feit dat aan de studenten reeds de beperkingen van differentiatie wordt
meegegeven. Bij de terugkoppeling van de resultaten werd aangegeven dat diegene die differentiatie
in vraag stellen, zij differentiatie eerder links zullen laten liggen. Het is wel aangewezen dat er net
zoals inclusie een coherente visie wordt aangeboden aan studenten wat betreft differentiatie. Op die
manier kan men duidelijkheid scheppen over de houding van pedagogen en vaklectoren tegenover
differentiatie en over de manier waarop ze omgaan met differentiatie in de opleiding. Het is daarbij van
belang dat er vertrokken wordt van de positieve kijk die reeds onder de lectoren heerst. Deze positieve
ingesteldheid naar de studenten ten aanzien van differentiatie is belangrijk want differentiatie zorgt
ervoor dat je in staat bent je aandacht te verdelen in de klas. Forlin (1998) kwam tot de bevinding dat
leraren bezorgd zijn om zowel de noden van dit kind te verzorgen als tegelijk ook de andere leerlingen
effectief onderwijs te bieden. Differentiatie kan een antwoord bieden op de onzekerheden die
leerkrachten hebben en zo worden zij weer beter voorbereid.
Studenten zullen vrij snel in contact komen met de verschillen tussen leerlingen en zij worden vanuit
de opleiding daar gradueel in opgeleid. In het eerste jaar zullen de studenten geoefend worden in het
kijken naar wie hun leerlingen zijn. Ze zullen aan de hand van observatieopdrachten de verschillen die
er heersen tussen leerlingen moeten kunnen beschrijven. In het tweede jaar krijgen ze meer theorie
rond differentiatie en zullen zij ook meer praktisch, tijdens hun didactische stage, moeten oefenen
rond differentiatie. In het derde opleidingsjaar wordt van de studenten verwacht dat zij kunnen
differentiëren. De opleiding opteert bewust voor deze geleidelijke aanpak en ook studenten vinden
deze geleidelijke aanpak zeer goed. Deze geleidelijke aanpak is nodig omdat ook de ontwikkeling van
de studenten verschillende stadia doorloopt (Fuller, 1969; in Kagan, 1992) Mochten de studenten iets
kunnen veranderen aan de opleiding dan zouden zij wat meer praktijkvoorbeelden willen krijgen in de
theorielessen. Studenten in het derde opleidingsjaar mogen zelf kiezen of ze een stage in het
buitengewoon onderwijs volgen of niet. Toch tracht de opleiding zoveel mogelijk de studenten in
contact te laten komen met zeer diverse groepen leerlingen doordat iedere student een stageopdracht
moet uitvoeren in een ‘klas met grote ondersteuningsnood’.
Niet alleen praktisch worden de studenten voorbereid maar ook theoretisch. Differentiatie komt ook
theoretisch veel aan bod, wat door de studenten wordt beaamd. Zij vinden dat ze daarin goed worden
opgeleid. Vooral in het opleidingsonderdeel ‘didactische verkenning’ komen de studenten in contact
met didactische inzichten, principes en methoden van differentiatie.
Met het oog op congruent opleiden van de studenten betreffende deze cluster merken we dat er niet
echt wordt gedifferentieerd in de lerarenopleiding. Wel worden er vier maal op een academiejaar
monitoraten voorzien of remediëringstrajecten opgesteld. De opleiding is zich bewust van dit resultaat
en men wil graag komen tot het geven van een opleidingsonderdeel waarbij een deel wordt gegeven
67
door de lector en een deel zelf wordt verwerkt door de student zodat de lector dan kan optreden als
begeleider en dus een gedifferentieerde aanpak kan hanteren naar zijn klasgroep.
6.1.4. Dieper overleg met ouders
Een goed contact tussen ouders en leerkrachten stimuleert de ontwikkeling van kinderen op een
positieve manier. Het is dan ook van groot belang dat de ouders en de school met wederzijds respect,
openheid en vertrouwen tegenover elkaar staan. Deze attitudes worden als belangrijk aangeduid door
studenten en de lectoren die deze na streven bij hun studenten. Evenwel zijn er lectoren die bezorgd
zijn over de draaglast en het beslissingsrecht van de leerkracht. In functie daarvan wil ik net zoals in
6.1.1 het belang benadrukken van een gemeenschappelijk visie die door de opleiding wordt gedragen.
Een gedeelde visie impliceert dat het lectorenteam gaat nadenken over de positie van ouders en de
relatie tussen ouders en leerkrachten in inclusief onderwijs. Op die manier kan dezelfde invulling naar
de studenten worden uitgedragen.
De studenten zullen voornamelijk in contact komen met ouders tijdens de stage in het derde jaar.
Specifiek zullen zij tijdens de stage ‘huiswerkbegeleiding’ intenser in contact komen met ouders.
Omdat de basis van de onderwijsvisie van de studenten in het eerste opleidingsjaar wordt gelegd
(Fuller, 1969; in Kagan, 1992) en de overtuigingen die leerkrachten en toekomstige leerkrachten
hebben vaak moeilijk te veranderen zijn (Pajares, 1992) zou ik hier willen aangeven dat het toch zinvol
zou zijn de studenten reeds in contact te brengen met ouders vanaf het eerste opleidingsjaar. Aan de
didactische stage van de studenten kan misschien een opdracht worden verbonden met betrekking tot
contact met ouders. De studenten kunnen ouders interviewen over wat hun visie over de relatie
‘leerkracht – ouders’ is. Als studenten in hun opleiding in contact komen met ouders zullen ze zich nog
meer competent voelen (Brownell & Pajares, 1999).
Ondanks het feit dat deze cluster weinig aan bod komt is het opvallend dat de studenten het niet nodig
vinden dat er in de opleiding meer aandacht wordt besteed aan deze competentie omdat er dan
situaties worden gecreëerd die er niet echt zijn. De opleiding is zich er van bewust dat deze cluster
een werkpunt is. Bij deze stageopdracht ‘huiswerkbegeleiding’ zullen de studenten in contact komen
met ouders maar deze vorm van contact is eerder informeel. Voor de opleiding is het belangrijk dat de
studenten informele contacten aangaan met ouders. De achterliggende visie van de opleiding hierbij is
dat formele contacten vlotter kunnen gelegd worden nadat reeds informele contacten gelegd werden
met de ouders. Binnen het kader van het diversiteitsdenken (David & Van de Putte, 2008) worden
professionelen, dus ook beginnende leerkrachten, gezien als mensen met ondersteuningsbehoeften
die nog verder begeleid moeten worden in de praktijk om een antwoord te vinden in het werken met
kinderen met specifieke onderwijsbehoefte en hun ouders.
68
Om deze in deze ondersteuningsbehoeften te voorzien kan er een samenwerking worden aangegaan
tussen de hogeschool en de begeleidingsdiensten. Daarbij is het van belang dat enerzijds wordt
herkend dat de hogeschool een beperkte rol heeft in het verwerven van deze competenties.
Anderzijds is het van belang om de ondersteuningsnood van studenten te expliciteren naar de
begeleidingsdiensten zodat in latere onderwijspraktijk daar een antwoord op kan gegeven worden.
6.1.5. Samenwerking onder coördinatie en met extern en en collega’s
Een inclusieve setting vraagt om intensievere samenwerking tussen collega’s en externen. Deze
samenwerking ontstaat niet vanzelf, er moet gewerkt worden om een goede samenwerking te doen
ontstaan. Samenwerken met collega’s wordt regelmatig vernoemd als een belangrijke factor om
inclusie te doen slagen (Loreman, Deppeler & Harvey, 2005). Het voordeel van deze samenwerking is
dat de professionele ervaring van de leerkrachten verbetert zodat voor elke student de beste opleiding
kan worden voorzien (Pugach & Johnson, 2002). We merken dat er in de opleiding veel aandacht
wordt besteed aan de manier waarop mensen met elkaar communiceren en hoe je daarop kan
inspelen. De studenten krijgen wat deze cluster betreft minder leerkansen. Men kan zich net zoals in
vorige cluster afvragen of dit wel nodig is want ook dan zullen onnatuurlijke situaties gecreëerd
worden. Binnen het diversiteitsdenken (David & Van de Putte, 2008) worden professionelen gezien als
mensen met ondersteuningsbehoeften die nog verder moeten begeleid worden. Maar opnieuw gelden
dezelfde regels als bij de vorige cluster (zie 6.1.4). Toch is het ook belangrijk dat studenten reeds in
contact komen met deze cluster zodat ze zich meer competent zullen voelen (Brownell & Pajares,
1999) als ze geconfronteerd worden met inclusie. Daarom zou het zinvol zijn in de opleiding een taak
te geven met betrekking tot samenwerking met externen. De opleiding kan bijvoorbeeld in
samenwerking met andere opleidingen van de hogeschool, ik denk daarbij aan de opleiding
verpleegkunde die doorgaat op dezelfde campus, samen een opdracht uitwerken. Een casus die de
studenten van de verschillende opleidingen moeten verwerken. Zo zullen de studenten toch al eens in
contact komen met externen die in het geval van verpleegkunde niets met onderwijs te maken hebben
en toch moeten ze samenwerken.
6.1.6. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, fle xibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel
Ook aan deze cluster wordt aandacht besteed door de opleiding zowel theoretisch als door het stellen
van voorbeeldgedrag door de lectoren. De attitudes leergierigheid en kritische ingesteldheid willen de
lectoren onder andere bereiken door het belang aan te tonen van levenslang leren. Dit levenslang
leren kunnen we situeren in het diversiteitsdenken (David & Van de Putte, 2008). Daarin zijn de
69
professionals bereid te leren vanuit de ondersteuning die zij krijgen. Ook vanuit de focusgroep van
studenten werd aangegeven dat ze van de lectoren niet alles moeten kennen maar men verwacht wel
van hen dat ze voldoende leergierig zijn als ze in contact komen met een onbekende situatie.
Om de ondersteuningsbehoeften van leerkrachten te detecteren is het belangrijk dat men kan
reflecteren op eigen professioneel handelen. Deze reflectie steunt het vermogen om te blijven
ontwikkelen op professioneel vlak (Korthagen & Vasalos, 2005). De lectoren geven aan dat om te
kunnen reflecteren op het eigen handelen men een kritische ingesteldheid aan de dag moet kunnen
leggen over dit professioneel handelen.
6.1.7. Algemeen
Algemeen werd nog door de studenten aangeven dat ze graag nog een sterkere koppeling zouden
willen zien tussen praktijk en theorie. Dit houdt in dat er meer praktijkvoorbeelden gekoppeld worden
aan de theorie die ze krijgen. Op die manier kan de voorbereiding van de studenten nog verbeterd
worden en zullen zij nog meer competent (Brownell & Pajares, 1999) voelen als zij in de praktijk
geconfronteerd worden met inclusief onderwijs en zullen ze de uitdaging beter durven aangaan
De lerarenopleiding besteedt aan alle clusters van Basiscompetenties Inclusie aandacht zodat de
studenten aangeven dat ze zich competent voelen voor alle clusters. Leerkrachten die zich competent
voelen hebben een positievere ingesteldheid dan leerkrachten met weinig of geen ervaring (Avramidis
& Kalyva, 2008). Dit is een positieve attitude / positieve verwezenlijking die de lerarenopleiding zeker
moet behouden. We moeten hierbij wel opmerken dat we slechts in contact zijn gekomen zijn met vijf
studenten waarvan drie uit het laatste opleidingsjaar.
Als er in het onderwijs een innovatie wordt doorgevoerd is het van belang dat deze innovatie zichtbaar
wordt in de lerarenopleiding. Om dit te bewerkstelligen kan men het congruentieprincipe toe passen in
de lerarenopleiding (Lunenberg, Kortenhagen en Swennen 2007). Aangezien het congruentieprincipe
nog niet echt is doorgedrongen in de opleiding zou het zinvol zijn navorming te volgen rond dit
onderwerp. Indien dit nog sterker wordt uitgebouwd worden de doelstellingen zeker bereikt.
70
6.2. Beperkingen van het onderzoek
Reflecterend op het onderzoek, de resultaten en de interpretatie van de verkregen resultaten kunnen
we stellen dat de onderzoeksmethode goed is gekozen. Door de opleiding stap voor stap onder de
loep te nemen, werd de werking van de lerarenopleiding, lager onderwijs van KaHo Sint- Lieven
campus Waas inzake Basiscompetenties Inclusie beetje bij beetje zichtbaar. De terugkoppeling van
de resultaten naar de hogeschool fungeerde hierbij als toetssteen. Dit onderzoek leverde diepgaande
inzichten over de lerarenopleiding die in voorgaand puntje werden besproken. Toch kende mijn
onderzoek enkele beperkingen die ik hieronder zal beschrijven.
Door de drukte in het lesprogramma was het moeilijk om lectoren van verschillende
opleidingsonderdelen bereid te vinden voor de focusgroepen. Er werd om die reden gekozen voor een
focusgroep samen te stellen waarin alle pedagogen deelnamen en het opleidingshoofd. De
vaklectoren hebben dus enkel hun stempel op het onderzoek kunnen drukken door het invullen van de
bevraging, wat men ook gedaan heeft. Indien vaklectoren en pedagogen zouden deelnemen aan een
focusgroep kunnen de meningen en visie van de lectoren meer tegen elkaar worden uitgespeeld
waardoor de informatie over hoe de vaklectoren omgaan met de Basiscompetenties door hen zelf
worden gegeven. Nu werd de informatie daaromtrent verkregen door pedagogen, studenten en de
documentenanalyse.
De tweede beperking heeft te maken met de focusgroep van studenten. Er werd gewerkt met een
focusgroep van studenten waaraan vijf studenten deelnamen. Deze studenten hebben een duidelijke
stem gegeven aan het onderzoek. Er waren twee vertegenwoordigers van het eerste opleidingsjaar en
drie vertegenwoordigers van het derde opleidingsjaar aanwezig. Deze studenten hebben duidelijk hun
visie laten zien ten opzichte van de Basiscompetenties Inclusie. Toch werd er gewerkt met een
beperkt aantal studenten waardoor er ook met beperkte resultaten aan de slag werd gegaan. Dit wil
niet zeggen dat de resultaten die nu werden verkregen niet representatief zouden zijn. Meerdere
studenten bevragen zou hoogstwaarschijnlijk een genuanceerder en een meer gedetailleerd beeld
geven.
Een derde beperking tenslotte van het onderzoek is dat er in de literatuur verschillende onderdelen
zijn door de verschillende concepten van mijn masterproef. Daardoor had ik niet de mogelijkheid
overal uitgebreid op in de te gaan. Ook het deel congruent opleiden van de literatuurstudie is een vrij
nieuw concept waardoor ik met beperkte literatuur aan de slag moest gaan.
71
6.3. Suggesties voor vervolgonderzoek
Binnen de opleiding Bachelor in het onderwijs, lager onderwijs aan de KaHo Sint- Lieven, campus
Waas kan bijkomend onderzoek zich focussen op observaties van de lessen van vaklectoren en
pedagogen in de opleiding met betrekking tot het congruent opleiden van de studenten. Op die manier
kunnen er ruimere resultaten bekomen worden. Zo kunnen gelijkenissen en verschillen tussen
lectoren in kaart worden gebracht. Daarnaast zou ook het werkveld kunnen betrokken worden in het
onderzoek. Zowel mentoren van stage als professionelen die reeds met inclusie te maken gehad
kunnen betrokken worden. Het werkveld kan een meerwaarde bieden omdat deze de
Basiscompetenties Inclusie vanuit een ander standpunt bekijken. In dit onderzoek werd gewerkt met
een focusgroep van pedagogen. In een volgend onderzoek zou het aangewezen zijn de vaklectoren
ook aan het woord te laten, naast de bevraging zodat ook zij inzichten kunnen geven in hun aanpak
van de Basiscompetenties Inclusie en congruent opleiden.
Mijn onderzoek roept ook nog een aantal vragen op die verder kunnen onderzocht worden. De
onderzoeksmethode dat in dit onderzoek werd gehanteerd is een casestudie. De resultaten geven dus
een gedetailleerd beeld weer van de huidige stand van zaken betreffende de Basiscompetenties
Inclusie van één hogeschool. Met deze resultaten kan de Bachelor in het onderwijs, Lager onderwijs
van de KaHo Sint- Lieven aan de slag om verbeteringen door te voeren met betrekking tot de
Basiscompetenties Inclusie. Dit houdt in dat de resultaten van dit onderzoek niet generaliseerbaar zijn
naar andere opleidingen. Toch kan verder onderzoek gebruik maken van mijn onderzoeksopzet en
resultaten om andere opleidingen onder de loep te nemen. Daarnaast zou het interessant zijn dat
vervolgonderzoek op basis van de resultaten nagaat hoe lerarenopleidingen zichzelf kunnen
evalueren inzake hun aanpak Basiscompetenties Inclusie met als resultaat een ‘zelfevaluatie-
instrument inclusie’.
Het belang dat studenten reeds ervaring opdoen omtrent inclusie is reeds meermaals aangehaald in
dit werk. Zo voelt men zich meer competent om de uitdaging met inclusief onderwijs aan te gaan.
Daarom zou het voor vervolgonderzoek interessant zijn in welke mate studenten zich competent
voelen als de Basiscompetenties Inclusie reeds in het eerste jaar worden onderricht.
72
7. Conclusie
Dit onderzoek is nagegaan hoe de Bachelor in het onderwijs, Lager onderwijs, KaHo Sint- Lieven is
omgegaan met de vijf clusters van Basiscompetenties Inclusie. Dit onderzoek bracht wel een aantal
beperkingen met zich mee maar zorgde wel voor een duidelijk beeld van de lerarenopleiding. Zo
kwamen er zowel positieve punten van de hogeschool naar boven als een aantal werkpunten.
Afsluitend aan het onderzoek belicht ik hier nog in een korte synthese met de belangrijkste positieve
punten en werkpunten en voorstellen voor verdere aanpak op.
Algemeen kunnen we stellen dat alle vijf de clusters van Basiscompetenties Inclusie zijn opgenomen
in de lerarenopleiding. Voor elke cluster is er een specifieke invulling terug te vinden maar de clusters
‘Overleg met ouders’ en ‘Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s’ maar de
mogelijkheden van de opleiding om deze clusters aan te brengen is eerder beperkt. Toch is het
aangewezen dat via opdrachten verbonden aan de didactische stage ook meer aandacht aan deze
clusters wordt gegeven. Om te werken aan de cluster ‘overleg met ouders’ raad ik aan de studenten
een interviewopdracht met ouders te laten uitvoeren. Om de andere cluster meer in de opleiding te
laten doodringen kan de opleiding samenwerken met de studenten van andere opleidingen om een
casus te laten oplossen zodat de vaardigheid samenwerking wordt bevorderd.
Ten tweede is het aangewezen dat de opleiding een gemeenschappelijk gedragen visie creëert wat
betreft de clusters van basiscompetenties binnen het concept van deficit – en diversiteitsdenken. Dit
zal zorgen dat de studenten een eenduidig beeld meekrijgen over inclusie waarbinnen de studenten
nog voldoende ruimte hebben om hun eigen visie te vormen. Indien dit kader van deficit- en
diversiteitsdenken wordt meegeven met de studenten zal men zich ook zekerder voelen want daarin
worden professionals gezien als mensen met ondersteuningsbehoeften die nog verder begeleid
moeten worden in de praktijk om een antwoord te vinden in het werken met kinderen met specifieke
onderwijsbehoefte en hun ouders. De opleiding kan dan de student ook meer zien als een
professional die een basis heeft maar verdere ondersteuning nodig heeft in het werkveld. Dit betekent
dat hogeschool en begeleidingsdiensten kunnen samenwerken om de ondersteuningsbehoeften van
studenten te formuleren. Een ander voordeel daarbij is dat de student leert zijn eigen
ondersteuningsbehoeften te formuleren.
Doordat de opleiding werkt aan alle clusters van Basiscompetenties Inclusie voelen de studenten zich
voldoende competent om de uitdaging van inclusief onderwijs aangaan. Dit is een positieve
ingesteldheid die de opleiding moet proberen te behouden. Want deze positieve ingesteldheid zorgt
ervoor dat men zich minder zorgen zal maken over inclusief onderwijs. Daarvoor raad ik aan dat er
een nog sterkere koppeling gemaakt wordt tussen theorie en praktijk zodat de positieve ingesteldheid
bewaard kan worden.
73
Deze positieve ingesteldheid ten aanzien van inclusie kan ook verkregen worden door de studenten
congruent op te leiden. Door als lector model te staan voor de studenten geraken zij vertrouwd met
deze clusters waardoor de drempel om het zelf toe te passen wordt verkleind. Het tonen van
modelgedrag is evenwel niet voldoende. Om een optimaal resultaat te bereiken is het geven van
metacommentaar een belangrijke component van congruent opleiden want zo wordt het modelgedrag
verduidelijkt naar de studenten. We merken op dat het geven van metacommentaar minder aan bod
komt. Om betere resultaten te boeken raad ik de opleiding aan om dit concept te verduidelijken naar
alle lectoren in de opleiding aan de hand van navorming.
74
8. Literatuur
Aelterman, A. (1998) Het beroepsprofiel van de leraar: een instrument in de kwaliteitszorg van de
overheid. In: Tijdschrift voor Onderwijsrecht & Onderwijsbeleid, Antwerpen, 1997-1998, nr. 3, pp. 170-
176.
Aelterman, A. et al. (2007). Een schoolopdracht voor de leraar secundair onderwijs: een gemiste kans?
Tussen taal, spelling en onderwijs.
Ainscow, M et al. (2004). Understanding and developing inclusive practices in schools: a collaborative
action research network. International journal of inclusive education, 8(2).
Ainscow, M. (2005). Developing inclusive education systems: what are the levers for change? Journal
of educational change, 6.
Avramidis, E. & Kalyva, E. (2007). The influence of teaching experience and professional development
on Greek teachers’ attitudes towards inclusion. European journal of special needs education, 22(4).
Baarde, De Goed & Teunissen (2001). Kwalitatief onderzoek, Praktische handleiding voor het
opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Stenfert Koerse.
Barton, L. (2003) Inclusive education and teacher education: a basis of hope or a discourse of
delusion. Institute of education, London.
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de basiscompetenties van de leraren. 29 september
1998.
Booth, T. & Ainscow, M. (1998). From them to us. An international study of inclusion in education.
London: Routledge.
Bosker, R.J. (2005). De grenzen van gedifferentieerd onderwijs. Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van hoogleraar, Faculteit der psychologie, pedagogische en sociologische
wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen, 11 januari 2005.
Brownell, M. T. & Pajares, F. (1999) Teacher efficacy and perceived success in mainstreaming
students with learning and behaviour problems. Teacher Education and Special Education, 22,3,154–
164
75
Brownell, M.T. et al. (2006). Learning from collaboration: the role of teacher qualities. Exeptional
children, 72(2).
Broekaert, E.& Van Hove, G (2005). Bijzondere orthopedagogiek. Garant: Antwepren-Apeldoorn.
Burbules, N.C. (2006). The changing practices and social relations of education. Educational theory,
56(4).
Conway, P.F. & Clark, C.M. (2003). The journey inward and outward: a re-examination of Fuller’s
concerns-based model of teacher development. Teaching and teacher education. 19, 465-482
Cook, B. (2002) Inclusive attitudes, strengths, and weaknesses of pre-service general educators
enrolled in a curriculum infusion teacher preparation program. Teacher Education and Special
Education, 25(3).
David, R. & Van de Putte, I(2008). Omgaan met diversiteit. Ongepubliceerd onderzoek.
Decreet betreffende de eindtermen, de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen in het voltijds
gewoon en buitengewoon secundair onderwijs, 18 januari 2002.
Decreet betreffende gelijke onderwijskansen, 28 juni 2002.
Dejonckheere, A., (2007). Onderzoek naar de basiscompetenties van de leraar lager onderwijs in
relatie tot inclusief onderwijs. Een case study in de professionele bachelor in het onderwijs- lager
onderwijs. Onuitgegeven scriptie, Ugent, faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen.
De Schauwer, E. & Vandeputte, I. (2004). Starterspakket Inclusief Onderwijs. Antwerpen: vzw
Gezin en handicap.
Schuyten, G. (2005). Modellen van empirisch onderzoek II. Onuitgegeven publicatie. Gent: UGent
De Vroey, A. & Mortier, K. (2002). Polyfonie in de klas. Een praktijkboek voor inclusie. Leuven: Acco.
Forlin, C. (1998). Teachers’ perceptions of stress associated with inclusive education and their
methods of coping. Paper gepresenteerd op de 21ste “National Conference of the Australian
Association of Special Education”, 25 – 28 september 1997, Brisbane.
Forlin, C. et al. (2008). The concerns of mainstream teachers: coping with inclusivity in an Australian
context. International journal of disability, development and education, 55(3).
76
Fullan, M. (2001). The meaning of education a change: a quarter of a century of learning. International
handbook of educational change. London: Kluwer Academics Publishers.
Fuller, F.F. (1969). Concerns of teachers: A developmental conceptualization. American Educational
Research Journal. 6(2), 207-226
GOK, informatieboekje, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs, 2005.
Giangreco M.F. (2002). Moving toward inclusive education. In “Absurdities and Realities of Special
Education. Peytral Publications,
Giangreco, M.F., Edelman, S.W., Luiselli, T.E., MacFarland, S.Z.C. (1997). Helping or hovering:
Effects of Instructional Assistant Proximity on Students with Disabilities. In exceptional children, vol. 64.
Gill, H. & Chalmers, G. (2007). Documenting diversity: an early portrait of a collaborative teacher
education initiative. International journal of inclusive education, 11(5-6).
Hargreaves, A. (1993) Individualism and individuality: reinterpreting teacher culture, in: J. W. Little & M.
McLaughlin (Eds) Teachers’ work: individuals, colleagues and contests (New York, Teachers College
press).
Hermans, R. et al. (2008). Development of the beliefs about primary education scale: distinguishing a
developmental and transmissive dimension. Teaching and teacher education, 24.
Hodkinson, A., 2006, Conceptions and misconceptions of inclusive education, A critical analysis of
Newly Qualified Teachers’ knowledge and understanding of inclusion, Research in Education, 76,
November 2006, p. 43- 55.
House, E.R. & McQuillan, P.J. (2001). Three perspecitves on school reform. International handbook of
educational change. London: Kluwer Academics Publishers.
Jordan, A. et al. (2009). Preparing teachers for inclusive classrooms. Teaching and teacher education,
25.
Kagan, D.M. (1992). Professional growth among preservice and beginning teachers. Review of
educational research. 62(2), 129-169
KaHo Sint-Lieven Campus Waas (2008-2009). Praktijkgids Bachelor in het onderwijs: lager onderwijs.
77
King-Sears, M.E. (2008). Differentiation and the curriculum. Facts and fallacies: differentiation and the
general education curriculum for students with special educational needs. Support for learning, 23.
Korthagen, F. & Vasalos, A. (2005). Levels in reflection: core reflection as a means to enhance
professional growth. Teachers and teaching: theory and practice, 11(1).
Koster, B. & Korthagen, F. (1997). Opleiden in een snel veranderende samenleving: enkele aspecten
van de professionalisering van lerarenopleiders. PML- nieuwsbrief 2, 2-4.
Lagerweij, N.A.J. (2001). Met het oog op vernieuwing. Onderwijskundig lexicon. Editie III. Alphen aan
de Rijn: Samson.
Lambe, J. & Bones, R. (2006). Student teachers’ perceptions about inclusive classroom teaching in
Northern Ireland prior to teaching practice experience. European journal of special needs education,
21(2).
Lebeer, J. (Ed) (2006). In-Clues. Clues to inclusive and cognitive education. Garant: Antwepren-
Apeldoorn.
Loreman, T., Deppeler, J., & Harvey, D. (2005). Inclusive education: A practical guide to supporting
diversity in the classroom. Sydney, NSW, Australia: Allen & Unwin.
Lowyck, J.N.V. (ed.) (1995). Onderwijskunde. Leuven: Wolters.
Lunenberg, M. Korthagen, F., Swennen, A. (2007). The teacher educator as a role model. Teaching
and Teacher Education, 23.
Loughran, J. (2006). Developing a pedagogy of teacher education. Understanding teaching and
learning about teaching. London: Routledge.
Maso, I. en Smaling, A. (2004). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
Ministry of education and science, Spain (1994). The Salamanca statement and framework for action
on special needs education.
Mitchell, D. (2006). Contextualizing inclusive education. Evaluating old and new international
perspectives. London: Routledge.
Moran, A. (2008). Can a competence or standards model facilitate an inclusive approach to teacher
education? International journal of inclusive education, 1.
78
Moreno, J.M. (2007). Do the initial and continuous teachers’ professional development sufficiently
prepare teachers to understand and cope with the complexities of today and tomorrow’s education?
Journal of educational change, 8.
Norwich, B. (2002). Education, inclusion and individual differences: recognising and resolving
dilemmas. British journal of educational studies, 50(4).
Nicaise, I, Desmedt, E. (2009). Gelijke kansen op school: het kan! Zestien sporen voor praktijk en
beleid. Antwerpen: Plantijn.
Pajares, F. (1992). Teachers’ beliefs and educational research: Cleaning up a messy
construct. Review of Educational Research, 62(3).
Peeters, B. (2008). Handleiding NIVIVO 8. Gent, Universiteit Gent, Vakgroep huisartsgneeskunde en
eerstelijnsgezondheidszorg.
Pugach, M. C , & Johnson, L. J. (2002). Collaborative practitioners, collaborative schools (2nd ed.).
Denver: Love Publishing.
Purcell, M.L. et al. (2007). A qualitative study of the initiation and continuation of preschool inclusion
programs. Exceptional children, 74(1).
Simons, M. & Kelchtermans, G. (2008). Teacher professionalism in Flemish policy on teacher
education: a critical analysis of the Decree on teacher education (2006) in Flanders, Belgium.
Teachers and Teaching: theory and practice, 14(4).
Swennen, A. Van Der Klink, M. (2004). Becoming a teacher educator. Theory and practice for teacher
educatiors . Springer
Swennen,A. Korthagen, F. Lunenberg, M. Congruent opleiden door lerarenopleiders. VELON
Tijdschrift voor lerarenopleiders, 25(2).
Swennen, A. Lunenberg, M. Korthagen, F. (2008) Preach what you teach! Teacher educators and
congruent teaching. In Teachers and Teaching: theory and practice, 531-542
Schulman, M. (2002). A Thesis: Inclusive education of students with special needs in the California
elementary schools: General education teachers attitudes toward inclusive education.
Singhal, N. (2008). Working towards inclusion: reflections from the classroom. Teaching and teacher
education, 24.
79
Sleeter, C. (2008). An invitation to support diverse students through teacher education. Journal of
teacher education, 59(3).
Taylor, R.L., Smiley, L.R., Richards, S.B. (2009). Exceptional student: Preparing teachers for the 21st
century. New York: McGraw- Hill.
UNESCO (1994). The Salamanca statement and Framework for action on special needs education.
World conference on special needs education: acces and quality. Salamanca, Spain, 7-10 June 1994
Van Acker, S., Van Buynder, G., Van de Putte, I. (2007). Kwalitatief onderzoek naar de competenties
van leraren lager onderwijs binnen inclusief onderwijs. Ongepubliceerd onderzoek
Van Acker, S., Van Buynder, G., Van de Putte, I. (2007). Leiden we inclusieve leraren op? Een
casestudy in de professionele bachelor in het onderwijs- lager onderwijs. Ongepubliceerd onderzoek
Vandenbroeck, M. (1999). De blik van de Yeti. Over het opvoeden van kinderen tot zelfbewustzijn
en verbondenheid. Utrecht: Uitgeverij SWP
Vandenbroucke, F. (2007). Conceptnota Leerzorg. 30 maart 2007.
Vandebroucke, F. (2008). Voorontwerp decreet leerzorg. 19 november 2008.
Van Hove, G., Deschauwer, E., Mortier, K (2005). Onderzoeksrapport inclusief onderwijs. Gent.
Vlaamse onderwijsraad (1998). Advies over inclusief onderwijs.
Waks, L.J. (2007) the concept of fundamental educational change. Educational theory, 57(3).
Wet op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs, 6 juli 1970.
Wubbels, T., Korthagen, F., & Broekman, H. (1997). Preparing teachers for realistic mathematics
education, Educational Studies in Mathematics, 32, 1-28.
Winter, E.C. (2006). Preparing new teacher for inclusive schools and classrooms. Support for learning,
21(2).
http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/20623-Ge%C3%AFntegreerd+onderwijs+%28GON%29.html
Geraadpleegd op februari 2009.
80
9. Bijlagen
De bijlagen van dit onderzoek werden in een aparte bundel ingebonden. Dit zorgt voor een
eenvoudigere ter hand name bij het lezen van de resultaten, discussie of conclusie. De volledige
bundel van bijlagen kan U raadplegen bij professor Van Hove.
1. Documenten
De bundel van bijlagen start met dit onderdeel waarin U de uitgebreide analyses vindt van de
documenten. Deze zijn visitatierapport, ECTS- fiches, cursussen en afsluitend stagedocumenten.
2. Bevraging
In het tweede onderdeel wordt eerst een blanco bevraging gegeven met de brief die de bevraging
voorafging. Daarna volgen de verslagen van de ingevulde bevragingen.
3. Focusgroepen
In dit onderdeel vindt U de leidraad van de focusgroep van lectoren en studenten. Niet alle vragen in
deze leidraad zijn gesteld dit omdat er al een antwoord werd gegeven op de vraag. Daarnaast vindt U
in dit onderdeel het verslag van beide focusgroepen. De focusgroep van lectoren vond plaats op 30
januari 2009. De focusgroep van studenten vond plaats op 10 februari 2009.
4. Terugkoppeling
Tenslotte vindt U in dit laatste onderdeel de leidraad en het verslag van de terugkoppeling van de
resultaten. Deze bespreking vond plaats op 8 mei 2009.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISSCHE WETENSCHAPPE N
Screening van de basiscompetenties betreffende de leerkracht lager onderwijs
in relatie tot inclusief onderwijs
EEN CASESTUDY IN DE PROFESSIONELE BACHELOR IN HET ONDERWIJS – LAGER ONDERWIJS
BIJLAGEN
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad master in de pedagogische wetenschappen optie pedagogiek en onderwijskunde
Birgit Present (20053617)
Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Co- promotor: Prof. Dr. A. Aelterman
Academiejaar: 2008-2009
82
Bijlagen
1. Documenten ...................................... ............................................................................................... 83
1.1. Analyse van visitatierapport ................................................................................................. 83
1.2. Analyse van de ECTS – fiches............................................................................................. 89
1.3. Analyse van de cursussen ................................................................................................... 93
1.4. Analyse van de stagedocumenten..................................................................................... 104
2. Bevraging ....................................... ................................................................................................ 116
2.1. Begeleidende brief en blanco bevraging............................................................................ 116
2.2. Bevraging lector 1 .............................................................................................................. 128
2.3. Bevraging lector 2 .............................................................................................................. 138
2.4. Bevraging lector 3 .............................................................................................................. 148
2.5. Bevraging lector 4 .............................................................................................................. 158
2.6. Bevraging lector 5 .............................................................................................................. 168
2.7. Bevraging lector 6 .............................................................................................................. 179
2.8. Bevraging lector 7 .............................................................................................................. 189
2.9. Bevraging lector 8 .............................................................................................................. 199
2.10. Bevraging lector 9 ............................................................................................................ 209
2.11. Bevraging lector 10 .......................................................................................................... 219
2.12. Bevraging lector 11 .......................................................................................................... 230
3. Focusgroepen.................................... ............................................................................................ 240
3.1 Leidraad focusgroep voor lectoren ..................................................................................... 240
3.2. Verslag focusgroep lectoren .............................................................................................. 248
3.3. Leidraad focusgroep voor studenten ................................................................................. 275
3.4. Verslag focusgroep studenten ........................................................................................... 280
4. Terugkoppeling.................................. ............................................................................................ 301
4.1. Leidraad terugkoppeling..................................................................................................... 301
4.2. Verslag terugkoppeling ...................................................................................................... 305
83
1. Documenten
1.1. Analyse van visitatierapport
De Katholieke Hogeschool Sint- Lieven campus Waas en Campus Aalst werden in mei 2006 onder de
loep genomen door de visitatiecommissie. Deze visitatie is een onderzoek naar de onderwijskwaliteit
van de professionele gerichte bachelor, lager onderwijs. Op 19 december werd het verslag van de
visitatiecommissie met hun beoordelingen voorgesteld. Daarin worden verschillende onderwerpen met
hun facetten beoordeeld naar vooropgestelde beoordelingscriteria. Naast deze beoordeling worden er
door de commissie aanbevelingen naar voor gebracht ter verbetering. Hier geef ik een overzicht op
welke punten de hogeschool werd beoordeeld:
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding.
Facet 1.1: Niveau en oriëntatie van de professioneel gerichte bachelor.
Facet 1.2: Domeinspecifieke eisen.
Onderwerp 2: Programma.
Facet 2.1: Relatie tussen de doelstellingen en inhoud van het programma.
Facet 2.2: Eisen professionele gerichtheid van het programma.
Facet 2.3: Samenhang van het programma.
Facet 2.4: Studieomvang.
Facet 2.5: Studielast.
Facet 2.6: Afstemming tussen vormgeving en inhoud.
Facet 2.7: Beoordeling en toetsing.
Facet 2.8: Masterproef.
Facet 2.9: Toelatingsvoorwaarden.
Onderwerp 3: Inzet van het personeel.
Facet 3.1: Kwaliteit van het personeel.
Facet 3.2: Eigen professionele gerichtheid.
Facet 3.3: Kwantiteit personeel.
Onderwerp 4: Voorzieningen.
Facet 4.1: Materiële voorzieningen.
Facet 4.2: Studiebegeleiding.
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg.
Facet 5.1: Evaluatie resultaten.
Facet 5.2: Maatregelen tot verbetering.
Facet 5.3: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld.
Onderwerp 6: Resultaten.
Facet 6.1: Gerealiseerd niveau.
84
Facet 6.2: Onderwijsrendement.
De Katholieke Hogeschool Sint -Lieven campus Waas en campus Aalst kregen door de commissie
een voldoende op alle zes de onderwerpen. Alsook het merendeel van de facetten kregen een
voldoende. Volgende facetten kregen een andere beoordeling: ‘2.4: studieomvang’ kreeg een OK mee
en ‘4.1: materiële voorzieningen’ kreeg een goed mee. Facet 2.8: masterproef werd niet beoordeeld
omdat dit niet van toepassing is voor de hogeschool.
Dit visitatierapport ben ik gaan bekijken in functie van inclusie en congruent opleiden. In volgende
paragrafen geef ik een opsomming van wat ik het rapport vond omtrent inclusie en congruent opleiden.
In facet 1.1: “Niveau en oriëntatie van de professioneel gerichte bachelor” van onderwerp 1:
“Doelstellingen van de opleiding”, vinden we zo volgende beoordelingscriteria terug:
- beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en
verwerken van informatie, het vermogen tot kritische reflectie en projectmatig kunnen werken,
creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige leidinggevende taken, het vermogen tot
communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen zowel aan specialisten als
aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren.
- het beheersen van algemene beroepsgerichte competenties als teamgericht kunnen werken,
oplossingsgericht kunnen werken in de zin van het zelfstandig kunnen definiëren en
analyseren van complexe probleemsituaties in de beroepspraktijk en het kunnen ontwikkelen
en toepassen van zinvolle oplossingstrategieën, en het besef van maatschappelijke
verantwoordelijkheid samenhangend met de beroepspraktijk;
Deze beoordelingscriteria kunnen we situeren binnen de 5 clusters van basiscompetenties betreffende
inclusie. Het eerste beoordelingscriterium handelt het over verwerven en verwerken van informatie,
vermogen tot kritische reflectie en het kunnen uitvoeren van leidinggevende taken wat we kunnen zien
als verantwoordelijkheidszin. Onze 5de cluster van basiscompetenties namelijk ‘Leergierigheid,
kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel’ vinden we dus terug in het eerste
beoordelingscriterium.
In dit criterium haalt men ook aan dat men moet communiceren rond informatie, ideeën problemen en
oplossingen. Wat we dan kunnen situeren in onze 3de cluster namelijk ‘samenwerking onder
coördinatie en met externen en collega’s binnen de klasruimte’.
In het tweede criterium, dat men hanteerde om de opleiding te beoordelen op vlak van niveau en
oriëntatie, zal men kijken naar het teamgericht kunnen werken. Deze competentie kunnen wij opnieuw
zien in het kader van onze 3de cluster: ‘samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s
binnen de klasruimte’.
De volgende competentie die men aansnijdt in het 2de beoordelingscriterium is oplossingsgericht
kunnen werken en het toepassen van zinvolle oplossingsstrategieën. Dit is een competentie die we
85
eigenlijk kunnen zien in het licht van alle 5 de clusters van basiscompetenties betreffende inclusie. Ik
zal daarom 2 voorbeelden geven. Het eerste voorbeeld is een toepassing op de 1ste cluster ‘zorgen
voor het welbevinden van alle leerlingen’. Als je als leerkracht merkt dat het welbevinden van het kind
in de inclusieve setting niet hoog is, moet je daar als leerkracht op inspelen en een oplossing zoeken
op het welbevinden van dit kind te verhogen. Je kan hiervoor als leerkracht een volledige
oplossingsstrategie uitwerken. Het tweede voorbeeld dat ik uitwerk heeft betrekking op de 2de clusters
‘differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie, zoveel mogelijk binnen de groep.
Indien je als leerkracht geconfronteerd wordt met inclusief onderwijs zal je voor dit kind meer moeten
differentiëren dan voor andere leerlingen. Ook betekent dit dat je moet inspelen om mogelijke
problemen of problemen die zich plots in de klas voordoen. Het is daarbij van belang dat je kan
werken naar een oplossing voor het gestelde probleem.
De visitatiecommissie heeft dit facet beoordeeld door het analyseren van onderwijsvernieuwingen,
onderwijsvisie en doelenstructuur van de hogeschool. Daarbij kwam men tot het besluit dat opleiding
gekozen heeft voor een competentiegericht leren waarbij de opleidingsdoelen opnieuw geformuleerd
werden in basiscompetenties.
De commissie oordeelde op dit facet een voldoende en de hogeschool kreeg op dit facet dan ook
aanbevelingen tot verbetering. Volgende aanbeveling werd gegeven:
- De commissie stelt vast dat het competentiegericht leren meer geëxpliciteerd moet worden in
de onderwijsvisie van de opleiding.
De competenties die we daarnet in het licht van de 5 clusters van basiscompetenties zagen, zouden
dus meer vermeld en verduidelijkt moeten worden in de onderwijsvisie van de opleiding. Binnen het
luik van congruent opleiden van mijn masterproef is dit een belangrijk aandachtspunt.
In het volgende facet van het eerste onderwerp: ‘domeinspecifieke eisen’ is de
beoordelingscommissie op zoek gegaan hoe de hogeschool de opleidingsdoelstellingen nastreeft.
Deze doelstellingen worden gezien als eindkwalificaties. De opleidingsdoelen worden in 10 functionele
gehelen van basiscompetenties verdeeld. Deze worden door de klaspedagogen vanaf het eerste jaar
verduidelijkt zowel naar de studenten als naar stagementoren en directies van de betrokken
stagescholen. Ook vinden de studenten in de studiegids een leerlijn van elke basiscompetentie.
De studenten moeten aan de hand van een portfolio op het einde van het opleiding bewijzen dat ze
deze basiscompetenties bereikt hebben. Deze portfolio wordt door een commissie beoordeeld en
bestaat uit stagelector, klaspedagoog en de directie en/of stagecoördinator van de stageschool.
De visitatiecommissie oordeelde dat de basiscompetenties effectief worden gehanteerd maar pleit wel
om deze basiscompetenties en hun attitudes te concretiseren en te operationaliseren in de
ontwikkelingslijnen voor de drie opleidingsjaren.
In het volgende onderwerp is de visitatiecommissie op zoek gegaan hoe de relatie is tussen de
vooropgestelde doelstellingen en hoe deze vertaald worden naar de inhoud van het programma.
86
Daarbij is de commissie van oordeel dat in de hogeschool het gemeenschappelijke en het specifieke
programma van de opleiding een geïntegreerd geheel vormen. Ook hier vormen het portfolio, samen
met een eindevaluatiegesprek, en de stage – en beoordelingsdocumenten belangrijke instrumenten
om de basiscompetenties te toetsen. Toch wordt door de commissie sterk gepleit voor een
nauwkeurigere precisering van de doelen in de ECTS- fiches.
Op facet 2.2: ‘Eisen professionele gerichtheid van het programma’ peilt men hoe de
kennisontwikkeling van de studenten plaats vindt in de opleiding. In de opleiding speelt betrokkenheid
van het werkveld een belangrijke rol alsook de creatieve kennisontwikkeling door een actieve
participatie van de studenten aan hun eigen leerproces.
De betrokkenheid van het werkveld komt tot uiting in de evaluatie van de opleidingsonderdelen via
stage. De visie en het concept van de stage wordt gedetailleerd weergeven in de studiegids. Toch
kreeg de hogeschool de aanbevelingen om in de werkveldervaringen van de studenten nog meer de
nadruk te leggen op een differentiërende aanpak. Men pleit er ook voor meer rekening te houden met
de verschillende instroom van de studenten en daarom als opleiding zelf ook meer te differentiëren in
de verschillende stageopdrachten.
