RICHTLIJN DEHYDRATIE EN VOCHTTOEDIENING en... · 2010-03-10 · Herziening Richtlijn Dehydratie en...
Transcript of RICHTLIJN DEHYDRATIE EN VOCHTTOEDIENING en... · 2010-03-10 · Herziening Richtlijn Dehydratie en...
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 1
Richtlijn 1
Dehydratie en vochttoediening 2
3
4
5
6
7
Colofon 8
De eerste versie van de richtlijn Dehydratie en vochttoediening werd in 2001 geschreven als 9
onderdeel van de richtlijnen palliatieve zorg van het Integraal Kankercentrum Midden-10
Nederland. 11
In 2005 werd de richtlijn herschreven door E. de Nijs, A. de Graeff, M.B. Kuyper en R.J.A. 12
Krol en opgenomen in de eerste druk van het VIKC-richtlijnenboek. 13
De huidige versie werd in 2010 gereviseerd door: 14
E. de Nijs, verpleegkundig specialist palliatieve zorg, Kenniscentrum Palliatieve Zorg 15
Utrecht, UMC Utrecht 16
A. de Graeff, internist-oncoloog, UMC Utrecht en arts Academisch Hospice Demeter, De 17
Bilt 18
19
Commentaar werd geleverd door: 20
G. Uyttewaal, verpleegkundige 21
22
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 2
INLEIDING 23
24
Onder dehydratie wordt een tekort aan lichaamswater verstaan. Er bestaat geen algemeen 25
aanvaard criterium wanneer er sprake is van dehydratie. Een tekort van een hoeveelheid 26
lichaamswater overeenkomend met 3% van het totale lichaamsgewicht wordt soms 27
aangehouden als grenswaarde. Onder terminale dehydratie wordt dehydratie bij stervende 28
patiënten verstaan, waarbij deze patiënten niet meer in staat zijn de benodigde hoeveelheid 29
vocht tot zich te nemen. Terminale dehydratie is een belangrijke component van de zgn. ‘final 30
common clinical pathway’: de laatste fase voorafgaande aan het sterven, waarin algehele 31
verzwakking, bedlegerigheid en onvermogen tot drinken op de voorgrond staan. 32
In deze richtlijn wordt vooral ingegaan op de symptomen van dehydratie en op de afwegingen 33
die een rol spelen bij de beslissing om al dan niet vocht toe te dienen aan patiënten met een 34
levensverwachting van dagen tot maximaal 1 à 2 weken.. 35
36
37
PATHOFYSIOLOGIE 38
39
Regulatie van water- en natriumhuishouding 40
De hoeveelheid water in het lichaam wordt bepaald door het evenwicht tussen de inname van 41
vocht (onder normale omstandigheden via de mond) en de uitscheiding (onder normale 42
omstandigheden vooral via de nier, in veel mindere mate met de ontlasting (ca. 100 ml/dag), 43
via de huid (400-500 ml/dag) en met de uitademing (300-400 ml/dag)). Bij dehydratie is dit 44
evenwicht verstoord ten gevolge van een verminderde inname, een verhoogd verlies of een 45
combinatie van beide. 46
De inname en uitscheiding van water wordt gereguleerd door een aantal factoren, waarbij met 47
name ook het serumnatriumgehalte een belangrijke rol speelt. Regulatie van water- en 48
natriumhuishouding is dan ook nauw met elkaar verbonden. Er wordt hierbij onderscheid 49
gemaakt tussen volumeregulatie (op peil houden van de hoeveelheid water in het lichaam) en 50
osmoregulatie (constant houden van het serumnatriumgehalte). 51
Zowel een afname van de hoeveelheid water in het lichaam als een stijging van het 52
serumnatriumgehalte leiden onder normale omstandigheden tot: 53
verminderde uitscheiding van water door de nier (door verhoogde aanmaak van 54
antidiuretisch hormoon (ADH = vasopressine) in de hypofyse) 55
dorstgevoel en daardoor verhoogde inname van vocht 56
Hierdoor treedt een toename op van de hoeveelheid water in het lichaam en/of een afname 57
van het serumnatriumgehalte. 58
Hogere leeftijd en ziekte kunnen leiden tot belangrijke veranderingen in de volume- en 59
osmoregulatie. Dit heeft te maken met een afgenomen hoeveelheid totaal lichaamswater, een 60
sterk afgenomen dorstprikkel en verminderd vermogen tot retentie van water en natrium door 61
de nier. Als gevolg hiervan treedt dehydratie bij oudere en/of zieke patiënten sneller op. In 62
veel gevallen gaat dit echter niet gepaard met een dorstprikkel of andere klachten. 63
Anderzijds hebben terminaal zieke patiënten minder vocht nodig dan andere patiënten. Dit 64
hangt samen met: 65
verminderd lichaamsgewicht waardoor de totale hoeveelheid lichaamswater en daarmee 66
de benodigde hoeveelheid vocht is afgenomen 67
verminderde uitscheiding door verhoogde productie van ADH als gevolg van chronische 68
misselijkheid, medicatie (met name opioïden) en/of metabole veranderingen ten gevolge 69
van het anorexie-cachexie syndroom 70
verminderd verlies via de huid en ademhaling als gevolg van verminderde lichamelijke 71
activiteit 72
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 3
73
Dehydratie en dorst 74
Bij dehydratie is het serumnatriumgehalte meestal normaal (isotone dehydratie). Dehydratie 75
kan echter ook gepaard gaan met een verlaagd serumnatriumgehalte (hyponatriëmie) of 76
verhoogd serumnatriumgehalte (hypernatriëmie). Men spreekt in deze gevallen van 77
hypotone resp. hypertone dehydratie. De verschijnselen van dehydratie kunnen hier in 78
belangrijke mate mee samenhangen. Een hypertone dehydratie geeft vaak ernstige 79
dorstklachten en behoeft vrijwel altijd behandeling. 80
Hypertone en hypotone dehydratie zijn zeldzaam in de palliatieve fase. Hypertone dehydratie 81
wordt met name gezien bij diabetes insipidus, hypotone dehydratie bij gebruik van diuretica 82
en bij bijnierinsufficiëntie. 83
Hypotone dehydratie treedt op als er relatief meer tekort aan zout is dan aan water; dit kan in 84
de hand gewerkt worden doordat de tekorten met (oraal of parenteraal toegediende) hypotone 85
oplossingen (d.w.z. water met lage natriumconcentraties) worden aangevuld. Bij hypertone 86
dehydratie is de omgekeerde situatie aan de orde. Met andere woorden: of er sprake is van een 87
hypotone, isotone of hypertone dehydratie is niet alleen afhankelijk van de oorzaak van de 88
dehydratie, maar ook van de maatregelen die door de patiënt of de hulpverleners genomen 89
zijn om de tekorten aan te vullen. 90
Dorstgevoel wordt primair bepaald door het serumnatriumgehalte en de hoeveelheid water in 91
het lichaam. Een verhoging van het serumnatriumgehalte leidt vrijwel altijd tot een 92
dorstgevoel. De relatie tussen de hoeveelheid water in het lichaam en dorstgevoel is 93
gecompliceerder. Een belangrijke factor hierbij is het al dan niet optreden van een droge 94
mond. Echter: 95
een verlaagde hoeveelheid water in het lichaam leidt niet altijd tot klachten over een droge 96
mond 97
een droge mond (zie Richtlijn ‘Klachten van de mond’) kan optreden zonder dat er sprake 98
is van dehydratie, als gevolg van: 99
o mondademhaling 100
o infecties van de mond, o.a. met Candida 101
o bijwerkingen van chemotherapie of radiotherapie 102
o bijwerkingen van medicatie (o.a. diuretica, middelen met anticholinergische 103
(bij)werking, opioïden) 104
o niet eten en drinken 105
o gebruik van zuurstof en/of het uitzuigen van de mond- en keelholte 106
o syndroom van Sjögren 107
Ook andere factoren, zoals leeftijd en bewustzijn beïnvloeden het dorstgevoel. Op hogere 108
leeftijd en bij gedaald bewustzijn neemt het dorstgevoel af. 109
Zowel uit de praktijk als uit experimenteel onderzoek blijken ook andere factoren dan alleen 110
de correctie van het serumnatriumgehalte en de hoeveelheid water in het lichaam een rol te 111
spelen bij het lessen van dorst. Dorst kan verdwijnen voordat een significante correctie van 112
het serumnatriumgehalte of de hoeveelheid water in het lichaam is opgetreden. De 113
temperatuur en aard van het toegediende vocht hebben invloed op het vermogen tot lessen van 114
het dorstgevoel. Het is denkbaar dat lokale factoren in de mondkeelholte (bijv. lokale 115
osmotische druk in het slijmvlies van de mondkeelholte) hierbij een rol spelen. 116
117
118
ETIOLOGIE 119
120
Dehydratie kan optreden als gevolg van: 121
verminderde inname van vocht: 122
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 4
o algehele achteruitgang en afgenomen dorstprikkel 123
