Psychologie van de individuele verschillen, deel 2 2011 ...Het menselijk genoom - genoom verwijst...

138
1 Psychologie van de individuele verschillen, deel 2 2011-2012 Slides + boek + lesnotities

Transcript of Psychologie van de individuele verschillen, deel 2 2011 ...Het menselijk genoom - genoom verwijst...

  • 1

    Psychologie van de individuele verschillen, deel 2

    2011-2012

    Slides + boek + lesnotities

  • 2

    Herhaling eerste jaar

    Psychologische verschillen vooral tussen en mensen en in mindere late binnen mensen. Dit staat

    tegenover algemene psychologie.

    Er zijn twee grote deeldomeinen:

    - intelligentie

    - persoonlijkheid

    Twee grote visies op persoonlijkheid:

    - Nomothetische trekvisie:

    Assumpties:

    1. Trekken zijn interne, stabiele eigenschappen (draagt de persoon altijd mee)

    2. Trekken zijn causaal: ze verklaren het gedrag

    3. Trekken nemen de vorm aan van dimensies waarop mensen verschillende plaatsen

    kunnen aannemen

    Implicaties:

    1. Hoofdeffect van persoon is de belangrijkste manier om individuele

    verschillen in persoonlijkheid of gedrag op te vatten

    2. Gedrag wordt gekenmerkt door relatief hoge:

    * type A consistentie: cross-temporele stabiliteit van gedrag

    * type B consistentie: cross-situationele stabiliteit

    * type C consistentie: cross-uitingsstabiliteit

    * type D consistentie: predictie van concreet gedrag op trekscores

    - Interactionistische visie:

    Assumpties:

    1. Persoonlijkheid is een reactie die door een concrete situatie wordt bepaald

    2. Gedrag is een interactie tussen persoon en situatie (zelfde persoon anders

    reageren in een andere situatie)

    3. Gedrag kan beschreven worden als: ALS (situatie)...DAN (gedrag)

    Implicaties:

    1. Interactie tussen persoon en situatie is belangrijkste manier om indiviuele

    verschillen in persoonlijkheid of gedrag op te vatten.

    0

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    7

    8

    9

    ruzie tandarts date

    Jan

    An

    0

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    7

    8

    9

    ruzie tandarts date

    Jan

    An

  • 3

    2. Gedrag wordt gekenmerkt door relatief hoge:

    * type A consistentie: cross-temporele stabiliteit van gedrag

    * type B consistentie: cross-situationele stabiliteit

    * type C consistentie: cross-uitingsstabiliteit

    * type D consistentie: predictie van concreet gedrag op trekscores

    Wie heeft gelijk?

    Aan de ene kant: Trekken zijn relatief cross-temporeel consistent, er zijn consistente individuele

    verschillen in algemene gedragstendenzen en deze verschillen voorspellen ook verdere

    levensoutcomens.

    Aan de andere kant: Weinig cross-situationele consistentie, gedragsuitingen correleren ook niet sterk

    onderling en worden slechts in beperkte mate voorspelt door trekken.

    Conclusie:

    Mensen worden gekenmerkt door (individuele verschillen in) algemene gedragstendenzen. Deze

    gedragstendenzen zijn relatief stabiel, en hebben een voorspellende kracht voor levensoutcomes

    maar zijn weinig informatief voor de predictie van concreet gedrag omdat dergelijk gedrag mede

    bepaald wordt in interactie met de specifieke situatie.

    De trekvisie domineert: wijdverspreide empirische theorie van structuur van persoonlijkheid (the big

    five), consistent theoretisch kader geeft mogelijkheid tot cumulatieve wetenschap en makkelijk te

    onderzoeken.

    Interactionisme: assumpties worden algemeen aanvaard, moeilijker te onderzoeken en gebrek aan

    omvattende theorie van persoonlijkheid.

    The big 5:

    - Neuroticisme emotionele stabiliteit

    - Extraversie introversie

    - Openheid voor dingen/intellect/creativiteit gesloten

    - Vriendelijkheid onvriendelijkheid

    - Conscientiousness = zorvuldigheid laksheid, gebrek aan motivatie

  • 4

    H6: Genen en persoonlijkheid

    1. Inleiding

    Onderzoek van Segal: Een identieke tweeling wordt gescheiden bij de geboorte en komt elkaar terug

    tegen wanneer ze 40 jaar zijn. Er zijn een aantal opallende gelijkenissen maar ook een aantal

    verschillen. Spelen genen een bepaalde rol in persoonlijkheid?

    Het menselijk genoom

    - genoom verwijst naar de hele verezameling van genen dat een organisme bezit

    - bestaat uit DNA: dubbele helix opgebouwd uit nucleotiden (= fosfaatgroep fosforzuur,

    suikers desoxyribose en 4 basen nl guanine-cytosine en adenine-thymine)

    - gen bestaat uit specifieke combinaties van DNA-nucleotiden die kunnen coderen voor een

    bepaalde proteïne of eigenschap

    - het menselijk genoom bevat 20 000 – 30 000 genen op 23 paar chromosomen (helft ma/pa)

    - maar 2% van het menselijk genoom codeert voor proteïnen, 98% is ‘genetisch afval’

    - het is een complex geheel: veel genen, manier van coderen kan sterk variëren en ‘genetsisch

    afval’ (codeert niet, 98%) is toch functioneel (ze hebben een effect op alles)

    - elke celkern in ons lichaam bevat 2 complete sets van het menselijk genoom (behalve: rode

    bloedcel + eicel en spermacel)

    Human Genome Project is opgezet om de specifieke DNA molecule sequenties in de mens te

    identificeren. Dit heeft al resultaat gekend in 2000 maar dat bedoelt niet dat de functie van elk gen

    gekend is. Bovendien worden vele eigenschappen niet door een enkel gen maar door combinatie van

    vele genen gedetermineerd.

    Het aantal genen die de mens bezitten komt overeen met het aantal genen die een worm of een

    muis bezit maar de manier waarop menselijke genen worden gecodeerd tot proteïnen is veel

    variabeler dan bij andere soorten. Dit zorgt voor een enorme variabiliteit van proteïnen (veel meer

    dan bij andere soorten) en die zorgen voor de complexe verschillen tussen mensen en andere

    soorten.

    De meeste genen in het menselijk lichaam zijn voor iedereen dezelfde (lichaamsfuncties) maar een

    kleiner aantal kan verschillen tussen mensen (lichamelijke en psychische trekken). Mensen

  • 5

    verschillen dus in genoom (genotype) en dit kan samenhangen met bepaalde verschillen in hoe ze

    zijn (fenotype).

    2. Doel van gedragsgenetica

    Welke menselijke eigenschappen zijn volledig genetisch bepaald en welke door de omgeving?

    Meeste eigenschappen zijn zowel genetisch- als omgevingsbepaald.

    Doelen van de gedragsgenetica:

    1. Bepalen hoeveel (in %) van verschillen tussen mensen in een bepaalde trek toegeschreven

    kan worden aan genetische verschillen en hoeveel aan omgevingsverschillen

    = klassieke gedragsgenetica

    2. Hoe gaan genen en omgeving interageren en correleren in het bepalen van individuele

    verschillen? = moderne gedragsgenetica

    3. Bepalen welke genetische- en omgevingsinvloeden een invloed hebben op individuele

    verschillen

    Voorbeeld: grootte is 90% door genen en 10% door de omgeving bepaald (in 100 jaar zijn de mensen

    gemiddeld 5 cm groter geworden door betere voeding)

    1. Klassieke gedragsgenetica

    Wat is overerfbaar?