In het daaropvolgende facet 2.3: ‘Samenhang van de opleiding’ is de commissie van mening dat de
hogeschool een coherent en logisch opgebouwd curriculum heeft. De studenten volgen een
inhoudelijk samenhangend programma waarbij de basiscompetenties systematisch en logisch worden
aangeboden, geoefend en geëvalueerd. Theorie en stage worden geïntegreerd waarbij de stage een
geleidelijke opbouw kent beginnende bij observeren en uiteindelijk komen tot het geven van een
stageblok van twee weken.
Het enige puntje van verbetering dat de hogeschool meekrijgt is om de verschillende niveaus van
samenhang in het curriculum meer te expliciteren.
Op het vlak van studielast in facet 2.6 met betrekking tot studiebevorderende factoren dat zich
voornamelijk uit in studiebegeleiding zoals monitoraten, instaptoetsen, studiebegeleiding zowel op het
niveau van het departement als op opleidingsniveau, krijgt de opleiding een positieve beoordeling mee.
De reden voor deze beoordeling is de directe bereidbaarheid van lectoren en de daarmee
samenhangende bereidheid tot het geven van ondersteuning.
Langs de andere kant wordt de heterogeniteit van het instapniveau van de instromende studenten als
belemmerende factor gezien.
Als men facet 2.6: ‘Afstemming tussen vormgeving en inhoud’ onder de loep nam constateerde men
dat de opleiding zichzelf een voorbeeldfunctie toekent. De lessen dienen als voorbeeld voor de
student, zo worden bijvoorbeeld de studenten onderverdeeld in klassen van maximum 45 studenten.
Uit dit onderzoek blijkt dat de studenten vinden dat er voldoende differentiatie is in de didactische
werkvormen maar dat er wel een groot verschil is qua vak. Een aantal studenten vragen meer
zelfstandig werk en minder klassieke lessen.
87
De aanbeveling van de commissie luidt hier dan ook: betere afstemming van de aangewende
werkvormen en leermiddelen aan de leerinhouden, basiscompetenties en instaniveau van de student.
Zo pleit men onder andere voor het meer toepassen van het principe ‘teach as you preach’.
In deze paragraaf wordt het volgende onderwerp namelijk: ‘ inzet van het personeel’ aangesneden. Uit
dit onderwerp haal ik vooral iets uit facet 3.3: ‘Eisen professionele gerichtheid’. De commissie stelde
namelijk vast dat vertegenwoordigers uit het beroepenveld vinden dat de lectoren een voldoende
kennis en voeling hebben met de praktijk. Daarnaast stelde de commissie ook het volgende vast:
- de beroepspraktijk/stagescholen zich verbonden voelen met de hogeschool en de
inspanningen van de hogeschool waarderen waarmee zij betrokken/geïnformeerd worden
over het stageconcept en de stageorganisatie;
- de beroepspraktijk zichzelf uitnodigt om de samenwerking in de toekomst te intensiveren.
In het onderwerp 4, facet 4.2 studiebegeleiding heeft de commissie zijn oordeel gebaseerd op
volgende beoordelingscriteria:
- de studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op de
studievooruitgang.
- De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van
studenten.
De studiegids vormt een belangrijk instrument en bevat informatie betreffende
beleidsverantwoordelijke, missie, onderwijsvisie, basiscompetenties, jaarplanning, organisatie,
uurrooster, stage en het onderwijs – en examenreglement. Daarnaast kunnen de studenten gebruik
maken van de monitoraten voor extra begeleiding. Er wordt op de hogeschool gebruik gemaakt van
talrijke begeleidingmomenten. Dit wordt door studenten op een verschillende wijze ervaren: sommige
studenten vinden het zeer goed, andere vinden het te betuttelend. De commissie adviseert om deze
studiebegeleiding beter af te stemmen op de verschillende instroom van studenten en deze
studiebegeleiding te onderzoeken naar de effectiviteit ervan.
In het voorlaatste onderwerp: ‘interne kwaliteitszorg’ wordt in facet 5.1: ‘Evaluatie resultaten’,
besproken dat men om de kwaliteit van de uitstromende studenten gebruik heeft gemaakt van
meetmomenten en wordt ook het werkveld zelf betrokken bij de te evalueren opleidingsonderdelen.
Daarvoor wordt ook hier de portfolio in het derde jaar gebruikt om de kwaliteit te meten. In campus
Waas is dit jaar, voor het verbeteren van de kwaliteit, een vernieuwing van het curriculum doorgevoerd.
Ook met het oog op een betere flexibilisering van het onderwijs werd een studietrajectbegeleider
aangesteld. Een werkpunt dat werd aangegeven door de commissie is dat de opleiding de resultaten
van evaluaties en / of doorgevoerde verbeteringsprocessen beter communiceert naar zowel de
medewerkers als de studenten van de hogeschool.
‘Maatregelen tot verbetering’ is het volgende facet van hetzelfde onderwerp. Daarin worden
verschillende maatregelen besproken die men getroffen heeft voor 2005. De commissie vindt deze
88
maatregelen voldoenden en denkt dat er nog maatregelingen kunnen getroffen worden op volgende
domeinen:
- beleid informatietechnologie
- nader differentiëren van basiscompetenties
- samenstellen competentiematrix
- verdere uitwerking pragmatische leerlijnen
- verdere concretisering ECTS – fiches
Het laatste facet van dit onderwerp bespreekt de betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni
en het beroepenveld. Omdat het opnieuw een opsomming zou worden van hetgeen in het rapport
staat verwijs ik hiervoor naar het rapport zelf. De aanbeveling geef ik wel mee namelijk de commissie
vindt dat de opleiding transparanter moet worden in de besluitvorming - / managementstructuur.
In het allerlaatste onderwerp van het rapport ging de commissie in facet 6.1 op zoek of de
gerealiseerde eindkwalificaties overeenstemmen met de competenties die men nastreeft. Men is dit
nagegaan op 3 verschillende niveaus namelijk: niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. In de
paragraaf van het rapport worden de verschillende invalshoeken die informatie kunnen verschaffen
besproken en hoe zij hierin worden betrokken: studenten, afgestudeerden en beroepenveld. Uit
onderzoek bij afgestudeerden en het beroepenveld blijkt dat de opleiding de vereiste
basiscompetenties realiseert en de einddoelstellingen worden bereikt. Studenten van de hogeschool
geven aan tevreden te zijn met de gevolgde opleiding
De commissie raadt aan ook een tevredenheidonderzoek uit te voeren bij de vertegenwoordigers van
het werkveld. Want dit soort onderzoek is daar nog niet aanwezig. Daarmee wordt niet gezegd dat het
werkveld wordt genegeerd. Ook hier verwijs ik naar het rapport zelf voor een opsomming van
feedbackmomenten van het beroepenveld.
De streefcijfers voor slaagpercentage worden in het laatste facet van het laatste onderwerp besproken.
De hogeschool streeft ernaar dat 90% van de studenten die zich inschrijven deelneemt aan de
examens van het eerste jaar. Zo is men er in ‘04-’05 wel niet in geslaagd. Mogelijke redenen hiervoor
zijn de vroege confrontatie met het werkveld en het stijgende aantal studenten uit verschillende TSO –
richtingen.
Voor dit specifiek onderdeel van de opleiding adviseert de commissie om het onthaalbeleid te
herbekijken en om streefdoelen systematischer te formuleren, streefcijfers vast te leggen en
rendementscijfers te verzamelen.
89
1.2. Analyse van de ECTS – fiches
ECTS staat voor European Credit Transfer and accumulation system. Dit is een verplicht systeem dat
per opleidingsonderdeel moet worden besproken. Zij geven een zeer korte maar volledige beschrijving
weer van het opleidingsonderdeel. Het is een uniforme beschrijving zodat alle opleidingen in Europa
transparanter en meer vergelijkbaar worden. Hun toepassing vindt men ook terug in internationale
studielastmetingen van de verschillende opleidingen. Deze onderdelen vindt men terug op een
ECTS – fiche van KaHo Sint –Lieven:
1. Algemene beschrijving.
2. Opleidingonderdeel type.
3. Onderwijsactiviteiten.
4. Inhoud.
5. Doelstellingen.
6. Vereiste voorkennis.
7. Leermiddelen.
8. Werkvormen;
9. Evaluatie.
10. Begeleiding.
Per opleidingsjaar ben ik op zoek gegaan naar de vijf clusters van basiscompetenties in de
verschillende opleidingsonderdelen. In het licht van deze vijf clusters van basiscompetenties zal ik de
analyse tot stand brengen. De ECTS – fiches van het derde jaar heb ik niet in mijn analyse
opgenomen. Deze fiches bestaan wel nog uit aparte, afzonderlijke vakken maar worden geïntegreerd
in verschillende modules. Onderaan deze analyse vindt u de concordantietabel van de vakken naar de
verschillende modules. Voor de analyse van het derde jaar verwijs ik daarom naar de analyse van de
cursussen.
Algemeen Op alle ECTS – fiches vinden we bij doelstellingen 3 verschillende soorten: algemene competenties,
beroepsgerichte competenties en beroepsspecifieke competenties. Bij de eerste 2 soorten heeft KaHo
Sint- Lieven zelf in totaal 10 competenties opgesteld. Uit deze lijst moeten de lectoren een selectie
maken van hetgeen zij denken te bereiken in hun lessen.
Algemene competenties:
PB1 - 01: Denk – en redeneervaardigheden.
PB - 02: Informatie verwerven en verwerken.
PB - 03: Kritische reflecteren.
PB - 04: Projectmatig en methodisch handelen in functie van creatieve kennisontwikkeling.
PB - 05: Leiding geven.
PB - 06: Beschikken over vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en
oplossingen, zowel aan specialisten als aan leken.
1 Professionele bachelor
90
PB - 07: Een ingesteldheid tot levenslang leren hebben.
Beroepsgerichte competenties:
PB - 08: Teamgericht kunnen werken.
PB - 09: Oplossingsgericht kunnen werken in de zin van het zelfstandig definiëren en analyseren van
complexe probleemsituaties en het kunnen ontwikkelen ven toepassen van zinvolle
oplossingsstrategieën.
PB - 10: Besef hebben van maatschappelijk verantwoordelijkheid samenhangend met beroepspraktijk.
Cluster 1: Zorgen voor het welbevinden van alle lee rlingen.
Eerste bachelor
In het vak ‘Communicatie en agogische vaardigheden 1 – agogisc he vaardigheden’ vinden we in
de opleidingsactiviteit agogische vaardigheden de module ‘Ik als student in deze groep’. In deze
module gaan de studenten kennis maken met elkaar zodat zij een plaats vinden in de groep als in de
opleiding zelf. We kunnen stellen dat hier impliciet aan het welbevinden van de studenten wordt
gewerkt. Men zal de studenten eerst laten kennis maken met elkaar zodat ze zich elk goed voelen in
de klas en elke student daarbinnen een plaats heeft.
Een volgend opleidingsonderdeel waar de cluster welbevinden aan bod komt is: ‘Omgaan met
mensen 2 – agogische vaardigheden ’. In de opleidingsactiviteit ‘Agogische vaardigheden’ wordt er
gewerkt rond het basisprincipe om een klas goed te managen en te organiseren. Daarbij wordt het
belang van een positief klasklimaat benadrukt.
Tweede bachelor
De studenten zullen in de 2de bachelor in contact komen met sociale vaardigheden en het daar
bijhorende zelfbeeld en persoonlijke groei in de basisschool. Ze zullen hiermee in contact gebracht
worden tijdens het vak ‘Opvoedkundige wetenschappen 3 – agogische vaardighe den’ . Als
toepassing daarop zal men de axenroos bespreken voor student, leraar, jongere.
In het zelfde opleidingsonderdeel zullen de studenten aangeleerd worden hoe zij de betrokkenheid
kunnen verhogen in de gangbare praktijk. Deze leerstof wordt aangeboden in de opleidingsactiviteit:
‘Didactische verdieping’.
In het tweede semester krijgen de studenten dan het vervolg op dit vak namelijk ‘Opvoedkundige
wetenschappen 4 – agogische vaardigheden’. Daar zullen zijn in de opleidingsactiviteit agogische
vaardigheden in contact komen met hoe zij inzicht kunnen verwerven in het functioneren van
verschillende groepen met betrekking tot klasgroepen en schoolteams. Zij zullen leren daarmee om te
gaan en erop in te spelen.
Cluster 2: Differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie, zoveel mogelijk
binnen de groep
Eerste bachelor
91
De studenten komen in contact met het begrip differentiatie tijdens de lessen ‘Didactiek’ van het vak
‘Opvoedkundige wetenschappen 2 - didactiek ’. Binnen dit vak worden de studenten voorbereid om
de beginsituatie te leren bepalen. Niet alleen op het niveau van de individuele leerling maar ook voor
de klasgroep in zijn geheel. Zij zullen daarbij oplossingsgericht moeten denken en een zinvolle
oplossingstrategie moeten toepassen.
Tweede bachelor
Ook in dit vak: ‘Opvoedkundige wetenschappen 3 – didactische verkenn ing’ , komt differentiatie
aan bod. Van de studenten wordt verwacht dat zij didactische inzichten, principes en methoden ten
aanzien van differentiatie kunnen toepassen binnen concrete situaties en casussen. Tevens wordt in
deze cursus werkvormen besproken om een krachtige leeromgeving te creëren in de klasgroep.
Cluster 3: Dieper overleg met ouders
Eerst en vooral is het belangrijk om als leerkracht een goede dialoog te starten en te onderhouden
met ouders. Daarvoor hebben leerkrachten bepaalde communicatievaardigheden nodig. Ik verwijs dan
ook voor het deeltje communicatie naar cluster 4 waar communicatie ook een belangrijke rol inneemt.
Cluster 4: Samenwerking onder coördinatie en met e xternen en collega’s binnen de klasruimte
Eerste bachelor
In de module ‘Ik als communicator’ van het opleidingsonderdeel ‘communicatie en agogische
vaardigheden 1 – agogische vaardigheden ’ wordt aan volgende vaardigheden gewerkt: empathie,
actief luisteren, geven en ontvangen van feedback. Deze vaardigheden worden de studenten
aangeleerd omdat zij een goede communicatie tot stand zouden kunnen brengen.
Bij ‘Omgaan met mensen 2’ – agogische vaardigheden’ wordt nogmaals ingegaan om het
mondelinge communicatiemodel. Daarbij worden de strategieën van de taalgebruiker besproken om
zinvol te kunnen communiceren binnen het communicatiemodel. Alsook de impact die de zender heeft
op de ontvanger worden besproken en zullen de studenten oefenen om teksten aan te passen naar
boodschap, publiek en doel.
Cluster 5: Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel
Zoals eerder aangegeven bij ‘Algemeen’ worden deze competenties niet expliciet behandeld in lessen.
Toch worden zij impliciet gegeven of wordt er van de studenten verwacht dat zij deze competenties
aan boord kunnen leggen. We vinden deze 4 componenten dan ook vaak terug bij de doelstellingen
van vele opleidingsonderdelen.
Project 4
92
‘Project 4’ is een vak uit de 2 bachelor dat de studenten krijgen in het tweede semester. Project 4
kunnen we niet onderbrengen in één van de vijf clusters aangezien de precieze invulling van het vak
afhankelijk is van de keuze van de student(en). Studenten behandelen hier een thema rond diversiteit.
Gezien inclusief onderwijs draait rond diversiteit wil ik toch de doelstellingen van het vak meegeven.
• Een klare kijk krijgen op de ware inhoud van de termen: diversiteit of homogeniteit,
interculturalisering, taaldiversiteit, gelijke onderwijskansen, …
• Diversiteit zien als mogelijke verschillen die kunnen bestaan tussen mensen die in onze
maatschappij samenleven, op het vlak van gender, huidskleur, sociale achtergrond, seksuele
geaardheid, lichamelijke en verstandelijke mogelijkheden, religie, levensbeschouwing, leeftijd,
etniciteit,…
• Krachtlijnen uit verschillende visieteksten/organisaties achterhalen. Bv. Diversiteit in het
onderwijs, Steunpunt diversiteit en leren, Kleur bekennen, Steunpunt gelijke kansenbeleid,
Odice, …
• Diversiteit (h)erkennen in de eigen regio en zicht hebben op ondersteunende netwerken.
• Kritisch staan t.a.v. de beeldvorming ‘Wij’-‘Zij’.
• Signalen in school en maatschappij beschrijven die kunnen wijzen op diversiteit en
kansen(on)gelijkheid.
• Een eigen visie en standpunten verwoorden rond wat diversiteit voor jullie betekent.
93
1.3. Analyse van de cursussen
Inleiding
In dit deel van mijn documentenanalyse ben ik op zoek gegaan naar hoe de vijf clusters aan bod
komen in de verschillende cursussen. Om een duidelijk overzicht te creëren heb ik de analyse
uitgevoerd aan de hand van de opleidingsjaren. Voor ik aan deze analyse ben begonnen heb ik eerst
een analyse van de ECTS –fiches gemaakt. Op basis van de analyse van de ECTS –fiches heb ik een
selectie gemaakt van de vakken die ik in deze analyse opneem.
1. Eerste bachelor
Communicatie en agogische vaardigheden 1- opleidingsactiviteit: Agogische vaardigheden
Dit vak kunnen we situeren in twee clusters van basiscompetenties betreffende inclusie namelijk
‘welbevinden voor alle leerlingen’ en ‘samenwerking’. Het doel van deze cursus is de studenten
voorbereiden op om een ‘juiste’ manier om te gaan met zowel kinderen als volwassenen. Een correcte
omgang met deze twee actoren in het onderwijslandschap vraagt een specifieke deskundigheid
waarop de studenten worden voorbereid in de cursus ‘communicatie en agogische vaardigheden’. De
lectoren stellen drie belangrijke doelen voorop:
1. Nodige theoretische kennis en inzichten verwerven.
2. Nodige vaardigheden en attitudes eigen maken.
3. Een permanente gevoeligheid voor het omgaan met elkaar en je omgeving ontwikkelt zodat je
deskundiger kunt omgaan met de mensen waarmee je in contact komt. Deskundigheid betekent dat je
je bewust bent van wat je communiceert, hoe je communiceert, hoe je omgaat met mensen en
waarom.
In het begin van de cursus worden concrete doelstellingen gekoppeld aan de basiscompetenties. De
doelstellingen worden gekoppeld aan: leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen,
leraar als onderzoeken / innovator, leraar als organisator. Per leereenheid vinden de studenten
telkens aan het begin van een leereenheid de leerdoelen van deze leereenheid terug.
Leraar als begeleider van leer – en ontwikkelingsprocessen:
- de student analyseert zijn eigen communicatie met anderen en herkent oorzaken van
communicatiestoornissen bij zichzelf en bij anderen.
- de student rapporteert mondeling en schriftelijk over eigen observatie van verbale en non-verbale
aspecten van gedrag bij zichzelf en bij anderen in klassikaal verband en in het onderwijsveld.
- de student luistert actief, zowel in groep als bij een individueel gesprek.
- de student kan op een gepaste wijze feedback geven en ontvangen.
94
- de student brengt respect en erkenning op voor de ander, ontwikkelt empathie voor andermans
gedachten, gevoelens en gedragsreacties, accepteert het anders-zijn van de anderen zowel in
schriftelijke opdrachten als in mondelinge discussies en oefensituaties.
- de student kan grenzen stellen, assertief en oprecht zijn.
- de student ontwikkelt een professionele attitude van verantwoordelijkheid.
- de student heeft zin voor samenwerking: is bereid om gemeenschappelijk aan eenzelfde taak te
werken.
Leraar als onderzoeken / innovator:
- de student kan het eigen functioneren in interactie met anderen en de eigen gedragsregels
herkennen, verwoorden, in vraag stellen en er over reflecteren.
- de student reflecteert kritisch over de sterktes en zwaktes met betrekking tot zijn leerproces, zijn
persoonlijke ontwikkeling en zijn sociaal functioneren, zowel in interactie met medestudenten,
docenten, mentoren als bij contact met de leerlingen.
Leraar als organisator:
- de student kan beschrijven welke maatregelen en voorzieningen leiden tot een goed
klasmanagement.
- de student kan inzichten ivm orde, kordaat en vriendelijk optreden, grenzen afbakenen, omgaan met
regels en afspraken … omzetten in de praktijk.
De cursus bestaat uit twee verschillende leereenheden. Leereenheid 1: ‘Ik als student in de groep’,
vervolgens leereenheid 2: ‘Ik als communicator’. In de eerste leereenheid zullen de studenten stil
staan bij: kennismaking, eerste indruk, lichaamstaal. Deze leerstof zal klassikaal verwerkt worden aan
de hand van activiteiten in de klas. Vervolgens zullen de studenten leren hoe lichaamstaal een
belangrijke deel inneemt van onze communicatie. Op die manier kan men bewuster omgaan met deze
lichaamstaal en kan men de lichaamstaal van anderen veel beter begrijpen. Een laatste deel in deze
leereenheid is ‘zichzelf zijn’. Bij dit deel zal ook de leerstof verwerkt worden aan de hand van
oefeningen. Op het einde van deze leereenheid moet de student zichzelf evalueren of zij de
doelstellingen (andere dan de vooropgestelde) behaald hebben alsook moeten zij hun medestudenten
op deze doelstellingen evalueren.
In de tweede leereenheid wordt actief luisteren en feedback geven onder de loep genomen. Actief
luisteren is zich opstellen als een actieve, goede luisteraar die de tijd gebruiken om op het spoort van
de andere te komen. Dit vraagt een aantal attitudes zoals empathie, acceptatie en echtheid. Men zal
stilstaan bij de basishouding van empathie, ook via oefeningen, waarna men de focus zal leggen op
‘luisteren kan je leren’. De studenten vullen in deze leereenheid twee maal de zelfevaluatie in en twee
maal de peer –evaluatie: na onderdeel actief luisteren en na onderdeel feedback.
95
Opvoedkundige wetenschappen 1
Het boek: “Leren en onderwijzen: Inleiding tot de algemene didactiek” van Standaert, R wordt hier
gebruikt als leermiddel. Met dit handboek worden de studenten van het eerste opleidingsjaar begeleid
doorheen de ontwikkelingsdoelen en eindtermen van de basisschool. Het is de bedoeling dat zij het
verschil tussen ontwikkelingsdoelen en eindtermen kunnen verklaren, daarnaast de link kunnen
leggen tussen eindtermen en leerplannen en in eigen woorden kunnen verduidelijken wat
leergebiedoverschrijdende eindtermen zijn.
Vervolgens leren ze de doelstellingen van een les of een aantal lessen bepalen. Het gaat hier om
algemene doelstellingen bij een les of een lessenreeks. De studenten komen hier niet in contact met
het opstellen van doelstellingen voor het individuele kind.
Na de doelstellingen gaat men over naar het deel: beginsituatie. In deze les of lessenreeks worden er
van de studenten verwacht dat zij:
- de belangrijkste beginsituatiekenmerken kunnen omschrijven: leerling-kenmerken,
onderwijskenmerken en omgevingkenmerken.
- belang van het nagaan van de affectieve beginsituatie en affectieve vaardigheden bij de
leerlingen omschrijven.
- belang van het bepalen van de voorkennis omschrijven.
- vier karakteristieken van affectieve vaardigheden (attributies, motivatie, zelfbeeld en
zelfvertrouwen) omschrijven en illustreren met een voorbeeld.
Tijdens de lessen die handelen over didactische werkvormen van dit opleidingsonderdeel beogen de
lectoren een uitwerking te geven van volgende didactische werkvormen die relevant zijn in een
inclusieve setting: groepswerk en individualiserende werkvormen.
Naast dit theoretisch luik krijgen de studenten aan aantal oefeningen per onderwerp dat wordt
besproken.
Omgaan met mensen 2: opleidingonderdeel: Agogische vaardigheden
Deze cursus vormt het vervolg van de cursus ‘communicatie en agogische vaardigheden 1 –
agogische vaardigheden’. Uiteraard worden dan dezelfde competenties nagestreefd in dit vak en ik
verwijs daarom naar de beschrijving van de cursus ‘communicatie en agogische vaardigheden’ voor
de competenties. De leereenheid die aansluit bij de basiscompetenties betreffende inclusie is de 2de
leereenheid: ‘ik als organisator: klasbeheer’. Volgende doelstellingen wil mijn bereiken:
- gedragsregels in de klaspraktijk herkennen.
- het voordeel van regels in functie van een vlot verloop van de lessen en de gehele dag
begrijpen en naar leerlingen toe te verwoorden.
- tijdens stagelessen gebruik maken van eenvoudige preventietechnieken voor het vermijden
van ongewenst gedrag.
- inzien dat je als leerkracht een onderscheid moet maken tussen ongewenst gedrag van
minder ernstige aard
- tijdens stagelessen principes bij ongewenst gedrag van minder ernstige aard hanteren.
96
- tijdens stagelessen bij ongewenst gedrag van minder ernstige aard gebruik maken van
eenvoudige remediëringstechnieken.
- openstaan voor nieuwe remediëringstechnieken.
- bij ernstig afwijkend gedrag planmatig op zoek naar een effectieve aanpak vanuit een
mogelijke verklaring van het gedrag.
Vanuit de theorie hebben de studenten ook een aantal, dat men moet vervolmaken. Alsook een
zelfevaluatie en een peerevaluatie van het vak moet men vervolledigen.
Opvoedkundige wetenschappen 2 – opleidingsonderdeel: Didactiek
Binnen dit opleidingsonderdeel zullen drie leereenheden behandeld worden. De eerste leereenheid is
‘bepalen van de beginsituatie’ waar de focus ligt op leerlingen, leraar, klasgroep en de invloed van de
omgevingsfactoren op de beginsituatie van de leerlingen. Vervolgens wordt er gewerkt rond
differentiatie. In eerste instantie zal een inleiding gegeven worden over wat differentiatie eigenlijk wel
is waarna men vervolgens zal bespreken hoe de studenten in hun eigen les kunnen differentiëren. Het
nut van differentiëren zal ook in dit thema verwerkt worden. Ten derde zal de basiscompetentie ‘leraar
als opvoeder’ verder worden uitgediept. Deze basiscompetentie wordt besproken in het licht van de
huidige verwachtingen van de maatschappij ten aanzien van de leerkracht. Aan deze theorie zijn ook
steeds opdrachten verbonden die de studenten moeten verzamelen in een portfolio. Het doel daarbij
is de studenten kritisch te laten reflecteren over de theorie die werd behandeld in dit
opleidingsonderdeel.
2. Tweede bachelor
Opvoedkundige wetenschappen 3 – opleidingsactiviteit: Didactische verdieping.
“Studenten in de opleiding inzicht bieden en vaardigheden doen oefenen over een zorgzame houding
die zij zullen opnemen naar leerlingen toe”, is het doel van deze opleidingsactiviteit. De cursus bestaat
uit 6 verschillende leereenheden. Per leereenheid worden de verschillende onderdelen besproken
alsook de doelstellingen.
Leereenheid 1: procesgericht kijken naar onderwijskwaliteit.
Doelstellingen:
- alle kernwoorden kunnen verklaren en situeren binnen het ruimer thema van deze leereenheid.
- criteria aangeven waarvan onderwijs moet beantwoorden om ‘goed’ bevonden te worden.
- de uitgangspunten van handelingsgericht werken kunnen duiden vanuit concrete voorbeelden.
- het aanpak – proces – effect – schema als kader gebruiken om zich over kwaliteit uit te
spreken.
- welbevinden als indicator aangeven waarvoor kwaliteit en de kernelementen vastleggen.
- moeilijk gedrag, onverschilligheid, clownesk, bizar gedrag, … interpreteren als uiting van
kinderen die zich niet goed voelen, die op het welbevindenpad zijn, op zoektocht zijn.
97
- inschatten dat het zich niet voelen, zijn eerste oorzaak vindt in het thuismilieu, de
vriendenkring, de leerkracht en de school of de leerstof.
Indien men op een procesmatige manier wil kijken naar onderwijskwaliteit kan dit op basis van
verschillende criteria of kwaliteitseisen. Een eerste onderwerp dat de studenten in dit kader zullen
bespreken is handelingsgericht werken. De uitgangspunten van HGW worden beknopt besproken.
Deze zijn de volgende
1. onderwijsbehoeften van leerlingen en ondersteuningsbehoeften van leerkrachten en ouders
staan centraal.
2. de werkwijze is systematisch en transparant.
3. we werken doelgericht en geven haalbare adviezen.
4. we werken vanuit een transactioneel kader.
5. leerkrachten, zorgteam, ouders, kind, CLB en eventuele externe deskundigen werken
constructief samen.
6. positieve aspecten van leerling, leerkracht, zorgteam en ouders zijn van groot belang.
EGO is het volgende onderdeel binnen dezelfde leereenheid en staat voor ‘Ervaringsgericht onderwijs’,
term door Ferre Leavers. Studenten krijgen voor dit onderdeel een tekst over het desbetreffende
onderwerp.
Het volgende onderdeel wordt uitvoeriger besproken in de cursus en dat is ‘welbevinden’. Daarbij
wordt in eerste instantie gesproken over wat welbevinden eigenlijk is, hoe men kinderen met
emotionele problemen kan begeleiden, de 5 verschillende niveaus van welbevinden en
ervaringsgerichte leerkrachtstijl.
Leereenheid 2: betrokkenheid scoren binnen competentiegericht werken.
Doelstellingen:
- alle kernwoorden kunnen verklaren en situeren binnen het ruimer thema van deze leereenheid.
- betrokkenheid als indicator aangeven voor kwaliteit en de kernelementen vastleggen.
- via observeren en bevraging van de leerkracht vaststellen hoe betrokken de leerlingen zijn op
basis van het scoren van betrokkenheidsignalen.
- mate van betrokkenheid kunnen duiden binnen de verschillende schaalwaarden.
Aanvankelijk zullen de studenten eerst leren wat betrokkenheid eigenlijk is waarna ze de Leuvense
betrokkenheidschaal zullen bespreken en tenslotte krijgen ze een beslissingschema aangereikt om de
betrokkenheid van leerlingen te kunnen inschatten.
Leereenheid 3: differentiatie
Doelstellingen:
- alle kernwoorden kunnen verklaren en situeren binnen een ruimer thema van deze
leereenheid.
- verschillen tussen leerlingen observeren, inventariseren en analyseren vanuit een correct
theoretisch kader.
98
- individualiseren en differentiëren als twee verschillende begrippen zien in het omgaan met
verschillen tussen kinderen.
- de verschillende niveaus van differentiatie duiden met concrete voorbeelden uit het werkveld.
- differentiatie een plaats geven binnen alles fases van het onderwijsleerproces.
- voorwaarden aangeven en duiden om tot differentiatie te kunnen komen.
- verschillende vormen van differentiatie kunnen aangeven en afhankelijk van de aanwezige
voorwaarden binnen de eigen onderwijspraktijk een verantwoorde keuze kunnen maken
binnen deze vooropgestelde vormen
- niveaus van hulp bieden van elkaar kunnen onderscheiden en een correct niveau van hulp
kiezen binnen een specifieke hulpvraag tijdens de onderwijspraktijk.
Deze doelstellingen wordt door de verantwoordelijk lesgevers getracht te bereiken door volgende
onderwerpen van differentiatie te bespreken: criteria, individualiseren en differentiëren, componenten
van differentiatie, voorwaarden om te differentiëren en vormen van differentiëren.
Leereenheid 4: werk maken van een krachtige leeromgeving.
Doelstellingen:
- alle kernwoorden verklaren en situeren binnen het ruimer thema van deze leereenheid.
- contractwerk, hoekenwerk en vrije activiteit als ideale organisatievormen naar een krachtige
leeromgeving toe kaderen en concretiseren.
- verschillende opdrachten selecteren en uitwerken i.f.v. specifieke contractopdrachten en
hierbij een duidelijke algemene organisatie uitwerken en duiden binnen een contractbrief.
- verschillende opdrachten selecteren en uitwerken i.f.v. specifieke hoeken en hierbij duidelijke
algemene organisatie uitwerken.
Gezien deze leereenheid minder belangrijk is in het licht van de vijf clusters van basiscompetenties
geef ik enkel de doelstellingen.
Leereenheid 5: betrokkenheid verhogen in de gangbare praktijk: vijf factoren die het verschil maken.
Doelstellingen:
- de vijf factoren van betrokkenheid kunnen onderscheiden.
- van iedere betrokkenheidbepalende factor concretiseringen aangeven om deze betrokkenheid
te bereiken of te verhogen.
- van verschillende organisatievormen of didactische werkvormen duiden in welke mate ze naar
verschillende factoren van betrokkenheid toewerken.
Vanuit de reeds gezien theorie uit voorgaande leereenheden wordt hier een synthese gemaakt van de
verschillende factoren die het verschil maken.
Leereenheid 6: de kern van ervaringsgericht onderwijs
Doelstellingen:
- het begrip ‘ervaringsgericht’ correct duiden.
- de achterliggende waarden achter de ervaringsgerichte visie duiden.
99
- ervaringsgericht in de praktijk kunnen duiden.
Ook deze leereenheid vormt eerder een synthese. Nieuwe theoretische inzichten dienen gelinkt te
worden aan de visies van de voorgaande leereenheden.
Opvoedkundige wetenschappen 3 – opleidingsactiviteit: Agogische vaardigheden
Zes thema’s komen aan bod in het leerplan van dit vak.
1. zelfbeeld en persoonlijke groei van de student.
2. communicatie als basisvaardigheid.
3. groepsdynamiek.
4. omgaan met probleemgedrag.
5. beroepssocialisatie.
6. leergebiedoverschrijdende eindtermen sociale vaardigheden in het lager onderwijs.
Thema een, drie en zes komen tijdens deze lessen aan bod. Gedurende het laatste thema zullen de
studenten zelf sociale vaardigheden moeten aanleren aan de leerlingen. Zo zal de student zelf lessen
‘sociale vaardigheden’ leren uitwerken en de competentie verwerven om aan sociale vaardigheden te
werken tijdens andere lessen verschillend van het vak sociale vaardigheden. In de inleiding van deze
cursus wordt door de verantwoordelijke lesgevers vermeld dat deze drie thema’s apart zullen worden
behandeld in drie verschillende leereenheden. Toch geeft de inhoudsopgave en de cursus zelf slechts
2 leereenheden aan namelijk: ‘zelfbeeld en persoonlijke groei van de student: sociale vaardigheden
als student, leraar als mens’ en ‘sociale vaardigheden in de groep’ omdat thema 3 ‘groepsdynamica’ in
het tweede semester zal behandeld worden.
De doelstellingen die men wil bereiken bij het behandelen van leereenheid 1 zijn de volgende:
- blijk geven van zelfkennis op gebied van sociaal gedrag.
- blijk geven van zelfkennis op gebied van verklaren van het sociaal gedrag.
- blijk geven van zelfkennis op gebied van agogische vaardigheden.
- zich kunnen verplaatsen in de gedachten, gevoelens en waarnemingen van anderen en daar
rekening mee kunnen houden.
- een sociaal vaardige leerkracht is, met andere woorden, kunnen omgaan met anderen op
verschillende wijzen.
Deze doelstellingen wil men bereiken door in te gaan op zelfkennis op gebied van sociaal gedrag en
vaardigheden, op gebied van sociaal perspectief en op gebied van relatiewijzen (de axenroos).
In de volgende leereenheid ‘sociale vaardigheden in de lagere school’ wil men de onderstaande
doelstellingen bereiken met de studenten:
- de aan te leren vaardigheden kunnen analyseren uit het leerplan wero dimensie ‘mens en
medemens’ en uit de leergebiedoverschrijdende eindtermen ‘sociale vaardigheden’.
- het belang van de doelstelling ‘ik ken mezelf’, kunnen verwoorden en beschrijven hoe deze
kan nagestreefd worden bij leerlingen lager onderwijs.
- beschrijven hoe het werken aan sociaal perspectief kan nagestreefd worden bij leerlingen
lager onderwijs.
100
- het inzicht van kinderen in zichzelf en anderen bespreekbaar maken met behulp van de
axenroos.
- het belang van de attitudevorming in de lagere school kunnen verwoorden, en beschrijven hoe
men hier als leraar aan kan werken.
Via de theorie rond ‘sociaal perspectief van de leerlingen’, ‘ik ken mezelf’, ‘sociale vaardigheden in de
klas’ en ‘dynamisch – affectief leren’ zal men deze doelstellingen trachten te bereiken bij de studenten.
Het opleidingsonderdeel wordt geëvalueerd aan de hand van een werkstuk dat de studenten
afhankelijk van hun feedback en het bijhorende cijfer kunnen verdedigen door een mondeling examen
bij de lector. De keuze van deze manier van evalueren heeft als doel de sociale vaardigheden van de
student te evalueren door het uitvoeren van evaluatieopdrachten, verslaggeving en de reflectie daarop.
Opvoedkundige wetenschappen 4 – opleidingsactiviteit: Agogische vaardigheden
Zoals in voorgaand opleidingsonderdeel reeds werd aangeven zal in deze cursus thema 3 besproken
worden. Dit thema, groepsdynamiek, is een thema uit de zes thema’s van het curriculum agogische
vaardigheden. Onderstaande doelstellingen zullen de studenten op het einde van het semester bereikt
moeten hebben:
- inzien dat het klimaat in de klas bepaald wordt door de factoren: groepssamenhang, informele
leiders, informele groepsnormen en groepsdruk.
- goed klasklimaat kunnen invoeren en bevorderen.
- bewust worden van een klasklimaat en bereid zijn te zoeken naar oplossingen om een slecht
klasklimaat te verhelpen.
- inzicht hebben in enkele factoren die de groepssamenhang en groepssfeer beïnvloeden en
invloed kunnen uitoefenen op deze factoren om de groepssfeer te verbeteren.
- inzicht in kenmerken die van iemand de natuurlijke leider maken en bewust deze kenmerken
kunnen presenteren in de klas.
- inzicht hebben in de termen formele en informele groepsnormen en de vierdeling naargelang
de functie van de regel in de groep.
- groepsnormen kunnen observeren in een groep.
- inzien dat er een groep groepsdruk kan uitgeoefend worden om de leden zich te doen
gedragen volgens de groepsnorm.
- groepsdruk kunnen observeren in de lagere school?
- invloed kunnen uitoefenen op een groep als formele leider om de groepsdruk en de
groepsnormen aan re passen aan de eigen waarden en normen.
- inzien dat leren werken in groep een aantal specifieke doelen inhoudt:
groepsverantwoordelijkheid voelen, verantwoordelijk zijn voor anderen, onderling afhankelijk
kunnen zijn, beslissen in consensus, problemen in de groep onder ogen (durven) zien en
oplossen.
- groepswerk zo kunnen organiseren dat deze doelen expliciet nagestreefd worden.
101
Naast theoretische verduidelijken over groepsdynamica om deze doelstellingen te bereiken zullen ook
nog opdrachten uitgevoerd moeten worden. Deze zijn vaak observatieopdrachten met betrekking tot
hun stageklas. Een overzicht van de theorie:
- individuele identiteit en groepsvorming
- klasklimaat
- groepsdynamica
- groepssamenhang
- conformisme
- kosten – baten
- vriendschap in ontwikkelingsperspectief
- sociogram
- groepsleiders, groepsnormen en groepsdruk
Opvoedkundige wetenschappen 4 – opleidingsactiviteit: Psychologische en pedagogische verdieping
Hier wordt zeer kort de leerkracht als samenwerken besproken. De kenmerken van samenwerken en
kenmerken van een samenwerkende leerkracht worden besproken. Naast deze kenmerken worden er
aan de studenten nog belangrijke tips meegeven. Zo raadt men aan niet te persoonlijk betrokken te
raken, sympathie en empathie uit elkaar te houden, neem niet te veel hooi op je vork, ….
Opvoedkundige wetenschappen 4 – opleidingsactiviteit: Didactische verdieping.
Hier wil ik nog kort even aangegeven dat ook een krachtige leeromgeving hier wordt besproken
specifiek gericht op ‘coöperatief leren’.
3. Derde Bachelor
In het derde jaar van de opleiding wordt gewerkt met modules in plaats van vakken. De vakken zijn
daarbij geïntegreerd in de verschillende modules. De verschillende modules zijn:
- Eerste leerjaar
- Zorgzame school
- Muzische school
- Explorerende school
- Diversiteit
- School en maatschappij
- Instapmodule
Naast deze modules krijgen de studenten de tijd om aan hun portfolio te werken. Hierin moeten de
studenten zelf bewijzen of ze de basiscompetenties van leerkracht lager onderwijs bereikt hebben. In
onderstaande paragrafen bespreek ik de modules die relevant zijn voor mijn masterproef en bijgevolg
betrekking hebben om de vijf basiscompetenties betreffende inclusie.
102
Module ‘Zorgzame school’
De doelstellingen van dit vak worden beschreven aan de hand van competenties: algemene,
beroepsgerichte en beroepsspecifieke competenties. Onderstaand worden de concretiseringen van
deze competenties gegeven.
Algemene competenties:
- Denk – en redeneervaardigheid.
- Informatie verwerven en verwerken.
- Kritisch reflecteren.
- Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en
oplossingen, zowel aan specialisten als aan leken.
- Een ingesteldheid tot levenslang leren hebben.
Beroepsgerichte competenties:
- Weten welke specifieke moeilijkheden en problemen zich in de basisschool kunnen voordoen
en ze in praktijk kunnen herkennen, opsporen en remediëren.
- Besef hebben van maatschappelijke verantwoordelijkheid als leerkracht.
Beroepsspecifieke competenties:
- De leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen.
- De leraar als opvoeder.
- De leraar als inhoudelijk expert.
- De leraar als organisator.
- De leraar als partners van ouders.
- De leraar als lis van een schoolteam.
- Attitudes: verantwoordelijkheidszin, leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit,
relationele gerichtheid.
Deze module bestaat uit drie grote leereenheden, deze worden hieronder besproken:
1. Zorgvisie – en zorgbeleid.
Doelstellingen:
- visie t.a.v. zorg herkennen en handicap volgens het WGO kunnen hanteren.
- onderscheid maken tussen zorgbreedte en zorgverbreding.
- de uitgangspunten en fases binnen handelingsgericht werken als kader gebruiken voor goed
onderwijs voor ieder kind.
- theoretisch kader van diagnosticeren en remediëren kennen en kunnen hanteren.
- schoolkeuze van de ouders en kind binnen het huidige onderwijslandschap van BaO, GON,
ION, en BuO kunnen plaatsen.
- inzicht hebben in de inrichting van het onderwijs(beleid) op macro- en mesoniveau.
103
- structuur en organisatie van het onderwijs in Vlaanderen kunnen weergeven, meerbepaald
zorgbeleid binnen het gewoon onderwijs, geïntegreerd onderwijs, inclusief onderwijs,
buitengewoon onderwijs.
- in de media de actualiteit volgen van maatschappelijke evoluties en politieke beslissingen
inzake onderwijs (bv. inzake conceptnota leerzorg).
- nodige informatie kunnen raadplegen om als gediplomeerde vlot in beroep te stappen, gebruik
makend van wettelijke documenten.
- visie van ouders, begeleiders of ervaringsdeskundigen over inclusie voelen en verwoorden.
- de basiscompetenties om te werken in een zorgzame / inclusieve setting beheersen op een
beperkt niveau: zich kunnen voorstellen hoe het kan op basis van literatuur en ervaring van
anderen.
Zorgvisie en zorgbeleid worden als twee aparte thema’s behandeld. Thema ‘zorgvisie’ zal als eerste
thema worden aangesneden. Hierin wordt het leerlingvolgsysteem, ICF-schema, handelingsgericht
werken besproken. Na de zorgvisie wordt de wetgeving omtrent zorg besproken op basis van
volgende teksten: artikel 24 uit de Belgische grondwet, decreet basisonderwijs, omzendbrief: de
taakleraar, duiding bij het voeren van een zorgbeleid in de school en de scholengemeenschap,
conceptnota. De studenten dienen ook een handboek aan te schaffen om de vooropgestelde
doelstellingen te bereiken: “Van Petegem en Imbrecht, Wegwijs is het Vlaamse onderwijs
Onderwijsorganisatie en – beleid in kaart”. Verder vinder we in deze leereenheid: theoretisch kader
van diagnosticeren en remediëren’, ‘zorgcoördinatie in de praktijk’ en ‘inclusie’. Ook deze thema’s
zullen worden behandeld aan de hand van teksten maar het verschil bij de vorige onderdelen is dat bij
deze thema’s steeds een gastspreker extra informatie komt verschaffen.
2. Vakgebonden thema’s.
In de leereenheden die volgen, worden thema’s besproken met praktische informatie voor de
toekomstige leerkrachten. Ik geef een opsomming van de thema’s die behandeld worden:
- leerlingvolgsystemen
- STICORDI – maatregelen
- foutenanalyse, rapporteren en remediëren binnen wiskunde en Nederlands
- problemen met rekenen
- problemen met schrijven
- problemen met lezen en spelling Frans
3. Vakoverschrijdende thema’s.
- ADHD
- depressie
- hoogbegaafdheid
- kindermishandeling
- NLD
- pesten
- rouwen
104
1.4. Analyse van de stagedocumenten
Visie van de hogeschool
De visie van de hogeschool ten opzichte van de stage wordt aan de studenten via de studiewijzer
verduidelijkt. Een overkoepelende term die wordt gebruikt om te stage te kenmerken is SALSA en
staat voor:
S amen school maken
A nkerscholen en
L erarenopleiding LO in
S ynergie met
A accent op ieders talent.
Hetgeen men daarmee wil aangeven is dat men een samenwerking tussen basisscholen en
lerarenopleiding willen bewerkstelligen zodat de werking van zowel de basisschool als de
lerarenopleiding wordt verrijkt en verbetert.
De algemene uitgangspunten van de hogeschool bestaat uit 4 pijlers.