o sufheid/verwardheid 124
o klachten van de mond 125
o slikklachten/passageklachten van slokdarm of maag 126
o anorexie, snelle verzadiging, misselijkheid, ileus 127
verhoogd verlies van vocht: 128
o gastro-intestinaal 129
- braken 130
- maagdrainage 131
- diarree 132
- fistels 133
- bloeding in maagdarmkanaal 134
o renaal 135
- gebruik van diuretica 136
- hyperglykemie 137
- versterkte diurese na opheffen van obstructie van urinewegen 138
- hypercalciëmie 139
- bijnierinsufficiëntie 140
- ‘salt-losing’ nefropathie 141
- diabetes insipidus (centraal of perifeer) 142
o via de huid 143
- excessief zweten (met of zonder koorts) 144
- huidlaesies (bijv. oncologische ulcera met veel exsudaat) 145
sekwestratie (d.w.z. ophoping van vocht in bepaalde lichaamscompartimenten) 146
o ascites 147
o pleuritis carcinomatosa 148
o ileus 149
o bloeding in subcutane weefsels, buikholte of thorax 150
In de palliatieve fase en zeker in de terminale fase is een verminderde vochtinname de 151
belangrijkste factor. In sommige gevallen kunnen andere bovengenoemde factoren mede of 152
hoofdzakelijk een rol spelen. 153
154
155
DIAGNOSTIEK 156
157
De diagnose dehydratie wordt primair gesteld op basis van anamnese en lichamelijk 158
onderzoek. De criteria hiervoor zijn niet eenduidig. In sommige gevallen (m.n. bij verdenking 159
op elektrolytstoornissen) kan laboratoriumonderzoek een zinvolle aanvulling op de 160
diagnostiek zijn. In de terminale fase is er zelden een indicatie voor laboratoriumonderzoek. 161
162
Anamnese en lichamelijk onderzoek 163
Dehydratie kan leiden tot een scala van klachten en verschijnselen zoals: 164
dorst; of en in welke mate dit optreedt is moeilijk aan te geven. Dit is mede afhankelijk 165
van de oorzaak en de snelheid van ontstaan. In de terminale fase wordt het voorkomen 166
hiervan waarschijnlijk overschat doordat dorst verward wordt met klachten ten gevolge 167
van een droge mond door andere oorzaken dan dehydratie 168
droge lippen, mond en tong 169
droge huid en verminderde huidturgor 170
ingevallen gezicht en oogkassen 171
vermoeidheid/lethargie 172
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 5
obstipatie 173
spiertrekkingen 174
gewichtsverlies 175
verminderde urineproductie (treedt vaak al in een vroeg stadium op) 176
verlaagde bloeddruk, aanvankelijk alleen in staande houding (orthostatische hypotensie), 177
leidend tot (neiging tot) syncope 178
tachycardie (snelle hartslag) 179
neuropsychiatrische verschijnselen: zwakte, apathie, delier (onrust en/of verwardheid), 180
insulten, bewustzijnsdaling tot coma 181
Veel van bovengenoemde klachten en verschijnselen zijn echter aspecifiek en kunnen ook 182
optreden zonder dat er sprake is van dehydratie. Ook is er vaak geen duidelijk verband tussen 183
de mate van dehydratie en de ernst van de klachten en verschijnselen. Dit betekent dat 184
toediening van vocht bovenstaande problemen lang niet altijd oplost. 185
Verder kunnen klachten en verschijnselen optreden, die samenhangen met de oorzaak van de 186
dehydratie, zoals bijv. braken, diarree of polyurie. 187
Pijn is geen symptoom van dehydratie. Er zijn zelfs aanwijzingen dat ondervoeding en 188
dehydratie leiden tot productie van mediatoren, zoals gamma-aminoboterzuur, ketonen en 189
opioïde peptiden die een analgetisch effect hebben. Verder is het denkbaar dat door 190
dehydratie afname van oedeem rondom de tumor optreedt, waardoor pijnklachten als gevolg 191
van de tumor en/of metastasen zouden kunnen afnemen. 192
Het dagelijks wegen van een patiënt (indien mogelijk en uitsluitend bij een levensverwachting 193
van enkele weken of langer) kan een hulpmiddel zijn om veranderingen in de hydratietoestand 194
en het effect van vochttoediening te monitoren. Het registreren van de urineproductie en de 195
concentratie c.q. kleur van de urine kan eveneens gebruikt worden als maat voor de 196
hydratietoestand. 197
198
Laboratoriumonderzoek 199
Laboratoriumonderzoek is alleen zinvol als dit consequenties heeft ten aanzien van de 200
besluitvorming rond behandeling en toediening van vocht. 201
Bij laboratoriumonderzoek kunnen de volgende afwijkingen gevonden worden (als gevolg 202
van dehydratie of als uiting van de oorzaak ervan): 203
nierfunctiestoornissen als gevolg van verminderde doorbloeding van de nier (prerenale 204
nierinsufficiëntie); hierbij is het serumureum sterker verhoogd dan het serumcreatinine 205
elektrolytstoornissen, met name verlaagd of verhoogd serumnatriumgehalte (hypo/ 206
hypernatriëmie); afhankelijk van de oorzaak van dehydratie kan er ook sprake zijn van een 207
verlaagd of verhoogd serumkaliumgehalte of van stoornissen in het zuur-base-evenwicht; 208
bij hypercalciëmie als oorzaak van dehydratie wordt een verhoogd serumcalciumgehalte 209
gevonden (zie Richtlijn Hypercalciëmie) 210
lage natriumconcentratie in de urine (<20 mmol/l) (NB bij renale oorzaken van dehydratie 211
kan de natriumconcentratie in de urine juist verhoogd zijn) 212
hoog soortelijk gewicht van de urine 213
verhoogde hematocriet 214
verhoogd serumeiwit/albumine 215
hyperglykemie bij ontregelde diabetes mellitus 216
Een probleem bij de interpretatie van een deel van bovengenoemde laboratoriumbevindingen 217
is dat preëxistente waardes verlaagd kunnen zijn: 218
verlaagd serumcreatinine t.g.v. afgenomen spiermassa 219
verlaagd serumureum door verminderde functie van de lever 220
verlaagde hematocriet door anemie 221
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 6
verlaagd serumeiwit in samenhang met leverfunctiestoornissen en/of metabole 222
afwijkingen bij het anorexie-cachexie syndroom 223
Dit impliceert dat de uitslagen van het laboratoriumonderzoek binnen de normaalwaardes 224
kunnen vallen terwijl er toch sprake is van dehydratie. Vergelijking met eerdere 225
laboratoriumuitslagen (indien aanwezig) is daarom van groot belang. 226
227
228
BELEID 229
230
Behandeling van de oorzaak 231
De volgende behandelingen van de oorzaak van dehydratie kunnen overwogen worden: 232
behandeling van verwardheid, slikklachten, passageklachten van slokdarm of maag, 233
anorexie, snelle verzadiging, misselijkheid, braken, ileus, fistels, diarree (zie de 234
desbetreffende richtlijnen) 235
staken van medicatie (m.n. diuretica) 236
insuline bij hyperglykemie 237
bisfosfonaten en vochttoediening bij hypercalciëmie (zie Richtlijn Hypercalciëmie) 238
corticosteroïden bij bijnierinsufficiëntie 239
behandeling van diabetes insipidus 240
behandeling van koorts (zie Richtlijn Koorts) en/of excessief zweten (zie Richtlijn 241
Zweten) 242
Bij dehydratie in de terminale fase is behandeling van de oorzaak echter vaak niet mogelijk of 243
zinvol. 244
245
Toediening van vocht 246
Indien de behandeling van de oorzaak van dehydratie niet mogelijk is of de resultaten van 247
deze behandeling pas na meerdere dagen zichtbaar zullen zijn, moet overwogen worden of 248
parenterale vochttoediening een zinvolle interventie is. 249
Het besluit om wel of geen vocht toe te dienen of vochttoediening te staken zal meestal 250
gebaseerd zijn op zowel medische als ethische overwegingen. Het vraagt een afweging van 251
vele aspecten, waarbij het zoveel mogelijk behouden van de kwaliteit van leven de bepalende 252
factor is. 253
Er zijn onvoldoende gegevens over de gevolgen van dehydratie en van het effect van 254
rehydratie om algemene conclusies te trekken. Er moet per patiënt gekeken worden of 255
vochttoediening nodig en zinvol is. Zeker als de levensverwachting van de patiënt nog maar 256
één of twee weken is zal men zeer terughoudend zijn met het starten van vochttoediening. De 257
uiteindelijke beslissing wordt genomen na een zorgvuldige afweging samen met de patiënt en 258
diens naasten. 259
In deel A zijn de verschillende argumenten om wel of geen vocht toe te dienen op een rijtje 260
gezet. Deel B geeft een model om de verschillende aspecten te wegen en om te komen tot een 261
