Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

28
HC 22 + 23: SPIEREN EN PEZEN Schouderspieren: M. trapezius M. Deltoideus M. latissimus dorsi M. triceps brachii Ligging schouderblad bij mensen heel anders bij dieren dan bij dieren. Mensen bevatten daarnaast een sleutelbeen voor de stevigheid van de borst. Dieren hebben die vaak niet zodat ze hun voorpoten onder hun lichaam kunnen plaatsen. Hoe hoger het rotatiepunt in het schouderblad zit hoe groter de pas is die je kunt maken. Skeletspieren: Origo = beginpees Spierbuik actief beweeglijk Insertie eindpees Pezen kunnen een klein beetje meerekken, elastisch: zo scheuren ze niet meteen maar ze zijn ook niet te beweeglijk, want dan doet het de contractie van de spier teniet Mensen hebben een zo’n plat mogelijke voet. Bij dieren die lange afstanden afleggen steekt de hak ver boven de grond uit. Skeletspieren zijn dwarsgestreepte spieren. Dat komt omdat onder een lichtmicroscoop de indruk geeft van dwarse strepen. Dat komt door specifieke rankschikking eiwitten waaruit spiervezel is opgebouwd. Dat zijn gefuseerde cellen met de kernen aan de zijkant van de spiervezels. Opbouw spiervezel (omgeven door een laagje bindweefsel: Myofibrillen = kleinere eenheden van een spier (sacromeren + myofilamenten) T-tubuli-systeem: overdracht van zenuwprikkel naar spiervezel Sarcopl. Reticulum:zorgt voor calcium voorraadvoor het bewegen van spieren heb je veel calcium nodig) Mitochondrion (zonder mitochondrium zou je wel kunnen bewegen maar zou het wel van heel korte duur zijn. Myonucleus (zit aan de zijkant van de spiervezel)

Transcript of Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Page 1: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

HC 22 + 23: SPIEREN EN PEZEN

Schouderspieren:

M. trapezius

M. Deltoideus

M. latissimus dorsi

M. triceps brachii

Ligging schouderblad bij mensen heel anders bij

dieren dan bij dieren. Mensen bevatten daarnaast

een sleutelbeen voor de stevigheid van de borst.

Dieren hebben die vaak niet zodat ze hun

voorpoten onder hun lichaam kunnen plaatsen.

Hoe hoger het rotatiepunt in het schouderblad zit hoe groter de pas is die je kunt maken.

Skeletspieren:

Origo = beginpees

Spierbuik – actief beweeglijk

Insertie – eindpees

Pezen kunnen een klein beetje meerekken, elastisch:

zo scheuren ze niet meteen

maar ze zijn ook niet te beweeglijk, want dan doet het de contractie

van de spier teniet

Mensen hebben een zo’n plat mogelijke voet. Bij dieren die lange afstanden afleggen steekt de hak

ver boven de grond uit.

Skeletspieren zijn dwarsgestreepte spieren. Dat komt omdat onder

een lichtmicroscoop de indruk geeft van dwarse strepen. Dat komt

door specifieke rankschikking eiwitten waaruit spiervezel is

opgebouwd. Dat zijn gefuseerde cellen met de kernen aan de

zijkant van de spiervezels.

Opbouw spiervezel (omgeven door een laagje bindweefsel:

Myofibrillen = kleinere eenheden van een spier

(sacromeren + myofilamenten)

T-tubuli-systeem: overdracht van zenuwprikkel

naar spiervezel

Sarcopl. Reticulum:zorgt voor calcium

voorraadvoor het bewegen van spieren heb

je veel calcium nodig)

Mitochondrion (zonder mitochondrium zou je

wel kunnen bewegen maar zou het wel van

heel korte duur zijn.

Myonucleus (zit aan de zijkant van de spiervezel)

Page 2: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Myofibrillen: opgebouwd uit aparte onderdelen:

myosine

actine

Myosine en actine kan ten opzichte van elkaar bewegen dat

geeft samentrekken of ontspannen van de spier.

Schuivende filamenten theorie:

Door koppeling van myosineknoppen aan actine buigen vervolgens de koppen actinefilamenten

schuiven langs de myosinefilamenten.

Tussen twee Z-lijnen is 1 sarcomeer.

* De minimale grootte van een sarcomeer is de

lengte van myosine.

I-band is de lengte tussen A-band.

* Maximale lengte is het punt dat actine en

myosine elkaar nog net aanraken. Dat is de lengte van 2 keer actine + myosine.

Contractie = Door herhaalde koppeling en buiging worden de sacromeren kort dus de myofibrillen

korter dus de spiercellen korter

De kracht van de sacromeer hangt af van de

lengte:

* 1,6µm = minimale lengte levert geen

kracht

* 2,0-2,2 µm = maximale kracht van de spier:

Alle koppen van de myosine zijn bedekt met

actine, maar er is geen overlap van de actines.

* 3,6 µm = maximale lengte levert geen

kracht (sacromeer langer dan 3,6µm

spierscheur)

In het midden van de myosine zit een stukje bare zone: hier zitten geen

koppen hier gebeurt niks.

Deze lengtes van de sacromeren zijn voor iedere diersoort min of meer gelijk.

Een sarcomeer kan men vergelijken met een veer:

slappe veer ~ sarcomeer in rust

stijve veer ~ bij activering sacromeer

PEES

Spieren zitten aan botten vast door middel van pezen!

Pezen bestaan uit bundels collageen.

Page 3: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Peesbescherming:

Slijmbeurs = zakje vloeistof kussen tussen de pees en

het bot/gewricht (dus onder de pees): zakje vloeistof

vangt de druk op pees op.

Pezen kunnen erg goed tegen drukkracht, maar

kunnen slecht tegen trekkracht oplossing slijmbeurs

Gevuld met synovia (=gewrichtsvloeistof)

Peesschede: kussen om de hele pees heen zodat hij

van alle kanten beschermd wordt. Dit komt voor op

plekken met veel druk van buiten (bv. Op de hand).

In de peesschede zit synoviale vloeistof en eromheen

zit een synoviaal membraan.

Retinaculum = band die ervoor zorgt dat de spier bij

het gewricht blijft.

Sesambeentje= in eindpees van een spier opgenomen

bot

Nut van sesambeenderen:

* vermijden drukbelasting op de pees

* kunnen als hefboom werken op gewrichten (pees krijgt grotere momentarm)

Femur (= dijbeen); tibia (=scheenbeen) ; platella (= knieschijf)

De kniepees loopt over de patella van bovenbeen naar onderbeen.

Patella:

is vastgegroeid aan kniepeesdus wat er beweegt in kniegewricht is knieschijf over dijbeen.