De eerste pijler zijn de decretaal bepaalde basiscompetenties. Deze competenties vormen het
vertrekpunt en referentiepunt van de praktijk en wordt er een opsplitsing gemaakt naar de
verschillende opleidingsniveaus en stageactiviteiten.
In onderstaande tabel, in kolom LO, wordt door de hogeschool weergegeven in welk opleidingsjaar
men aan welke basiscompetentie men werkt.
LA: lesassistent = eerste opleidingsjaar.
KA: klasassistent = tweede opleidingsjaar.
SA: schoolassistent = derde opleidingsjaar.
In de kolommen daarnaast wordt aangeduid tijdens welke stageactiviteit de basiscompetenties aan
bod komen. Een competentie wordt pas geëvalueerd op het einde van een semester zodat de student
de nodige begeleiding en oefenkansen gekregen heeft. De studenten krijgen een overzicht van
basiscompetenties in de vorm van bladwijzers mee waarop de te verwerven competenties vermeld
staan.
Basiscompetenties i.f.v. stage - Indeling per oplei dingsniveau
105
BASISCOMPETENTIES LO
1. Begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen Opleidingsniveau
1.1 Bepalen van de beginsituatie van de lerende en de doelgroep 1.1.1 Achterhalen van de beginsituatie van kinderen en de leerlingengroep (inhoudelijke, schoolse, situationele en emotionele) LA KA SA
1.1.1 Bepalen van de actuele beginsituatie KA SA 1.1.1 Rekening houden met de groepssamenstelling en specifieke situaties binnen de klasgroep
LA KA SA
1.1.1 Rekening houden met diversiteit van de leerlingengroep i.f.v. differentiatie en groepsdynamica
LA KA SA
1.1.1 Rekening houden met de vertrouwdheid met werkvormen LA KA SA 1.1.1 Bij leerlingen met beperkingen aandacht hebben voor de graad van functioneren in het dagelijkse leven
SA
1.1.2 Rekening houden met de totale persoonlijkheidsontwikkeling van de leerling
LA KA SA
1.2 Kiezen en formuleren van relevante doelstelling en 1.2.1 Kiezen van doelen op basis van de ontwikkelings- en leerlijnen en een geselecteerd leerplan LA KA SA
1.2.1 Kiezen van doelen op basis van de ontwikkelingsdoelen, de eindtermen en het schoolwerkplan
SA
1.2.2 Kiezen en formuleren van doelen, rekening houdend met de beginsituatie van de leerlingen en met de kenmerken en de diversiteit van de groep
LA KA SA
1.2.3 Herkennen van leerlijnen in leerboeken en het leerplan in kwestie met het oog op het kiezen en formuleren van doelstellingen
LA KA SA
1.2.6 Concreet en operationeel formuleren van doelstellingen LA KA SA 1.2.7 Selecteren van doelen voor leerlingen met specifieke behoeften, in overleg met collega’s, in het kader van de handelingsplanning en die laten aansluiten bij de vastgestelde beginsituatie
SA
1.3 Selecteren van leerinhouden en leerervaringen 1.3.1 Selecteren van inhouden en ervaringen uit een gegeven aanbod, rekening houdend met de beginsituatie, de beschikbare tijd en hulpmiddelen
LA KA SA
1.3.1 Selecteren van inhouden en ervaringen uit een gegeven aanbod, rekening houdend met de maatschappelijke relevantie
KA SA
1.3.1 Selecteren van inhouden en ervaringen uit een gegeven aanbod, rekening houdend met de kenmerken van het aanbod thuis
SA
1.3.2 Omzetten van de inbreng van leerlingen in leerervaringen LA KA SA 1.3.3 Afstemmen van leerinhouden en –ervaringen op het realiseren van de vooropgestelde doelen (differentiëren, remediëren, compenseren en dispenseren) voor leerlingen met specifieke behoeften,
SA
1.4 Structureren van leerinhouden en leerervaringen 1.4.1 Structureren van het onderwijsaanbod in leerstappen LA KA SA 1.4.1 Structureren van het onderwijsaanbod in thema’s en projecten KA SA 1.4.1 Gestructureerd weergeven en aanbrengen van de leerinhouden binnen de lesfases
LA KA SA
1.4.2 Voldoende benadrukken van de essentie van de leerinhoud i.f.v. de doelstellingen
LA KA SA
1.4.2 Leggen van het verband tussen leerstofonderdelen en tussen leergebieden, zowel horizontaal als verticaal
KA SA
1.4.2 Verzorgen van de lesovergangen en de transfer KA SA 1.4.3 Vertalen van de leerinhouden en leerervaringen in een zinvol onderwijsaanbod dat aansluit bij de leefwereld en motivatie van de leerlingen
LA KA SA
1.4.3 Vertalen van de leerinhouden en leerervaringen, gebruikmakend van diversiteit, waaronder de sociale, culturele en talige diversiteit binnen de groep SA
1.5 Bepalen van aangepaste werkvormen en groepering svormen 1.5.1 Aanpassen van de aanpak en de groeperingsvormen aan de diversiteit van de beginsituatie en doelstellingen (doelgericht werken)
LA KA SA
1.5.1 Integreren en hanteren van gevarieerde werkvormen (demonstreren, LA KA SA
106
kring- en onderwijsleergesprek,…) 1.5.1 Integreren en hanteren van gevarieerde werkvormen (hoeken- en contractwerk, rollenspel, bibliodrama,…)
KA SA
1.5.1 Integreren van klasoverstijgende werkvormen KA SA 1.5.2 Uitwerken van de organisatievorm i.f.v. de gekozen werkvormen LA KA SA 1.6 Kiezen en aanpassen van leermiddelen 1.6.0 Voorzien van en opbouwen van een gestructureerd bordschema (o.a. kleurgebruik, ordening,…) LA KA SA
1.6.0 Hanteren van een voorbeeldig en vlot hand- en bordschrift KA SA 1.6.1 Gebruiken van het bord en andere media in functie van de doelstellingen LA KA SA 1.6.1 Voorzien van eigen gemaakte efficiënte werkbladen i.f.v. de doelstellingen
LA KA SA
1.6.1 Voorzien van eigen gemaakte efficiënte werkbladen i.f.v. de noden en kenmerken van de doelgroep
KA SA
1.6.2 Aanpassen van de leermiddelen aan de specifieke noden en kenmerken van leerlingen met beperkingen SA
1.7 Creëren van een krachtige leeromgeving met aand acht voor de heterogeniteit binnen de leergroep
1.7.1 Creëren van een motiverende leeromgeving in functie van betrokkenheid en welbevinden
LA KA SA
1.7.1 Integreren van een duidelijke instructie en vraagstelling LA KA SA 1.7.1 Bevorderen van participatie bij gedifferentieerd werken LA KA SA 1.7.1 Realiseren van sociale vaardigheden KA SA 1.7.2 Bevorderen van de interactie LA KA SA 1.7.3 Functioneel integreren van ICT bij het ontwerpen van een krachtige leeromgeving
KA SA
1.7.4 Inbedden van leerinhouden in authentieke situaties LA KA SA 1.7.5 Inspelen op en rekening houden met de inbreng van de leerlingen en de feitelijke leeromgeving
LA KA SA
1.7.6 Bevorderen van het actief ontdekken en actief verwerken van leerinhouden, onder meer door een beroep te doen op het probleemoplossende vermogen van leerlingen
LA KA SA
1.7.6 Inductief werken LA KA SA 1.7.7 Laten nadenken van de leerlingen over hun leerproces KA SA 1.8 + 1.9 Evalueren met het oog op bijsturing en re mediëring 1.8.1 Kiezen en integreren van opdrachten en oefeningen in functie van de doelstellingen
LA KA SA
1.8.1 Beschikken over een correcte oplossingssleutel bij de oefeningen LA KA SA 1.9.1 Integreren van evaluatiemomenten, opdrachten en toetsen, in functie van de doelstellingen
KA SA
1.9.1 Uitvoeren van een foutenanalyse KA SA 1.9.2 Gebruik maken van een kindvolgsysteem SA 1.9.3 Correct en objectief interpreteren van vorderingen en prestaties LA KA SA 1.9.4 Rapporteren en bespreken van de vorderingen en prestaties van leerlingen
SA
1.9.5 Adviezen geven over de voortgang van de leerlingen in hun schoolloopbaan
SA
1.9.6 Voorzien en integreren van remediërende activiteiten en differentiatie KA SA 1.9.7 Toetsen van eigen didactisch handelen o.b.v. de resultaten van de leerlingen LA KA SA
1.10 Deelnemen aan zorgverbredingsinitiatieven en d ie laten aansluiten bij het schoolwerkplan
1.10.1 Situeren van de school in de buurt en de implicaties daarvan onderkennen
SA
1.10.2 Participeren in het zorg- en gelijkeonderwijskansenbeleid van de school LA KA SA
1.11 Adequaat begeleiden van het leer- en ontwikkel ingsproces in Standaardnederlands en daarbij rekening houden met het taalbeheersingsniveau van de leerlingen
107
1.11.1 Doelgericht gesprekken voeren met de leerlingen en daarbij een functioneel taalaanbod doen, functionele taalproductie stimuleren en er feedback op geven
LA KA SA
1.11.2 Beoordelen en mondeling toegankelijk maken van teksten door ze te bewerken op het vlak van taal en door een aangepaste didactiek
LA KA SA
1.11.3 Helder formuleren en herformuleren van vragen en opdrachten op een mondelinge wijze en indien nodig ondersteund met visuele of andere hulpmiddelen
LA KA SA
1.11.3 Helder formuleren en herformuleren van vragen, opdrachten, evaluaties en feedback op een mondelinge wijze en indien nodig ondersteund met visuele of andere hulpmiddelen
KA SA
1.11.4 Helder formuleren van vragen en opdrachten op een schriftelijke wijze en indien nodig ondersteund met visuele of andere hulpmiddelen
LA KA SA
1.11.4 Helder formuleren van vragen, opdrachten, evaluaties en feedback op een schriftelijke wijze en indien nodig ondersteund met visuele of andere hulpmiddelen
KA SA
1.11.5 Geven van een heldere uiteenzetting met integratie van schriftelijke of andere ondersteuning, en alles, indien nodig, flexibel aanpassen LA KA SA
1.11.6 Expressief vertellen en voorlezen en dat flexibel aanpassen LA KA SA 1.11.7 Constructief reageren op het taalgebruik van de leerling LA KA SA 1.12 Omgaan met de diversiteit van de groep 1.12.1 Aanpassen van het onderwijsleerproces aan de specifieke behoeften en de mogelijkheden van de leerlingen
LA KA SA
1.12.2 Rekening houden met de sociaal-culturele achtergrond van de leerlingen
LA KA SA
1.13 Bijdragen aan talensensibilisering LA KA SA
2. Opvoeder 2.1 Creëren van een positief leefklimaat voor de le erlingen 2.1.0 Vaststellen van de kenmerken van het klasklimaat KA SA 2.1.1 Creëren van een positief klasklimaat KA SA 2.1.1 Uitbouwen van een sociaal netwerk tussen de leerlingen SA 2.1.2 Zorgen dat leerlingen zich veilig en gewaardeerd voelen LA KA SA 2.1.3 Empatisch inspelen op de sociale en emotionele situaties LA KA SA 2.1.3 Sensitief en inlevend omgaan met de leerlingen met respect voor eigenheid en diversiteit SA
2.1.4 Reflecteren op de opvoederrol LA KA SA 2.2 Bevorderen van de emancipatie van de leerlingen 2.2.1 Omgaan met de eigenheid van het individuele kind en zijn context KA SA 2.2.2 Bevorderen van de mondigheid en zelfstandigheid van de leerlingen LA KA SA 2.3 Voorbereiden op individuele ontplooiing en maat schappelijke participatie
2.3.1 Aandacht hebben voor sociale conventies en waarden bij de leerlingen (o.a. samenleven in diversiteit)
LA KA SA
2.3.1 Voorleven en integreren van een aantal sociale conventies en waarden LA KA SA 2.3.1 Gepast reageren bij het al dan niet naleven van afspraken LA KA SA 2.3.2 Oog hebben voor waardenvorming door voorbeeldgedrag LA KA SA 2.3.3 Stimuleren van de gerichtheid op participatie KA SA 2.4 De actuele maatschappelijke ontwikkelingen hant eren 2.4.1 Koppelen van de leerinhouden aan actuele maatschappelijke gebeurtenissen
LA KA SA
2.4.2 Integreren van een kritische houding t.a.v. media KA SA 2.5 Adequaat omgaan met kinderen in probleemsituati es 2.5.1 Herkennen en bespreken van signalen van probleemgedrag LA KA SA 2.5.2 Hulp bieden op een planmatige wijze SA 2.6 Bevorderen van het fysiek welzijn van de leerli ngen 2.6.1 Stimuleren van het bewustzijn dat gezondheid, veiligheid, lichaamshouding en beweging van leerlingen belangrijke waarden zijn
LA KA SA
2.6.2 Zorgen voor het algemeen lichamelijke welzijn van de leerlingen en het KA SA
108
uitvoeren van dringende verzorgingstaken 2.6.3 Gepast omgaan met leerlingen met gezondheidsproblemen of fysieke beperkingen
LA KA SA
2.6.4 Bevorderen van het individuele welbevinden van de leerlingen KA SA 2.7 Inzetten van strategieën om te communiceren met anderstalige leerlingen LA KA SA
3. Inhoudelijk expert
3.1 Beheersen van en blijven werken aan eigen basiskennis LA KA SA 3.1 Blijk geven van voldoende achtergrondkennis LA KA SA 3.2 Foutloos en volledig weergeven van de basisinhoud en eventuele achtergrondkennis
LA KA SA
3.2 Correct integreren van de specifieke vakdidactiek en vakterminologie LA KA SA 3.3 Onderkennen van horizontale en verticale verbanden in het onderwijsaanbod en die verbanden integreren in het eigen aanbod
KA SA
4. Organisator
4.1 Leiden van een klas op een gestructureerde manier (tucht, afspraken) LA KA SA 4.2 Hanteren van een efficiënt lesverloop LA KA SA 4.2 Hanteren van een efficiënt dagverloop KA SA 4.2 Hanteren van een efficiënt weekverloop SA 4.2 Voorzien en respecteren van een haalbare timing LA KA SA 4.2 Adequaat plannen en uitvoeren van verschillende taken (klaarleggen materiaal, kopiëren, LV afgeven aan mentor, werkbladen, aanwezigheidsregister bijhouden…)
LA KA SA
4.2 Vlot coördineren van gelijktijdige klasactiviteiten SA 4.3 Correct en nauwkeurig uitvoeren van administratieve taken (ICT-afspraken, lesvoorbereidingen maken op de pc, binnen de lesvoorbereiding lesgegevens onder de juiste noemer zetten, correcte bronvermelding, stageagenda,…)
LA KA SA
4.4 Inrichten van uitdagende en veilige speel-, leer- en werkvoorzieningen in een lokaal
LA KA SA
4.4 Inrichten van een lokaal op een aangepaste, aangename en functionele manier KA SA
4.5 Organiseren van klasoverstijgende activiteiten (bv een sinterklaasfeest, kerstfeest,…)
SA
5. Innovator – de leraar als onderzoeker
5.1 Aanwenden van vernieuwende inzichten uit de opleiding in zijn onderwijspraktijk
LA KA SA
5.1 Integreren van vernieuwende inzichten die zich in de samenleving aandienen, in samenspraak met het schoolteam.
SA
5.2 Kennis nemen en integreren van onderwijsonderzoek SA 5.3 Integreren van (onmiddellijke) feedback LA KA SA 5.3 Flexibel inspelen op zelf ervaren probleemsituaties LA KA SA 5.3 Grondig reflecteren vanuit zichzelf KA SA 6. Partner van de ouders/verzorgers
6.1 Discreet omgaan met persoonlijke informatie LA KA SA 6.1 Zich op de hoogte stellen bij ouders over hun kind KA SA 6.2 Communiceren met ouders of verzorgers over de leerling op basis van overleg met collega’s of externen (leervorderingen, gedrags- en houdingsaspecten en studiekeuze)
SA
6.3 Verstrekken van informatie over het klas- en schoolgebeuren SA 6.3 Betrekken van ouders bij het klas- en schoolgebeuren (rekening houdend met de diversiteit van ouders)
SA
6.4 In dialoog treden over opvoeding en onderwijs SA 6.5 Adequaat in interactie treden met ouders en verzorgers in SA
109
Standaardnederlands of naargelang van de context in een ander passend register 6.6 Ontwikkelen van strategieën om te communiceren met anderstalige ouders SA 7. Lid van een schoolteam
7.0 Respecteren en naleven van regels en afspraken, rekening houdend met de schoolcultuur
LA KA SA
7.1 Samenwerken met de directie, de mentor en klasondersteuners LA KA SA 7.1 Participeren aan overleg (o.a. over IP) SA 7.1 Hebben van gepaste inbreng op o.a. klassenraad, MDO,… SA 7.2 Respecteren en naleven van een taakverdeling LA KA SA 7.3 Bespreekbaar maken van de eigen pedagogische en didactische opdracht en aanpak in het team
LA KA SA
7.3.1 Frequent overleggen met de mentor over wederzijdse verwachtingen en realisaties
LA KA SA
7.3.2 Reflecteren in dialoog en op basis van aangebrachte leerpunten LA KA SA 7.4 Aandacht hebben voor juridische aspecten van leerkracht en leerling LA KA SA 7.5 Adequaat in interactie treden in Standaardnederlands met alle leden van het schoolteam LA KA SA
8. Partner van externen
8.1 Contacteren van onderwijsbetrokken initiatieven SA 8.2 Adequaat in interactie treden in Standaardnederlands met medewerkers van onderwijsbetrokken initiatieven
SA
9. Lid van de onderwijsgemeenschap
9.1 Deelnemen aan het maatschappelijke debat over onderwijskundige thema’s (actualiteit volgen, mening formuleren en delen)
LA KA SA
9.2 Dialogeren over het beroep van de leraar en de plaats ervan in de samenleving (actualiteit volgen, mening formuleren en delen)
LA KA SA
10. Cultuurparticipant
10.1 Kritisch benaderen van actuele maatschappelijke thema's en ontwikkelingen (ruim denken en openstaan voor): • het sociaal-politieke domein • het sociaal-economische domein • het levensbeschouwelijke domein • het cultureel-esthetische domein • het cultureel-wetenschappelijke domein
LA KA SA
10.1.1 Werken aan een interpretatiekader om kritisch om te gaan met informatie rond deze thema’s en ontwikkelingen (oordeel baseren op bepaald interpretatiekader)
LA KA SA
Attitudes A1 Verantwoordelijkheidszin : Tonen van verantwoordelijkheidszin voor les, klas en school
LA KA SA
A2 Kindgerichtheid : Tonen van interesse voor eigenheid en leefwereld van het kind
LA KA SA
A3 Enthousiasme : Tonen van enthousiasme vanuit houding en expressie
LA KA SA
A4 Leergierigheid : Actief zoeken naar situaties om eigen competenties te verbreden en verdiepen
LA KA SA
A5 Kritische ingesteldheid : Bereid zijn zichzelf en zijn omgeving in vraag te stellen (reflectie)
LA KA SA
A6 Organisatievermogen : Bereid zijn tot taakplanning en coördinatie
LA KA SA
A7 Beslissingsvermogen : Durven innemen van een standpunt en tot uitvoering overgaan
LA KA SA
110
A8 Flexibiliteit : Inleven in en bereid zijn tot aanpassing aan wijzigende omstandigheden
LA KA SA
A9 Relationele gerichtheid : Uiten van kenmerken van echtheid, aanvaarding, empathie en respect met diversiteit als uitgangspunt
LA KA
SA
A10 Zin voor samenwerking : Enthousiast werken aan gemeenschappelijke doelen
LA KA SA
A11 Creatieve gerichtheid: Ideeën willen genereren en op originele manier gestalte geven
LA KA SA
A12 Correct taalgebruik: Gericht zijn op adequaat en correct mondeling en schriftelijk taalgebruik LA KA SA
De tweede pijler is het uitgangspunt van de opleiding zelf. De opleiding zelf staat voor een
persoonsgerichte, studentgerichte en praktijkgerichte aanpak waarbij men een geleidelijke ontplooiing
van de student wil ondersteunen. Bij studenten in het eerste jaar ligt de nadruk op het geven van een
les of lessen, zij worden daarom lesassistenten genoemd. Studenten van het tweede jaar worden
klasassistenten genoemd omdat de focus hier meer komt te liggen op het geven van lessen waarbij de
student alle elementen van de klas in rekening brengt. In het laatste jaar zal de studenten zich volledig
integreren in het hele schoolleven en deze laatstejaarsstudenten worden dan ook schoolassistent
genoemd. Zoals aangegeven wordt de stage gezien als iets waar de student geleidelijk moet
ingroeien. Deze geleidelijke aanpak wordt verwezenlijkt door actieve betrokkenheid in realistische
schoolsituaties in de stage van de student. Om de ervaring van een realistische schoolcontext mee te
geven worden de studenten toegewezen aan een ankerschool gedurende het hele schooljaar. De
studenten krijgen naar mate dat zij vorderen meer en meer verantwoordelijkheden in het geheel van
de werking van de basisschool zodat zij kunnen uitgroeien tot volwaardige beginnende leerkrachten
Het derde uitgangspunt is de integratie van ICT. Door toepassingen wordt de administratie en de
communicatie tussen de studenten en de ankerscholen sterker gefaciliteerd. Om deze communicatie
te versterken wordt het leerplatform Toledo gebruikt.
Het laatste en dus vierde uitgangspunt in het win – win principe. De scholen krijgen de mogelijkheid
om een student in te schakelen waarbij bijvoorbeeld extra begeleiding vereist is. De student zal door
deze kansen groeien in de taken van een leerkracht en dit nog onder begeleiding van mentoren.
De studenten komen niet onvoorbereid de klas binnen en worden door de pedagogen in
samenwerking met de vaklectoren via didactische ateliers klaargestoomd zodat zij een voldoende
theoretische bagage meekrijgen. Een stageschoolcoördinator in de ankerschool is aangewezen om de
organisatie van de stage vlot te laten verlopen. Daarnaast wordt door de hogeschool een stagelector
aangeduid per ankerschool. De stagelector heeft als opdracht de studenten te begeleiden, op te
volgen en te evalueren. De evaluatie van de studenten gebeurt op basis van evaluatieverslagen en is
in overleg met stagelector, mentor, stageschoolcoördinator, klaspedagoog, mentor.
In de evaluatie van de didactische stage van de studenten zien we duidelijke verschillen in de
evaluatie van de basiscompetenties en hun attitudes:
111
Tijdens het eerste opleidingsjaar reeds in de eerste semester lopen de studenten stage in het 2de
leerjaar. Zij worden op volgende punten beoordeeld:
Attitudes: - Verantwoordelijkheidszin.
- Kindgerichtheid.
- Enthousiasme.
- Leergierigheid.
- Relationele gerichtheid.
- Correct taalgebruik.
De attitudes die worden geëvalueerd zijn dezelfde voor de eerste semester als de tweede semester.
De studenten van alle opleidingsjaren moeten de vooropgestelde attitudes op een voldoende wijze
bereikt hebben om te kunnen slagen voor deze rubriek en voor hun didactische stage. Naast attitudes
worden ook de basiscompetenties geëvalueerd. In het eerste opleidingsjaar zullen volgende
basiscompetenties onder de loep worden genomen.
Basiscompetenties: - BC 1: Begeleider van leer – en ontwikkelingsprocessen.
- BC 2: Opvoeder.
- BC 3: Inhoudelijk expert.
- BC 4: Organisator.
In de eerste semester wordt er voor de basiscompetenties geen concretiseringen aangegeven. De
mentor vult enkel positieve punten in en leerpunten. Als we gaan kijken naar de stage in het tweede
semester van het eerste opleidingsjaar zien we al duidelijk verschillen. Tijdens deze stage zal wel
specifiek naar concretiseringen van de basiscompetenties worden geëvalueerd.
- BC 1: Begeleider van leer – en ontwikkelingsprocessen.
- Achterhalen van beginsituatie van kinderen en de leerlingengroep
- Concreet en operationeel formuleren van doelstellingen
- Gestructureerd weergeven en aanbrengen van de leerinhouden binnen de lesfases.
- Kiezen en aanpassen van leermiddelen.
- Aandacht voor het bevorderen van de interactie.
- Beschikken over een correcte oplossingssleutel bij de oefeningen.
- Helder formuleren van vragen en opdrachten (mondeling en schriftelijk).
- Gestructureerd weergeven en aanbrengen van de leerinhouden binnen de lesfase.
- Kiezen en aanpassen van leermiddelen.
- Expressief vertellen en voorlezen en dat flexibel aanpassen.
- BC 2: Opvoeder.
- Voorleven en integreren van een aantal sociale conventies en waarden.
- BC 3: Inhoudelijk expert.
- Foutloos en volledig weergeven van de basisinhoud en eventuele achtergrondkennis.
112
- Correct integreren van de specifieke vakdidactiek en vakterminologie.
- BC 4: Organisator.
- Aandacht voor het leiden van een klas op een gestructureerde manier (tucht, afspraken)
- Adequaat plannen en uitvoeren van verschillende taken (klaarleggen materiaal, kopieren, LV
afgeven aan mentor, werkbladen, …).
- Correct en nauwkeurig uitvoeren van administratieve taken.
- BC 6-7: andere basiscompetenties
- Discreet omgaan met persoonlijke informatie.
- Respecteren en naleven van regels en afspraken, rekening houdend met de schoolcultuur.
- Respecteren en naleven van een taakverdeling.
De studenten van het tweede opleidingsjaar zullen stage lopen in het derde leerjaar en worden ook
aan de hand van attitudes en basiscompetenties beoordeeld. Zowel voor de 3de semester als de 4de
semester worden dezelfde attitudes en basiscompetenties geëvalueerd. De studenten zullen ervaring
opdoen in het derde en het vijfde leerjaar.
Attitudes: - Verantwoordelijkheidszin.
- Kindgerichtheid.
- Enthousiasme.
- Leergierigheid.
- Organisatievermogen.
- Flexibiliteit.
- Relationele gerichtheid.
- Zin voor samenwerking.
- Correct taalgebruik.
Basiscompetenties:
- BC 1: Begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen.
- Concreet en operationeel formuleren van doelstellingen
- Selecteren van inhouden en ervaringen uit een gegeven aanbod, rekening houdend met de
beginsituatie, de beschikbare tijd en hulpmiddelen en de maatschappelijke relevantie
- Gestructureerd weergeven en aanbrengen van de leerinhouden binnen de lesfases.
- Voldoende benadrukken van de essentie van de leerinhoud i.f.v. de doelstellingen
- Aanpassen van de aanpak en de groeperingsvormen aan de diversiteit van de beginsituatie
en doelstellingen.
- Kiezen en aanpassen van leermiddelen.
- Creëren van een krachtige leeromgeving met aandacht voor de heterogeniteit binnen de
leergroep (i.f.v. betrokkenheid en welbevinden, via duidelijke instructie en vraagstelling,
113
differentiatie, interactie, authentieke situaties, inbreng van de lln en de feitelijke leeromgeving,
inductie).
- Kiezen en integreren van opdrachten en oefeningen in functie van de doelstellingen.
- Helder formuleren van vragen en opdrachten (mondeling en schriftelijk).
- BC 2: Opvoeder.
- Creëren van een positief leefklimaat (geborgenheid, waardering, empathie).
- Voorleven en integreren van een aantal sociale conventies en waarden.
- Gepast reageren bij het al dan niet naleven van afspraken.
- Herkennen en bespreken van signalen van probleemgedrag.
- BC 3: Inhoudelijk expert.
- Foutloos en volledig weergeven van de basisinhoud en eventuele achtergrondkennis.
- Correct integreren van de specifieke vakdidactiek en vakterminologie.
- BC 4: Organisator
- Leiden van een klas op een gestructureerde manier (tucht, afspraken)
- Voorzien en respecteren van een haalbare timing i.f.v. een efficiënt lesverloop en efficiënt
dagverloop.
- Adequaat plannen en uitvoeren van verschillende taken (klaarleggen materiaal, kopieren, LV
afgeven aan mentor, werkbladen, …).
- Correct en nauwkeurig uitvoeren van administratieve taken.
- BC 6-6-7: andere basiscompetenties
- Integreren van (onmiddellijke) feedback.
- Discreet omgaan met persoonlijke informatie.
- Respecteren en naleven van regels en afspraken, rekening houdend met de schoolcultuur.
- Overleggen, respecteren, en naleven van een taakverdeling.
In het laatste en dus derde opleidingsjaar van de opleiding lager onderwijs gaan de studenten
tijdens hun didactische stage volgen in het eerste en het zesde leerjaar. De beoordelingen van deze
stages worden op basis van volgende punten uitgevoerd:
Attitudes:
- Verantwoordelijkheidszin.
- Kindgerichtheid.
- Enthousiasme.
114
- Leergierigheid.
- Kritische ingesteldheid.
- Organisatievermogen.
- Beslissingsvermogen.
- Flexibiliteit.
- Relationele gerichtheid.
- Zin voor samenwerking.
- Creatieve gerichtheid.
- Correct taalgebruik.
Basiscompetenties:
- BC 1: Begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen.
- Bepalen van de actuele beginsituatie.
- Kiezen en formuleren van doelen, rekening houdend met de beginsituatie van de lln en met de
kenmerken en de diversiteit van de groep.
- Selecteren van inhouden en ervaringen uit een gegeven aanbod, rekening houdend met de
beginsituatie, beschikbare tijd en hulpmiddelen en de maatschappelijke relevantie en de
kenmerken van het aanbod thuis.
- Omzetten van de inbreng van leerlingen in leerervaringen.
- Structureren van het onderwijsaanbod in leerstappen en in thema’s.
- Verzorgen van de lesovergangen en transfer
- Vertalen van de leerinhouden en leerervaringen in een zinvol onderwijsaanbod dat aanluit bij
de leefwereld en motivatie van de lln.
- Aanpassen van de aanpak en de groeperingsvormen aan de diversiteit van de beginsituatie
en doelstellingen.
- Integreren en hanteren van gevarieerde werkvormen.
- Kiezen en aanpassen van leermiddelen.
- Hanteren van een voorbeeldig en vlot hand- en bordschrift.
- Creëren van een krachtige leeromgeving met aandacht voor de heterogeniteit binnen de
leergroep (betrokkenheid en welbevinden, via duidelijke instructie en vraagstelling,
differentiatie, interactie, authentieke situaties, inbreng van de lln en de feitelijke leeromgeving).
- Evalueren met het oog op bijsturing en remediëring.
- Helder formuleren van vragen en opdrachten (mondeling).
- Expressief vertellen en voorlezen en dat flexibel aanpassen.
- Constructief reageren op het taalgebruik van de leerling.
- BC 2: Opvoeder.
115
- Creëren van een positief leefklimaat (geborgenheid, waardering, empathie).
- Omgaan met de eigenheid van het individuele kind en zijn context.
- Voorleven en integreren van een aantal sociale conventies en waarden.
- Gepast reageren bij het al dan niet naleven van afspraken.
- Herkennen en bespreken van signalen van probleemgedrag.
- Bevorderen van de individuele welbevinden van de leerlingen.
- BC 3: Inhoudelijk expert.
- Foutloos en volledig weergeven van de basisinhoud en eventuele achtergrondkennis.
- Correct integreren van de specifieke vakdidactiek en vakterminologie.
- BC 4: Organisator
- Leiden van een klas op een gestructureerde manier (tucht, afspraken)
- Voorzien en respecteren van een haalbare timing i.f.v. een efficiënt lesverloop en efficiënt
dagverloop.
- Adequaat plannen en uitvoeren van verschillende taken (klaarleggen materiaal, kopiëren, LV
afgeven aan mentor, werkbladen, …).
- Correct en nauwkeurig uitvoeren van administratieve taken.
- Inrichten van een lokaal op een aangepaste, aangename en functionele manier.
- BC 6-6-7: andere basiscompetenties
- Integreren van (onmiddellijke) feedback.
- Discreet omgaan met persoonlijke informatie.
- Respecteren en naleven van regels en afspraken, rekening houdend met de schoolcultuur.
- Overleggen, respecteren, en naleven van een taakverdeling.
116
2. Bevraging
2.1. Begeleidende brief en blanco bevraging
Beste docent(e)
Ik ben Birgit Present, studente 2de master pedagogische wetenschappen, pedagogiek en
onderwijskunde aan de Universiteit Gent. Naar aan leiding van mijn masterproef, die handelt over de
manier waarop de Basiscompetenties Inclusie in de lerarenopleiding zijn doorgedrongen, wil ik jullie
medewerking vragen. Bijgevoegd bij deze brief vindt u een open vragenlijst. Deze zal mij een beter
beeld geven hoe en werkt rond de Basiscompetenties Inclusie in de lerarenopleiding lager onderwijs.
De vragenlijst bevat een twintigtal open vragen. De vragen zijn opgedeeld in zeven clusters. De
eerste cluster zal peilen naar uw algemene kennis over ‘inclusief onderwijs’. De andere clusters
behandelen telkens een competenties of attitude. Deze clusters worden voorafgegaan door een casus
dat steeds een praktijkvoorbeeld is hoe inclusief onderwijs eruit kan zien in de lagere school.
Indien u te weinig plaats mocht hebben om te vraag te beantwoorden, mag u gerust de achterzijde
van het blad gebruiken. Gelieve duidelijk aan te geven over welke vraag het gaat. Zijn er vragen bij die
u niet van toepassing vindt op uw vakgebied gelieve dan dit te noteren en schrijf er gerust de reden bij.
Deze vragenlijst verloopt volledig anoniem. Uw antwoorden kunnen dus op geen enkele manier
verbonden worden aan uw naam.
Maandag 1 december kom ik naar KaHo Sint- Lieven om de ingevulde documenten op te halen. Er zal
ook een doos gezorgd worden waarin u de ingevulde documenten kunt insteken. Mag ik u tenslotte
nogmaals het belang benadrukken om het document in te vullen. Het is voor mijn onderzoek van
belang om zo een goed mogelijk en waarheidsgetrouw beeld weer te geven van de opleiding en dit
kan enkel met jullie medewerking.
Alvast bedankt voor jullie medewerking
Birgit Present
E- mail: [email protected]
Contactadres: Isabellakaai 63, 9000 Gent
117
Algemene Inleiding
A. Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed
van inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
118
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
A. Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve
manier kan omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit
in de klas?
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
C. Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)?
Welke wel, welke niet? Waarom?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
D. Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of
werkt u (ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
119
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
A. Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas,
een leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die
verdeeld wordt in drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde
leerstof afwerken… Het zijn allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
C. Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren
in een klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
120
D. U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
a. Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over
differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende
opleidingsjaren waarin u lesgeeft omtrent differentiatie?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
b. Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan
attitudes: aan inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het
derde jaar wordt er dieper ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee
samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of
waarom kiest u voor een andere manier van werken?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
121
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
A. In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate
kunnen ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan
bod te laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
122
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
A. In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene
competentie: ‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën,
problemen en oplossingen, zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders,
psychologen, logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier
waarop leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
123
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
A. Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere
manier om met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie,
dyscalculie, niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD,
motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
124
C. Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
D. Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te
blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te
brengen? Evalueert u deze attitude?
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
125
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
A. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen
van de leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
a. Flexibiliteit:
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
b. Verantwoordelijkheidszin:
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
126
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
127
8.
A. Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven
bij uw studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker,
lectuur, observatiestage, training, ...)
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B. Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
8. Algemene opmerkingen hierbij:
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
128
2.2. Bevraging lector 1
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ja, leerlingen met een bepaalde beperking (zowel verstandelijk als fysiek) laten participeren in
gewoon onderwijs.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Zelf nog niet, tenzij dit toevallig ter sprake komt (bv. lessen didactiek), licht ik dit wel al even toe.
Hierbij vermeld ik dan dat dit in 3LO tijdens modules nog ter sprake zal komen.
129
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Niet expliciet, maar wel als dit toevallig ter sprake zou komen. Bv. DLO, attitudes, stage.
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Is gelijk aan verscheidenheid (interesse, geslacht, origine, thuissituatie, uiterlijk, verstandelijk niveau,
talenten en gebreken, geaardheid, dromen en wensen, …)
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Positief klasklimaat: zeker en vast. Vriendschappen hoor bij positief klasklimaat = met elkaar leren
overeenkomen. Persoonlijkheidsdoelen: in muzo-lessen?
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Vooral attitude. Na duiden van belang van bepaalde attitude en besef vraag ik vaak aan studenten om
zelf voorbeelden te zoeken hoe ze dit dan kunnen realiseren.
130
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
= met de nodige zorg, aandacht en gepaste middelen proberen tegemoet te komen aan de noden en
behoeften van elk kind.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Klasleerkracht: daar waar differentiatie hulp kan bieden voor een leerling of verschillende leerlingen,
de kans grijpen om differentiatie toe te passen. GOK – leerkracht: waar zij ook een hulp en steun
kunnen zijn voor de leerkracht ligt ook hun taak.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Differentiatie: zelf pas ik het weinig tot niet toe in de klas (tenzij tempo). Helaas of is dit in hoger
onderwijs nog zo belangrijk? Buiten lessen wel differentiatie aanbieden door extra ondersteuning
(uitleg) bij de cursus. Vaardigheden: noden bij de leerlingen kunnen observeren, oplossingen kunnen
bedenken, flexibiliteit, organisatievermogen, klasoverzicht (met meerdere taken tegelijk kunnen bezig
zijn), creativiteit.
131
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
1LO: notie hebben van differentiatie en differentiatie bij mentor herkennen.
2LO: poging om ook al eens zelf te differentiëren (vooral tempo en moeilijkheid.
3LO: regelmatig differentiëren waar nodig en wenselijk op creatieve manier (ook interesse).
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ja, eerst belangrijk dat studenten weten wat ‘differentiatie’ is en (goede) voorbeelden bij mentor
kunnen observeren. Om later zelf te differentiëren.
132
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Ouders en verzorgers mogen naar mijn inziens altijd vragende partij zijn of suggesties doen om
samen met leerkracht deze zorg op hun te nemen. Maar beslissing moet nog steeds door de
leerkracht genomen worden.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Nee, komt bijna niet aan bod. Tenzij 2LO: PPV, gezinspedagogiek en misschien schoolpedagogiek.
Belang studenten laten inzien dat samenwerken met ouders belangrijk is om samen (opvoedings-)
doel op zich te nemen!
133
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Belangrijk en zinvol voor het kind (en leerkracht: verrijkend) maar hoog prijskaartje.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Vooral in module zorgzame school, denk ik. Waarin verschillende sprekers uit verschillende disciplines
komen spreken.
134
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Ik zelf niet maar komt wel in 3LO aan bod (module zorgzame school).
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
/
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
/
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja, aantonen van belang en noodzaak hiervan, door onder andere ook hun tekort aan kennis hierover
aan te tonen en dat de wereldniet stilstaat er en altijd nieuwe dingen en problemen zullen bijkomen.
Dit zit in de attitudes (leergierigheid) waarop alle studenten gedurende de opleiding geëvalueerd
worden.
135
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes? Ja
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit en verantwoordelijkheid
Door regelmatig hierop nadruk te leggen, dat ze hier moeten opletten tijdens groepswerk, omgang met
medestudenten, stage (!), projecten.
Zelf observeer ik ook deze studenten of ze deze attitude beheersen of hierin groeien. Ook probeer ik
werk ook zelf een voorbeeld te zijn en studenten aan te spreken wanneer ik merk dat studenten hierin
tekort schieten (bv. afgeven van een taak: te laat of niet, groepswerk niet voorbereid, …)
136
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
137
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
Nascholing: meer praktijkgericht (niet enkel wetenschappelijke theorie).
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Ervaring, eigen enthousiasme / bezieling.
8. Algemene opmerkingen hierbij:
Misschien kan een module rond differentiatie zinvol zijn waarin studenten nog meer gerichter en
intenser rond deze basiscompetenties werken. Door observaties, theoretisch inzicht, maar vooral wat
goede en bruikbare praktijkvoorbeelden en kansen om dit zelf meer uit te werken voor eigen klas.
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
Graag gedaan en veel succes hier nog mee! Laat zeker je resultaten bekend maken. Mochten mijn
antwoorden niet voldoende duidelijk zijn, wil ik deze graag nog verder mondeling toelichten. Ook
knappe situatieschetsen / ervaringen ! Zetten aan tot (postitief) nadenken over inclusie.
138
2.3. Bevraging lector 2
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Onderwijs waarbij getracht wordt alle leerlingen binnen eenzelfde groep te houden. Ook leerlingen
met (leer)problemen, een handicap, … Studenten dan bij een klasgroep in het gewone onderwijs.
Bedoeling is om de diversiteit van de samenleving in de school zichtbaar te maken en de leerlingen
daarmee te leren omgaan.
Leren kennen door literatuur en op school.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Nee, niet expliciet, maar het komt heel vaak te sprake.
139
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Ja
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Dit is een positief gegeven dat wijst op de aanwezigheid van de ‘verschillen’ in de samenleving.
Verschillen verrijken. Het gaat over mee dan ‘cultuur’ of afkomst of levensbeschouwing.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Uiteraard! Allemaal. De basisschool helpt kinderen groeien in hun levensbeschouwelijke ontwikkeling.
Hoe zij omgaan met zichzelf en de gemeenschap (pen) waarin zij leven worden expliciet ter sprake
gebracht of ‘geoefend’.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Het blijft vaak bij ‘besef’ … alhoewel. Ik werk eraan door het omgaan met de Christelijke godsdienst
die heel wat van deze doelen in zich bergt.
140
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Nodig en nuttig in functie van ontplooiing van het individu, maar niet altijd haalbaar in Vlaanderen
(basisschool) omwille van beperkte ondersteuning en een te conservatief schoolbeleid.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Al die leerkrachten moeten een ‘team’ vormen met elk een specifieke bijdrage. De klasleerkracht blijft
de hoofdverantwoordelijke die ondersteunt wordt.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Nee, niet expliciet.
141
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Nee.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ja.
142
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Participeren als 1 van de participanten. Indien ouders en school elkaar in vertrouwen en respect met
benaderen dan is de inbreng van de ouders zeer groot. Indien ouders enkel in functie van het eigen
kind denken, dan zal de school een grotere beslissingskracht opeisen.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
/
143
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Dat is prima, indien elkeen kan werken . vertrekken vanuit eigen competenties.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Neen.
144
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Nee.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
/
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
/
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja.
Neen.
145
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
Ja.
Verantwoordelijkheidszin:
Ja.
146
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
147
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
Neen.
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Het leven en het schoolleven zelf …
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
148
2.4. Bevraging lector 3
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ja, via de opleiding.
Inclusie = bestendiging van de klassituatie waarin kinderen zitten die een verschillende aanpak nodig
hebben vanuit verschillen in kennen / kunnen / zijn.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Neen.
149
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Niet echt
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Neen, vind het voor een deel vanzelfsprekend.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Absoluut wel � noodzakelijke voorwaarde om te kunnen ‘leren’.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Vooral aan attitude !!
150
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Noodzakelijk binnen de mogelijkheden van de lesgeven.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Klasleerkracht: zet de lijnen in de klas uit.
GOK – leerkracht: voert uit en stuurt bij.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Niet echt, behalve voor praktische vaardigheden …
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Ja, 1LO: kennis maken met …, 2LO: attitudevorming.
151
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ongeveer = opleidingsvisie.
152
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Mee beslissen binnen de krijtlijnen van wat de klasleraar en de school toelaten …
Aanreiken van extra informatie.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Niet echt.
153
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Absoluut noodzakelijk op vlak van ondersteuning.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Nee.
154
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Nee.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
/
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
/
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Uiteraard: inwerken op attitude. Nee.
155
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
Ja, absolute voorwaarde om te kunnen samenwerken en te interageren.
Verantwoordelijkheidszin:
Ja, door ze bepaalde verantwoordelijkheden aan te reiken.
156
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
157
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
Ja, expertise uitnodigen.
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
/
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
158
2.5. Bevraging lector 4
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ja. Onderwijs waarbij alle leerlingen ondanks sommige gebreken (fysiek, psychische, …) zich
betrokken voelen (en ook betrokken zijn).
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Nee.
159
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Ja.
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Diversiteit = verscheidenheid tussen de verschillende leerlingen.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Ja. Onderwijzer(es) is ook opvoeder. Belangrijk om de kinderen voor te bereiden op de maatschappij
waar ze later in terecht komen.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Attitudevorming.
160
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Differentiatie: alle leerlingen kunnen op hun eigen tempo werken, volgens hun eigen kunnen.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Taak klasleerkracht: moet ruimte voorzien in lessen voor differentiatie: ‘vluggere’ leerlingen: aan het
werk zetten + extra oefeningen voorzien, ‘tragere’ leerlingen : meer begeleiden, geleidelijk aan werken
� kan ook door GOK – zorgleerkracht.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Weinig aandacht: af en toe ter sprake � niet echt in mijn lessenpakket.
161
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Nee, niet van toepassing.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Niet van toepassing.
162
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Overleg is noodzakelijk tussen ouders en leerkracht � samen beslissingen nemen in functie van het
kind.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Nee.
163
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Goed
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Nee
164
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Neen �niet in het kader van mijn lessen
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
/
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
/
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja � valt niet in mijn lessenpakket!
165
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
Plotse wijzigingen van lokalen / uren….