    - Proportie variantie (%) van geobserveerde verschillen in een groep individuen die verklaard

    of toegeschreven worden aan genetische verschillen

    Hoe hangt het verschil in genen samen met de verschillen tussen mensen?

    - Fenotype: uiterlijk voorkomen, eigenschappen van een organisme, eindproduct zoals het zich

    voordoet

    Genotype: genetische constellatie van organisme

    Erfelijkheid: Proportie fenotypische variantie die toegeschreven kan worden aan

    genotypische variantie

    Omgevingsbepaaldheid is de proportie geobserveerde variantie in een groep personen die toe te

    schrijven is aan omgevingsvariantie. Volgens assumpties van klassieke gedragsgenetica is deze

    omgekeerd evenredig aan mate van overerfbaarheid en is er geen correlatie of interactie tussen

    omgevings- en genetische factoren.

    1 = heritability + environment

  • 6

    Misvattingen over erfelijkheid:

    - Erfelijkheid kan niet toegepast worden op 1 individu, enkel op een groep individuen.

    Vb recept van cake: Elk element is noodzakelijk, het heeft dus geen zin om te zeggen dat het

    één ingrediënt meer verantwoordelijk is voor de cake dan het ander. Dit kan je wel zeggen

    als je over verschillen tussen cakes spreekt (de ene cake is zoeter door bv meer suiker).

    Implicatie voor nature-nurture debat: Dit debat bestaat niet op het vlak van 1 individu, 1

    individu (cake) is nooit enkel bepaald door erfelijkheid of omgeving, altijd een wisselwerking

    van de beide. Beiden zijn noodzakelijk anders is er geen sprake van een individu. De discussie

    over de invloed van genen en omgeving is enkel relevant als het gaat over variatie in een

    groep, verschillen tussen individuen.

    - Erfelijkheid is niet constant of onveranderlijk: altijd van toepassing op een bepaalde groep,

    op een bapaald moment in de tijd, in een bepaalde omgeving (niet generaliseerbaar)

    - Erfelijkheid is niet een precieze statistiek, wel een schatting (door bv meetfouten...)

    Nature-nurture debat

    Zijn genen of omgeving belangrijker in het determineren van de persoonlijkheid? Analyse op 2

    niveau’s:

    - Level van het individu: Er is op dit niveau geen nature-nurture debat. Genen hebben een

    omgeving nodig om een individu (persoonlijkheid) te vormen. De beiden zijn nodig en je kan

    ze niet uit elkaar halen om te zien welke belangrijker is.

    - Level van de populatie: Hier kunnen we wel omgeving en genen uit elkaar halen om de

    invloed van elk te bestuderen. We zoeken eerst de verschillen in omgeving en genen. Dan

    gaan we kijken voor een bepaalde populatie, op een bepaald moment in de tijd welke van de

    twee (genen of omgeving) het meeste verantwoordelijk is voor de verschillen tussen

    individuen.

    Methoden in gedragsgenetica

    1. Selectief kweken

    Er zijn individuele verschillen in de persoonlijkheid van honden, binnen en tussen rassen. Deze

    verschillen kunnen ontstaan door het selectief laten paren van individuen met bepaalde

    eigenschappen. Als dit werkt, is dit een teken dat deze eigenschappen deels erfelijk zijn. Dit kan enkel

    slagen als de eigenschappen erfelijk zijn. Het kan niet ethisch aanvaardbaar op mensen uitgevoerd

    worden.

  • 7

    2. Familie studies

    Correleert de mate van genetische overlap tussen familieleden met de mate van gelijkenis op vlak

    van bepaalde eigenschappen (Ouder-kind 50% ; Sibling 50% gemiddeld ; Grootouders-kleinkinderen

    25% gemiddeld).

    Als een trek sterk erfelijk is, dan zouden familieleden die meer genetisch gerelateerd zijn ook meer

    gelijkend moeten zijn met betrekking tot deze trek dan familieleden die minder genetisch

    gerelateerd zijn (positieve r). Als een trek niet erfelijk is, zouden de mensen met meer genetische

    overlap niet meer op elkaar mogen lijken mbt die trek dan mensen met minder genetische overlap.

    Probleem: Familieleden die genen gemeenschappelijk hebben, hebben dikwijls ook hun omgeving

    gemeenschappelijk. Er is dus een vermenging/verwarring tussen genetische en omgevingsinvloeden.

    De invloed van beide kan niet definitief uit elkaar getrokken worden dus familiestudies geven nooit

    een sluitend antwoord.

    3. Tweelingenstudies

    Twee soorten tweelingen:

    - 1-eigen/monozygoot: komen voort uit zelfde samensmelting van 1 ei- en 1 zaadcel, zijn dus

    genetisch identiek

    - 2-eigen/dizygoot: komen voort uit aparte ei-en zaadcel (groeien enkel samen in

    baarmoeder), zijn dus even verschillend als normale siblings (50% genetische overlap)

    Erfelijkheid kan hierdoor geschat worden: vergelijken in welke mate MZ tweelingen meer op elkaar

    lijken in vergelijking met DZ tweelingen

    Als MZ meer op elkaar lijken op een bepaalde trek dan DZ, dan levert dit bewijs van erfelijkheid van

    die eigenschap. Als MZ niet meer op elkaar lijken op een bepaalde trek dan DZ, dan kunnen we

    stellen dat die trek niet erfelijk is. Hoe wordt dit berekend? Er zijn vele formules, een eenvoudig

    voorbeeld:

    MZ: Tweeling 1 Tweeling 2 DZ: Tweeling 1 Tweeling 2

    1 1

    2 2

    ... ...

    2 x verschil tussen correlatie over MZ (tweeling 1 en tweeling 2) en correlatie over DZ:

    Heritability² = 2(r(MZ) – r(DZ))

  • 8

    Twee assumpties, aannames bij deze methode:

    - Gelijke omgevingsassumptie = MZ tweelingen ondergaan evenveel (en niet meer) gelijke

    omgevingsinvloeden als DZ tweelingen.

    Als MZ bv meer gelijkaardige omgevingsinvloeden ondergaan dan DZ tweelingen, dan wordt

    erfelijkheid overschat omdat een deel ervan afkomstig is van meer gelijke omgeving.

    Onderzocht door bv na te gaan bij misgediagnosticeerde tweelingen:

    o MZ die als DZ beschouwd werden: minder gelijkend dan echte MZ?

    o DZ die als MZ beschouwd werden: even gelijkend als echte MZ, meer als DZ?

    Deze assumptie blijkt in het algemeen ongeschonden, dus MZ en DZ hebben evenveel

    gelijke omgevingsinvloeden

    - Representativiteit assumptie: zijn tweelingen representatief voor de gehele bevolking? Dit

    lijkt wel het geval te zijn.