Het vangt de wisselende drukken op De kniepees ondervindt dus een constante druk.

Schikking van sacromeren:

m. sartorius m. semimembranosus

(parrallel-vezelig) (gevederde spier)

* Parallel-vezelige vezels = lange vezels van begin tot eind naast elkaar.

De sarcomeren lopen vooral in serie: want ze lopen kop aan kont!

Page 4: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

* Gevederde (pennate) spier = vezelrichting schuin ingepland

Unipennaat

Bipennaat

In een gevederde spier kun je veel meer spiervezels kwijt dan in een parallel!

Er liggen veel meer vezels naast elkaar, vezels zijn kort en worden ondersteund door bindweefsel.

De kracht:

* 2 parallelle veren mag worden opgeteld

* 2 veren in serie mag NIET worden opgeteld

De verkorting:

* 2 parallelle veren mag NIET worden opgeteld,

* 2 veren in serie mag worden opgeteld

Spiereigenschappen:

De eigenschappen van de hele spier hangen af van het aantal sarcomeren in serie en het aantal

parallel dat de spier bevat.

M. Teres major = spier die zorgt voor beweging

De m. supraspinatus = werkt spierbeweging tegen zorgt voor

stabilisatie. (Het ligt dichter bij gewrichtsdraaipunt)

Hoe verder een spier verder van een gewricht ligt des te

makkelijker kan een gewricht bewegen.

Spiervormen:

Lange momentarm (lange vezels): arbeid door verkorting parallelvezelig

Korte momentarm (korte vezels): arbeid door krachtsuitoefening gevederde/pennaat

MOMENTEN:

Moment (M)= kracht (F) x arm(d)

Hoe groter het moment: hoe groter het effect!

De uitsteeksel zorgen voor een groter moment: daar gaan pezen naar toe dus worden van

gewrichtsdraaipunt afgeleid.

Paarden: hebben veel spieren vervangen door peesstructuren; kunnen lang ‘passief’ staan,

ondanks dat ze met gebogen gewrichten staan.

Katten: hebben veel meer spierbuiken. Zij staan dus veel actiever en zijn dus sneller

vermoeid.

Page 5: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

HC24 BOUWPLAN SKELET ZOOGDIEREN

Axiaal skelet:

* Schedel

* Halswervels (altijd 7 halswervels!)

* Borstwervels met ribben

* Lendenwervels

* Sacrale wervel: fuseren tot heiligbeen

* Staartweefsels

Halswervels altijd 7, andere wervels kunnen variëren bij verschillende organismen.

Bij uitsteeksels hechten spieren aan, de uitsteeksels zorgen

ervoor dat de momentarm wordt vergroot.

Bouwplan skelet zoogdieren:

Bot: (afbeelding femur paard van craniaal)

Caput (=kop): bovenkant

Condylus: onderkant

Diaphysis = de schaft tussen caput en condylus

Alles rond de groeischijf is epifyse

Schoudergordel zoogdier:

* Kleine dieren: Sleutelbeen tussen borstbeen en schouderblad

* Grotere dieren: Sleutelbeen geen functie meer

* Primaten: Sleutelbeen aanwezig (Primaten gebruiken sleutelbeen om bewegingen makkelijker uit

te kunnen voeren.)

Algemene Indeling Beenderen:

* Lange (pijp) beenderen: diaphyse, 2 epifysen, mergholte (bijv Femur)

* Platte beenderen: 2 cortices, daartussen spongiosa (bijv Os frontale)

* Korte beenderen: geen mergholte, opgevuld met (bijv. calcaneus= hielbeen)

* Samengestelde beenderen: fusieplaats hele hoop botten die samen 1 apart bot gaan vonden (bijv

Os temporale=slaapbeen)

Page 6: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Bot komtin 2 vormen voor:

* Slappe spongiosa

* Stijve compacta

Botten zijn levende structuren: voortdurende opbouw en afbraak.

Je hebt bot aanmakende cellen en bot afbrekende cellen.

Ze dienen ook als belangrijk calciumreservoir en bij te weinig kalk wordt het kalk uit de botten

gehaald.

Een bot bestaat uit lamellen

*Buitenkant bot een laagje beenvlies.

* Periosteum: vanuit daar groeien bloedvaten het bot in.

(Bloedvaten liggen in de compacta, maar ook in de

spongiosa)

* Compacta: laag bestaat uit concentrische lamellen.

Compacta vangt de krachten op

* Spongiosa laag =beenbalkjes: dunne structuur als een soort honingraat.

Spongiosa is heel slap en dun het gaat snel stuk.

Het nut van spongiosa is: de structuur van beenbalkjes kan veranderen in de richting de kracht

daardoor geleidt de kracht door bot richting cortex cortex kan die kracht opvangen.

Bij ouderdom: Minder oestrogeen beenbalkjes van het spongiosa zullen afnemen je wordt

kleiner. Compacta blijft ongeveer gelijk bij ouderdom.

Beenbalkjes van de spongiosa liggen gerangschikt volgens een patroon.

Eerst onwillekeurig aangelegd, maar wanneer er krachten op gaan werken gaan

de beenbalkjes zich aanpassen en liggen in de richting van de hoofdkracht op de

bot. (dus beenbalkjes ligging zelfde richting kracht)

Bij het bot is de bedoeling: met zo min mogelijk beenweefsel , zo veel mogelijk kracht.

Dus liever een hol bot met massa aan buitenkant dan een compact bot (kost

veel meer beenweefsel).

Compacta heel erg drukvast door mineralen en trekvast door collageen!

Spongiosa wordt sterker door de richting waarin ze veranderen!

Botcellen (osteocyten)liggen ingekapseld in de extracellulaire matrix. Bot is zo

sterk door de matrix die is opgebouwd door mineralen (druk weerstaan) en

collageenvezels (trekkrachten, maar kan slecht tegen druk)

In Kanaal van Havers lopen bloedvaten.

Osteocyten zijn hier in rust.

KRAAKBEEN

Drie vormen van kraakbeen:

* Hyalien kraakbeen (bekleding van de gewrichten)

* Elastisch kraakbeen (in o.a. oorschelp)

* Fibreus kraakbeen (stevigere type kraakbeen, bijv. meniscus tussenwervelschijf knie)

Page 7: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Kraakbeen: bekleedt buitenkant bot zorgt ervoor dat je wrijvingsvrij kunt bewegen.

Kraakbeen kan zowel op trek als op druk belast worden.

Kraakbeen geneest heel slecht. Als hyaliene kraakbeen gaat genezen het gat wordt dan opgevuld

met fibreus kraakbeen (i.p.v. hyalien kraakbeen).