uiteindelijk besluit. In deel C wordt ingegaan op algemene maatregelen ter verhoging van het 262
comfort van de patiënt bij dehydratie en in deel D wordt uitleg gegeven over hoe vocht toe te 263
dienen, als de beslissing daartoe is genomen. 264
265
A. Factoren die de keuze voor het al dan niet toedienen van vocht beïnvloeden 266
267
Verminderde orale inname van vocht 268
Indien de patiënt onvoldoende (< 1,5 liter) drinkt ontstaat de angst bij de naasten en de 269
hulpverleners dat de patiënt gaat uitdrogen of al is uitgedroogd. Uit onderzoek bij terminale 270
patiënten blijkt dat er ook bij een lage inname van vocht vaak geen symptomen van 271
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 7
dehydratie zijn. Dit hangt samen met de eerder genoemde verminderde behoefte aan vocht 272
van patiënten in de terminale fase (zie Pathofysiologie). 273
274
Relatie tussen dehydratie en symptomen of syndromen en de mogelijke positieve of negatieve 275
gevolgen van toediening van vocht 276
In de literatuur zijn verschillende (meer en minder speculatieve) argumenten aangegeven voor 277
het wel of niet toedienen van vocht (zie Tabel 1). 278
279
Voordelen van het niet toedienen van vocht Nadelen van het niet toedienen van vocht
t.a.v. uitscheiding:
urine:
- minder toiletgang
- minder incontinentie
- minder snel blaaskatheter nodig
respiratoire secretie/speeksel:
- minder reutelen
- minder longoedeem
- minder noodzaak tot afzuigen
- minder hoesten
- verstikkingsgevoel vermindert
maag-darmvocht:
- minder braken
- minder diarree
t.a.v. vochtbalans:
- minder overvulling
- minder ascites
- minder oedeem rond tumor
(waardoor afname van pijn) en
hersenoedeem
- bewustzijnsdaling en daardoor
verminderde lijdensdruk
t.a.v. overleving:
- geen levensverlenging in situaties
waar dat ongewenst is c.q. leidt tot
verlenging van het lijden
t.a.v. toediening:
- geen infuus noodzakelijk
t.a.v. uitscheiding:
urine:
- verhoogde kans op
urineweginfectie
- meer kans op bijwerkingen van
medicamenten, die via de nier
worden uitgescheiden
respiratoire secretie/speeksel:
- taaier slijm
- minder speeksel, drogere
slijmvliezen, waardoor meer last
van droge mond
maag-darmvocht:
- obstipatie
t.a.v. vochtbalans: meer kans op:
- dorst
- vermoeidheid, apathie
- sufheid, verwardheid, onrust, delier
- neuromusculaire trekkingen
- ondervulling: neiging tot
hypotensie, verhoogd
decubitusrisico, verhoogde kans op
trombose en embolie en/of
bewustzijnsdaling
t.a.v. overleving:
- geen levensverlenging in situaties
waar dat haalbaar én gewenst is
280
Tabel 1. Mogelijke voor- en nadelen van het toedienen van vocht in de palliatieve fase. 281
282
Dorst 283
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 8
Eén van de belangrijkste redenen om te starten met vochttoediening is de overtuiging dat 284
dehydratie altijd leidt tot dorst en dit één van de ergste dingen is die de patiënt kan 285
overkomen. Echter: 286
Dehydratie, zeker in de terminale fase leidt niet vaak tot dorst. 287
Dorstgevoel wordt vaak verward met een droge mond. Door middel van goede 288
mondverzorging, wijziging van medicatie of behandeling van infecties van de mondholte 289
kunnen deze klachten voor een belangrijk deel bestreden worden (zie Richtlijn ‘Klachten 290
van de mond’). 291
Onderzoek laat zien dat er geen duidelijke relatie is tussen klachten over dorst en/of een 292
droge mond enerzijds en de hydratietoestand anderzijds en dat het dorstgevoel vaak 293
verlicht kan worden met goede mondzorg en bevochtiging van de mond en lippen. 294
Adequate rehydratie leidt niet altijd tot een afname van het dorstgevoel c.q. klachten van 295
een droge mond in de terminale fase. 296
Indien er sprake is van hypernatriëmie zal er bij een patiënt met een helder bewustzijn bijna 297
altijd sprake zijn van dorst. Correctie van de hypernatriëmie door middel van vochttoediening 298
zal dan waarschijnlijk leiden tot vermindering of verdwijnen van het dorstgevoel. Bij 299
dehydratie en zeker bij dehydratie in de laatste 1-2 weken van het leven is er echter meestal 300
sprake van isotone dehydratie. 301
302
Delier of verwardheid 303
Dehydratie wordt gezien als een precipiterende factor voor het optreden van een delier (zie 304
Richtlijn Delier). Dit kan samenhangen met een verminderde doorbloeding van de hersenen, 305
maar ook met het optreden van verhoogde serumspiegels van medicamenten (m.n. van 306
opioïden) als gevolg van een verminderde uitscheiding ervan via de nieren en andere 307
metabole gevolgen van een afgenomen nierfunctie. 308
Er zijn aanwijzingen dat toediening van vocht kan bijdragen aan de preventie van een delier 309
of aan de behandeling ervan, veelal samen met het aanpassen van de dosering opioïden of 310
opioïdrotatie. Toediening van vocht in de laatste dagen tot 1-2 weken voor het overlijden 311
blijkt echter niet effectief te zijn ter preventie of behandeling van een delier. 312
313
Sufheid 314
Sufheid in de terminale fase kan ontstaan door verminderde doorbloeding van de hersenen, 315
maar soms ook door stapeling van opioïden of andere medicamenten. Twee studies laten zien 316
dat toediening van vocht leidt tot minder sufheid. Voor sommige patiënten draagt de sufheid 317
echter ook juist bij aan een comfortabel sterfbed. 318
319
Respiratoire secretie 320
Uit onderzoek blijkt dat reutelen en het opgeven van veel en taai slijm met name beïnvloed 321
worden door het feit dat de patiënt longkanker heeft, een longontsteking of slikklachten. 322
Beperkte hoeveelheden parenteraal vocht (<1000ml per 24 uur) veroorzaken veelal geen 323
(toename van) klachten van sputumproductie en/of reutelen bij de patiënt. 324
325
Andere symptomen 326
Twee gerandomiseerde studies geven aan dat hydratie leidt tot minder misselijkheid, en 327
myoclonieën. Observationeel onderzoek suggereert dat toediening van >1 liter vocht kan 328
leiden tot toename van oedeem, ascites en pleuravocht. 329
De overige in de tabel genoemde overwegingen voor al dan niet toedienen van vocht zijn 330
speculatief en kunnen ter discussie gesteld worden. 331
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 9
332
Oorzaak en snelheid van ontstaan van het vochttekort 333
Bij de besluitvorming rond het al dan niet toedienen van vocht spelen de oorzaak en snelheid 334
van ontstaan van het vochttekort mede een rol. 335
Indien er sprake is van een reversibele oorzaak (bijv. braken of diarree) zal sneller tot 336
vochttoediening worden overgegaan. In een aantal gevallen gaat het dan om een tijdelijke 337
toediening die gestaakt kan worden als de oorzaak is opgeheven c.q. behandeld. Bij de keuze 338
om de oorzaak wel of niet te behandelen is het belangrijk om te bekijken of het effect van het 339
behandelen van de oorzaak opweegt tegen de nadelen die de behandeling geeft voor de 340
patiënt. 341
De snelheid van ontstaan heeft invloed op de symptomatologie en daarmee op de noodzaak en 342
zin van rehydratie. Als een patiënt plotseling niet meer kan drinken, bijvoorbeeld door een 343
ileus, is de kans groter dat hij of zij meer last van de nadelige effecten van het vochttekort. 344
Als het vochttekort geleidelijk ontstaat, bijvoorbeeld doordat de patiënt minder zin heeft in 345
drinken of niet kan drinken omdat hij of zij te suf of te vermoeid is, zijn de klachten veelal 346
minder of afwezig. 347
348
Haalbaarheid en wenselijkheid van vochttoediening 349
Het toedienen van vocht via een sonde of een infuus heeft als voordeel dat er geen druk meer 350
staat op het moeten drinken van de patiënt en dat er minder kans is op braken of verslikken. 351
Anderzijds kan het ook belangrijke bezwaren met zich mee brengen: 352
de nadelen van de toediening: 353
- bij een sonde: de aanwezigheid van een neussonde of de noodzaak tot inbrengen van 354
een PEG-katheter en de kans op complicaties daarbij 355
- bij een infuus: het optreden van flebitis en de noodzaak tot het (frequent) inbrengen 356