    4. Adoptie studies

    Adoptie: kind deelt omgeving/groeit op bij ouders zonder genetische overlap, maar heeft genetische

    overlap met natuurlijke ouders met wie geen omgeving gedeeld wordt. De twee kunnen uit elkaar

    gehaald worden:

    - Als positieve correlaties gevonden worden tussen geadopteerde kinderen en hun

    adoptieouders, geeft dit aan dat omgevinsinvloeden een rol spelen

    - Als positieve correlaties gevonden worden tussen adoptiekinderen en hun genetische

    ouders, geeft dit aan dat genetische invloeden een rol spelen

    Adoptie studies leveren krachtige resultaten omdat ze de “gelijke omgevingsassumptie” niet nodig

    hebben: volledige scheiding, geen confound tussen genetische en omgevingsinvloeden, dus een

    schending ervan is geen probleem. Maar de assumptie dat adoptiekinderen en hun ouders

    representatief zijn is betwijfelbaar wegens de selectieve plaatsing: adoptieouders lijken op

    genetische ouders. Er blijkt geen selectieve plaatsing te zijn.

    Onderzoeksopzet die de sterkte van tweelingen- en adoptiestudies verenigd zijn heel sterke

    onderzoeken: onderzoek met apart opgegroeide MZ tweelingen (bv. geadopteerde tweelingen):

    “twins reared apart” (zeer zeldzaam). Ze hebben hetzelfde genotype maar een verschillende

    omgeving. Dus gedeelde verschillen (r) kunnen enkel door genetische verschillen verklaard worden.

    H² = r(MZ tweelingen die apart opgroeien) = directe index van erfelijkheid

  • 9

    Belangrijkste bevindingen van klassiek gedragsgenetisch onderzoek

    1. Persoonlijkheidstrekken

    Reviews van gedragsgenetica: schatting van erfelijkheid voor belangrijke PH-trekken (N E O V C) rond

    de 50%.

    - Zweedse studie: erfelijkheid voor Extraversie 0.60 en Neuroticisme 0.54, correlaties bij

    tweelingen: E (MZ +.51//DZ +.21) en N (MZ +.50//DZ +.23)

    - Duitse studie (adoptie): Extraversie erfelijkheid 40%, N 30% en geen correlatie tussen

    adoptieouders en kinderen

    Ook andere persoonlijkheidskenmerken of sociale outcomes:

    - Activiteitsniveau: erfelijkheid is 0.40

    - Agressie: erfelijkheid is tussen 0.51-0.72

    - Sexuele orïentatie (hetero, homo, bi-sexueel): Relatief stabiele individuele verschilsaspect. Is

    gerelateerd aan belangrijke levensaspecten: levensstijl, groepen met wie men optrekt, fuiven

    waar men naartoe gaat… Controversieel en zich ontwikkelend onderzoeksdomein. De

    (gemengde) bevindingen geven aan dat genen slechts beperkte en indirecte invloed

    uitoefenen op volwassen sexuele oriëntatie. Indirect: via gender conformisme of Gender

    Identity Disorder (zich het andere geslacht voelen, vb jongen die zich een meisje voelt of

    omgekeerd) in kindertijd?

    Minnesota Twin Study

    De gemiddelde correlatie tussen MZ tweelingen is 0.54. De correlaties tussen MZ tweelingen die

    apart zijn opgegeroeid bij verschillende persoonlijkheidstrekken zijn onderzocht. Zo hebben ze bv

    gevonden dat de correlatie bij ‘traditionalisme’ 0.59 is. We zouden traditionalisme eerder

    beschouwen als omgevingsbeïnvloed, maar deze trek heeft blijkbaar toch een matige erfelijkheid.

    Ook bij chimpansees is er erfelijkheid (dominantie 0.66). Er zijn ook steeds meer en meer cross-

    culturele studies over erfelijkheid. Erfelijkheid van persoonlijkheid is dan ook verantwoordelijk voor

    het feit dat persoonlijkheidstrekken redelijk stabiel blijven doorheen de tijd.

    2. Als..dan.. profielen

    - Sociaal-cognitieve benadering van persoonlijkheid (Mischel): Persoonlijkheid is een systeem

    van stabiele als…dan… verbanden. Vb als (eer gekrenkt) dan (agressief).

    - Onderzoek Borkenau et al. (2006): 25% genetische invloed (kleiner, is logisch). Ze hebben de

    gedeelde omgevingsinvloeden beperkt.

  • 10

    3. Attitudes en voorkeuren

    Attitudes zijn persoonlijke evaluaties, meningen van een bepaald levensaspect, sociale wereld (bv

    abortus, doodstraf) en vertonen stabiele individuele verschillen die gelinkt zijn aan gedrag.

    - Sommige vertonen redelijke erfelijkheid (bv.60) zoals traditionalisme, conservatisme en

    beroepsvoorkeuren. Dit is toch wel redelijk opvallend zoals bv stemgedrag (en dit zou niet te

    wijten zijn aan opvoeding, correlatie bij adoptiekinderen was niet significant).

    - Sommige vertonen geen erfelijkheid zoals geloofsovertuiging en racisme (maar stijgt wel een

    beetje met de leeftijd)

    Het is niet duidelijk waarom sommige attitudes een erfelijke component bezitten en andere niet

    (mogelijke oorzaak: gelinkt aan andere, duidelijk overerfbare eigenschappen). Beroepsvoorkeur

    hangt bijvoorbeeld samen met intelligentie, en andere PH trekken (sensation seeking, extraversie…)

    en deze zijn ook deels erfelijk.

    4. Drinken en roken

    Dit zijn gedragsuitdrukkingen van PH trekken en ze vertonen relatief stabiele individuele verschillen.

    De kans dat een MZ rookt als zijn andere MZ rookt is 16 keer groter dan een MZ die dan niet rookt.

    Bij DZ is dit maar 7 keer groter. Dit is een suggestieve evidentie voor erfelijkheid. Zowel drinken als

    roken vertonen evidentie van erfelijkheid (ook deelaspecten zoals beginnen, volhouden, kunnen

    stoppen): ongeveer 0.50 of meer.

    5. Huwelijk

    De erfelijkheid om te trouwen is 68%. Dit kan het gevolg zijn van overgeerfde eigenschappen:

    Mannen die trouwen hebben meer eigenschappen overgeerfd die vrouwen belangrijk vinden in een

    man om te trouwen. Het verschil bij vrouwen in tevredenheid in hun huwelijk is 50% erfelijk. Dit kan

    ook het gevolg zijn van overgeerfde eigenschappen: sommige eigenschappen (die worden

    overgeerfd) van de vrouw zijn verantwoordelijk voor de tevredenheid van het huwelijk bij zowel de

    man als de vrouw.

    Omgevingsinvloeden

    We mogen niet uit het oog verliezen dat de voorgaande studies die matige erfelijkheid aangeven

    voor bepaalde trekken, tevens een bewijs zijn van het belang van omgevingsinvloeden! PH trekken

    vertonen een erfelijkheid van 30-50%, omgevingsinvloeden zijn dus verantwordelijk voor maximaal

    50–70% van verschillen tussen mensen. Het is dus belangrijk te achterhalen welke de belangrijkste

    omgevingsinvloeden zijn. Twee belangrijke types omgevingsinvloeden:

  • 11

    - Gedeelde: tijdens de opvoeding worden bepaalde aspecten van de omgeving gedeeld door

    siblings (bv aantal boeken thuis, PC, interesses ouders...)

    - Niet gedeelde: er zijn ook omgevingsaspecten die niet gedeeld worden door siblings (bv

    andere vrienden, jeugdbeweging, andere school, klas, leerkrachten...)