Fibreuze kraakbeen is veel minder geschikt om krachten van beweging op te vangen.

Binnen kraakbeen geen bloedvaten en zenuwen aanwezig.

Kraakbeen neemt voedingsstoffen op via diffusie!

Gewrichtskraakbeen gevoed door gewrichtsvloeistof

Kraakbeentussenstof bestaat uit proteoglycanen (= mineralen) en collageen/elastine.

GEWRICHTEN

Gewricht = iedere verbinding tussen 2 botstukken.

Schedelbeenderen zijn bij de geboorte los en die worden

verbonden door bindweefsel dat hard wordt. (Dit is ook een

gewricht, dus niet ieder gewricht hoeft per se te bewegen!)

Schedelnaad zorgt ervoor dat je hoofd iets wat bewegelijk is dat

je door het geboortekanaal kan bewegen bij geboorte.

Synoviaalgewricht = bewegenlijke gewrichten.

Synoviaal membraan produceert synovia (=gewrichtsvloeistof). Synovia zorgt ervoor dat de

bewegingen wrijvingsvrij plaatsvinden.

Gewrichtskapsel zit om kraakbeen en synovia heen en houdt daarmee alles bij elkaar.

Gewrichtskapsel kan versterkt worden door gewrichtsbanden(=verstevigingen binnen het kapsel).

Gewrichtsbanden zorgen ervoor dat gewricht nog maar in 1 richting kan gaan.

Page 8: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Indeling gewricht naar rotatie mogelijkheden:

1-assen: scharniergewricht

2-assen: ei- of zadelgewricht

3-assen: kogelgewricht

Iedere beweging is een rotatie, een beweging ten opzichte

van de as. As is de plek die niet meebeweegt.

Rotatieassen:

* Mediolateraal: buigen en strekken (van bijv. elleboog)

* Craniocaudaal: Abduceren (hond tegen boom plassen) en

adduceren

*Dorsoventraal: (rug naar buik, naar buiten en naar binnen.

1. Schaniergewricht kan maar één beweging maken: buigen en strekken

(bijv elleboog, het buigen en strekken, niet de draaibeweging)

Binnen ellenboog eigenlijk 2 gewrichten, beide zijn scharniergewrichten.

2. Eigewricht kan twee bewegingen (over 2 assen) uitvoeren (bijv pols)

2. Zadelwricht kan twee bewegingen (over 2 assen) uitvoeren (bijv

vleugel, duim) Assen als twee zadels over elkaar.

3. Kogelgewricht (heup en schouder) kan over alle drie assen bewegen.

Bij kogelgewrichten geen gewrichtsbanden.

Kniegewricht (raar gewricht). Kniebanden beperken abductie en

adductie. Meniscus om het

passend te maken.

Kruisbanden zijn het zwakke

punt.

Gewrichtsstabilisatie:

Vorm van het

gewricht

Aanwezigheid van gewrichtsbanden,

Actief door spieren

Page 9: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

HC25

Het bewegingsapparaat vangt krachten op en maakt bewegingen mogelijk. Als de krachten te groot

zijn, ontstaat abnormale slijtage en beschadiging van de weefsels: het apparaat wordt overbelast.

Statica = deel van de mechanica dat zich bezig houdt met voorwerpen die in rust verkeren.

Wetten van Newton:

1. Een voorwerp, waarop geen netto kracht werkt, is in rust of beweegt met een eenparige

snelheid

2. F=ma (kracht verandert de snelheid)

3. Actie =-reactie (als voorwerp A in rust een kracht uitoefent op voorwerp B, dan oefent

voorwerp B een gelijke, maar tegengestelde kracht uit op voorwerp A)

Free body diagram = één voorwerp, met ALLE daarop werkende krachten!!

Voorbeeld fbd: achterpoot hond

Wrijving werkt in het contact vlak Fw en is evenredig met de normaalkracht Fn.

Verhouding Fw met Fn bepaalt de richting. In gewrichten is Fw

verwaarloosbaar: Fn looprecht op gewrichtsvlak.

Page 10: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Als er een wrijvingskracht wordt gegenereerd dan is die even groot en tegengesteld van de richting

aan de duwkracht. Er is een statisch evenwicht.

Reactiekrachten in een kogelgewricht:

De richting hangt af van belasting en kan niet op grond van de gewrichtsvorm

worden bepaald.

Alle reactiekrachten gaan door centrum gewrichtskop P.

P is geschikt om als momentenpunt te gebruiken.

Voortbeweging:

Spieren aan achterkant been zet je het eerste aan om te gaan lopen

Afzetten met retractiespieren:

Invloed van bodemreactiekracht (BRK):

* op functie van m. latissimus dorsi

* op functie van broekspieren

Door grondkracht verschuift de werklijn van de BRK van caudaal naar craniaal van resp. de schouder

en de knie gevolg: strekken van schouder/knie

Intrinsieke musculatuur:

Page 11: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

HC 26 Allometrie

Allometrie betekent niets anders dan een andere verhouding.

Scaling= consequenties van grootte verandering voor vorm en functie

Doel scaling onderzoek: welke veranderingen in vorm of verhouding zijn het gevolg van de grootte

van het dier?

Ogen groeien niet mee met lengte want je hoeft geen groter oog te hebben om beter te kunnen zien.

Terwijl andere dingen dan wel juist veel groter worden om warmte vast te houden.

Wijze van aanpassing:

1. Vormverandering (olifant met relatief dikkere

poten)

2. Ander ontwerp (kieuwen ipv huidademhaling,

spieren in plaats van ciliën etc)

Allometrie: vormverandering / niet-geometrische

groei

Voorbeeld van allometrie: Verhouding van het lichaam

wordt heel langzaam van baby naar volwassene.

Isometrie: alles blijft in verhouding; isometrische groei is proportionele groei.

*Willekeurige vormen: alle lineaire dimensies met gelijke factor K toegenomen.

* Een kubus k maal zo groot elk oppervlak van de kubus k2 maal zo groot,

iedere inhoud wordt dan k3 keer zo groot.

Dit geldt voor alle gelijkvormige voorwerpen dus ook voor twee leeuwen. Dit is isometrisch.

Hoogte tegen lengte uitzetten in grafiek dan krijg je een rechte lijn.

Grootte = oppervlak = a ∙ r2 Gewicht = inhoud = b ∙ r3

Bij isometrie als je oppervlak tegen lengte uit gaat zetten vindt je geen rechte lijn.

Lengte is tot de macht 1, oppervlakte tot de macht 2 en inhoud tot de macht 3.

