samenvattinghoofdstuk3

16
Grondslagen van de economische analyse Moderne economie berust op arbeidsverdeling, specialisatie en samenwerking. 3.1: Methodologisch individualisme Het methodologische individualisme: het meest wezenlijke kenmerk van de economische analysemethode. Het individuele handelen is het vertrekpunt van de economische analysemethode: Het individu is de basisentiteit. Het individu leert en leeft in groep: kenmerkend voor de economische analysemethode is het zelfstandige, doelgerichte, theologische mensbeeld De meeste economen baseren hun analyse van het groepsgedrag op deze van het individuele gedrag. Groepsgedrag is de som van het individuele gedrag via bepaalde coördinatenmechanismen (gezin, bedrijf, overheid en de markt). De preferenties zijn gegeven. De econoom heeft zelf geen waardeoordelen. Neokeynesiaanse economen hanteren een myopisch mensbeeld: de mens baseert zijn beslissingen op de economische variabelen van het moment, doelfunctie is momentaan. De neoklassieke mens: een volledig levensprogramma is ontwikkeld en beslissingen van het ogenblik situeren zich in dit levenskader. De institutionalistische school legt de nadruk op de rol van de maatschappelijke instituties: de intellectuele patronen en sociale gewoontes worden neergelegd in maatschappelijk aanvaarde manieren van denken en handelen. De economen van de institutionalistische school proberen op empirische wijze gedragsrelaties te schatten of ze baseren hun economische aanbevelingen op eigen waarderingsoordelen. 3.2 Homo economicus

Transcript of samenvattinghoofdstuk3

Page 1: samenvattinghoofdstuk3

Grondslagen van de economische analyse

Moderne economie berust op arbeidsverdeling, specialisatie en samenwerking.

3.1: Methodologisch individualisme

Het methodologische individualisme: het meest wezenlijke kenmerk van de economische analysemethode.Het individuele handelen is het vertrekpunt van de economische analysemethode:

Het individu is de basisentiteit. Het individu leert en leeft in groep: kenmerkend voor de economische analysemethode is

het zelfstandige, doelgerichte, theologische mensbeeld De meeste economen baseren hun analyse van het groepsgedrag op deze van het

individuele gedrag. Groepsgedrag is de som van het individuele gedrag via bepaalde coördinatenmechanismen (gezin, bedrijf, overheid en de markt).

De preferenties zijn gegeven. De econoom heeft zelf geen waardeoordelen.

Neokeynesiaanse economen hanteren een myopisch mensbeeld: de mens baseert zijn beslissingen op de economische variabelen van het moment, doelfunctie is momentaan.

De neoklassieke mens: een volledig levensprogramma is ontwikkeld en beslissingen van het ogenblik situeren zich in dit levenskader.

De institutionalistische school legt de nadruk op de rol van de maatschappelijke instituties: de intellectuele patronen en sociale gewoontes worden neergelegd in maatschappelijk aanvaarde manieren van denken en handelen. De economen van de institutionalistische school proberen op empirische wijze gedragsrelaties te schatten of ze baseren hun economische aanbevelingen op eigen waarderingsoordelen.

3.2 Homo economicus

Het mensbeeld waarop de neoklassieke economiebeoefening is gebaseerd, wordt geconcretiseerd in de hypothese van de economische mens, de homo economicus:

3 kenmerken: autonomie van de preferenties, de bekwaamheid om coherente keuzes te maken (rationaliteit en het welbegrepen eigenbelang als drijfveer van het menselijk handelen.

3.2.1: Autonomie van de preferenties.

De economische mens handelt autonoom in die zin dat hij uiteindelijk zelf zijn keuzes maakt (dus zelf preferenties ontwikkeld, dus wordt hij geconfronteerd met de middelen)

Vaststellingen van preferenties gebeurt onafhankelijk van de voorwaarden voor hun realisatie. Het zijn preferenties (hij gaat op zoek naar de beste manier om het maximum aan behoeften te bevredigen) die hij vergelijkt met de opportuniteiten geschapen door en de beperkingen verbonden aan de omgeving (niet iets kopen om te bewijzen dat hij het zich kan veroorloven, gewoon omdat hij het nuttig vindt. Het bestaan van Veblen-goederen is in tegenspraak met de neoklassieke visie van het consumentengedrag).

