rapport Onderzoek naar Consumentenkrediet in Nederland · De perceptie over consumentenkrediet bij...
Transcript of rapport Onderzoek naar Consumentenkrediet in Nederland · De perceptie over consumentenkrediet bij...
rapport
Onderzoek naar Consumentenkrediet
in Nederland…
Uitgevoerd door Tilburg Universitybij gelegenheid van het 85-jarig bestaan van de
Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland
Onderzoek naar
Consumentenkrediet in Nederland
26 september 2013
2
INHOUD
1 Achtergrond ................................................................................................................. 3 1.1 Leeswijzer .............................................................................................................. 3 1.2 Samenvatting en conclusies ................................................................................... 4
2 Ontwikkelingen in consumentenkrediet ......................................................................... 6 2.1 Waarom nemen consumenten krediet? ................................................................... 7 2.2 Het leen ”proces” ................................................................................................... 7 2.3 Cognitieve en redeneerfouten ................................................................................ 9 2.4 Externe omstandigheden ...................................................................................... 13 2.5 Economische factoren .......................................................................................... 15 2.6 Technologische en marktfactoren ......................................................................... 18 2.7 Sociale factoren ................................................................................................... 19
3 De rol van consumentenkrediet .................................................................................. 28 3.1 Introductie ............................................................................................................ 28 3.2 Aanpak ................................................................................................................ 28 3.3 Gegevens ............................................................................................................ 29 3.4 Resultaten ............................................................................................................ 33 3.5 Consumptief krediet beïnvloedt consumptie van duurzame goederen en diensten 36
4 De toekomst voor consumentenkrediet ....................................................................... 39 4.1 Economische impact ............................................................................................ 40 4.2 Zorgplicht ............................................................................................................. 40 4.3 Financiële geletterdheid ....................................................................................... 42 4.4 Werking van de sector .......................................................................................... 42
Bijlage 1: Geraadpleegde literatuur .................................................................................. 45 Bijlage 2: Uitgebreide analyseresultaten ........................................................................... 49 Bijlage 3: Onderzoeksteam, begeleidingscommissie en geïnterviewde personen .............. 53 Bijlage 4: Eindnoten ......................................................................................................... 54
3
1 Achtergrond
De VFN viert in oktober 2013 haar 85-jarig jubileum. De leden van de VFN hebben de afgelopen
jaren grote veranderingen doorgemaakt, mede doordat regelgeving is aangescherpt en er
steeds meer wordt gewerkt met gedragscodes. De perceptie over consumentenkrediet bij
beleidsmakers, toezichthouders en het publiek blijft echter naar de kritische kant hellen. De
recente financiële crisis speelt hierbij een belangrijke rol. De VFN heeft daarom de wens
uitgesproken om onderzoek door de Universiteit van Tilburg uit te laten voeren naar de recente
ontwikkelingen in de markt voor consumentenkrediet, inclusief de discussie met beleidsmakers
en toezichthouders, om zo een stimulans te geven aan een veranderingsproces dat door de
VFN reeds in gang is gezet.
De meeste onderzoeken en publicaties naar de rol van consumentenkrediet zijn vanuit wet- of
regelgevend kader ontwikkeld. Over de ontwikkeling en verandering van het belang van
consumentenkrediet zijn minder studies voorhanden. Dit onderzoek wil de kennis hierover
aanvullen.
1.1 Leeswijzer Het rapport is een basis voor de dialoog tussen VFN en haar stakeholders. Concreet betekent
dit:
• In hoofdstuk 2: een overzicht waarbij de ontwikkelingen die betrekking hebben op de
verlening van consumentenkrediet in Nederland worden geanalyseerd en waarin de
gedragsveranderingen van de aanbieders, consumenten en toezichthouders worden geduid.
• In hoofdstuk 3: de resultaten van een aantal empirische analyses die de rol van
kredietverlening in de (macro) economie onderbouwen en over de tijd heen volgen.
• In hoofdstuk 4: een discussiestuk over de resultaten van het onderzoek, aangevuld met
interviews die schetsen welke ontwikkelingen het Nederlandse consumentenkrediet kan
doormaken in de nabije toekomst.
4
1.2 Samenvatting en conclusies
• Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de
consumptie. Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal
een negatief effect hebben op de groei van de consumptie.
• Door de economische crisis en snel oplopende werkloosheid ontstaan er toenemende problemen
van betalingsachterstanden over de kredieten die in het verleden zijn verstrekt, waarbij niet alleen
de gezinnen met lagere inkomens maar juist ook de gezinnen met twee inkomens, door
werkloosheid en/of echtscheiding, worden geraakt.
• Sinds 2007 zijn er gesprekken tussen marktpartijen om betalingsachterstanden beter in kaart te
kunnen brengen. Dit heeft bijgedragen aan recente initiatieven van marktpartijen die door het
Ministerie van SZW aangespoord worden om betalingsachterstanden van alle schulden in kaart
te brengen (energie, telefoon, belastingen e.d.). Dit sluit aan bij de behoefte van de sector om
achterstanden beter te registreren.
• In 2008 heeft de VFN samen met overige marktpartijen en de AFM een gedragscode gelanceerd
om overcreditering te voorkomen. Met deze gedragscode heeft de sector haar zorgplicht
uitgebreid.
• Bij de invulling van de zorgplicht speelt de afruil tussen de privacy van de klant enerzijds en de
bescherming van de klant anderzijds een belangrijke rol in het kader van een beleid van
verantwoord lenen. Het zal een uitdaging zijn om in de toekomst steeds een goede balans hierin
te vinden.
• Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij kredietnemers is van groot belang.
Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de
Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
• Advisering en een ambitieuze invulling van de zorgplicht zullen van steeds groter belang worden.
Met name is hierbij van belang een meer intensieve dialoog met kredietnemers over hun
“leencarrière” om bewust lenen te stimuleren. Te denken valt hierbij aan een grotere
bewustwording over het feit dat ook aflossingsvrij en doorlopend krediet vanaf een bepaalde
leeftijd geleidelijk zal moeten worden afgelost. Ook een betere bewustwording van de financiële
lasten verbonden aan bijvoorbeeld (extra) kinderen zal van belang kunnen zijn.
• Verdere beleidsmaatregelen moeten in de toekomst getoetst worden op pro-cycliciteit en
doelmatigheid. Veel goed bedoeld beleid heeft nu op korte termijn een averechts effect. Zo werkt
het aanscherpen van de normen voor kredietverlening extra negatief uit voor consumptie tijdens
een periode van een grote crisis. Daarnaast is er het effect van financiële uitsluiting: de
maatregelen zijn bedoeld voor de consumenten met een hoog risico op betalingsachterstanden,
maar zorgen er ook voor dat grote aantallen huishoudens lastiger krediet kunnen krijgen terwijl zij
prima hun financiële huishouden op orde hebben.
5
DEEL 1
LITERATUURONDERZOEK
6
2 Ontwikkelingen in consumentenkrediet
“[H]ousehold finance […] has attracted much recent interest but still lacks definition and status
within our profession.” John Campbell (2006)
Samenvatting
• Onderzoek naar hoe consumenten financiële beslissingen nemen is in opkomst; onderzoek naar
het keuzegedrag van consumenten als ze krediet opnemen is echter beperkt.
• Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij consumenten is van groot belang.
Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de
Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
• Wet- en regelgeving houden hier in toenemende mate rekening mee. Door bijvoorbeeld het
introduceren van gedragscodes breidt de sector haar zorgplicht gestaag uit.
Financieel onderzoek naar hoe consumenten financiële beslissingen nemen is lang een
onderbelicht onderwerp geweest. Mede door de recente crisis is het belang van financiële
producten die aan consumenten geleverd worden, de beslissingen die consumenten nemen en
de relaties die deze producten hebben met financiële markten aan het licht gekomen (Tufano,
2009). De laatste jaren komt deze tak van onderzoek dan ook langzaam op gang1. Dit uit zich
met de oprichting van internationale organisaties zoals het Franse ‘Institut de l’Education
Financière du Public’ en nationale platforms zoals CentIQ - bekend van “Wijzer in Geldzaken” -
met als doel het financieel inzicht van consumenten te verkennen en verhogen. De meeste
aandacht in deze nieuwe tak van onderzoek gaat daarbij uit naar hoe consumenten kapitaal
opbouwen en verdelen over vermogenscategorieën, risico’s beheren, kennis hebben van
inkomsten en uitgaven, en spaarzin. Er wordt echter nog steeds betrekkelijk weinig onderzoek
gedaan naar het leengedrag van consumenten.
Dit hoofdstuk brengt de wetenschappelijk literatuur over consumentenkrediet sinds 2000 in
kaart. Wat weten we over de rol van kredietverlening in het algemeen en kredietverlening aan
huishoudens in het bijzonder? Dit vraagstuk is voor bedrijven en (centrale) banken grondig
uitgewerkt vanwege hun cruciale rol voor kredietverlening. Echter voor huishoudens is dit
minder het geval. In tegenstelling tot de macro-economie, waarbij vaak kennis van financiën en
de economie genoeg is om een beeld te schetsen, is het voor consumentenfinanciën niet
genoeg om enkel naar die factoren te kijken (Tufano, 2009). Dit hoofdstuk zal de economische,
sociale en politieke factoren in kaart brengen die relevant zijn voor de ontwikkeling van het
consumentenkrediet.
7
2.1 Waarom nemen consumenten krediet?
Voordat we ons bezig kunnen houden met de ontwikkelingen die van belang zijn geweest voor
het consumptief krediet in Nederland, is het belangrijk om eerst te kijken welke factoren het
(gebruik van) consumptief krediet beïnvloeden. We benoemen relevante wetenschappelijke
literatuur over consumentengedrag en consumptief krediet en beschrijven wat er bekend is over
de relatie tussen consumentengedrag en consumentenkrediet.
Het belang van kredietverlening aan bedrijven is over het algemeen genomen goed in kaart
gebracht. Leningen maken het opstarten van en groei in bedrijven mogelijk. Immers, zonder
leningen is het vaak onmogelijk voor startende bedrijven om hun startinvesteringen te doen
(inkoop goederen, panden, meubelen en dergelijke). Ook is groei niet altijd mogelijk zonder
toegang tot vreemd vermogen. Een omzetgroei leidt vaak in eerste instantie tot een
kostenverhoging door bijvoorbeeld de behoefte aan extra personeel en machines, zonder dat de
inkomsten direct meegroeien. Facturen kunnen pas binnen een termijn van bijvoorbeeld drie
maanden betaald worden. Vreemd vermogen voor bedrijven betekent de mogelijkheid om deze
periode van geldtekort te kunnen overbruggen.
Voor consumenten is het echter niet zo simpel om te verklaren waarom ze gebruik maken van
krediet. Tegenwoordig hebben leningen voor consumenten niet meer enkel het doel om
financieel beter te worden, door bijvoorbeeld een eigen bedrijf te beginnen of te investeren in
een opleiding. Onderzoek heeft verschillende motieven voor het gebruik van consumptief
krediet aangetoond2. Motieven voor het lenen van geld zijn het voorzien in of verbetering van
iemands leefstijl, het naar voren halen van consumptie, verbetering van de eigen status, of
realisatie van toekomstverwachtingen. Maar ook zelfcontrole kan een motief voor lenen zijn, of
wordt lenen ingezet om spaartegoeden intact te houden.
Onder leningen die bedoeld zijn om iemand zijn of haar leefstijl te kunnen laten behouden,
vallen leningen die bedoeld zijn om een tijdelijke terugval in het inkomen te compenseren of om
te gaan met tegenslagen en financiële crises(Kemleitner en Kirchler, 2007). In het verlengde
van het behouden van de leefstijl liggen leningen die gedaan worden om het spaartegoed intact
te laten. Het realiseren van toekomstverwachtingen zien we vooral bij studenten. Studenten
lenen vaak geld omdat ze verwachten in de toekomst meer geld te verdienen3. Niet alleen
bepalen de toekomstige inkomsten of mensen een dergelijke lening afsluiten of niet, onderzoek
heeft ook aangetoond dat mensen die optimistisch zijn over de toekomst ook meer geld lenen
dan pessimisten (Brown et al, 2005; Van Raaij, 1990).
2.2 Het leen ”proces”
Naast redenen waarom mensen besluiten gebruik te maken van consumptief krediet, zijn er in
de literatuur ook modellen ontwikkeld die de stappen beschrijven die consumenten in meer of
8
mindere mate doorlopen als ze besluiten een consumentenkrediet te nemen. Kemleitner and
Kirchler (2007) ontwikkelden een van de meest complete modellen op dit gebied. Hun model
ziet het gebruik van consumentenkrediet niet als een losstaande beslissing, maar als een
proces dat begint bij nadenken over het aanschaffen van een product of dienst en eindigt bij het
terugbetalen van de lening. Dit model kan als een mooie rode lijn dienen voor het volgen van de
ontwikkelingen in de consumptieve kredieten in Nederland in de afgelopen jaren. Figuur 1 geeft
de drie delen van dit model weer.
Het eerste deel omvat de processen die spelen voordat men krediet opneemt. Als eerste
ontstaat er behoefte aan een bepaald goed of dienst. Deze behoefte in combinatie met
marktinformatie zorgt voor het verlangen naar een product of dienst. Afhankelijk van het type
goed of dienst wordt er vervolgens gebruikgemaakt van een uitgebreid beslissingsproces of
niet. Voor gebruikelijke aankopen (zoals tandenborstels) en spontane aankopen (in gevallen dat
er snel aan de behoefte wordt toegegeven, bijvoorbeeld een nieuwe trui) is het niet nodig om
gebruik te maken van een uitgebreid beslissingsproces. Kemleitner and Kirchler (2007) geven
aan dat mensen meestal alleen gebruik maken van krediet wanneer deze aankopen gedaan
worden via creditcard of wanneer mensen rood staan en het toch noodzakelijk is om dit goed te
kopen. Voor goederen die in het uitgebreid beslissingsproces terecht komen, geldt dat er een
keus gemaakt moet worden over welk goed en welke manier van financiering de voorkeur krijgt
(Kemleitner en Kirchler, 2007, p. 269).
De uiteindelijke beslissing kan drie vormen aannemen. Men kan (1) besluiten dat het product of
de dienst niet is te veroorloven of niet noodzakelijk genoeg is en vervolgens het product in het
geheel niet meer kopen, (2) besluiten te sparen totdat het goed betaalbaar wordt en tegen die
tijd opnieuw beginnen met het beslissingsproces of (3) besluiten dat men het product direct
nodig heeft om vervolgens het product direct aan te schaffen. Wanneer dit laatste het geval is,
moeten mensen nog een financieringskeuze maken. Men kan er voor kiezen om eigen
vermogen in te zetten voor de aanschaf, of om het op krediet aan te schaffen.
Wanneer mensen ervoor kiezen om gebruik te maken van krediet, komt men in het tweede deel
van het model terecht. Het nemen van beslissingen met betrekking tot krediet hoeft niet altijd
een ingewikkeld proces te zijn waarbij mensen naar de bank gaan, zich laten inlichten en
vervolgens een contract tekenen. Het kan ook zijn dat mensen bij een aankoop direct een
lening afsluiten (bijvoorbeeld bij de aanschaf van een auto) of dat mensen de mogelijkheid
gebruiken om rood te staan op hun bankrekening of gebruik maken van een creditcard. Dit zijn
allen vormen van spontane financiële keuzes. Het alternatief is de uitgebreide zoektocht naar
krediet. Zoals consumenten uitgebreid kunnen onderzoeken naar welk product of merk hun
voorkeur uitgaat, zo kunnen consumenten zich ook bezig houden met het verkrijgen van krediet.
9
Ze kunnen informatie opvragen bij financiële instellingen, alternatieven onderzoeken en
vervolgens een geïnformeerde beslissing nemen. Als men eenmaal een product of goed heeft
gekocht en (gedeeltelijk) gefinancierd met een lening, volgt het derde en laatste deel van het
model; het terugbetalen van de lening.