Page 12: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Dus ook al is het geen rechte lijn, dan kan het nog steeds isometrie zijn.

Oppervlak = c ∙ gewicht2/3

Gewicht = d ∙ oppervlak 3/2

Uitzetten van machtsfunctie op dubbel logaritmisch papier

levert een rechte lijn op, met een richtingscoëfficiënt die gelijk is

aan de exponent in de machtsfunctie!!

Als je het uitzet op dubbel logaritmisch papier uitzet dan moet

het een rechte lijn worden. Als de richtingscoefficient van de

rechte lijn dan bepaalt, dan moet de rico 0,67 zijn.

Als de rico geen0,67 is dan is het allometrie.

Relatie tussen oppervlak en gewicht bij één soort dieren:

isometrie!

Relatie tussen oppervlak en gewicht bij volwassen zoogdieren:

allometrie!

Hoe groot en sterk de botten moeten zijn:

1. De drukkracht die botten in ledematen kunnen weerstaan is recht evenredig aan het

dwarsoppervlak van die botten.

2. De drukkracht is evenredig met het gewicht van het dier dus dwarsoppervlak bot (CSA) moet

evenredig zijn met het gewicht: CSAbot = a ∙ Mbody1,0

3. Maar, bij isometrie geldt dat Mbody = a ∙ L3 en CSA = b ∙ L2.

CSA neemt onvoldoende toe en dier stort in onder eigen gewicht.

4. Dus, allometrie; CSAbot = a ∙ Mbody1,0 en Lbot = c ∙ Mbody

0,33

Volume bot = (a ∙ Mbody1,0) ∙ (c ∙ Mbody

0,33)= ac ∙ Mbody1,33

5. Verklaring dat olifanten zulke dikke poten hebben

Vraag; Waarom neemt het oppervlak van dieren minder toe dan hun gewicht tot de macht 0,66(2/3), ofwel, waarom neemt het gewicht van dieren sterker toe dan hun oppervlak tot de macht 1,5(3/2) ? Antwoord; Omdat het volumepercentage van de botten buitensporig toeneemt tijdens het groter worden van de dieren en botten een relatief hoge soortelijke dichtheid hebben.

Page 13: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Verband tussen basaalmetabolisme en hartslagfrequentie bij homeotherme dieren

Metabolisme = c ∙ gewicht0,75

Grote dieren hebben dus relatief gezien een lager

metabolisme dan kleine dieren.

Waar 0,75 precies vandaan komt is mysterie maar alle

dieren houden zich eraan.

Vraag; heeft de relatie tussen metabolisme en gewicht

invloed op de relatie tussen hartslagfrequentie en

gewicht?

Antwoord; Ja, het metabolisme draait op het verbranden

van substraat m.b.v. O2 O2 wordt getransporteerd

door het rondpompen van bloed.

Metabolisme = c ∙ gewicht0,75 CardiacOutput (hart minuut volume)= p ∙ gewicht0,75

CardiacOutput wordt bepaald door parameters:

hartfrequentie en slagvolume

Hartslagfreqentie = q ∙ gewicht--0,25

SV = 0,006 ∙ M1

CardiacOutput= SV ∙ HF

p ∙ gewicht0,75 = (0,006 ∙ M1) ∙ (q ∙ M--0,25)

SV = evenredig met volume (gewricht) van het dier; ofwel vast percentage (0,6%) van het

lichaamsgewicht (isometrie).

HF: neemt af met het groter worden van de dieren, omdat grote dieren een relatief lager

basaalmetabolisme hebben.

Overzicht van de relaties tussen lengte, oppervlak en inhoud voor isometrische vormen:

Bij isometrie verwacht je voor exponent b:

Algemene groeivergelijking: y= a ∙ xb

Page 14: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

HC27 Tractus digestivus – digestiestelsel

Digestiestelsel = spijsverteringsstelsel

Opname van voedsel

Verkleinen van voedsel

* Mechanisch (via spierbewegingen)

* Chemisch (via lichaamseigen enzymen of micro-organismen in het maag-darmstelsel)

Secretie van sappen

Absorptie van voedingsstoffen en vocht (anders heb je zo weinig aan het eten)

Mondholte (= Cavum Oris):

Vestibulum Oris = holte tussen tanden en

wangen

Cavum oris proprium = holte tussen tanden

Arcus palatoglossus = plooi in mondholte, die

de grens tussen mondholte en pharynxgebied

aangeeft; komt van het zachte gehemelte

Gehemelte:

* Palatum durum = hard gehemelte met rugae palitinae (=harde richels die te maken

hebben met mechanische verwerking voedsel)

* Palatum molle = zacht gehemelte: loopt door tot in de keelholte

Bij mensen: huig

Gebitsdifferentiatie classificeert de specificatie van de zoogdieren.

Homodont: een enkele type tand

Heterodont: meerdere soorten gebitselementen

Snijtanden: Incisivi

(één wortel)

Hoektanden: Canicus

(typisch voor carnivoren)

Valse kiezen: Premolaar

(ingewikkelde gebouwde kroon, soms meerdere wortels)

Ware kiezen: Molaar (geen melkelementen aanwezig, bijv. verstandskies)

(ingewikkelde gebouwde kroon, 2-4 wortels)

Gebit kun je ook onderverdelen naar kroonlengte

Brachyodont: Hypsodont: (herbivoren * Relatief korte kroon * Relatief lange kroon * Relatief lange wortel * Relatief kortel wortel * Nauw wortelkanaal * Wijd wortelkanaal * Groeien korte periode * Groeien lange periode

Page 15: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Brachyodont: *Enamel = glazuur: bevindt zich op oppervlak en komt boven tandvlees uit.

Hypsodonten (voornamelijk herbivoren): * Glazuur niet over de gehele kroon; gedeelte kroon ligt ook onder tandvlees.

*Dentine: onder glazuur *Kroon: deel boven tandvlees; *Wortel = gedeelte van tand binnen tandvlees: wordt omgeven door cement waarmee het vast zit in tandvlees *Pulpaholte : hierin zenuwen en bloedvaten.