Verantwoordelijkheidszin:
- Tijdig indienen van werkjes /lvb
- Eigen verantwoordelijkheid of de studenten dre lessen volgen of niet
166
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_x___2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1__x__2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0___x_1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1___x_2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1___x_2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1___x_2_____3 “Ik voel me heel
competent”
167
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
Nascholing
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Persoonlijke interesse � bijscholing
8. Algemene opmerkingen hierbij:
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
168
2.6. Bevraging lector 5
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ja, ik zie inclusief onderwijs als een organisatievorm van het onderwijs waarbij een leerling met
beperkingen in een gewone school is ingeschreven en zoveel mogelijk in zijn klasgroep deelneemt
aan de activiteiten, doch de eindtermen niet hoeft te bereiken. � leren kennen via literatuur en PWO
binnen onze opleiding.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Ja, in het derde jaar van de opleiding binnen de module zorgzame school. Ikzelf geef daar enkele
sessies rond wetgeving en onderwijsbeleid inzake zorg. Verder krijgen studenten uit het derde jaar
een opdracht om binnen hun stage op regelmatige basis te gaan ondersteunen in een klas met extra
noden. Deze stage-opdracht wordt gelinkt aan de resultaten van het PWO-onderzoek rond incluse.
(Van de Putte, Van Acker & Van Buynder)
� derde jaar van de opleiding omdat in het eerste en tweede jaar studenten vooral gefocust zijn op
zichzelf als leerkracht/leerinhoud/vakdidactiek/ klashouden. We proberen wel al de studenten vanaf
het eerste jaar in de opleiding stage – (observatie) opdrachten te geven waarbij ze oog krijgen voor
individuele verschillen tussen leerling & differentiëren.
169
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Ja
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Diversiteit = verscheidenheid � in de klascontext betekent dit dat elk kind uniek is en eigen talenten
en beperkingen heeft die hem/haar kenmerken.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Uiteraard! Volgens mij wordt het moeilijk om echt te leren op psychomotorisch of cognitief vlak, indien
de leerling zich niet goed voelt in de klas.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Ikzelf geef op dit moment geen agogische vaardigheden (daar wordt dit expliciet ingeoefend). Door
bespreking en voorbeeldgedrag werk ik dus momenteel mee aan de attitude in plaats van via
vaardigheidstraining. Bij reflectie naar aanleiding van stage kan dit echter wel aan bod komen.
170
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
De voorbeelden zijn inderdaad allemaal voorbeelden, maar ikzelf vind het laatste (kinderen op eigen
tempo laten werken) het interessantste. Dit gaat natuurlijk ook samen met : leerlingen meer / minder
didactisch materiaal laten gebruiken; leerlingen zelfstandig versus met een paar laten werken….
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
De belangrijkste taak ligt bij de klasleerkracht nl. al observeren waar tempo en niveauverschillen zitten
in de klasgroep.GOK of zorgleerkracht kan ondersteunen door bv extra materiaal aan te maken,
teamteaching,…..
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Ikzelf nu geen algemene didactiek; zowel in het eerste al in het tweede jaar komt dit aan bod.
Belangrijkste vaardigheden: observeren, goed inzicht in vakinhouden en vakdidactiek zodat
leerprocessen in deelstappen kunnen worden opgesplitst;
� ikzelf evalueer dit niet expliciet maar in vrijwel elk stageverslag naar bijgewoonde stageles, wordt
feedback gegeven rond dit item. (vermits veel studenten dit toch vrij moeilijk vinden)
171
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Ja. In het eerste jaar verwacht ik dat studenten het begrip kennen, het kunnen illustreren en kunnen
meewerken met de klasleerkracht tijdens expliciete differentiatiemomenten. (bv. Indien tijdens een
lesfase in niveaugroepen wordt gewerkt). Derdejaarsstudenten moeten zelf differentiatie voorzien in
hun lessen.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ja, omdat in het eerste jaar van de opleiding de klemtoon vooral ligt op (zie * p 2)
172
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Ouders kennen hun kind natuurlijk zeer goed, dus is het logisch dat ze kunnen participeren bij dit soort
beslissingen; Niet elke ouder kent schoolorganisatie even goed en ik vermoed dat toch wel wat
leerkrachten dit aan de ouders verwijten. Verder moet zo’n overleg tussen ouders en leerkrachten
structureel zijn ingebouwd. Als het structureel is ingebouwd, kan de leerkracht zich niet verschuilen
onder excuus “dit is extra werk”.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Ja, in het eerste jaar geef ik bijvoorbeeld ontwikkelingspsychologie. In context van gehechtheid,
loyaliteit, sociale ontwikkeling, persoonlijkheidsontwikkeling…..komt regelmatig aan bod dat ouders
van leerlingen en hun ontwikkeling zeer belangrijk zijn en dat leerkrachten hiermee rekening moeten
houden.
In het derde jaar van de opleiding krijgt dit expliciet aandacht in de vorm van het project :
studieondersteuning aan huis � aanleiding hiervoor was onder andere om studenten meer kansen te
bieden om te kunnen oefenen in het communiceren met ouders (via methodiek van ? binnen het
gezin.
173
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Interessant omdat de leerkracht zich ondersteund voelt door mensen met specifieke expertise.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Niet expliciet.
174
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD.
Meester Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op
een goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder
geroep en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal
gelezen en geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Ja, ADHD & ASS reeds kort in het eerste jaar van de opleiding (vermits heel wat studenten hierover
vragen hebben vermits in hun stageklas een leerling zit met één van die stoornissen). Verder derde
jaar module zorgzame school.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
Voor heel wat leerlingen met stoornissen is het belangrijke een expliciete structuur te gebruiken. Ook
leerlingen zonder beperking hebben hier vaak voordeel bij.
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
Zeer belangrijke rol: door oog te hebben voor en rekening te houden met kan het welbevinden van de
leerling sterk toenemen.
175
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja uiteraard � belang van reflecteren (vooral naar aanleiding van stage-ervaringen) via bv
zelfevaluatie & reflectieverslagen.
In het derde jaar : portfolio � hier wordt dit expliciet geëvalueerd.
176
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
- Door voorbeeldgedrag (dus zelf flexibel te zijn & verantwoordelijkheidszin te tonen)
- Door te informeren over soms complexiteit van onderwijsorganisatie
- Door feedback indien student hier wel of niet een probleem mee heeft
Verantwoordelijkheidszin:
- Door voorbeeldgedrag (dus zelf flexibel te zijn & verantwoordelijkheidszin te tonen)
- Door te informeren over soms complexiteit van onderwijsorganisatie
- Door feedback indien student hier wel of niet een probleem mee heeft
177
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2__x__3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
178
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
/
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Bv. Projectcoördinatie en project: studie -ondersteuning aan huis.
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
Veel succes
179
2.7. Bevraging lector 6
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Min of meer. Het staat voor het opnemen van kinderen met een handicap binnen het ‘gewone’
onderwijs met extra begeleiding. Leren kennen via een project van pedagogen.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Soms, naarmate ‘ de gelegenheid zich voordoet’. Maar ik werk vooral rond differentiëren, aanzetten in
1 Lo, meer gericht in 2 Lo (vanuit NT²) en in 3 Lo vanuit de modules waarin onderwerpen verdiepen.
180
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Weinig. Hoewel Adan en Delal ook taalvaardig zijn maar op een specifieke manier.
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Ik weet niet hoe ik dat nog in mijn lessen een plek kan en moet geven.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Ja � hoort bij communicatie, een deel van taalvaardigheid en dus de leerkracht vaardigheid. Het is
geen ( aparte taak) maar wel een houding, attitude.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Ik denk dat het in eerste instantie een attitude is maar er horen ook concrete vaardigheden bij. Met die
vaardigheden kunnen ze de correcte attitude verwerven en bij de …..
Daar worstel ik nog mee.
181
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Voor mij zijn dat allemaal vormen van differentiatie. Diff. Houdt in dat je rekening houdt met verschillen
tussen de kinderen en dat je ermee werkt.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Er voor zorgen dat iedereen zoveel mogelijk kan betrokken worden en deelnemen.
Ondersteuning bieden aan de klasleerkracht.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Ik verwijs naar plustaken van methodes, naar manieren om kinderen in kleine groepen aan het werk te
zetten.
Organisatie : plannen van gelijktijdige, van verschillende activiteiten op ze gezamenlijk af te ronden.
Zo goed als niet.
182
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Ja : aanzet geven in eerste jaar; daarna meer van henzelf verwachten.
� theoretisch inzicht
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ok � zo werk je aan verdieping of denk je dat toch.
183
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
?
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Een beetje in het derde jaar.
184
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
In het derde jaar een beetje binnen zorgzame school. Voor de rest spreek ik er niet over.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Nee
185
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
In derde jaar: na de theoretisch basis, verdieping in specifieke zaken via modules.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
(externe) sprekers – theoretische achtergrond + concrete tips over omgang met die kinderen
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
Observeren - signaleren
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja, via gesprekken naar aanleiding van leerstof en via onder de aandacht brengen van recente
onderzoeken.
Nee, niet direct.
186
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
- loskomen van lesvoorbereidingen
- nadenken over alternatieven: aanpak – werkvormen
- gestructureerd werken en zo nodig een stap terug zetten
- observeren van leerlingen en mogelijkheden
Verantwoordelijkheidszin:
Via stage en wat daaraan is verbonden in het leergebied.
187
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0__x__1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1__x__2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2__x__3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2__x__3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2__x__3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2__x__3 “Ik voel me heel
competent”
188
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
/
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Het algemenen klimaat van onze opleiding.
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
189
2.8. Bevraging lector 7
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ja � op sessies van leerlingen, studentes met een beperking (van verschillende aard) binnen het
reguliere onderwijs. Leren kennen: opleiding onderwijspedagogiek.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Expliciet: binnen onderwijsbeleid (deel GON –inclusie) in module zorgzame school (opleidingsjaar drie)
� wettelijke omkadering.
Impliciet: eerste jaar � bepalen actuele beginsituatie + hierop inspelen via differentiatie.
190
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Ja
Indien neen, waarom niet?
ndien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
- Diversiteit is heel ruim � gaat verder dan ????
- Ook verschillende interesses, sociaal economische milieus, fysische en psychische capaciteiten.
- Diversiteit positief benaderen en als katalysator gebruiken.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Zeker! Enkel als leerlingen zich goed voelen in een klas, als ze zich veilig voelen (onder andere door
positief klasklimaat, vriendschappen, brede mogelijkheden van alle kinderen aanspreken) kunnen ze
tot echt leren komen.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Attitudes: inbreng van elke student waarderen, elk verhaal van een student serieus nemen, en plaats
geven binnen de groep om deze te uiten.
Concrete vaardigheden worden binnen de lessen agogische vaardigheden ingeoefend (bv. actief
luisteren, geven en ontvangen van positieve feedback, jezelf zijn in een groep).
191
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Noodzakelijk! Kinderen kunnen enkel leerkansen grijpen als deze aansluiten bij het actuele
beheersingsniveau.
Leerkrachten maken hier moeten hier gerichter in ondersteund worden (ruimte, tijd, middelen) en
misschien ook beter op voorbereid worden.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Klasleerkracht: inspelen op individuele verschillen tussen leerlingen.
� ???/ instructies op maat van elke leerling.
GOK: leerkracht: aandeel � zorgen voor continuïteit tussen verschillende leerjaren, coördinatie van
verschillende zorginitiatieven, samenhang.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Ja � expliciet in vak: didactiek is belangrijkste vaardigheid: respect voor elk kind, inzicht in
capaciteiten van de leerlingen, evaluatie in stage vanuit de basiscompetenties.
192
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Ik geef enkel didactiek in het eerste jaar � nog heel algemeen ( tempodiff. + differentiatie in
hoeveelheid) � Ook naar toetsen en huiswerk.
MAAR: in stage eerste jaar worden studenten hier nog niet op afgerekend.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ja � studenten moeten eerst inzien wat differentiëren is, waarom het zo belangrijk is.
In stages ondervinden � reflecteren � differentiatiemogelijkheden onderzoeken.
193
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Ouders maximaal betrekken vanuit positieve diagonaal. Ouders en leerkrachten hebben beiden het
bestvoor met het kind.
� Beslissingen op school ALTIJD bespreken met ouders � het zijn gelijkwaardige partners.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen.’
Neen, niet expliciet in het eerste en het tweede jaar.
We dienden wel onderzoeksaanvraag hieromtrent in.
Ja, expliciet in derde jaar binnen module in zorgzame school heb ik sessie “communicatie met ouders”
verzorgd. � studenten zullen in contact komen met ouders � bijbrengen: als je slecht nieuws
moet brengen, best vanuit positieve band.
194
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Noodzakelijk � als leerkracht kan je het niet alleen, je kan geen specialist zijn op alle terreinen.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Neen
195
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Ja � via externe gastsprekers binnen de module zorgzame school in het derde jaar.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
Elk kind is uniek � kinderen ook zo benaderen, niet in hokjes duwen / geen stempel drukken. Deze
visie integreren.
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
- Kennis over problemen
- Weten waar ze terecht kunnen voor begeleiding of eventuele doorverwijzing.
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Impliciet meegeven waar ze extra info kunnen verzamelen
Attitude wordt niet geëvalueerd.
196
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
Ja � oefenen in stage
� inspelen op eigenheid van elk kind + individuele noden
� lessen aanpassen in functie van leerlingen.
Verantwoordelijkheidszin:
Ja � zien waar en wanneer je moet bijsturen tijdens stage.
197
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
198
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
� lectuur
� gastsprekers
� observatiestage: zeer belangrijk
� concrete voorbeelden
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
� interesse
� opzoekwerk
� eigen ervaring
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
Veel succes met je onderzoek.
Benieuwd naar je resultaten.
199
2.9. Bevraging lector 8
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Het trachten kinderen in het basisonderwijs houden mits speciale omkadering in plaats van naar het
buitengewone onderwijs. Via krant en uiteraard via lerarenopleiding.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Specifiek naar mijn vak niet, maar algemeen in het tweede en derde jaar van de opleiding.
200
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Neen.
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Ik hou het meer bij het vak (de tijd is hier voor al te beperkt)
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Ze behoren er uiteraard toe.
Leerlingen moeten voorbereid worden op een samenleving waarin voor iedereen aandacht is en
vooral zorg gedragen wordt.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Eerder aan een attitude.
201
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Differentiatie is heel belangrijk, maar dan zowel naar beneden als naar boven.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Klasleerkracht heeft de belangrijke taak de verschillen bij de leerlingen vast te stellen.
GOK leerkrachten en zorgleerkracht moeten trachten een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de
leerlingen om een goed handelingsplan te stellen.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
De leerkrachten zouden in de eerste plaats de leerlingen goed moeten kennen. Nu kunnen ze alleen
verschillende oefeningen voorzien of kijken welk trjaect de leerlingen individueel kunnen volgen.
(zelfstandig) of wie verlengde instructie nodig heeft.
202
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Ik geef les in het tweede en derde jaar van de opleiding.
Tweede jaar: Ik help de studenten bij het ontdekken van de verschillende mogelijkheden die kunnen.
Derde jaar: leerlingen passen dit toe tijdens de stage.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Studenten moeten zelf ook eerst voldoende achtergrond hebben en ook voldoende inzicht van de
verschillende leerlingen.
203
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Beslissingen worden het best genomen in samenspraak met de ouders. Algemene regels zijn moeilijk
te stellen: er is toch heel wat verschil in ouders (inzicht in de situatie, achtergrond).
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Neen.
204
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Persoonlijk vind ik dat men steeds meer en meer vraagt van de leerkrachten. Blijft er voldoende tijd
over voor de voorbereiding van het inhoudelijke? Zorg is heel belangrijk maar ook inhouden zijn
belangrijk.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Neen.
205
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Derde jaar van de opleiding. Studenten hebben dan al wat achtergrond.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
� Hoe ga ik na wat het specifiek probleem is van de leerling ( zonder al onmiddellijk een etiket te
kleven).
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
Eerst en vooral signaleren en in groep verder op zoek gaan naar hulp.
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Uiteraard: er zijn steeds andere klemtonen ( niet altijd vernieuwingen, want ook vroeger deed men
reeds heel wat)
Evaluatie: zorg voor actuele situaties in de lessen.
206
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
- Aanpassen aan het niveau
- Aanpassen van het materiaal
� vragen echt wel voldoende inzicht in de leerlijnen
Verantwoordelijkheidszin:
Studenten moeten zich bewust zijn van de invloed van hun gedrag en hun handelingen. Zij moeten
zich bewust zijn van het feit dat ze overdacht te werk moeten gaan.
207
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
208
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
/
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Bijscholingen, lectuur en ervaringen
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
Durf toch de vraag stellen naar wat leerkrachten aankunnen. Ik herhaal: zorg is belangrijk maar in een
klas zijn heel wat leerlingen die recht op goed onderwijs hebben, goede overdracht van leerinhoud,
zelfontdekking, … Met groepen van 20 leerlingen zie ik leerkrachten niet in staat om alle taken die hen
toevertrouwd worden tot een goed einde te brengen, sommige leerlingen hebben veel aandacht nodig
die ze enkel in kleine groepen kunnen krijgen. Inclusie ja maar tot op zeker hoogte.
209
2.10. Bevraging lector 9
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ik vat inclusief onderwijs nogal breed, maar vanuit mijn opleiding was het nogal sterk gelinkt aan
het opnemen van kinderen met beperkingen in het reguliere onderwijs. Maar eigenlijk vind ik
inclusief onderwijs meer “iedereen opnemen”, met zijn beperkingen en capaciteiten, en daarmee
werken om bepaalde doelen te bereiken. Ik heb inclusief onderwijs leren kennen in mijn opleiding
onderwijspedagogiek.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Soms wel, soms niet, wat dus betekent dat ik het niet heel bewust en expliciet doe. Soms komt
het spontaan te sprake, soms bewust in een les didactiek tweede jaar, dit opleidingsjaar eigenlijk
nog niet ter sprake gebracht.
210
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Ja maar meer ook “onbewust”, als een verborgen leerplan, al is het niet meer verborgen gezien ik er
nu toch bewust van ben.
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Iedereen is anders, en daar moeten we leren mee omgaan.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Zeer zeker wel! Het is zowat de basis om graag te leren, graag naar school te komen, een kans om
ieder zijn talenten te laten ontplooien.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Ik denk eerder aan de attitude. Ook tracht ikzelf aandacht te schenken aan de studenten als persoon,
een open klimaat trachten te scheppen.
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Differentiatie is trachten tegemoet komen aan verschillen tussen leerlingen. Al denk ik dat de theorie
“mooier” is dan de praktijk. In heel wat scholen is er nog geen sprake van verregaande differentiatie.
De praktijk is nog niet altijd klaar voor een verregaande differentiatie.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Ideaal zou zijn dat ze allemaal samen materiaal ontwerpen dat tegemoet komt aan de mogelijkheden
van de leerlingen en instaan voor de nodige begeleiding. Nu worden GOK- en zorgleerkrachten vaak
ingeschakeld, enkel voor zwakkere leerlingen, en in zeldzame gevallen voor sterke leerlingen.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Ja, in het tweede jaar van de opleiding. Studenten moeten in de plaats kunnen inschatten, vaststellen
wat leerlingen goed kunnen en wat ze minder kunnen. Daarnaast moeten ze in staat zijn geschikt
materiaal te vinden, ontwikkelen. Differentiatie is een belangrijk aandachtspunt in de stage. Daar
worden ze het meest geëvalueerd op differentiatie.
212
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
Ja, in het eerste jaar vind ik het vooral belangrijk dat ze leren zien dat de beginsituatie van de
leerlingen heel verschillend is, en eventueel al een aantal aanzetten om hiermee rekening te houden.
In de hogere opleidingsjaren : hogere verwachtingen.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?
Ja, ik kan me hierin terugvinden. Alvorens dieper in te gaan op de nodige vaardigheden, moeten ze
zich bewust zijn van het nut ervan. Bovendien is het toepassen van differentiatie een jarenlang
leerproces.
213
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Participeren kan in grote mate, maar het is vooral belangrijk dat ouders en leerkrachten samen tot
beslissingen komen. Het moet haalbaar zijn voor de leerkracht. Participatie van ouders is belangrijk
om de betrokkenheid van de ouders bij het schoolgebeuren te verhogen.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
Weinig, al komt het wel aan bod.
214
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Lijkt me belangrijk en is ook noodzakelijk om een goede en eensgezinde begeleiding te kunnen
garanderen.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Eigenlijk niet.
215
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Komt wel eens ter sprake, maar niet systematisch, en niet grondig. Komt eigenlijk vooral in het derde
jaar aan bod.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
Begrip hebben voor het probleem – erover willen bijleren.
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
Ik denk dat het vooral belangrijk is de kinderen te bevestigen in hun mogelijkheden. Begeleiding op
dezelfde lijn als thuis of als bij externen, indien mogelijk.
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja, is sowieso belangrijk. Door hen ervan bewust te maken dat ze niet alles kunnen weten, als ze iets
niet weten, hen zelf laten opzoeken…..
Deze attitude wordt deels geëvalueerd binnen stage .
216
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
- Niet te veel blijven vasthangen aan wat ze vooropgesteld hebben
- Inspelen op onverwachte situaties
- Hen er op wijzen als het zich voordoet in de opleiding en/of tijdens de stage
Verantwoordelijkheidszin:
Veel belang. Ik denk dat ik daar heel expliciet aan werk?
217
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1__x__2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_x___2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1__x__2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
218
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
/
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...
/
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
219
2.11. Bevraging lector 10
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Goed onderwijs verzorgen door zowel in de eigen voorbereiding als leerkracht de realisatie, de
begeleiding, de contacten met kinderen rekening te houden met verschillen tussen leerlingen; zorgen
dat ondanks de verschillen iedereen erbij kan blijven.
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Ja, 2Lo: binnen didactische verdieping: heterogeniteit, individualisatie, differentiatie in functie van
iedereen erbij te houden
3Lo: binnen module zorgzame school leerzorgkader ICF, handelinggericht werken in functie van
iedereen erbij te houden.
220
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Ja
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Ieder die zijn eigenheid heeft: cultuur, SES, thuismilieu, karakter, bijwerkingen en competenties. Ieder
zijn opgedane ervaringen, zijn huidige begaafdheid (emotioneel, motorisch en cognitief,…)
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Ja, ja, ja Als leerkracht ben je begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen. Je bent opvoeder
en dit binnen de context van een klasgroep: Leerlingen leren samen meer aan elkaar dan aan een
leraar. Deze band is dan ook belangrijk.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
2 lerarenopleiding: agogische vaardigheden: klasklimaat, klassfeer, klassamenhang. Attitude en besef
zijn beiden van belang, als staat de attitude centraal om vaardigheden te oefenen; Als klaspedagoog
binnen 2 en 3 Lo tracht ik deze attitude ook voor te leven naar mijn klasgroepen.
221
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Differentiatie is de start binnen het begeleiden als leerkracht, geen surplus als er extra tijd over is.
Differentiatie gaat nog niet zo ver als inclusie. Zo is het samen van homogene groepen waar
leerlingen in specifieke groepen in school of specifieke groepen zetten.
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
5 clusters aan basiscompetenties als taak: welbevinden van alle leerlinge differentiëren zonder
exclusie, partnerschap met ouders, lid van een schoolteam, een attitude van leergierigheid en
flexibiliteit.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Ja, goede observatie van overzicht, inzicht en uitzicht. Goede interpretatie van signalen, beperkte
kennis van symptomen en nogal liergierige houding., inzicht in aanwezigheid en gebruiken van LVS-
KVS??? en goede communicatievaardigheden
222
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
2LO: afgelijnde taken geven
3LO: Open leerkansen geven om onder begeleiding van mentor/zorgleerkracht te differentiëren
binnen de ruimen schoolcontext.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen. Herkent u zichzelf in deze
manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u voor een andere manier van
werken?
Ja,
- geleidelijkheidsprincipe
- studenten van 1LO dienen notie te hebben van heterogeniteit en differentiatie zonder hierin al
vaardig te moeten zijn.
223
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
In principe hebben ouders beslissingsrecht omtrent het parcours dat hun kind volgt. Vanuit
gemeenschappelijke bezorgdheid om het kind/lln zouden leerlingen en ouders onder coördinatie van
een zorgleerkracht korte- en langetermijn doelen dienen op te stellen.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
In 3Lo laat in de opleiding maar mogelijk om hier effectief leerkansen in de praktijk aan te koppelen.
224
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Een nodige samenwerking om vanuit een brede evaluatie tot een goede begeleiding te komen.
Leerkracht als expert in de klas. Ouder als expert thuis. Logo/kiné als expert in 1 deelgebied.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
-Wel binnen module zorgzame school
-Door veel verschillende experten uit te nodigen om hun expertise te delen en het belang van deze
samenwerking aan te tonen.
225
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
3Lo: Module zorgzame school/ 1 maand
2Lo: reeds verwijzingen naar module en korte duidingen bijvoorbeeld ADHD binnen de eigen stage.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
- Juist plaatsen van symptomen of er alvast voor open staan
- Brede kijk vanuit de visie vanuit het ICF-schema.
-NIET ETIKETEREN!!
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
- Een lerende houding in plaats van alwetend te zijn.
- Eerst observatie, eerst de begeleider, brug tussen thuis en school, brug tussen externe begeleider
en kind.
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
226
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Te weinig tot niet. Wij zijn een initiële opleiding.
Geen vaststaande kennis meegeven maar vaardigheden om zichzelf en omgeving blijvend in vraag te
stellen ( reflectief ervaringsleren)
227
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
Flexibiliteit:
Ja, flexibel omgaan met
- verschillen tussen leerlingen
- met eigen voorbereidingen
- onvoorziene omstandigheden
- sterke aandacht binnen stage
Verantwoordelijkheidszin:
Ja, zeker belangrijk naar verschillende taken van leraar zijn.
Verantwoordelijk zijn voor alle leerlingen in eigen klas, voor de eigen inwerking en voorbereiding.
228
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
229
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
Ja. Communicatie met ouders, eigen PWO dat we willen opstarten rond dit thema, onszelf
projectmatig/wetenschappelijk inwerken, samenwerken met externen: training rond handelinggericht
werken.
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Communicatie met ouders, eigen PWO dat we willen opstarten rond dit thema, onszelf
projectmatig/wetenschappelijk inwerken, samenwerken met externen: training rond handelinggericht
werken.
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
230
2.12. Bevraging lector 11
Algemene inleiding
Kent u het begrip ‘inclusief onderwijs’?
Indien ja, waarvoor staat inclusief onderwijs volgens u? Waar hebt u het leren kennen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 1: ‘welbevinden en kwaliteit bevorderen’.
Ja, onderwijs waarbij kinderen met een functiebeperking in het gewone onderwijs worden opgevangen
en begeleid. Kennismaking via de hogeschool, de lagere scholen, Klasse en de media ( ontwerp van
minister Vandenbroucke)
Brengt u uw studenten gedurende hun opleiding expliciet in contact met het gedachtegoed van
inclusief onderwijs?
Indien ja, in welk opleidingsjaar? Waarom dán?
Eerder sporadisch in de les didactiek.
Bij de bespreking van de stagelessen.
Bij de bespreking/voorbereiding van activiteiten (bv.vertelnamiddag)
231
1. Welbevinden en levenskwaliteit bevorderen
Maaike is 12, maakt graag en vaak grapjes en zit in het vierde leerjaar. Ze zit in een rolstoel, gebruikt haar
spraakcomputer en communicatieboek om te communiceren en kan zelfstandig antwoorden op ja/neen-
en meerkeuzevragen.
Meester Jonas (vierde leerjaar) gebruikt een buddysysteem – vrijwilligers helpen Maaike een hele of halve
dag – en vertelt over de invloed van Maaike op de andere kinderen in de klas: “Er zijn kinderen in de klas
die echt open bloeien bij Maaike, die anders heel stil zijn. Adan en Delal zijn niet zo taalvaardig maar als je
ziet hoe ze omgaan met Maaike, ja, daar hebben ze geen taal voor nodig. Of Pieter die ongelooflijk
hyperactief is; met Maaike weet hij dat het niet anders lukt om samen te werken dan door geduld te
hebben. Daar leert hij heel veel uit.”
Het verhaal van Maaike en meester Jonas is een voorbeeld van hoe er op een positieve manier kan
omgegaan worden met diversiteit in de klas.
Besteedt u tijdens uw lessen aandacht aan hoe uw studenten kunnen omgaan met diversiteit in de
klas?
Soms, in de lessen didactiek. Specifiek bij het thema “NT²” (Nederlands als tweede taal)
Indien neen, waarom niet?
Indien ja, wat betekent ‘diversiteit’ voor u?
Aandacht schenken aan elk individu. Respect voor elk individu met zijn persoonlijke talenten en
problemen. Ervoor zorgen dat mensen elkaar waarderen, van elkaar leren en inzien dat diversiteit
verrijkend werkt.
Werken aan een positief klasklimaat, bouwen aan vriendschappen, werken aan brede
persoonlijkheidsdoelen bij de leerlingen, …
Behoren deze vaardigheden volgens u wel of niet tot het takenpakket van een onderwijzer(es)? Welke
wel, welke niet? Waarom?
Ja, voor alle vaardigheden.
Doel: kinderen voorbereiden op de maatschappij waar ze ook met anderen moeten omgaan,
samenwerken. Kinderen duidelijk maken dat je van een ander altijd kan leren.
Indien dit volgens u taken zijn van een leerkracht, hoe werkt u er dan aan bij uw studenten?
Werkt u eerder aan een attitude, een besef dat het welbevinden van elk kind belangrijk is, of werkt u
(ook) aan concrete vaardigheden? Hoe doet u dat?
Hoofdzakelijk werken aan een attitude. Concreet in sommige lessen (verschillend van onderwerp van
de les. Nadruk leggen op procesontwikkeling in verband met vaardigheden van kinderen. Bespreken
van beginsituatie en aanpak (lesopbouw, leerinhoud,…)
232
2. Differentiatie
Flore is zes en zit in het eerste leerjaar bij juf Martine. Flore is verbaal heel sterk, is dol op verhalen en
heeft de meeste leerstof snel beet. Doordat ze autisme en motorische problemen heeft, loopt niet alles
even vlot. Flore kan schrijven maar dit vergt van haar heel wat meer inspanning, concentratie en tijd
dan voor de andere kinderen in haar klas.
De nieuwjaarsbrieven komen eraan. Juf Martine schrijft de brieven van Flore op voorhand, maar laat
enkele plaatsen open voor woordjes die Flore zelf moet schrijven. Bij het aan bord brengen van de
nieuwjaarsbrief onderlijnt ze in elke zin het woord dat Flore moet opschrijven terwijl de andere
kinderen de hele zin opschrijven.
Differentiatie is een ruim begrip: Linde die andere doelen nastreeft dan de rest van de klas, een
leerling die individueel werkt met de taakleerkracht in een apart lokaal, een klas die verdeeld wordt in
drie homogene groepen of kinderen die elk op hun eigen tempo dezelfde leerstof afwerken… Het zijn
allemaal vormen van differentiatie.
Wat is uw visie ten aanzien van differentiatie?
Differentiatie is noodzakelijk. Het helpt de kinderen om op eigen tempo en niveau de leerinhoud en de
vaardigheden te verwerven. Dit is belangrijk voor het zelfbeeld en de motivatie van de kinderen
Wat is volgens u de taak van de klasleerkracht bij differentiatie?
Heeft de GOK-leerkracht of zorgcoördinator hier een aandeel in?
Indien ja, wat is haar of zijn taak?
Klasleerkracht moet de leerlingen kennen en zorgen voor juiste aanpak, passende oefeningen, … Ook
een klassfeer van wederzijds begrip creëren. Andere leerkrachten: verstrekken van ondersteuning
aan klasleerkracht plus individuele hulp/begeleiding van leerlingen.
Besteedt u aandacht aan differentiatie in uw lessen?
Indien ja, welke vaardigheden hebben studenten volgens u nodig om te kunnen differentiëren in een
klas?
Hoe worden studenten daarop geëvalueerd?
Ja, differentiatie naar tempo en niveau.
Inzicht in de beginsituatie van de leerlingen en de leerinhoud (moeilijkheidsgraad) en de vaardigheden
die voor een bepaalde taak zijn vereist.
233
U geeft in meerdere opleidingsjaren les.
Maakt u onderscheid tussen de opleidingsjaren in de manier waarop u spreekt over differentiatie?
Welke verwachtingen stelt u ten aanzien van de studenten uit de verschillende opleidingsjaren waarin
u lesgeeft omtrent differentiatie?
- Niet bepaald, maar iets meer aandacht in hogere jaren
- Hogere verwachtingen als de studenten al wat leservaring hebben (2de en 3de jaar). Eerste jaar:
eerder kennismaking, inzicht.
Uit een aantal cursussen bleek dat in het eerste jaar voornamelijk gewerkt wordt aan attitudes: aan
inzicht in het belang van differentiatie. Vanaf het tweede en vooral het derde jaar wordt er dieper
ingegaan op vaardigheden en werkvormen die hiermee samenhangen.
Herkent u zichzelf in deze manier van werken? Waarom verkiest u deze manier of waarom kiest u
voor een andere manier van werken?µ
Ja. Inzicht is belangrijk om te komen tot vaardigheden en passende werkvormen.
234
3. Samenwerking met ouders
Robin is een vrolijke jongen met het syndroom van Down. Hij is vier jaar en zit in de eerste kleuterklas. Op
vraag van de mama van Robin werken de juf en de ondersteuner in de klas aan het aanleren van
abstracte begrippen zoals de wie-vraag en begrippen als vooraan en achteraan. De juf tracht dit
vooral te bereiken door te werken met verhalen, een keuze die ze zelf maakte.
In deze klas beslissen ouders en leerkracht samen welke doelstellingen Robin zal nastreven.
Welke rol kunnen en mogen ouders volgens u innemen in het lager onderwijs? In welke mate kunnen
ze participeren in beslissingen die genomen worden omtrent hun kind?
Ondersteunende rol. Vooral overleg is belangrijk. Ouders en leerkrachten kunnen elk vanuit hun visie,
aanpak een steentje bijdragen.
Besteedt u enige vorm van aandacht aan communicatie/contact met ouders tijdens uw lessen?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom kiest u ervoor deze inhouden dán aan bod te
laten komen?
Indien neen, gaat u dan over naar cluster 4: ‘Samenwerking met externen’.
/
235
4. Samenwerking met externen
Robin kan rekenen op heel wat ondersteuning. Hij werkt met een logopedist en een kinesist. Op
donderdag komt die laatste Robin ook op school ondersteunen tijdens de turnles. Tussen de privé-
therapeuten en de klasjuf is er een goede samenwerking. Juf Evi mailt het thema waarrond de
komende week gewerkt wordt in de klas, steeds naar hen door. Zo kunnen ze aansluiten bij de
schoolse activiteiten.
In de ECTS-fiche van de vakken die u geeft, vind ik terug dat u werkt aan de algemene competentie:
‘Beschikken over het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken’.
In inclusief onderwijs werkt een leerkracht vaak samen met kinesisten, begeleiders, psychologen,
logopedisten, … Wat vindt u van deze vorm van samenwerking?
Zo hoort het ook. Specialisten kunnen belangrijke info verstrekken.
Hoe vertaalt zich dat in de manier waarop u lesgeeft? Besteedt u aandacht aan de manier waarop
leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken? Indien ja, hoe doet u dat?
Aandacht voor logopedie/taalverwerving (begrippen, articulatieproblemen,…)
236
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid
Juf Marijke: “Michiel en Stefanie zijn acht, zitten bij mij in het tweede leerjaar en hebben ADHD. Meester
Jan geeft turnen aan de klas. Na enkele maanden vroeg hij me hoe hij zijn lessen opnieuw op een
goed spoor kon krijgen, want tegenwoordig werd er geen enkele les meer afgesloten zonder geroep
en straf. Hij had nog niet van ADHD gehoord, maar doordat ik hem vertelde wat ik allemaal gelezen en
geleerd had zag hij het ook wel zitten om een andere aanpak uit te proberen. Hij gaf
aandachtskaarten als de leerlingen niet luisterden. Vier kaarten betekende niet mee mogen doen met
de leuke laatste vijf minuten, maar dat leverde veel boze, triestige leerlingen op het volgende uur. Na
twee weken draaide de meester zijn tactiek om en maakte hij met enkele moeilijke leerlingen de
afspraak dat ze om de tien minuten een aandachtskaart van hem kregen als ze goed meewerkten en
deden wat ze verondersteld werden te doen. Als ze vier kaarten haalden, mochten ze aan het eind
van de les de klimtouwen in, iets wat ze heel graag doen. Als extra stimulans kregen ze nadien nog
een medaille van mij. Het werkte en het werkt nog steeds.”
Inzicht in het probleemgedrag van Michiel en Stefanie bracht meester Jan tot een andere manier om
met hen om te gaan, waardoor veel problemen opgelost geraakten.
Brengt u uw studenten tijdens hun opleiding in contact met leerproblemen zoals dyslexie, dyscalculie,
niet-verbale leerproblemen, autismespectrum stoornissen, ADHD, ADD, motorische problemen, … ?
Indien ja, in welk opleidingsjaar doet u dat? Waarom dán?
Indien neen, gaat u dan over naar vraag D.
Dyslexie � in het eerste jaar
� in het tweede jaar � o.a. bij aanvankelijk lezen, voortgezet lezen, spelling.
Indien ja, op welke manier leert u uw studenten met deze problemen om te gaan? Wat is het
belangrijkste inzicht dat u hen wil bijbrengen in dit kader?
Herkennen van problemen + zoeken naar een passende werkvorm, passende oefenblaadjes,…
Differentiatie.
Welke rol kunnen zij, als leerkracht, volgens u spelen in de aanpak van deze problemen?
Begeleiding van leerlingen. Differentiatie
Doorverwijzen van leerlingen naar bijvoorbeeld logopedisten.
Dient een leerkracht volgens u kritisch te staan ten opzichte van zichzelf en levenslang te blijven leren?
Indien ja, op welke manier tracht u uw studenten een attitude van levenslang leren bij te brengen?
Evalueert u deze attitude?
Ja.
- Zelf ook blijven leren + attitude tonen
- discussierondes
- sporadisch bij verschillende onderwerpen ter sprake brengen
237
6. Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin
Meester Jonas (vierde leerjaar) zegt over Maaike in zijn klas: “Ik denk wel dat het belangrijk is dat je
bepaalde doelen hebt: waar wil ik naartoe en hoe geraak ik daar in kleine stapjes, soms maak je een
sprong. Je denkt: we gaan dat doen, want dat zal meer dan voldoende zijn, maar plots zie je dat ze
veel meer doet. Een andere keer gebeurt het dat het eens wat minder gaat, maar dat is bij iedereen
zo.”
Flexibiliteit en verantwoordelijkheidszin zijn attitudes die behoren tot de functionele gehelen van de
leerkracht. Ook binnen inclusief onderwijs spelen ze een belangrijke rol.
Hecht u veel belang aan deze attitudes?
Indien ja, op welke manier streeft u ze na bij uw studenten?
c. Flexibiliteit:
Ja.
- zelf flexibel zijn
- houding bespreken
- mogelijkheden ter sprake brengen (via situaties,…)
- overleg met studenten
d. Verantwoordelijkheidszin:
- zelf flexibel zijn
- houding bespreken
- mogelijkheden ter sprake brengen (via situaties,…)
- overleg met studenten
238
7. Eigen competenties
Als laatste vraag zet ik voor u de basiscompetenties voor de leerkracht die volgens
praktijkleerkrachten in het kader van inclusief onderwijs extra aandacht verdienen op een rijtje. Zou u
willen aangeven hoe competent u zich zelf voelt om bij uw studenten aan deze competenties en
attituden te werken?
1. Het welbevinden en de levenskwaliteit bevorderen van elk kind:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
2. Differentiatie op vlak van curriculum, ondersteuning en evaluatie:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
3. Samenwerking met ouders:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
4. Samenwerking met externen:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
5. Leergierigheid en kritische ingesteldheid:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
6. Flexibiliteit:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
7. Verantwoordelijkheidszin:
“Ik voel me helemaal
niet competent”
-3_____-2_____-1_____0_____1_____2_____3 “Ik voel me heel
competent”
239
8.
Als u zich onvoldoende voorbereid voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, vindt u het dan nodig deze competentie te verwerven?
Indien ja, welke suggesties zou u dan geven om dit te verbeteren? (nascholing, gastspreker, lectuur,
observatiestage, training, ...)
Ja, via gastspreker, nascholing enz…
Als u zich zeer goed in staat voelt om bepaalde competenties en attitudes na te streven bij uw
studenten, waaraan hebt u die competentie dan te danken? (bijscholingen, ligt binnen
interessesfeer, ...)
Overleg met collega’s, met stagementoren, logopedisten,…
Ervaring vanuit stagopdrachten
Bijscholing
8. Algemene opmerkingen hierbij:
/
Tot slot…
… wil ik u nogmaals bedanken voor het invullen van deze vragenlijst. U helpt me verder om inzicht te
krijgen in de manier waarop er in de lerarenopleiding gewerkt wordt rond inclusief onderwijs.
Opmerkingen, suggesties of tips kan u hieronder kwijt:
/
240
3. Focusgroepen
3.1 Leidraad focusgroep voor lectoren
1. Waar wil ik meer over weten?
Ik wil meer weten over:
- Welke veranderingen zijn in hun opleiding volgens hen doorgevoerd in de opleiding nadat er reeds
enkele jaren projecten inclusief onderwijs had gelopen. Wat denken zij van deze veranderingen?
- Op welke manier vullen de lectoren de 5 clusters van basiscompetenties ‘inclusie in hun lessen? Aan
de hand van de vragenlijsten ben ik al veel te weten gekomen. Maar ik wil deze antwoorden
terugkoppelen naar de lectoren door hen te laten stilstaan bij de antwoorden en ik wil hen de
mogelijkheid bieden om oplossingen te zoeken voor hiaten in de opleiding betreffende inclusie.
Deze clusters van basiscompetenties zijn competenties die alle leerkrachten moeten verwerven maar
zij krijgen een andere invulling door het inclusief onderwijs, hoe bereiden zij hun studenten daarop
voor?
- Wat weten lectoren over congruent opleiden? Passen ze dit ook toe in hun lessen? Hoe kunnen zij
dit in hun lessen toepassen betreffende inclusie.
2. Deelnemers van de focusgroep
5 pedagogen + opleidingshoofd KaHo Sint – Lieven, campus Waas, Sint - niklaas
3. Leidraad focusgroep
3.1 Opening
Ik ben Birgit Present, studente 2de master pedagogische wetenschappen, optie pedagogiek en
onderwijskunde, aan de universiteit Gent. Deze focusgroep wordt georganiseerd in teken van mijn
masterproef. Deze handelt over de manier waarop inclusie wordt aangebracht in de lerarenopleiding
waarbij deze opleiding als casestudy wordt gebruikt. Ik heb vandaag ook mijn mama, Hermine,
meegebracht. Zij helpt mij om deze focusgroep tot een goed einde te brengen en te helpen als de
technische ondersteuning ons in de steek zou laten.
Ook wil ik iedereen bedanken voor zijn / haar deelname aan deze focusgroep. Voor we van start gaan
wil ik nog een aantal zaken bespreken om deze focusgroep vlot te laten verlopen. Mijn masterproef is
een onderzoek, dus ik heb nood aan veel informatie, u mag daarom uw mening ten volle laten
spreken, zowel negatieve als postitieve commentaar mogen worden geuit, het is vandaag niet de
bedoeling om tot een consensus te komen. Om de verwerking van de focusgroep vlot te laten
verlopen, wordt deze focusgroep opgenomen maar alles verloopt anoniem en iedereen krijgt een
241
nummer in de verwerking van de focusgroep. Ten slotte zou ik nog willen vragen om niet door elkaar
te praten, zo kan ik alles goed registreren.
Het doel van deze focusgroep is te achterhalen hoe de 5 clusters van basiscompetenties omtrent
inclusie in jullie opleiding aan bod komen. Deze 5 clusters van basiscompetenties werden
geselecteerd aan de hand van een projectmatig wetenschappelijk onderzoek dat hier in deze
opleiding liep. Deze 5 clusters van basiscompetenties zijn geen extra basiscompetenties maar reeds
bestaande basiscompetenties die een andere invulling krijgen voor inclusief onderwijs. Zij zullen dan
ook de rode draad vormen doorheen de focusgroep van vandaag. Jullie krijgen straks de 5 clusters
van basiscompetenties en hun concretiseringen omtrent inclusie op een blad.
Voor we beginnen zal ik het onderwerp kaderen en ik wil daarbij eerst een ervaring delen met jullie.
De bedoeling daarvan is om een kleine introductie te geven over het onderwerp , ik wil benadrukken
dat ik hierbij geen positie inneem als voor of tegenstander van de inclusie.
Ikzelf heb ooit een les biologie gegeven in het secundair onderwijs, het was een les over ‘het gehoor’.
Op een gegeven moment vraagt een jongen vooraan iets te herhalen omdat hij iets niet had gehoord.
Waar ik op antwoord: dat is wel toepasselijk voor deze les. De jongen haalde daarbij zijn
hoorapparaten uit zijn oren. Zij hadden mij op voorhand daar niet over ingelicht waardoor ik mij op dat
moment zeer slecht voelde. Achteraf bekeken was dit een goede ervaring want bij de volgende
stagelessen heb ik steeds gevraagd aan de mentor of ik iets moest weten over leerlingen in de klas
voor ik aan mijn lessen begon.
Waar we dus niet onderuit kunnen is de duidelijke evolutie in het onderwijslandschap. Onderwijs voor
kinderen met een beperking is een vrij recent fenomeen. Inclusie is slechts van de jaren ’90. Met de
conceptnota van minster van onderwijs zullen er weer veranderingen doorgevoerd worden in het
onderwijs omtrent leerzorg. Deze veranderingen zullen in 2016 afgerond zijn en dus moeten we ons
aanpassen naar deze veranderingen.