van een nieuw infuus, waarbij het inbrengen van het infuus problematisch kan zijn of 357
worden 358
- hypodermoclyse: ontstaan van oedeem, pijn, rode huid 359
de inzet en (niet altijd gewenste) aanwezigheid van hulpverleners 360
tijd en aandacht van de naasten en de hulpverleners, welke misschien beter besteed kan 361
worden aan de begeleiding en ondersteuning van de patiënt. 362
Parenterale toediening van vocht kan leiden tot een ongewenste medicalisering van het 363
sterfbed. 364
365
Levensverwachting 366
Een patiënt met een levensverwachting van korter dan 1-2 weken houdt op met drinken als 367
onderdeel van het stervensproces. Dit impliceert dat het overlijden niet wordt veroorzaakt 368
door het feit dat de patiënt niet meer drinkt. 369
Bij een dergelijke patiënt is het zeer discutabel of er gestart moet worden met het toedienen 370
van vocht. Vaak wordt gedacht dat het niet starten of het stoppen van vocht de dood versnelt. 371
Retrospectieve studies laten zien dat patiënten in de laatste week van het leven met 372
vochttoediening niet langer leven dan zonder vochttoediening. Het is aannemelijk dat bij een 373
korte levensverwachting een patiënt overlijdt aan de ziekte zonder dat uitdroging het 374
overlijden versnelt. 375
Ook wanneer de ingeschatte levensverwachting langer is dan een week moet een zorgvuldige 376
afweging worden gemaakt of een eventuele levensverlenging als gevolg van vochttoediening 377
wel gewenst is en niet slechts een verlenging van het lijden betekent. 378
379
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 10
Wens van de patiënt 380
De patiënt heeft weinig inzicht in de gevolgen van dehydratie in de terminale fase van zijn 381
ziekte. Om een beslissing te kunnen nemen moeten de patiënt en/of diens naasten goed 382
geïnformeerd worden over de voor- en nadelen van het toedienen van vocht. Zeker in de 383
laatste één tot twee weken van het leven zal vochttoediening alleen plaatsvinden op 384
uitdrukkelijke wens van de patiënt en/of naasten en alleen als het medisch zinvol wordt 385
geacht. 386
De patiënt moet een keuze maken welk levensdoel hij of zij wil nastreven. Dit hangt samen 387
met wat hij of zij kwaliteit van leven vindt. Is dit het zo lang mogelijk blijven leven of geen 388
verdere levensverlenging en een comfortabele situatie, met zo min mogelijk klachten? 389
Als een wilsbekwame patiënt na adequate informatie te hebben ontvangen besluit om af te 390
zien van toediening van vocht is dit bindend. Anderzijds wordt toediening van vocht 391
beschouwd als een medische handeling; als de arts het beschouwt als zinloos, kan deze 392
besluiten om toediening van vocht te staken of niet te starten. 393
394
Houding van de naasten 395
De naasten van de patiënten spelen een belangrijke rol in de laatste levensfase. Regelmatig is 396
de patiënt zelf al te suf om goede keuzes te kunnen maken en is de hulp van de naasten hierbij 397
nodig. Voor de naasten is het niet meer kunnen drinken door de patiënt vaak een teken van 398
achteruitgang van de ziekte en roept daarom emoties op. Vocht wordt gezien als synoniem 399
van leven. De houding van de naasten wordt mede bepaald door de mate van acceptatie dat de 400
patiënt gaat overlijden. Vooral als naasten nog niet kunnen accepteren dat de patiënt gaat 401
overlijden, kunnen zij bij de hulpverleners aandringen op het starten van het toedienen van 402
vocht. 403
Naasten hebben eigen denkbeelden over dehydratie en het eventueel toedienen van vocht. Ze 404
denken dat de patiënt langer zal blijven leven, en dat vochttoediening de patiënt kan behoeden 405
voor een nare dood. Dit vraagt goede voorlichting en begeleiding. 406
Daarnaast willen de naasten graag wat doen voor hun dierbare en het geven van vocht wordt 407
vaak gezien als een zinvolle vorm van zorg en aandacht. Belangrijk is dat naasten goed 408
geïnformeerd worden over de gevolgen van het wel of niet starten of stoppen van 409
vochttoediening. Daarnaast is het goed aan te geven wat de naaste nog actief kan bijdragen 410
aan de zorg (bijv. mondverzorging) en de begeleiding van de patiënt. 411
412
Maatschappelijke aspecten met betrekking tot vochttoediening 413
Vocht wordt door de maatschappij gezien als symbool van leven en wordt als één van de 414
meest basale behoeften beschouwd. Vanaf jonge leeftijd worden mensen bewust gemaakt van 415
het belang van vocht en de relatie met gezondheid en het leven. Het geven van vocht wordt 416
gezien als humane zorg, als uiting dat je om iemand geeft. 417
Een ander aspect is de visie op sterven en de dood. In onze samenleving overheerst vaak het 418
gevoel dat er altijd iets gedaan kan en moet worden. Het kan dan moeilijk zijn te aanvaarden 419
dat het einde van het leven in zicht is en te accepteren om geen vocht toe te dienen. 420
421
Houding van de hulpverlener(s) 422
Hulpverleners (met name de medici) hebben een belangrijke invloed op de beslissing van de 423
patiënt en/of de naasten. De hulpverleners zijn zich niet altijd bewust van die grote invloed. 424
Parenterale toediening van vocht is een medische handeling. De arts moet het oordeel vormen 425
of het een zinvolle of niet zinvolle handeling is. Bij deze beslissing spelen ook 426
houdingsaspecten van de hulpverlener een rol. Door veel hulpverleners wordt vochttoediening 427
nog gezien als uiting van bezorgdheid en compassie. Ze willen voorkomen dat een patiënt aan 428
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 11
‘uitdroging’ overlijdt, omdat het idee bestaat dat dit een zeer onaangename manier van 429
doodgaan is. 430
De hulpverlener en vooral de hulpverlener in het ziekenhuis is primair gericht op het 431
behandelen van ziekte. Men is gewend te handelen. De omslag maken van actief handelen 432
naar begeleiden en ondersteunen kan moeilijk zijn binnen een klimaat waarin actieve 433
behandeling centraal staat. Het druist in tegen de primaire uitgangspunten van sommige 434
hulpverleners. Belangrijk is bij de analyse onderscheid te maken tussen wat de wens van de 435
patiënt is en wat de wens van de hulpverlener is. 436
Uit de literatuur blijkt dat er verschillen in inzicht en handelwijze bestaan die mede 437
samenhangen met de discipline en de werkplaats van de hulpverlener. Artsen zijn meer 438
geneigd tot het toedienen van vocht dan verpleegkundigen. Hulpverleners die werkzaam zijn 439
in de thuissituatie, een verpleeghuis of een hospice hebben over het algemeen een meer 440
terughoudende opstelling ten aanzien van het toedienen van vocht dan hulpverleners, die 441
werkzaam zijn in een ziekenhuis. Indien wordt besloten tot vochttoediening, wordt in het 442
algemeen in het ziekenhuis een grotere hoeveelheid vocht toegediend dan in hospices. 443
444
B. Besluitvorming ten aanzien van wel/geen vochttoediening 445
Het is van groot belang om na te denken en te overleggen over het toedienen van vocht 446
voordat er tekenen zijn van dehydratie. Het besluit om wel of geen vocht toe te dienen vraagt 447
om een aanpak, gebaseerd op medische, verpleegkundige, emotionele, juridische en ethische 448
argumenten. Uitgangspunt moet zijn een maximaal lichamelijk, psychisch en spiritueel 449
comfort voor de patiënt. Er zijn geen algemeen geldende regels om te komen tot een besluit 450
om wel of niet te starten met toediening van vocht of het staken hiervan. Dit besluit vraagt een 451
individuele analyse en afweging. 452
453
Eerste stap 454
De eerste stap is het nagaan van de volgende aspecten: 455
1. De wensen en behoeften van de patiënt: 456
Wat zijn de wensen van de patiënt? 457
Welke levensdoelen zijn voor hem of haar nog belangrijk? Wil hij nog helder zijn, of 458
juist langzaam wegzakken? Heeft hij nog extra dagen nodig om zaken af te ronden of 459
om naasten te zien? 460
Welke betekenis heeft toediening van vocht voor de patiënt in het kader van acceptatie 461
van het naderend sterven? 462
Als de patiënt niet zelf meer zijn wensen kan verwoorden dan zullen de naasten van de 463