Figuur 1. Een procesmodel van kredietgebruik en de relatie met consumentengedrag (overgenomen uit Kemleiter en Kirchler, 2007).
2.3 Cognitieve en redeneerfouten
Zoals Kemleitner en Kirchler’s model aangeeft, is het maken van keuzes een complex proces.
De consument doorloopt in zijn keuzeproces echter niet (bewust) alle stappen, maar neemt
sluipwegen. In de wetenschap worden deze aangeduid als heuristics. Het voordeel hiervan is
duidelijk: we zijn in staat om binnen een tiende van een seconde te beslissen. Dit is vooral
belangrijk in levensbedreigende situaties waarin we snel moeten kunnen kiezen om bepaalde
zaken te vermijden of te benaderen. Denk bijvoorbeeld aan de natuurlijke flight-or-fight reactie
die opgeroepen wordt in geval van gevaar. Zulke reacties zijn in een complexe omgeving echter
ook een nadeel omdat zij kunnen leiden tot (denk)fouten en ons minder rationeel kunnen maken
dan we zelf denken.
Er zijn meerdere factoren in de literatuur bekend die kunnen leiden tot niet optimaal rationele
(financiële) denkwijzen van consumenten. De voor het onderzoek meest relevante factoren zijn
10
doeltreffendheid en (4) mentale boekhouding. In de volgende paragraven zullen deze factoren
besproken worden.
Financiële geletterdheid. Al vanaf ongeveer 1950 zijn er wetenschappelijke werken
bekend waarin onderzoek werd gedaan naar het verbeteren van financiële keuzes door
middel van financiële educatie4. De term financiële geletterdheid werd echter pas
geïntroduceerd in 1997 en omvatte de mogelijkheid om kennis en vaardigheden te
gebruiken om iemand zijn of haar financiële bronnen efficiënt te laten gebruiken en zo
een financieel zekere toekomst te creëren (Hastings, Madrian, en Skimmyhorn, 2013).
Door de jaren heen is de term financiële geletterdheid op verschillende manieren
gebruikt. Hastings et al. (2013) beschrijft dat de term gebruikt is om de kennis van
financiële producten te testen (bijvoorbeeld ‘wat is het verschil tussen een aandeel en
een obligatie?’), de kennis van financiële concepten te testen (bijvoorbeeld inflatie),
wiskundig of cijfermatig inzicht te testen of te testen hoe mensen financiële uitgaven
plannen.
De Gier, Verschoor, Frijns, en Lehnert (2007) maken onderscheid tussen objectieve en
subjectieve onderzoeken naar financiële geletterdheid. Objectieve onderzoeken, onder
andere gedaan in de Verenigde Staten en Zuid-Korea, toetsten aan de hand van vragen
letterlijke kennis van financiële producten, concepten en cijfermatig inzicht. Subjectieve
onderzoeken, onder andere gedaan in Australië, Japan en het Verenigd Koninkrijk,
vragen deelnemers om hun financiële kennis zelf te beoordelen. De Gier et al. zelf
gebruikten een combinatie van beide methoden om financiële geletterdheid in
Nederland te testen.
Het algemene beeld dat de gedane onderzoeken geven, is dat consumenten over het
algemeen financieel ongeletterd zijn (De Gier et al., 2007; Gathergood, 2011).
Financiële ongeletterdheid brengt het tweede deel van Kemleitner en Kirchler’s model in
het geding. Wanneer consumenten over onvoldoende financiële kennis beschikken om
een uitgebreide zoektocht naar krediet te beginnen, zullen ze eerder geneigd zijn tot het
maken van spontane financiële keuzes. Dit kan leiden tot suboptimale financiering voor
de consument, waarbij consumenten te hoge rentes kunnen betalen, te lang afbetalen of
zelfs in de financiële problemen kunnen komen waardoor ze niet meer in hun standaard
levensbehoeften kunnen voorzien.
Financiële ongeletterdheid is niet alleen een probleem voor consumenten. Het kan ook
een belemmering zijn voor economische groei. Marktwerking en concurrentie zijn
namelijk in het geding als mensen niet de juiste kennis en bekwaamheid bezitten om
11
hun financiële zaken te regelen. Wanneer financieel geletterde mensen vraag creëren
naar producten die efficiënt voorzien in hun financiële behoeften, zullen financiële
instellingen elkaar beconcurreren met producten die consumenten in hun behoefte
voorzien (Braunstein en Caroly, 2002). Wanneer mensen financieel ongeletterd zijn en
het eerste beste product nemen dat hun aangeboden wordt, is deze concurrentie en
ontwikkeling in marktproducten niet nodig en is er sprake van inefficiënte marktwerking
in de financiële sector.
Er zijn een aantal manieren onderzocht om consumenten financieel geletterd te maken5.
Zo kan educatie leiden tot hogere geletterdheid, maar ook het geven van (eenvoudige)
informatie over producten kan helpen. Een derde optie om financiële geletterdheid aan
te pakken, is om mensen te beschermen tegen verkeerde keuzes. Het ontwikkelen van
gedragstoezicht is hier een voorbeeld van. De Vereniging van Financierings-
ondernemingen spreekt hierbij over verantwoord lenen. Hieronder verstaan ze dat lenen
verantwoord is als (1) het geleende geld niet wordt gebruikt om andere gaten te vullen,
(2) als er geen betalingsachterstanden zijn, (3) als de mogelijkheid blijft om te sparen
voor onvoorziene uitgaven, (4) als er een plan is om het geleend bedrag makkelijk af te
kunnen lossen en (5) als er niet impulsief (binnen een dag) wordt besloten tot een
lening (VFN, 2012).
Wanneer financiële instellingen aan deze eisen voldoen (door middel van zorgplicht),
worden financieel ongeletterde mensen beschermd doordat ze minder gemakkelijk
leningen af kunnen sluiten die hen in de problemen kunnen brengen.
Zelfbeheersing. Ook al kan zorgplicht voor banken en andere financiële instellingen
mooie resultaten hebben voor de financiële omstandigheden van consumenten, het
hoeft niet voldoende te zijn om mensen extern te beschermen tegen financieel
schadelijk gedrag. Het is belangrijk dat consumenten ook zelf bereid zijn acties te
ondernemen om zichzelf uit de financiële problemen te houden. Deze houding is
belangrijk, al is het maar dat financiële problemen ontstaan doordat mensen meer geld
uitgeven dan ze ontvangen.
Zelfbeheersing is dus ook een belangrijk aspect in het onderzoek naar hoe
consumenten omgaan met krediet. Zo hebben bijvoorbeeld verschillende studies
beargumenteerd dat gebrek aan zelfbeheersing een mogelijke uitleg is voor creditcard
schulden en of roodstanden. Gathergood (2011) heeft het verband onderzocht tussen
zelfbeheersing en hoge schulden in het Verenigd Koninkrijk. Hij vond dat mensen met
weinig zelfbeheersing vaker gebruik maakten van duur krediet (d.w.z. krediet met hoge
rentes) dat snel beschikbaar was en dat ze ook gevoeliger reageerden op financiële
12
schokken (zoals verlies van een baan). Net als financieel ongeletterde mensen, zijn
mensen met weinig zelfbeheersing dus geneigd om de uitgebreide zoektocht naar
krediet over te slaan en eerder tot (wellicht duurdere) spontane financiële beslissingen
te komen.
Beheersingsoriëntatie. Consumenten kunnen verschillend denken over wat voor
controle ze hebben over bepaalde uitkomsten in hun leven. Deze gedachte wordt in de
psychologie aangeduid als beheersingsoriëntatie (in het Engels aangeduid als ‘locus of
control’). Mensen kunnen een interne of externe beheersingsoriëntatie hebben. Een
interne oriëntatie wil zeggen dat men gelooft dat hij of zij zelf verantwoordelijk is voor de
uitkomst van bepaalde zaken. Zoals het woord ‘extern’ al aangeeft, is men met een
externe oriëntatie ervan overtuigd dat externe zaken de uitkomsten bepalen. Hierbij valt
bijvoorbeeld te denken aan geluk of toeval.
Met betrekking tot consumptief krediet houdt beheersingsoriëntatie in dat consumenten
geloven of ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun schulden of niet. Studies hebben
aangetoond dat mensen die geloven dat gebeurtenissen in hun leven afhangen van
externe omstandigheden en toeval (externe beheersingsoriëntatie) hogere schulden
hebben (Livingstone en Lunt, 1992; Tokunaga, 1993) en minder geneigd zijn om hun
financieel gedrag te veranderen (Danes en Rettig, 1993). Mensen met een interne
beheersingsoriëntatie worden gelinkt met minder verlangen naar politieke interventie (in
financiële markten), grotere kennis van de partij (banken) waarmee ze zaken doen,
hogere spaartegoeden en andere motieven om te sparen dan mensen met een externe
oriëntatie (Sakalaki, Richardson, en Bastounis, 2005).
Het effect van gedragstoezicht op de beheersingsoriëntatie van consumenten is nog niet
duidelijk. Het zou kunnen dat gedragstoezicht meer effect heeft op mensen met een
externe oriëntatie, omdat de externe factoren veranderen; kredietverstrekkers worden er
immers deels verantwoordelijk voor dat consumenten de lening kunnen terug betalen en
in hun levensonderhoud kunnen blijven voorzien. Het is ook mogelijk dat
gedragstoezicht de oriëntatie in zijn geheel verandert. Mensen die het idee hebben dat
hun eigen handelen geen effect heeft op de hoogte van de leen- en spaartegoeden,
krijgen wellicht het idee meer controle over hun financiële toekomst te hebben met het
invoeren van meer gedragstoezicht.
Mentale boekhouding. Mentale boekhouding is een fenomeen dat voor het eerst werd
genoemd door Tversky en Kahneman (1984). Het houdt in dat mensen cognitieve
voorstellingen creëren waarin ze de reeks van financiële transacties waarmee ze
geconfronteerd worden, beheren. Mentale boekhouding maakt ook gebruik van
13
heuristics om de keuzes makkelijker en sneller te laten verlopen. Deze heuristics zorgen
ervoor dat mensen anders omgaan met verschillende vormen van inkomsten en
uitgaven. Volgens Ranyard en Craig (1995) kan mentale boekhouding als een belangrijk
referentiekader fungeren voor consumenten die hun kredietopties evalueren. Ze
onderscheiden twee soorten mentale voorstellingen van krediet. Men kan krediet
evalueren aan de hand van een terugkomende begrotingsperiode of als totaal. De
eerste manier houdt in dat mensen de looptijd van een lening zien als een reeks
losstaande eenheden (begrotingsperioden). Men behandelt dan alle inkomsten en
uitgaven in die bepaalde periode alsof ze gelijktijdig plaatsvinden. De andere manier
houdt in dat mensen de lening zien als de som van toekomstige betalingen (zonder deze
te verdisconteren) plus het geleende bedrag.
2.4 Externe omstandigheden
Het zijn niet alleen consumenten zelf (en hun denkwijzen) die kunnen leiden tot een
suboptimale keus in gebruik van consumptief krediet. Ook de omgeving kan zorgen voor een
niet perfecte context waarin financiële keuzes gemaakt moeten worden. Financiële uitsluiting en
keuzemogelijkheden zijn factoren met een goed onderbouwde wetenschappelijke achtergrond.
Financiële uitsluiting. Financiële uitsluiting is een onderzoeksgebied dat de laatste
jaren steeds meer aandacht krijgt. Tot financiële in- en uitsluiting behoren aspecten die
de toegang tot kapitaal bepalen. In essentie houdt de term financiële uitsluiting in dat
sommige sociale groepen geen toegang hebben tot het financiële systeem (Carbo,
Gardener, en Molyneux, 2007). Onderzoek hierin houdt zich bezig met de vraag in
hoeverre men toegang heeft tot financiële middelen als krediet, verzekeringen,
automatisch afschrijven en lopende rekeningen. Het omvat dus allerlei zaken: van het
kunnen openen van een rekening tot de aanwezigheid van pinautomaten om geld op te
nemen. 98,9 procent van de Nederlanders gaven in 2001 aan toegang te hebben tot het
openen van een persoonlijke rekening (Carbo et al., 2007). Deze studie beperkt
financiële uitsluiting dan ook tot de mogelijkheid tot het verkrijgen van een lening. In
andere woorden, kredietuitsluiting (zie ook Nieri, 2007). Concreet betekent dit de vraag
of mensen die willen investeren (bijvoorbeeld in bedrijven of in een opleiding) dit ook
kunnen doen omdat ze toegang hebben tot consumptieve leningen en wat de gevolgen
hiervan zijn.
Het kan zijn dat niet iedereen gelijke toegang heeft tot leningen. Dit kan vele gevolgen
hebben, onder andere dat mensen die ideeën hebben en het liefst investeringen willen
aanwenden, de mogelijkheid niet hebben. Terwijl mensen die geen behoefte hebben
aan het starten van nieuwe bedrijven de mogelijkheid wel hebben door hun privé
14
kapitaal. Het is daarmee duidelijk dat financiële exclusie een groter probleem vormt voor
armere mensen dan voor welvarendere mensen (Anand en Lea, 2011).
Het probleem van financiële exclusie hoeft niet alleen te liggen in letterlijk de
mogelijkheid tot het verkrijgen van geld. Het kan ook zijn dat men, in combinatie met
gebrek aan financiële geletterdheid, verschillende tarieven moet betalen voor het
verkrijgen van leningen en geld. Zo kan het zijn dat mensen met een lager inkomen een
hogere rente moeten betalen om het extra risico op betalingsachterstand te dekken.
Financiële (on)geletterdheid is hierbij vaak een aanvullend probleem. Een voorbeeld
hiervan is rood staan en het hebben van creditcard schulden. Wanneer men geld tekort
komt aan het einde van de maand en extra geld nodig heeft om deze periode te
overbruggen, kan men ervoor kiezen om een korte tijd rood te staan. Huishoudens staan
dan vaak rood omdat ze geen lening af willen sluiten (terwijl het wel een vorm van
lening is), en onderschatten vaak de rente die ze moeten betalen (GfK, 2013).
Huishoudens die dit wel beseffen (in andere woorden: gezinnen met een hogere
financiële geletterdheid), zullen eerder geneigd zijn om een persoonlijke lening af te
sluiten om eventuele tekortkomingen te overbruggen. Deze mensen zullen dus tegen
een lager tarief kunnen lenen. Oftewel, mensen die dit beseffen, kunnen zichzelf
toegang verschaffen tot goedkoper (en waarschijnlijk ook hoger) krediet. Hierdoor
ontstaan er dus scheve verhoudingen in tarieven voor consumptief krediet en daarmee
ook scheve verhoudingen in wat mensen met een vergelijkbaar inkomen aan het eind
van de maand overhouden.
Kredietuitsluiting hoeft niet altijd negatief uit te pakken voor consumenten. Sommige
consumenten kunnen zelfs voordeel halen uit gebrek aan toegang tot (dure) leningen.
Gathergood (2011) beargumenteert bijvoorbeeld dat geen toegang tot krediet als rood
staan of krediet via een creditcard voordelig kan zijn voor mensen met een gebrek aan
zelfbeheersing. Immers, als consumenten geen toegang hebben tot spontaan krediet
(wat vaak op korte termijn beschikbaar is, maar wel tegen een hogere rente), worden ze
eerder gedwongen om het ingewikkeldere en uitgebreidere proces van de zoektocht
naar krediet te doorlopen. In tegenstelling tot het aanpakken van financiële
ongeletterdheid (waarbij men gebruik kan maken van voorlichting en zorgplicht) kan het
als beleidsmogelijkheid afdoende zijn om mensen met weinig zelfbeheersing af te
schermen van vormen van spontaan krediet, of op zijn minst de drempels voor het
afsluiten hiervoor te verhogen.