3.2 Introductie
We leven in een maatschappij waar diversiteit steeds een belangrijkere rol gaat spelen. Vanuit de
opleiding moet men anticiperen op deze veranderingen die plaats vinden in de maatschappij. Voor we
eigenlijk de opleiding meer onder de loep gaan nemen, zou ik graag hebben dat jullie op dit blad
kernwoorden noteren die jullie te binnen schieten bij het horen van het woord ‘inclusie’.
- Willen jullie elk jullie eigen woorden verduidelijk en?
3.3 Kernvragen
242
Nadat we even het concept inclusie besproken hebben gaan we nu onze focus meer naar de
opleiding van toekomstige leerkrachten lager onderwijs leggen.
Ik zei daarnet dat de 5 clusters van basiscompetenties omtrent inclusie de rode draad zal vormen in
deze focusgroep. Ik geef jullie daarom deze competenties en hun concretiseringen op een blad. Via
de vragenlijst ben ik meer te weten gekomen over hoe jullie denken over deze 5 clusters en hoe jullie
daarnaar handelen. Toch worden de clusters hier elke apart nog eens besproken en ik wil hierbij
vermelden dat ik graag zoveel mogelijk te weten kom over hoe jullie daaromtrent werken. Ik heb een
aantal vragen per cluster opgesteld maar als jullie nog informatie willen toevoegen mogen jullie dit
zeker doen.
De eerste cluster is ‘ zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen’ . In een inclusieve setting is
dit een nog moeilijker gegeven. Als leerkracht sta je in voor een hele andere ondersteuning dan in een
‘gewone klas’ en dit geldt niet enkel voor die ene leerling maar ook voor de andere leerlingen. Uit de
bevraging blijkt dat men in de opleiding voor de cluster ‘zorgen voor welbevinden van alle leerlingen’
voornamelijk werkt door attitudeverwerving.
- Klopt het dat men in de opleiding de cluster ‘zorge n voor welbevinden van alle
leerlingen, eerder als attitude ziet?
- Wat is de reden dat ‘zorgen voor welbevinden’ eerde r als attitude wordt aangebracht?
- Uit de vragenlijst blijkt ook dat lectoren deze clu ster als vanzelfsprekend zien,
studenten moeten dit kennen/ kunnen, mag men daar z omaar vanuit gaan of moet er
wel degelijk gewerkt worden aan de cluster ‘zorgen voor welbevinden’?
- Indien men de cluster ‘zorgen voor welbevinden’ wil aanbrengen als vaardigheid , hoe
zou men dit dan het kunnen aanpakken?
- Hoe zouden jullie puntje 2 en 4 van de concretiseri ngen aanpakken in jullie lessen?
1. Aandacht hebben voor de graad van functioneren in het dagelijks leven bij leerlingen met
beperkingen
2. Uitbouwen van een sociaal netwerk tussen de leerlingen
3. Aandacht hebben voor sociale conventies en waarden bij de leerlingen (o.a. samenleven in
diversiteit)
4. Hulp bieden aan kinderen in probleemsituaties op een planmatige wijze
5. Relationele gerichtheid: kenmerken van echtheid, aanvaarding, empathie en respect met
diversiteit als uitgangspunt
Uit de vragenlijst blijkt dat de 5 clusters van basiscompetenties vooral moeten worden aangebracht
door de pedagogen. Per cluster wil ik dan ook bespreken of jullie vinden dat dit ook de taak is van de
vaklector en hoe zouden jullie dit aanpakken?
- Vinden jullie dat vaklectoren ook de cluster ‘welbe vinden bevorderen’ in hun lessen
moeten aanbrengen?
- Hoe kunnen zij dat aanpakken en wat is jullie rol h ierin?
243
De tweede cluster is ‘differentiatie op gebied van curriculum, ondersteu ning en evaluatie,
zoveel mogelijk binnen de groep ‘.
Uit de vragenlijst blijkt dat de ene lector geen onderscheid maakt tussen verschillende jaren en dat
differentiatie reeds in het begin van de opleiding consequent aanwezig moet zijn in de opleiding.
Anderen maken dan wel een onderscheid en zien differentiatie als iets dat geleidelijk moet worden
aangebracht en geleerd.
- Kunnen studenten vanaf het eerste jaar worden getra ind, waarbij ze differentiatie zich
snel eigen zullen maken, of wordt dit best geleidel ijk aangepakt, wat is jullie mening
daarover?
- Welke concretiseringen vinden jullie haalbaar voor het 1 ste jaar, 2 de jaar en welke vinden
jullie eerder voor het derde jaar?
In een vragenlijst las ik het volgende: “differentiatie gaat nog niet zo ver als inclusie”. Waarbij men
bedoelt dat inclusie net een stap verder is dan differentiatie.
- Zijn jullie hiermee akkoord?
- Indien ja, Uit de vragenlijst geeft geen enkele lec tor aan dat inclusie een aanpassing
vraagt van het curriculum. Maar inclusie vraagt dus wel degelijk een aanpassing van
het curriculum, vinden jullie dit geen vorm van dif ferentiatie?
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
- Hoe menen jullie dat vaklectoren differentiatie in hun lessen aanpakken?
- Welke mogelijkheden zien jullie om dit verder uit t e bouwen?
- Wat is jullie rol hierin?
1. Rekening houden met de diversiteit van de leerlingengroep i.f.v. differentiatie en
groepsdynamica
2. Formuleren van basis- en differentiële doelstellingen o.b.v. de beginsituatie, de
ontwikkelingsdoelen en het SWP
3. Op elkaar afstemmen van individuele doelstellingen en klasactiviteiten bij leerlingen met
beperkingen (handelingsplan)
4. Aanpassen van de aanpak en groeperingsvormen aan de diversiteit van de beginsituatie en
doelstellingen
5. Aanpassen van de leermiddelen aan de specifieke noden en kenmerken van leerlingen met
beperkingen
6. Bevorderen van volledige participatie bij gedifferentieerd werken
7. Adviezen geven over de voortgang van de leerlingen in hun schoolloopbaan
8. Vlot coördineren van gelijktijdige klasactiviteiten
244
De derde cluster is ‘ dieper overleg met ouders’. De bevraging geeft aan dit weinig aan bod komt in
de opleiding, even bij module ‘zorgzame school’ en project ‘studieondersteuning aan huis’. Eigenlijk
worden de studenten niet voorbereid om te spreken met ouders, terwijl zij een zeer belangrijke rol in
het leven van het kind aannemen. Vaak moet men als leerkracht buiten schoolse prestaties ook
andere aspecten bespreken met de ouders, zoals het psychologische en sociale aspect.?
- Zien jullie mogelijkheden om dit meer te integreren in de opleiding?
- Waar vinden jullie dat dit in de opleiding moet kom en? Vinden dat jullie dit in de theorie
moet aanbrengen of stage of beiden?
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
- Vinden jullie dat vaklectoren ook de cluster ‘diepe r overleg met ouders’ in hun lessen
moeten aanbrengen?
- Welke mogelijkheden zien jullie voor de vaklectoren om dit aan te pakken?
3.3 Zich op de hoogte stellen bij ouders over hun kind
3.4 Informatie verstrekken aan ouders over de leerling
De vierde cluster is ‘ Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s binnen de
klasruimte’. Als we spreken van een goede samenwerking, dan hebben we het over: goede
communiatie, rekening houden met andere, niemand uitsluiten. De antwoorden van de bevraging
waren vrij gelijk, men vindt een samenwerking noodzakelijk maar er wordt geen aandacht besteed aan
de manier waarop leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken. Het komt in de opleiding in de
module zorgzame school wel aan bod.
- Op welke manier kan men deze cluster, samenwerking, verder uitbouwen in de
opleiding?
-
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
- Welke mogelijkheden zien jullie hier voor de vaklec toren om de cluster samenwerking
aan te pakken?
1. Samenwerken met mentor en klasondersteuners
2. Frequent overleggen met mentor over wederzijdse verwachtingen en realisaties
(teamteaching i.f.v. rolafbakening)
3. Gepaste inbreng hebben op o.a. klassenraad, MDO, …
De laatste cluster is ‘Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibili teit en
verantwoordelijkheidsgevoel’ . Er wordt van de leerkrachten niet verwacht dat zij alle beperkingen
met hun specifieke aanpak kennen. Er wordt wel van hen verwacht dat zij leergierigheid aan de dag
kunnen leggen waardoor zij zelf informatie kunnen verwerven. Die informatie dienen zij op een
onderzoekende, reflectieve manier te exploreren. Wanneer zij dit toegepast hebben in de praktijk, zal
245
men vanuit een kritische ingesteldheid deze aanpassingen moeten evalueren. Deze evaluatie kan
plaats vinden op het gebied van de klassituatie maar ook op het gebied van henzelf, de leerkracht als
persoon. Uit de vragenlijst blijkt dat jullie deze aspecten op volgende manier zouden aanpakken:
Leergierigheid / kritische ingesteldheid:
- aantonen van het belang van levenslang leren
- discussies
- stage
- extra artikels
- vaardigheden om zichzelf in vraag te stellen
- portfolio
Flexibiliteit / verantwoordelijkheidszin
Flexibiliteit:
- groepswerken � worden hierop aangesproken bij tekort
- stage
- projecten
- omgaan met plotse wijzigingen
- loskomen van LVB
- bedenken van alternatieve aanpak
Verantwoordelijkheidszin;
- door de studenten verantwoordelijkheden te geven: op tijd indienen LVB / opdrachten, les
volgen of niet.
- bewust maken dat hun gedrag een invloed kan hebben.
Deze zijn naar voor gekomen in de vragenlijst maar
- Zien jullie nog andere manieren om aan de cluster ‘ leergierigheid, kritische
ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkhei dsgevoel’ te werken in de lessen?
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
- Vinden jullie dat vaklectoren ook de cluster in hun lessen moeten aanbrengen?
- Welke mogelijkheden zien jullie voor vaklectoren om ‘leergierigheid, kritische
ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkhei dsgevoel’ te bevorderen bij de
studenten?
1. Leergierigheid: actief zoeken naar situaties om eigen competenties te verbreden en verdiepen
2. Kritische ingesteldheid: bereid zichzelf en zijn omgeving in vraag te stellen (reflectie)
3. Verantwoordelijkheidszin
4. Flexibiliteit
246
In de bevraging vroeg een lector zich af of dit allemaal tot zijn /haar takenpakker behoorde en of er
nog genoeg tijd zou zijn voor het inhoudelijke?
- Wat is jullie reactie daarop?
- Achten jullie het mogelijk om een duidelijke en zel fde lijn uit te stippelen om deze
clusters van basiscompetenties aan te pakken? En we lke maatregelen zouden jullie
daarvoor treffen?
Een volgend belangrijk puntje in de lerarenopleiding is congruent opleiden . Aan wat denken jullie bij
het horen van deze term?
- Jullie mogen weer de kernwoorden op het papier schr ijven.
Studenten in de lerarenopleiding hebben reeds een bepaalde familiariteit met het onderwijs enerzijds
door hun eigen schoolloopbaan en anderzijds zijn zij ook steeds onderwerp in de opleiding. Deze
familiariteit
De taak van de lectoren berust zich op het uitdagen van de reeds aanwezige familiariteit die de
studenten in de lerarenopleiding hebben. Een manier daarvoor is het congruent opleiden door
lerarenopleiders. Volgend citaat geeft een omschrijving van congruent opleiden:
“Het is de lerarenopleiding bewust ‘voordoen’ (modelen) van gewenst onderwijs en het
geven van metacommentaar daarover door de didactische aanpak in het gegeven
opleidingsonderwijs te expliciteren en / of te legitimeren”. (Swennen, Korthagen &
Lunenberg, 2004, blz. 17)
Congruent opleiden bestaat dus uit 2 belangrijke factoren namelijk ‘modelen ’ en ‘geven van
metacommentaar’. Modelen staat voor het vertonen van voorbeeldgedrag. Het gewenst gedrag dat
men wil verkrijgen bij de studentleraren wordt voorgedaan door de lector. Aansluitend bij het modelen
is het geven van metacommentaar een zeer belangrijk component bij congruent opleiden. Modelen en
het geven van metacommentaar zijn onlosmakend met elkaar verbonden als men goed congruent wil
opleiden. Zoals de bovenstaande definitie reeds aangaf bestaat het geven van metacommentaar uit
expliciteren en legitimeren. Expliciteren is het geven van uitleg door de lector aan de studentleraren
over de manier waarop hij / zij lesgeeft. De lector stelt daarbij eigen didactisch handelen in vraag en
geeft zelf commentaar op eigen didactisch handelen. Legitimeren houdt in dat de lector zijn
voorbeeldgedrag theoretisch onderbouwt. Lectoren krijgen een blad met de 3 kernwoorden en hun
definities.
- Vinden jullie dit ook belangrijk voor de 5 clusters van basiscompetenties inclusie? We
overlopen de clusters nogmaals en bespreken of men deze clusters aanpakt op een
congruente wijze.
- Hoe zouden jullie dit (per cluster) kunnen aanpakke n?
247
3.4 Afrondende vragen
Er heeft hier op de campus reeds een aantal jaar projecten gelopen omtrent inclusie en vanuit deze
projecten zijn een aantal veranderingen doorgevoerd.
- Welke veranderingen ervaren jullie?
- Wat vinden jullie van deze veranderingen?
- Wat is omtrent inclusie de strekte van jullie oplei ding?
- Op welke punten zijn er nog groeikansen voor jullie opleiding?
Mocht je 1 verandering kunnen doorvoeren in de opleiding. Je moet daarbij geen rekening houden
met wat er nu is, je moet eigenlijk met niets rekening houden.
- Welke verandering zou je dan doorvoeren?
248
3.2. Verslag focusgroep lectoren
1. Waar wil ik meer over weten?
Ik wil meer weten over:
- Welke veranderingen zijn in hun opleiding volgens hen doorgevoerd in de opleiding nadat er reeds
enkele jaren projecten inclusief onderwijs had gelopen. Wat denken zij van deze veranderingen?
- Op welke manier vullen de lectoren de 5 clusters van basiscompetenties ‘inclusie in hun lessen? Aan
de hand van de vragenlijsten ben ik al veel te weten gekomen. Maar ik wil deze antwoorden
terugkoppelen naar de lectoren door hen te laten stilstaan bij de antwoorden en ik wil hen de
mogelijkheid bieden om oplossingen te zoeken voor hiaten in de opleiding betreffende inclusie.
Deze clusters van basiscompetenties zijn competenties die alle leerkrachten moeten verwerven maar
zij krijgen een andere invulling door het inclusief onderwijs, hoe bereiden zij hun studenten daarop
voor?
- Wat weten lectoren over congruent opleiden? Passen ze dit ook toe in hun lessen? Hoe kunnen zij
dit in hun lessen toepassen betreffende inclusie.
2. Deelnemers van de focusgroep
5 pedagogen + opleidingshoofd KaHo Sint – Lieven, campus Waas, Sint - niklaas
3. Leidraad focusgroep
3.1 Opening
Ik ben Birgit Present, studente 2de master pedagogische wetenschappen, optie pedagogiek en
onderwijskunde, aan de universiteit Gent. Deze focusgroep wordt georganiseerd in teken van mijn
masterproef. Deze handelt over de manier waarop inclusie wordt aangebracht in de lerarenopleiding
waarbij deze opleiding als casestudy wordt gebruikt. Ik heb vandaag ook mijn mama, Hermine,
meegebracht. Zij helpt mij om deze focusgroep tot een goed einde te brengen en te helpen als de
technische ondersteuning ons in de steek zou laten.
Ook wil ik iedereen bedanken voor zijn / haar deelname aan deze focusgroep. Voor we van start gaan
wil ik nog een aantal zaken bespreken om deze focusgroep vlot te laten verlopen. Mijn masterproef is
een onderzoek, dus ik heb nood aan veel informatie, u mag daarom uw mening ten volle laten
spreken, zowel negatieve als postitieve commentaar mogen worden geuit, het is vandaag niet de
bedoeling om tot een consensus te komen. Om de verwerking van de focusgroep vlot te laten
verlopen, wordt deze focusgroep opgenomen maar alles verloopt anoniem en iedereen krijgt een
nummer in de verwerking van de focusgroep. Ten slotte zou ik nog willen vragen om niet door elkaar
te praten, zo kan ik alles goed registreren.
249
Het doel van deze focusgroep is te achterhalen hoe de 5 clusters van basiscompetenties omtrent
inclusie in jullie opleiding aan bod komen. Deze 5 clusters van basiscompetenties werden
geselecteerd aan de hand van een projectmatig wetenschappelijk onderzoek dat hier in deze
opleiding liep. Deze 5 clusters van basiscompetenties zijn geen extra basiscompetenties maar reeds
bestaande basiscompetenties die een andere invulling krijgen voor inclusief onderwijs. Zij zullen dan
ook de rode draad vormen doorheen de focusgroep van vandaag. Jullie krijgen straks de 5 clusters
van basiscompetenties en hun concretiseringen omtrent inclusie op een blad.
Voor we beginnen zal ik het onderwerp kaderen en ik wil daarbij eerst een ervaring delen met jullie.
De bedoeling daarvan is om een kleine introductie te geven over het onderwerp , ik wil benadrukken
dat ik hierbij geen positie inneem als voor of tegenstander van de inclusie.
Ikzelf heb ooit een les biologie gegeven in het secundair onderwijs, het was een les over ‘het gehoor’.
Op een gegeven moment vraagt een jongen vooraan iets te herhalen omdat hij iets niet had gehoord.
Waar ik op antwoord: dat is wel toepasselijk voor deze les. De jongen haalde daarbij zijn
hoorapparaten uit zijn oren. Zij hadden mij op voorhand daar niet over ingelicht waardoor ik mij op dat
moment zeer slecht voelde. Achteraf bekeken was dit een goede ervaring want bij de volgende
stagelessen heb ik steeds gevraagd aan de mentor of ik iets moest weten over leerlingen in de klas
voor ik aan mijn lessen begon.
Waar we dus niet onderuit kunnen is de duidelijke evolutie in het onderwijslandschap. Onderwijs voor
kinderen met een beperking is een vrij recent fenomeen. Inclusie is slechts van de jaren ’90. Met de
conceptnota van minster van onderwijs zullen er weer veranderingen doorgevoerd worden in het
onderwijs omtrent leerzorg. Deze veranderingen zullen in 2016 afgerond zijn en dus moeten we ons
aanpassen naar deze veranderingen.
3.2 Introductie
We leven in een maatschappij waar diversiteit steeds een belangrijkere rol gaat spelen. Vanuit de
opleiding moet men anticiperen op deze veranderingen die plaats vinden in de maatschappij. Voor we
eigenlijk de opleiding meer onder de loep gaan nemen, zou ik graag hebben dat jullie op dit blad
kernwoorden noteren die jullie te binnen schieten bij het horen van het woord ‘inclusie’.
- Willen jullie elk jullie eigen woorden verduidelijk en?
Lector 1: Ik heb opgeschreven ‘kinderen met beperking’ die geïntegreerd worden in een gewone
kas. ‘Differentiatie’ omdat ik vind dat inclusie daar toch heel sterk mee samen hangt. ‘Uitdaging
voor vele scholen en leerkrachten’, in het begin misschien wat schrik maar na een tijdje zien ze
daar ook voordelen aan. ‘Ouders’ spelen een belangrijke rol. ‘Buitengewoon onderwijs’ heb ik ook
opgeschreven en ‘leerzorg’.
250
Lector 2: Ik heb opgeschreven ‘iedereen opnemen’ ongeacht de mogelijkheden of beperkingen.
‘Kritisch durven zijn’ dat de haalbaarheid blijvend in vraag moet gesteld worden. Ik vind dat het
soms wordt voorgesteld als een normaal iets terwijl het niet zo normaal is, vind ik, of logisch, dat
we altijd moeten denken vanuit het kind of de jongere zelf en dat die er zich goed bij voelt, want
niet voor elk kind is inclusief onderwijs een oplossing.
Lector 3: Bij inclusie denk ik vooral aan ‘verschillen’, die er dan zijn in de klas. Ik denk daarom
dan aan een concreet voorbeeld bij Jonas toen ik zelf in het 3de en 4de leerjaar stond. Toen had ik
ook een jongen met beperking in de klas dus inclusie was daarbij zeker van toepassing. ‘Nood
aan ondersteuning’, het is niet altijd gemakkelijk, het vraagt heel veel energie van en leerkracht
dus een ondersteuning van een netwerk van familie, ouders, externen is daar heel belangrijk bij
en ik denk ook wel dat om die reden inclusie duur kan zijn voor een school om die aanpassingen
door te voeren en te kunnen verwezenlijken denk ik ook wel dat dit een kostenplaatje heeft.
Lector 4: Ik heb ‘goed onderwijs’ opgeschreven omdat eigenlijk inclusief onderwijs is volgens ons
niet anders dan goed onderwijs geven. Als je aandacht hebt voor ieder kind dan kom je
automatisch wel tot die inclusie. Specifieker heb ik dan ‘zorgzame school’ opgeschreven, ik denk
dat iedere school nu wel probeert om heel zorgzaam om te gaan met hun kinderen. Zorgzame
school is ook de naam van een module dat we hier hebben om onze studenten daar ook een
beetje in mee te nemen. Als ik dan nog specifieker ga, doe zorgzame school, heel specifiek,
hebben we het met onze studenten ook over ‘bezorgd over zorg’. Je kunt zorg aanbieden aan
kinderen maar je kunt ook overzorg geven, te veel zorg, te veel bemoederen, bepamperen. En ik
denk ook dat binnen inclusie het heel belangrijk is dat kinderen zelfstandig kunnen zijn, dat ze niet
afhankelijk worden gemaakt. ‘Link met diversiteit’ heb ik nog opgeschreven omdat je inclusie
eigenlijk niet kunt bekijken los van gewoon diversiteit, iedereen is anders. En dan nog iets
specifiek: ‘ICF –schema’ heb ik opgeschreven en wat haal ik daaruit, voornamelijk dat
functioneren is belangrijk en competenties zijn belangrijk en niet zozeer het deficit, hetgeen
allemaal niet aanwezig is, liever zeggen waar het kind goed in is dan te bestempelen waar het
allemaal slecht in is.
Lector 5: Ik wou het niet echt over het ICF – schema hebben (algemeen gelach) want ik heb het er
niet bij willen betrekken. Maar als ervaringsdeskundige als hyperkineet weet ik wat inclusie kan
betekenen. Ik heb maar drie dingen opstaan en dat is ‘respect voor individu’, ‘zorg’ en ‘zorgzaam
omgaan met …’. En ik ben blij dat ik als 5de mag komen want dan kan ik ook beamen wat anderen
gezegd hebben.
Lector 6: En ik zou willen starten met drie dingen die ik opgeschreven had te bundelen. Ten eerste
dat elk kind uniek is, is een kind met beperking maar dat is ook een kind zonder beperking, die
misschien specifieke aanpak, aandacht verdient, dat iedereen anders is en dan ook vanuit onze
opleiding ‘accent op ieders talent’ dat ook in de klas belangrijk is. De’ beginsituatie inschatten’,
251
denk ik dat een eerste stap is bij het verwezenlijken van inclusie, dat is ook hetgeen jij een beetje
zei, als je had geweten dat die jongen hoorapparaten had, had je daar ook op een andere manier
kunnen mee omgegaan. ‘Differentiatie maar dat heeft lector 1 al toegelicht. Het ‘onderwijs
aanpassen’, ik heb daarbij ook geschreven ‘ruim’, dat is niet alleen uw leermiddelen aanpassen
maar ook uw aanpak of uw benadering van kinderen. De ‘zorg’ dat is hier eigenlijk door iedereen
gezegd, zorg voor elke kind. En dan ‘kinderen met beperkingen’ maar op verschillende vlakken,
niet allen fysiek of mentaal maar ook een kind dat kan ook zijn een kind dat sociaal minder
vaardig is, dat je daar extra aandacht voor hebt.
3.3 Kernvragen
Nadat we even het concept inclusie besproken hebben gaan we nu onze focus meer naar de
opleiding van toekomstige leerkrachten lager onderwijs leggen.
Ik zei daarnet dat de 5 clusters van basiscompetenties omtrent inclusie de rode draad zal vormen in
deze focusgroep. Ik geef jullie daarom deze competenties en hun concretiseringen op een blad. Via
de vragenlijst ben ik meer te weten gekomen over hoe jullie denken over deze 5 clusters en hoe jullie
daarnaar handelen. Toch worden de clusters hier elke apart nog eens besproken en ik wil hierbij
vermelden dat ik graag zoveel mogelijk te weten kom over hoe jullie daaromtrent werken. Ik heb een
aantal vragen per cluster opgesteld maar als jullie nog informatie willen toevoegen mogen jullie dit
zeker doen. De eerste cluster is ‘ zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen’ . In een
inclusieve setting is dit een nog moeilijker gegeven. Als leerkracht sta je in voor een hele andere
ondersteuning dan in een ‘gewone klas’ en dit geldt niet enkel voor die ene leerling maar ook voor de
andere leerlingen. Uit de bevraging blijkt dat men in de opleiding voor de cluster ‘zorgen voor
welbevinden van alle leerlingen’ voornamelijk werkt door attitudeverwerving.
- Klopt het dat men in de opleiding de cluster ‘zorge n voor welbevinden van alle
leerlingen, eerder als attitude ziet?
Lector 6: Ik denk het wel want ik denk dat een eerste bekommernis moet zijn: ‘ik heb ook voor al
mijn leerlingen en ik wil het beste voor mijn leerlingen’. Ongeacht wie de leerlingen voor u zijn. En
ik denk als je vanuit die attitude en dat is misschien wel waar dat we daar rond attitudevorming
werken, dat je pas vanuit een goede attitude pas vaardigheden kan aanleren. Ik denk dat het een
start is: basisattitude en van daaruit verder werken.
Birgit: Is de rest daarmee akkoord?
Lector 5: Ik zou willen benadrukken dat we hier niet de discussie gaan voeren: is het een attitude
of een vaardigheid: oog hebben voor alle kinderen. Maar als je het een attitude wil noemen zullen
we het vanaf nu ook zo blijven benoemen.
252
Birgit: Vanuit de bevraging blijkt natuurlijk dat deze opleiding voornamelijk werkt door
attitudevorming.
Lector 5: Dan sluit ik mij daarbij aan want het maak niet uit op welke wijze het achteraf wordt
beoordeeld of bekeken als we het maar doen. Als attitude of als vaardigheid.
- Wat is de reden dat ‘zorgen voor welbevinden’ eerde r als attitude wordt aangebracht?
Zie lector 5 vorige antwoord.
- Uit de vragenlijst blijkt ook dat lectoren deze clu ster als vanzelfsprekend zien,
studenten moeten dit kennen/ kunnen, mag men daar z omaar vanuit gaan of moet er
wel degelijk gewerkt worden aan de cluster ‘zorgen voor welbevinden’?
Lector 2: Ik denk niet dat je daar van kunt uitgaan dat iemand dat zomaar kan. Het probleem is
alleen dat ze dat voornamelijk alleen maar kunnen oefenen op momenten dat ze stage doen of in
hun vrije tijd als ze in jeugdbeweging of wat dan ook actief zijn. Dan heb je maar de kans om te
werken rond en te oefenen rondzorgen welbevinden van alle kinderen. Maar wel met de nodige
achtergrond. Ik denk dat we in het tweede jaar toch ook wel wat werken rond welbevinden: wat is
dat welbevinden?, welke factoren dragen ertoe bij dat kinderen zich goed voelen?. Anderzijds is
het ook wel zo dat het welbevinden van een kind ook bepaald wordt door onderlinge relaties in
een groep. En dat is veel moeilijker om vat op te krijgen, zeker als student en daar ook rond te
werken. Zeker als er pesters of zo zijn in een klas dan is dat zeker niet zo evident. Dat is het
eerste dat in mij opkomt hé.
Lector 4: Ik denk dat van die attitudes daar heeft lector 5 wel wat gelijk int. En lector 6 noemt het
bewust een basisattitude. Ik denk dat we er inderdaad van uitgaan dat de studenten met een
goede houding naar kinderen toe stapt met respect, met zorg en dat we er vanuit gaan dat dit
basis aanwezig is. Maar hetgeen we inderdaad in de opleiding eigenlijk doen, wat lector 2 zegt,
door rond groepsdynamica, sociale conventies enzovoort door daar echt bewust rond te werken,
kom je terug tot een rijkere attitude, denk ik, een onderbouwde attitude op een aantal
vaardigheden die toch wel belangrijk bij zijn. Ik denk dat inderdaad de drie antwoorden al gegeven
er echt van uitgaan dat is basis aanwezig en zal wel komen. Ja, als startverwachting maar ik denk
echt wel dat we in de opleiding daar bewust rond werken en dat je daardoor tot een rijkere attitude
komt.
- Indien men de cluster ‘zorgen voor welbevinden’ wil aanbrengen als vaardigheid , hoe
zou men dit dan het kunnen aanpakken?
253
Algemeen: dat gebeurt eigenlijk wel.
Lector 4: ik denk dat het belangrijkste leergebied waar dit aanbod komt is agogische vaardigheden
waar dat die verschillende vaardigheden telkens op 2 niveaus worden geoefend. Enerzijds worden
die geoefend binnen de eigen klas. En ik denk dat de rijkdom van ons hoger onderwijs is dat wij
echt nog proberen in klassen te denken en de groep zelf die hier studeert dat we die ook ergens
gebruiken en dat we ook gaan kijken: wat is die groepsdynamica?, wat zijn de vriendjes enzovoort
hier in de groep om dan ook de transfer te kunnen maken in uw job als leerkracht: hoe ga je nu
die vaardigheden als leerkracht gebruiken in die groep van kinderen? Dus wij proberen telkens
wel op die 2 niveaus te werken, de eigen groep en daar het welbevinden in gaan hoog houden of
overbrengen en anderzijds hoe je nu als leerkracht met die vaardigheden die in de lager school
gebruiken. Dat is voornamelijk in het tweede maar de basis wordt ook al gelegd in het eerst jaar
agogische vaardigheden, didactisch wordt daar in het eerst jaar ook al veel rond gezegd, denk ik,
principes van welbevinden en betrokkenheid wordt technisch wel gezien in het eerste jaar maar in
het tweede jaar zit dat voornamelijk sterk vervat in de opleiding.
Uit de vragenlijst blijkt dat de 5 clusters van basiscompetenties vooral moeten worden aangebracht
door de pedagogen. Per cluster wil ik dan ook bespreken of jullie vinden dat dit ook de taak is van de
vaklector en hoe zouden jullie dit aanpakken?
- Vinden jullie dat vaklectoren ook de cluster ‘welbe vinden bevorderen’ in hun lessen
moeten aanbrengen?
Lector 4: Ik denk niet dat het iets is dat ze zouden moeten aanbrengen, ze doen dat ook wel, denk
ik maar ze gebruiken daar de termen niet voor. Als je in je les er vanuit gaat dat je met heel
concreet materiaal wilt werken, dat je op het niveau van de kinderen gaat werken, en vanuit de
vragen van de kinderen werkt, dan heb je daar ook aandacht voor dat dat kind zich goed voelt in
een opleiding. Niet zozeer de visie van welbevinden vanuit Laevers zoals bij het geven,
vakoverschrijdend maar ieder in zijn vakgebied probeert wel zorgzaam om te gaan met kinderen.
Lector 5: Ik denk dat dit zeker gebeurt alleen bedoelen die vaklectoren eigenlijk het theoretisch
kader zoals bij de pedagogen maar wij doen het allemaal wel. Laat het hen maar uitleggen en wij
zullen het wel doen.
- Ik las regelmatig dat de vaklectoren geen tijd hebb en om daar aan te werken, wat is
jullie mening daarover?
Lector 2: Eigenlijk vind ik dat een foute instelling of zo want welbevinden is een voorwaarde om te
kunnen leren. Als je u niet goed voelt in klas, allé, je kunt wel leren maar als je bezig bent met: het
is te hopen dat straks op de speelplaats dat ik gerust gelaten wordt of dit of dat, of ik voel mij hier
254
zo alleen in de klas en als we moeten samen werken dan is er niemand die mij kiest of zo,
welbevinden is een voorwaarde om te kunnen leren als je nu moet rekenen of leren lezen of je
moet op de computer werken dat maakt eigenlijk niet uit. En ik denk ook misschien dat als
pedagogen alleen maar expliciet vernoemen of rond werken of zo dat studenten misschien ook
wel een beeld krijgen van dat is iets wat we af en toe aan moeten werken of als we eens met de
axenroos bezig zijn of zo maar eigenlijk moeten zij er voortdurend aan werken. Ik denk ook dat
welbevinden niet bereikt wordt alleen maar door aan te sluiten bij de leefwereld of leuk materiaal
te voorzien, dat is meer kinderen uitdagen om te leren maar heeft op zich geen directe link met
welbevinden, denk ik. Welbevinden is echt; ik voel me goed in de klas, ik voel me veilig,ik mag
fouten maken en ik heb vriendjes. Als je dat niet hebt mag je nog een klas vol hebben met
materiaal, ik denk niet dat dan, ik weet het niet hé.
- Hoe kunnen zij dat aanpakken en wat is jullie rol h ierin?
Lector 5: Ik kan mij voorstellen, ik ben nu zelf vaklector, dat de leerstof altijd nog een stukje,
eigenlijk ik denk dat voor allemaal mag spreken zijn we daar allemaal impliciet mee bezig maar de
taak zou kunnen zijn om het te expliciteren of het uit te lichten maar vaklectoren zijn net heel goed
in het integreren van allemaal die dingen bij elkaar. Zowel inhoudelijk, vakdidactisch als zaken die
met inclusie en zorg te maken hebben. Dat is zo een beetje hun sterkte. Nu het theoretisch kader
moet inderdaad van de pedagogen komen maar als er nog iets zou kunnen gedaan worden dan is
dat nog eens uit lichten en een stukje gaan duiden maar het zou mij verwonderen dat er een
vaklector is die zegt van ‘ik heb daar geen tijd voor’. Nu het zal op papier gestaan hebben, daar
ben ik zeker van, maar eigenlijk bedoelen ze ‘ik ben daarmee bezig’ maar ik ga er geen extra of
expliciete tijd aan investeren, ik denk dat het daar een beetje, dat is mijn mening, op aankomt.
Lector 4: In het derde jaar werken we al met modules waardoor dat dat kader centraal staat en dat
er verschillende vaklectoren ook aan verbonden zijn dat ze vanuit hun leergebied met dat kader
tot een concretisering komen voornamelijk dan module zorgzame school, misschien zit dat wel
wat laat dat pas dat pas dan op dat moment een samenwerking komt tussen pedagogen en
vaklectoren. Maar dan denk ik aan wat lector 5 zei, impliciet is dat wel aanwezig.
Lector 1: Wat dat wel is, denk ik, is dat in de formulieren van stagebeoordeling die door alle
vaklectoren gebruikt worden, wordt dat van in het eerste jaar wel al benoemd. Dus in die zin, als
de stagelector een student gaat bezoeken, het functioneren van de student als leerkracht
bespreekt, dan is dat eens van de items die aan bod komt.
De tweede cluster is ‘differentiatie op gebied van curriculum, ondersteu ning en evaluatie,
zoveel mogelijk binnen de groep ‘. Uit de vragenlijst blijkt dat de ene lector geen onderscheid maakt
tussen verschillende jaren en dat differentiatie reeds in het begin van de opleiding consequent
255
aanwezig moet zijn in de opleiding. Anderen maken dan wel een onderscheid en zien differentiatie als
iets dat geleidelijk moet worden aangebracht en geleerd.
- Kunnen studenten vanaf het eerste jaar worden getra ind, waarbij ze differentiatie zich
snel eigen zullen maken, of wordt dit best geleidel ijk aangepakt, wat is jullie mening
daarover?
Lector 6: Ik denk dat we daar nu in didactiek een goed voorbeeld van hebben. We hebben
onlangs de discussie gehad van hoe ver gaan we daar eigenlijk in, in het eerste jaar en we
hebben er nu voor gekozen om in het eerste jaar, dat is eigenlijk al langer zo maar we hebben het
nu zo expliciet vermeld, dat we nu gewoon de studenten eerst gaan leren kijken. ‘Wie zijn de
kinderen de kinderen in mijn klas?’, want daar begint het eigenlijk mee, dat je de kinderen in uw
klas echt kent. En dat ze ook al eens gaan kijken op welke vlakken verschillen die kinderen.
Sommigen zijn sneller, sommigen zijn trager, voor wiskunde, voor taal, ze hebben andere
interesses, hun voorkennis is misschien anders, dus dat we al starten in het eerste jaar met de
studenten attent te maken: er zijn we degelijk verschillen. En in hun opdracht hebben we ook
gestoken dat ze al eens moeten nadenken: hoe zou ik daar zelf in mijn klas aan werken. Maar nog
niet echt de verschillende differentiatietechnieken gaan uitdiepen, zelf wel al eens intuïtief: hoe
zou ik daar aan werken? In het 2de jaar krijgen ze een intensievere training daarop en gaan ze ook
echt die technieken moeten toepassen. Als visie hebben we dus van: durf eerst kijken naar uw
klas, leer de kinderen echt kennen, zie waar de verschillen zitten en begin dan stilletjes aan te
denken hoe je dat kan aanpakken.
Lector 2: Ik denk ook dat eigenlijk die visie, de studenten ook wel wat hebben. Zo van: we moeten
eerst de kinderen kennen door opdrachten te lezen waarin ze eigenlijk een stukje moeten
aangeven waar en wanneer ze gedifferentieerd hebben. Dan lees je heel vaak in het begin:
“durfde ik dat vaak niet, ik was vooral bezig met zorgen dat ik mijn lessen kan geven, ik ken de
kinderen ook niet zo goed maar na een paar lessen begon ik de kinderen beter te kennen en zag
ik: zo kan ik echt niet verder, ik ga hier moeten differentiëren”. En dat vind ik al een goede klik. Dat
ze nog niet perfect kunnen differentiëren dat is maar logisch. Ik denk dat er maar weinig
leerkrachten zijn die kunnen zeggen: bij mij lukt dat altijd wat ik ook doe. Maar dat ze de klik
maken van: oei, de kinderen goed kennen betekent de verschillen zien, betekent dat ik daar iets
mee moet doen, dat vind ik eigenlijk al een goede attitude, dus blijkbaar brengen we dat op een of
andere manier een stuk over en ervaren ze dat ook zo.
Lector 4: Vroeger gaven we demolessen en dat was zo een prachtige type les die als alles goed
zat, de helft kon evenaren van hetgeen die leerkracht daar gedaan had. Hetgeen we nu merken in
onze demolessen, is dat we wel proberen dat realistischer te doen en ook een deeltje rekening te
houden met hoe die kinderen daar zijn. We hebben een aantal keer eens geprobeerd om
bijvoorbeeld in plaats van 1 leerkracht les te laten geven, wat als er 2 zouden staan, hoe gaan
jullie dat indelen: gaat er iemand een groepje bij zich nemen en eens een herhaald instructie
256
geven?; Gaat iemand anders individueler gaan begeleiden. We hebben dat bewust in die
demolessen van het eerste jaar gestoken. Dat als zij zelf gaan observeren dat zij ook eens aan
hun mentor kunnen vragen: kijk eens, we staan nu met 2 in de klas, kan ik hier iets doen, niet
vanachter op een stoeltje zitten en observeren maar misschien kan ik ook wel een groepje bij
bijnemen of mag ik al eens een beetje gaan verbeteren? En eigenlijk is dat ook al een deel van
een visie: er zijn toch verschillen tussen kinderen die we toch ergens moeten kunnen opvangen.
Team- teaching zou daar een oplossing in zijn, dat proberen we er al onbewust in te steken.
- Welke concretiseringen vinden jullie haalbaar voor het 1 ste jaar, 2 de jaar en welke vinden
jullie eerder voor het derde jaar?
Vraag lector 6: Kunnen of kennen?
Birgit: Kunnen. Vraagt na een tijdje voorbereiding aan lector 6 het woord te nemen en vraagt de
andere deelnemers
Lector 6: Bij de eerste vaardigheid ‘rekening houden met de diversiteit van de leerlingengroep’,
was ik een beetje aan het twijfelen omdat ‘rekening houden met’ dat is in het eerste jaar, dus
beginnen inzien. ‘In functie van differentiatie en groepsdynamica’, die in functie van doet mij direct
denken aan: dat gaat men direct moeten toepassen en dat is in het eerste jaar niet. Dus daarom
heb ik daar vooral 1 gezet als het gaat over ‘rekening houden met’ maar het effectief toepassen in
functie van differentiatie dat is dan eerder in het 2de jaar.
‘Formuleren van basis- en differentiële doelstellingen’, denk ik in het tweede jaar, dat gaan jullie
moeten beamen.
Lector 1: Ok, tot aan de beginsituatie maar ontwikkelingsdoelen en schoolwerkplan dat doen we
met de 2de jaars nog niet.
Lector 6: ‘Op elkaar afstemmen van individuele doelstellingen en klasactiviteiten bij leerlingen met
beperkingen’, 3 met vraagteken heb ik geschreven. Omdat ik denk dat ze in de module ‘zorgzame
school’ eerder een theoretische inleiding krijgen op handelingsplan, dat ze dat ook wel eens vast
hebben, dat ze weten wat daar instaat maar ik weet niet of elke student ook de kans heeft om in
zijn stageschool daarmee te werken. Dus daarom 3 met vraagteken. Maar ik denk wel als ze in
hun stageschool een mentor hebben die daar mee werkt dat ze dan wel de kans krijgen om daar
samen aan te werken maar om dat zelf ook al te doen in het derde jaar, denk ik niet dat we dat
kunnen verwachten. Dat moet ook een beetje ingeleid worden. Ik denk zelf dat ook ervaren
leerkrachten dat als een kind met een beperking in uw klas komt, dat is ook niet evident dat je dat
direct allemaal kan.
257
Lector 4: In het derde jaar in onderwijspraktijk moeten ze een achttal keer, een acht halve dagen
moeten ze in een klas met ondersteuningsnood waar er een zorgenkind is of vanuit de situatie
leerkracht die juist begonnen is, toch een aantal kinderen die wat moeilijker zijn, dat onze studente
daar extra in kan begeleiden en dat ze daar ook eens over nadenken: welke acties kan ik daar
extra in implementeren of wat kan ik als leerkracht daar extra betekenen dat die moeilijkheid, dat
dat probleem dat zich stelt, dat dat toch al een deeltje opgelost wordt. En dat is effectief werken
naar die individuele doelstellingen naar een aantal kinderen toe en zoveel mogelijk maken dat die
kinderen hier misschien wel anders zijn, toch zoveel mogelijk in de klas kunnen blijven. Dat die
niet uit de klas worden genomen. Dat is wel een doel maar dat is eigenlijk eerder een visie die
aanzet, en sommige studenten komen daarbij tot knappe realisaties en andere studenten die
mogen dat zelf niet doen van de scholen omdat de school zegt va:; ja, dat gaat niet voor ons.
Lector 6: Een vierde ‘aanpassen van de aanpak en groeperingsvormen aan de diversiteit’, het
tweede jaar.
‘Aanpassen van de leermiddelen aan de specifieke noden en kenmerken’, tweede jaar.
Lector 4 : Dat zou mooi zijn.
Lector 6: ‘Bevorderen van volledige participatie bij gedifferentieerd werken’, ik denk ook het
tweede jaar. ‘Borderen van volledige participatie’ zou eigenlijk als basisattitude in het eerste jaar
moeten zitten. Je wil dat al uw kinderen, dat als je lesgeeft, iedereen kan meedoen maar weer
omdat er dan bijstaat ‘bij gedifferentieerd werken’ als we het zo benoemen, denk ik dat dat pas in
het tweede jaar komt.
‘Adviezen geven over de voortgang van de leerlingen in hun schoolloopbaan, derde jaar als het
aan bod komt en als ze de kans krijgen.
‘Vlot coördineren van gelijktijdige klasactiviteiten: 2-3 de jaar heb ik geschreven.
Lector 4: Bij dat laatste heb ik 2de jaar. Vanaf dat je dat je differentieert ben je met gelijktijdige
zaken bezig. De ene groep is klassikaal aan het werken, die 2 kinderen moet ik nog eens een
hernieuwde instructie, moet ik dan mee bezig zijn, ondertussen moet ik wel weten wat die anderen
kunnen blijven werken, dus je bent wel met gelijktijdige zaken bezig. Dus van vanaf dat je
differentieert, heb je die laatste competentie sowieso.
Lector 2: Vlot dat weet ik niet.
Lector 3: Ik had vlot het derde.
Lector 1: Dat zevende, ik denk als studenten maximum 2 weken in een klas staan, dat ze dat wel
zouden kunnen.
258
Lector 4: Studenten moeten reflecteren over al de basiscompetenties op het einde van hun
opleiding. En dat is ook een van de competenties waarover ze moeten nadenken welke acties dat
ze daar rond ondernomen hebben maar als we de praktijk zien, is dat toch heel mager, ik denk dat
we hen dat inderdaad ook niet kwalijk kunnen nemen dat studenten daar nog maar weinig
ervaring mee hebben. Misschien dat ze dat aan het mentor hebben gevraagd hoe dat die dat doet,
en van daaruit iets geleerd heeft, maar zelf iets rond doen, dat denk ik niet, dat is utopisch.
In een vragenlijst las ik het volgende: “differentiatie gaat nog niet zo ver als inclusie”. Waarbij men
bedoelt dat inclusie net een stap verder is dan differentiatie.
- Zijn jullie hiermee akkoord?