    Voor vele PH trekken is er een grote omgevingsinvloed, maar deze invloed blijkt het grootst voor

    niet-gedeelde aspecten! Voor de meeste PH trekken hebben gedeelde omgevingsaspecten minder

    invloed (uitzondering: agressie, maar direct verband?), nog wel belangrijk bij sommige PH trekken (bv

    antisoc gedrag, depressie...). Dit is in contrast met de algemene opvatting dat de opvoeding en het

    thuismilieu de PH bepaalt. Maar we weten niet goed welke niet-gedeelde ervaringen nu zo cruciaal

    zijn in het bepalen van PH. Er zijn twee mogelijkheden:

    - groot en nog niet gekend

    - vele kleine beetjes

    2. Moderne gedragsgenetica

    Hedendaagse gedragsgenetica stelt fundamentele assumpties van de klassieke gedragsgenetica in

    vraag namelijk additiviteitsassumptie. De klassieke gedragsgenetica doet alsof:

    - Er geen meetfout is: e² = 1 - h²

    maar zie test-hertest-r: gaat niet op

    - Er geen interactie is: 1 = h² + e²

    maar we weten dat de invloed van de omgeving bepaald wordt door genen en

    omgekeerd! In 2 richtingen: Invloed van genen op omgeving en invloed van omgeving op

    genexpressie.

    - Er geen correlatie is: COV(h,e) = 0

    maar we weten dat dit niet opgaat: bv slimme ouders, slimmere opvoeding en aggressie:

    genetische en omgevingsinvloeden zijn gecorreleerd

    Gen-omgevingsinteractie

    1. Genen beinvloeden effect van de omgeving: Individuen met verschillend genotype reageren anders op zelfde omgevingskenmerken:

    enkel in bepaalde omstandigheden komen genetische verschillen gedragsmatig tot uiting.

    Bv. Taakperformantie van Introversie en Extraversie (hebben verschillende genetische

    constitutie) in luide vs. rustige condities:

    - I presteren best in rustige omstandigheden, slecht in luide omstandigheden

    - E presteren goed in drukte, lawaai, en maken soms meer fouten in rustige omgeving

  • 12

    Kinderen die worden mishandelt, worden antisociaal en agressief als en enkel als hun brein

    lage niveaus van de neuritransmitter MAOA aanmaakt. Dus gewelddadige ouders creeren

    gewelddadige kinderen als het kind een genotype heeft dat weinig MAOA aanmaakt.

    Dus individuele verschillen interageren met de omgeving in de beïnvloeding van prestaties.

    2. Omgeving beinvloedt effect van genen:

    Recent onderzoek geeft aan hoe de omgeving het effect van genen beinvloedt. In welke

    mate en hoe komen factoren tot uiting in het fenotype?

    a. In welke mate?

    Vb gen-omgevingsinteractie: Genetische bijdrage op

    mentale ontwikkeling ifv SES (Studie Tucker-Drob et al.,

    2011) zie afbeelding

    b. Hoe?

    Vb onderzoek Weaver et al. (2006): Onderzoek naar

    aggressie en stressrespons bij ratten. Pasgeboren

    ratten worden de eerste 3 weken afgezonderd van de

    moeder. Deze omgevingsfactor beinvloedt

    glucocorticoide genexpressie in de hersenen

    (hippocampus en prefrontale cortex). Deze spelen

    belangrijke rol bij reguleren van stressrespons. Dit geldt

    ook omgekeerd, moeders die veel zorg besteden aan

    offspring beinvloeden hierdoor genexpressie.

    Genotype-omgevingscorrelatie

    Er is een verband tussen genetische invloeden, en omgevingsinvloeden. Er zijn verschillen in de

    blootstelling aan verschillende omgevingen tussen individuen met verschillende genotypes. Met

    andere woorden, personen met een andere genotypen worden systematisch blootgesteld aan

    andere omgevingsfactoren.

    Er zijn drie types genotype-omgevingscorrelatie:

    - Passief

    De ouders geven zowel genen als omgeving door aan kinderen, zonder dat de kinderen hier

    zelf een actieve rol in spelen. Bv verbale intelligentie van kind en aantal boeken thuis,

  • 13

    agressieve overerving en agressief thuismilieu. Er is/ontstaat een verband tussen de genen

    die iemand meekrijgt en de omgeving waarin hij/zij opgroeit.

    - Reactief

    Ouders (of anderen) reageren anders op het kind, afhankelijk van het genotype van het kind.

    Bv aanleg voor knuffelbaarheid van baby’s: hoe groter de aanleg, hoe meer de ouders het

    kind ook gaan knuffelen. De correlatie kan ook neg zijn, bv bij een agressief kind gaan de

    ouders een veilige en liefdevolle omgeving creeren om de agressie vh kind tegen te gaan.

    - Actief

    Persoon met een bepaald genotype gaat zelf actief op zoek naar een bepaalde omgeving. Bv

    sensatiebelustheid (erfelijk) zoeken zelf risico situaties op, flow-sensitieve personen houden

    van en zoeken activiteiten die hoge concentratie vereisen, agressieve personen zoeken

    agressievere milieus op. Dit fenomeen noemt men ook ‘niche picking’.

    Genotype-omgevingscorrelatie kan positief of negatief zijn. Vb negatieve r: gedrag van

    ouders/omgeving gaat in tegen het genetisch veroorzaakte gedrag van kind. Dus de omgeving kan

    het gedrag (expressie vh genotype) dus aanmoedigen of ontmoedigen. De omgeving kan ingaan

    tegen iemands gedrag of hun gedrag net faciliteren.

    Hedendaags onderzoek gaat niet meer op zoek naar simplificaties en simpele schattingen.

    Intelligentie is niet nature of nurture, ook niet nature + nurture maar Intelligentie = nature x nurture.

    De invloed van genetische factoren kan niet los onderzocht worden van de omgevingsinvloeden (op

    genexpressie). De invloed van omgeving staat ook niet los van de kenmerken van het genoom. Het

    heeft dus geen zin om de invloed van beiden apart te kwantificeren (Meaney). Hedendaags

    onderzoek bekijkt dan ook de interactie tussen beiden.

    Moleculaire genetica

    Onderzoek gericht op het identificeren van specifieke genen die geassocieerd zouden zijn met

    bepaalde Phtrekken. Vb het veel onderzocht gen D4DR (gen gelocaliseerd op de korte arm van

    chromosoom 11, codeert voor dopaminereceptoren. Dopamine is een neurotransmitter die zorgt

    voor plezier bij intense ervaringen met een receptoren in de hersenen).

    - Als de D4DR veel wordt herhaald (= lange arm) dan heeft men een relatief ongevoelige

    dopamine receptoren. Die personen gaan op zoek naar dopamine rush, bv door avontuur,

    drugs en nieuwe ervaringen.

    - Als D4DR weinig wordt herhaald dan is men zeer responsief tov dopamine. Deze personen

    gaan niet op zoek naar nieuwe ervaringen want dit zou voor te hoge dopamine zorgen.

  • 14

    D4DR Gen

    Dit is het meest frequent onderzocht in relatie met de PHtrek “novelty seeking”. Individuen met

    lange herhaling scoren hoger op deze trek dan individuen met korte herhaling. Maar er is een zwakke

    associatie en gebrek aan replicatie-onderzoek (dit geldt voor veel van dit soort onderzoek). Misschien

    is het D4DR gen wel een van de vele genen die elk een beetje bijdragen tot de PHtrek novelty

    seeking. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat slechts 1 gen meer dan een klein percentage verklaart van

    de variatie in PH.

    Nomaden vertonen meer ‘novelty seeking’ (langere D4DR keten, dus weinig responsief op dopamine)

    gedrag dan gesettelde volkeren, dit is zo gegroeid door evolutionaire selectie.