*Glazuur bedekt niet hele bovenkant van de tand er zijn glazuurrichels afgewisseld met cement en dentine handig voor vermalen van voedsel *Cement komt boven het tandvleesoppervlakte te liggen (doorgroeiende tanden)

Kauwspieren:

Sluiten bek:

M. temporalis: ligt aan de slaapstreek

v/d schedel

(sterk ontwikkeld bij carnivoren)

* aanhechting: schedel - mandula

M. masseter: ligt op de wang

(sterk ontwikkeld bij herbivoren)

M. pterygoideus medialis: ligt aan

mediale zijde v/d kaakelementen

* aanhechting: bovenkaak - onderkaak

Openen bek:

M. digastricus: ligt onder onderkaak

* aanhechting: onderkant onderkaak – achterkant v/d schedel

verkorten M. d onderkaak naar beneden

Speekselklieren: functie

Vochtig houden v/d mond

Vormen van een voedselbolus: daardoor kun je het makkelijker doorslikken

Glad en nat maken van voedsel: voor het slikproces

Vertering / enzymatisch

Neutralisatie / bicarbonaat (belangrijk voor herkauwers, bicarbonaat zorgt ervoor dat het

zuur dat vrijkomt bij processen in de maag wordt geneutraliseerd)

Speekselklieren:

Glandula parotis = oorspeekselklier: bij

herkauwer belangrijkste klier want

produceert bicarbonaat

Gl. Mandibularis: ligt in onderkaak

Gl. Sublingualis: mono- en polystomatica;

ligt onder tong en ter hoogte van de

mandibulaire speekselklieren

Grootte en vorm verschilt per diersoort.

Page 16: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Pharynx: hier scheiden voedsel en ademweg van elkaar

Bekleed met mucosa

Palatum durum en palutum molle

liggen tussen de neusholte en

keelholte

Nasopharynx: gedeelte boven

zachte gehemelte dat grenst op

neusholte

Oropharynx: gedeelte onder

zachte gehemelte dat grenst op

mondholte

Oesophagus dorsaal; trachea ventraal

Bij ademhaling: palatum molle ligt naar beneden op de tong kan door neus geademd

worden dan mooie verbinding tussen nasopharynx en trachea

Bij eten slikken: tong moet het eten omhoog duwen voedsel naar de oesophagus te laten

gaan palatum molle wordt richting de nasopharynx gedrukt Epiglottis wordt over

luchtpijp heen getrokken oropharynx komt gelijk aan de oesophagus te liggen

Larynx (strottenhoofd) = craniale uiteinde van oesophagus: bestaat uit kraakbeenstukken

verbonden met spieren hierdoor luchtweg geheel/gedeeltelijk afgesloten bij het

slikken/produceren van geluid. Ventraal zit de epiglottus; dorsaal ligt de laryngopharynx.

Oesophagus (slokdarm): cervicaal, thoracaal en abdominaal deel. Het is opgebouwd uit

gladde spieren en dwarsgestreepte spieren.

Maag: voedsel wordt opgeslagen en aangezuurd.

Functies:

Opslag voedsel

Mechanische en chemische verkleining

Afgifte maagzuur: vertering en doden pathogenen

Opbouw maag:

Cardia: hier komt oesophagus binnen

Fundus= grote uitbochting: gedeelte van maag dat zich als eerste

uitbreidt als voedsel wordt opgenomen

Corpus gedeelte: erg groot

Antrum pylori

Pylorus: scheidt maag van dunne darm (zo min mogelijk maagzuur naar de dunne darm)

Klierweefsel in de maag

Cardiaklieren: produceren vooral slijm

Fundusklieren: produceren zuur, slijm en enzymen (die eiwitten afbreken)

Pylorusklieren: produceren slijm en hormonen (ter regulatie v/d maaglediging, als zuur in de

darmen aankomt signaal teruggestuurd maaglediging wordt tegengegaan.

Page 17: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Maag indeling:

Lumen Slijmvlies * Enkelvoudig: 1 holte Monogastrische maag (carnivoren)

* Eenvoudig: - klierrijk slijmvlies over de hele wand

* Meervoudig: meer holtes Polygastrische maag (herbivoren)

* Samengesteld: - klierloos slijmvlies - klierrijk slijmvlies

Diverticulum = uitsteeksel bij maag, of het daardoor enkelvoudig of meervoudig is niet precies

bekend.

Maagligging:

De maag ligt geheel binnen ribboog achter de lever.

Darm

Functie:

Vertering voedsel (secretie)

Absorptie voedingsstoffen

Opname water

Uitscheiding faeces

Lengte van de darm is afhankelijk van het dieet:

* Carnivoren: kort darmstelsel

* Herbivoren: lang en uitgebreid darmstelsel

Onderverdeling darm:

Duodenum

Jejunum = kronkelig, hangt aan lang mesenterium

Ileum: begint op punt waar ligament v/d blinde

darm aanhecht.

Caecum: blinde uitstulping

Dikke darm:

o Colon ascendens (opstijgend)

o Colon transversum (rechts naar links)

o Colon descendens (dalend)

Rectum

Canalis analis

Anus

Ieder deel dit grondpatroon maar grootte varieert

Darm: ophanging

Mesoduodenum

Mesojejunum: noemen we ook wel het scheil

Plica ileaocaecale= stukje ligament tussen de dunne darm en blinde darm

Mesocolon

Page 18: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Grensovergangen in darmkanaal

1.Gastro-oesophagus: tussen maag en slokdarm: zit in de buikholte

hier is een positieve druk sphincter vrijwel altijd dicht

2. Pylorus: tussen maag en duodenum: gedoseerde maaglediging;

voorkomen dat de darmwand aangetast wordt door maagzuur)

3. Ileocecale: overgang tussen dunne darm naar dikke darm: voorkomen

dat faeces uit dikke (met veel bacteriën) darm naar dunne darm gaat.

4. Analis: bij rectum

o Interna: niet beïnvloedbaar

o Externa: uitstellen van toiletbezoek

Lever:

Functie en ligging

Lever ligt tegen diafragma

Biochemische fabriek

Intrathoracale deel abdomen

Galblaas:

Niet ieder dier heeft een galblaas; hierbij is een verwijding aanwezig voor de opslag van gal.

Gal wordt geproduceerd in de lever en opgeslagen in de galblaas.

Zodra er voedsel aanwezig is in de dunne darm, wordt er via de ductus choledochus gal afgevoerd

naar de darm.

Pancreas (alvleesklier)

Functie:

Exocrien:

o Secretie van pancreassap naar darmlumen

o Vertering

Endocrien

o Secretie van hormonen naar circulatie

Pancreas ontstaat uit ventrale en dorsale kwab die fuseren komt tegen

maag en duodenum aan te liggen.

Ductus pancreaticus accesorius = afvoergang van de pancreas.

HC28 Tractus digestivus – digestie strategieën

Classificatie van zoogdieren

Herbivoren

Omnivoren

Carnivoren

Insectivoren

Kleine zoogdieren

Lagomorpha: haas + konijn (stiftandjes)

Rodentia: ratten muizen hamsters (knaagdieren)

Carnivoren: fretten

Page 19: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Mondholte:

Carnivoor: grote mondspleet mond ver open

Herbivoor: kleine mondspleet mond niet ver open

Gebit

* Paard: malen zorgt voor enorme slijtage daarom doorgroeiende tanden (behalve de snijtanden).