Lector 2: Ik denk dat dat er vanaf hangt hoe je inclusie voor jezelf invult. Dat is een beetje
hetzelfde met diversiteit. Voor veel mensen, denk ik en ergens ook wel terecht, heeft inclusie nog
altijd de associatie kinderen op te nemen met beperkingen. Niet van ‘hij werkt een beetje trager’,
maar eigenlijk veel grotere beperkingen waardoor er veel grotere aanpassingen zijn: fysiek en/ of
verstandelijk. In die zin kan ik mij voorstellen waarom sommige mensen zeggen dat ‘differentiatie
is nog niet hetzelfde als inclusie’. Omdat je bij differentiatie u wel aanpast aan het
tempoverschillen en niveauverschillen in de mate van het mogelijke.
- Uit de vragenlijst geeft geen enkele lector aan dat inclusie een aanpassing vraagt van
het curriculum. Maar inclusie vraagt dus wel degeli jk een aanpassing van het
curriculum, vinden jullie dit geen vorm van differe ntiatie?
Lector 2: Ja, maar dat is dus dat wat ik juist bedoel. Ik denk dat sommige mensen, inclusie, ik heb
dat zelf ook nog altijd een beetje, omdat we dat vanuit de universiteit Gent ingepompt gekregen
hebben. Het beeld van kinderen met zwaardere beperkingen waar je niet gewoon kunt zeggen: ik
geef u een extra blaadje of je moet wat minder oefeningen maken. Ik bedoel, een curriculum
aanpassen is al iets anders dan, denk ik toch, dan binnen uw klas wat gedifferentieerd werken
maar uiteindelijk naar dezelfde doelen probeert te werken. Als je iemand in uw klas hebt, die een
ander curriculum volgt, dat is niet zo evident, dat is niet gewoon, niet standaard differentiatie
ideeën. Dat is hetzelfde als diversiteit, diversiteit is eigenlijk: iedereen is anders. Maar altijd
koppelen we diversiteit aan een andere afkomst, een andere geloofsovertuiging maar we moeten
eerst met onze buurman overeenkomen voor we met iemand van een ander land kunnen
overeenkomen. Ik denk dat dat een beetje vanuit die optiek is beantwoord.
Lector 4: Hetzelfde. Je hebt inderdaad een visie: inclusie als visie. En anderzijds heb je inclusie
waarbij kinderen type 2 terug naar het gewoon onderwijs kunnen gaan. Dat is zo kunstmatig als
het groot is maar als visie klopt dat wel. Inclusie van: kinderen uit uw buurt, waarom moeten die
met een busjes zoveel kilometer verder gebracht worden in een onderwijs waar iedereen dan
259
hetzelfde is. Dat klopt niet hé. Maakt dat het maatschappijbeeld overeenstemt met beeld van uw
klas en dat ga je diversiteit hebben. En vanuit die diversiteit ga je moeten maken dat kinderen
meer begeleid worden, meer erbij gehouden worden en dan ben je op een andere manier
gedifferentieerd aan het werken en dan ben je met inclusie bezig. Dus als visie klinkt dat allemaal
gemakkelijk maar soms het uitvoeren, niet iedere situatie is even gemakkelijk en het is misschien
fout dat de moeilijkste situaties vaak in beeld gebracht worden waardoor leerkrachten zeggen:
wow, dat kan ik niet.
Birgit : met het nieuwe leerzorgkader in aantocht gaan leerkrachten toch inclusie moeten
aanpakken. En als lerarenopleiding moet hier ook op ingespeeld worden.
Lector 4: Hetgeen dat we ook aan onze studenten zeggen, het is soms gemakkelijker om een kind
met een heel zichtbare beperking in uw klas te houden dan een kind met ergens een
karakterprobleem dat er heel normaal uitziet maar dat op zo’n momenten zo raar reageert dat je
het niet in de hand hebt. Dat is wat het foute, men probeert het zo moeilijker voor te stellen dan
dat het eigenlijk soms is. Iedere leerkracht, als je goed lesgeeft, ben je aan het differentiëren, dan
hou je rekening met verschillen, dan heb je dat welbevinden in je achterhoofd, dan ben je met
inclusie bezig. En als daar dan een kind is dat daar meer uitvalt dan moet je eigenlijk hetzelfde
gewoon doen. En je staat er ook niet alleen voor als leerkracht.
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
- Hoe menen jullie dat vaklectoren differentiatie in hun lessen aanpakken?
Lector 6: Op niveau van de studenten of hoe dat zij aan hun leerlingen moeten doen?
Birgit: Hoe de studenten het bij hun leerlingen moeten doen.
Lector 4: Vakdidactisch dat die echt wel vanuit de methode kijken, hoe zegt die methode dat er
gedifferentieerd wordt. Zijn dat effectief moeilijkere oefeningen? Waarom zijn dat moeilijker of
gemakkelijker oefeningen.
Birgit: dat is iets dat in de bevraging minder naar voor komt.
Lector 4: Vakdidactisch, denk ik, zijn ze daar zeker mee bezig. Maar vanuit die ruime inclusievisie,
dat weet ik niet.
- Welke mogelijkheden zien jullie om dit verder uit t e bouwen?
Lector 5: Ik zou de vraag een beetje willen omdraaien. Is het nodig om daar expliciet aandacht
aan te besteden? Als het in de praktijk uitwijst dat de mensen daar wel aan werken, ook al is het
260
vrij impliciet, ik weet het niet. Ik heb bewegingsopvoeding gegeven en inclusie is daar zeer
expliciet soms aanwezig, zeker waar leerlingen met een motorische handicap tevoorschijn komen.
De sneeuwschoolstage is er voor het eerst een school, een klas, meegegaan war motorisch
gehandicapten ook anderen aanwezig waren die, kinderen in een rolstoel hebben heel veel
problemen, zij zijn zelf op de skipiste geduwd om daar toch ook eens van te kunnen proeven. Het
lijkt mij vanzelfsprekend te zijn. En ik vind nog altijd, bij ons in de opleiding, attitude betekent wil of
de openheid om daar aan te werken en de vaardigheid ja, die ontwikkelen geleidelijkaan maar ik
denkt dat dat parallel loopt met al wat didactisch gebeurt. Zoals lector 4 zei, gebeurt in de meeste
lessen. Ik weet het niet zeker maar ik vind het zo vanzelfsprekend. Ik denk van: dit gebeurt.
Lector 2: Ik denk dat die vanzelfsprekendheid gevaarlijk is. Er vanuit gaan: het gebeurt, ik vind dat
niet zo vanzelfsprekend. De attitude hebben is 1 ding, denk ik. De wil om het te zien, de wil om er
voor open te staan maar het kunnen is helemaal iets anders. Ik denk niet dat iedereen dat kan. Ik
denk het niet.
Lector 5: Bedoel je studenten of collega’s?
Lector 2: Studenten hé. Want dat is de bedoeling dat we aan studenten leren: hoe ga je daar nu
mee omgaan? Daar gaat het over. Maar dat kan niet iedereen, daar ben ik zeker van. Ook
mensen die al 30 jaar in het onderwijs staan, het is niet omdat je 30 jaar in het onderwijs staat dat
je inclusief werken goed kunt. Ik vind dat niet vanzelfsprekend.
Birgit: het mag inderdaad niet vanzelfsprekend zijn maar het moet nog wel aan bod komen, zeker
met het oog op het nieuw leerzorgkader.
Lector 2: Ik zeg dat het niet aan bod moet komen, ik zeg gewoon dat dit niet zo evident is. Het is
al niet gemakkelijk om te leren omgaan met elkaar, dat is allemaal niet simpel. Laat staan dat je in
uw klas 20 kinderen hebt
Lector 4: Het is ook een samen zoeken, denk ik, dat mag ook hé.
Lector 2: Ja, natuurlijk.
Lector 4: Pas als je een kind met een specifieke hulpvraag in de klas hebt, pas dan ga je erover
beginnen nadenken. In een opleiding over om hulp vragen nadenken en over babbelen en zeggen
over hoe je dat ooit misschien op zou kunnen reageren, dat is niet realistisch. Dat is een plan, die
basishouding dat we al gezegd hebben …
Lector 2: Zeker hé.
261
Lector 4: …en aantal clusters zoals we die hier op papier staan, als je daar bewust rekening mee
houdt, dan denk ik al dat je voor het grootste deel samen met collega’s eraan kunt gaan werken.
Ik denk dat dat het belangrijkste is. Ze zijn niet zorgleerkracht van opleiding, of buitengewoon
onderwijs leerkracht maar als een basisleerkracht die een zorgzame houding zoveel mogelijk zijn
kinderen mee kan nemen of weet wie hij erbij kan betrekken: zorgcoördinator enzovoort. Dat is
een belangrijk iets, denk ik.
Lector 5: Het gaat inderdaad over basishouding. Mijn vrouw is bijna 30 dertig jaar bezig en heeft
onlangs een kind in e klas gehad met een motorische handicap. Zij zit op de eerste verdieping en
zij droeg dat kind elke dag naar boven. Dan heb ik gezegd: dit kan niet meer. Zij had dagelijks
rugpijn van dat kind te dragen. Dan heb ik gezegd: dit behoort niet meer tot jouw takenpakket, dit
kan jij niet verwezenlijken, dan moet je maar ouders of hulpverleners inschakelen die dat doen, ik
wil niet dat je lijdt onder de situatie. Dit kan niet, ik vind dat dat voortdurend zoeken is naar
oplossingen. Vandaar dat wij studenten moeten klaar maken voor maar zoals lector 4 zegt, die
specifieke hulpvraag: dat is een stukje in team overleggen: hoe gaan we daar mee om? Want je
kan wel in de kas maar altijd is die school toch verantwoordelijk, de directie moet daarbij
betrokken worden: hoe doen we dit, als we dit willen doen? Maar ik denk ‘het willen doen’, ik denk
dat dit niet ter discussie staat.
Lector 4: Ik denk misschien in het kader daarvan en ik denk dat dit lector 4 zijn/ haar stokpaardje
is: dat is teamteaching, in kader daarvan is dat wel belangrijk, denk ik. Het leren omgaan met
mensen is uw klas, weten dat je niet alleen in uw vier muren staat in uw klasje. Dat je met mensen
kunt leren samenwerken om doe te bereiken dat is ook heel belangrijk, denk ik.
9. Rekening houden met de diversiteit van de leerlingengroep i.f.v. differentiatie en
groepsdynamica
10. Formuleren van basis- en differentiële doelstellingen o.b.v. de beginsituatie, de
ontwikkelingsdoelen en het SWP
11. Op elkaar afstemmen van individuele doelstellingen en klasactiviteiten bij leerlingen met
beperkingen (handelingsplan)
12. Aanpassen van de aanpak en groeperingsvormen aan de diversiteit van de beginsituatie en
doelstellingen
13. Aanpassen van de leermiddelen aan de specifieke noden en kenmerken van leerlingen met
beperkingen
14. Bevorderen van volledige participatie bij gedifferentieerd werken
15. Adviezen geven over de voortgang van de leerlingen in hun schoolloopbaan
16. Vlot coördineren van gelijktijdige klasactiviteiten
262
De derde cluster is ‘ dieper overleg met ouders’. De bevraging geeft aan dit weinig aan bod komt in
de opleiding, even bij module ‘zorgzame school’ en project ‘studieondersteuning aan huis’. Eigenlijk
worden de studenten niet voorbereid om te spreken met ouders, terwijl zij een zeer belangrijke rol in
het leven van het kind aannemen. Vaak moet men als leerkracht buiten schoolse prestaties ook
andere aspecten bespreken met de ouders, zoals het psychologische en sociale aspect.?
- Zien jullie mogelijkheden om dit meer te integreren in de opleiding?
Lector 6: We zijn momenteel bezig. Allé ja, gestart eigenlijk met een soort onderzoek daar naartoe.
Omdat wij dat ook ondervonden hebben dat studenten te weinig daarop voorbereid waren. In het
derde jaar, krijgen ze wel de kans om dat eventueel eens mee te maken, een gesprek met ouders,
maar dat blijft altijd zo oppervlakkig en we kunnen dat ook niet verwachten van studenten dat zij
bijvoorbeeld al adviezen gaan formuleren zelfstandig naar ouders toe. Maar we vinden het wel
belangrijk om onze visie aan de studenten mee te geven dat als je in de klaspraktijk staat en je
hebt bijvoorbeeld een kind met leerproblemen in de klas, die ouders komen naar school en die
weten ook meestal is dat om slecht nieuws te krijgen of om te zeggen van: het lukt niet zo goed,
we moeten andere maatregelen nemen of het lukt echt niet meer en uw kind moet naar
buitengewoon onderwijs. En veel leerkrachten blijken daar ook schrik van te hebben om zulke
gesprekken met ouders aan te gaan, wat ook logisch is want dat lokt emoties uit of ze weten niet
goed hoe ze er op moeten reageren. En daarom zouden wij ook met de studenten nu, vanuit ons
onderzoek eerst eens willen kijken: hoe denken ze daar eigenlijk over? En hoe kunnen wij, als
opleiding, daar aan werken. Maar altijd vanuit de visie dat je vanuit positieve communicatie moet
vertrekken. Dus de moment dat je slechter nieuws moet meedelen aan ouders, en dat is een van
de eerste momenten dat je die ouders ziet, dan is dat eigenlijk al te laat. Als je maakt dat je met
uw ouders een goed band hebt, van in het begin, dat je ook eens over de positieve dingen kan
spreken, dat je kan zeggen: vandaag heeft die toch echt gelachen in de klas, die heeft een leuk
mopje verteld. Dat zijn kleine stomme dingen maar als die ouders voelen: kijk, mijn kind kan ook
wel goed dingen of die heeft een mooie tekening gemaakt ofzo. Die ouders voelen dat, dat het
niet altijd vanuit het negatieve is dat er contact gezocht wordt. Dat je dan veel gemakkelijker die
moeilijkere gesprekken, als we dan moeilijk moeten noemen, ook kan aangaan. Ik denk opnieuw
als visie dat we dat moeten meegeven als vaardigheid, hoe je studenten daar vaardiger in kan
maken dat zullen we nog moeten uitzoeken, denken we. We denken wel door ze al meer intensief
met ouders in contact te laten komen in het begin een beetje gestuurd, geforceerd misschien,
gesprekken met ouders te laten voeren, dat ze hopelijk wel dat gevoel krijgen.
- Dus voornamelijk via stage?
Lector 6: Ja, via stage.
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
263
- Vinden jullie dat vaklectoren ook de cluster ‘diepe r overleg met ouders’ in hun lessen
moeten aanbrengen?
Lector 5: Ik denk het niet, niet expliciet. I wil daar nog eens op terugkomen. Ik denk informeel
gaan studenten wel contact hebben met ouders, speelplaats ed. Om dat formeel te maken, denk
ik dat dat zeer moeilijk is. Dat is een van de reden waarom er nu een onderzoek gestart is, om
eens te kijken hoe het wel kan. Ik ben er niet echt helemaal mee betrokken maar moeten wij
vaklectoren daarvoor attent maken? Ik weet het niet echt. Ik weet niet hoe we dat zouden moeten
doen? Behalve het feit dat we in attitude of een individueel oordeel van een vaklector zou kunnen
zijn. Ik denk dat dat bij taal en wiskunde, wat de twee, hoe moet ik het noemen, moeilijke vakken
zijn, een beetje voorzichtig zijn met mijn bewoording, dat ze daar studenten wel mee leren
omgaan voor een stuk. Maar voor de rest weet ik niet of dat nodig is. Maar er zullen allicht
mensen rond de tafel zitten die zeggen: ja, dat is echt nodig.
Lector 4: Wat je daarjuist gezegd hebt. Iedere vaklector is ook stagelector en hetgeen we nu ook
hebben met het project dat loopt rond studieondersteuning aan huis, kan het goed zijn dat je als
stagelector / vaklector een student hebt die dat project volgt . Je komt daar op een school en het
kan ook zijn dat je als stagelector daar aangesproken wordt, dat je daar min of meer betrokken
wordt. Het is misschien informeler allemaal maar vanuit stage, denk ik dat iedere collega daar al
minimaal bij betrokken is. Zowieso het project studiebegeleiding aan huis is niet alleen iets dat bij
de pedagogen leeft. Het feit dat dit in stage gebeurt is iedere collega daar rechtstreeks of
onrechtstreeks bij betrokken.
Lector 1: Ik wil daarbij aansluiten je moet stellen dat bij inclusie dat ik zelf rond inclusie en ouders
een beetje het gevoel heb, er is ook zo’n vzw ‘Ouders voor inclusie’ . Het zijn toch vooral hoger
opgeleide mensen of vanuit een maatschappelijk hogere sociale klasse die zelf dat engagement
willen en durven aangaan om een school te zoeken waar hun kind kan ingeschreven worden en
dat is het probleem van buitengewoon onderwijs waar toch nog altijd leerlingen zitten die daar
eigenlijk niet hoeven te zitten. En dat denk ik dat we bij onze studenten toch een beetje laten
aanvoelen dat inclusie ok maar tegelijkertijd is er ook nog dat buitengewoon onderwijs en niet
iedereen die daar zit hoeft daar te zitten. Je moet kunnen praten met ouders die zelf de vraag
stellen naar u maar dat denk ik toch dat bij inclusie toch nog heel vaak het geval is. Maar
anderzijds moet je ook kunnen praten met ouders die wat meer over zich laten gaan en die dat
niet zo vanzelfsprekend vinden dat zoon of dochter op die school blijft. Ik het zelf het idee van
inclusief onderwijs ok maar soms is het toch niet een goed idee.
De vierde cluster is ‘ Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s binnen de
klasruimte’. Als we spreken van een goede samenwerking, dan hebben we het over: goede
communicatie, rekening houden met andere, niemand uitsluiten. De antwoorden van de bevraging
waren vrij gelijk, men vindt een samenwerking noodzakelijk maar er wordt geen aandacht besteed aan
264
de manier waarop leerkrachten en specialisten kunnen samenwerken. Het komt in de opleiding in de
module zorgzame school wel aan bod.
- Op welke manier kan men deze cluster, samenwerking, verder uitbouwen in de
opleiding?
Lector 2: Dat moet misschien wel wat meer uitgebouwd worden. Maar ik denk dat dat praktisch
niet altijd zo evident is. Dat is een beetje hetzelfde als communicatie met ouders. Je moet al de
kans krijgen om ouders te zien en de ouders die je tegenkomt in het kader van inclusief onderwijs
zijn vaak de hoger opgeleide ouders en zijn niet de ouders die zeggen school is allemaal niet zo
belangrijk, die kom je daar niet tegen. Samenwerken met externen en specialisten is dat ook wat.
In hoeverre worden ze daar op een bepaald moment mee geconfronteerd. Ok op elke school
komen ze wel een zorgcoördinator tegen of zo.
Birgit: Specialisten daar bedoelen ze ook kinesisten, logopedisten, .. mee. Ook naar het nieuwe
leerzorgkader gaan leerkrachten meer moeten samenwerken met deze mensen.
Lector 2: de vraag is inderdaad in hoeverre word je er in de praktijk mee geconfronteerd?
Lector 5: Ik denk dat alles staat of valt met de visie van zorg binnen de school. Ik ken een school,
nu niet de school waar mijn vrouw werkt, een school waar zorg het volgende is. De zorgleerkracht
haalt een leerling, geen twee want met twee werkt ze al niet graag, uit de klas om daar eventjes
mee te werken . Goed je zet die even aan het werk en ondertussen na een half uur of een uur
keert dat kind terug. Dat kind zit in de klas en kan de les die aan de gang is al niet meer volgen. Ik
vind dat dat mekaar allemaal de hand geeft. Ik vind dat een goed zorgbeleid op de school een
noodzakelijke voorwaarde is om ja die samenwerking / coördinatie vlot te laten verlopen en ook
als voorbeeld te dienen voor onze studenten want waarom gaan zijn naar de scholen ook om met
hun ogen te stelen. En als dat voor hen zorg is en ze fixeren zich daarop dan hebben wij de taak
om daar tegen in te gaan. Want dat is voor ons niet zorgzaam omgaan met kinderen. Dat vind ik
onzorgzaam omgaan met kinderen. Dat is mijn bescheiden mening.
Lector 6: Ik denk ook wel een student die op zo’n school terecht komt heeft ook minder leerkansen
Lector 4: Het leuke is dat studenten dat dan ook ervaren. Binnen die klas met ondersteuningsnood,
die stage, bevragen we dat ook, als je leiding geeft aan een groep kinderen geeft dat in de klas
zelf. Ga niet met subgroepen in een ander lokaal zitten en sommige studenten die komen terug; ja,
ik mag dat niet op die manier en die voelen dat echt wel aan naar ons toe dat ze de taak niet
correct uitvoeren en naar zichzelf toe dat eigenlijk ook wel een deeltje een gemis is. Ze weten wel
welke visie we naar hen toe nastreven en vanuit module zorgzame school, als het dan over
zorgcoördinator enzo gaat, een deel van die taak is ook om eens met een zorgcoördinator mee te
lopen en ook eens een aantal kinderen te volgen en hoe dat die zorgcoördinator, ten eerste wat
265
staat er op papier van dat kind, wie is er allemaal bij betrokken dus ze proberen dat wel eens mee
te volgen zonder dat ze daar acties voor moeten ondernemen.
Lector 5: Wat de reactie was van een leerkracht waar er iemand van het zorgteam een kind kwam
halen dat was: die is naar de directeur gestapt en die heeft gezegd: kijk voor mij hoeft zorg niet
meer, ik zal zelf wel zorg dragen voor mijn kinderen. Dat is eigenlijk een zeer goede reactie maar
het is wel een teleurstelling voor die leerkracht om te zien dat er mensen zijn die het hen eigenlijk
nog een beetje gemakkelijk maken. Dat is vaak de zorg hé, vroeger ken je dat nog: te
taakleerkracht. Dat was een job, iedereen streefde naar taakleerkracht want die was om 10 voor 4
weg en had geen verbeterwerk en dat leeft nog voor een stuk in sommige scholen. En daar
moeten we onze studenten voor behoeden. Ik denk dat dat een belangrijke uitdaging is voor ons.
Lector 4: Hetgeen dat we meegeven is dat een zorgcoördinator in eerste instantie zorg moet leren
geven aan de leerkracht en zo onrechtstreek naar kinderen toe. Het is de leerkracht zelf, de
klasleerkracht zelf die zorg naar zijn kinderen moet geven en kan die het niet aan, kan die daar in
ondersteunt worden door de zorgleerkracht. Het is inderdaad een heel andere visie die lector 5
zegt, dat de zorgleerkracht in zijn klas gaat toveren en dat jij als leerkracht niet eens weet wat er
met uw kind gebeurd is, dat is een hatelijk gevoel, denk ik.
Als we dan eens gaan kijken naar de vaklectoren
- Moeten vaklectoren deze cluster aanpakken of is dit meer een taak voor jullie?
Lector 4: De samenwerking met zorgcoördinator, akkoord voor de mensen van Nederland,
wiskunde, dat die echt vanuit toetsen wiskunde, Nederland dat die echt gaan remediëren. Voor
sommige kinderen, is dat remediëren nog niet vergaand genoeg, dan moet er echt een individueel
handelingsplan opgesteld worden, dat is iets waar de vaklectoren in het derde jaar mee bezig zijn.
Dus het zit niet alleen bij de pedagogen.
De laatste cluster is ‘Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibili teit en
verantwoordelijkheidsgevoel’ . Er wordt van de leerkrachten niet verwacht dat zij alle beperkingen
met hun specifieke aanpak kennen. Er wordt wel van hen verwacht dat zij leergierigheid aan de dag
kunnen leggen waardoor zij zelf informatie kunnen verwerven. Die informatie dienen zij op een
onderzoekende, reflectieve manier te exploreren. Wanneer zij dit toegepast hebben in de praktijk, zal
men vanuit een kritische ingesteldheid deze aanpassingen moeten evalueren. Deze evaluatie kan
plaats vinden op het gebied van de klassituatie maar ook op het gebied van henzelf, de leerkracht als
persoon. Uit de vragenlijst blijkt dat jullie deze aspecten op volgende manier zouden aanpakken:
Leergierigheid / kritische ingesteldheid:
- aantonen van het belang van levenslang leren
- discussies
266
- stage
- extra artikels
- vaardigheden om zichzelf in vraag te stellen
- portfolio
-
Flexibiliteit / verantwoordelijkheidszin
Flexibiliteit:
- groepswerken � worden hierop aangesproken bij tekort
- stage
- projecten
- omgaan met plotse wijzigingen
- loskomen van LVB
- bedenken van alternatieve aanpak
Verantwoordelijkheidszin;
- door de studenten verantwoordelijkheden te geven: op tijd indienen LVB / opdrachten, les
volgen of niet.
- bewust maken dat hun gedrag een invloed kan hebben.
Deze zijn naar voor gekomen in de vragenlijst maar
- Zien jullie nog andere manieren om aan de cluster ‘ leergierigheid, kritische
ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkhei dsgevoel’ te werken in de lessen?
Lectoren: wordt voldoende aangebracht. Zowel bij pedagogen als vaklectoren.
In de bevraging vroeg een lector zich af of dit allemaal tot zijn /haar takenpakket behoorde en of er
nog genoeg tijd zou zijn voor het inhoudelijke?
- Wat is jullie reactie daarop?
Lector 5: De vraag is: ‘vraagt dit extra tijd?’. Waarom zeg ik het? Omdat ik het eigenlijk zo
vanzelfsprekend vind. Ik denk dat we alleen, ja, ik denk niet alle collega’s het even
vanzelfsprekend vinden. Maar ik denk dat dit, door het onderzoek onder andere over inclusie, dat
sommige mensen wel wakker geworden zijn op dat vlak. Nu iedereen blijft autonoom wat zijn vak
betreft. Maar autonomie betekent ook, um, buiten die autonomie dat we samen aan een
curriculum werken dus moeten we ons wel afvragen hoe we het eventueel kunnen integreren.
Maar, ik blijf erbij, voor sommige mensen is het een kwestie van eens te expliciteren. Ik weet
zeker dat alle mensen er op hun manier aan werken. Maar het hangt ook van mensen af. Je kunt
zeggen ja maar curriculum moet toch iedereen volgen. Ja, maar goed, als je de autonomie gaat
opheffen gaan er mensen verdwijnen, dat weet ik zeker. Het is dus een stuk attitude en het is een
267
stuk aanleren, op beide vlakken, denk ik, dat die 2 onvoorwaardelijk verbonden zijn. Niet waar,
lector 4.
Lector 4: Helemaal waar. Je merkt nu wel van: ze hebben het probleem, ze hebben een pakker
dat ze altijd al gegeven hebben en waar ze veel belang aan hechten. En inclusie wordt nu gezien
als ‘dat komt daar bij’. En erbij komen is inderdaad extra belasting maar het is niet erbij komen het
is anders omgaan met basispakket en dat vraagt nog wel wat tijd en heel veel experimenteren en
ervaring vooraleer, dat is bij ons evengoed, dat dat les geven op zich gaat tekenen en dat dat niet
iets is van dat uur tot dat uur erbij komt. Het is in heel uw lesgeven dat die inclusievisie aanwezig
moet zijn.
- Achten jullie het mogelijk om een duidelijke en zel fde lijn uit te stippelen om deze
clusters van basiscompetenties aan te pakken? En we lke maatregelen zouden jullie
daarvoor treffen?
Lector 5: Ik ben er absoluut niet voor te vinden. Ik ben niet voor eenheid. Ik denk dat studenten
ook moeten kunnen zien dat de ene daar veel meer belang aan hecht dan de andere. Ik denk dat
de studenten voor een stukje een keuze moeten hebben om daar zijn eigen weg in te zoeken en
dat wij geen dictator mogen stellen. Als we daar in de opleiding mee zouden moeten beginnen,
dan stop ik onmiddellijk. Dus op dat vlak, denk ik, nee, laat iedereen zijn ding daar maar over
zeggen. Maar we moeten er samen nog wel over kunnen spreken hoe we erover denken, en we
mogen daar in mening over verschillen maar we moeten we de neus in dezelfde richting zetten,
dat is nog iets anders natuurlijk. Maar niet op dezelfde manier, dat hoeft zeker niet voor mij,
integendeel zelfs.
Lector 4: De neus in dezelfde richting is er door middel van stage wel. De competenties die ze
moeten nastreven, die 5 clusters, iedere student probeert die na te streven in zijn stage. Stage is
toch een beetje een synthese van wat ze van de verschillende collega’s gekregen hebben.
Lector 2: Ik sluit mij eigenlijk volledig aan. Ik vind het goed dat studenten met die verschillende
visies / overtuigingen, in contact komen. Dat is de kracht en ze moeten zelf hun visie ontwikkelen.
Ik huiver ervan dat studenten moeten slikken.
Lector 4: Dat is uw stokpaardje hé.
Lector 2: Ja, dat is mijn stokpaardje. Omdat ik dat zelf ondervonden heb in mijn opleiding. Een
stukje brainwash eigenlijk van ‘neem het maar aan’ en ‘vindt het maar goed’ en ‘kijk eens hoe
goed dat wel is’. Nee, dat is goed maar ze moeten ook leren kritisch nadenken en dat kunnen ze
maar als niet iedereen hetzelfde denkt en dat iedereen vanuit zijn eigen perspectief en vanuit zijn
eigen visie hen dingen kan meegeven. Niet dat daarvoor de ene moet afbreken ,dat zeker niet,
268
maar ik vind het goed dat x er veel belang aan gaat hechten en y gaat zeggen ‘dat is wel
belangrijk maar…’ . Ze moeten leren voor zichzelf eigenlijk een visie te destileren en na denken:
‘hoe moet ik daar nu mee omgaan?’.
Birgit: diversiteit onder lectoren dus.
Een volgend belangrijk puntje in de lerarenopleiding is congruent opleiden . Aan wat denken jullie bij
het horen van deze term? Jullie mogen weer de kernwoorden op het papier schr ijven. Studenten
in de lerarenopleiding hebben reeds een bepaalde familiariteit met het onderwijs enerzijds door hun
eigen schoolloopbaan en anderzijds zijn zij ook steeds onderwerp in de opleiding. e taak van de
lectoren berust zich op het uitdagen van de reeds aanwezige familiariteit die de studenten in de
lerarenopleiding hebben. Een manier daarvoor is het congruent opleiden door lerarenopleiders.
Volgend citaat geeft een omschrijving van congruent opleiden:
“Het is de lerarenopleiding bewust ‘voordoen’ (modelen) van gewenst onderwijs en het
geven van metacommentaar daarover door de didactische aanpak in het gegeven
opleidingsonderwijs te expliciteren en / of te legitimeren”. (Swennen, Korthagen &
Lunenberg, 2004, blz. 17)
Congruent opleiden bestaat dus uit 2 belangrijke factoren namelijk ‘modelen ’ en ‘geven van
metacommentaar’. Modelen staat voor het vertonen van voorbeeldgedrag. Het gewenst gedrag dat
men wil verkrijgen bij de studentleraren wordt voorgedaan door de lector. Aansluitend bij het modelen
is het geven van metacommentaar een zeer belangrijk component bij congruent opleiden. Modelen en
het geven van metacommentaar zijn onlosmakend met elkaar verbonden als men goed congruent wil
opleiden. Zoals de bovenstaande definitie reeds aangaf bestaat het geven van metacommentaar uit
expliciteren en legitimeren. Expliciteren is het geven van uitleg door de lector aan de studentleraren
over de manier waarop hij / zij lesgeeft. De lector stelt daarbij eigen didactisch handelen in vraag en
geeft zelf commentaar op eigen didactisch handelen. Legitimeren houdt in dat de lector zijn
voorbeeldgedrag theoretisch onderbouwt. Lectoren krijgen een blad met de 3 kernwoorden en hun
definities.
- Vinden jullie dit ook belangrijk voor de 5 clusters van basiscompetenties inclusie? We
overlopen de clusters nogmaals en bespreken of men deze clusters aanpakt op een
congruente wijze.
Lector 6: De cluster ‘zorgen voor welbevinden van alle leerlingen’, zeker. Dat is eigenlijk, zoals we
zeggen, de basishouding die we aan onze studenten zelf willen meegeven. Moeten, zijn wij, denk
ik, verplicht om voor te doen. En ik denk ook niet dat iemand van de collega’s dat is vraag zou
stellen: ik ga dat niet doen. Ik denk dat niemand van ons denkt, ik ga eens tegendraads werken.
Maar ik probeer dat zelf ook te doen. Als je zegt ‘aandacht voor iedere leerling in uw klas’, moet je
zelf ook aandacht hebben voor iedere studenten in uw groep. Maar of we dat nu altijd expliciteren
269
dat niet, nee. Dat denk ik niet, bijvoorbeeld, bij het zorgen voor welbevinden van alle leerlingen,
doe ik dat zelf niet. Ik hoop dat ze dat voelen vanuit een ja, ik durf niet echt liefde voor studenten
zeggen, maar je doet dat toch een beetje. Je doet dat vanuit zorg en respect en ik hoop dat ze dat
gewoon voelen en dat ze dat vanuit die voorbeeldfunctie dat zelf ook toepassen. Maar ik vind het
misschien niet altijd nodig om dat altijd te expliciteren of te legitimeren. Als we het hebben over
andere zaken, bijvoorbeeld als we het hebben over didactisch werkvormen en hoe je in de klas
daar op kan inspelen, de verschillen tussen uw leerlingen dan wel. Dus het een heeft meer met
emoties, gevoelens te maken en het ander heeft meer met uw aanpak te maken en dat wel. Want
dat doen we nu wel in de lessen didactiek ook, we laten hen zelf een werkvorm voorstellen aan de
klas. Niet alleen vertellen maar in de manier waarop ze de werkvorm voorstellen, de werkvorm
verwerken en dan bespreken in groep: hoe hebben ze dat nu ervaren? Had je het gevoel dat je
zelf genoeg inbreng had? Heb je iets kunnen leren van je medestudenten? Dan ben je eigenlijk
wel bezig met expliciteren en ook legitimeren. Maar dat gaat over een aanpak, en ik denk dat de
basishouding waar we hier allemaal over bezig zijn dat moet niet altijd benoemd worden, denk ik.
Lector 5: Ik ben blij te kunnen zeggen dat wij in onze opleiding congruent opleiden.
Birgit: Maar de ene cluster leent zich daar gemakkelijker toe dan de andere?
Lector 2: Niet alleen dat hoor. We moeten eerst naar onszelf kijken voor we naar de studenten
kijken. In mijn lessen differentieer niet, daar ben ik zeer eerlijk ik. Komen ze niet, dan komen ze
niet. Als ze denken dat ze dat zelf kunnen, goed maar in mijn les differentieer ik eigenlijk niet.
Lector 4: Toch houden we deels rekening met verschillen. Er is zo een student afgestudeerd met
dyscalculie die zegt dat ze effectief rekening gehouden is met haar, dat ze uit de manier waarom
wij haar behandeld hebben, dat zij ook op een bewuste manier omgaat met kinderen
Lector 2: Dat is dan dyscalculie. Ik heb het over de ene student is heel snel mee in bepaalde
inzichten, kan kritisch nadenken, iemand anders blijft u een gans semester aanstaren: wat staat jij
daar nu allemaal te vertellen.
Lector 5: Maar de differentiatie zit bij ons niet in de les maar na de les. Ik denk dat je in een
hogeronderwijs -opleiding dat je tot op een bepaald niveau wel aan differentiatie kunt doen maar
onze kracht is juist om te differentiëren na de les. En studenten daar toch, zoals die student met
dyscalculie, om die na de les toch tijdens monitoraten, want dat is een stuk differentiatie natuurlijk
om die daar verder te instrueren of hun probleem aan te pakken.
Lector 2: Maar bijvoorbeeld, als men zou zeggen bij rekenen, in de lagere school kinderen die
sneller werken, kinderen die op een hoger niveau kunnen werken, die gaan we moeilijkere
oefeningen geven. Maar ik denk niet dat dat in de lessen van de vaklectoren hoort hoor, dat is
270
iedereen hetzelfde of je dat nu goed vindt of niet. Ik heb dat ook eens gevraagd aan mijn eigen
studenten: ‘hoe ervaren jullie zo een les en dan waren erbij die zeiden: ik verveel mij dood in die
les. En andere studenten zeiden: eigenlijk, gaat dat veel te snel voor mij.
Lector 5: Alhoewel, voor bewegingsopvoeding, differentiëren we. We werken in niveaugroepen.
Heel vaak, dat gaat over praktische vaardigheden. Nee, geen geslachtdifferentiatie maar dat heeft
met motorische capaciteiten te maken. Dat is een van de lessen waar het expliciet gebeurt en niet
anders kan. Daarom dat ik zo vaak spreek over impliciet aanwezig zijn. Wij gaan dat niet
expliciteren maar wij doen het ook, denk ik.
Lector 2: Maar niet iedereen evenveel, denk ik.
Lector 5: Nee, niet iedereen evenveel. Maar ik het over wij als ik over bewegingsopvoeding bezig
ben. Wat de andere lessen betreft, daar kan ik eigenlijk niet over oordelen.
Lector 4: Een deeltje zit hem ook in flexibilisering, denk ik. Een deeltraject dat je doorloopt, dat je
een aantal vrijstellingen misschien hebt door welke reden ook. Maar inderdaad, hetgeen lector 2
zegt, in uw lessen zelf, echt bewust rekening houden met verschillen, dat zit er niet tussen.
Lector 2: En eigenlijk, dat begrijp ik dan ook wel een beetje wat je zegt, wat je verlangt, moet je
zelf een stuk voordoen. Ik denk dat we dat bij ‘welbevinden’ zeker doen of toch alleszins proberen
maar als je inderdaad altijd vraagt: differentiëren en zorg dat je dit en zorg dat je dat maar eigenlijk
zien zij dat van ons niet. Ze moeten al geluk hebben dat ze een mentor hebben die heel goed kan
differentiëren omdat te kunnen zien. Want bij ons zien ze dat eigenlijk onvoldoende. Nochtans is
dat belangrijk hé.
Lector 4: Zit dat in het eerste jaar niet. Het contract van didactische verdiepingen in de tweede
helft. Want dat was wel een leuk idee, na het eerste semester de examenpunten bepaalden
eigenlijk de groepssamenstelling van volgend semester waar er bewust sterke en zwakke
studenten samen werden samen gezet en dan zelfstandig in volgend semester te werken.
Lector 1: Dat is niet meer.
Lector 6: Ik vraag mij gewoon af waar eigenlijk de basis zit van het feit dat wij dat zo weinig doen.
En ik denk dat dat ook is, bijvoorbeeld in wiskunde, de studenten moeten zelf aan de leerlingen
les gaan geven en we verwachten eigenlijk dat ze op het einde van de opleiding allemaal
hetzelfde kunnen. Als je u wil specialiseren of je wil je meer verdiepen, omhoog kan je gaan, maar
ik denk, naar beneden dat het einddiploma de standaard is en dat wij eigenlijk verwachten dat alle
studenten daar aan voldoen. Wat nog geen excuus is om het niet te doen in de les. Maar ik denk
dat dat misschien, we gebruiken hetzelfde excuus, maar door de druk…
271
Lector 2: Dat is zoals in lager onderwijs, behalen van eindtermen.
Birgit: Maar dat is in inclusief onderwijs niet zo want daar moeten ze de eindtermen niet halen.
Lector 2: Nee, maar in principe moeten alle kinderen eindelijk dezelfde doelen nastreven. Inclusie
is het niet maar ja. Als we inclusie zouden open trekken naar bijvoorbeeld naar het feit dat
kinderen al verschillend zijn dan moet je eigenlijk al geen eindtermen meer hebben. Dan moet je
bij manier van spreken per kind per stuk gaan bepalen wat ze moeten bereiken op het einde van
het lager onderwijs. Bovendien, de eindtermen, ze zij misschien wel bereikt op het einde van het
zesde leerjaar. Ik durf ervoor wedden, doet die zelfde toets 2 jaar later ofzo en de helft heeft de
eindtermen niet meer bereikt.
Lector 4: Dat is een straffe uitspraak.
Lector 2: Nee, maar ja, omdat een beetje te relativeren, ze moeten uiteindelijk wel dezelfde doelen
bereiken maar in hoeverre ze bereikt zijn. Het is een goede referentie om naar de richten, denk ik,
maar het mag niet gewoon focus worden.
Lector 5: Ik denk wel dat dit een aparte discussie is of eindtermen worden bereikt. Wie gaat het
meten?, op welke wijze?. Lager schoolkinderen en eindtermen daar gaan we over zwijgen. Dat is
tamelijk absurd. Zijn die toetsen van die leerkracht aangepast om aan kinderen te tonen of om aan
ouders te kunnen meedelen ‘uw kind heeft de eindtermen niet behaald’. Maar we zien ook dat
eindtermen van secundair, moesten die bereikt zijn, zouden wij heel wat minder werk hebben. Niet
alleen Frans en wiskunde maar ook andere zaken. Zo schuiven we de bal altijd maar door maar
het is ook de realiteit natuurlijk.
Lector 6: Misschien nog 1 ding. ‘Samenwerken met externen en collega’s’. Het feit dat wij in die
modules met zoveel gastsprekers werken stimuleren we de studenten niet rechtstreeks om maar
door het feit dat ze ermee in contact komen, dat ze soms ook nog wel eens blijven hangen na die
lessen: ‘Hoe doe jij dat dan?. Dat zijn informele contacten met mensen waarmee ze later in de
klaspraktjk, denk ik, ook wel mee te maken gaan hebben. Als wij daar zelf alleen over zouden
vertellen zonder concrete ervaring, denk ik niet, maar door het feit dat we die mensen hier
uitnodigen en hun zelf hun verhaal laten doen, denk ik het wel. Dus dat is ook wel expliciteren en
legitimeren.
3.4 Afrondende vragen
Er heeft hier op de campus reeds een aantal jaar projecten gelopen omtrent inclusie en vanuit deze
projecten zijn een aantal veranderingen doorgevoerd.
272
- Welke veranderingen ervaren jullie?
Lectoren samen: wie is hier het langst? Lector 1.
Lector 1: Ik denk vooral, in eerste instantie, aan de organisatie van onderwijspraktijk waar alle
studenten, bijna alle studenten, verplicht worden in een klas te staan met ondersteuningsnood, dat
een stukje mee volgen en begeleiden. Dat was een praktisch gevolg. En verder is er ook in de
manier waarop de bladwijzers, de stage – evaluatiecriteria, daar zijn die clusters expliciet in
opgenomen. Dus in die zin is dat, denk ik, naar de studenten toe op een duidelijke herkenbare
manier zit dat wel in de opleiding. Omdat ze van in het begin, in het eerste jaar, kennis maken met
stage –evaluatierichtlijnen. En ze moeten dat op het einde, in hun portfolio voor zichzelf
beoordelen. Dus het is de bedoeling dat ze goed weten wat het is, en ze zichzelf kunnen
inschatten in hoeverre ze staan. Ik heb wel het gevoel dat dat PWO in het curriculum is
opgenomen.
Lector 5: Ik denk dat we dat een beetje kunnen doortrekken. Tien jaar geleden spraken we nog
over een normstudent. Maar die bestaat niet meer en dat is een parallelproces met wat er in de
lagere school eigenlijk al was. Een normkind dat bestaat eigenlijk niet meer en daar is dus heel
veel zorg nodig voor alle kinderen. Dus ik denk dat op dat vlak onze opleiding ook een beetje
geëvolueerd is zonder dat je dat in het curriculum altijd zo goed kan zien. Maar ik denk wel , dat
dit een implicatie weergeeft.
Lector 4: Het onderzoek had verschillende luiken hé. Enerzijds de competenties nagaan en ik
denk dat die al heel geïmplementeerd zitten in heel ons stage, in onze manier van begeleiden,
beoordelen en stage, dat zit goed. Bewust acties uitlokken dat zit nog grotendeels in die
onderwijspraktijk, die klas met grote ondersteuningsnood. Maar hetgeen dat daar weggevallen is,
hetgeen dat spijtig weggevallen is, is de begeleiding daarin. We hadden ook in het onderzoek een
coachingsprotocol uitgeschreven: hoe moeten studenten begeleid worden om die vaardigheden
op te doen en dan hebben we gezien; dat is niet vanuit de theorie, nee, dat is voornamelijk een
doen en dat doen moet voornamelijk gecoacht worden en dat was begeleiding van Gent, die is nu
een deeltje weggevallen door organisatorisch met veranderingen in ons curriculum. Dat is wel een
beetje spijtig omdat dat echt ons geloof wel was dat je kunt leren op verschillende manieren en
een van de manieren is door een coach die meegaat met u en de actie die jij onderneemt om die
samen te bekijken: wat is nu de meerwaarde voor u, voor uw competenties. Dus dat is een
verrijking dat we zeker nog verder kunnen uitwerken, denk ik. Hetgeen dat we ook gemerkt
hebben, dat is ook iets voor langere termijn, dat attitudevorming, attitude vanuit de zorgzame
houding blijft wel de attitude van inclusie. Dat is ook al gezegd, wat schiet er na 2 jaar nog over
van uw basis enzovoort. We hebben ook gezien dat studenten die meegedaan hebben aan
onderzoek, dat er na 1 jaar daar niet veel meer van overblijft van die attitudes. Dat komt ze komen
in een team dat toch wel sceptischer wordt omgegaan rond die visie die ze meegekregen hebben.
273
Door dag in dag uit in de realiteit aan te voelen dat het toch niet zo vanzelfsprekend is, vervallen
studenten toch wel terug ja in tekort aan ondersteuning, extra financiële middelen, buitengewoon
onderwijs is toch beter. Je merkt dat naar attitude dat is toch wel goed om aan die duurzaamheid
in die visie toch ook wel te werken.