patiënt dit moeten doen. Belangrijk hierbij is dat ze niet hun eigen wens aangeven, maar 464
dat wat de patiënt zou willen. 465
2. De situatie van de patiënt: 466
levensverwachting 467
snelheid waarmee de dehydratie ontstaan is 468
de mate van dehydratie en daarmee samenhangende klachten 469
andere symptomen 470
als laboratoriumonderzoek is verricht: aan- of afwezigheid van elektrolytstoornissen 471
(m.n. hyper- of hyponatriëmie) 472
3. De mogelijkheden om de oorzaak van het vochttekort op een acceptabele manier op te 473
lossen, dat wil zeggen zonder veel negatieve gevolgen van de toediening. 474
4. De verwachting t.a.v. het effect van vochttoediening bij deze patiënt: 475
Welke symptomen worden opgeheven, welke worden verergerd (zie tabel 1)? 476
In hoeverre zal het leiden tot (gewenste of ongewenste) verlenging van het leven? 477
Wat zijn de psychosociale consequenties voor zowel de patiënt als de naasten? 478
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 12
In hoeverre komen de effecten overeen met de wensen van de patiënt? 479
480
Tweede stap 481
De tweede stap is het wegen van deze informatie: 482
Hier kan het argumentatiemodel van Janssens en Willems (2001) worden gebruikt. Deze 483
onderscheidt drie verschillende argumentaties om van een medische behandeling af te zien 484
dan wel een medische behandeling te staken: 485
1. De patiënt weigert om vocht toegediend te krijgen. 486
De patiënt dient goed geïnformeerd te zijn over de voors en tegens van het starten of het 487
stoppen van vochttoediening. Echter, niemand mag volgens de Wet op de Geneeskundige 488
Behandelingsovereenkomst (WGBO) gedwongen worden tot het ondergaan van een 489
behandeling. Dit betekent dat bij een wilsbekwame patiënt de arts juridisch gehouden is 490
om af te zien van toediening van vocht bij een expliciet verzoek daartoe. 491
2. De behandeling met vocht is niet effectief. 492
Er moet afgewogen worden in hoeverre de huidige klachten van de patiënt verbeterd 493
kunnen worden door vochttoediening. De enige reden om in de terminale fase vocht toe te 494
dienen is als verwacht wordt dat de kwaliteit van leven van de patiënt hierdoor verbetert. 495
3. De behandeling met vocht is disproportioneel c.q. niet zinvol. 496
Om te bepalen of een behandeling zinvol is zal er nagegaan moeten worden of de 497
voordelen opwegen tegen de gevolgen van de behandeling. Hierbij staan de visie en de 498
wens van de patiënt centraal. Veelal zullen de discussies over het wel of niet toedienen 499
van vocht zich begeven op dit terrein. Er moet een gesprek plaatsvinden over de zin van 500
de behandeling. De hulpverlener moet objectieve informatie geven, waarmee de patiënt 501
zelf een keuze zal kunnen maken. 502
503
Derde stap 504
De derde stap is het nemen van een besluit over de toe te passen interventies, waarbij men 505
zich beperkt tot algemene maatregelen (zie onder C) of ook overgaat tot toediening van vocht 506
(zie onder D). 507
Wanneer er twijfel bestaat over de zinvolheid van toediening van vocht kan een 508
proefbehandeling worden overwogen. Daarbij wordt tevoren duidelijk afgesproken dat, indien 509
de toediening van vocht niet het beoogde effect heeft, deze binnen enkele dagen weer gestaakt 510
wordt. 511
512
Evaluatie van het beleid 513
Na enkele dagen wordt het beleid geëvalueerd en bekeken of er een reden is om het aan te 514
passen op basis van het effect van het beleid op de symptomen of op basis van een gewijzigde 515
situatie van de patiënt. Het is belangrijk om bij het besluit over het wel of niet starten van 516
parenterale vochttoediening afspraken te maken over de evaluatiemomenten en -criteria. 517
518
Integrale benadering 519
Tijdens en na de besluitvorming zijn de volgende aspecten van groot belang: 520
521
Voorlichting aan de patiënt en zijn naasten 522
Geef informatie over: 523
in hoeverre het continu aanbieden van vocht (oraal, via een sonde of parenteraal) nog 524
bijdraagt aan de kwaliteit van leven van de patiënt 525
het doel van het wel of niet toedienen van vocht via een sonde, een infuus of 526
hypodermoclyse 527
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 13
de gevolgen van het besluit om al dan geen vocht te geven voor de kwaliteit van leven: 528
welke symptomen kunnen wel of niet kunnen ontstaan, verslechteren of verbeteren 529
de invloed van wel of geen toediening van vocht op de levensverwachting van de patiënt 530
de wijze, waarop extra vocht toegediend kan worden en welke wijze het meest geschikt is 531
voor de patiënt 532
wat er gedaan kan worden aan de klachten als er voor gekozen wordt geen vocht toe te 533
dienen 534
mondverzorging (zie Richtlijn Klachten van de mond) en wat er verder gedaan kan 535
worden om bijv. klachten van de droge mond te verminderen 536
537
Communicatie 538
Met patiënt en/of naasten: 539
Ga na welke betekenis toediening van vocht heeft voor de patiënt en naasten heeft ten 540
aanzien van het verloop van de ziekte en het sterven. 541
Maak angsten en verwachtingen rondom het stervensproces bespreekbaar. 542
Ga na of de patiënt en zijn naasten de gegeven informatie hebben begrepen. 543
Ga na welke keuze er uiteindelijk gemaakt is. 544
Binnen het behandelteam: 545
Breng het behandelteam op de hoogte van de keuze en de motivatie hiervoor en 546
documenteer dit in het patiëntendossier. 547
548
Ondersteunende zorg 549
Begeleid patiënt en naasten bij de acceptatie van het niet starten en/of staken van de 550
vochttoediening, als onderdeel van het stervensproces 551
552
Continuïteit van zorg 553
Draag zorg voor een overdracht naar alle betrokken disciplines waarbij de 554
behandelingskeuze, motieven voor die keuze, evaluatiemomenten en evaluatiecriteria 555
benoemd worden. Bij overplaatsing is het wenselijk deze overdracht mondeling toe te 556
lichten aan het nieuwe behandelteam. 557
Houd bij overplaatsing bij de keuze van medische techniek rekening met de 558
mogelijkheden van de zorgsetting waar de patiënt naar toe gaat. Start geen medische 559
techniek die in de nieuwe zorgsetting niet voortgezet kan worden. 560
Houd rekening met de draagkracht van de naasten indien medische techniek ingezet gaat 561
worden in de thuissituatie. 562
563
C. Algemene maatregelen 564
Deze maatregelen zijn altijd van toepassing, zowel in situaties waarbij geen vocht wordt 565
toegediend als in situaties waarin besloten is tot enterale of parenterale vochttoediening. 566
Het gaat hierbij om: 567
optimale lichaamsverzorging 568
goede mondverzorging. Hiervoor wordt verwezen naar de desbetreffende richtlijn. 569
wijziging of staken van medicatie. Het gaat hierbij met name om: 570
- medicatie met anticholinerge (bij)werking, waardoor klachten over een droge mond 571
kunnen ontstaan of verergeren 572
- medicatie, die kan cumuleren bij een gestoorde nierfunctie als gevolg van dehydratie 573
(bijv. morfine) 574
- diuretica 575
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 14
Indien er symptomen optreden, wijzend op een (beginnend) delier moeten middelen met 576
anticholinerge (bij)werking zo mogelijk gestaakt worden en moet bij gebruik van opioïden 577
opioïdrotatie worden overwogen. 578
579
D. Toediening van vocht 580
Indien het besluit genomen wordt om vocht toe te dienen, moeten er duidelijke afspraken 581
gemaakt worden tussen de betrokken hulpverleners onderling en tussen hulpverleners en de 582
patiënt en diens naasten over het doel en de duur van de vochttoediening. 583
Ook moeten keuzes gemaakt worden ten aanzien van: 584
1. de toedieningsweg (oraal, enteraal, subcutaan of intraveneus) 585
2. de aard en hoeveelheid van vocht en eventuele toevoegingen 586
587
Toedieningsweg 588
In bepaalde situaties kan het vocht oraal worden toegediend. Het gaat hierbij met name om 589
situaties, waarin er sprake is van een reversibele oorzaak van dehydratie (bijv. diarree) 590
waarbij de patiënt in staat is om zelf te drinken. 591