Page 2: samenvattinghoofdstuk3

3.2.2: Rationaliteit

De mens is minimaal in staat om een rangorde op te maken in zijn preferenties, zonder te weten hoeveel hij de ene behoefte verkiest boven de andere, wel moeten de preferenties coherent (samenhangend) en consistent (niet innerlijk in tegenspraak) zijn.Coherent en consistent gedrag geldt niet voor de tijd: preferenties kunnen immers wijzigen: onder invloed van veranderde informatie. Het individu kan na consumptie de mening over het nut herinzien.Niet coherent of niet consistent gedrag kan en gevolg zijn van een gebrek aan wilskracht. Het individu bezit onvoldoende controle over zichzelf. Om deze controle te verkrijgen is het aankweken van zelfdiscipline de beste oplossing. Een alternatief is een surrogaatoplossing.

Dieren hebben ook rationaal gedrag, wel slechts een specifieke en voorgeprogrammeerde rationaliteit. Ze kunnen het rationeel handelen niet toepassen in nieuwe situaties.

Menselijke rationaliteit is niet statisch, het wordt ontwikkeld en vergt inspanningen. Afhankelijk van de mate van de beloning zullen verschillende volkshuishoudingen een verschillende mate van rationeel handelen vertonen (in een primitieve/planeconomie is het rationeel handelen minder aanwezig).

3.2.3: Eigenbelang

De mens is een nutmaximaliserend wezen. Het maximaliseert de preferentiefunctie, rekening houdend met de beschikbare middelen (op fysiek, financieel en tijdsvlak)De centrale drijfveer is eigenbelang, maar dit moet genuanceerd worden:

Een zeker altruïsme kan de mens kenmerken: zijn nut proberen te verhogen Eigenbelang is ruimer dan het louter monetaire belang: nut kan stijgen in de mate dat de

schaarste aan niet marktgewaardeerde goederen (vrije tijd, natuur) wordt opgeheven, maar economen drukken het toch uit in termen van geld.

Het eigenbelang op korte termijn onderscheidt zich soms van dat op lange termijn. Soms is het nodig om op korte termijn eigenbelang te verzoeken om op lange termijn de verwezenlijking van zijn preferenties veilig te stellen.

3.3 Trade – offs

Centraal in de economie: veel keuzeproblemen, geen alles of niets karakter, maar gekenmerkt wordt door substitueerbaarheid van alternatieven (komt tot uiting langs de productzijde en langs de consumptiezijde.Substitutie in de productie: productiefactoren kunnen voor meerdere doeleinden worden ingezet. Als ze ingezet worden voor een specifieke productie, geeft dit een vermindering in productiemogelijkheden voor andere goederen: productiemogelijkhedencurve(2 goederen):

Maximale productiemogelijkheden Op de curve: elke toename van productie van het ene goed impliceert een vermindering

van de productie van het andere goed en omgekeerd. Transformatievoet of substitutievoet in de substitutie:

C2C1

K2K1

Marginale transformatie of substitutievoet: De verhouding tussen de zeer kleine wijziging in de productie van het ene goed als

gevolg van een infinitesimaal kleine wijziging in de productie van het andere goed. Heeft een negatief teken

Page 3: samenvattinghoofdstuk3

MTV= tan(α) = ∂C ∂K

Verschuivingen in de curve duiden op wijzigingen in de omgeving van de ter beschikking staande productiefactoren en/of in hun productiviteit; ook een betere scholing van de arbeiders en betere technologie.

Lang de consumptiezijde: substitutie wordt gevisualiseerd d.m.v. het concept indifferentiecurven: indifferentiecurven geven de combinaties weer van de twee goederen die eenzelfde welvaartsniveau verschaffen.

Een hoger welvaartniveau komt overeen met een indifferentiecurve die verder van de oorsprong ligt.

Substitutievoet in de consumptie : C2C1

K2K1

Marginale substitutievoet in de consumptie: verhouding tussen de wijziging in de hoeveelheid van het ene soort goederen die nodig is om een infinitesimaal kleine verandering in de consumptie voor het andere soort goederen op te vangen en het welvaartsniveau te behouden.MSV= tan (β) = ∂C ∂K

Economische keuzen worden gemaakt om de welvaart te maximaliseren: men dient de productiecombinatie zo te kiezen dat ze op de productiemogelijkhedencurve ligt en op de indifferentiecurve die het vers van de oorsprong verwijderd is, m.a.w. MSV = MVT.