    Polymorphisme

    Dit is gelinkt aan een dysfunctie in de prefrontale en ACC hersengebieden die zorgen voor de

    regulatie van negatieve emoties. Dit hangt samen met neiging tot agressie, zelfs zonder provocatie.

    Negatieve omstandigheden en emoties worden gelinkt aan grotere gevoeligheid voor woede en

    agressie zoals bv bij onaangename stimulatie als warmte. Ze zijn ook vaker slechtgezind. Maar ook

    hier is er een zwakke associatie en gebrek aan replicatie-onderzoek.

    Latere studies moeten onderzoeken in welke mate het verschil in een bepaald gedrag kan

    toegeschreven worden aan het verschil in een bepaald gen. Men is dus stilletjes aan gen-

    omgevinsinteractie aan het onderzoeken met behulp van moleculaire genetica.

    3. Gedragsgenetica, wetenschap, politiek en waarden

    Gedragsgenetici proberen te bepalen hoeveel van de verschillen tussen mensen in PH toe te

    schrijven zijn aan genetische en omgevingsinvloeden. Dit is een omstreden gebied van de

    wetenschap want bevindingen dat sommige PH-trekken erfelijk zijn druisde in tegen vorige

    toonaangevende opvattingen (stammend uit behaviorisme) dat PH gevormd wordt door socialisatie,

    opvoedingsstijl… Dit heeft tegenkanting gekend in wetenschappelijke kringen.

    Controversie omtrent genen en persoonlijkheid

    Er bestaat hierover controversie zowel op maatschappelijk als politiek en ideologisch vlak:

    bezorgdheid over politieke of ideologisch misbruik van bevindingen van gedragsgenetica. Zo is men

    bang dat men mensen in vakjes gaat stoppen en beoordelen. Ook een van de vlakken van

    bezorgdheid is de preferentiële behandeling of eugentica genaamd. Dit gaat over de

    veranderbaarheid van bepaalde eigenschappen maar ook omtrent verantwoordelijkheid en schuld en

  • 15

    zelfs over “vrije wil”.

    Resultaten van onderzoek komen dikwijls sensationeel en zonder nuance via de pers in de aandacht

    te staan. Omdat wetenschappelijk onderzoek ook misbruikt kan worden voor politieke en

    ideologische doeleinden hebben onderzoekers de belangrijke verantwoordelijkheid om correct en

    genuanceerd hun bevindingen te communiceren vooral als het gaat over resultaten en implicaties.

    Men moet ook behoed zijn voor de ideologische implicaties. Wetenschap zou waardevrij moeten zijn,

    maar dat is niet altijd zo want de wetenschappers zelf zijn niet waardenvrij (maar ze kunnen elkaar

    wel verbeteren en aanvullen). Kennis is beter dan onwetendheid of sensatiebelustte one-liners.

    Bovendien toont moderne gedragsgenetica aan dat klassieke assumpties niet kloppen en dat het

    geen kewstie is van additiviteit. Als een bepaalde persoonlijkheidstrek gedeeltelijk erfelijk blijkt te

    zijn betekent dit niet dat omgevingsinvloeden geen rol meer spelen. Het is zelden alles of niets,

    eerder en...en. Als iets erfelijk is, betekent dit niet dat het onveranderlijk is door

    omgevingsinvloeden. Vb Flyn-effect: IQ (erfelijk) stijgt met 7 punten per generatie, als gevolg van

    wat? informatiemaatschappij? voeding?

    De meeste controversie bestaat rond de erfelijkheid van individuele verschillen in intelligentie.

    Intelligentie is erfelijk. Sommige auteurs beweerden dat bepaalde rassen erfelijk minder intelligent

    zijn dan andere (Hernstein & Murray, 1994). Er zou dus minder inspanning nodig zijn om bepaalde

    bevolkingsgroepen degelijk op te leiden. In het laatste decennium is de oorspronkelijke controverse

    wat gezakt en is gedragsgenetica redelijk mainstream. Een uitzondering is de controversie over

    sexuele geaardheid. Als homosexualiteit weinig erfelijk is, kan je het ook “afleren”?

  • 16

    H7: Fysiologische benadering van persoonlijkheid

    1. Inleiding, begrippen en geschiedenis

    Elliot

    Elliot bleek een tumor te hebben in het voorste deel van zijn hersenen, een deel dat behoorde tot de

    prefrontale cortex wat helemaal verwijdert moest worden. Na de operatie was zijn IQ en geheugen

    niet verandert, wat wel was verandert was zijn persoonlijkheid. Hij gedraagde zich impulsief en

    ervaarde bijna geen enkele (sterke) emoties meer.

    Phineas Cage

    Een van de bekendste gevallen in neuro-psychologie. Hij was een treinspoorwerker 19de eeuw, een

    aangenaam, vriendelijk, hardwerkend en graag gezien man. Hj maakte een ongeval mee waarbij een

    ijzeren staaf door zijn kaak en voorhoofd (beschadiging frontale hersenstructuren) geschoten werd.

    Hij overleeft en herstelt. Zijn intellectuele vermogens bleven intact maar zijn PH veranderde sterk.

    Hij werd agressief, impulsief, kon geen plannen tot uitvoer brengen en gedroeg zich niet meer naar

    maatschappelijke normen (maar later weer bijgedraaid?). Zijn schedel is bewaard gebleven en

    veelvuldig onderzocht. Dit was het eerste bekende voorbeeld in hoe hersenwerking (of schade

    daaraan) een invloed kan uitoefenen op PH.

    Hersenbeschadiging kan lijden too verandering van PH. De meest voorkomende verandering is dat

    met impulsen niet meer onder controle kan houden. Dit komt doordat er geen of een verminderde

    verbinding is tussen de frontale lobben, die het controlecentrum vormen.

    Vroege voorlopers van een fysiologische benadering van PH

    Het idee dat PH het product is van biologische processen is oud.

    Temperamentsleer

    Hippocrates en Galenus (2de E nc) : 4 types PH obv hoeveelheid van bepaalde lichaamsvochten, maar

    geen empirische ondersteuning.

    Slijm flegmatisch kalm, bedacht

    bloed sanguinisch levendig, gelukkig

    gele gal cholerisch vlug kwaad

    zwarte gal melancholisch pessimistisch

  • 17

    Sheldon’s fysiologische benadering van PH

    William Sheldon (’30 en ’40) beweerde dat lichaamstype iemands PH

    bepaalt.

    - Endomorf (dik): Sociaal, maakt graag plezier

    - Mesomorf (gespierd): Assertief, ruw

    - Ectomorf (mager): Bedachtzaam, introvert

    Maar lichaamstypes en PH werden gemeten door dezelfde persoon (geen blinde ratings) en replicatie

    bleef uit. Tegenwoordig focussen fysiologische persoonlijkheidsonderzoekers niet meer op zo’n

    globale lichamelijke indicatoren maar op meer preciese fysiologische aspecten of substraten.

    2. Fysiologische systemen

    Fysiologische systemen verwijzen naar functionele systemen die aan de basis liggen van de werking

    van een organisme. Persoonlijkheidspsychologen zeggen dat een verschil in de fysiologie zorgt voor

    een verschil in het psychologisch functioneren. Een voorbeeld van zo een fysiologisch systeem is het

    zenuwstelsel (hersenen, zenuwbanen). Het autonoom zenuwstelsel bestaat uit 2 subsystemen

    namelijk het sympathisch (fight/flight) en het parasympatisch (rest-and-digest) zenuwstelsel. Nog

    fysiologische systemen zijn het hart- en bloedvatenstelsel en het musculoskeleton (spieren en

    botten).