Financiële keuzes. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat het hebben van
keuzes positieve emotionele en motiverende consequenties heeft. Deze bevindingen
15
hebben geleid tot de algemene gedachten dat meer keus altijd beter is (Iyengar en
Lepper, 2000). Echter kan het hebben van te veel keuzes ook nadelige gevolgen
hebben. Iyengar en Lepper (2000) vonden in hun studie bijvoorbeeld dat wanneer
mensen de keus kregen uit 24 soorten jam (in plaats van zes) wel meer van de jam
proefden, maar uiteindelijk minder vaak ook daadwerkelijk een jam kochten. Ook waren
studenten eerder bereid om een opstel voor bonuspunten te schrijven wanneer ze de
keus kregen uit zes onderwerpen in plaats van 30.
Voor consumptief krediet kan te veel keus betekenen dat consumenten eerder besluiten
geen lening meer te nemen. Iyengar, Jiang en Huberman (2004) hebben onderzoek
gedaan naar 401(k) pensioenfondsen in de Verenigde Staten. Uit hun onderzoek bleek
dat 75 procent van de mensen deel namen aan dit plan wanneer ze enkel keus hadden
uit twee fondsen. Wanneer men keus had uit 59 fondsen, daalde dit percentage naar 60
procent. Dit resultaat zou ook andersom kunnen werken. Wanneer mensen te veel keus
hebben in de leningen die ze kunnen nemen, kan het zijn dat men er toch eerder voor
kiest om de aankoop uit te stellen of te betalen met spaargelden.
Te veel keus kan er ook toe leiden dat consumenten het overzicht verliezen. Dit kan
weer verscheidene gevolgen met zich meebrengen. Zo kan dit leiden tot een lagere
financiële geletterdheid. Het kan mensen te veel tijd en energie kosten om zich te
verdiepen in financiële producten. Ook kunnen consumenten meer gebruik gaan maken
van heuristics, zoals mentale boekhouding. Wellicht kunnen consumenten de vele
keuzes niet verwerken. Dit kan leiden tot het maken van een shortlist van producten.
Hierdoor kunnen ze sommige producten, die misschien goedkoper zijn of beter bij hun
wensen passen, over het hoofd zien. Ten slotte kan ook de beheersingsoriëntatie
veranderen. Consumenten worden wellicht zo overweldigd door de keuzemogelijkheden
dat ze niet meer het idee hebben dat ze er zelf controle over hebben. Hierdoor kan hun
beheersingsoriëntatie verschuiven van intern naar extern.
2.5 Economische factoren
De markt voor consumptief krediet heeft zich in de afgelopen jaren gestabiliseerd. Het uitstaand
consumptief krediet per eind 2012 bedroeg zo’n 16,9 miljard euro. Hoewel het uitstaand krediet
relatief stabiel bleef, nam het verstrekte krediet echter af; in 2012 daalde het verstrekt krediet
met 14% naar 4,5 miljard euro. Het CBS maakt in haar rapportage over verstrekte kredieten
onderscheid tussen consumptief krediet en roodstand bij banken. De roodstand bij de banken is
de laatste jaren licht toegenomen, en bedroeg eind 2012 10,2 miljard euro6.
16
Het aandeel van banken en financieringsmaatschappijen in het totaal uitstaande consumptief
krediet is verreweg het grootste (andere marktpartijen zijn bijvoorbeeld gemeentelijke
kredietbanken en postorderbedrijven). Gemiddeld gezien is het marktaandeel 43 procent voor
banken en 50 procent voor financieringsmaatschappijen over de periode van januari 2000 tot en
met mei 2013. Door de jaren heen is deze samenstelling wel veranderd. Het aandeel van
banken was in januari 2000 41 procent van de totaal uitstaande schuld. In de periode van
januari 2000 tot december 2003 is dit aandeel met ruim 24 procent gestegen naar 51 procent
van het totaal. In de periode van december 2003 tot januari 2011 is dit percentage weer
gedaald met ruim 38 procent naar 33 procent van het totaal, en in de periode van januari 2011
tot mei 2013 is dit percentage redelijk stabiel rond de 35 procent gebleven.
De verandering in marktaandeel wordt vooral veroorzaakt door het veranderende aandeel van
financieringsmaatschappijen. Het aandeel van financieringsmaatschappijen was 50 procent in
januari 2000. In december 2003 is dit aandeel met 20 procent gedaald naar 40 procent van het
totaal. In de periode van december 2003 tot januari 2011 is dit percentage weer gestegen met
bijna 53 procent (naar 61 procent van het totaal). In de periode van januari 2011 tot mei 2013 is
dit percentage redelijk stabiel rond de 58 procent gebleven.
Het CBS maakt verder onderscheid tussen drie verschillende categorieën
financieringsmaatschappijen: (1) dochters van banken, (2) autodealers en (3) overige
maatschappijen. Onder de laatste categorie vallen instellingen die zijn gekoppeld aan een
verzekeringsbedrijf of die krediet afsluiten voor eigen rekening en risico. Een deel van de
stijging in het percentage voor rekening van banken wordt opgevangen door een daling in het
percentage van dochters van banken, opgenomen in de stijging van
financieringsmaatschappijen in het algemeen. Zo is in de periode van december 2003 tot juni
2008 het aandeel van dochters van banken in het totaal uitstaand bedrag van
financieringsmaatschappijen gedaald van 44 procent in december 2003 tot 25 procent in juni
2008 (een daling van ruim 43 procent). Dit percentage is echter wel weer gestegen naar 40
procent in januari 2011.
Ontwikkelingen in rentetarieven
In de Nederlandse wetgeving is een maximaal rentepercentage vastgesteld dat
kredietverstrekkers mogen vragen. Voor consumptief krediet is dit het wettelijke
rentepercentage voor niet-handelstransacties plus een verhoging van 12 procent (AFM, 2013).
Sinds 1992 is er een daling te zien in het maximale toegestane rentepercentage voor
consumptieve leningen. Deze rentevoet is gedaald van 24 procent in 1992 tot 15 procent in
20137.
17
Vanaf 2007 is het flitskrediet in opkomst; kredieten die korter zijn dan drie maanden
(Rijksoverheid, 2013). De snelle toegang tot krediet is aantrekkelijk voor een groep
consumenten. Men hoeft immers maar een e-mail of sms te versturen om hiertoe toegang te
krijgen, en er wordt bovendien geen BKR toetsing uitgevoerd. Deze opkomst leidt tot
problemen. Deze kleine leningen met zeer korte looptijd vallen aanvankelijk niet onder het
toezicht van de AFM en de aanbieders kunnen daardoor veel hogere rentes berekenen (Van
Aartrijk, 2008). De rente die in rekening gebracht wordt, bedraagt hierdoor soms wel 20 procent
per maand, terwijl de maximale wettelijke rentepercentage in diezelfde periode vastgesteld is op
18 procent per jaar (Wierstra, 2008). Ook hoeft er voor flitskredieten geen BKR toets te worden
gedaan (Van de Kerkhof, 2009). De VFN kaart dit probleem voor het eerst aan in 2008, wat leidt
tot een politieke discussie. Op 1 juli 2011 is een nieuwe wet in werking getreden waardoor de
toegestane maximum rente ook geldt voor de zogenoemde flitskredieten (Rijksoverheid, 2013).
Ontwikkelingen in schuldsaneringen
In 1997 is het slagingspercentage van schuldbemiddeling tussen schuldenaar en schuldeiser
afgenomen van 50 procent in 1992 naar 28 procent in 1997 (Jungmann, 2006). De overheid
roept De Wet Schuldsanering voor Natuurlijke Personen (WSNP) in het leven als stimulans voor
schuldeisers om vaker over te gaan tot een vrijwillige schikking met de schuldenaar8. Men nam
aan dat consumenten afgeschrikt zouden worden door justitiële bemiddelingen in het geval dat
er geen schikking werd getroffen tussen de schuldenaar en schuldeiser en zo een stimulans
zou creëren om tot vrijwillige schikkingen over te gaan. Echter blijkt in 2004 dat de WSNP
averechts effect heeft gehad. Het slagingspercentage is in 2004 verder gedaald naar 9 procent
(Jungmann, 2006).
Jungmann geeft drie redenen voor dit effect. Ten eerste bleek de tussenkomst van justitie niet
onaantrekkelijk voor mensen, maar juist een makkelijke oplossing. Ten tweede ging de overheid
ervan uit dat de wet zou leiden tot meer onderhandeling tussen schuldeiser en schuldenaar. De
wet leidde echter vaak juist tot voorstellen van de schuldenaar waar de schuldeiser vervolgens
enkel met een ‘ja’ of een ‘nee’ op kon antwoorden. In het geval van een ‘nee’ werd de gang
naar de rechtbank in gang gezet. De derde reden is dat de kans tot een schikking is afgenomen
door andere omstandigheden. In de periode van 1998 tot 2004 is, in tegenstelling tot het
inkomen, de hoeveelheid schulden sterk toegenomen. Hierdoor wordt het deel dat een
schuldenaar kan terug betalen bij een schikking aanzienlijk kleiner, tot ergernis van de
schuldeneiser. Ook is de hoeveelheid schuldeisers per schuldenaar toegenomen. Dit laatste
verkleint ook de kans op een schikking, aangezien alle schuldeisers in moeten stemmen met de
schikking.
18
In de periode van 2004 tot en met 2010 is er echter een verbetering opgetreden in het
slagingspercentage van de wettelijke schuldsaneringen. In 2007 steeg het percentage naar 22
procent, om vervolgens verder te stijgen naar 38 procent in 2010 (NVVK 2010, 2011)
Als we kijken naar het slagingspercentage die in 2007 opgestart zijn met saneringskredieten,
schuldbemiddelingen en herfinancieringen, met een looptijd van maximaal 3 jaar, dan zien we
dat het slagingspercentage 70 procent is in 2010, en stabiel is in de jaren erna (NVVK 2012,
2013).
2.6 Technologische en marktfactoren De snelle technologische ontwikkelingen in de afgelopen jaren hebben voor veel veranderingen
gezorgd in het financiële wezen van Nederland. In 1997 richt Het Nationaal Instituut voor
Budgetvoorlichting (Nibud) haar website op (Brabants Dagblad, 1997). Op deze website kunnen
consumenten informatie vinden over budgetteren en hun financiële kennis testen en verbeteren.
Door het openen van deze website krijgen consumenten makkelijker toegang tot informatie die
hun financiële geletterdheid kan verbeteren.
Makkelijker toegang tot informatie blijkt ook nodig. De ontwikkeling van technologie en
marktinnovatie, gecombineerd met toegenomen competitie (door deregulering van financiële
markten waardoor non-banken financiële diensten aan zijn gaan bieden (de Gier et al, 2007)
hebben sinds de eeuwwisseling gezorgd voor een financiële industrie met een geavanceerd,
breed aanbod aan verschillende diensten en veel aanbieders voor deze diensten (Braunstein en
Welch, 2002). Deze ontwikkeling werd versterkt door ontwikkelingen in telecommunicatie die
voor het ontstaan hebben gezorgd van financiële producten die aangepast zijn aan de wensen
van de consumenten (de Gier et al, 2005).
Het ontstaan van financiële producten als woekerleningen, toegang tot krediet voor jongere
populaties (zoals creditcards voor studenten en studentenleningen) en meer
verantwoordelijkheid voor eigen investeringen en pensioenplannen (door de vergrijzing en
veranderingen in pensioenvoorzieningen) in combinatie met hogere consumentenschulden en
lage spaarcijfers, hebben een gevoel van urgentie toegevoegd aan de discussie rond financiële
geletterdheid (Braunstein en Welch, 2002; de Gier et al., 2007).
Communicatie en innovaties aan aanbodzijde zorgen tegelijkertijd voor een toename in
beschikbare informatie voor de consument (Braunstein en Welch, 2002). Om effectief gebruik te
maken van deze informatie is ook enige mate van financiële geletterdheid nodig. Consumenten
moeten immers kunnen bepalen of informatie relevant is en beoordelen of de informatie van
een betrouwbare bron komt.
19
Ook voor de financiële instellingen verandert de manier van zaken doen door technologische
ontwikkelingen. Door het gebruik van uitgebreide databases met daarin karakteristieken en
voorkeuren van huishoudens, kunnen financiële instellingen producten en doelgerichte
marketing toepassen die speciaal aan de wensen van de consument zijn aangepast (Braunstein
en Welch, 2002). Deze ontwikkeling zorgt voor meer concurrentie en betere diensten voor de
consumenten, maar verkeerd gebruik maakt consumenten ook kwetsbaar. Vooral voor
consumenten met minder financiële kennis kunnen twijfelachtige marketing en verkoop
technieken ervoor zorgen dat ze producten aanschaffen die ze niet nodig hebben of die niet
goed inspelen op hun persoonlijke situatie.
Een andere verandering is de manier waarop financiële instellingen producten en diensten
verwerken (Braunstein en Welch, 2002). De instellingen maken gebruik van databases en
statistische modellen om risicoprofielen van consumenten te schetsen. Deze profielen worden
vervolgens gebruikt om te bepalen hoeveel uit te lenen en tegen welke kosten. Dit kan bij
consumenten tot kredietuitsluiting leiden; de persoonlijke aandacht vermindert waardoor
financieel ongeletterde mensen het systeem niet weten te gebruiken en beïnvloeden. Hierdoor
kunnen de kosten voor leningen hoger uitvallen dan voor mensen die het systeem wel
begrijpen.
De toegenomen concurrentie door niet-banken zorgt voor de derde verandering. Banken gaan
mee met de niet-banken en beginnen met het aanbieden van producten buiten de normale
gereguleerde bankenstructuur (Braunstein en Welch, 2002). Voor consumenten betekent deze
ontwikkeling dat ze bewuster de markt op moeten gaan en zich moeten realiseren dat ze niet
altijd dezelfde bescherming en rechten krijgen die ze bij traditionele bankproducten wel
genieten.
Als reactie op al deze innovaties wordt op 10 november 2006 het platform CentiQ opgericht (De
Gier, Verschoor, Frijns, en Lehnert, 2007). Dit platform heeft als doel het financieel inzicht en
financiële bewustzijn van consumenten te onderzoeken en te verhogen. Onderzoeken van dit
platform zullen samen met onderzoeken van het Nibud gebruikt worden bij de ontwikkelingen in
sociale factoren, in de volgende paragraaf.
2.7 Sociale factoren Lange tijd zijn economie en psychologie als een gescheiden tak in de wetenschap gezien. Een
voorbeeld hiervan is de Prospect Theory ontwikkeld door Kahneman en Tversky in 1979. Een
recente ontwikkeling is dat deze takken steeds meer samengetrokken worden. Dat zien we in
de ontwikkeling van gedragseconomie en economische psychologie. Deze ontwikkeling heeft
ervoor gezorgd dat er steeds meer onderzoeken zijn gedaan naar sociale factoren in het
economisch handelen van de mens. Onderwerpen die aan bod gekomen zijn, zijn onder andere
20
consumenten- en spaargedrag, bestedingsgedrag en keuzegedrag. Echter, de ontwikkelingen
van sociale aspecten met betrekking tot het consumenten krediet (vooral voor Nederland) zijn
nog niet grondig uitgewerkt. De volgende paragraven beschrijven de ontwikkelingen in sociale
factoren met betrekking tot consumentenkrediet.
Financiële verwachtingen
Zoals eerder besproken, lenen mensen niet alleen om te blijven voorzien in hun levensbehoefte
of deze te verbeteren. Een van de redenen waarom mensen een lening afsluiten is omdat ze
denken dat ze het in de toekomst beter gaan hebben en dus ook geen moeite zullen hebben om
deze lening terug te betalen. Vooral met het oog op de crisis is het belangrijk om te kijken naar
hoe deze verwachtingen zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren.