3.4: Optimaliseringprincipe

Keuzeproblematiek komt tot uiting doordat meer van de ene optie nemen, de mogelijkheid om van de alternatieve optie(s) te profiteren verminderd.Dus niet kiezen tussen 2 goederen, maar wel een optimale combinatie van beiden.De homo economicus vergelijkt bij het nastreven van zijn maximale nut voortdurend kosten en baten tegen elkaar af. Hierbij treft hij een dubbele beslissing:

De marginale beslissing: vergelijking van de marginale kosten en baten, om zo te komen tot een optimaal niveau van handelen:

MB<MK: activiteit moet inkrimpenMB>MK: activiteit moet uitbreidenMB=MK: activiteitsniveau is optimaal

Structurele beslissing: het doel van uitbreiding van de activiteit is een welvaartsverhoging. Hiertoe moeten bij het optimaal activiteitsniveau de totale baten de totale kosten overschrijden.

TB<TK: activiteit is principieel niet verantwoordTB>=TK: activiteit is principieel verantwoord

Meerdere handelswijzen kunnen hem op hun optimaal niveau een positief verschil tussen baten en kosten opleveren. Keuzegedachte: welvaartsverhoging, bekomen door een bepaalde activiteit, moet zo groot mogelijk zijn, dus groter dan diegene die bij de beste alternatieve aanwending van middelen zou ontstaan. Economische kostenbegrip impliceert dat ook met opportuniteitskosten rekening wordt gehouden.

Page 4: samenvattinghoofdstuk3

MK=∂(TK) dus = rico raaklijn aan totale kostencurveMB=∂(TB) dus = rico raaklijn aan totale batencurve

Economische voorspellingen aan de hand van 3-5: MK daalt: tendens tot verderstuderen neemt toe, want de werkloosheid stijgt MB stijgt: studies verlengen Toegenomen belastingsdruk roomt hoge inkomens af, of er is een vrees voor de

werkloosheid bij studies die een langere scholing vergen: tendens tot studeren vermindertMK en MB zijn subjectieve gegevens, keuzes gaan samen met een onzekerheidsmarge

Economische keuzes (het afwegen van alternatieve aanwendingsmogelijkheden) impliceert informatiekosten:

Niet altijd rationeel om zich voor de volle 100% te informeren alvorens te handelen. Dit leidt tot uitstel van beslissing waadoor opportuniteiten verloren gaan. (vb hyperrationaliteit is niet meer rationeel)

De economist laat zijn beslissingen afhangen van een min of meer toevallige bijkomstige stimulus (impulsief gedrag), ofwel laat de economist zijn beslissing afhangen van in het verleden genomen beslissingen (gewoontes) of imiteert hij de keuzes van anderen (conformisme).

De rol van de overheid: Deze kan de kosten voor de informatieverstrekking verminderen, wanneer de baten (verbeterde keuze van de economische huishoudens) daardoor opwegen tegen de kosten van het overheidshandelen.

Specifieke economische huishoudens specialiseren zich in het vergemakkelijken van de beslissingen van anderen en uit deze activiteit halen zij een inkomen, vb tussenpersonen zoals immobiliënkantoren en huwelijksbemiddelaars.

De mens gaat bij ingewikkelde keuzes sequentieel te werk, volgorde van deelkeuzes hebben invloed op de beslissing. H.A.Simons: Satisfying behaviour: de mens streeft niet naar maximale, maar voldoende rationaliteit.

Veel kosten en baten niet op voorhand gekend. Men is niet zeker dat iets zich zal voordoen en men neemt beslissingen op verwachte grootheden.

Ex-post-evaluatie of feedback: beantwoordt het resultaat aan de preferenties? Ja: de huishouding is in evenwicht Nee: n een feedbackprocedure zal ze haar gedrag wijzigen, ze bevindt zich in een

onevenwichtstoestand.

Evenwicht in een volkshuishouding: Alle plannen van alle economische eenheden zijn compatibel. Alle huishoudingen bereiken het verwachte nut.