Geen hoektanden bij herbivoren, geen functie.

* Konijn: snijtanden zijn wel doorgroeiend, snel afslijten door consumeren ruwvoer. De onder en

bovensnijtanden zijn zo van elkaar gesitueerd natuurlijke slijting. Hoekje ondersnijtand bevindt

zich achter hoekje van bovensnijtand goede snijfunctie

Vorm kiesoppervlak / functie

Secodont (carnivoren) bijv. hond, kat

1 verlengde knobbel

Schaargebit

Knipkiezen (op het moment dat knipkiezen over elkaar gaan knippen ze het eten)

Bunodont (omnivoren) bijv. varkens, mens

Meerdere knobbels

Knobbelkiezen (hebben pletfunctie)

Pletten

Selenodont (herkauwers)

½ maanvormige glazuur richels

Maalgebit

Lophodont bijv. paard

Glazuurrichels (grillig)

Maalgebit

Kaakgewricht positie

Leeuw: * Kaakgewricht ter hoogte tandenrij;

* Achterste kiezen komen eerder op elkaar dan voorste kauwen is schaarbeweging

Paard: * Kaakgewricht hoger ten opzichte van tandenrij

* Alle tanden tegelijk op elkaar

Kauwspieren

M. temporalis: groot bij carnivoren om gebit hard dicht te klappen

M. Masseter: groot bij herbivoren om te malen

Fermentatie versus vertering

Fermentatie= het anaeroob enzymatisch afbreken van organische stoffen door micro organismen

* Eindproducten: vluchtige vetzuren (nodig voor eiwitsynthese) en microbiele eiwitten (eiwitten van

micro organismen). (Cellulose kunnen ze niet met enzymen verteren, micro organismen kunnen wel

cellulose afbreken)

Er zijn foregut fermenters en hindgut fermenters

Page 20: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Voorwaarden voor fermentatie

Mechanische verkleining (kauwen) van voedsel

Inhoud fermentatievat voldoende opslagcapiciteit laagwaardig voedsel

Aanvoer water

pH neutraal (buffer in speeksel) anders microben dood

Aanvoer van een stikstofbron voor microbiële eiwitsynthese (ureum in speeksel)

De aanwezigheid van de juiste samenstelling van microben (protozoa en bacteriën)

Goede menging (microorganismen telkens in contact met nieuw substraat)

Afvoer van eindproducten (vvz, bacteriën en gas)

Langzame voedselpassage vanwege trage microbiele omzettingen

Forgut fermenters (bijv rund)

Pens-netmaagcomplex: fermentatie

Boekmaag: scheiding vocht en

voedseldeeltjes

Lebmaag: (enzymatische) vertering

Hindgut fermenters (bijv paard)

Groot caecum en colon ascendens: daar vindt fermentatie plaats

* Colon ascendens: heeft circulaire (haustra ‘uitbochting’)en longitudinale spieren (taenia

‘lint’) menging en tegenhouden van voedselbrij voor langdurige fermentatie (voedsel gaat

niet in 1x door de darm)

*Retroperistaltiek: van darm richting kop, waardoor de voedingsstoffen nog langer in darm

aanwezig blijven (door contracties van haustra)

*Uitgebreide appendix: productie van bicarbonaat, zodat de pH neutraal wordt

* Doen aan caecotrofie

Corprofagie = consumptie van ontlasting

Cecotrofie = consumptie van ceoctrofe keutels (vooral knaagdieren). Het opeten v/d ontlasting waar

microbiële eiwitten in zitten. In deze keutels kan het fermentatieproces door blijven, er zit een

slijnmlaagje omheen en ook hier zit nog fermenteerbaar materiaal in. In het klierrijk gedeelte van de

maag wordt de slijmlaag weggehaald en kunne de microbiële eiwitten worden opgenomen.

Vorm en functierelatie: abdomen

Carnivoor: geen fermentatiemogelijkheden nodig

Herbidvoor: fermentatiemogelijkheden nodig

o Voor in maagdarmkanaal (foregut fermentor)

o Achter in maagdarmkanaal (hindgut fermentor)

o Beide (samengestelde maag en groot caecum)

Page 21: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

HC 29 Vrouwelijk geslachtsapparaat

Algemeen genitaalstelsel bestaat uit:

Geslachtsklieren (gonaden): testes (produceren zaadcellen) en ovaria (produceren eicellen)

Afvoergangen (genitale tractus): vervoer+ transport van eicellen/spermacellen en plek waar

embryo’s zich ontwikkelen ductus paramesonefricus (vrouw), ductus mesonefricus (man)

Accesoire geslachtsklieren: zorgen voor de aanvoer van voedingsstoffen en bevochtigen

Copulatieorganen: vagina en penis

Genitaal tractus kent een cyclische ontwikkeling

Oestrische cyclus (zoogdier)

Menstruele cyclus (primaat)

Oestrische cyclus: (zoogdieren)

1. Folliculilaire fase, pro-oestrus (voor oestrus).

Oestradiol

Eicel bevindt zich in het ovarium

Follikel zit om de eicel heen

2. Tijdens de Oestrus

Baarmoeder is maximaal tot ontwikkeling

Ovulatie(=eisprong) vindt plaats

Bereid tot paring

Mogelijk bloedverlies (gesprongen

aderen doordat de genitaliën maximaal

ontwikkeld zijn)

3. Luteale fase (na oestrus)

Metoestrus: tussen ovulatie en het Corpus Luteum in

Dioestrus: functioneel CL (produceert Progesteron wat de baarmoederwand in tact

houdt)

Deel van follikel dat achterblijft gaat vervetten, komen cellen die hormoon gaan produceren.

Na luteale fase of:

Folliculilaire fase

Anoestrus, geen cyclus

Monooestrus= 1 ovulatie per jaar

Polyoestrus= meerdere ovulaties per jaar, continu doorgaande cyclus

Anoestrus = na de luteale fase is er geen cyclus meer, er is rust seizoensgebonden, dracht

Menstruele cyclus: (primaten)

Sterke ontwikkeling baarmoederwand na ovulatie

Afstoten uteruswand aan het einde van de cyclusals

er geen bevruchting heeft plaatsgevonden

menstruatie (bloedverlies)

Paring gedurende hele cyclus

Bij een loops teefje die ook bloed verliest heeft het als

oorzaak dat er gesprongen bloedvaten zijn.