Jongeren waren gunstig gestemd over hun toekomst in 2011. Ook al maakte 53 procent van de
jongeren tussen 12 en 24 jaar zich zorgen over de economische toekomst van Nederland, over
hun eigen toekomst waren ze positiever. Exact de helft was positief tot heel positief over de
verwachting van de eigen geldzaken in 2012 en 33 procent was noch positief, noch negatief
over zijn of haar eigen financiële toekomst. Maar liefst 62 procent van de jongeren dacht
makkelijk aan een baan te komen en de meeste jongeren verwachten 1.500 tot 5.000 euro netto
per maand te verdienen op 35-jarige leeftijd en 44 procent van de jongeren verwachtte later
meer geld te besteden te hebben dan hun ouders nu doen tegenover 33 procent dat verwachtte
hetzelfde als hun ouders te verdienen (Nibud, 2012).
Ontwikkelingen in financiële geletterdheid
Bij een onderzoek van CentiQ naar financiële geletterdheid onder mensen, gaf 38 procent van
de consumenten aan over onvoldoende kennis over financiële producten te beschikken in 2007
(CentiQ, 2007). Deelnemers aan het onderzoek werden ook onderworpen aan een feitelijke
kennistest. Hierin werden vragen gesteld over zaken als rente en inflatie. Van de zes vragen die
men kreeg, had 58 procent van de ondervraagden minder dan drie vragen goed. Mensen gaven
in 2007 ook aan dat ze weinig behoefte hadden om hun financiële kennis te vergroten; 45
procent gaf aan niet veel moeite te willen doen hiervoor en 59 procent gaf aan niet of te weinig
geïnteresseerd te zijn in nieuwe financiële producten. In het onderzoek maakt CentiQ
onderscheid tussen zes clusters mensen en hun financiële gedragingen. Twee van deze
clusters omvatten een lage tot zeer lage financiële geletterdheid. Ze noemen deze clusters (1)
financieel ongeletterd en (2) financieel laconiek. In 2007 zit 20 procent van de consumenten in
een van deze twee clusters.
In 2009 is er een nieuw onderzoek gedaan door CentiQ naar het financieel inzicht van
Nederlandse consumenten (CentiQ, 2009). Hierbij scoorden mensen niet veel beter, zo niet
slechter op de kennisvragen. Het onderzoek omvatte dit keer vijf (in plaats van zes) kennis
21
vragen. Vragen die aan bod kwamen, waren: ‘Wat is volgens u de gemiddelde rente die u moet
betalen bij rood staan op uw betaalrekening?’ en ‘Wat is volgens u de gemiddelde rente die u
moet betalen bij een persoonlijke lening/consumptief krediet?’. Van de ondervraagden had 18
procent slechts één antwoord goed, 47 procent had twee of drie antwoorden goed en 35
procent had slechts één vraag fout. Een later onderzoek van CentiQ komt met meer details over
de kennis naar rentestanden. Consumenten die wel eens rood stonden dachten dat de rente bij
roodstand gemiddeld 8,6 procent was, terwijl in werkelijkheid de rente in die periode rond de 15
procent lag. Consumenten die wel eens persoonlijke leningen afsloten dachten gemiddeld dat
de rente voor persoonlijke leningen 9,1 procent was, terwijl dit feitelijk rond de 7,0 procent lag.
Onderzoek van CentiQ in 2010 voegt hier nog aan toe dat van de consumenten in bezit van een
klantenkaart9 slechts 30 procent beseft dat er rente in rekening wordt gebracht voor aankopen
met deze kaart en hiervan weet bijna de helft niet hoe hoog deze rente is (CentiQ, 2010). De
gemiddeld ingeschatte rente onder consumenten die wel denken te weten hoe hoog de rente is,
is 10 procent. Ook in 2010 blijven mensen de rentetarieven onderschatten die voor roodstand
gerekend worden. Het verschil tussen vermoede rente en werkelijke rente wordt wat kleiner;
consumenten denken gemiddeld dat ze hierover 7,3 procent rente moeten betalen terwijl de
rentestand in werkelijkheid 13 procent was.
Een in 2009 uitgevoerd onderzoek suggereert daarnaast dat mannen een stuk financieel
geletterder zijn dan vrouwen. Ze scoren hoger op de kennisvragen en op de zelfbeeld vragen.
Het verband tussen geslacht en resultaat is hoger bij de kennisvragen. Jongeren onder de
dertig jaar scoren het laagst van alle leeftijdsgroepen en onderschatten zichzelf vaker, blijkt uit
vragen naar hun zelfbeeld. Ook is er een relatie tussen inkomen en werk. De groep die
beneden modaal verdient, heeft ook het laagste kennisniveau.
Er zijn verschillende maatregelen genomen, zowel privaat als publiek, maar ook nationaal als
Europees, om meer informatie beschikbaar te maken zodat mensen financieel geletterder
kunnen worden. Buiten dat er al een bepaalde mate van financiële geletterdheid aanwezig moet
zijn om gebruik te kunnen maken van deze informatie, brengt het verschaffen hiervan nog extra
moeilijkheden met zich mee. Door te veel informatie kunnen mensen het overzicht verliezen.
Begin 2009 gaf 24 procent van de mensen aan niet te weten welke informatie betrouwbaar en
onafhankelijk is. Dit steeg tot 30 procent in 2010. Ook gaven consumenten aan dat ze door de
bomen het bos niet meer zagen (17 procent in 2009 en 21 procent in 2010), ze veel
tegenstrijdige informatie kregen (16 procent in 2009 en 19 procent in 2010) en informatie die ze
kregen moeilijk vonden (12 procent in 2009 en 19 procent in 2010). Slechts 14 procent van de
consumenten in 2009 en 12 procent in 2010 gaf aan graag meer informatie te willen hebben
over hoe ze met schulden om moeten gaan. Er was meer vraag naar informatie over
belastingen (64 procent in 2009 en 53 procent in 2010), de werking van financiële producten
22
(53 procent in 2009 en 49 procent in 2010) en hoe men met zijn of haar vermogen omgaan kon
(43 procent in 2009 en 37 procent in 2010). Er is niet gemeten of mensen behoefte hadden aan
meer informatie over leningen (welke leningen ze het beste kunnen nemen voordat ze schulden
maken).
Ontwikkelingen in zelfbeheersing
Vanaf 1998 is Nederland meer en meer getransformeerd naar een maatschappij waarin
kredieten en consumeren een belangrijke rol spelen. Het inkomen is relatief gelijk gebleven,
maar de schulden zijn sterk toegenomen (WSNP monitor 0). Mede door de crisis komt er echter
een ommekeer in deze transformatie. Vanaf 2009 begint sparen de norm te worden en
bezuinigen mensen liever dan dat ze geld lenen (Verhue, Koenen & Kalmthout, 2011).
In 2011 geeft 84 procent van de consumenten aan dat ze liever sparen dan geld lenen en
slechts 10 procent van de mensen geeft aan dat ze vaak dingen kopen zonder na te denken of
ze er wel geld voor hebben (met andere woorden; ze maken gebruik van spontaan krediet in het
geval dat hun eigen krediet ontoereikend is). Slechts 5 procent geeft aan liever op krediet te
kopen dan te wachten tot ze het geld zelf bij elkaar gespaard hebben.
Toch komt dit er in de werkelijkheid niet altijd van. Ook al geeft 39 procent van de consumenten
aan dat ze eigenlijk vrijwel nooit geld te kort hebben, 22 procent van de consumenten zegt nog
steeds gebruik te maken van roodstand in het geval dat men geen geld meer heeft. Hier staat
tegenover dat 35 procent aangeeft geld op te nemen van de spaarrekening en 33 procent geeft
aan ook daadwerkelijk te bezuinigen in het geval van geldtekort. Ongeveer dezelfde cijfers zijn
ook voor 2012 te zien.
Ontwikkelingen in beheersingsoriëntatie In 2009 gaf 80 procent van de consumenten aan dat hun kennis en gevoel over de financiële
situatie van het huishouden goed tot zeer goed is en maar liefst 82 procent gaf aan dat ze het
idee hebben hun financiële situatie meestal tot altijd onder controle te hebben (Veldkamp,
2009). Dit resultaat is mede te verklaren doordat mensen over het algemeen regelmatig op hun
bankrekening keken, een duidelijk beeld van hun uitgaven hadden en een redelijk tot goed
gevoel hadden van de hoogte van het bedrag op hun lopende rekening. Wel is het financieel
zelfvertrouwen gekoppeld aan leeftijd. Jongeren hebben een relatief laag zelfvertrouwen en
ouderen een relatief hoog zelfvertrouwen (Veldkamp, 2009). Ook het inkomen is van belang;
hoe meer men verdient, hoe zelfverzekerder men blijkt. Dit beeld wordt herbevestigd in 2012,
toen 82 procent van de consumenten aangaf dat hun kennis en gevoel over de financiële
situatie goed tot zeer goed is (Verhue, Koenen, en Van Kalmthout, 2011; Veldkamp, 2012).
Toch weet 36 procent van die groep niet preciezer dan op 500 euro nauwkeurig in te schatten
23
wat op de betaalrekening staat. In de periode van 2009 tot 2012 geeft twee derde van de
mensen ook aan dat ze zich in het algemeen zeker voelen over het maken van belangrijke
financiële keuzes (Veldkamp, 2012).
Kennis en gevoel over de financiele situatie van het huishouden kan verder toenemen als er
sprake is van meer financiële geletterdheid, maar dit kent echter ook zijn grenzen. Nadelen van
het vergroten van financiële geletterdheid zijn bijvoorbeeld dat mensen het idee hebben dat ze
overspoeld worden door informatie. Mensen krijgen te veel informatie van telecom- en
energieleveranciers en vinden informatie over pensioenen en verzekeringen onduidelijk.
Mensen krijgen meer informatie te verwerken dan vroeger; hierdoor ontsnapt post aan de
aandacht en is het voor mensen niet heel duidelijk of er actie verwacht wordt.
Zo gaf 23 procent van de bevraagde consumenten aan in 2009 dat ze teveel informatie hadden
over financiële producten en daardoor de bomen het bos niet meer zagen (Veldkamp, 2012). Dit
zorgt ervoor dat mensen minder het gevoel krijgen dat ze controle hebben over hun eigen
financiële producten en situatie. Wel lijkt het aantal consumenten dat de informatie als teveel
ervaart af te nemen; in 2012 daalt het percentage naar 18 procent, van 21 procent in 2010.
Deze daling kan misschien verklaard worden omdat het percentage consumenten dat naar
informatie zoekt afneemt (van 65 procent in 2009 tot 50 procent in 2012; Veldkamp, 2012). Ook
dit kan een gevolg zijn van het verschaffen van te veel informatie; men houdt simpelweg op met
informatie zoeken.
Wet- en regelgeving
Tot aan de eeuwwisseling werd er weinig gedaan aan (gedrags)toezicht op de consumptieve
markt. In 1995 was het de Economische Controle Dienst (ECD) die de financiële
dienstverleners controleerde. Echter ging het hier voornamelijk om banken en minder om
andere kredietverstrekkers (Rombouts, 1995). De ECD hield zich ook niet zo zeer bezig met
gedragstoezicht, maar meer met fraudezaken. Volgens Rombouts (1995) besteedde de ECD
ongeveer 80 procent van zijn tijd aan opsporing van fraudezaken en slechts 20 procent aan
controle. Ook was de instelling onderbezet; volgens toenmalig ECD-directeur Schouten zou het
‘geen enkele moeite kosten, het dubbele aantal mensen aan het werk te zetten’ (Rombouts,
1995). Veel van de fraudezaken die bij de ECD aan het licht kwamen, waren malafide
organisaties die een vergoeding vroegen om mensen te helpen bij schuldsanering. De Wet op
het Consumentenkrediet verbiedt dit. Kenmerkend van het gebrek aan toezicht is wel dat het
niet duidelijk was over hoeveel malafide stichtingen het ging en wat de schade was van deze
praktijken (Vaessen, 1996).
De wet die op dat moment bestaat, komt ook onder druk te staan. Het kabinet wil maatregelen
treffen om de administratieve lastendruk in het land te verminderen met ongeveer 10 procent
(Leerink, 1995). Het plan is om onder andere een lichtere vorm van de Wet op het
24
Consumentenkrediet te introduceren (NRC Handelsblad, 1995). Pas rond de eeuwwisseling
komen er veranderingen in (toezicht) regelgeving met betrekking tot het consumptief krediet.
Allereerst kondigt minister Zalm in 1999 maatregelen aan als reactie op de hoge aantallen
leningen en de hoeveelheid geld in de economie. Zo wil hij geld lenen minder aantrekkelijk
maken door de renteaftrek van consumptief krediet volledig af te schaffen in 2001 (Bueters en
Smits, 1999). Ook breidt minister Zalm de bevoegdheden van De Nederlandsche Bank uit,
zodat deze adequater de consumenten kan beschermen. Vanaf 2000 mag DNB verstrekkers
van consumptief krediet ook preventief controleren in plaats van pas te reageren na klachten
van gedupeerde consumenten (Van Vegchel, 2000). Bovendien krijgt DNB de mogelijkheid om
malafide bedrijven harder aan te pakken door ze bijvoorbeeld een dwangsom op te leggen.
Ook wordt in 1998 de Wet Schuldsaneringen voor Natuurlijke Personen (WNSP) ingevoerd. De
wet wordt in het leven geroepen om burgers met problematische schulden de mogelijkheid te
bieden met een schone lei de toekomst in te gaan. De overheid wil drie zaken bereiken met de
wet: (1) ze wil voorkomen dat natuurlijke personen voor de rest van hun leven worden
achtervolgd door schuldeisers, (2) ze wil een stimulans creëren voor schuldeisers om vaker tot
een vrijwillige schikking over te gaan en daarmee (3) het aantal faillissementen van natuurlijke
personen terugdringen (bron WNSP monitor 0). Een nulmeting in 2004 komt tot de conclusie dat
de WNSP in die huidige vorm niet werkt; doelen twee en drie van de wet worden niet
waargemaakt10. Voor het derde punt geldt dat de schuldsanering vaak voor schuldenaars niet
vol te houden is (WNSP monitor 0, 2005). Dit komt omdat schuldenaren vaak niet beseffen wat
voor verplichtingen de wet met zich meebrengt, waardoor ze uiteindelijk alsnog in een
faillissement terecht komen.
In 2001 gaat het controlesysteem voor consumptief krediet compleet op de schop. Vanaf mei is
het toezicht op consumentenkrediet niet langer meer de verantwoordelijkheid van het ministerie
van Economische Zaken, maar gaat dit toezicht naar De Nederlandsche Bank (Drillenburg,
2001). Door deze verschuiving van toezicht, bestaat de Raad van Financiële Toezichthouders
(RTF) nu uit drie instanties; (1) DNB, (2) Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) en (3) de
Pensioen- en Verzekeringskamer. De hele raad houdt zich ook bezig met een financiële
bijsluiter. Deze ontwikkelingen zijn pas het begin van de algehele herziening van de Wet op het
Consumentenkrediet. In hetzelfde jaar nog, krijgt Zalm toestemming van het kabinet om het
toezicht op de effectenbeurs uit te breiden naar alle financiële instellingen (Het Financieele
Dagblad, 2001b). Hiermee wordt een begin gemaakt met gedragstoezicht voor consumptief
krediet. Dit toezicht wordt toegewezen aan de STE, die omgevormd wordt tot de Autoriteit
Financiële Markten (Het Financieele Dagblad, 2001a). Een van de eerste zaken waar de nieuwe
autoriteit zich mee bezig houdt, is het introduceren van de financiële bijsluiter op 1 januari 2002
(Coenraadts, 2001; Het Financieele Dagblad, 2002b). Deze bijsluiter is bedoeld om meer
25
transparantie te creëren en de financiële geletterdheid van consumenten te verhogen door
informatie te verschaffen over rendementen, risico’s en kosten bij complexe financiële
producten (AFM, 2013).