3.5: Voordelen van specialisatie

Page 5: samenvattinghoofdstuk3

Specialisatie en samenwerking maken het mogelijk met de hoeveelheid productiefactoren waarover een economie beschikt een grotere welvaart te realiseren (d.w.z. verhogen van productiviteit, m.a.w. bepaalde behoeften bevredigen met minder inzet van productiefactoren.

3.5.1 Productiviteit

Productiefunctie: geeft op mathematische wijze de relatie weer tussen de output van een productieproces en de inzet van productiefactoren.Qp= f(A,K) (Qp=productie, A=arbeid en K=kapitaal)

Productiviteit toegepast op de productie van bedrijfshuishoudingen. Productiviteit: de verhouding geeft het verband weer tussen de gerealiseerde productie

en de ingezette productiefactoren. Gemiddelde productiviteit: verhouding van de gerealiseerde productie tot de ingezette

productiefactoren die tot deze productie hebben geleid. (grafisch= tan(α)) Enkel de toegevoegde waarde wordt opgenomen (= verkoopwaarde inclusief de

inputs) Globale productiviteit: in de noemer van de betrokken breuk is de globale

factorcombinatie van arbeid en kapitaal opgenomen. De som is moeilijk (2 delen onderscheiden is moeilijk, arbeiders zijn productiever naarmate ze verfijnder apparatuur kunnen gebruiken).Gemiddelde arbeidsproductiviteit: dit is de gerealiseerd productie per arbeidsuur.Grafisch is dit een punt van de productiefunctie verbonden met de oorsprongGPA= Q P Agemiddelde kapitaalproductiviteit:GPK= Q P A

Geldproductiviteit: de productie wordt gemeten door in de teller de monetaire waarde van de betrokken producten op te nemen (aggregatie van output is gemakkelijker in geval van meerdere producten).

Fysische productiviteit: de meting van de gerealiseerde producten gebeurt in fysische eenheden.

Marginale productiviteit: de verhouding tussen de verandering van de productie en een (in principe infinitesimaal kleine)wijziging van de inzet van productiefactoren.marginale arbeidsproductiviteit in geldeenheden:MPA= ∂Q p ofwel bij discrete waarden MPA= ∆Q p ∂A ∆Amarginale kapitaalproductiviteit in geldeenheden:MPK= ∂Q p ∂K

Factorelasticiteit van de productie: verhouding tussen de relatieve wijziging in de gerealiseerde productie en de (in principe infinitesimaal kleine) relatieve verandering in de inzet van de productiefactor die deze productiewijziging veroorzaakt. Dit duidt de gevoeligheid aan van de productie voor verandering in de inzet van de productiefactoren.

arbeidselasticiteit:

Page 6: samenvattinghoofdstuk3

∂Q p EA

P= Q p = ∂Q p . A ∂A Qp ∂A A

= MPA

GPA De arbeidsproductiviteit is een resultante van onder meer de motivatie van arbeidskrachten, de arbeidsorganisatie, de scholing,…

Kapitaalproductiviteit: sterk beïnvloed door de stand van de techniek (geavanceerde techniek: per eenheid ingezet kapitaal, grotere productie), inzet en kwaliteit van de arbeiders (bedienen van de machines).

Er bestaat een relatie tussen: Totale productiviteit Gemiddelde productiviteit Marginale productiviteit Factorelasticiteit

De onderneming heeft er baat bij zo zuinig mogelijk met de natuur om te springen.

3.5.2: Kosten

Kosten: de in geld uitgedrukte waarde van de voor die activiteit noodzakelijke inzet aan economische middelen.Onkosten: ondoelmatige offers bij de productieDe gemiddelde kosten: de kosten gedeeld door de hoeveelheid productie

De economist analyseert het kostenverloop en de modellen over prijsvorming.Voor de manager is het kostenverloop een belangrijk beleidsinstrument, zowel voor de evaluatie als in de toekomst.

Het berekenen van de kosten is niet zo eenvoudig.Bij de analyse van het productieproces en kostenverloop maakt men een onderscheid naargelang de periode:

Zeer korte periode:de productieomvang kan niet gewijzigd worden, schommelingen worden opgevangen door de voorraad.

Korte periode:productie kan slechts veranderen door verandering van arbeid. Het kapitaal is constant, opstarten van een nieuw investeringsproces vraagt tijd.

Lang periode: productie kan veranderen door verandering van alle productiefactoren, de combinatie kan veranderen.

Zeer lange periode: gehele institutionele kader kan wijzigen.