Ook kan gebruik gemaakt worden van toediening van vocht via een neussonde of een PEG 592
(Percutane Endoscopische Gastrostomie)-katheter. Meestal gaat het om patiënten met 593
slikklachten en/of passagestoornissen c.q. obstructie van de oesophagus of maag. Verder kan 594
gekozen worden voor toediening van vocht via een neussonde indien de patiënt niet in staat is 595
om zelf te drinken en parenterale toediening van vocht op praktische problemen stuit. 596
In de meeste gevallen wordt gebruik gemaakt van de intraveneuze toedieningsweg, meestal 597
via een perifeer infuus, tenzij de patiënt reeds in het bezit is van een centrale veneuze katheter 598
zoals een Peripherally Inserted Central Catheter (PICC-katheter), een subclaviakatheter, een 599
Hickman-katheter of een Volledig Implanteerbaar Toedieningssysteem (VIT). 600
Voorwaarden voor het gebruik van een perifeer infuus zijn: 601
de patiënt is gemakkelijk te prikken 602
de betrokken hulpverlener (arts of verpleegkundige) heeft ervaring met het inbrengen van 603
een perifeer infuus en is beschikbaar op momenten dat een nieuw infuus ingebracht moet 604
worden 605
de verwachte duur van de vochttoediening bedraagt dagen tot hooguit enkele weken 606
In het ziekenhuis zal meestal gekozen worden voor een perifeer infuus. In verpleeghuizen en 607
hospices zijn de mogelijkheden tot het inbrengen van een perifeer infuus wisselend; overleg 608
vooraf is gewenst. In de thuissituatie kunnen technische thuiszorgteams een infuus vervangen 609
bij problemen. Als er echter ook sprake is van intraveneus toegediende medicatie kan het 610
inbrengen van een nieuw infuus soms geen uitstel velen. In deze gevallen kan gekozen 611
worden voor het inbrengen van een centrale veneuze katheter, echter alleen indien de 612
levensverwachting enkele weken of langer bedraagt. 613
Ook kan gekozen worden voor de subcutane toedieningsweg (de zgn. hypodermoclyse). Het 614
grote voordeel van deze methode is het feit dat in de thuissituatie de subcutane 615
toedieningsweg minder praktische en logistieke problemen met zich meebrengt dan de 616
intraveneuze toedieningsweg. 617
Voor de hypodermoclyse (zie Bijlage) wordt gebruik gemaakt van een 22G kunststof 618
infuuscanule, die door de arts of verpleegkundige subcutaan worden ingebracht. De vroeger 619
speciaal voor hypodermoclyse toegepaste (dikke) canules worden tegenwoordig niet meer 620
gebruikt. Uit de literatuur blijkt dat op deze wijze 0,5-2 l/24 uur kan worden toegediend. 621
Locale of gegeneraliseerde zwelling is de belangrijkste complicatie; dit treedt echter slechts 622
zelden op. Aanpassing van de inloopsnelheid en/of toedieningsplaats kan dan uitkomst 623
brengen. 624
625
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 15
Aard en hoeveelheid van vocht en eventuele toevoegingen 626
Indien gekozen wordt voor orale toediening of toediening via een sonde kan gebruik gemaakt 627
worden van kraanwater of orale rehydratievloeistof met natriumconcentraties van 30 of 60 628
mmol/l. Orale rehydratievloeistof wordt alleen gebruikt als er sprake is van tekort aan water 629
en zout (bijv. bij ernstige diarree). 630
Bij intraveneuze of subcutane toediening van vocht zal vrijwel altijd gekozen worden voor 631
isotone infuusvloeistoffen, meestal 0,9% NaCl of glucose-zoutoplossingen. Er bestaat een 632
voorkeur voor 0,9% NaCl boven 5% glucose, omdat glucose in de laatste oplossing 633
gemetaboliseerd wordt en glucose 5% dus feitelijk als een hypotone oplossing beschouwd 634
moet worden. Indien er sprake is van hypernatriëmie wordt meestal gekozen voor 5% glucose 635
of NaCl 0,45%/glucose 2,5%. 636
De hoeveelheid toe te dienen vocht is discutabel. Vanwege de in tabel 1 genoemde 637
argumenten is een ruime hoeveelheid vocht niet gewenst. Voor het aanvullen van tekorten aan 638
vocht moet gedurende de eerste dag(en) meestal 1000-2000 ml/24 uur toegediend worden; 639
daarna kan volstaan worden met 500-1000 ml/24 uur. Indien er sprake is van veel verlies van 640
vocht, bijv. door veel zweten, braken of diarree moet de hoeveelheid vocht hieraan aangepast 641
worden. 642
Als er sprake is van hypokaliëmie of als er een grote kans bestaat op het ontstaan hiervan 643
(bijv. bij braken of diarree) bij een patiënt met een levensverwachting van enkele weken of 644
langer, verdient het aanbeveling om KCl aan de infuusvloeistof toe te voegen, meestal in een 645
concentratie van 30 mmol/l. De kans op een flebitis neemt hierdoor toe. Bij bestaande 646
hypokaliëmie en/of braken of diarree moet de hoeveelheid KCl worden aangepast. 647
Indien gewenst kan medicatie aan de infuusvloeistof worden toegevoegd. In veel gevallen 648
verdient het de voorkeur om deze via een aparte lijn met behulp van een infuuspomp toe te 649
dienen. 650
651
Stappenplan 652
653
Diagnostiek 654
1. Anamnese en lichamelijk onderzoek. 655
2. Laboratoriumonderzoek ter vaststelling van dehydratie, de oorzaak en/of ernst daarvan en 656
van elektrolytstoornissen (alleen indien dit consequenties heeft ten aanzien van de 657
besluitvorming rond behandeling en toediening van vocht). 658
3. Inventariseren van de wensen van de patiënt en de naasten. 659
660
Beleid 661
1. Algemene maatregelen (onafhankelijk van de uitkomst van de besluitvorming): 662
optimale lichaamsverzorging 663
goede mondverzorging 664
indien mogelijk: staken of wijzigingen van medicatie (o.a. diuretica, middelen met 665
anticholinerge (bij)werking, opioïden) 666
2. Besluitvorming rond het te volgen beleid, waarbij een afweging gemaakt wordt van 667
verschillende factoren: 668
het al dan niet bestaan van een reversibele en/of behandelbare oorzaak van de 669
dehydratie 670
de snelheid van ontstaan van het vochttekort 671
het bestaan van dorst en andere symptomen die verband (kunnen) houden met 672
dehydratie 673
de verwachte invloed van vochttoediening op de kwaliteit van leven (positief effect, 674
geen effect of negatief effect) 675
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 16
haalbaarheid en wenselijkheid van vochttoediening 676
de levensverwachting van de patiënt 677
de wens van de patiënt en diens naasten 678
3. Indien wordt besloten tot behandeling van de dehydratie: 679
Behandeling van de oorzaak, bijv. van braken, diarree, bloeding, hyperglykemie, 680
hypercalciëmie, diabetes insipidus (indien mogelijk en zinvol) 681
Toediening van vocht: 682
- oraal (als patiënt in staat is om te drinken): kraanwater of orale rehydratievloeistof 683
- via neussonde of PEG-katheter: bij mechanische of neurologische 684
passagestoornissen van keel, slokarm of maag: kraanwater, orale 685
rehydratievloeistof en/of sondevoeding 686
- intraveneus via perifeer infuus of centrale lijn: 0,9% NaCl 1000-2000 ml/24 uur ter 687
aanvulling van bestaande tekorten, 500-1000 ml/24 uur als onderhoud, evt. met 688
toevoeging van KCl 30 mmol/l. 689
- subcutaan (hypodermoclyse): 0,9% NaCl 500-1500 ml/24 uur 690
691
Niveaus van bewijsvoering 692
Bovengenoemd beleid is gebaseerd op expert opinion (niveau 4, Good 2008). 693
694
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 17
LITERATUUR 695
Bozzetti F. Guidelines on artificial nutrition versus hydration in terminal cancer patients. Nutrition 1996; 12: 696
163-167. 697
Bruera E, Legris MA, Kuehn N, Miller MJ. Hypodermoclysis for the administration of fluids and narcotic 698
analgesics in patients with advanced cancer. Journal of Pain and Symptom Management 1990; 5: 218-220. 699
Bruera E, Franco JJ, Maltoni M, Watanabe S, Suarez-Almazor M. Changing patterns of agitated impaired mental 700
status in patients with advanced cancer: Association with cognitive monitoring, hydration and opioid rotation. 701
Journal of Pain and Symptom Management 1995; 10: 287-291. 702
Bruera E, de Stoutz ND, Fainsinger RL et al. Comparison of two different concentrations of hyaluronidase in 703
patients receiving one-hour infusions of hypodermoclysis. Journal of Pain and Symptom Management 1995; 10: 704