De volgende ontwikkeling in de zorgplicht komt op het moment dat naast de Wet op het
Consumentenkrediet de Wet Financiële Dienstverlening (WFD) in 2004 wordt geïntroduceerd.
De nieuwe wet verzwaart de zorgplicht door het verplichtstellen van het inwinnen van informatie
over de kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de klant met betrekking tot
advisering over het krediet (Slagter, 2003). De AFM wordt verantwoordelijk voor het naleven
van de nieuwe wet. Ook worden tussenpersonen onder deze wet getoetst aan de hand van vier
criteria; (1) transparantie, (2) deskundigheid, (3) integriteit en (4) financiële zekerheid. De
nieuwe wet gaat wel gepaard met de angst voor een toename van administratieve lastendruk
(Harmsen, 2003).
Een ander wet- en regelgevingstraject wordt door de eerder besproken flitskredieten in
versnelling gebracht vanaf 2007. Dit krediet viel niet onder het toezicht van de AFM, waardoor
er geen wettelijk maximum rentepercentage gold en mensen niet getoetst hoefden te worden bij
het BKR om toegang te hebben tot dit krediet. In 2008 kaartte de VFN het probleem aan, wat
leidde tot een politieke discussie (Van Aartrijk, 2008). Minister Bos (toenmalige Minister van
Financiën) wil de maximale rente voor flitskredieten gelijkstellen aan de maximale wettelijke
rente voor het overige consumptief krediet (Wierstra, 2008). Deze aanpassing vloeit voort uit de
Europese richtlijn voor consumentenkrediet (Aangenomen in 2007; Van de Kerkhof, 2009).
De wet die in de zomer van 2010 zou worden ingevoerd, loopt vertraging op, waardoor
woekerbedrijven door kunnen blijven gaan met het aanbieden van flitskrediet (Dohmen, 2010;
Giebels, 2010; Rotteveel, 2010). Uiteindelijk wordt de nieuwe regelgeving pas op 1 juni 2011
ingevoerd (Reijgersberg, 2011). De invoering van de wet leidt tot creativiteit onder aanbieders
van flitskrediet. Zo beginnen bedrijven leningen zonder rente te geven, maar moet er wel
betaald worden voor bijvoorbeeld het ontvangen van het afschrift van de lening of voor het snel
verwerken van de lening als er spoed is voor het verkrijgen van het geld (Gualthérie van
Weezel, 2011). De rente kan zo nog steeds oplopen tot 28 procent (Het Financieele Dagblad,
2011). De AFM stelt een onderzoek in naar de aanbieders. Dit werkt. Na een jaar zijn twaalf van
de vijftien onderzochte bedrijven gestopt met het aanbieden van flitskrediet (Den Hollander,
2012).
Wet- en regelgeving op Europees niveau
Toezicht op en regelgeving over consumentenkrediet op Europees niveau wordt vanaf de jaren
‘90 ontwikkeld. In 1996 komt de Europese Commissie met plannen om kosten voor
26
consumentenkrediet makkelijker te kunnen vergelijken tussen Europese landen (Van Lierop,
1996). Concreet betekent dit dat de EU de al bestaande Annual Percentage Rate of Charge
(APRC) gaat laten gelden voor landen waarvoor deze nog niet geldt, zoals Duitsland en
Frankrijk, en hiervan een uniforme formule maakt. Uiteindelijk zou de APRC de totale kosten
van leningen voor consumenten moeten weergeven. Deze nieuwe regulering zou moeten
zorgen voor meer transparantie op de consumptieve kredietenmarkt en kan enigszins
beschouwd worden als een onderdeel van Europees gedragstoezicht. De APRC zou er namelijk
voor moeten zorgen dat er geen verborgen kosten meer zijn.
In 2002 neemt de EU een voorstel aan voor een nieuwe richtlijn voor consumentenkrediet. De
vergelijking tussen aanbieders in Europa moet toenemen door consumenten meer inzicht te
laten krijgen in de condities van kredieten (Het Financieele Dagblad, 2002). Een van de
veranderingen is ook het recht om binnen twee weken na het accepteren van een lening er
alsnog, zonder opgave van reden en kosten, vanaf te zien.
27
DEEL 2
ONDERZOEK NAAR DE ROL VAN CONSUMENTENKREDIET
28
3 De rol van consumentenkrediet
Samenvatting
• Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de
consumptie, blijkend uit een empirische analyse voor Nederland over de periode 1998-2012.
• De resultaten suggereren dat het de consumptie van duurzame goederen enerzijds en de
consumptie van diensten anderzijds is die beïnvloed wordt door consumptief krediet. Er is geen
significant verband tussen de verstrekking van consumptief krediet en de consumptie van
voeding- en genotsmiddelen of overige goederen.
• De financiële crisis van 2007-2008 met de daarmee gepaard gaande grote recessie, heeft in de
analyse geen doorslaggevende impact gehad op de relatie tussen verstrekt krediet en
consumptie.
• Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal een negatief
effect hebben op de groei van de consumptie.
3.1 Introductie
Welk effect heeft de verlening van consumentenkrediet op economische groei? Dit deel van het
onderzoek bestaat uit een aantal empirische analyses die de rol van kredietverlening in de
(macro) economie onderbouwt en over een aantal jaren volgt. Het aantal analyses hiernaar is
relatief beperkt, en dit onderzoek draagt bij aan inzicht hierover. We richten ons op de
beantwoording van twee vragen. Allereerst wordt onderzocht wat, op een geaggregeerd niveau,
de bijdrage van consumptief krediet is aan de (groei) van de Nederlandse economie.
Vervolgens onderzoeken we welke vorm van consumptie van de huishoudens hiermee wordt
gefinancierd. Daarnaast speelt de vraag in hoeverre kredietverlening procyclisch werkt (waarbij
het de toename maar ook afname van economische groei versterkt), of anticyclisch (waarbij het
de toename maar ook afname van economische groei dempt). Passen huishoudens hun
financiering aan op de economische omstandigheden, of hebben zij een bestedingspatroon in
gedachte die los staat van de stand van de economie, en zoeken zij daar financiering bij?
3.2 Aanpak Om het belang van consumentenkrediet te bepalen, moeten we vooraf keuzes maken over wat
we precies willen onderzoeken. Idealiter schat men wat de impact is van consumentenkrediet
op het BBP. De onderzoeksliteratuur laat echter zien dat een rechtstreekse schatting van het
effect van consumentenkrediet op het BBP haken en ogen heeft. Eenvoudiger is daarom een
analyse van de impact op consumptie. Met consumptie bedoelen we de totale consumptie van
ingezeten huishoudens in Nederland. Deze consumptie is de belangrijkste component van het
29
BBP. In 2012 vormde de totale consumptie in Nederland meer dan 45% van het BBP.
Bovendien hangt de groei van BBP sterk samen met die van consumptie. In Figuur 1 tonen we
de groei van consumptie en BBP per kwartaal en is de samenhang duidelijk zichtbaar11.
Figuur 1: Groei van het BBP en groei van de consumptie tussen 1998 en 2012, in procentpunten, op kwartaalbasis.
Als startpunt voor een analyse van de impact van consumentenkrediet beschouwen we een
model waarbij consumptie in een bepaalde periode verklaard wordt door het beschikbare
inkomen, consumentenkrediet, en allerlei andere zogenaamde variabelen die een effect kunnen
hebben op consumptie en daarom meegenomen moeten worden in de analyse12. In de eerste
plaats zijn we geïnteresseerd in de coëfficiënt voor het consumentenkrediet. Om een gevoel te
krijgen hoe groot deze coëfficiënt is, zullen we deze schatten in modellen waarbij we variëren
met de variabelen, maar ook met de verschillende soorten consumentenkrediet.
3.3 Gegevens
De data die we gebruiken werden verzameld en gepubliceerd door het Centraal Bureau voor
Statistiek (CBS); deze informatie is publiek beschikbaar. Het CBS maakt onderscheid tussen
twee soorten data: (1) aflopend krediet en (2) doorlopend krediet. Tot januari 2006
onderscheidde het CBS nog een derde soort consumptief krediet: spaar- en leenkrediet.
30
Sindsdien wordt spaar- en leenkrediet bij doorlopend krediet ondergebracht. Om deze reden
werken we enkel met aflopend en doorlopend krediet13. In de periode voor 2006, voegen we de
beschikbare data over spaar- en leenkrediet bij doorlopend krediet om een consistente
vergelijking mogelijk te maken.
Het is verder relevant om het totale kredietsaldo in de analyse op te splitsen naar (nieuw)
verstrekt krediet en het nog uitstaande saldo. Beide vormen van krediet hebben namelijk niet
hetzelfde effect op consumptie. Het totale uitstaande saldo hangt immers van een hele
geschiedenis af waarin andere macro-economische variabelen ook een rol in spelen zoals de
rentestand of bijvoorbeeld de conjunctuur. Bovendien heeft consumptie hiermee al voor een
belangrijk deel plaatsgevonden. Door gebruik te maken van nieuw verstrekt krediet krijgen we
een zuivere schatting van het effect van extra kredietverstrekking op consumptie.
In onze analyse maken we geen gebruik van het verstrekte krediet, maar wel van het verstrekte
krediet als fractie van het uitstaande saldo aan consumptief krediet. Dit weerspiegelt namelijk
de relatieve kredietgroei beter14.
Figuur 2: Groei van verschillende vormen van krediet, in percentagepunten, op kwartaalbasis.
Om een idee te krijgen van deze vormen van consumptief krediet bekijken we deze variabelen
in een grafiek. In Figuur 2 hebben we de ontwikkeling van doorlopend krediet, aflopend krediet
31
en totaal krediet (de som van beiden) afgebeeld. Krediet is hier uitgedrukt als een ratio van
verstrekt krediet over uitstaand krediet (zie eerder) en heeft een interpretatie analoog aan een
groeivoet. Wat opvalt is dat de kredietverstrekking van aflopend krediet voor 2004 lager lag dan
de kredietverstrekking van doorlopend krediet. Daarnaast merken we een dalende tendens,
waarbij aflopend krediet een grillig patroon vertoont.
Figuur 3: Gemiddelde ontwikkeling van aflopend, doorlopend en totaal consumptief krediet, als percentage van het BBP. Krediet wordt uitgedrukt als een vooruitschrijdend gemiddelde van de laatste 4 kwartalen. Dit zorgt ervoor dat de grafiek er erg glad uitziet, maar heeft als voordeel dat de ratio minder beïnvloed wordt door seizoenseffecten.
Om een idee te krijgen van de relatieve omvang van de verschillende vormen van consumptief
krediet bekijken we deze variabelen in een grafiek. In figuur 3 hebben we de ontwikkeling van
het uitstaande saldo van doorlopend krediet, aflopend krediet en totaal krediet (de som van
beiden) afgebeeld. Krediet is hier uitgedrukt als een percentage van het reële BBP. Wat opvalt
in figuur 3 is dat doorlopend krediet belangrijker is dan aflopend krediet. Na jaren van gestage
groei, lijkt doorlopend krediet in uitstaand volume gestaag af te nemen sinds halverwege de
jaren 2000; aflopend krediet echter blijkt stabieler.
32
In tabel 1 presenteren we een overzicht van de gebruikte macro-economische variabelen15.
Voor de analyse werken we met groeivoeten. Onze steekproef begint in het eerste kwartaal van
1998 en eindigt in het eerste kwartaal van 2012. Dit is de langst mogelijke steekproef op basis
van beschikbare CBS data. Voor langere periodes ontbreken een of meerdere variabelen, of
zijn de variabelen niet beschikbaar op kwartaalbasis16.
Naast CBS data gebruiken we ook data van De Nederlandsche Bank over de
vermogenssamenstelling van huishoudens.17 Deze data gebruiken we om de totale uitstaande
schuld aan woninghypotheken te berekenen. In onze analyse vormt dit een van de controle
variabelen. Dit geeft twee variabelen: woninghypotheken bij monetair-financiële instellingen en
woninghypotheken via special purpose vehicles. Samen vormen de variabelen meer dan 90%
van de woninghypotheken in Nederland.
Variabele Gemiddeld Minimum Maximum Std. Dev.
Consumptie* 0,30 -1,34 2,23 0,75 Consumptie van duurzame goederen* -0,37 -7,28 5,72 2,27 Consumptie van voedings- en genotmiddelen*
0,17 -2,30 3,83 1,39
Consumptie van diensten* 0,46 -1,61 2,62 0,90
Totaal consumptief krediet** 3,62 1,98 5,49 0,87
Aflopend krediet** 3,58 2,04 5,54 0,75
Doorlopend krediet** 3,66 1,97 6,02 1,02 Roodstand op betaalrekeningen*
1,02 -11,02 9,42 4,34
Woninghypotheken, MFI* 1,01 -11,87 12,69 3,26
Woninghypotheken, SPV* 7,60 -17,04 70,48 14,21 Bruto Binnenlands Product (BBP)*
0,37 -2,27 1,68 0,73
Beloning van werknemers 0,36 -1,46 2,59 0,97
Werkloosheidspercentage 3,98 2,50 5,63 0,87
Inflatie 2,15 0,30 4,77 0,95 Tabel 1: Variabelen die in de analyse gebruikt worden. Variabelen met * zijn uitgedrukt in groeivoeten. Variabelen met ** zijn uitgedrukt als verstrekt krediet in periode t gedeeld door het totaal uitstaande krediet in periode t-1.
Het is belangrijk om voor ogen te houden dat het hier gaat om kwartaaldata die, op
werkloosheid en inflatie na, allen getransformeerd zijn zoals eerder beschreven (zie ook de
voetnoot bij de tabel). We nemen consumptie als voorbeeld. Tabel 1 geeft een gemiddelde van
0,3. Dit betekent dat gedurende de periode van onze steekproef, consumptie per kwartaal met
gemiddeld 0,3 procent is toegenomen. Een minimum van -1,34 komt zo overeen met een
afname van 1,34 procent in een kwartaal. Tabel 1 geeft een overzicht voor consumptie en drie
33
interessante deelcategorieën. Consumptie van duurzame goederen, consumptie van diensten
en consumptie van voedings- en genotsmiddelen. De kredietvariabelen die we analyseren zijn
totaal krediet, doorlopend en aflopend krediet. Het gaat telkens om verstrekt krediet zoals
boven geargumenteerd. Als controlevariabele hebben we daarnaast ook roodstand op
betaalrekeningen. Roodstand omvat het totaal aan debetstanden op de laatste dag van de
maand op particuliere betaalrekeningen. De variabele gebruiken we hier als een proxy voor de
financiële gezondheid van de Nederlandse huishoudens. Twee andere interessante
controlevariabelen hebben te maken met de schuld aan woninghypotheken van Nederlandse
huishoudens. Andere controlevariabelen zijn inflatie, werkloosheid en salarissen (beloning van
werknemers). Ten slotte gebruiken we ook het BBP. In de analyse die volgt maken we steeds
gebruik van reële waarden.
3.4 Resultaten
Een eerste reeks resultaten van de analyse geven we weer in Tabel 218. In Tabel 2 spitsen we
ons eerst toe op het totale verstrekte krediet. We tonen een reeks schattingen waarbij we
telkens de opgenomen controlevariabelen variëren. We zijn vooral geïnteresseerd in de rij
totaal consumptief krediet, en verstrekt krediet. Wat opvalt, is dat in alle zes specificaties
(kolommen) de schattingen vrij nauwkeurig zijn en ook de grootte van de parameters stabiel is.