Onderscheid tussen verschillende soorten productiekosten, interne, externe, directe, indirecte constante en variabele.

3.5.2.1: Interne en externe kosten

Page 7: samenvattinghoofdstuk3

Interne kosten: kosten gedragen door het bedrijf. Deze komen in de boekhouding van de producerende economische huishouding tot uiting.

Externe kosten: kosten gedragen door derden, dus niet door de veroorzakende activiteit als gevolg van het gebrekkig functioneren van het juridisch systeem van eigendomsrechten (vb. milieuschade: luchtvervuiling, watervervuiling. Er zijn geen eigendomsrechten op water of lucht. Er is een schade vaan de samenleving, maar de vervuiler moet niet betalen).

Sociale kosten: som van de interne en externe kosten, soms ook gebruikt als synoniem voor externe kosten.

Taak van de overheid: Producenten en consumenten met de juiste kosten van het economisch handelen

confronteren en hun externe kosten initialiseren: Juiste prijs aan de consument doorrekenen De consument moet zijn beslissingen kunnen nemen op juiste schaarsteverhoudingen. Vervuilende bedrijven: zuinig omspringen met de belasting van het leefmilieu.

3.5.2.2: Directe en indirecte kosten

Directe kosten: onmiddellijk toerekenbaar aan een bepaald soort productIndirecte kosten: niet direct toerekenbaar, vb algemene leiding, afschrijvingen. In een onderneming die verschillende goederen voortbrengt zijn immers bepaalde kosten eigenlijk gemaakt voor de productie van verschillende goederen.

3.5.2.3: Constante en variabele kosten

Variabele kosten: wijzigen naargelang de productie, meestal eerst een degressieve stijging, daarna een proportionele toename en vervolgens een progressieve toename bij verhoging van de productie. De gemiddelde variabele kost: eerst dalen om daarna opnieuw te stijgen.VK=f(Q)GVK = VK Q

Constante of vaste kosten:ondergaan geen verandering bij wijziging in de productie, bij toename van de productie dalen de gemiddelde constante kosten(de constante kosten gedeeld door het aantal gerealiseerde productenCK=cteGCK= CK Q

Totale kosten: gelijk aan de som van de variabele en de constante kostenGemiddelde constante kosten: GVK+GCK = TK QDe marginale kosten: de verhouding van de toename van de totale kosten op een (in principe infinitesimaal kleine) toename van de productie.MK= ∂TK = ∂VK ∂Q ∂QVerband tussen totaal en marginaal:

Zolang de totale kosten degressief stijgen, nemen d marginale kosten af.

Page 8: samenvattinghoofdstuk3

De marginale kostencurve bereikt een minimum in B (fig 3-7) Als de totale kosten progressief stijgen, nemen de marginale kosten toe

Verband tussen totaal en gemiddeld: De gemiddelde VK nemen af tot een Qp=600 De GTK nemen af tot een Qp=700

Verband tussen gemiddeld en marginaal: De marginale kostencurve snijdt de gemiddelde kostencurve in hun minimum

3.5.3: Verklarende elementen voor productiviteit en kosten

3.5.3.1: Wet van toe- en afnemende marginale productiviteit

Deze wet geldt in korte periodes en legt de nadruk op de relatie tussen vaste en variabele productiefactoren als determinerend element voor productiviteit en productiekosten.In een korte periode kan de omvang van de productie slechts veranderen door een wisselende hoeveelheid van een variabele productiefactor te koppelen aan een constante hoeveelheid van de vaste productiefactor. De totale productie stijgt dus eerst progressief, dan gaat ze proportioneel variëren en daarna gaat ze degressief stijgen. Wanneer er op een bepaalde moment een negatieve reactie is krijgen we een daling in productie.

Gemiddelde productiviteit: (grafisch) als vanuit de oorsprong nog juist een raaklijn kan worden getrokken aan de betrokken productiefunctie.Zolang de marginale productie groter is dan de gemiddelde productiviteit, dan krijgen we een stijging van de gemiddelde productiviteit. Wanneer de marginale productiviteit kleiner is, dan daalt de gemiddelde productiviteit. De marginale productiecurve snijdt de gemiddelde productiecurve dus in haar maximum.