505-509. 705
Bruera E, Belzile M, Watanabe S, Fainsinger RL. Volume of hydration in terminal cancer patients. Supportive 706
Care in Cancer 1996; 4: 147-150. 707
Bruera E, Neumann CM, Pituskin E et al. A randomized controlled trial of local injections of hyaluronidase 708
versus placebo in cancer patients receiving subcutaneous hydration. Annals of Oncology 1999; 10: 1255-1258. 709
Bruera E,, Sala M, Rico MA et al. Effects of parenteral hydration in terminally ill cancer patients: a preliminary 710
study. Journal of Clinical Oncology 2005; 23: 2366-2371. 711
Buiting HM, van Delden JJM, Rietjens JAC et al. Foregoing artificial nutrition or hydration in patients nearing 712
death in six European countries. Journal of Pain and Symptom Management 2007; 34: 305-314, 713
Burge RK, Kind DB, Willison D. Intravenous fluids and the hospitalized dying: a medical last rite? Canadian 714
Family Physician 1990; 36: 883-886. 715
Burge FI. Dehydration symptoms of palliative care cancer patients. Journal of Pain and Symptom Management 716
1993; 8: 454-464. 717
Burge FI. Dehydration and provision of fluids. What is the evidence? Canadian Family Physisican 1996; 42: 718
2383-2388. 719
Cerchietti L et al. Hypodermoclysis for control of dehydration in terminal-stage cancer. Journal of Palliative 720
Nursing 2000; 6: 370-374. 721
Chiu TY, Hu WY, Chuang RB, Chen CY. Nutrition and hydration for terminal cancer patients in Taiwan. 722
Supportive Care in Cancer 2002; 10: 630-636. 723
Collaud T, Rapin CH. Dehydration in dying patients; a study with physicians in French-speaking Switzerland. 724
Journal of Pain and Symptom Management 1991; 6: 230-240. 725
Dalal S, Del Fabbro E, Bruera E. Is there a role for hydration at the end of life? Current Opinion in Supportive 726
and Palliative Care 2009; 3: 72-78. 727
Dunphy K, Finlay I, Rathbone G, Gilbert J, Hicks F. Rehydration in palliative and terminal care: if not – why 728
not? Palliative Medicine 1995; 9: 221-228. 729
Ellershaw JE, Sutcliffe JM, Saunders CM. Dehydration and the dying patient. Journal of Pain and Symptom 730
Management 1995; 10: 192-197. 731
Fainsinger RL, MacEachern T, Miller T et al. The use of hypodermoclysis for rehydration in terminally ill 732
patients. Journal of Pain and Symptom Management 1994; 9: 298-302. 733
Fainsinger R, Bruera E. The management of dehydration in terminally ill patients. Journal of Palliative Care 734
1994; 10: 55-59. 735
Fainsinger RL, Bruera E. When to treat dehydration in a terminally ill patient? Supportive Care in Cancer 1997; 5: 736
205-211. 737
Fainsinger R. Nonoral hydration in palliative care. Journal of Palliative Medicine 2006; 9: 206-207. 738
Fainsinger R. Nonoral hydration techniques in palliative care. Journal of Palliative Medicine 2006; 9: 207-208. 739
Frühwald Th. Ist die subkutane Infusion ein praktische Alternative in der Geriatrie? Journal für Ernährungsmedizin 740
2001; 2: 16-18. 741
Good P, Cavenagh J, Mather M, Ravenscroft P. Medically assisted hydration for palliative care patients. Cochrane 742
Database of Systematic Reviews 2008; 2: CD006273. 743
Haas F. In the patient’s best interest? Dehydration in dying patients. Professional Nurse 1994; 10: 82-87 744
(vertaling in: Verpleegkundig Perspectief 1995; 22-28). 745
Janssens R, Willems D. (2001) Ethische vragen in de palliatieve zorg. Cahierreeks Pallium. Bohn Stafleu Van 746
Loghum. Houten/Diegem. 747
Kruit A, Ribbe MW, van der Wal G. Afzien van kunstmatige toediening van voeding en vocht bij 748
verpleeghuispatienten in de laatste levensfase. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1999; 143: 1401-1413. 749
Lanuke K, Fainsinger RL, de Moissac D. Hydration management at the end of life. Journal of Palliative 750
Medicine 2004; 7: 257-263. 751
Lawlor PG. Delirium and dehydration: some fluid for thought? Supportive Care in Cancer 2002; 10: 445-454. 752
Macmillan K, Bruera E, Kuehn N et al. A prospective comparsion study between a butterfly needle and a Teflon 753
cannula for subcutaneous narcotic administration. Journal of Pain and Symptom Management 1994; 9: 82-84. 754
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 18
Marin PP, Bayer AJ, Tomlinson A. Attitudes of hospital doctors in Wales to use intravenous fluids and 755
antibiotics in the terminally ill patients. Postgraduate Medical Journal 1989; 65: 44-48. 756
McCann RM, Hall WJ, Groth-Junker A. Comfort care for terminally ill patients: the appropriate use of nutrition 757
and hydration. JAMA 1994; 272: 1263-1266. 758
McGee S, Abernathy WB, Simel DL. Is this patinet hypovolemic? JAMA 1999; 281: 1022-1029. 759
Mercadante S, Ferrera P, Girelli D, Casuccio A. Patients' and relatives' perceptions about intravenous and 760
subcutaneous hydration. Journal of Pain and Symptom Management 2005; 30: 354-358. 761
Miller FG, Meier DE. Voluntary death: a comparison of terminal dehydration and physician-assisted suicide. 762
Annals of Internal Medicine 1998; 128: 559-562. 763
Miyashita M, Morita T, Shima Y, Kimura R, Takahashi M, Adachi I. Physician and nurse attitudes toward 764
artificial hydration for terminally ill cancer patients in Japan: results of 2 nationwide surveys. American Journal 765
of Hospice and Palliative Care 2007; 24: 383-389. 766
Miyashita M, Morita T, Shima Y, Kimura R, Takahashi M, Adachi I. Nurse views of the adequacy of decision 767
making and nurse distress regarding artificial hydration for terminally ill cancer patients: a nationwide survey. 768
American Journal of Hospice and Palliat Care 2007; 24: 463-469. 769
Morita T, Tei Y, Tsunoda et al. Determinants of the sensation of thirst in terminally ill cancer patients. 770
Supportive Care in Cancer 2001; 9: 177-188. 771
Morita T, Shima Y, Adachi I. Attitudes of Japanese physicians toward terminal dehydration : a nationwide study. 772
Journal of Clinical Oncology 2002; 24: 4699-4704. 773
Morita T, Tei Y, Inoue S. Agitated terminal delirium and association with partial opioid substitution and hydration. 774
Journal of Palliative Medicine 2003: 557-563. 775
Morita T, Shima Y, Miyashita M et al. Physician- and nurse-reported effects of intravenous hydration therapy on 776
symptoms of terminally ill patients with cancer. Journal of Palliative Medicine 2004; 7: 683-693. 777
Morita T, Hyodo I, Yoshima T et al. Incidence and underlying etiologies of bronchial secretion in terminally ill 778
cancer patients: a multicenter, prospective, observational study. Journal of Pain and Symptom Management 779
2004; 27: 533-9. 780
Morita M, Hyodo I, Yoshimi Y et al. Association between hydration volume and symptoms in terminally ill 781
patients with abdominal malignancies. Annals of Oncology 2005; 16: 640-647. 782
Morita M, Hyodo I, Yoshimi Y et al. Artificial hydration therapy, laboratory findings and fluid balance in 783
terminally ill patients with abdominal malignancies. Journal of Pain and Symptom Management 2006; 31: 130-784
139. 785
Morita T, Bito S, Koyama H et al. Development of a national clinical guideline for artificial hydration therapy 786
for terminally ill patients with cancer. Journal of Palliative Medicine 2007; 10: 770-780. 787
Musgrave CF, Bartal N, Opstad J. The sensation of thirst in dying patients receiving IV hydration. Journal of 788
Palliative Care 1995; 11: 17-21. 789
Musgrave CF. Fluid retention and intravenous hydration in the dying. Palliative Medicine 1996; 10: 53. 790
Musgrave CF, Bartal N, Opstad J. Intravenous hydration for terminal patients: what are the attitudes of Israeli 791
terminal patients, their families and their health professionals? Journal of Pain and Symptom Management 1996; 792
12: 47-51. 793
Oh DY, Kim JH, Lee SH et al. Artificial nutrition and hydration in terminal cancer patients: the real and the 794
ideal. Supportive Care in Cancer 2007; 15: 631-636. 795
Olde Rikkert MGM, Bogaers MAJH, Bruijns E. Hypodermoclyse, een ondergewaardeerde rehydratiemethode in 796