Alleen in kolom zes zien we een opvallend andere geschatte coëfficiënt, maar de R2 Statistiek
(een maat voor verklarende kracht) suggereert dat dit model een minder goede specificatie is
en dat BBP een erg belangrijke variabele is, zoals te verwachten was. De variabelen die
woninghypotheken reflecteren hebben enige impact op consumptie.
Tot hiertoe hebben we krediet als een variabele beschouwd. In Tabel 3 maken we nu een
onderscheid tussen verstrekt aflopend en verstrekt doorlopend krediet. We merken dat de
geschatte coëfficiënt voor doorlopend krediet nauwkeurig geschat is en dat de grootte vrij
stabiel is in de verschillende specificaties. De coëfficiënt voor aflopend krediet lijkt minder van
belang. De grootte van de geschatte parameter varieert sterk en we schatten deze in 3 van de 5
specificaties met een grote foutenmarge. Indien gecombineerd met doorlopend krediet wordt de
geschatte parameter kleiner. Wanneer we woningkredieten als controle variabele opnemen dan
lijkt verstrekt aflopend krediet bijna geen impact meer te hebben op consumptie.
34
Tabel 2: Laat de resultaten zien als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief en andere verklarende variabelen. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te kijken wat statistisch beter verklaart. De R2 laat de totale verklarende waarde van het model zien. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten.
Consumptie Variabelen (1) (2) (3) (4) (5) (6) Totaal consumpt. krediet
-0,02
- - - - -
Totaal consumpt. krediet, verstrekt
0,36***
0,33***
0,36***
0,34***
0,34***
0,44***
Roodstand - - - -0,01 - - Woning-hypotheken, MFI
- - - - -0,06***
-
Woning-hypotheken, SPV
- - - - -0,00 -
BBP 0,53*** 0,53*** 0,51*** 0,54*** 0,63*** - Beloning - - - - - 0,13 Werkloosheid - - 0,00 - - - Inflatie - - -0,00 - - - Constante -0,01*** -0,01*** -0,01** -0,01** -0,01*** -0,01*** Adj.R2 56,9% 57,5% 56,3% 57,2% 62,0% 36,8% Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
Tabel 3: Laat de resultaten zien als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief krediet en andere verklarende variabelen. Het verschil met tabel 2 is dat in deze tabel krediet wordt opgesplitst naar aflopend en doorlopend krediet. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te kijken wat statistisch beter verklaart. De R2 laat de totale verklarende waarde van het model zien. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten.
Consumptie Variabelen (1) (2) (3) (4) (5) (6) Aflopend krediet, verstrekt
0,26*** - 0,16* 0,16 0,14 0,03
Doorlopend krediet, verstrekt
- 0,27*** 0,23***
0,25***
0,24*** 0,29***
Roodstand - - - - -0,00 - Woning-hypotheken, MFI
- - - - - -0,06***
Woning-hypotheken, SPV
- - - - - -0,00
BBP 0,63*** 0,54*** 0,52*** 0,51*** 0,53*** 0,63*** Werkloosheid - - - 0,00 - - Inflatie - - - 0,00 - - Constante -0,00*** -0,00*** -0,01*** -0,01** -0,01*** -0,01*** Adj.R2 50,8% 56,3% 57,7% 56,4% 57,1% 61,7% Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
35
Vervolgens bekijken we de resultaten van een analyse met enkele deelcomponenten van
consumptie. Tabel 4 laat resultaten zien met alleen BBP en woninghypotheken als
controlevariabelen. Het opnemen van andere controlevariabelen heeft geen substantiële impact
op de resultaten die we hier presenteren. Tot nu toe bleek het vooral doorlopend krediet dat van
belang is en dat is ook nu zo. Net zoals voorheen is deze parameter het belangrijkst. We
onderscheiden vier deelcategorieën, namelijk duurzame consumptiegoederen, voedings- en
genotsmiddelen, diensten en overige goederen.
Tabel 4: Laat de resultaten zien als de vier belangrijkste categorieën van consumptie verklaard worden door consumptief krediet en andere verklarende variabelen. Het bovenste deel van Tabel 4 gebruikt totaal verstrekt consumptief krediet als verklarende variabele. In het onderste deel van de tabel wordt de analyse herhaald en wordt krediet opgesplitst in aflopend en doorlopend krediet. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten. Consumptie
van duurzame goederen
Consumptie van voedings- en genotmidd.
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
Variabelen (1) (3) (5) (7) Totaal consumptief krediet, verstrekt
0,69** -0,00 0,31** 0,07
Woninghypotheken, MFI
-0,15* -0,07 -0,02 -0,05
Woninghypotheken, SPV
-0,01 0,00 0,00 0,00
BBP 1,61*** 0,48 0,60*** 1,30** Constante -0,03*** 0,00 -0,00** -0,00 Adj. R2 32,7% -1,2% 40,7% 5,5% Consumptie
van duurzame goederen
Consumptie van voedings- en genotmidd.
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
Variabelen (2) (4) (6) (8) Aflopend krediet, verstrekt
-0,29 -0,20 -0,12 0,19
Doorlopend krediet, verstrekt
0,79** 0,10 0,35** -0,02
Woninghypotheken, MFI
-0,18** -0,08 -0,03 -0,04
Woninghypotheken, SPV
-0,02 -0,00 0,00 0,00
BBP 1,66*** 0,51* 0,62*** 1,27** Constante -0,02* 0,00 -0,00 -0,00 Adj. R2 33,2% -2,2% 41,5% 3,8% Significantieniveaus : *: 10% **: 5% ***: 1%
36
3.5 Consumptief krediet beïnvloedt consumptie van duurzame goederen en diensten
Wat zeggen deze analyses? De resultaten suggereren dat de consumptie van duurzame
goederen en de consumptie van diensten beïnvloed worden door consumptief krediet. Voor
consumptie van voedings- en genotsmiddelen of overige goederen vinden we een erg lage
verklaringskracht van het model (de adjusted R2). Dit wijst erop dat we geen verband vinden
tussen de verstrekking van consumptief krediet, en de consumptie van voedings- en
genotmiddelen en overige goederen.
Het CBS gebruikt duurzame goederen voor een ruime categorie goederen zoals voertuigen,
huishoudelijke apparaten, kleding of wooninrichting. Diensten definieert het CBS als niet
tastbare producten zoals horeca, handel, transport, zorg en overheid. Dit is een erg ruime
categorie die zaken omvat zoals horeca, transport, reisbureaus, post, telecommunicatie, of
uitgaven in gezondheidszorg en welzijnszorg.
Dat de consumptie van duurzame goederen positief beïnvloed wordt door consumptief krediet
terwijl de consumptie van voedsel nauwelijks wordt beïnvloed, lijkt een intuïtief resultaat. Laten
we nu trachten de schattingen te interpreteren.
In Tabel 4, bovenste paneel, zien we in kolom 1 dat de schatting voor totaal verstrekt
consumptief krediet ongeveer 0,7 bedraagt. Dit betekent dat we in een kwartaal waarin het
verstrekt consumptief krediet 1% procent is van de uitstaande kredieten, we een consumptie
aan duurzame goederen verwachten die ongeveer 0,7% hoger ligt dan wanneer er geen groei in
consumptief krediet is. Tabel 1 leert dat verstrekt consumptief krediet (na transformatie)
minimaal 2 en 5,5 gemiddeld is. Dit suggereert een bijdrage van minimaal 1,4% en gemiddeld
ongeveer 3,85%
Ook de consumptie van diensten wordt op een vergelijkbare manier beïnvloed als de
consumptie van duurzame goederen. Dat de consumptie van duurzame goederen het meest
gevoelig blijkt, stemt overeen met recente literatuur die stelt dat de consumptie van duurzame
goederen het meest gevoelig is voor economische schokken19. Dat de consumptie van voedsel
en gerelateerde zaken weinig onderhevig is aan korte termijn fluctuaties in macro-economische
variabelen, ligt ook in de lijn van verwachtingen. Nederland is een welvarend land met een
uitgebreid sociaal vangnet.
De uitsplitsing in doorlopend en aflopend krediet toont dat het effect van consumptief krediet
voornamelijk komt door doorlopend krediet waar we een effect van bijna 0,8 schatten voor
duurzame goederen. Voor diensten vinden we een kleiner effect van consumptief krediet.
Opvallend is dat de effecten van doorlopend en aflopend krediet soms in tegengestelde richting
werken. Echter, deze schattingen zijn zo onzuiver dat we hier weinig waarde aan kunnen
hechten. Eerder vonden we dat de kredietverstrekking met doorlopend en aflopend krediet
gemiddeld 3,6% van het uitstaande doorlopend of aflopend krediet bedraagt. De tweede kolom
van Tabel 4 leert dat de verstrekking van aflopend krediet weinig impact heeft op consumptie.
Voor doorlopend krediet schatten we echter een bijdrage van bijna 2,9% aan de consumptie van
37
duurzame goederen in een kwartaal met een gemiddelde verstrekking van doorlopend krediet.
Voor de consumptie van diensten vinden we dat een kredietverstrekking van 3,6% geassocieerd
is met een groei in consumptie van diensten met iets meer dan 1,2%. Dit zijn effecten per
kwartaal en cumulatief vertegenwoordigen deze een substantiële impact op consumptie.
Het is belangrijk om bij bovenstaande resultaten op te merken dat we geen strikte causale
interpretatie aan onze resultaten toekennen. Dat betekent niet dat de conditionele effecten die
we verkrijgen in onze empirische analyse minder correct zouden zijn. Daarnaast vinden we dus
een positief effect van consumptief krediet.
Er kan opgemerkt worden dat de financiële crisis van 2007-2008 met daarmee gepaard gaande
grote recessie, een impact kan gehad hebben op de relatie tussen verstrekt krediet en
consumptie. Ter controle herhalen we daarom enkele schattingen maar beperken we de
steekproef nu tot de periode tussen het eerste kwartaal van 1998 en het tweede kwartaal van
2007. We eindigen dus onze steekproef voor het begin van de crisis van 2007-2008. De
resultaten van deze oefening zijn weergegeven in tabel 5 in de appendix. De verwachte impact
zien we niet terug.
Consumptie is een van de meest belangrijke macro-economische componenten. Huishoudens
geven om wat ze met hun inkomen kunnen doen, wat en hoeveel ze kunnen consumeren. In
onze steekproef vinden we dat, ceteris paribus, de verstrekking van consumptief krediet
samenhangt met een toename in consumptie van duurzame goederen en diensten. Dit effect
wordt vooral gedreven door de verstrekking van doorlopend krediet.
38
DEEL 3
INTERVIEWS: DE TOEKOMST VOOR CONSUMENTENKREDIET
39
4 De toekomst voor consumentenkrediet
Samenvatting
• Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de
consumptie. Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal
een negatief effect hebben op de groei van de consumptie.
• Door de economische crisis en snel oplopende werkloosheid ontstaan er toenemende problemen
van betalingsachterstanden over de kredieten die in het verleden zijn verstrekt, waarbij niet alleen
de gezinnen met lagere inkomens maar juist ook de gezinnen met twee inkomens, door
werkloosheid en/of echtscheiding, worden geraakt.
• Sinds 2007 zijn er gesprekken tussen marktpartijen om betalingsachterstanden beter in kaart te
kunnen brengen. Dit heeft bijgedragen aan recente initiatieven van marktpartijen die door het
Ministerie van SZW aangespoord worden om betalingsachterstanden van alle schulden in kaart
te brengen (energie, telefoon, belastingen e.d.). Dit sluit aan bij de behoefte van de sector om
achterstanden beter te registreren.
• In 2008 heeft de VFN samen met overige marktpartijen en de AFM een gedragscode gelanceerd
om overcreditering te voorkomen. Met deze gedragscode heeft de sector haar zorgplicht
uitgebreid.
• Bij de invulling van de zorgplicht speelt de afruil tussen de privacy van de klant enerzijds en de
bescherming van de klant anderzijds een belangrijke rol in het kader van een beleid van
verantwoord lenen. Het zal een uitdaging zijn om in de toekomst steeds een goede balans hierin
te vinden.
• Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij kredietnemers is van groot belang.
Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de
Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
• Advisering en een ambitieuze invulling van de zorgplicht zullen van steeds groter belang worden.
Met name is hierbij van belang een meer intensieve dialoog met kredietnemers over hun
“leencarrière” teneinde bewust lenen te stimuleren. Te denken valt hierbij aan een grotere
bewustwording over het feit dat ook aflossingsvrij en doorlopend krediet vanaf een bepaalde
leeftijd geleidelijk zal moeten worden afgelost. Ook een betere bewustwording van de financiële
lasten verbonden aan het hebben van (extra) kinderen zal van belang kunnen zijn.
• Verdere beleidsmaatregelen moeten in de toekomst getoetst worden op pro-cycliciteit en
doelmatigheid. Veel goed bedoeld beleid heeft nu op korte termijn een averechts effect. Zo werkt
het aanscherpen van de normen voor kredietverlening extra negatief uit voor consumptie tijdens
een periode van een grote crisis. Daarnaast is er het effect van financiële uitsluiting: de
maatregelen zijn bedoeld voor de consumenten met een hoog risico op betalingsachterstanden,
maar zorgen er ook voor dat grote aantallen huishoudens veel moeilijker moeilijk krediet kunnen
krijgen terwijl zij prima hun financiële huishouden op orde hebben.
40
Tussen juli en eind september 2013 zijn interviews gehouden met organisaties die direct of
indirect betrokken zijn bij consumentenkrediet, zoals het BKR, Nibud, AFM en VFN zelf. Tevens
is gesproken met de financiële woordvoerders van een aantal politieke partijen20. De
gesprekken zijn benut om meer duiding te krijgen bij de literatuur- en empirische analyse vanuit
de optiek van de praktijk en beleidsmakers. Als hoofdbevindingen van de empirische analyse en
gehouden interviews worden hieronder de volgende aspecten bediscussieerd.
4.1 Economische impact Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de
consumptie, blijkend uit een empirische analyse voor Nederland over de periode 1998-2012.
Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal een negatief
effect hebben op de groei van de consumptie.
Door de economische crisis en snel oplopende werkloosheid ontstaan er toenemende
problemen van betalingsachterstanden over de kredieten die in het verleden zijn verstrekt,
waarbij niet alleen de gezinnen met lagere inkomens maar juist ook de gezinnen met twee
inkomens, door werkloosheid en/of echtscheiding, worden geraakt.
Meer dan enkele jaren geleden zijn de verschillende vormen van kredietverstrekking
communicerende vaten geworden. Betalingsachterstanden bij consumentenkrediet ontstaan
vaak pas nadat rekeningen van energie en telefoon reeds een tijd niet zijn betaald.
Sinds 2007 zijn er gesprekken tussen marktpartijen om betalingsachterstanden beter in kaart te
kunnen brengen. Dit heeft bijgedragen aan recente initiatieven van marktpartijen die door het
Ministerie van SZW aangespoord worden om betalingsachterstanden van alle schulden in kaart
te brengen (energie, telefoon, belastingen e.d.). Dit sluit aan bij de behoefte van de sector om
achterstanden beter te registeren.
4.2 Zorgplicht De literatuurstudie laat zien dat de beperkingen van de consument in het beslissingsproces hem
of haar belet een goede keuze te maken. Zorgplicht van aanbieders van financiële producten is
dus van groot belang. De zorgplicht is de afgelopen decennia niet alleen geëxpliciteerd, maar
qua reikwijdte steeds verder opgerekt. Dit proces zal aanhouden.
Overcreditering van consumptief krediet was in het verleden een probleem. De aanbieders
redeneerden niet vanuit zorgplicht, maar vanuit de risicoruimte die de eigen balans gaf voor
kredietgroei. Consumenten konden zo vrijwel altijd een lening krijgen bij diegene die het
41
soepelste verstrekte. Het voorgaande heeft de VFN, overige marktpartijen en de AFM ertoe
aangezet om in 2008 samen een gedragscode te lanceren waarbij leennormen worden
gebaseerd op voorbeeldbegrotingen van het Nibud en waarbij de AFM deze gedragscode als
een minimum beschouwt.