Het kostenverloop weerspiegelt de wet van de toe- en afnemende marginale productiviteit. Als de marginale productiviteit stijgt dan stijgt ook de marginale kost: het loon van de

eenheid arbeid wordt gespreid over een groter aantal producten. Als de marginale productie daalt dan daalt ook de marginale kost: het loon van een

eenheid arbeid wordt gespreid over een kleiner aantal producten. Als de productie stijgt dan daalt de constante kost en dan stijgt de gemiddelde totale kost

vanaf een productiehoeveelheid waarbij de afname van de marginale productie zo belangrijk wordt dat de erdoor gecreëerde stijging van de gemiddelde variabele kost gaat opwegen tegen de daling van de gemiddelde constante kost, die het gevolg is van de grotere geproduceerde hoeveelheid.

3.5.3.2: Schaal-, leer-, en scoopeffecten.

Deze geldt voor lange perioden.

Schaaleffect: heeft betrekking op de omvang van de productie opeen bepaald moment.Positieve schaaleffecten: als de dimensie van de economische activiteit, gemeten aan de hand van de kapitaalgoederenvoorraad, toeneemt, zal de productie ook stijgen.Negatieve schaaleffecten: komen zeer weinig voor, een groter schaal veroorzaakt zelden een daling in de productie.

Page 9: samenvattinghoofdstuk3

Progressieve positieve schaaleffecten: de productie stijgt meer dan evenredig met de toename van de schaal. Een verklaring voor de progressieve schaaleffecten is “Learning by doing”: een doorgedreven arbeidsverdeling laat arbeiders toe zich te concentreren op een beperkt aantal taken.Degressieve positieve schaaleffecten: bij een toename van de schaal is er een minder dan evenredige stijging van de gerealiseerde productie. Een verklaring voor degressieve schaaleffecten is inefficiëntie als gevolg van een toegenomen schaal, hetgeen het beheer en bestuur moeilijker maakt.Constante positieve schaaleffecten: totale productie neemt evenredig toe en de gemiddelde productie zal dus constant blijven.Schaaleffecten en gemiddelde productiviteit:

Constante schaaleffecten: de gemiddelde productie blijft gelijk Degressieve schaaleffecten: de gemiddelde productie daalt Progressieve schaaleffecten: de gemiddelde productie stijgt.

Schaaleffecten en kosten: Progressieve schaaleffecten: de gemiddelde kosten van de productie dalen Degressieve schaaleffecten: de gemiddelde kosten van de productie stijgen

Interne schaaleffecten: de uitbreiding van de schaal binnen één bedrijf.Externe schaaleffecten: de uitbreiding van de totale bedrijfssector.Concentratie: bedrijven van dezelfde aard bevinden zich in dezelfde streek:

Additionele voorwaarden: aanwezigheid van beter geschoolde arbeiders, betere bevoorrading, betere dienstverlening.

Externe nadelen: hogere prijs van de productiefactoren, verkeerscongestie.

Leereffecten: de gemiddeld productiekosten daalden en de tijd naarmate de cumulatieve output van een bedrijf toenam, m.a.w. een rijp bedrijf heeft wat productiviteit betreft een voorsprong op een startend of jong bedrijf.Meer ervaring betekent een grotere productiviteit:

Betere beheersing van de vaste kosten Meer effectieve arbeidsorganisatie Grotere specialisatie Betere productie en marketing Meer organisatie Daling van de voorraadskosten

Scoopeffecten: de gemiddelde productiekosten van verschillende producten zijn lager wanneer ze op een gezamenlijk moment worden geproduceerd, dan wanneer ze afzonderlijk worden geproduceerd. Aan de basis ligt het gemeenschappelijk gebruik van bepaalde installaties, distributiekanalen, managementsystemen.

Uit het gemiddelde kostenverloop op lange termijn kan een marginale kostencurve op lange termijn worden afgeleid, met een vlakkere helling dan de marginale kostencurve op korte termijn.De marginale kostencurve op lange termijn snijdt de gemiddelde kostencurve op lange termijn in haar minimum.

3.5.3.3: Benuttiging van de comparatieve productiviteit.