Lector 2: Die attitude dat kan terugkomen maar ik denk misschien dat beginnen werken is zo een
beetje kunnen functioneren in het systeem, vind ik. Zo ondervind ik dat zelf ook. Je draait mee in
het systeem tot je het aankunt en als je dat kunt, dat kun je terug beginnen kritischer worden en
dan kun je terug beginnen vragen stellen:met wat ben ik nu eigenlijk bezig?, Is dat allemaal wel zo
goed wat ik hier aan het doen ben?. Maar eerst moet je meedraaien.
Lector 6: Overleven eigenlijk.
Lector 2: Juist daarom dat ik zeg, die attitude komt misschien nog terug. Ze moeten misschien
eerst in de routine in het systeem om dan zich af te vragen: oei oei, heb ik dan nu zo geleerd,
waar ben ik mee bezig. En dat ze dan terugkrijgen.
Mocht je 1 verandering kunnen doorvoeren in de opleiding. Je moet daarbij geen rekening houden
met wat er nu is, je moet eigenlijk met niets rekening houden
- Welke verandering zou je dan doorvoeren?
Lector 1: Ik dacht daarjuist aan iets. En misschien pas dat hier wel een beetje of niet. We waren
ergens zo aan het zeggen: veel hangt af van de stagescholen waar dat de studenten terecht
komen. Sommigen krijgen in hun stageschool bepaalde leerkansen niet en anderen wel. En dan
dacht ik eventjes van ja, misschien moeten we hen meer kansen bieden of bijvoorbeeld ook eens
in het derde jaar uit te wisselen. Welke leerkansen dat ze krijgen en waarom zij dat leerkansen
vinden. Ik denk dat die uitwisseling tussen studenten nu wel gebeurt, informeel. Maar dat we daar
niet altijd bij zijn en misschien ook niet zo’n kritische blik zelf kunnen aanbieden, dat dacht ik. En
dan hoor ik daarna lector 4 zeggen, dat die coaching is weggevallen en dan dacht ik van ja,
misschien moeten wij daar niet bij zijn maar kan ook iemand anders. Dus als ik iets wil veranderen
is het misschien meer tussentijds met derdejaars studenten, nog een keer reflecteren over wat ze
gedaan hebben. Of wij dat altijd moeten zijn of de stagelector dat weet ik eigenlijk niet.
Lector 2: Mag ik dat eventjes doorgeven, ik vind het een heel moeilijke vraag.
Lector 3: Ik vind het eigenlijk ook een heel moeilijke vraag om daar direct op te antwoorden. Maar
ik zou graag nadat ik probeer over leven te hebben (algemeen gelach), zou ik zelf ook eens graag
nadenken over hoe differentiëren in mijn eigen lessen dan. Maar nu zit ik nog in een andere fase
dus bij gebrek aan tijd is mij dat nog niet gelukt. En ik denk dat ook is waar onze studenten vaak
problemen mee hebben. Gebrek aan tijd eigenlijk om te kunnen differentiëren.
274
Lector 2 : Daar kan ik mij eigenlijk wel bij aansluiten. Als ik dan iets zou willen veranderen, dan
zou het wel meer in die zin zijn. Studenten meer kans bieden om op hun eigen tempo, ik denk dat
we hen nu die kansen niet bieden. En eigenlijk geven we ze geen kans om op hun eigen tempo en
niveau te werken. Allé, we geven ze wel kansen maar weinig.
Lector 1: Ik denk dat het door semestersysteem niet verbeterd.
Lector 2: Dat ligt niet alleen aan het semestersysteem, denk ik.
Lector 1: Maar het geeft wel implicaties hé. Vroeger kon procesevaluatie doen en dat kan eigenlijk
nu niet meer. Je zou al in november moeten beginnen.
Lector 2: Maar het heeft niet alleen daar mee te maken, denk ik. Maar dat is de discussie niet hé.
Lector 4: Ik zou lector 1 gevolgd hebben. Dat overleg tussen studenten. Iets wat ook in mijn
achterhoofd zit, voornamelijk veel stage, veel praktijkervaring om dan eigenlijk ook een beetje
onrechtstreeks impact te hebben naar leerkrachten toe. Hetgeen dat ik leuk of rijk zou vinden was:
als wij vanuit onderzoek merken dat een bepaalde manier van werken rijker is dan een andere en
door studenten daardoor te laten oefenen dat ook die mentor zegt van hé, wahw, hetgeen dat
daar gebeurt, misschien moet ik dat ook eens proberen. We merken nu dat sommige scholen
zeggen: ‘ja, inclusie, we gaan in een ander klasje eens met die kinderen werken, dat is volgens
ons de beste manier van werken’. We hebben daar nog heel weinig impact op en wat ik heel leuk
zou vinden is dat door, ja ik weet het niet, door meer erkenning er in te krijgen of door nog nauwer
samen te werken met ons ankerscholen dat die scholen toch eens zeggen van: ‘misschien heb ik
er nu geen geloof in, doe maar eens en we zullen achteraf wel zien’. En dat ze dan achteraf
effectief zien van hé ja, het kan ook anders. Dat zou ik leuk vinden, dat is misschien een beetje
boven ons niveau, ons taak als lerarenopleiding maar onrechtstreeks zou ik dat enig vinden.
Lector 2: Ik zou juist heel graag over die taak gaan en ik zou graag onze impact op mentoren iets
vergroot zien. En dan bedoel ik niet belerend van, wij weten het beter en we gaan zeggen: goed.
Maar ik zou, we laten ze los na drie jaar en ik zou daar meer impact op willen hebben. Dat we
afgestudeerden ook vaker bij ons zien. Ja, om zulke evoluties toch verder te blijven minstens
bespreekbaar te maken. Dat denk ik dat belangrijk is. Want we laten ze los en we zijn ze kwijt. Dat
is een beetje spijtig.
Lector 6: Ik heb eigenlijk ook niets nieuw in mijn gedachten. Ik kan mij wel aansluiten bij wat de
collega’s gezegd hebben. Inderdaad, meer differentiëren in uw eigen lessen en niet altijd
verkondigen, alle, misschien ook wat realistischer zijn. Je moet van leerkrachten idealisten maken
maar zeker ook realistisch blijven, hen realistisch laten blijven kijken.
275
3.3. Leidraad focusgroep voor studenten
1. Waar wil ik meer over weten?
- Hoe ervaren de studenten van de lerarenopleiding lager onderwijs te KaHo Sint-Lieven, campus
Waas, hoe in hun opleiding de vijf clusters van basiscompetenties inclusief onderwijs worden
aangepakt namelijk voelen zij zich voldoende klaargestoomd om dit inclusie in hun
leerkrachtencarrière aan te pakken.
- Komen de 5 clusters van basiscompetenties omtrent inclusie gedurende de hele opleiding voldoende
aan bod of wordt er slecht op een bepaald punt in de opleiding gewerkt aan deze competenties?
2. Deelnemers van de focusgroep
7 studenten KaHo Sint – Lieven, campus Waas, Sint - niklaas
3. Leidraad focusgroep
3.1 Opening
Ik ben Birgit Present, studente 2de master pedagogische wetenschappen, optie pedagogiek en
onderwijskunde, aan de universiteit Gent. Deze focusgroep wordt georganiseerd in teken van mijn
masterproef. Deze handelt over de manier waarop inclusie wordt aangebracht in de lerarenopleiding
waarbij deze opleiding als casestudy wordt gebruikt.
Ook wil ik iedereen bedanken voor zijn / haar deelname aan deze focusgroep. Voor we van start gaan
wil ik nog een aantal zaken bespreken om deze focusgroep vlot te laten verlopen. Mijn masterproef is
een onderzoek, dus ik heb nood aan veel informatie, u mag daarom uw mening ten volle laten
spreken, zowel negatieve als positieve commentaar mogen worden geuit, het is vandaag niet de
bedoeling om tot een consensus te komen. Jullie kunnen niets verkeerd zeggen, wees dus aub niet
bang om iets te zeggen. Om de verwerking van de focusgroep vlot te laten verlopen, wordt deze
focusgroep opgenomen maar alles verloopt anoniem en iedereen krijgt een nummer in de verwerking
van de focusgroep. Ten slotte zou ik nog willen vragen om niet door elkaar te praten, zo kan ik alles
goed registreren en om de registratie vlot te laat verlopen zou ik nog willen vragen in de microfoon te
spreken als je aan het woord bent.
Het doel van deze focusgroep is te achterhalen hoe de 5 clusters van basiscompetenties omtrent
inclusie in jullie opleiding aan bod komen. Deze 5 clusters van basiscompetenties werden
geselecteerd aan de hand van een projectmatig wetenschappelijk onderzoek dat hier in deze
opleiding liep. Deze 5 clusters van basiscompetenties zijn geen extra basiscompetenties maar reeds
bestaande basiscompetenties die een andere invulling krijgen voor inclusief onderwijs. Zij zullen dan
ook de rode draad vormen doorheen de focusgroep van vandaag. Daarom krijgen jullie de 5 clusters
276
van basiscompetenties op een blad en ook hun concretiseringen. Straks geef ik jullie het blad met
concretiseringen maar eerst wil ik een korte introductieoefening met jullie uitvoeren.
Waar we dus niet onderuit kunnen is de duidelijke evolutie in het onderwijslandschap. Onderwijs voor
kinderen met een beperking is een vrij recent fenomeen. Inclusie is slechts van de jaren ’90. Met de
conceptnota van minster van onderwijs omtrent leerzorg zal inclusie nog een belangrijker gegeven
worden.
3.2 Introductie
We leven in een maatschappij waar diversiteit steeds een belangrijkere rol gaat spelen. Voor we jullie
opleiding onder de loep gaan nemen:
• Willen jullie op het blad opschrijven welke woorden in jullie opkomen bij het horen
van inclusie?
• Willen jullie elk jullie eigen woorden verduidelijk en?
3.3 Kernvragen
Nadat we even het kernwoorden inclusie besproken hebben gaan we nu onze focus meer naar jullie
opleiding leggen. Zoals ik daarnet zei zullen de 5 clusters van basiscompetenties de rode raad vormen.
Ik geef jullie een blad met de 5 clusters en hun concretiseringen. We zullen deze nu even overlopen.
Dan kunnen we beginnen met de eerste cluster. De eerste cluster is ‘ zorgen voor het welbevinden
van alle leerlingen’ . Het is van belang dat de leerkracht een klimaat creëert in de klas waar alle
leerlingen zich thuis voelen. De leerkracht neemt daarbij een zeer belangrijke rol in. De leerkracht
heeft de taak ervoor te zorgen dat alle kinderen zich betrokken en veilig voelen. Alle kinderen moeten
terecht kunnen bij de leerkracht zodat men ondersteuning kan bieden met het accepteren en de
omgang van het ‘anders zijn’ van anderen. Deze rol beperkt zich niet tot het individuele niveau maar
ook tot klasniveau waarbij de leerkracht de onderlinge relaties stimuleert en ondersteunt.
• Hoe worden jullie voorbereid om het welbevinden van alle leerlingen te bewaken?
o Bijvraag: Gaan de lectoren ervan uit dat jullie dit kunnen, of wordt dit ook
expliciet en dus in theorielessen vernoemd?
• Wanneer wordt er in jullie opleiding aandacht beste ed aan deze cluster?
o Bijvraag: Is er een verschil met het eerste jaar in de opleiding en het laatste jaar?
(We kunnen voor deze vraag iemand van elk jaar aan het woord laten.)
• Menen jullie dat er een verschil is tussen pedagoge n en vaklectoren?
• Als jullie een verandering mochten doorvoeren om ju llie op deze cluster nog beter voor
te bereiden, wat zou dat dan zijn?
277
Lesgeven in een lerarenopleiding is geen sinecure. Jullie hebben al een bepaalde familiariteit met het
onderwijs aangezien jullie zelf op de schoolbanken in lager onderwijs gezeten hebben en tegelijk zijn
jullie ook steeds onderwerp van de lessen. Lectoren hebben daarom eigenlijk ook een dubbele functie.
Zij moeten jullie de theorie aanbrengen maar tegelijkertijd kunnen zij ook best voordoen hoe jullie het
kunnen aanpakken in jullie eigen klassen. De lector staat dus eigenlijk ‘model’ voor jullie. Daarnaast is
het van belang dat zij dat modelgedrag verduidelijk naar jullie door een verklaring te geven waarom ze
het doen en dit theoretisch te onderbouwen.
• Vinden jullie dat de lectoren jullie omtrent welbev inden voor alle leerlingen een
goed voorbeeld geven, dus een lesgebeuren waar reke ning gehouden wordt met
jullie welbevinden?
o Verklaren en/of geven ze theoretische ondersteuning bij hun modelgedrag,
wat is jullie mening?
De tweede cluster is ‘differentiatie op gebied van curriculum, ondersteu ning en evaluatie,
zoveel mogelijk binnen de groep ‘. Leerkrachten in een in een inclusieve setting zullen differentiëren
op vlak van inhoud, instructie, opdrachten en evaluatie. Op deze manier kunnen individuele
doelstellingen worden bereikt op klasniveau. De doelstellingen die men wil behalen, beperken zich
niet enkel tot inhoud. De vooropgestelde doelstellingen gaan verder dan dat. Zo zal men ook
doelstellingen vooropstellen die werken aan het sociale, dynamische en affectieve aspect. Het niet zo
gemakkelijk om te differentiëren. Daarom is het van belang dat de leerkracht de beginsituatie maar
ook de noden van de leerlingen goed kan inschatten.
• Menen jullie dat jullie voldoende voorbereid worden om te differentiëren binnen de
klas?
o Op welke manier worden jullie daarop voorbereid?
o Vinden jullie dat jullie goed worden voorbereid om in een inclusieve setting
te differentiëren?
� Bijvraag: Op welke manier komt dit aan bod?
• Wanneer komt differentiatie aan bod in de opleiding ?
o Is er een verschil over de verschillende jaren?
o Verkiezen jullie zelf een geleidelijke aanpak om di fferentiatie aan te pakken
of kiezen jullie ervoor om differentiatie (verwijzi ng naar concretiseringen)
vanaf het eerste jaar volledig aan te brengen?
o Welke reden denken jullie dat daar voor is?
• We bekijken even de concretiseringen (worden door m ezelf verduidelijkt). Jullie
krijgen even de tijd om deze te bekijken en de conc retiseringen aan te duiden die in
het opleidingsjaar waar je nu in zit aan bod komt. Let op: het gaat hier over kunnen
en dus toepassen. Als jullie dat gedaan hebben, bes preken we dit en kunnen jullie
met elkaar overleggen.
• Staan lectoren voldoende model om de cluster ‘diffe rentiatie’ aan te brengen?
278
o Verklaren en/of geven ze theoretische ondersteuning bij hun modelgedrag,
wat is jullie mening?
• Als jullie een verandering mochten doorvoeren om ju llie op deze cluster nog beter
voor te bereiden, wat zou dat dan zijn?
De derde cluster is ‘ dieper overleg met ouders’. Een goed contact tussen ouders en leerkrachten
stimuleert de ontwikkeling van kinderen op een positieve manier. Het is dan ook van groot belang dat
de ouders en de school wederzijds respect en vertrouwen tegenover elkaar staan. Een open dialoog
heeft daarin een grote waarde. Deze open dialoog voeren vraagt van leerkrachten sociale
vaardigheden zodat zij een realistisch beeld en de evoluties van het kind kunnen ophangen aan de
ouders en deze dan ook bespreken. Zoals ook eerder al is aangeraakt zullen de ouders zich meer op
het terrein bevinden van de school aangezien overleg een belangrijke factor is in inclusief onderwijs.
Daarvoor is het van belang dat de leerkracht een flexibele houding aanneemt en de inspraak van de
ouders aanvaard.
• Wanneer in jullie opleiding worden jullie voorberei d om te overleggen met ouders?
o Theoretisch (welke vak?), via een opdracht of wordt dit overgelaten aan de
stageschool?
• Vinden jullie dit een voldoende voorbereiding op om met ouders in overleg te gaan?
o Gaat ‘overleg met ouders’ voor de leerkracht verder dan de informerende rol
van de leerkracht naar de ouder?
o Welke veranderingen zouden jullie voorstellen om do or te voeren in de
opleiding zodat jullie op dit vlak beter worden voo rbereid?
De vierde cluster is ‘ Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s binnen de
klasruimte’. Collega’s worden als heel belangrijk aanschouwd. Men kan met collega’s kennis en
ervaring delen en dit wordt door de leerkrachten als zeer ondersteunend ervaren. Feedback van
collega’s wordt geïntegreerd in de lessen en zo kan men eigen handelen aanpassen. Samenwerking
houdt niet alleen samenwerking met collega’s in maar ook met externen zoals GON- begeleider,
logopedist, kinesist, … Als we binnen deze samenwerkingsverbanden spreken van een goede
samenwerking, dan hebben we het over: goede communicatie, rekening houden met de andere,
niemand uitsluiten, enzovoort.
• Wanneer in jullie opleiding worden jullie voorberei d om te samen te werken met
externen en collega’s?
o Theoretisch (welk vak?), via een opdracht of wordt dit overgelaten aan de
stageschool?
• Vinden jullie dit een voldoende voorbereiding om ee n samenwerking in een inclusieve
setting tot stand te brengen?
• Welke veranderingen zouden jullie voorstellen om do or te voeren in de opleiding zodat
jullie op dit vlak beter worden voorbereid?
279
• Staan lectoren voldoende model om de cluster ‘samen werking’’ aan te brengen?
o Verklaren en/of geven ze theoretische ondersteuning bij hun modelgedrag, wat
is jullie mening?
• Is omtrent samenwerking met externen en collega’s e en verschil tussen vaklectoren en
pedagogen?
De laatste cluster is ‘Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibili teit en
verantwoordelijkheidsgevoel’ . Er wordt van de leerkrachten niet verwacht dat zij alle beperkingen
met hun specifieke aanpak kennen. Er wordt wel van hen verwacht dat zij leergierigheid aan de dag
kunnen leggen waardoor zij zelf informatie kunnen verwerven. Die informatie dienen zij op een
onderzoekende, reflectieve manier te exploreren. Wanneer zij dit toegepast hebben in de praktijk, zal
men vanuit een kritische ingesteldheid deze aanpassingen moeten evalueren. Deze evaluatie kan
plaats vinden op het gebied van de klassituatie maar ook op het gebied van henzelf, de leerkracht als
persoon.
• Per concretisering bespreken we hoe en wanneer dit in jullie opleiding worden
aangemoedigd, geleerd en of jullie dit voldoende vi nden?
• Merken jullie hier een verschil tussen vaklectoren en pedagogen?
• Vertonen de lectoren op dit vlak modelgedrag?
o En geven zij daarbij een verklaring en theoretische ondersteuning?
o Hoe uit zich dat?
3.4 Afrondende vraag
- Mochten jullie hier het opleidingshoofd zijn, en éé n verandering mogen doorvoeren om
je studenten beter voor te bereiden op een inclusie ve setting. Welke zou dat dan zijn?
280
3.4. Verslag focusgroep studenten
1. Waar wil ik meer over weten?
- Hoe ervaren de studenten van de lerarenopleiding lager onderwijs te KaHo Sint-Lieven, campus
Waas, hoe in hun opleiding de vijf clusters van basiscompetenties inclusief onderwijs worden
aangepakt namelijk voelen zij zich voldoende klaargestoomd om dit inclusie in hun
leerkrachtencarrière aan te pakken.
- Komen de 5 clusters van basiscompetenties omtrent inclusie gedurende de hele opleiding voldoende
aan bod of wordt er slecht op een bepaald punt in de opleiding gewerkt aan deze competenties?
2. Deelnemers van de focusgroep
7 studenten KaHo Sint – Lieven, campus Waas, Sint - niklaas
3. Leidraad focusgroep
3.1 Opening
Ik ben Birgit Present, studente 2de master pedagogische wetenschappen, optie pedagogiek en
onderwijskunde, aan de universiteit Gent. Deze focusgroep wordt georganiseerd in teken van mijn
masterproef. Deze handelt over de manier waarop inclusie wordt aangebracht in de lerarenopleiding
waarbij deze opleiding als casestudy wordt gebruikt.
Ook wil ik iedereen bedanken voor zijn / haar deelname aan deze focusgroep. Voor we van start gaan
wil ik nog een aantal zaken bespreken om deze focusgroep vlot te laten verlopen. Mijn masterproef is
een onderzoek, dus ik heb nood aan veel informatie, u mag daarom uw mening ten volle laten
spreken, zowel negatieve als positieve commentaar mogen worden geuit, het is vandaag niet de
bedoeling om tot een consensus te komen. Jullie kunnen niets verkeerd zeggen, wees dus aub niet
bang om iets te zeggen. Om de verwerking van de focusgroep vlot te laten verlopen, wordt deze
focusgroep opgenomen maar alles verloopt anoniem en iedereen krijgt een nummer in de verwerking
van de focusgroep. Ten slotte zou ik nog willen vragen om niet door elkaar te praten, zo kan ik alles
goed registreren en om de registratie vlot te laat verlopen zou ik nog willen vragen in de microfoon te
spreken als je aan het woord bent.
Het doel van deze focusgroep is te achterhalen hoe de 5 clusters van basiscompetenties omtrent
inclusie in jullie opleiding aan bod komen. Deze 5 clusters van basiscompetenties werden
geselecteerd aan de hand van een projectmatig wetenschappelijk onderzoek dat hier in deze
opleiding liep. Deze 5 clusters van basiscompetenties zijn geen extra basiscompetenties maar reeds
bestaande basiscompetenties die een andere invulling krijgen voor inclusief onderwijs. Zij zullen dan
ook de rode draad vormen doorheen de focusgroep van vandaag. Daarom krijgen jullie de 5 clusters
281
van basiscompetenties op een blad en ook hun concretiseringen. Straks geef ik jullie het blad met
concretiseringen maar eerst wil ik een korte introductieoefening met jullie uitvoeren.
Waar we dus niet onderuit kunnen is de duidelijke evolutie in het onderwijslandschap. Onderwijs voor
kinderen met een beperking is een vrij recent fenomeen. Inclusie is slechts van de jaren ’90. Met de
conceptnota van minster van onderwijs omtrent leerzorg zal inclusie nog een belangrijker gegeven
worden.
3.2 Introductie
We leven in een maatschappij waar diversiteit steeds een belangrijkere rol gaat spelen. Voor we jullie
opleiding onder de loep gaan nemen:
• Willen jullie op het blad opschrijven welke woorden in jullie opkomen bij het horen
van inclusie?
• Willen jullie elk jullie eigen woorden verduidelijk en?
Student 1: Ja, ‘iedereen mee’. Inclusie, ik denk dat dit is, dat iedereen zowel met beperking
enzo mee kan. ‘Moeilijker’, dus ik denk dat het voor leerkrachten moeilijker is om daar om in te
spelen. ‘Aanpassing en differentieren’ is ook belangrijk om dat als leerkracht te doen, dat hoort
ook bij inclusie, denk ik. ‘Beperkingen’, leerlingen met beperking worden opgenomen in het
gewone onderwijs. ‘Hulpjuf of hulpmeester’ is ook zorgjuf of zorgmeester die misschien ook
extra kan helpen.
Student 2: Ik heb ook ‘differentiatie’ omdat je natuurlijk ook rekening houden met andere
leerlingen en dus flexibel moet zijn. Vooral de juf moet flexibel zijn en rekening houden met die
kinderen om daar mee te kunnen omgaan. Ze moet dus kunnen omgaan met die beperkingen.
En daarvoor de kenmerken zo een beetje kennen daarvan en ze moet die kinderen integreren
in de klas. Dus zodat die kinderen zich eigenlijk niet echt een nummer voelen. Daarvoor kan
er naschoolse hulp zijn of zorgjuf en dus iedereen is welkom, geen uitsluiting.
Student 3: Bij mij is dat wel gelijklopend voor een deel. Dus vooral ‘differentiëren, het vereist
ook van de leerkracht een goede organisatie. Ik vind ook dat er overleg moet zijn tussen de
ouders, leerkracht, directie, zorgleerkrachten en eventueel kinesitherapeuten als dat erbij komt
kijken. Je moet er ook extra aandacht op vestigen als leerkracht. En misschien ook als
leerlingen zelf in de klas, zij moeten er ook leren mee omgaan. Ik had ook motiveren, ja, dat
ze moeten gemotiveerd worden. Het woord zorg had ik ook geschreven. Zorg in de klas en
buiten de klas ondersteuning geeft. Kinderen met ASS, beperkingen enzo verder. Dan
kinderen moeten er zelf ook een goed gevoel bij hebben. Dus vanaf dat ze dat gevoel, omdat
je met die zorgniveaus zit, en dat derde zorgniveau is natuurlijk zo een beetje ga je in het
gewoon onderwijs of niet. En ik vind dat het belangrijk is dat dat zelf kind nog een goed gevoel
282
heeft. En vanaf dat dat er niet meer is, dat het niet thuishoort tussen kinderen in gewoon
onderwijs, dat je dan toch misschien moet kijken naar de andere gaan, alle, die andere kant
kiezen. Iets met rapportering, dat men daar ook rekening mee moet houden.
Student 4: Ik heb het over aangepast onderwijs en over het niveau van het kind. Bijvoorbeeld
bij lezen en groepjes. Hoe leerlingen samen en de minder goede bij de leerkracht dus dat is
eigenlijk differentiëren. Ik had het ook over leerlingen opnemen in de klasgroep waarvan men
denkt dat die eigenlijk niet in die klas thuishoren. Bijvoorbeeld kinderen met
karakterstoornissen of een autistisch kind, kinderen met downsyndroom of kinderen in en
rolstoel, kinderen met verstandelijke beperking.
Student 5: Eigenlijk is er niet zoveel meer te zeggen. Het meeste is gezegd maar inderdaad ik
heb ook opgeschreven dat onderwijs aanpassen is aan de noden van elk kind en dat het
eigenlijk ruimer is dan het kindje het autisme, het kindje met .. dat je het heel ruim moet zien.
Kinderen dan gewoon iets zwakker zijn voor taal of juist heel sterk zijn, dat daar ook rekening
mee gehouden wordt. Dat differentiatie wel heel belangrijk is. En de rest is eigenlijk gezegd.
3.3 Kernvragen
Nadat we even het kernwoorden inclusie besproken hebben gaan we nu onze focus meer naar jullie
opleiding leggen. Zoals ik daarnet zei zullen de 5 clusters van basiscompetenties de rode raad vormen.
Ik geef jullie een blad met de 5 clusters en hun concretiseringen. We zullen deze nu even overlopen.
Dan kunnen we beginnen met de eerste cluster. De eerste cluster is ‘ zorgen voor het welbevinden
van alle leerlingen’ . Het is van belang dat de leerkracht een klimaat creëert in de klas waar alle
leerlingen zich thuis voelen. De leerkracht neemt daarbij een zeer belangrijke rol in. De leerkracht
heeft de taak ervoor te zorgen dat alle kinderen zich betrokken en veilig voelen. Alle kinderen moeten
terecht kunnen bij de leerkracht zodat men ondersteuning kan bieden met het accepteren en de
omgang van het ‘anders zijn’ van anderen. Deze rol beperkt zich niet tot het individuele niveau maar
ook tot klasniveau waarbij de leerkracht de onderlinge relaties stimuleert en ondersteunt.
• Hoe worden jullie voorbereid om het welbevinden van alle leerlingen te bewaken?
Student 5: Ik denk dat wij vorig jaar, in het tweede jaar bij agogische vaardigheden zowel gewerkt
hebben rond agogische spelletjes die je kunt doen met je kinderen om het welbevinden te
vergroten. Dat hebben wij wel gedaan.
Student 4: In het derde jaar ook bij zorgzame school.
Birgit: en in het eerste jaar?
283
Student 3: Ik denk dat dat doorgaans wel eens gezegd wordt, maar niet echt specifiek daar lessen,
alle ja, dat je ook een keer moet vragen hoe de kinderen zich voelen, gewoon eens vragen. En dat
je dat zelf ook moet opmerken, opmerkzaam zijn als ze zich niet goed voelen. Maar echt lessen …
in agogische vaardigheden.
Student 1: Nog niet echt specifiek uitleg. Ik denk dat wij vooral de basis krijgen.
o Bijvraag: Gaan de lectoren ervan uit dat jullie dit kunnen, of wordt dit ook
expliciet en dus in theorielessen vernoemd?
Student 4: In de lessen didactiek vorig jaar, rond welbevinden.
Student 5: Ik denk dat het vooral in het tweede jaar aan bod komt.
Student 3: Maar dat ze het wel deels verwachten, denk ik.
Student 5: Ja, ze verwachten dat je het al doet in het eerst jaar maar omdat je minder stage hebt
in uw eerste jaar dat ze ook denken dat dit minder bepalend is naar de klas toe. Dus dat ze dat
wel verwachten maar dat ze er maar concreet op gaan werken in het tweede jaar omdat er dan
ook een langere stage komt.
Student 3: Het staat ook op de formulieren van uw les. Per les, denk ik, dat er op staat: ‘omgaan
met leerlingen’ en dan ‘houdt rekening met’ en dan staan er wel een aantal staakwoorden dat de
leerkracht kan gebruiken bij positieve punten schrijven of bij leerpunten. En dan komt dat wel
‘omgang met leerlingen’ ter sprake en ik denk welbevinden ook zeker en vast. En als je dat als
leerpunt hebt, weet je dat je er ook op moeten letten, zelf, dus ook een deel zelfreflectie.
• Wanneer wordt er in jullie opleiding aandacht beste ed aan deze cluster?
o Bijvraag: Is er een verschil met het eerste jaar in de opleiding en het laatste jaar?
Birgit: Het is hier eigenlijk al gezegd, dus is het eerste jaar wordt het verwacht dat jullie rekening
houden met het welbevinden van alle leerlingen en vanaf het tweede jaar wordt er specifiek in de
lessen aan gewerkt. Kunnen we dat zo samenvatten?
Studenten: Gezamenlijk ja.
Birgit: En wordt tijdens de stage er voldoende aandacht aan besteed doorheen al de jaren?
Student 5: Het is dat dat student 3 zegt.
284
Student 3: Ja, het eerste jaar is dat per les dat de leerkracht beoordeelt op verschillende
onderdelen zoals onder andere ‘omgaan met leerlingen’, denk ik dat het was. En dan in het vierde
leerjaar, ook nog het eerste jaar, denk ik, dat je ook al een algemene beoordeling krijgt. Of
sowieso je krijgt per les in het eerste jaar en dan nog eens algemeen over uw stage, voor de
evolutie.
Student 4: Daar zit wel een titeltje welbevinden bij.
Student 3: Ja, daar is, het komt zeker aan bod. En in het eerste jaar, denk ik, dat gewoon de
vakken zoals wiskunde enozverder meer theoretisch worden uitgediept. In het tweede jaar komen
die vaardigheden meer aan bod. En is het derde jaar krijg je de vakken Frans, Nederlands, … niet
meer.
Birgit : Dat brengt ons direct bij de volgende vraag.
• Menen jullie dat er een verschil is tussen pedagoge n en vaklectoren?
Student 5: Het zijn toch vooral de pedagogen.
Student 1: Het zijn inderdaad de pedagogen die daar op werken, allé, ze zullen bij wiskunde wel
zeggen zo van ‘ bij zwakke kun je het zo nog doen’. Maar echt specifiek, het is vooral de
pedagogen bij didactiek of bij agogische, denk ik.
Student 3: Juist differentiëren op niveau van de leerlingen, dat is ook welbevinden een deel. Maar
op dat gebied …
Student 5: Dat doen wel de vaklectoren ook.
Student 3: Dat is wel waar.
Student 4: Op voorhand incalculeren: waar zitten de problemen, waar gaan de kinderen
moeilijkheden mee hebben, en dit voorzie ik al als dat probleem er is. Dus eigenlijk …
Student 3: Heeft dat te maken met welbevinden. Als je altijd boven je niveau moet werken, dan
geraak je niet meer gemotiveerd.
• Als jullie een verandering mochten doorvoeren om ju llie op deze cluster nog beter voor
te bereiden, wat zou dat dan zijn?
285
Student 3: Misschien zo een soort checklist of zo, ik zeg maar iets waar je rekening mee kunt
houden. Die je kan bovenhalen in uw klas bijvoorbeeld. Van die lijsten die je kan hanteren als je
zegt van ‘zou dat kind zich echt wel goed voelen?’. Of algemeen om daar als leerkracht bewust
van te worden.
Birgit : dat is dan vooral bij stage?
Student 3: Ja.
Student 5: Misschien gewoon als aandacht van het eerste jaar. Dus niet alleen sessies rond
sociogram en sociale vaardigheden in het tweede jaar geven maar dus ook al een stuk in het
eerste.
Student 1: Als dat niet kan bijvoorbeeld een didactisch atelier er tussen steken. Waarbij iedereen
dan verplicht naartoe moet ofzo. Dat je dan toch de grote lijnen al hebt. Als het dan toch in het
tweede jaar moet maar het is misschien dat je het kunt splitsen. Dat je een deel van agogische in
eerste jaar en tweede jaar krijgt.
Student 4: Het is misschien al gemakkelijker als we het van het eerste jaar mee kunt nemen dat je
het zelf kunt doen.
Student 3: Misschien ook iets rond pesten. Misschien wat concretere tips: hoe kan je dat in een
school aanpakken of in uw klas? Want dat is nu toch wel een onderwerp dat je moeilijk als
leerkracht aanpakt en je kan daar klasgesprekken ed maar dat helpt niet altijd om dat echt zo, alle
ja, een paar leuke ideeën. Vooral ideeën. Sociogram enzo zijn goede dingen maar nog meer.
Birgit: Dus meer praktijk brengen in de lessen?
Student 3: Ja, inderdaad.
Lesgeven in een lerarenopleiding is geen sinecure. Jullie hebben al een bepaalde familiariteit met het
onderwijs aangezien jullie zelf op de schoolbanken in lager onderwijs gezeten hebben en tegelijk zijn
jullie ook steeds onderwerp van de lessen. Lectoren hebben daarom eigenlijk ook een dubbele functie.
Zij moeten jullie de theorie aanbrengen maar tegelijkertijd kunnen zij ook best voordoen hoe jullie het
kunnen aanpakken in jullie eigen klassen. De lector staat dus eigenlijk ‘model’ voor jullie. Daarnaast is
het van belang dat zij dat modelgedrag verduidelijk naar jullie door een verklaring te geven waarom ze
het doen en dit theoretisch te onderbouwen.
286
• Vinden jullie dat de lectoren jullie omtrent welbev inden voor alle leerlingen een
goed voorbeeld geven, dus een lesgebeuren waar reke ning gehouden wordt met
jullie welbevinden?
Student 2: Dat hangt af van leerkracht tot leerkracht. Die van wiskunde bijvoorbeeld doet dat. Die
zegt wel van: ja, dat moet je zo doen in de klas enzo. Maar die van Nederlands die zegt ook
gewoon maar hier is uw cursus en leert dat zelf maar. Die bespreekt maar 2 dingen en dan is dat
echt zo gewoon puur theorie. En zij zegt niet: zo moet je dan doen of zo kan je dat doen, dat is
echt maar in een paar vakken dat ze bespreken en een paar leerkrachten doen dat en dat zijn
echt goede leerkrachten.
Student 1: Dat is het verschil met pedagogen. Allé, bij ons is dat toch. Als ze merkt dat er iets fout
is, dat die dan gewoon gans de les stillegt en die focust daar eventjes op. Dat duurt dan niet lang
maar dat ze daar wel rekening mee houdt. Als ze ziet dat je het ambetant hebt, komt ze naar de
les wel: wat is het nu?, die wilt echt wel dat er een toffe sfeer hangt. Bij bepaalde leerkrachten is
dat niet echt zo prioriteit. Dat is vooral de theorie erin stampen.
Student 3: Ja, maar ik vind wel. Bij mij, ik ervaarde dat wel een beetje anders. Ik vind, de
leerkrachten doen dat, maar ik had wel het gevoel: ik zit hier precies op een middelbare school.
En ik wou dat ze een beetje meer los lieten en ja. Ik, bijvoorbeeld, vond die van Nederlands wel
goed. Die gaf dat en ik moest dat zelf leren en voor mij was dat wel Hogeschool. En bij sommige
vakken had ik dat wel minder dat gevoel. Nu ja, ik doe ook wel een richting, je kunt dat niet
vergelijken met een andere richting op de Hogeschool. Maar ik had zoiets van: laat maar wat
meer los. En als je dan uit de boot valt, dan val je eruit. Maar je moet toch zowat zelfstandig ook,
dat heb ik wel gemist. Ik weet nu niet in een eerste jaar, ik heb er ook al 2 achter de rug, bijna drie.
Ik had daar een ander gevoel bij.
Student 5: Ik had dat ook wel. Ik had echt zo het gevoel:ik kwam hier toe, het verlengde van het
middelbaar zo. En ik had daarvoor ook al een jaar unief gedaan. En dat is echt wel, waar zit ik hier?
Ok, ja, ze moeten u behandelen als volwassene en dat doen ze niet allemaal. Het gaat hem niet
om het feit, ja, ze behandelen ons niet, vind ik, zoals ze volwassene zouden moeten behandelen.
Birgit: Het is natuurlijk zo dat zelfstandigheid moeten geven maar dat betekent nog niet dat ze het
welbevinden van de studenten in het oog houden.
Student 5: Ja, maar er is een verschil.
Student 3: Die van Nederlands, ik weet over wie dat je het hebt. Als je een probleem hebt rond
spelling ofzo. Je kan altijd extra oefeningen, je mag dat altijd afgeven. Dat systeem, vind ik, ben je
verantwoordelijk voor jezelf. Kan je het niet, je kan met iedereen praten. Niet iedere leerkracht
287
staat er inderdaad voor open, dat kunnen we wel zeggen. Ik denk wel, als je nu zou zeggen van:
‘zou je dat nog eens kunnen uitleggen’. Denk ik wel dat ze dat zouden doen. Alhoewel … dat is
persoonlijk aanvoelen hé. Misschien, wij zijn ook al wat ouder. Ik had dat van in het begin eigenlijk,
instapweek, ik vond dat direct middelbaar.
Student 4: Ik denk dat dit typisch is voor een normaalschool. Ik heb 20 jaar geleden ook
normaalschool gedaan, regentaat lichamelijke opvoeding. En ik had dat gevoel ook. Op die 20
jaar is dat precies niet veranderd. Dus als studenten toekomen in het hoger onderwijs en ze doen
normaalschool, voelen ze zich terug in het middelbaar. Dat is, ja, dat is typisch voor een school,
denk ik. Ik had nu niet direct het gevoeld, ik ben 3 jaar geleden terug beginnen studeren, dat
gevoel van terug in een middelbaar. Nee, ik voel me echt wel student tussen studenten.
Student 3: Ik vind wel dat ze rekening houden met, ik denk wel, …
Student 4: Je kan altijd terecht …
Student 3: Voor inhoud kan je altijd terecht op monitoraat of bij de leerkracht zelf. En als je een
probleem hebt, kun je ook bij leerkrachten terecht.
Student 4: Er zijn ook psychologen op school. Zij sturen u door wanneer het nodig is. Dat is wel
typisch aan een Hogeschool.
De tweede cluster is ‘differentiatie op gebied van curriculum, ondersteu ning en evaluatie,
zoveel mogelijk binnen de groep ‘. Leerkrachten in een in een inclusieve setting zullen differentiëren
op vlak van inhoud, instructie, opdrachten en evaluatie. Op deze manier kunnen individuele
doelstellingen worden bereikt op klasniveau. De doelstellingen die men wil behalen, beperken zich
niet enkel tot inhoud. De vooropgestelde doelstellingen gaan verder dan dat. Zo zal men ook
doelstellingen vooropstellen die werken aan het sociale, dynamische en affectieve aspect. Het niet zo
gemakkelijk om te differentiëren. Daarom is het van belang dat de leerkracht de beginsituatie maar
ook de noden van de leerlingen goed kan inschatten.
• Menen jullie dat jullie voldoende voorbereid worden om te differentiëren binnen de
klas? (eerste jaar)
Student 1: Ik denk het wel. Als het gaat om dynamisch – affectief dat hebben we al direct gezien
in de eerste trimester. En natuurlijk, differentiëren, hoeveel kaar dat ze dat woord al niet naar ons
hoofd hebben geslingerd, om het zo te zeggen. En ik denk, ik heb juist didactiek gehad, dat we
daar deze trimester op ingaan op differentiëren, als ik mij goed herinner.
Student 2: Sommige leerkrachten zeggen ons gewoon, als het iets moeilijker is, zeggen ze ook
van: sommige leerlingen gaan het daar moeilijker mee hebben. Let daar mee op en zie dat je daar
288
dan makkelijke oefeningen voor voorziet. Dus ze zeggen het wel als het echt iets moeilijk is, dan
zeggen ze het per vak ook nog eens apart ook. Het is dan nog eens per vak en dan nog eens
apart in het algemeen. Dus het is wel goed in het eerste jaar.
o Op welke manier worden jullie daarop voorbereid?
Student 2: In de praktijk door die leerkrachten zelf.
Student 1: De leerkracht van de stageschool heeft zelf gezegd. Als je uw blaadjes maakt,
werkblaadjes, zie dat je goed moeilijker/ makkelijker, dat je een verschil maakt. Niet iedereen
heeft dezelfde mentor gehad natuurlijk. Dat hangt van uw mentor af. Maar lector zegt ook: je moet
zeker zien dat je verschillen hebt. Dus zowel in theorie als in praktijk ook. Als je uw
lesvoorbereidingen afgeeft en je hebt gewoon allemaal dezelfde blaadjes, krijg je er ook wel
commentaar op van ‘je moet ook wel ‘differentiëren’.
o Vinden jullie dat jullie goed worden voorbereid om in een inclusieve setting
te differentiëren?
Student 1 en 2: Daar hebben wij het nog niet echt over gehad.
Birgit: Dus als jullie nu tijdens stage een kind in de klas hebben met een beperking, die inclusief
onderwijs volgt, kunnen jullie daar niet direct op inspelen.
Student 1: Nee, maar ik denk wel dat we daar dan bij de leerkracht terecht mee kunnen.
Student 2: Je kan dat dan vooral aan de mentor vragen.
• Menen jullie dat jullie voldoende voorbereid worden om te differentiëren binnen de
klas? (derde jaar)
Student 4: Dat groeit ook vanuit eerste, tweede jaar, derde jaar. Hoe meer dat je dat doet, hoe
beter dat je het ook doet. En gemakkelijker, ik ga niet zeggen dat het in de klas zelf gemakkelijker
gaat, maar je gaat gemakkelijker die stap zetten om te differentiëren. Daar moet ik op letten, daar
is het moeilijk, daar moet ik zorgen dat er nog iets bijkomt, ofzo.
Student 5: Je wordt daar ook flexibeler in. Je gaat niet meer alles gaan voorbereiden, daar
differentieer ik, daar differentieer ik. Maar je gaat ook gewoon de moment zelf gemakkelijker
kunnen differentiëren. Dat groeit inderdaad wel door de drie jaar. Ik vind dat dat redelijk
automatisch gaat.
289
Student 3: In het eerste jaar vond ik dat vooral differentiatie naar tempo en niveau. En dan in het
tweede jaar hebben wij echt gewerkt rond differentiatie, in welke vak? Didactiek, ik weet het niet.
En dan moesten wij ook een portfolio maken en dan bewijzen: ik heb gewerkt rond differentiatie,
naar belangstelling,…. Wat was het daar nog allemaal? Niveau, tempo, … Er was nog van alles,
een stuk of 5 – 6 dingen. En dan moest je dat zogezegd direct toepassen, proberen toepassen in
uw stage en dan bewijzen dat je daar aan gewerkt hebt. En inderdaad, ik vind ook dat je daar, dat
je daar echt in groeit. Nu bijvoorbeeld in het eerste jaar, lukt dat beter dan in het 5de. Je zorgt voor
extra materiaal al of je zegt komen jullie eens naar voorzitten en gaan jullie vanachter zitten in de
klas en de rest werkt al verder. Dus dat komt automatisch tegenover dat je dat in het begin echt
moet voorbereiden.
Birgit: Dus als ik even mag samenvatten. Dus er is een verschil in hoe de lectoren differentiatie
aanpakken. In het eerste jaar vrij theoretisch, in het tweede jaar ga je het meer toepassen en in
het derde jaar word je veronderstelt dat volledig zelfstandig aan te pakken.
• Wanneer komt differentiatie aan bod in de opleiding ?
o Is er een verschil over de verschillende jaren?
Zie samenvatting hierboven.
o Verkiezen jullie zelf een geleidelijke aanpak om di fferentiatie aan te pakken
of kiezen jullie ervoor om differentiatie (verwijzi ng naar concretiseringen)
vanaf het eerste jaar volledig aan te brengen?
Student 1: Nee, want ik denk ik uw eerste stage mag je fouten maken. En als je daar echt
blunders tegen maakt, zullen ze het u wel zeggen. Tegenover als je die fout maakt in een derde
jaar, alle, dan heb je problemen, alle, problemen. In een eerste jaar mag je echt nog blunderen.
Uit uw fouten leer je.
Birgit: geleidelijke aanpak is dus goed.
Student 1: Ja, ik denk dat je anders overdonderd wordt.
Student 2: Je kan nooit iets direct, vanaf een bepaald moment. Je moet eerst een aantal bepaalde
situaties meemaken, en als je dat een paar keer meemaakt dan ga je dat veel beter onthouden
dan 1 keer eens goed te leren ofzo. Je moet dat ook in de praktijk zien en niet alleen theoretisch.
Student 3: Ik denk dat je u ook aanpast aan de normen van de klas. Als je in uw eerste jaar, in uw
eerste stage bijvoorbeeld, uiteraard komt er een moment van ik heb hier meer nodig dan alleen….