    Een voordeel aan fysiologische systemen is dat de parameters relatief objectief meetbaar zijn. Hoe

    hangen deze samen met PH? Men moet een onderscheid maken tussen:

    - Fysiologische correlaten of indicatoren: fysiologische kenmerken die samenhangen met PH of

    gedrag, zonder noodzakelijk een causale samenhang. Enkele voorbeelden zijn: versnelling

    hartslag en angst (toch causaal verband? Welke richting?), temperatuurstijging en woede,

    2:4 vingerratio en mannelijkheid (ringvinger > wijs: meer mannelijk gedrag, veel nemen maar

    onder sexprikkels gaan ze meer toegeven) en vorm gezicht en agressie (breed = agressiever).

    - Fysiologische/biologisch causaal substraat: fysiologische kenmerken zijn de oorzaak van

    bepaalde persoonlijkheidseigenschappen. Twee voorbeelden hiervan zijn: verschillen in

    hersenhelftactiviteit en emotionaliteit + testosteron en 2:4 vingerratio.

    Het doel van een fysiologische benadering is te onderzoeken

    of er een link is tussen individuele verschillen in fysiologie en

    individuele verschillen in psychologisch functioneren zowel

    als indicator, als causaal model. Er is nood aan een

    theoretisch model dat stipuleert hoe PH en situatie

  • 18

    interageren in het voortbrengen van specifieke responsen, hoe deze responsen zich fysiologisch

    kunnen uiten (indicator) en in welke mate PH op zich een biologisch substraat heeft.

    Caveat maakte een samengebalde bespreking van enkele fysiologische indicatoren en substraten. Dit

    is een ingewikkeld domein: dikwijls zijn verbanden niet zo eenduidig als ze in het boek voorgesteld

    worden.

    Brug tussen PH en fysiologische variabelen: onderzoeken welke trekken verband houden met welke

    fysiologische reacties, in welke condities en in respons tot welke stimuli.

    3. Fysiologische maten in PH-onderzoek

    Electrodermale respons/activiteit (huidgeleiding)

    Zweetklieren (bv. op handpalm) worden beinvloed door activiteit van het sympathisch autonoom

    zenuwstelsel: bereidt het lichaam voor op actie bij bedreiging of uitdaging (Fight/flight). Bij

    arousal/opwinding: klieren produceren zweet. De hoeveelheid zweet kan gemeten worden adhv de

    hoeveelheid electrische geleiding van 1 punt naar ander punt (elektrische impulsen worden

    verstuurd van de ene electrode en men kijkt hoeveel er aankomt aan een tweede electrode). Deze

    metingen worden meestal verkregen via elektroden of sensoren die op het lichaamsoppervlak

    geplaatst worden. Geeft de mogelijkheid om de respons op verschillende stimuli te meten (lawaai,

    foto’s, pijn, stress...) en individuele verschillen hierin. Ook in rust zijn er verschillen tussen mensen in

    huidgeleiding: gerelateerd aan angst en neuroticisme (sympathisch zenunstelsel is chronisch actief).

    - Voordeel: niet-invasief, weinig discomfort

    - Nadeel: beperkte bewegingsvrijheid (draadloos?), a-specifiek

    Stressrespons

    Een stressreactie bestaat uit activatie van twee systemen:

    - Fight-flight respons: activatie van het sympatische systeem dat zorgt voor de snellere

    reacties (bloedvatverwijdingen, bloeddruk, hartslag... klaarmaken voor actie) en inhibitie van

    parasympatisch systeem (rest and digest wordt laag gehouden en de voet wordt van de rem

    genomen)

    - Corticoide systeem (vanuit bijnierschors): langdurige beïnvloeding van het metabolisme,

    immuunsysteem en andere lichaamsfucnties

  • 19

    Cardiovasculaire activiteit

    Cardiovasculaire activiteit wordt gestuurd door het hart.

    Bloeddruk = de druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten:

    - Systolisch: bij samentrekken hartspier (groter) diastolisch: tussen samentrekkingen

    (kleiner)

    - Onder invloed van sympatisch zenuwstelsel: hogere druk (door meer volume te pompen

    door de bloedvaten of door de bloedvaten te vernauwen) geeft voorbereiding tot actie bij

    dreiging of uitdaging (fight/flight) maat van bv. reactiviteit op stress

    Hartslag = # slagen/minuut, kan varieren van slag tot slag:

    - Gemeten door bv tijdsinterval te meten tussen twee hartslagen

    - Onder invloed van sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel

    - Geeft voorbereiding tot actie weer: stijgt bij angst, opwinding, defensieve respons en daalt

    bij innemen van informatie, aandacht, orientatierespons

    - Ook hier bestaan individuele verschillen in reactiviteit (bij dezelfde taak)

    Hartreactiviteit: individuele verschillen in hoe fel hartactiviteit verandert onder bepaalde stimulatie

    (bv. Stress). Dit wordt bijvoorbeeld gemeten bij de ‘backward serial subtraction task’: tel zo snel

    mogelijk af vanaf 4576 per 7. De mate van reactiviteit is geassocieerd met individuele verschillen in

    type A PH (ongeduldig, competitief, vijandig) en dit hangt samen met risico op hart- en vaatziekten.

    Hartslagvariabiliteit: individuele verschillen in de mate waarin hartslag varieert over de tijd.

    Dit lijkt, onder andere, samen te hangen met de vaardigheid om

    emoties te kunnen reguleren. Het idee hierachter is: het reflecteert

    fysiologische flexibiliteit. Hoe groter variabilitieit, des te sterker de

    parasympatische invloed op het hart.

    Hersenactiviteit

    Informatieoverdracht binnen de hersenen:

    - Binnen hersencellen: via electrische geleiding

    - Tussen hersencellen: via chemische stoffen (neurotransmittors)

    Als gevolg van eerste: hersenen produceren (spontaan) electrische activiteit die gemeten wordt via

    electroden op het hoofd (electrodencephalogram (EEG)). Het geeft de activiteit van hersendelen

  • 20

    weer in rust of tijdens uitvoeren van een taak of bij een bepaalde stimulus. Wanneer men bv

    een angstinducerende stimulus aanbied, verhoogt de activiteit. Er is een theorie die zegt dat

    de snelheid van geleiding evenredig is met het IQ. Het nadeel is dat het weinig specifiek is

    want de electroden ontvangen een signaal dat uit een bepaalde regio komt (niet van een specifiek

    punt).

    Hersen-visualisatie technieken (brain imaging) geven info over structuur en functies van

    hersengebieden door meting van bloeddoorstroming in specifieke gebieden in hersenen bij uitvoeren

    van bepaalde taken.

    Positron emission tomography (PET) werkt als volgt: Eerst brengt men een radioactieve stof in in de

    bloedbaan. Bij verval geeft deze electronen met positieve landing af, die gemeten kunnen worden

    (per regio). Het geeft dus een hoeveelheid bloed (activiteit) aan, in een bepaalde regio.

    PET

    Functional magnetic resonance imaging (fMRI) werkt als volgt: Opsporen van veranderingen in bloed

    (locale reductie in desoxyhemoglobines) die optreden bij verhoogde bloeddoorstroming, adhv

    magnetische resonanties. Geeft dus aan welke gebieden actief zijn (verhoogde bloeddoorstroming)

    bv bij het uitvoeren van bepaalde taken (bv. geheugen, emoties, spraakherkenning,...).