Deze marktdisciplinering kwam overigens in eerste instantie niet vanuit de kredietaanbieders
zelf. Schuldhulpverlening kwam al eerder met signalen dat er structurele problemen ontstonden.
Sinds de jaren ’90 waren de distributievormen voor consumentenkrediet veranderd. De
klantenkaart en het winkelen via internet kwamen in opkomst, maar ook nieuwe uitgaven ten
behoeve van items zoals mobiele telefoons. Geld is in die zin ook meer onzichtbaar dan een
aantal jaren geleden met de opkomst van electronisch bankieren.
Met de gedragscode zou je kunnen stellen dat de sector haar zorgplicht heeft uitgebreid. Dit is ook
een bewustwordingstraject dat zowel de kredietnemers als de aanbieders van consumentenkrediet
helpt. Voor de financiële aanbieder is de toenemende aandacht voor verantwoord lenen en het
centraal stellen van het klantbelang een win-win situatie. Enerzijds kan de onderneming duidelijk laten
zien dat het de organisatie ernst is met het verantwoord ondernemerschap doordat de zorgplicht
explicieter vorm wordt gegeven. Maar ook financieel gaat de onderneming er op vooruit doordat
risico’s en toekomstige probleemgevallen worden ingeperkt. Het voorgaande is natuurlijk ook in het
belang van de klant zelf.
Het paradoxale is dat waar de kredietsector meer verantwoordelijkheid neemt, de overheid juist meer
verantwoordelijkheden bij de consumenten neerlegt. Het stelsel van zorgtoeslagen zorgt er
bijvoorbeeld voor dat mensen in eerste instantie een hoger netto inkomen hebben, maar tegelijkertijd
ook meer moeten reserveren. In de kinderopvang is dat niet anders. Dat vergt hele andere
vaardigheden van mensen. Gemeenten doen hier al het nodige aan. Bij de bijstandsuitkeringen en
AOW kunnen premies voor zorgverzekeringen worden ingehouden. Verder heeft een commissie
recentelijk een forse vereenvoudiging ten aanzien van zorgtoeslagen voorgesteld.
Bij de invulling van de zorgplicht speelt steeds de afruil tussen de privacy van de klant enerzijds en de
bescherming van de klant anderzijds een belangrijke rol in het kader van een beleid van verantwoord
lenen. Het zal een uitdaging zijn om in de toekomst steeds een goede balans hierin te vinden.
Zorgplicht wordt steeds vaker in rechtszaken getoetst. Er wordt met terugwerkende kracht meer van
aanbieders verwacht om klanten te adviseren en te helpen, juist ook nadat ze in problemen zijn
gekomen. De sector moet een duidelijk antwoord vinden op de grotere rol van de civielrechtelijke
zorgplicht.
42
4.3 Financiële geletterdheid Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij kredietnemers is van groot
belang. Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de
Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
Advisering en een ambitieuze invulling van de zorgplicht zullen van steeds groter belang
worden. Met name is hierbij van belang een meer intensieve dialoog met kredietnemers over
hun “leencarrière” teneinde bewust lenen te stimuleren. Te denken valt hierbij aan een grotere
bewustwording over het feit dat ook aflossingsvrij en doorlopend krediet vanaf een bepaalde
leeftijd geleidelijk zal moeten worden afgelost. Ook een betere bewustwording van de financiële
lasten verbonden aan ingrijpende gebeurtenissen zoals het hebben van (extra) kinderen zal van
belang kunnen zijn.
Ten slotte behoeven uitstaande en toenemende bedragen aan studiefinanciering meer
aandacht.
4.4 Werking van de sector De markt voor kredietverlening wordt steeds sterker gereguleerd. Je kan niet alles aan de markt
overlaten als het om financiële producten gaat. De consument kan zijn keuzes niet altijd overzien.
Idealiter zou de consument een complete marktpartij moeten zijn, maar dat is hij niet. De overheid
heeft hier dus een rol te spelen. Het hoogst haalbare is consumenten bewust maken van wat ze niet
weten zodat ze dan beter advies kunnen inwinnen.
Normering en toezicht kunnen de dienstverlening helpen, maar stellen paradoxaal genoeg niet altijd
de klant centraal als de normen op elkaar worden gestapeld. Zo zijn er vanuit banken en
kredietverleners minder prikkels om maatwerk te leveren vanwege strenge en homogene normen van
met name de AFM. Bovendien is er een dijk-op-dijk effect: bruto normering van hypotheken zorgt
samen met netto toetsing van consumentenkrediet voor een onnodig restrictief beleid.
Vanuit het oogpunt van financiële planning is het van groot belang om integrale financiële informatie te
betrekken bij advisering en toetsing. Recente initiatieven zoals vanuit het ministerie van SZW
verdienen toepassing. Medewerking van banken is hierbij cruciaal (hypotheekinformatie,
roodstanden). Houding, inzicht en handelingsmogelijkheid zijn belangrijke toetsstenen.
De verschuiving van persoonlijke leningen naar roodstanden bij banken roept vragen op of hier
sprake is van verantwoord lenen. Tevens hebben de banken een informatievoordeel en een
mogelijkerwijs oneigenlijk concurrentievoordeel aangezien het krediet aan de bancaire
betaalrekening is gekoppeld.
43
Verdere beleidsmaatregelen moeten in de toekomst getoetst worden op pro-cycliciteit en
doelmatigheid. Veel goed bedoeld beleid heeft nu op korte termijn een averechts effect. Zo werkt het
aanscherpen van de normen voor kredietverlening extra negatief uit voor consumptie tijdens een
periode van een grote crisis. Daarnaast is er het effect van financiële uitsluiting: de maatregelen zijn
bedoeld voor de consumenten met een hoog risico op betalingsachterstanden, maar zorgen er ook
voor dat grote aantallen huishoudens veel moeilijker moeilijk krediet kunnen krijgen terwijl zij prima
hun financiële huishouden op orde hebben.
44
BIJLAGEN
45
Bijlage 1: Geraadpleegde literatuur
AFM. (2013). Wat moet ik weten over rente? Retrieved 6 september from
http://www.afm.nl/nl/consumenten/producten/lening/kennis/rente.aspx
Anand, P., en Lea, S. (2011). The psychology and behavioural economics of poverty. Journal of
Economic Psychology, 32, 284-293.
Bachmann, Rudiger, Berg, Tim en Sims, Eric (2012) Inflation expectations and readiness to
spend: Cross-sectional evidence. NBER working paper
Braunstein, S., en Caroly, W. (2002). Financial literacy: An overview of practice, research, and
policy. Federal Reserve Bulletin, 88(11), 445-457.
Carbo, S., Gardener, E. P. M., en Molyneux, P. (2007). Financial exclusion in Europe. Public
Money & Management, 27(1), 21-27.
Carroll, Christopher, Fuhrer, Jeffrey en Wilcox, David (1994), Does Consumer Sentiment
Forecast Household Spending? If so, Why? American Economic Review vol.84
Carruthers, B. G., en Kim, J.-C. (2011). The sociology of finance. Annual Review of Sociology,
37, 239-259.
CBS. (2013). Consumptief krediet. In Centraal Bureau voor de Statistiek (Ed.).
Danes, S. M., en Rettig, K. D. (1993). The role of perception in the intention to change the
family financial situation. Journal of Family and Economic Issues, 14(4), 365-389.
De Gier, H. G., Verschoor, W. F. C., Frijns, B. P. M., en Lehnert, T. (2007). Verslag
vooronderzoek financieel inzicht en ontwikkeling vragenlijst: ITS, Radboud Universiteit
Nijmegen.
De Nederlandsche Bank. (2013). Monetaire en financiële statistieken Nederland. In De
Nederlandsche Bank Eurosysteem (Ed.).
Den Hollander, E. (2012, 10 augustus). Over en uit met flitskrediet, Algemeen Dagblad.
Dohmen, J. (2010, 30 november). Flitskrediet nog ongemoeid, Elsevier.
46
Enders, Walter (2009), Applied Econometric Time Series, Wiley.
Gathergood, J. (2011). Self-control, financial literacy and consumer over-indebtedness. Journal
of Economic Psychology(33), 590-602.
Giebels, R. (2010). 1000 Procent rente geen bezwaar: Rijk/Dom, de Volkskrant, 29 september.
Gualthérie van Weezel, T. (2011). 'Geen leenrente', maar intussen, de Volkskrant, 9 november.
Hastings, J. S., Madrian, B. C., en Skimmyhorn, W. L. (2013). Financial Literacy, Financial
Education, and Economic Outcomes. Annual Review of Economics, 5(1), 347-373. doi:
doi:10.1146/annurev-economics-082312-125807
Het Financieele Dagblad. (2011). AFM pakt aanbieders van flitskrediet aan, Het Financieele
Dagblad, 19 december.
Huyghebaert, Nancy (2012), Studie naar het belang van consumentenkrediet en het hypothecair
krediet voor de Belgische economie. Mimeo, BVK.
Iyengar, S. S., en Lepper, M. R. (2000). When choice is demotivating: Can one desire too much
of a good thing? Journal of Personality and Social Psychology, 79(6), 995-1006.
Iyengar, S. S., Jiang, W., en Huberman, G. (2004). How much choice is too much?
Contributions to 401(k) retirement plans. In O. S. Mitchell en S. P. Utkus (Eds.), Pension Design
and Structure: New Lessons from Behavioral Finance (pp. 83-96). New York: Oxford University
Press Inc.
Jones, B. D. (1999). Bounded Rationality. Annual Review of Political Science, 2, 297-321.
Jungmann, N. (2006). De WSNP: Bedoelde en onbedoelde effecten op het minnelijk traject.
P.hD., Leiden University, Leiden.
Kahneman, D., en Tversky, A. (1979). Prospect theory: An analysis of decision under risk.
Econometrica, 47(2), 263-292.
Kemleitner, B., en Kirchler, E. (2007). Consumer credit use: A process model and literature.
Revue Européenne de Psychologie Appliquée, 57, 267-283.
47
Lea, S. E. G., Webley, P., en Walker, C. M. (1995). Psychological factors in consumer debt:
Money management, economic socialization, and credit use. Journal of Economic Psychology,
16, 681-701.
Livingstone, S. M., en Lunt, P. K. (1992). Predicting personal debt and debt repayment:
Psychological, social and economic determinants. Journal of Economic Psychology, 13, 111-
134.
Nieri, L. (2007). Access to credit: The difficulties of households. In L. Anderloni, M. D. Braga en
E. M. Carluccio (Eds.), New Frontiers in Banking Services: Emerging Needs and Tailored
Products for Untapped Markets (pp. 107-140). New York: Springer Berlin Heidelberg.
Pars, M. (2009). Bos prijst flitskrediet onterecht uit de markt, Het Financieele Dagblad, 24
september.
Ranyard, R., en Craig, G. (1995). Evaluating and budgeting with instalment credit: An interview
study. Journal of Economic Psychology, 16, 449-467.
Ranyard, R., Hinkley, L., Williamson, J., en McHugh, S. (2006). The role of mental accounting in
consumer credit decision processes. Journal of Economic Psychology, 27, 571-588.
Reijgersberg, S. (2011). AFM en NIBUD waarschuwen voor flitskredieten, Algemeen
Nederlands Persbureau (ANP), 22 juli.
Rijksoverheid. (2013). Wat is de maximale rente? Retrieved 9 september from
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/bescherming-van-consumenten/vraag-en-
antwoord/wat-is-kredietvergoeding-en-wat-is-het-maximale-kredietvergoedingspercentage.html
Rotteveel, M. (2010). Vrij spel voor woekeraars: Flitsleningen geen controle, Dagblad De Pers,
1 november.
Sakalaki, M., Richardson, C., en Bastounis, M. (2005). Association of economic internality with
saving behavior and motives, financial confidence, and attitudes toward state intervention.
Journal of Applied Social Psychology, 35(2), 430-443.
Tokunaga, H. (1993). The use and abuse of consumer credit: Application of psychological
theory and research. Journal of Economic Psychology, 14(285-316).
48
Tufano, P. (2009). Consumer finance. Annual Review of Financial Economics, 1, 227-247.
Tversky, A., en Kahneman, D. (1984). Rational choice and the framing of decisions. Journal of
Business, 59(4), S251-S278.
Van Aartrijk. (2008). 'Beteugel woekerrente op flitskrediet', Algemeen Nederlands Persbureau
(ANP), 25 maart.
Van de Kerkhof, J. (2009). Europese richtlijn financiën blokkeert flitslening, Nederlands
Dagblad, 10 juli.
Veldkamp. (2009). Publieksmonitor wijzer in geldzaken: CentiQ, Wijzer in Geldzaken.
Veldkamp. (2012). Publieksmonitor wijzer in geldzaken: CentiQ, Wijzer in Geldzaken.
Vereniging van Financiersondernemingen in Nederland. (2012). Introductie. Uitleg Leenvormen
[Video]. Den Haag: VFN.
Verenigingsbureau NVVK. (2009). Schuldhulpverlening nieuwe stijl: Van zelfregulering tot
certificering Schuldverlening Den Haag.
Verenigingsbureau NVVK (2010). Hulp onder druk: Schuldhulpverlening ten tijde van
economische crisis. Den Haag.
Verenigingsbureau NVVK (2011). Schulden, het kan iedereen overkomen: Nieuwe aanpak
loont. Den Haag.
Verenigingsbureau NVVK (2012). Jaarverslag 2011: Verbinden en vernieuwen. Den Haag.
Verenigingsbureau NVVK (2013). Jaarverslag 2012: Kwaliteit en innovatie. Den Haag.
Verhue, D., Koenen, B., en Van Kalmthout, R. (2011). Publieksmonitor Wijzer in geldzaken:
Wierstra, R. (2008). Flitskrediet aangepakt, De Telegraaf, 15 september.
49
Bijlage 2: Uitgebreide analyseresultaten
Uitgebreide versie van Tabel 2: Laat de resultaten zien als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief en andere verklarende variabelen. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te kijken wat statistisch beter verklaart. De R2 laat de totale verklarende waarde van het model zien.