Page 22: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Vrouwelijk geslachtsapparaat:

Ovarium (A)

Tuba uterina (B)= eileider

Uterus (C)= baarmoeder: bestaat uit twee uterushoornen

Cervix (D)=baarmoederhals

Vagina (E)

Bij een kip komt alles uit 1 cloaca

Ligging vrouwelijke geslachtsapparaat: tussen rectum en blaas in

A. Ovarium= eierstok: kan bobbels hebben follikel (indeukbare structuren) of CL (harde structuren)

Follikelstadia in ovarium:

Medulla (=binnenste gedeelte ovarium): bindweefsel, bloedvaten, lymfevaten en zenuwen

Cortex (wand): aan de rand van het ovarium ontwikkelt het follikel:

o Primordiale follikel= aantal cellen om

eicel: dit breidt zich uit tot meerdere

lagen cellen tot een holte gevuld met

vocht

o Primaire follikel

o Secundaire follikel

o Tertiaire/antrale follikel: op het punt

van ovulatie

o Graafse/ preovulatoir follikel

o Corpus luteum = overblijfsel na

ovulatie: zorgt voor productie

progesteron

o Corpus Albicans = soort van littekens

overgebleven van het CL

Bij sommige dieren meerdere ovulaties

per keer, dit dier krijgt dan ook meerdere

nakomelingen

Vis/haai: ovaria zijn erg groot; liggen craniaal in de

buikholte; zijn niet verbonden met de tuba

uterina (eitjes uit ovaria gaat door buikholte naar

opening eileider)

Vogel/kip: heeft 1 ovarium; Meeste dieren: hebben 2 ovaria

Dieren die niet levendbarend zijn (eierleggenden): hebben alleen oviduct die uit uitmondt in cloaca

en hebben geen uterus

Kenmerken ovaria:

Schors met follikels: merg is holte of losmazig bindweefsel

Follikels: primordiaal, primair, secundair, tertiair, preovulatoir;. Na ovulatie: corpora lutea

Corpus luteum: productie progesteron (instandhouden zwangerschap)

Tegenhanger progesteron is oestradiol, dat zorgt ervoor dat follikel steeds verder rijpt en groter

wordt.

Page 23: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

B. Tuba Uterina = eileider/oviduct

Infundibulum = trechter met trilharen om het ei uit het ovarium

op te vangen

Ampulla = bevruchtingsplaats

Isthmus = hier ontwikkeling tot morula/blastula; staat in contact

met de baarmoeder

Dus de bevruchting vindt plaats in de tuba uterina!

Na ±4,5-5 dagen: morula bereikt de uterus

Na ±5,5-6 dagen: blastula nestelt zich in uteruswand

C. Uterus =baarmoeder:

Cornua =hoornen ( zoogdieren hebben 2 cornua)

Corpus =baarmoederlichaam

D. Cervix =baarmoederhals

Typen baarmoeder:

Uterus duplex = 2 cornua + 2 cervixen; geen corpus (bijv konijn)

- Bij knaagdieren: ook twee vagina’s (er zit een septum tussen); ovulatie vindt plaats na paring

kunnen drachtig worden van mannelijke konijnen.

Uterus bicornus =baarmoeder met 2 cornua

- lange hoornen veel nakomelingen (bijv teef/zeug)

- korte hoornen weinig nakomelingen

Uterus simplex =geen cornua (bijv mensen)

Uteruswand is opgebouwd uit 3 lagen:

1. Endometrium= binnenste laag met bloedvaten en klierweefsel hecht placenta aan

2. Myometrium = spierlaagverdikt enorm tijdens dracht

3. Perimetrium = bindweefsellaagje eromheen hieraan opgehangen

D. =baarmoederhals:

Aanspanning baarmoeder dicht en bleek (tijdens dioestrus, anoestrus, dracht)

Ontspanning baarmoeder open en gezwollen roze (tijdens oestrus en partus)

Op het moment dat je zwanger bent, produceert de cervix slijm wat zich als een slijmprop voor de

baarmoeder neerlegt, waardoor er geen pathogenen de baarmoeder binnen kunnen dringen.

E. Vagina:

- Vagina: schede, copulatieorgaan en geboortekanaal

- Vestibulum vagina= laatste deel vagina vanaf uitmonding v/d urethra; met klieren en zwelweefsel

- Vulva= uitmonding urogenitale tractus omgeven door labia pudendi

Page 24: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Ophanging genitale tractus in buikholte en bekkenholte:

Ligamentum latum (=broad ligament):

Mesovarium: ophanging v/d ovaria

Mesosalpynx: ophanging v/d tuba uterina

Mesometrium: ophanging v/d uterus(hoornen)

Wanneer een dier niet levendbarend is, heeft het geen uterus maar

een oviduct. Het oviduct is verbreed, zodat hier een embryo kan

groenen. Aan het einde zit een klier voor de productie van de

kalkschaal.

Door ophanging ontstaat er een soort zakje waar de eicel opgevangen in kan worden bij het

infundibulum. Kans heel groot dat eicel in eileider terecht komt en niet ergens anders in buikholte.

HC 30 Mannelijk geslachtsapparaat

Mannelijke geslachtsapparaat:

Scrotum

Testis

Afvoersysteem: ductus deferens, zaadleider en epididymus

Accesoire geslachtsklieren

Urethra en penis (deel urethra in bekken, gaat over in penis urethra)

Bij penis tegen buikholte dan maakt urethra een bochtje. Bij katten bevindt de penis zich recht naar

beneden.

Descensus testis = testisindaling

Testis in de buikholte zitten verbonden met gubernaculum

(=bindweefselstreng) aan scrotumzak gubernaculum gaat

zich inkorten testis daalt in naar cavum vaginale

(=voorzetting v/d buikholte deels in scrotum) Paritale

peritoneum bekleedt buikwand en gaat over in tubica

vaginalis paritalis (= gedeelte bij de scrotum)

WAAROM?

Spermatogenese vindt bij lagere temperatuur plaats dan bij

lichaamstemperatuur daarom testes indalen bij meeste

zoogdieren testes in scrotum/ bij vogels en vissen liggen ze

intra-abdominaal

Cryptorchidie = één (unilateraal) of beide (bilateraal) testes liggen nog in de abdomenholte en is niet

ingedaald spermatogenese door hoge temperatuur aangedaan dier is (gedeeltelijk)

onvruchtbaar verhoogde kans op tumoreuze ontaarding. Er is wel testosteronproductie (dus

mannelijke gedrag)

Posititie scrotum:

Kat en varken: anale positie, vlak onder anus

Paard en stier: tussen achterbenen

Page 25: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Scrotum weefsellagen van buiten naar binnen:

Huid: bedekt met lichte hoeveelheid haar

Tunica dartos: niet te onderscheiden v/d huid; bevat spierweefsel krimpt als het koud is

Fascia spermatica externa: bevat bindweefsel en M. cremaster (=voorzetting v/d buikspier

trekt testis naar buikholte)

Fascia spermatica interna

Tunica vaginalis parietalis= voortzetting paritale peritoneum; hiertussen ligt cavum vaginale

Tunica vaginalis visceralis: ligt om de testes heen (kapsel testis)

Bij bedekt castratie dan blijft tunica vaginalis dicht.