    Voorbeeld:

    - Negatieve prenten: frontale activatie bij N-personen

    Neuroticisme ~ verhoogde gevoeligheid voor negatieve stimuli

    - Positieve prenten: frontale activatie bij E-personen

    Extraversie ~ verhoogde gevoeligheid voor positieve stimuli

    PH wordt geassocieerd met hersenreactiviteit op bepaalde stimuli

    Voorbeeld: Amygdala. Dit is een kleine hersenstructuur in mediale temporale lob die een belangrijke

    rol speelt bij verwerking van emotionele informatie. Er is een verhoogde activiteit aanwezig bij

    angst/threat detectie.

  • 21

    Andere

    Biochemische analyse van bloed of speeksel:

    - Hormoonspiegels weerspiegelen bv veranderingen in immuunsysteem (het functioneren vh

    immuunsysteem kan omhoog en omlaag gaan door stress, emoties.. wordt gelinkt aan PH)

    o Testosteron: agressie, risicogedrag

    o Cortisol: stress (bv hogere niveaus bij verlegen kinderen, ze ervaren meer stress)

    o Oxytocine: hoog level is gerelateerd aan gehechtheid en vertrouwen. Bij vrouwelijke

    ratten bij wie aanmaak wordt geblokkeerd worden vijandig en eten hun jongen op.

    - Enzymes

    Monoamine oxidase (MAO): enzyme in bloed dat neurotransmittors (chemische stoffen die

    verantwoordelijk zijn voor communicatie tussen hersencellen) zou beïnvloeden (zou rol

    spelen bij oa sensatie zoeken)

    4. Persoonlijkheidsdimensies met fysiologisch substraat

    Extraversie-introversie

    Eysenck’s theorie: fysiologisch substraat

    E-I is een van de fundamentele persoonlijkheidstrekken die verschillen tussen mensen beschrijven en

    het biologisch substraat is hiervoor een belangrijk criterium. E-I wordt gemeten aan de hand van bv

    Eysenck vragenlijst.

    - Hoge extraversie: praat graag, leert graag niewe mensen kennen en nieuwe plekken, actief,

    snel verveeld, haat routine en uitbundig

    - Lage extraversie: stil, teruggetrokken, verkiest alleen te zijn of slechts met enkele vrienden

    ipv in menigte en verkiest het vertrouwde ipv het nieuwe

    Introverten hebben een hoger activiteitsniveau in het Ascending Reticular Activating System (ARAS)

    hersensysteem (reguleert cortisol niveaus, geen eenduidig verband). Mensen streven ernaar om

    ARAS activiteit op een optimaal niveau te houden, bij dit optimaal niveau presteren/functioneren

    mensen het best (elke taak heeft zijn eigen optimaal niveau van ARAS activiteit).

    - Introverten hebben chronisch teveel activatie/cortisol:

    vermijden extra stimulatie en trachten hun niveau te verlagen.

    - Extraverten hebben chronisch te weinig activatie/cortisol:

    trachten hun niveau te verhogen en zoeken stimulatie.

  • 22

    Maar onderzoek gaf aan dat I en E niet verschillen in basis niveau (in rust, geen verschil in

    activiteitsniveau), maar dat I wel meer reactief zijn bij gemiddelde stimulatie (in termen van EEG of

    huidgeleiding).

    Hierdoor heeft Eysenck zijn theorie bijgesteld: het verschil tussen E en I ligt niet in de basisarousal,

    maar in de reactiviteit van arousal (I reactiever: sneller en meer) bij stimulatie

    Dus bij keuzevrijheid zullen E meer activiteit, opwinding en stimulatie verkiezen dan I.

    - I presteren beter bij/verkiezen weinig stimulatie (anders overgeprikkeld slecht presteren)

    - E presteren beter bij/verkiezen veel stimulatie (anders ondergeprikkeld verveling en

    slecht presteren))

    Wanneer ze eenzelfde taak uitvoeren, is hun level van arousal dezelfde alleen hebbe E meer

    stimulatie nodig dan I om tot hetzelfde arousalniveau te komen omdat ze van hun eigen uit al minder

    arousal ‘bezitten’. Dit verklaart de gedragsverschillen tussen I en E.

    Gevoeligheid voor beloning en straf

    Jeffrey Gray: biologische theorie van PH “reinforcement sensitivity theory”

    PH is fundamenteel gebaseerd op de gevoeligheid van twee hypothetische hersensystemen:

    - Gedragsactivatiesysteem, Behavioral Activation System (BAS): reageert op belonging en

    reguleert toenaderingsgedrag. Als er mogelijkheid is tot een beloning gaat men

    toenaderingsgedrag vertonen bv naar buiten lopen bij het horen vh ijsjeskarretje.

    = “versneller”

    - Gedragsinhibitiesysteem, Behavioral Inhibition System (BIS): reageert op bestraffing,

    frustratie, onzekerheid, nieuwe dingen en reguleert inhibitie, vermijdingsgedrag. Als er een

    mogelijkheid is van bestraffing gaat men vermijdingsgedrag vertonen bv eten zien bij ziekte.

    = “rem”

    Activiteit van BIS produceert gevoelens van angst, activiteit van BAS produceert impulsiviteit.

    Mensen verschillen van elkaar in de activiteit/gevoeligheid van beide systemen:

    - Hoge BIS: gevoelig voor angst, vermijding en negatieve emoties

    - Hoge BAS: gevoelig voor impulsiviteit, toenadering en positieve emoties

    Opmerking: Een uitzondering is woede. Woede is een negatieve emotie (BIS) die gekenmerkt wordt

    door impulsiviteit, toenaderingsgedrag (BAS).

  • 23

    Implicatie:

    - Hoge BAS mensen leren beter door belonging dan lage BAS mensen

    - Hoge BIS mensen leren beter door straf dan lage BIS mensen

    Leren BIS-ers meer door straf dan door beloning? Leren BAS-ers meer door beloning dan door straf?

    Dat weten we niet. We weten enkel dat bij straf de prestaties van BIS>BAS en bij belonging de

    prestaties van BAS>BIS, maar er is niets geweten over het absolute niveau.

    Is de conclusie uit het onderzoek dezelfde als uit het onderzoek over impulsieve personen?

    Neen, dit zegt net dat impulsieve personen beter leren door beloning dan door straf. Delinquenten

    zijn meer impulsief dus hebben een hogere BAS.

    Integratie met model van Eysenck

    Impulsief = hoge E (en matige N)

    Angstig = hoge N (en matig lage Extraversie OF Introversie)

    BAS (gedrag stellen voor beloning) = E (meer reactief voor pos emoties)

    BIS (vermijden van straf) = N (meer reactief voor neg emoties)

    Impulsieve personen kunnen hun drang tot toenadering (met als gevolg beloning) minder goed

    controlleren dan niet impulsieve personen. Daarom vertonen impulsieve personen ook meer

    toenaderingsgedrag en minder vermijdingsgedrag. Ze leren niet goed door straf, door hun zwakke

    BIS.

  • 24

    Overgevoelige BIS: angstaanvallen, depressie...

    Er is een vragenlijst opgesteld om de BIS gevoeligheid te meten. Er is ook een schaal opgesteld die de

    individuele verschillen in sterkte van BIS en BAS meet.