Bijvoorbeeld tijdens een les beweging, er heeft iemand een motorische beperking, dan ga je
290
automatisch ook oefeningen voorzien in de turnles voor die jongen of dat meisje. Je gaat
automatisch differentiëren, ook al heb je het misschien nog niet gezien, expliciet dan. Ik denk wel,
dat is wat zoeken en je krijgt kansen en die neem je of die neem je niet. In het tweede word je
verplicht ze te nemen en is het derde zeker.
• We bekijken even de concretiseringen (worden door m ezelf verduidelijkt). Jullie
krijgen even de tijd om deze te bekijken en de conc retiseringen aan te duiden die in
het opleidingsjaar waar je nu in zit aan bod komt. Let op: het gaat hier over kunnen
en dus toepassen. Als jullie dat gedaan hebben, bes preken we dit en kunnen jullie
met elkaar overleggen.
Student 1: Puntje 4 zeker ‘aanpassen van de aanpak en groeperingsvormen aan de diversiteit van
de beginsituatie en doelstellingen. Ik denk dat wij het daarover gehad hebben bij didactiek. Het
eerste heb ik getwijfeld om aan te duiden maar ik heb het toch gedaan ‘rekening houden let de
diversiteit van de leerlingengroep.
Birgit: Waarom heb je daaraan getwijfeld?
Student 1: Goh ja, ik weet niet. Ik hou wel rekening mee diversiteit maar in functie van
differentiatie en groepsdynamica is zo….
Student2: Ik heb ook diezelfde puntjes: 4 en 1 twijfelgeval maar ik heb ook nog 2 aangeduid. Ik
weet niet of dat juist was maar ik dacht dat toch wel. Dat SWP weet ik niet zeker maar
beginsituatie en die ontwikkelingdoelen wel. Dat hebben we toch al genoeg moeten toepassen bij
onze lesvoorbereidingen. Ik denk wel dat al behandeld is geweest.
Student 3: Um, Ik had eigenlijk bijna alles voor het tweede aangeduid allen nummertje 3, dat kan.
Dat is afhankelijk van de persoon, vind ik. En 8 is ook afhankelijk van persoon. En 7, vind ik, voor
het derde maar dat hebben wij zelf ook nog nooit gedaan. Alle ik toch niet. Dat is eigenlijk eerder
voor stage, 6de leerjaar.
Student 5: Dat is iets wat we niet toepassen maar meer met kennismaken. Ik heb bijvoorbeeld
een oudercontact van het 6de jaar meegedaan. En daarin kom je daar wel mee in contact dat de
leerkracht daar met de ouders over praat. Maar ik denk niet dat het al aan ons is om echt
adviezen te geven. Je maakt er wel kennis mee. Je gaat dat nooit alleen doen, samen met de
mentor.
Birgit: Voor de rest gaan jullie akkoord.
Student 4: Puntje 3 had ik ook overgang 2de - 3de jaar.
291
Student 5: Bij 5 had ik ook wel 2 en 3. Omdat in 2de jaar maak je daar wel kennis mee. Je doet dat
wel beperkt maar ik denk dat het pas in het derde jaar is dat je dat bewust doet. Dat hangt
natuurlijk ook af in welke klas kom je terecht. Kom je in je 2de jaar in een klas met kinderen met
beperkingen zitten, dan hou je daar rekening mee.
Student 3: Je kan dat ook niet als je 5 dagen lesgeeft…
Student 5: Ik had bijvoorbeeld kindjes met dyslexie en dan moest dat wel van die leerkracht een
bepaald formaat van lettertype zijn en dat doe je wel maar ik denk dat dat nog eerder geleid is
vanuit de mentor dan dat je dat echt zelf moet doen.
• Staan lectoren voldoende model om de cluster ‘diffe rentiatie’ aan te brengen?
Student 5: Er zijn altijd extra oefeningen die je mag afgeven enzo. Als je extra oefeningen wil
maken, dan mag je die maken. En zij gaan die ook verbeteren en eventueel uitleg geven als dat
nodig is.
Student 1: Je moet dat zelf doen, het is zoals je zegt, we zitten in een hoger onderwijs. Dat is
ergens logisch dat je daar zelf achter moet gaan vragen. Dat ze uw polleke niet blijven
vasthouden.
Student 2: Ik vind dat die iedereen zo wel hetzelfde behandelen. Als jij oefeningen maakt, ok ja,
dan mag je er allemaal om. Niet allen jij extra oefeningen. Ik vind dat ze iedereen zo wat gelijk
behandelen.
Birgit : En als er iemand in de les niet goed mee kan volgen?
Student 2: Dan vraagt die dat, moet die zijn vinger opsteken. Maar die leerkracht gaan zelf niet
zeggen. Ah ja, ik zie dat je het moeilijk hebt, je moet zelf maar je vinger opsteken en vragen wat er
moeilijk is.
Student 5: Dat is logisch dat je zelf je eigen leren in handen moet nemen. Zeker voor een
Hogeschool.
Student 3: Bij Frans, als ik mij kan herinneren. Dan was dat, was dat het 2de jaar? Dus je moest
verder werken zelfstandig aan oefeningen grammatica. En als je dat niet goed kon, dan kon je in
een groepje apart gaan zitten dan overliep die eigenlijk de theorie en deed een paar oefeningen.
Student 5: Die herhaalde dat dan nog een keer.
292
• Als jullie een verandering mochten doorvoeren om ju llie op deze cluster nog beter
voor te bereiden, wat zou dat dan zijn?
Student 1: Dat zit wel goed, denk ik.
Student 4: Ik denk ook nog wel dat in het eerste jaar zo van die voorbeeldlessen gegeven wordt.
En ik denk dat daar ook al tussen zit van: kijk, wij werken in differentiatie. Dat groepje doet die
oefening en dat groepje doet die oefening. Dat dat daar ook wel aan bod komt.
Student 1: ja, achteraf was dat wel: hoe wordt er gedifferentieerd? Waarom? Er werd ook
uitgelegd waarom.
Student 3: en ook dat portfolio dat je in je tweede jaar moet maken, daar zit dat echt wel heel hard
in, vind ik, die differentiëren. En ja, en als er dan toch iets bij moet, dan kunnen ze nog altijd meer
praktijkvoorbeelden geven. Hoe kan ik nog beter differentiëren in les wiskunde? Rond echt, ik
denk, …
Student 4: Ik denk dat dit in wiskunde voldoende aan bod komt, de andere vakken iets minder.
Wero, geschiedenis, dat is niet altijd nodig, voor sommige wel. Maar taal is ook zeer moeilijk,
zeker voor mentoren in de klas, er wordt heel veel rond wiskunde gewerkt en gedifferentieerd
meer dan in andere vakken.
Student 2: Ja, wij hebben zo eens een les wiskunde gehad en dan moesten we echt letten op wat
er anders was gedaan voor de kinderen. Het waren zwakke en sterke leerlingen voor wiskunde.
Die een kregen dan, de sterke kregen een leeg 100-veld en de andere leerlingen kregen een 100-
veld met dan 10-tallen er nog op, en zowat hulpmiddelen. Daar moesten we echt wel op letten, we
moesten echt kijken wat is er hier anders voor de zwakke en de sterke. Dat is wel goed.
Student 3: Misschien dat ze nog iets meer kunnen zeggen van: qua organisatie, hoe kun je dat nu
het best aanpakken als je in twee groepen werkt.
Student 5: Organisatorisch.
Student 3: Ja, je kan dat misschien ook wel zelf bedenken maar als je daar een kwartier met een
groepje laat over brainstormen in uw klas van hoe kan je dat het best aanpakken of moet ik een
stappenplan noteren of hoe laat ik de andere kinderen zelfstandig werken. Dat is maar eens
effekens, alle, ik weet niet.
293
Birgit: dus meer praktijk in de klas brengen.
Student 3: Ja, als ik dat zou kunnen veranderen, zou ik dat er misschien nog bij kunnen. Ik vind
naar later, dat dat wel goed aanwezig is.
De derde cluster is ‘ dieper overleg met ouders’. Een goed contact tussen ouders en leerkrachten
stimuleert de ontwikkeling van kinderen op een positieve manier. Het is dan ook van groot belang dat
de ouders en de school wederzijds respect en vertrouwen tegenover elkaar staan. Een open dialoog
heeft daarin een grote waarde. Deze open dialoog voeren vraagt van leerkrachten sociale
vaardigheden zodat zij een realistisch beeld en de evoluties van het kind kunnen ophangen aan de
ouders en deze dan ook bespreken. Zoals ook eerder al is aangeraakt zullen de ouders zich meer op
het terrein bevinden van de school aangezien overleg een belangrijke factor is in inclusief onderwijs.
Daarvoor is het van belang dat de leerkracht een flexibele houding aanneemt en de inspraak van de
ouders aanvaard.
• Wanneer in jullie opleiding worden jullie voorberei d om te overleggen met ouders?
Studenten 1 en 2: Niet in een eerste jaar.
Student 5: In het tweede jaar ook niet en in het derde …
Student 4: Je kan eventueel een oudercontact mee volgen maar eigenlijk er op voorbereid worden
om met ouders te spreken, ik denk niet dat dat gebeurt.
Student 5: We hebben eens 1 sessie gehad ‘probleemgesprek …
Birgit: Slecht – nieuws –gesprek.
Student 5: Goh ja, maar we worden daar eigenlijk niet op voorbereid.
Student 4: Het is ook moeilijk in een stage. Je hebt niet gans de tijd die leerlingen, je kent ze ook
zo goed als dat de mentor zelf in de klas staat. Ouders gaan ook niet zelf naar een stagiaire
komen. Ze gaan direct naar de klasleerkracht. Dus op dat gebied is dat voor ons wel wat
moeilijker
• Vinden jullie dit een voldoende voorbereiding op om met ouders in overleg te gaan?
Student 5: Ja…
Student 3: Maar ik vraag mezelf af of dat wel kan.
294
Student 5: Kan het inderdaad?
Student 3: Tijdens mijn stage in het eerste leerjaar kwamen er wel ouders naar mij in de rij: ons
dingen of dietje of datje, ze is wat ziek, wil je er wat rekening mee houden? Van die dingen wel.
Maar ik denk, als je overlegt met een ouder moet je ook wel weten wat de achtergrond van dat
kind is, je moet echt vanalles op de hoogte zijn en ik denk dat die tijd beperkt is om dat te kunnen.
Ik denk, praktisch gezien dat ze dat gewoon niet kunnen organiseren. En de theorie: hoe moet ik
iets zeggen tegen een ouder maar het is moeilijk vind ik ze. Je bent met mensen bezig dus
iedereen reageert anders
o Gaat ‘overleg met ouders’ voor de leerkracht verder dan de informerende rol
van de leerkracht naar de ouder?
Student 3: Ik denk dat de leerkracht een soort vertrouwenspersoon moet zijn waar de ouders ook
omgekeerd bij terecht kunnen. Niet altijd een eenrichtingsverkeer moet zijn maar dat er dan
eigenlijk langs beide kanten. Dat je echt van thuis ook iets kunt zeggen. Hoe is die, hoe gedraagt
die zich thuis, is die gelukkig, is die niet gelukkig. Zijn er problemen waar de leerkracht rekening
mee moet houden. Maar dat is ook in gewone relaties. Dat is niet alleen in …
Student 3: Kunnen ze vergelijken? Gebeurt hetzelfde thuis als in de klas, dan moet er inderdaad
al een vertrouwensband zijn om die 2 samen te brengen.
Student 5: ik denk dat bij inclusief onderwijs ook wel belangrijk is dat een leerkracht kan zeggen
van: ok, dat zie ik zitten eventueel, dat zie ik niet zitten. Dat je daar wel een gesprek moet kunnen
meen aangaan met de ouders van: dat is mogelijk en je moet daar echt open in kunnen zijn om
dat goed te laten verlopen.
Birgit: er is ook de ondersteunende rol van de leerkracht naar de ouders. Vinden jullie dat jullie
daar beter op voorbereid moeten worden?
Student 5: Misschien is dat iets waar aandacht voor moet zijn als je afgestudeerd bent, als je wel
al in de praktijk staat. Bijvoorbeeld dat je begeleid wordt bij eerste oudercontact ofzo. Een
leerkracht met ervaring, ik denk dat dat nuttiger is. Dat je daar als leerkracht meer uit gaat leren.
Terwijl hier nu de theorie gegeven wordt, de theorie toepast …
Student 3: Ja, dat is waar maar in uw klas later, kan je altijd bij je collega’s terecht. En je vraagt:
hoe pak jij dat aan? Of dat komt eens ter sprake en die geven tips of je gaat naar de directie of
iemand staat u bij. Ik denk dat dat een betere oplossing is dan dat nu te integreren. Dat is situaties
creëren die niet bestaan, die er niet zijn?
295
Student 4: Het hangt ook een beetje af van uzelf. Durf je iets vragen, wil je iets vragen? Wil je het
allemaal allen doen. Het is soms niet mogelijk om alles alleen te doen. Dat je wel hulp nodig hebt.
De vierde cluster is ‘ Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s binnen de
klasruimte’. Collega’s worden als heel belangrijk aanschouwd. Men kan met collega’s kennis en
ervaring delen en dit wordt door de leerkrachten als zeer ondersteunend ervaren. Feedback van
collega’s wordt geïntegreerd in de lessen en zo kan men eigen handelen aanpassen. Samenwerking
houdt niet alleen samenwerking met collega’s in maar ook met externen zoals GON- begeleider,
logopedist, kinesist, … Als we binnen deze samenwerkingsverbanden spreken van een goede
samenwerking, dan hebben we het over: goede communicatie, rekening houden met de andere,
niemand uitsluiten, enzovoort.
• Wanneer in jullie opleiding worden jullie voorberei d om te samen te werken met
externen en collega’s?
Student 5: Derde jaar, denk ik ook hé.
Student 1: Niet in het eerst jaar. In het eerste jaar wordt alles nog voor u geregeld enzo. Zelf
contact met de stageschool, ik denk dat je dat in het derde al eens sneller zelf kunt, of in het
tweede jaar.
Student 3: Ik denk wel dat ze zeggen dat je beleefd moet zijn. Ze laten wel wat uitschijnen hoe
moet je u gedragen, dat wel. Doe gepaste kledij aan, ga eerst eens langs de directie langs. Ik
denk dat ze dat wel eens zeggen, dat ik mij kan herinneren.
Student 2: Wij hadden dat ook zo eens met een gesprekje dat we moesten oefenen. Wat er
allemaal kon mislopen.
Student 1: Hoe je moet reageren als de directeur zegt van ik ga jullie splitsen. Jij in die klas, jij in
die klas.
Student 2: Maar dat vonden er heel veel belachelijk.
Birgit: samenwerken daarmee wordt ook bedoeld in de klas zelf met collega’s en externen. Wordt
je daar op voorbereid?
Student 5: Je wordt daar niet op voorbereid. Ik denk ook wel dat dat ahangt van de klas waar je in
terecht komt. Als dat zo is, dan leer je dat. In mijn eerste leerjaar werd er heel veel samengewerkt
met de zorgleerkracht. Die kwam bijvoorbeeld bij de schriftlessen altijd mee in de klas. Ok, dan
296
leer je daar al doende wel mee, ok tijdens de schriftlessen is de zorgleerkracht in de klas en zijn er
die en die mogelijkheden. Dat is al doende.
Birgit: als ik het dan goed begrijp wordt de ene daar wel op voorbereid en de andere niet?
Studenten:Ja.
• Welke veranderingen zouden jullie voorstellen om do or te voeren in de opleiding zodat
jullie op dit vlak beter worden voorbereid?
Student 4: Misschien in de module zorgzame school in het derde jaar zijn er heel veel sprekers
gekomen. Misschien eens een GON –begeleidster komen laten spreken van kijk, dat is de
werking. Ik werk zo met een kind op die manier. Dat dat misschien voor velen wel een
verduidelijking zou zijn van wat het juist inhoudt.
Student 3: maar ik vind wel, hoe moet ik dat zeggen, je hebt bagage meegekregen omdat wel uit
te voeren als het zo ver is, denk ik. Dat is zo weer hetzelfde met dat vorige.
Birgit: Theoretisch wordt je er dus voldoende op voorbereid?
Student 5: In de module zorgzame school zit dat er wel van dan krijg je samenwerking met
externen, dat zit er wel in. Maar ik denk wel dat nu niemand afstudeert met exact hetzelfde pakket.
Uw stage is allemaal bepalend. Kom jij terecht in die klas of in die klas. Dat is zo bepalend en ik
denk ook hier dat daar weinig aan te herstructureren is. We gaan maken dat iedereen die ervaring
heeft, dat gaat niet.
Student 3:Ook persoonlijk. Kan jij goed communiceren met een ander persoon die juist nieuw is,
die je niet goed kent of niet.
• Staan lectoren voldoende model om de cluster ‘samen werking’’ aan te brengen?
Student 3: Ik denk dat er automatisch tussen lectoren een samenwerking is maar dat we dat niet
zien. Over die vieringen, denk ik, dat er samengewerkt wordt. Ik denk dat dat dan eerder per vak
is, denk ik.
Student 4: Misschien dat er in de leraarszaal veel gezegd wordt van kijk we pakken dat zo aan.
Student 5: Ik denk dat er samengewerkt wordt maar niet naar ons toe. Dat wordt niet getoond in
de klas. Als er dan nog eens samenwerking is, dan zijn het 2 pedagogen. Die dan samen les
geven zoals een sessie gisteren, dan waren ze met twee.
297
Student 3: Ik denk dat ze afspreken zodat iedereen hetzelfde bereikt. Dat de meerstof wel voor
iedereen gelijk is.
• Is omtrent samenwerking met externen en collega’s e en verschil tussen vaklectoren en
pedagogen?
Student 1: Bij wero krijgen we toch dikwijls informatie. Als je die uitstap moet plannen, dat zij
interessante sites ofzo. Maat niet echt een gesprek of communicatie. Eerder van dat kan je
gebruiken, dat eerder niet.
Birgit: en in verband met samenwerking?
Studenten: niet echt.
De laatste cluster is ‘Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibili teit en
verantwoordelijkheidsgevoel’ . Er wordt van de leerkrachten niet verwacht dat zij alle beperkingen
met hun specifieke aanpak kennen. Er wordt wel van hen verwacht dat zij leergierigheid aan de dag
kunnen leggen waardoor zij zelf informatie kunnen verwerven. Die informatie dienen zij op een
onderzoekende, reflectieve manier te exploreren. Wanneer zij dit toegepast hebben in de praktijk, zal
men vanuit een kritische ingesteldheid deze aanpassingen moeten evalueren. Deze evaluatie kan
plaats vinden op het gebied van de klassituatie maar ook op het gebied van henzelf, de leerkracht als
persoon.
• Per concretisering bespreken we hoe en wanneer dit in jullie opleiding worden
aangemoedigd, geleerd en of jullie dit voldoende vi nden?
Birgit: We beginnen bij de eerste leergierigheid.
Student 1 : In het eerste jaar staat dat echt bij de basiscompetenties die je moet bereiken, staat
dat erop. En dat staat ook op uw stageverslag, denk ik: is die stagiaire leergierig?
Student : Dat is 1 van de punten dat ze evalueren tijdens uw stage.
Student 1: Dat wordt er van in het begin ingedramt van als leerkracht moet je niet alles kunnen
maar je moet echt leergierig zijn. Je moet op tijd komen enzo, tonen dat je er echt voor wilt gaan.
Student 2: Natuurlijk ja, als je in het eerste jaar al niet meer leergierig zijt, wat gaat het dan in uw
derde jaar zijn.
Birgit: Kritische ingesteldheid.
298
Student 1: Bij agogische, peer- evaluatie en wat is het daar allemaal. We hebben daarbij een
observatieopdracht moeten maken en je moet jezelf ook punt geven, moet je verantwoorden. Dus
er wordt wel goed de nadruk op gelegd om jezelf te evalueren en anderen te evalueren.
Student 4: Bij alles, wij hadden net stage eerste jaar achter de rug en dan moet je een reflectie
indienen van hoe het is geweest. Via de reflectiecirkel van Korthagen. We hebben een casus
moeten maken over zorgzame school en je moet daarover reflecteren: hoe is het geweest, wat
heb je nog in petto, wat is er misgelopen, hoe ga je het de volgende keer aanpakken dus dat komt
elke keer terug.
Birgit: Verantwoordelijkheidsgevoel.
Student 1: Dat is van het eerste jaar, zoals ik zie dat op tijd komen valt onder verantwoordelijkheid.
Je moet zelf verantwoordelijkheid nemen om daar op tijd te zijn. Gewoon daar wordt op gehamerd
in eerste jaar.
Student 2: Veel lectoren nemen ook nog absenties enzo, dat is inderdaad om iets van te krijgen.
(algemeen gelach)
Student 3: Ergens vind ik dat, verantwoordelijkheidszin, wat ik dan niet vind is dat je taken op tijd
moet afgeven. En dat dat niet is van weet je, geef het af, ben je niet op tijd, voor lessen wordt daar
door sommige leerkrachten kritisch op, zijn die er wel kritisch op. Maar voor taken enzo, vind ik,
als je dat een dag later afgeeft of niet, het is te zien bij wie.
Student 4: Je moet verwittigen hé, van kijk, dat is er tussen gekomen, het lukt me niet die dag.
Sommige leerkrachten zijn…
Student 2: Sommige leerkrachten zijn inderdaad anders, ik ga geen namen noemen deze keer.
Birgit: Flexibiliteit.
Studenten: stage.
Student 4: Gewoon als men komt kijken er is een voorval en je kunt erop inspelen dan ben je
flexibel. He stond niet in de lesvoorbereiding, het is iets anders. Op die manier wordt je er op
voorbereid.
Student 3: Dat wou ik nog zeggen van tijdens uw stage van ik trek mij er niets van aan, ik stel de
vragen die ik op mijn blad heb geschreven, dat gaan niet, allé, dat zou botsen.
299
• Merken jullie hier een verschil tussen vaklectoren en pedagogen?
Student 5: Ik denk dat dat gelijk is. Ik denk dat dat hier heel belangrijk is op de opleiding bij
iedereen, vaklectoren, pedagogen. Ik denk dat die daar allemaal mee bezig zijn.
Birgit: Denkt iedereen daar zo over? Gezamenlijk instemming.
• Vertonen de lectoren op dit vlak modelgedrag?
Student 2: Veel leerkrachten zijn al te laat gekomen bij ons, dat is niet echt verantwoordelijk. Ik
vind dat zij ook op tijd moeten zijn, als wij op tijd moeten zijn.
Student 1: Ik denk dat de meeste daar zelf rekening mee houden. Leergierig, ja, ik weet niet in
welke mate nog leergierig kunt zijn als je …
Student 5: Ik denk ook dat dit varieert zoals bij studenten. De ene student is al leergieriger en
flexibeler dan de andere, zo is dat ook bij lectoren. Maar het niet dat daar iemand uitspringt.
3.4 Afrondende vraag
- Mochten jullie hier het opleidingshoofd zijn, en éé n verandering mogen doorvoeren om
je studenten beter voor te bereiden op een inclusie ve setting. Welke zou dat dan zijn?
Student 5: Ik zou eigenlijk zeggen een extra stage in een inclusieve setting.
Student 4: Al was het maar een dag. Dat we eens zien hoe dat eigenlijk in zijn werk gaat.
Student 5: Nu is de keuzestage bijzonder onderwijs, sommigen komen er en andere niet en ik vind
dat wel verplicht zou mogen.
Student 4: Als je het niet gezien hebt, kan je niet weten van kan ik in een bijzonder onderwijs
terecht komen. Ga ik mij daar goed voelen, als je daar al eens met de opleiding een dag of ik weet
niet, hoe het te organiseren valt maar dan heb je dat klein voorproefje al.
Student 3: Ja zo eens in een school met kinderen met echt een fysieke beperking lijkt me dat ook
wel. Ik heb dat nu per toeval eens gezien en dat echt, je zag die wagentjes er staan, om het zo te
zeggen. En die klassen hoe dat allemaal in zijn werk ging. Het samen ontbijten enzoverder. Dat je
dat eens kunt zien, en ik denk ook wel dat dat, of eens met een leerkracht praten, hoe zit zo een
300
dag in elkaar, wat zijn uw dingen waar ge rekening mee moet houden vooral en waar niet mee.
Maar het echt wel zien, al was dat maar een uur maar gewoon eens rondzien, sfeer opsnuiven.
Student 4: Wij hebben dat ook gezegd hé. Er is eens een mevrouw geweest van het bijzonder
onderwijs en dat werd heel theoretisch uitgelegd.
Student 5: Maar je kan dat niet forceren.
Student 3: Je zou echt eens eventjes moeten kijken. Eens de leerlingen zien, al was het maar een
uurtje. Dat is misschien niet realiseerbaar.
Student 4: Ik weet dat ik mijn opleiding, en dat is nu totaal iets anders, in regentaat LO, wel
sportdag heb moeten voorbereiden voor bijzonder onderwijs. Dat is totaal iets anders dan dat wij
een gewone sportdag in lager hebben voorbereid. Dat verschil hadden we, dat was ook de enigste.
We hadden ook een keuze voor derde stage in bijzonder onderwijs of in het gewoon onderwijs dat
was ook een keuze. Het is ook een keuze hé, bijzonder onderwijs.
Student 5: Een meeloopdag hé.
Student 4: Dat je gevoel hebt, ik heb het gezien, ligt mij dat of ligt dat mij niet.
Student 3: Zo’n les maken voor, hé. Dat zou ik bij ons niet doen want je weet eigenlijk niet hoe dat
is. Zoals ze bij ons diversiteit doen, we moeten eens naar hier, we moeten eens naar daar. Wel
laat ons eens in een groepje in deze school rond lopen, ik weet niet of dat mogelijk is maar ik denk
op ene dag kan je al veel zien. En gewoon ook al ideeën op doen. Je ziet daar iets hangen, alle,
een soort contract of die structuur in die ruimte hoe dat ze die benutten. Ik denk echt wel dat dat
leerzaam is en dan heb je het echt gezien.
Student 2: Ook gewoon meer praktijk, theoretisch kun je dat niet echt leren. Je moet dat vooral
zien, door andere leerkracht bijvoorbeeld, hoe dat die ermee omgaat. Daar kan je zelf ook uit
leren. Daar leer je meer uit als je het zelf ziet dan dat je het op papier hebt staan.
Student 3: We hebben ook eens een spreken gehad over autisme en dan zegt die bijvoorbeeld: je
kunt naar site van sclera gaan. Wij doen bijvoorbeeld dat dat en dat. En dan heb je echt al die
concrete tips, je schrijft die op en je gaat dat terug opzoeken als je die nodig hebt. En dat zijn
dingen die echt bruikbaar zijn. Zo echt, de praktisch dingen hé, hoe pak ik dat aan. En je moet ook
wel weten van wat heeft dat kind, hoe gedraagt zich dat maar wat doe je ermee dat is de grote
alle, je kunt zelf vindingrijk zijn maar tips zijn altijd welkom, ik zal het zo zeggen.
4. Terugkoppeling
4.1. Leidraad terugkoppeling
Doel
Deze bijeenkomst wordt georganiseerd om de resultaten die verkregen zijn door het onderzoek dat
hier op de hogeschool liep in functie van mijn masterproef terug te koppelen. Voordat er conclusies
worden genomen wil ik graag met jullie de resultaten overlopen om zo op een waarheidsgetrouwe
manier conclusies te trekken uit mijn onderzoek. Het is dus niet de bedoeling om de opleiding te
evalueren maar het is een onderzoek dat kijkt hoe jullie met het concept inclusie en de bijhorende 5
clusters van basiscompetenties aan de slag zijn gegaan.
Verloop
De 5 clusters van basiscompetenties vormen ook nu de rode draad doorheen het gesprek. Al zullen
we eerst beginnen met de visie op inclusie alvorens de vijf clusters van basiscompetenties aan te
snijden.
4.1.1. Visie ten opzichte van inclusie
Uit de bevraging en focusgroep blijkt dat er tussen de lectoren verschillende visies ten aanzien van
inclusie aanwezig zijn hier in de hogeschool. Zo heeft lector 10 het over “zorgen dat ondanks de
verschillen iedereen erbij kan blijven”. Deze lector zal zich eerder aansluiten bij het deficitdenkend
waarbij de kinderen worden geremedieerd om bij de gemiddelde klasgroep te horen, het gaat dan
vooral om de kinderen te remediëren zodat zij aan de standaarden kunnen voldoen. Lector 9:
“Iedereen opnemen, met zijn beperkingen en capaciteiten, en daarmee werken om bepaalde doelen
te bereiken.” Deze lector zal zich eerder aansluiten bij diversiteitsdenken waarbij onderwijs aangepast
wordt aan het kind en niet andersom. Uit de focusgroep blijkt dat jullie graag deze diversiteit onder de
lectoren willen behouden zodat studenten hun eigen visie kunnen ontwikkelen daaromtrent. Dit zorgt
er voor dat er niet echt een eenduidige invulling is over wat inclusief onderwijs is. Het gaat wel om
meer dan een definitie. Het gaat over het hele concept van inclusie binnen diversiteitsdenken. Ik stel
daar bij de bedenking als lectoren andere visies hebben is de invulling van het concept inclusie ook
heel verschillend. bijvoorbeeld bij de ene gaat het meer over integratie dan over inclusie
Misschien moet je ook nog het resultaat terug geven hoe de studenten naar inclusie kijken…
- Krijgen studenten hierdoor een eenduidig beeld over wat inclusie is over wat de invulling is
van het concept inclusie?
- Wordt het niet geopperd om dezelfde visie te dragen door alle lectoren zodat de invulling van
het concept inclusie duidelijk en eenduidig naar de studenten wordt overgebracht? (Binnen
het kader van zowel deficit als diversiteits denken)
302
- Welke stappen zouden jullie nemen om rond visie meer gemeenschappelijkheid te verkrijgen?
Hoe doen ze dat binnen een hogeschool? Werken zij daarin samen met andere partners?
- . De opleiding heeft ook een divers publiek qua instroom van studenten. Wat betekent dit voor
het congruent opleiden van de studenten? Is dit iets van jullie bewust uitbouwen? Op welke
manier? Hoe zou je willen dat dit evolueert?
4.1.2. Zogen voor het welbevinden van alle leerlingen
Vanuit het onderzoek merken we dat er veel aandacht wordt besteed aan deze cluster en studenten
ervaren deze cluster als een competentie dat ze beheersen. Op vlak van congruent opleiden zien we
dat lectoren vaak model staan voor deze cluster.
“Ook tracht ikzelf aandacht te schenken aan de studenten als persoon, een open klimaat
trachten te scheppen (bevraging lector 9).”
Congruent opleiden houdt niet alleen modelen in maar houdt ook het geven van metacommentaar in.
Uit literatuur van onder andere Korthagen, Lunenberg en Swennen blijtk dat studenten het modelen
niet altijd opmerken waardoor het geven van metacommentaar aangewezen is. Het geven van
metacommentaar bestaat uit expliciteren en legitimeren. Uit de focusgroep blijkt dat aan het geven
van metacommentaar minder aandacht aan wordt besteed. Dit geldt eigenlijk voor alle clusters want
we merken dat er theoretisch aan de basiscompetenties veel aandacht wordt besteed en ook aan het
modelen van deze basiscompetenties maar het geven van metacommentaar wordt in de opleiding
wat minder opgenomen)?
“Als je zegt ‘aandacht voor iedere leerling in uw klas’, moet je zelf ook aandacht hebben
voor iedere studenten in uw groep. Maar of we dat nu altijd expliciteren dat niet, nee.
(focusgroep lector 6).”
- Klopt het dat er minder aandacht aan het geven van metacommentaar wordt besteed?
- Zien jullie een mogelijkheid om meer te expliciteren en te legitimeren in de opleiding.
- Door de studenten wordt er een verschil aangeduid tussen pedagogen en vaklectoren op vlak
van congruent opleiden van welbevinden. Klopt het dat er voor de cluster welbevinden een
verschil is tussen pedagogen en vaklectoren om deze congruent aan bod te laten komen ?
“Als ze ziet dat je het ambetant hebt, komt ze naar de les wel: wat is het nu?, die wilt echt
wel dat er een toffe sfeer hangt. Bij bepaalde leerkrachten is dat niet echt zo prioriteit.
Dat is vooral de theorie erin stampen (focusgroep student 1).”
- Zouden jullie in de opleiding dit verschil tussen vaklectoren en pedagogen aangaande
welbevinden anders aanpakken in de opleiding?
303
4.1.3. Differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie
Ook hier geldt hetzelfde als voorgaande cluster, aan deze cluster wordt ook veel aandacht besteed in
de opleiding. Sommige lectoren stellen de haalbaarheid in vraag of zich afvragen of de praktijk reeds
klaar is voor verregaande differentiatie.
Lector 2 vindt differentiatie nodig en nuttig in functie van de ontplooiing van het individu maar vindt dit
niet altijd haalbaar in Vlaanderen omwillen ven beperkte ondersteuning en een te conservatief
schoolbeleid dat er in Vlaanderen heerst.
- Als je studenten al de beperkingen van differentiatie meegeeft, schuilt er dan niet de valkuil in
dat studenten deze beperkingen zullen meenemen naar hun eigen praktijk en daardoor
minder gaan differentiëren.
- Ondanks het feit dat de opleiding veel inspanningen voert om deze cluster bij de studenten
aan te brengen en de studenten dit ook zo aanvoelen worden de studenten omtrent deze
cluster niet congruent opgeleid. Er wordt weinig gedifferentieerd, juist naar tempo of een
remediëringstraject binnen de lessen zodat de studenten voor deze cluster minder
voorbeeldgedrag zien bij de lectoren. Zien jullie mogelijkheden om meer te differentiëren in
de opleiding en zo ook voorbeeldgedrag te vertonen voor de studenten?
4.1.4. Dieper overleg met ouders De lectoren hebben op deze cluster een vrij gelijklopende visie die ook gedragen wordt door de
studenten. Het is opvallend dat de studenten het niet het niet nodig dat er in de opleiding meer
aandacht wordt besteed aan deze competentie omdat er dan situaties worden gecreëerd die er niet
echt zijn. Mochten de studenten een verandering kunnen doorvoeren, zouden zij beter begeleid willen
worden rond deze cluster van zodra ze in het werkveld staan.
- Wat vinden jullie van deze opvatting van de studenten?
- Hoe kan je daar als hogeschool op inspelen?
- Zouden jullie een samenwerking aangaan en hoe zien jullie dat concreet?
4.1.5. Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s
In de opleiding wordt veel aandacht besteed aan hoe mensen met elkaar communiceren en hoe de
studenten daarop kunnen inspelen. Vanuit de invalshoek van congruent opleiden merken we dat dit
onderdeel minder tot weinig aan bod komt. (uitnodigen van sprekers wordt gezien als samenwerking).
- Klopt dit dat deze cluster minder congruent wordt opgeleid?
- Zien jullie mogelijkheden om dat wel te doen?
304
4.1.6. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel
Ook aan deze cluster wordt voldoende aandacht besteed zowel theoretisch als voorgedaan als
voorbeeldgedrag door de lectoren.
- Toch merken we dat deze cluster minder tot niet wordt geëxpliciteerd / gelegitimeerd, zien
jullie mogelijkheden om dat wel te doen?
Afsluiter Uit de focusgroep is gebleken dat het concept/ definitie van congruent opleiden nog niet is
doorgedrongen bij de lectoren. Dit speelt wel een belangrijke rol bij de opleiding van leerkrachten.
- Klopt dit?
- Zien jullie mogelijkheden het concept congruent opleiden meer te laten doordringen bij de
lectoren in de opleiding?
305
4.2. Verslag terugkoppeling 4.2.1. Visie ten opzichte van inclusie
Lectoren hebben verschillende visies ten aanzien van inclusie. Zo heeft lector 10 het over “zorgen dat
ondanks de verschillen iedereen erbij kan blijven’ Deze lector zal zich eerder aansluiten bij het
deficitdenkend waarbij de kinderen worden geremedieerd om bij de gemiddelde klasgroep te horen,
het gaat dan vooral om de kinderen te remediëren zodat zij aan de standaarden kunnen voldoen.
Lector 9: “Iedereen opnemen, met zijn beperkingen en capaciteiten, en daarmee werken om bepaalde
doelen te bereiken.” Deze lector zal zich eerder aansluiten bij diversiteitsdenken waarbij onderwijs
aangepast wordt aan het kind en niet andersom. Uit de focusgroep blijkt dat de opleiding graag deze
diversiteit onder de lectoren willen behouden zodat studenten hun eigen visie kunnen ontwikkelen
daaromtrent. Dit zorgt er voor dat er niet echt een eenduidige invulling is over wat inclusief onderwijs
is. Het gaat wel om meer dan een definitie. Het gaat over het hele concept van inclusie binnen
diversiteitsdenken. Ik stel daarbij de bedenking dat als lectoren onderling andere visies hebben, dan is
de invulling van het concept inclusie ook heel verschillend naar de studenten toe, vb. bij de ene lector
gaat het meer over geïntegreerd onderwijs dan over inclusief onderwijs en omgekeerd
Reeds bij uitleg over de verschillende visies van de lectoren kwamen al bedenkingen van de
deelnemers. Zij gaven aan dat vaklectoren minder bezig zijn met deze verschillende visies. Ook werd
aangegeven dat men een stap verder zou moeten gaan: namelijk een kader vormen. Er is wel reeds
een poging geweest in de opleiding om een kader te scheppen die gedragen wordt door alle lectoren.
De eerste vraag die werd teruggekoppeld naar de opleiding was of de studenten door de verschillende
visies van de lectoren geen onduidelijk beeld krijgen over inclusie en de invulling van het concept
inclusie. Door de aanwezigen werd aangegeven dat er verschillende visies kunnen zijn zodat de
student zelf vrij is om dit voor zichzelf een betekenis te geven. Over de vijf clusters mag geen
discussie over zijn, die moeten gedragen worden door het hele lectorenteam. Maar men kan de
studenten niet verplichten de definitie van inclusie over te nemen.
Bij de vraag of het niet geopperd wordt om dezelfde visie te dragen wordt er gezegd dat het kader
omtrent deficit – en diversiteits – denken te weinig aan bod komt. Er wordt snel overgegaan naar de
competenties. Maar de lectoren staan om een continuüm waar iedereen op een andere plaats staat
waardoor het moeilijk wordt om een gemeenschappelijk kader te scheppen. Toch zou men graag een
visietekst willen uitwerken naar lectoren en mentoren toe daaromtrent. Doordat de lectoren ook
allemaal stagelector zijn komen alle lectoren ook impliciet in contact met verschillende denkwijzen.
Als laatste vraag binnen dit onderdeel werd gepeild naar de betekenis van congruent opleiden van de
studenten gezien het diverse publiek qua instroom van studenten. Er werd aangegeven dat dit een
punt is waar aan gewerkt wordt maar dat zeer moeilijk is om te realiseren. Zo denkt men aan
studietrajectvertraging en co- educatief opleiden.Op deze manier wil de opleiding komen tot efficiënter
en effectiever werken aan de verschillende instroom van studenten van de opleiding. Zo worden
monitoraten georganiseerd, maar vier maal op een academiejaar is niet genoeg . Een ander antwoord
306
is individuele begeleiding maar hiermee kunnen enkel ‘opkikkers’ gegeven worden aan studenten. Het
niveau kan men evenwel niet beïnvloeden.
4.2.2. Zorgen voor het welbevinden van alle leerlingen
Vanuit het onderzoek merken we dat er in de opleiding veel aandacht aan deze cluster wordt besteed.
Ook ervaren studenten deze cluster als een competentie dat ze beheersen. Op vlak van congruent
opleiden zien we dat lectoren vaak model staan voor deze cluster. Bevraging lector 9: “Ook tracht
ikzelf aandacht te schenken aan de studenten als persoon, een open klimaat trachten te scheppen”
Congruent opleiden houdt niet alleen modelen in maar houdt ook het geven van metacommentaar in.
Uit literatuur (zie 3.3) blijkt dat studenten het modelen van lectoren niet altijd opmerken waardoor het
geven van metacommentaar aangewezen is. Het geven van metacommentaar bestaat uit expliciteren
en legitimeren. Uit de focusgroep blijkt dat er aan het geven van metacommentaar minder aandacht
aan wordt besteed. Focusgroep lector 6: “Als je zegt ‘aandacht voor iedere leerling in uw klas’, moet je
zelf ook aandacht hebben voor iedere student in uw groep. Maar of we dat nu altijd expliciteren dat
niet, nee.”
Of deze veronderstelling juist was, werd bevraagd in de eerste vraag binnen dit onderdeel. De
deelnemers gaven snel aan dat het lectorenteam uit tal van vijftig –plussers bestaat die vaak gebruik
maken van een docerende werkvorm. Dit is geen verwijt naar deze lectoren toe en hun competenties
worden daarbij niet in vraag gesteld maar het is vaak de macht van de gewoonte. Ook wordt het
welbevinden van de studenten overgelaten aan de pedagogen die dat meer kunnen plaatsen binnen
hun vakgebied. Zij hebben vaak meer een vertrouwensband met de studenten. Vaklectoren houden
het welbevinden van hun studenten in het oog op een ander niveau. Zij zorgen dat de studenten
inhoudelijk sterk genoeg staan zodat de studenten hun mannetje kunnen staan in de klas.
4.2.3. Differentiatie op gebied van curriculum, ondersteuning en evaluatie
Bij deze cluster geldt het zelfde als voorgaande cluster. Er wordt in de opleiding veel aandacht
besteed aan deze cluster. Toch zijn er in de bevraging lectoren die de haalbaarheid in vraag stellen of
zich afvragen of de praktijk reeds klaar is voor verregaande differentiatie. De vraag die ik mij daarbij
stelde was: als de lectoren reeds de beperkingen van differentiatie meegeven met de studenten,
zullen zij dan niet minder geneigd zijn te differentiëren als zij zelf stagelessen geven of als ze in het
werkveld stappen. Uit de bespreking bleek dat de ene participant zelf het tegengestelde doet. Hij stelt
differentiatie net mooier voor dan het misschien is. De achterliggende reden is dat als de studenten
gaan relativeren er toch nog iets overblijft van differentiatie. Men gaf ook aan dat diegene die
differentiatie in vraag stellen dit eerder in hun lessen links zullen laten liggen. Het is in de opleiding
zeer moeilijk om differentiatie aan bod te laten komen aangezien vaklectoren hulpmiddeltjes aanreiken
maar dit is niet genoeg. De studenten moeten weten wanneer ze dit kunnen toepassen. Wordt
differentiatie aangebracht door de pedagogen, dan ontbreekt het aan een leergebied.
Uit het onderzoek is gebleken dat deze cluster niet congruent wordt opgeleid. Men zal wel
differentiëren naar tempo of een remediëringstraject voorzien. Graag wil men komen tot een deel van
307
een opleidingsonderdeel te doceren en verder de leerstof zelf door de studenten te laten verwerken
waarbij de lector optreedt als begeleider. Maar het is zeer moeilijk om een goed evenwicht te zoeken
tussen begeleider en hiërarchie.
4.2.4. Dieper overleg met ouders
De lectoren hebben voor deze cluster een vrij gelijklopende visie over hoe de relatie tussen ouders en
leerkrachten moeten zijn. Deze visie wordt ook gedragen door de studenten. Ondanks het feit dat
deze cluster weinig aan bod komt is het opvallend dat de studenten het niet nodig vinden dat er in de
opleiding meer aandacht wordt besteed aan deze competentie omdat er dan situaties worden
gecreëerd die er niet echt zijn. De opleiding is zich er van bewust dat deze cluster een werkpunt is.
Toch wordt in de opleiding reeds via huiswerkbegeleiding die studenten in hun derde jaar van de
opleiding moeten voorzien gewerkt aan deze cluster. Bij deze opdracht zullen de studenten in contact
komen met ouders maar deze vorm van contact is eerder informeel. Voor de opleiding is het belangrijk
dat de studenten informele contacten aangaan met ouders. De achterliggende visie van de opleiding
hierbij is dat formele contacten vlotter gelegd kunnen worden nadat reeds informele contacten gelegd
werden met de ouders. De afgevaardigden van de opleiding aanwezig in de bespreking geven nog
aan dat ouderbetrokkenheid in de lagere school nog volop aan het groeien is.
4.2.5. Samenwerking onder coördinatie en met externen en collega’s
In de opleiding wordt veel aandacht besteed aan hoe mensen met elkaar communiceren en hoe de
studenten daarop kunnen inspelen. Vanuit de invalshoek van congruent opleiden merken we dat dit
onderdeel minder tot weinig aan bod komt. (uitnodigen van sprekers wordt gezien als samenwerking).
Toch wordt gezegd dat men voorbeeldgedrag stelt door de samenwerking tussen hogeschool,
ankerscholen en mentor en doordat de studenten binnen hun stage- opdracht ook een MDO (Multi
Disciplinair Overleg) moeten bijwonen. Dit vindt men beiden reeds een rijke vorm van samenwerking
en men vraagt zich af of de studenten meer kansen moeten krijgen want dit zal ook zoals voorgaande
cluster situaties creëren die er niet zijn.
4.2.6. Leergierigheid, kritische ingesteldheid, flexibiliteit en verantwoordelijkheidsgevoel
Ook aan deze cluster wordt aandacht besteed door de opleiding, door zowel theoretisch als
voorbeeldgedrag van de lectoren. Door de opleiding wordt nog aangevuld dat zij voor deze cluster
modelgedrag vertonen en dit ook expliciteren naar hun studenten. De deelnemers van de bespreking
vinden het normaal dat deze attitudes door lectoren worden voorgeleefd.