de geriatrie. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 1994; 25: 197-204. 797
De Ridder D, Gastmans C. Dehydration among terminally ill patients: an integrated ethical and practical 798
approach for caregivers. Nursing Ethics 1996; 3: 305-315. 799
De Ridder D. Terminale dehydratie. Tijdschrift voor Verpleegkundigen 1997; 3: 70-77. 800
Van der Riet P, Good P, Higgins I, Sneesby L. Palliative care professionals’ perceptions of nutrition and 801
hydration at the end of life. International Journal of Palliative Nursing 2008; 14: 145-151. 802
Sarhill N, Walsh D, Nelson K, Davis M. Evaluation and treatment of cancer-related fluid deficits: volume 803
depletion and dehydration. Supportive Care in Cancer 2001; 9: 408-419. 804
Soden K, Hoy A, Hoy W, Clelland S. Artificial hydration during the last week of life in patients dying in a 805
district general hospital. Palliative Medicine 2002; 16: 542-543. 806
Steiner N. Bruera E. Methods of hydration in palliative care patients. Journal of Palliative Care 1998; 14: 6-13. 807
Stiefel. Delirium and dehydration: inevitable companions of terminal disease? Supportive Care in Cancer 2002; 808
10: 443-444. 809
Vullo-Navich K, Smith S, Andrews M, Levine AM, Tischler JF, Veglia JM. Comfort and incidence of abnormal 810
serum sodium, BUN, creatinine and osmolality in dehydration of terminal illness. American Journal of Hospice 811
and Palliative Care 1998; 15: 77-84. 812
813
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 19
Waller A, Hershkowitz M, Adunsky A. The effect of intravenous fluid infusion on blood and urine parameters of 814
hydration and on state of consciousness in terminal cancer patients. American Journal of Hospice Palliative Care 815
1994; 11: 22-27. 816
Weinberg AD, Minaker KL. Dehydration: evaluation and management in older adults. JAMA 1995; 274: 1552-817
1556. 818
819
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 20
BIJLAGE: PROTOCOL HYPODERMOCLYSE 820
821
Definitie 822
Met hypodermoclyse wordt bedoeld: subcutane infusie van infuusvloeistoffen. 823
824
Doel 825
Het bieden van een praktische leidraad voor hypodermoclyse volgens hedendaagse inzichten. 826
Hypodermoclyse volgens moderne methodiek is een patiëntvriendelijke, eenvoudige, 827
doelmatige en veilige methode om in de geriatrie of de palliatieve fase een (dreigende) lichte 828
tot matige dehydratie te behandelen of symptomen van dehydratie te bestrijden. 829
Hypodermoclyse bij zuigelingen en kinderen of als optie om medicatie toe te dienen valt 830
buiten het bestek van dit protocol en wordt hier niet verder uitgewerkt. 831
832
Doelgroep 833
Deze leidraad is bestemd voor artsen en verpleegkundigen die betrokken zijn bij de zorg voor 834
patiënten in de laatste levensfase. 835
Het uitvoeren van de handelingen wordt geacht te geschieden door personen die hiertoe 836
bekwaam en bevoegd zijn en wordt, afgezien van enkele aandachtspunten, niet tot in detail 837
beschreven. 838
De basisvaardigheden komen overeen met subcutaan injecteren en het inbrengen van een 839
infuus. 840
841
Indicaties 842
dreigend vochttekort t.g.v. reversibele oorzaken als koorts, braken of diarree, als orale 843
rehydratie ontoereikend is 844
gewenste optimalisering van de lichamelijke conditie c.q. levensverlenging bij 845
onvoldoende (mogelijkheid tot) enterale vochtopname 846
behandeling van symptomen veroorzaakt door uitdroging of gestoorde elektrolytenbalans, 847
bijv. delier, sufheid, algehele zwakte, dorstgevoel t.g.v. hypernatriëmie 848
als intraveneuze toediening niet wenselijk of mogelijk is 849
850
Contra-indicaties 851
hypodermoclyse is niet geschikt voor het behandelen van acute problemen zoals 852
hypovolemische shock, ernstige elektrolytstoringen en ernstige uitdrogingsverschijnselen 853
(serum Na+ van >150 mmol/l , serum osmolaliteit >300 mOsmol/kg). 854
stollingsstoornissen of therapeutische antistollingstherapie (met cumarinederivaten) 855
oedemen t.g.v. hypoalbuminemie of andere oorzaken 856
ernstig hartfalen 857
nierinsufficiëntie 858
859
Infusiebeleid 860
Infuusvloeistof: 861
Bij vochtsuppletie ter voorkoming van verdere (isotone) dehydratie of ter optimalisering 862
van de conditie wordt bij voorkeur een NaCl 0,9% oplossing gegeven. 863
Bij bestrijding van symptomen t.g.v. hypernatriëmie (hypertone dehydratie) wordt glucose 864
5% of NaCl 0,45%/Glucose 2,5% gebruikt. 865
De toe te dienen infuusvloeistof dient isotoon te zijn. Het geven van een glucoseoplossing 866
heeft geen waarde van betekenis als bron van voeding of energie. 867
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 21
Hoeveelheid: 868
Per infusieplaats 0,5 liter tot 1 liter, waarbij een totale hoeveelheid van meer dan 1 liter 869
dus over twee locaties verdeeld wordt (bijv. beide bovenbenen). 870
Als maximum wordt 2 liter totaal aangehouden, waarbij aangetekend dient te worden dat 871
voor palliatieve toepassingen zelden meer dan 1 liter gegeven hoeft te worden; grotere 872
hoeveelheden kunnen in de palliatieve fase zelfs tot meer problemen aanleiding geven (zie 873
Tabel 1). 874
Infusiesnelheid: 875
De infusiesnelheid is enigszins afhankelijk van de subcutane resorptie en dient afgestemd 876
te worden op de individuele patiënt. Meestal wordt 100-200 ml/uur toegediend; als 877
maximum geldt 250 ml/uur. 878
879
Complicaties 880
Bij hypodermoclyse welke volgens moderne richtlijnen wordt gegeven zijn hoogst zelden 881
complicaties van betekenis te verwachten. Hypodermoclyse geeft zelden pijnklachten. Lokaal 882
kan wat (reversibel) oedeem of erytheem ontstaan. Ook kan een hematoom, een lokale 883
infectie of ecchymose ontstaan. 884
885
Benodigdheden 886
kunststof infuuscanule 22G (heeft 887
voorkeur boven metalen canules/naalden) 888
1-2 infuussystemen of hypodermoclyse- 889
systeem (=dubbelloops) 890
enkele steriele gaasjes 891
eventueel desinfectans 892
infuusfixatie: folie of hechtpleister 893
zak(ken) infuusvloeistof 500 tot 1000ml 894
ophangmogelijkheid c.q. infuuspaal 895
896
Inbrengen van een subcutane canule 897
Geschikte inbrengplaatsen zijn (zie tekening): 898
bovenbeen aan voor- of zijkant 899
buikstreek rond de navel 900
thorax, subclaviculaire regio links of rechts 901
van het sternum in het gebied tussen 902
sleutelbeen en borst of lager dan de borst. 903
Bij het inbrengen van de canule bij ernstig 904
vermagerde patiënten, de naald niet te diep 905
evenwijdig aan de tussenribspieren steken, 906
zodat er geen long aangeprikt kan worden. 907
rugzijde inter- of subscapulaire regio 908
bovenarm aan zij-, voor- of achterkant 909
De thoraxregio blijft bij terminale patiënten het 910
langst goed doorbloed. 911
912
Zorg verder dat de canule en het verloop van de slang de patiënt zo min mogelijk hindert bij 913
beweging en verzorging. 914
Contra-indicaties zijn oedeem, huidlaesies of bestraald gebied, verminderde doorbloeding, 915
verlamde ledematen en lastige plaatsen voor het verwisselen van kleding. 916
917
Herziening Richtlijn Dehydratie en vochttoediening/Versie 5/2-3-2010 Pagina 22
Verdere aandachtspunten: 918
Breng de infuusvloeistof voor toediening op kamertemperatuur voor het comfort van de 919
patiënt. 920
Geef de hypodermoclyse bij voorkeur ’s nachts, tenzij de patiënt dan onrustig is. 921
Verwijder in principe de canule als de infusie is toegediend, tenzij de patiënt het dagelijks 922
opnieuw prikken vervelend vindt. 923
Wissel zo mogelijk dagelijks van locatie; eventueel kan de canule enkele dagen achter 924
elkaar gebruikt op dezelfde plaats blijven zitten. 925
Verminder de inloopsnelheid als lokaal oedeem ontstaat dat klachten veroorzaakt. 926
Als het infuus niet loopt zit de canule niet goed in de subcutane ruimte of is de canule of 927
het systeem ergens afgeknikt. 928
Verwijder de canule als de punctieplaats erg pijnlijk wordt of rood/ontstoken raakt (een 929
lichte niet pijnlijke roodheid is geen probleem). 930
931
932