Consumptie Variabelen (1) (2) (3) (4) (5) (6)
Totaal cons. krediet
-0.0278 (0.0490)
- - - - -
Totaal cons. krediet, verstrekt
0.3624*** (0.0915)
0.3391*** (0.0813)
0.3693*** (0.0938)
0.3490*** (0.0824)
0.3439*** (0.0887)
0.4492*** (0.1030)
Roodstand - - - -0.0121 (0.0149)
- -
Woninghypotheken, MFI
- - - - -0.0643*** (0.0208)
-
Woninghypotheken, SPV
- - - - -0.0016 (0.0045)
-
BBP 0.5378*** (0.0981)
0.5383*** (0.0975)
0.5168*** (0.1059)
0.5406*** (0.0978)
0.6355*** (0.0904)
-
Beloning -
- - - - 0.1381 (0.0922)
Werkloosheid - -
0.0005 (0.0010)
- - -
Inflatie - -
-0.0001 (0.0009)
- - -
Constant -0.0122*** (0.0033)
-0.0113*** (0.0060)
-0.0140** (0.0070)
-0.0115** (0.0029)
-0.0113*** (0.0030)
-0.0138*** (0.0037)
Adj.R2 56.9% 57.5% 56.3% 57.2% 62.0% 36.8% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test
Obs*R2 3.705 3.111 3.141 2.830 5.516 1.720 P(χ4
2) 0.447 0.539 0.534 0.587 0.238 0.787 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
50
Uitgebreide versie van Tabel 3: Laat de resultaten als als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief en andere verklarende variabelen. Het verschil met tabel 2 is dat in deze tabel krediet wordt opgesplitst naar aflopend en doorlopend krediet. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te kijken wat statistisch beter verklaart. De R2 laat de totale verklarende waarde van het model zien. Consumptie Variabelen (1) (2) (3) (4) (5) (6) Aflopend krediet, verstrekt
0.2649*** (0.0966)
- 0.1605* (0.0954)
0.1614 (0.0990)
0.1436 (0.1032)
0.0314 (0.0939)
Doorlopend krediet, verstrekt
- 0.2771*** (0.0703)
0.2345*** (0.0737)
0.2564*** (0.0855)
0.2462*** (0.0786)
0.2981*** (0.0868)
Roodstand - - - -
-0.0073 (0.0162)
-
Woninghypotheken, MFI
- - - - - -0.0671*** (0.0220)
Woninghypotheken, SPV
- - - - - -0.0023 (0.0048)
BBP 0.6310*** (0.0993)
0.5497*** (0.0983)
0.5285*** (0.0976)
0.5158*** (0.1059)
0.5311*** (0.0985)
0.6361*** (0.0920)
Werkloosheid - -
- 0.0006 (0.0010)
- -
Inflatie - -
- 0.0000 (0.0009)
- -
Constant -0.0089*** (0.0034)
-0.0092*** (0.0025)
-0.0133*** (0.0035)
-0.0165** (0.0074)
-0.0131*** (0.0036)
-0.0108*** (0.0034)
Adj.R2 50.8% 56.3% 57.7% 56.4% 57.1% 61.7% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test Obs*R2 0.618 3.109 3.693 3.665 3.639 5.753 P(χ4
2) 0.961 0.540 0.449 0.453 0.457 0.218 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
51
Uitgebreide versie van Tabel 4: Laat de resultaten zien als de vier belangrijkste categorieën van consumptie verklaard worden door consumptief krediet en andere verklarende variabelen. Het bovenste deel van Tabel 4 gebruikt totaal verstrekt consumptief krediet als verklarende variabele. In het onderste deel van de tabel worden de analyse herhaald en wordt krediet opgesplitst in aflopend en doorlopend krediet. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten. Consumptie
van duurzame goederen
Consumptie van voedings- en genotmidd.
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
Variabelen (1) (3) (5) (7) Totaal cons. krediet, verstrekt
0.6939** (0.3644)
-0.0082 (0.2892)
0.3151** (0.1376)
0.0729 (0.5318)
Woninghypotheken, MFI
-0.1504* (0.0855)
-0.0737 (0.0679)
-0.0248 (0.0323)
-0.0592 (0.1248)
Woninghypotheken, SPV
-0.0127 (0.0184)
0.0013 (0.0146)
0.0064 (0.0070)
0.0061 (0.0269)
BBP 1.6140*** (0.3715)
0.4858 (0.2948)
0.6024*** (0.1402)
1.3022** (0.5421)
constant -0.0330*** (0.0121)
0.0009 (0.0096)
-0.0094** (0.0046)
-0.0048 (0.0177)
Adj. R2 32.7% -1.2% 40.7% 5.5% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test Obs*R2 9.842 17.046 1.426 9.330 P(χ4
2) 0.043 0.002 0.840 0.0534 Consumptie
van duurzame goederen
Consumptie van voedings- en genotmidd.
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
Variabelen (2) (4) (6) (8) Aflopend krediet, verstrekt
-0.2937 (0.3829)
-0.2062 (0.3067)
-0.1268 (0.1441)
0.1906 (0.5658)
Doorlopend krediet, verstrekt
0.7914** (0.3541)
0.1043 (0.2836)
0.3506** (0.1333)
-0.0205 (0.5233)
Woninghypotheken, MFI
-0.1832** (0.0899)
-0.0895 (0.0720)
-0.0387 (0.0338)
-0.0471 (0.1328)
Woninghypotheken, SPV
-0.0205 (0.0196)
-0.0024 (0.0157)
0.0031 (0.0074)
0.0089 (0.0289)
BBP 1.6683*** (0.3751)
0.5158* (0.3004)
0.6277*** (0.1412)
1.2705** (0.5543)
constant -0.0254* (0.0137)
0.0045 (0.0110)
-0.0060 (0.0052)
-0.0084 (0.0203)
Adj. R2 33.2% -2.2% 41.5% 3.8% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test Obs*R2 10.084 16.544 1.141 10.003 P(χ4
2) 0.039 0.002 0.888 0.040 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
52
Tabel 5. Herschatting resultaten voor een kortere tijdreeks, 1999Q1-2007Q2.
Totaal consumptie
Consumptie van duurzame goederen
Consumptie van voedings- en genotmidd.
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
Variabelen (1) (3) (5) (7) (9) Totaal cons. krediet, verstrekt
0.3049* (0.1504)
0.3075 (0.5924)
-0.0244 (0.4285)
0.5253*** (0.1724)
0.2810 (0.6710)
Woninghypotheken, MFI
-0.0445 (0.0361)
0.0101 (0.1422)
-0.0379 (0.1029)
-0.0462 (0.0414)
-0.0126 (0.1611)
Woninghypotheken, SPV
-0.0021 (0.0053)
-0.0214 (0.0207)
0.0044 (0.0150)
0.0038 (0.0060)
0.0067 (0.0235)
BBP 0.7164*** (0.1832)
18648** (0.7215)
0.8189 (0.5218)
0.3569* (0.2100)
0.9749 (0.8172)
constant -0.0105* (0.0056)
-0.0201 (0.0220)
-0.0019 (0.0159)
-0.0150** (0.0064)
-0.0131 (0.0249)
Adj. R2 41.6% 15.4% -3.7% 30.3% -5.3% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test Obs*R2 2.852 5.153 7.826 2.190 4.308 P(χ4
2) 0.583 0.272 0.098 0.701 0.366 Totaal
consumptie Consumptie van duurzame goederen
Consumptie van voedings- en genotmidd.
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
Variabelen (2) (4) (6) (8) (10) Aflopend krediet, verstrekt
0.1254 (0.2120)
-0.8314 (0.8231)
-0.1373 (0.6077)
0.2662 (0.2416)
1.5148 (0.9103)
Doorlopend krediet, verstrekt
0.2313 (0.1413)
0.5653 (0.5487)
0.0266 (0.4052)
0.3702** (0.1611)
-0.2384 (0.6069)
Woninghypotheken, MFI
-0.0382 (0.0429)
-0.0873 (0.1667)
-0.0523 (0.1231)
-0.0287 (0.0489)
0.1414 (0.1844)
Woninghypotheken, SPV
-0.0014 (0.0059)
-0.0324 (0.0229)
0.0028 (0.0169)
0.0057 (0.0067)
0.0242 (0.0254)
BBP 0.6621*** (0.2268)
2.3963** (0.8807)
0.9008 (0.6503)
0.2365 (0.2586)
0.0565 (0.9741)
constant -0.0122 (0.0073)
-0.0009 (0.0282)
0.0009 (0.0208)
-0.0187** (0.0083)
-0.0465 (0.0312)
Adj. R2 40.4% 16.1% -7.2% 29.7% 0.4% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test Obs*R2 2.832 5.388 8.008 2.409 4.703 P(χ4
2) 0.586 0.250 0.091 0.661 0.319 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
De Tabel in de appendix toont resultaten die in lijn liggen met de eerder gepresenteerde
resultaten. Een opmerkelijk verschil is dat enkele van de eerdere vaststellingen nu niet meer
significant blijken. De reden hiertoe is dat het inkorten van de steekproef gepaard gaat met een
verlies aan vrijheidsgraden. De grootte en het teken van de parameters die we eerder als
belangwekkend hebben aangeduid zijn gelijkaardig. Echter, doordat we minder observaties
hebben, is er tevens sprake van minder zuivere schattingen.
53
Bijlage 3: Onderzoeksteam, begeleidingscommissie en geïnterviewde personen
1. Onderzoeksteam Tilburg University, CentER Applied Research:
• Prof. Dr. Harald Benink, onderzoeksleider
• Prof. Dr. Alfred Slager
• Louis Raes, MSc
• Raul Lopez, MSc, student assistent
2. Begeleidingscommissie VFN:
• Drs. Jan Speksnijder, bestuurslid VFN, CEO ALFAM Consumer Credit,
• Drs. Kees Droppert, voorzitter VFN, CEO Credit Agricole Consumer Finance
Netherlands
• Drs. René Koopman, Directeur Krediet.nl
• Timo Brinkman, MSc, beleidsmedewerker VFN
3. Voor dit rapport zijn interviews gehouden met:
• Drs. Marcel Warnaar, senior wetenschappelijk medewerker Nibud en drs. Gerjoke
Wilmink, directeur Nibud, op 8 juli 2013
• Drs. Kees Droppert, voorzitter Vereniging Financieringsmaatschappijen Nederland
(VFN), op 11 juli 2013
• Drs. Ruud de Hollander, RA, hoofd toezichtgroepen financiele ondernemingen, en
Jeroen Gevaert, senior toezichthouder AFM, op 20 augustus 2013
• Drs. Henk Nijboer, lid Tweede Kamer PvdA-fractie, op 21 augustus 2013
• Peter van den Bosch, MBA, RA, directeur BKR, op 26 augustus 2013
• Mark Harbers, lid Tweede Kamer VVD-fractie, op 19 september 2013
• Dr. Eddy van Hijum, lid Tweede Kamer CDA-fractie, op 19 september 2013
54
Bijlage 4: Eindnoten
1 Voor een overzicht zie Carruthers en Kim (2011). 2 Voor een overzicht zie Kemleitner en Kirchler (2007). 3 Zie Kemleitner en Kirchler (2007); Lea, Webley, en Walker (1995). 4 Voor een overzicht zie Hastings, Madrian en Skimmyhorn (2013). 5 Voor een overzicht, zie wederom Hastings et al. (2013). 6 Zie bijvoorbeeld het jaarverslag van de VFN 2012, Consumptief Krediet in Cijfers, pagina 23.
Te raadplegen op
http://www.vfn.nl/assets/uploads/files/Jaarverslagen/Jaarverslag%20VFN%202012.pdf 7 De Nederlandsche Bank, 2013 8 Zie ook de politieke ontwikkelingen op nationaal niveau, later in dit artikel. 9 24 procent van de Nederlanders, van winkels waaronder bijvoorbeeld Wehkamp, Gamma en
de Bijenkorf 10 Zie voor redenen waarom het tweede doel niet waargemaakt wordt de sectie over
economische ontwikkelingen. 11 Een standaardmodel van consumptie modelleert consumptie meestal als functie van
besteedbaar inkomen. We beschikken slechts over kwartaaldata vanaf 2005 en dus is deze
variabele niet bruikbaar voor onze analyse. Als alternatief gebruiken we BBP. Voor de periode
waarin we beide variabelen observeren, vinden we dat ze een correlatie hebben van meer dan
96% . BBP is daarmee een goed alternatief voor besteedbaar inkomen.
12 In formulevorm: Waarbij de consumptie in periode t een functie is van
(beschikbaar) inkomen Y, consumentenkrediet K en controlevariabelen Z. In wat volgt zullen we
verschillende specificaties schatten waarbij we telkens andere controlevariabelen beschouwen.
De modellen die we schatten zijn lineair. Deze keuze vormt een compromis tussen flexibiliteit
en eenvoudigheid van interpretatie. 13 Het CBS definieert consumptief krediet als volgt: ”Tot het consumptief krediet worden alle
krediettransacties met een looptijd van drie maanden of langer gerekend, waaraan de
kredietgever deelneemt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en waarbij de kredietnemer
een natuurlijk persoon is”. Het CBS sluit ook kredieten uit zoals polis- of effectenbeleningen om
zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de definities in de Wet op het consumentenkrediet (Wck,
Stb. 1990, 395). Deze wet is in 2005 opgegaan in de Wet financiële dienstverlening (Wfd).
Hoewel het CBS tracht om de intentie van de wetgever te volgen in haar data verzameling zijn
er afwijkingen in de statistische waarneming. Deze kunnen opgevraagd worden bij het CBS.
Aflopend krediet is dan krediet dat in zijn geheel ter beschikking wordt gesteld en (vermeerderd
met kosten) in een vast aantal termijnen wordt afgelost. Prominente voorbeelden van dit type
krediet zijn persoonlijke leningen, huurkoop en afbetaling.
55
Doorlopend krediet omvat dan krediet waarbij wordt overeengekomen tot welk bedrag men naar
behoefte geld kan opnemen (limietbedrag). De kredietnemer lost periodiek het debetsaldo
vermeerderd met de kosten af. Afgeloste bedragen kunnen opnieuw worden opgenomen.
Voorbeelden van dit soort krediet zijn winkelpassen en klantenkaarten. Vanaf 2006 omvat dit
ook spaar- en leenkrediet. Bij deze kredietvorm wordt met de lening een kapitaalverzekering
afgesloten. Naast de verschuldigde rente betaalt de kredietnemer periodiek een premie voor de
verzekering. 14 We krijgen dit door de volgende transformatie uit te voeren: verstrekt krediet in periode t
delen door het uitstaand krediet in de vorige periode, t-1. We rekenen dus met een percentage
berekend op basis van de totale uitstaande kredieten. 15 In de empirische analyse transformeren we macro-economische variabelen die onderhevig
zijn aan een trend. Deze praktijk is gangbaar en dient om de variabelen stationair te maken, zie
ook Enders (2009). Stationaire variabelen zijn noodzakelijk om een correcte analyse uit te
voeren. In het bijzonder nemen we de logaritme van de eerste verschillen van de variabelen
met een trend. Dat betekent dat we geen gebruik maken van de consumptie in periode t op
zich, maar wel gebruik maken van log(Consumptie periode t – Consumptie periode t-1). Het
voordeel van deze transformatie is dat we de resultaten kunnen interpreteren als groeivoeten
(procent groei per kwartaal). 16 We hebben geëxperimenteerd met het interpoleren van jaarlijkse data, maar een dergelijke
aanpak resulteert onvermijdelijk in het maken van extra assumpties die we in deze
beleidsoefening liefst zo min mogelijk maken. 17 Deze data zijn publiek beschikbaar via: http://www.statistics.dnb.nl/huishoudens/index.jsp 18 Het regressiemodel dat we schatten heeft de volgende vorm:
log 𝐶𝐶! − log 𝐶𝐶!!! = 𝛼𝛼 + 𝛽𝛽 ∗ log 𝑌𝑌! − log 𝑌𝑌!!! + 𝛾𝛾 ∗ (𝑉𝑉𝑉𝑉!/𝑈𝑈𝑈𝑈!!! + 𝛿𝛿 ∗ 𝑍𝑍! + 𝑢𝑢! ,
Waarbij C staat voor consumptie, Y voor BBP, VK voor verstrekt krediet, UK voor uitstaand
kredietsaldo. De vector Z bevat de overige controle variabelen waarvan sommige variabelen
ook als groeivoeten zijn opgenomen. We zijn vooral geïnteresseerd in de γ parameter. Dit
regressiemodel wordt als een minimalistische specificatie van de consumptiefunctie gezien. Een
gelijkaardige specificatie werd eerder gebruikt in academische studies, zie bijvoorbeeld Carroll
et al. (1994) en studies naar de impact van krediet zoals Huyghebaert (2012). De storingsterm
is mogelijk serieel gecorreleerd. Dit is een technische aangelegenheid die een dynamische
specificatie zou kunnen motiveren. In onze analyse hebben we echter geen evidentie gevonden
dat seriële correlatie een rol speelt en aldus lijkt bovenstaand model voldoende om de
belangrijkste effecten te omvatten. 19 Zie Bachmann, Berg en Sims (2011) 20 Gesproken is met Mark Harbers (VVD), Eddy van Hijum (CDA) en Henk Nijboer (PvdA).