Page 10: samenvattinghoofdstuk3

Specialisatie: dit betekent zich toeleggen op één of een beperkt aantal productieve activiteiten. Dit is mogelijk door samenwerking en ruil.Door specialisatie wordt het mogelijk om het principe van de comparatieve productiviteit maximaal te benutten.Huishoudingen moeten zich specialiseren in de activiteit die zij comparatief het meest productief kunnen verrichten. Andere activiteiten moeten ze afstoten naar andere huishoudingen.Dit geldt ook voor huishoudingen die in alle beschouwende taken een hogere absolute productiviteit hebben dan andere.Deze specialisatie kent zijn toepassingen op micro-economisch vlak (vb taakverdeling binnen het gezin, en bedrijf) en op macro-economisch vlak (vb de internationale handel).

Een specifiek voorbeeld: boek p 166-167-168

3.6: Markt als coördinatiemechanisme.

Specialisatie en samenwerking vergen coördinatiemechanismen. Dit vormt samen met het optimaliseringprincipe de harde kern van de economische analysemethodeIn de analyse van dit coördinatiemechanisme leggen economen de nadruk op de voordelen van de markt en het prijsmechanisme.

Het marktmechanisme berust op een vrijwillige en wederzijds voordelige ruil tussen 2 partijen. Dit is het onderscheid tussen een marktmechanisme en diefstal of giften. Bij diefstal is de uitwisseling niet vrijwillig en bij giften is er geen wederzijdse uitwisseling.De vergoeding van het marktmechanisme berust op 2 eenvoudige ideeën:

2 economische huishoudensullen slechts tot vrijwillige ruil overgaan indien zij zich er beide baat bij vinden.

Iedere huishouding is derhalve wanneer zij aan de ruil deelneemt van oordeel dat wat zij krijgt als tegenprestatie voor haar meer waard is dan hetgeen ze afstaat.

Door het marktmechanisme moeten we ook de schaarsteproblematiek beter beheersen: Productiefactoren worden ingezet waar zij het meest productief zijn voor de producenten. Geproduceerde goederen en diensten komen terecht bij die consumenten, die er het

grootste monetair belang aan hechten, die de grootste bereidheid tot betalen vertoont.In een goedwerkende markteconomie vormen de relatieve prijzen een indicator van de schaarsteverschillen tussen goederen, diensten en productiefactoren.

Als er veel vraag is, maar weinig aanbod, dan zullen de prijzen hoog zijn, wanneer er veel aanbod is, maar weinig vraag, dan zijn de prijzen laag.

Als de prijs stijgt neemt de vraag af en het aanbod toe (idem omgekeerd). Grafisch is de vraag een curve met een negatieve helling (de eerste afgeleide is dus negatief) en het aanbod een curve met positieve helling.

De prijs zorgt ervoor dat er een evenwicht is tussen de verwachtingen van vragers en aanbieders (= marktevenwicht). Prijzen vormen derhalve het signaal voor de schaarste van de betrokken goederen.Als vraag en aanbod veranderen als gevolg van andere factoren dan de prijs, krijgen we een verschuiving van de vraagcurve (als de verandering een wijziging is in de consumentenvoorkeur) en een verschuiving van de aanbodcurve (als de verandering een wijziging in het aantal producenten is). Er is nood aan een prijswijziging voor opnieuw een evenwicht.

De prijs komt tot stand op basis van preferenties van kopers en aanbieders en incorporeert dus alle informatie waarover ze op dat ogenblik beschikken. Een wijziging in prijs is het gevolg van nieuwe informatie. De evolutie van de prijzen in een goedwerkende economie

Page 11: samenvattinghoofdstuk3

is dan ook een ‘random walk’, een toevallige verdeling. De evolutie van stijgingen en van de dalingen van de prijzen is onafhankelijk van elkaar. Er is dus marktefficiëntie.

Objectieve ruilwaarde: de waarde waartegen op de markt wordt geruild. In en geldeconomie wordt dit weergegeven door de prijs.Subjectieve ruilwaarde: de waarde die de marktpartij zelf aan de geruilde goederen hecht.

Pas wanneer de subjectieve waarde groter is dan e objectieve waarde zal men overgaan tot ruil. Het nut van deze ruil is dan ook het nut van beide partijen verhogen en zo de matschappelijke welvaart doen stijgen.

Als er een verband is tussen verschillende prijzen op verschillende markten, dan spreekt men van arbitrage. Arbitrage is het verhandelen van goederen of financiële activa tussen markten met de bedoeling voordeel te halen uit de prijsverschillen ertussen.