Afvoer uit de testis: van testis naar epididymidis

1. Testes met buisjesweefel (hierin spermatogenese)

2. Goed ontwikkelde spermacellen naar ductuli efferentes

(=1e afvoersysteem in bijbal)

3. Ductus epididymidis (=2e afvoersysteem bijbal)

4. Ductus deferens= zaadleider: vervoert sperma naar de

buiholte waarhet uitkomt in de bekken urethra.

Zaadstreng:

Daarin bevinden zich:

o Arterie + vene testiculairs

o Lymfevaten

o Glad spierweefsel

o Sympatische en parasympatische zenuwen

o Ductus deferens = zaadleider

Vascularisatie van de testis: plexus pampiniformis

De venen zitten om de arterie heen gewikkeld, zodat er warmteafgifte tussen het koude vena bloed

en het warmere ateriebloed plaatsvindt.

A. testicularis:sterk gekronkeld oppervlakkig

verloop over testis; in zaadstreng is a. testicularis

bijna niet te zien want daar lopen de venen

omheen.

Vv. testiculares: De venen kronkelen er zo

omheen om warmte af te geven.

Page 26: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Thermoregulatie:

Tunica dartos en m. cremaster kunnen voor een andere positie van de testikels zorgen

Tunica dartos: contractie gladde spieren huid v/d testes rimpelig meer warmte afgifte

M. cremaster (dwarsgestreept): rol in veneus return opwarmen

Aanwezigheid bloedvaatjes en zweetklieren scrotumhuid

Geen vet in het scrotum

Oppervlakkige ligging a. testicularis bloed afkoelen

Plexus pampiniformis (counter current heat exchange)

Accesoire geslachtsklieren:

Zaadblaasjes = glandula vesicularis

Ampulla ductus deferentis = verdikking van de ductus deferens; mogelijk met kliertjes

Prostaat: productie van prostaatvloeistof wordt tijdens ejaculatie uitgestort in urethra

Bulbo-urethraalklieren / glandula bulbourethralis

Ontstaan uit delen van ductus mesonefricus en sinus urogenitalis.

Invloed van castratie op accessoire geslachtsklieren: bij castratie krimpen accessoire geslachtsklieren

of ze komen niet tot ontwikkeling.

Penis:

Crus = 2 wortels die aanhechten op bekken

Bulbus: bevindt zich de penis urethra

Glans = laatste deel penis

Zwellichamen:

Corpus cavernosum: hier bevindt zich de crus

(hieruit ontwikkelt penisbotje)

Corpus: spongiosum: direct om urethra

Deze twee typen zwellichamen versmelten en zijn uiteindelijk niet meer van elkaar te onderscheiden.

Penistypen:

Fibro-elastisch (varken, rund, kleine herkauwers)

* meer bindweefsel dan zwelweefsel in het corpus cavernosum is al ‘stijf’ van zichzelf

* Nauwelijke verlenging (alleen door verstrijken v/d flexura sigmoidea) en verdikking tijdens

erectie

*M. retractor penis: aangetrokken penis in voorhuid + dicht bij lichaam

ontspannenpenis naar buiten + omlaag seks

Page 27: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Musculovasculair (paard, hond, mens, kat)

* Meer zwelweefsel dan bindweefsel in corpus cavernosum tijdens erectie vullen

zwellichamen penis neemt in omvang en lengte toe

HC 31 Urinair systeem

Het urinair systeem bestaat uit:

Nieren

Ureteren: verbinding tussen nier en blaas

Blaas

Urethra (verbinding met buitenwereld

o Vrouwelijk: komt uit in laatste deel vagina

o Mannelijk: bestaat uit bekken urethra en penis urethra

Een nier is een excretieorgaan voor water (en terugresorptie van water), zouten, stikstofhoudende

en andere afvalstoffen, ook is het er om de osmotische druk te handhaven.

Anatomie nier:

1. Cortex = schors 2. Medulla = merg met daarin papilla 3. Papilla: elk papil heeft één calyx. 4. Nierbekken 5. Calyx major = grote kelk. Het vangt de urine op v/d papillen

6. Calynx minor 7. Ureter 8. Arteria renalis 9. Vena renalis

Ligging nier:

Gepaard

Retroperitoneaal – ligt vast

(Intraperitoneaal - ‘wandelende nier’, wanneer nieren los komen te zitten)

In de dorsale buikwand (TW-LW) tegen de rug aan

Linkernier ligt tegen de aorta aan.

Rechternier ligt cranialer tegen de vena cava caudalis aan (uitzondering rund en varken)

Een nier van een zeezoogdier is multilobulair en is samengesteld.

Nieren ontwikkelen zich uit een heleboel lobben Die lobben fuseren van buiten naar binnen, soms

zelfs tot er nog maar één papil is.

Multipapillair = meerdere papillen;

Unipapillair = gefuseerde papillen+merg en 1 nierbekken gladde nier

Page 28: Samenvatting vorm en functie relaties.pdf

Nierbouw

Schors en merg

Merg bestaande uit pyramide(s) met een papil

Nefron(en) in schors en merg

Glomerulus =netwerk van vaten waar het bloed wordt gefilterd hier

wordt dus primaire urine gevormd.

Nefron = nierbuisje:

Kapsel van Bowman

Proximale tubulus

Lis van Henle

Distale tubulus

Opslag + afvoer via:

Verzamelbuizen/calyxen

Ductus papillaris

Nierbekken

Ureter: schuine inplanting in de blaas; lopen een korte lengte in

spierwand v/d blaas

Urineblaas:

* spierlaag: wanneer de blaas voller wordt

samentrekken drukt urether dicht urine kan niet

terugstromen de urether in

* Slijmlaag

Urethra

In de weg van het begin van de urine tot de uitscheiding vindt continue transport van stoffen plaats.

Actief transport en passief transport: totdat de uiteindelijke urine is gevormd.

Absorptie en secretie is afhankelijk van hoeveelheid vocht en zouten in het bloed.