    Reageren op een mogelijke beloning of reageren op een bedreiging, gebeurt via andere systemen. In

    deze systemen zijn individuele verschillen die gelinkt zijn aan PH. Deze verschillen zijn misschien

    zichtbaar in de bouw van onze hersenen en zijn misschien ook gelinkt aan het beter leren door of

    beloning of straf.

    Leren door straf of door beloning gebeurt via verschillende hersenmechanismen. Daarom zijn

    verschllen in graden van gevoeligheid voor straf of beloning.

    Wordt ook gerelateerd aan asymmetrische hersenactiviteit

    BAS: relatief meer activiteit in L-hemisfeer

    BIS: relatief meer activiteit van R-hemisfeer

    The Geen Study

    De participanten waren extraverten en introverten. Het effect van lawaai op leren werd getest,

    hartslag en huidgeleiding werd gemeten. Ze moesten woordparen leren terwijl er random lawaai

    door de headphone werd gegeven. Er waren 3 condities:

    - conditie waarin ze zelf mochten kiezen hoe luid het lawaai stond

    - een conditie waar ze het volume van de vorige I of E kregen (gelijk met zichzelf, I I)

    - een conditie waar ze het volume van de I of E voor hun kregen, tegengesteld aan zichzelf (I

    E).

    E kozen een hoger volume dan I. Wanneer ze zelf het volume mochten kiezen of volume kregen van

    een persoon uit hun groep, waren de resultaten van I en E even goed.

    - I werken onder volume van E: over aroused slecht prestatie

    - E werken onder volume van I: onderaroused (bored) slecht presteren

    I onder E volume presteerden nog slechter dan E onder I volume

    Ochtentype/avondtype

    Er zijn stabiele verschillen tussen mensen in Ochtendtype/avondtype. De oorzaak zou liggen in

    verschillen in onderliggend biologisch circadiaan (dagcirkel) ritme. Verschillende biologische

  • 25

    processen fluctueren op basis van een cyclus van gemiddeld 24-25u: circadiaan ritme bv

    lichaamstemperatuur en hormoonsecreties.

    Maar er zijn grote individuele verschillen in de lengte van deze cyclus. Hoe wordt dit onderzocht?

    Men doet dit adhv temporele isolatie studies: proefpersonen worden ondergebracht in een

    leefomgeving zonder enige tijdsindicatie en hun biologische functies worden gemeten:

    mensen verschillen sterk in de lengte van hun slaap-waakcycli, temperatuurschommelingen… (16u-

    50u).

    Personen met korter ritme pieken vroeger tijdens de dag (temperatuur, alertheid etc), gaan vroeger

    slapen en worden vroeger wakker dan personen met een langer ritme. Personen met een korter

    ritme zijn eerder ochtendmensen, personen met een langer ritme zijn eerder avondmensen.

    Ochtendmensen zijn op hun best tussen 8 en 11, avondmensen tussen 17 en 23. Dit komt doordat

    ochtendmensen een kortere cyclus hebben. Een persoon met een 22u ritme, staat makkelijker vroeg

    op want zijn/haar biologische ‘dag’ is al 2u vroeger om. Ze zijn dus al 2u vroeger klaar om een nieuwe

    dag te beginnen. Een avondtype heeft een langere cyclus, hun dag duurt langer dan 24u.

    Wat gebeurd er als mensen met verschillend ritme samenleven? Ze hebben een lagere kwaliteit van

    relatie.

    Je kan je koffieconsumptie ook afstemmen adhv je O/A (savonds/smorgens). Tegen je natuurlijke

    circadiaan ritme leven gaat maar is moeilijk. A kunnen zich beter aanpassen aan een verandering dan

    O.

    Wanneer men van student naar een werkend persoon gaat, verschuift iedereen zijn type ietsje meer

    naar een ochtendtype.

    Individuele verschillen in circadiaan ritme en moment van piektemperatuur hangen inderdaad samen

    met scores verkregen via een O/A vragenlijst. O/A is een stabiele karaktertrek doorheen de tijd. Dit is

    een voorbeeld van hoe biologisch, fysiologische processen aan de basis kunnen liggen van PH-

    kenmerken. Dit werd cross-cultureel en over de tijd bevestigd.

  • 26

    Hersenasymmetrie en affectieve stijl

    Naar waar kijken je ogen als je je concentreert op moeilijke vraag? Dit is een indicatie voor L/R

    lateralisatie.

    - L: relatief meer R-hemisfeer activiteit

    - R: relatief meer L-hemisfeer activiteit

    Linker en rechter hersenhelft vertonen lateralisatie, dwz beide helften staan niet in voor exact

    dezelfde functies, ze zijn “gespecialiseerd”. Er is dus een “asymmetrie” waardoor de hersenhelften

    instaan voor de controle van specifieke functies bv L: taal (centra van Broca en Wernicke). Adhv bv

    een EEG kan men activiteit van beide hersendelen meten bv Alpha wave: omgekeerd verband met

    activiteit (hoe minder Alpha golven, hoe meer activiteit er was in dat deel van de hersenen).

    - L-hemisfeer is relatief meer actief dan R bij ervaren van positieve emoties

    - R-hemisfeer is relatief meer actief dan L bij ervaren van negatieve emoties

    Wanneer iemand zijn L-hemisfeer meer dominant is, is deze persoon meer gevoelig voor pos

    emoties. Is de R-hemisfeer dominant, is de persoon meer gevoelig voor neg emoties (vb gevoeliger

    voor stress, hoger cortisolgehalte). Drempel: ze ervaren dus sneller pos (L) of neg (R) emoties op

    dezelfde stimuli, hun drempel is dus lager voor of pos of neg emoties.

    Vooral frontaal volgens theorie, maar zie figuur:

    Maar bij kwaadheid is L-hemisfeer actief, dus

    lateralisatie slaat niet zozeer op positief/negatief, wel

    meer op toenadering/vermijding (wat meestal overlapt

    met pos/neg maar niet voor alle emoties). Wanneer

    men boos is zoekt men dus toenadering ipv vermijding.

    - L: toenadering (BAS)

    - R: vermijding (BIS)

    Het verschil in hersenasymetrie tussen personen is een

    stabiele persoonseigenschap over de tijd.

    Conclusie: affectieve stijl hangt samen met of kan

    voorspeld worden adhv relatieve asymmetrie en

    hersenhelft activiteit.

    Mindfullness meditatie training (training die monniken ondergaan) zorgt voor een lichte verschuiving

    naar L-hemisfeer dominantie. Het vermindert ook stress en geeft het immuunsysteem een boost.

  • 27

    H8: Evolutionaire benadering van persoonlijkheid

    1. Evolutietheorie

    Iedereen heeft voorouders die erin geslaagd zijn om te overleven tot de tijd rijp is voor voortplanting

    en zich voort te planten. We hebben (deels) de mechanismen die door onze voorouders werden

    gebruikt om deze doelen te bereiken, geërfd.

    Vòòr Darwin waren reeds twee elementen van evolutie erkend:

    - verandering doorheen de tijd (bv. fossielen: soorten die nu niet meer bestaan of anders zijn)

    - aanpassing aan de omgeving

    Natuurlijke selectie

    Revolutionaire biologie:

    Charles Darwin (1809-1882, VK) reisde met “Beagle” de wereld rond. Hij ontwikkelde een theorie

    over het proces dat dergelijke adaptaties creëert en hoe veranderingen over de tijd plaatsvinden:

    natuurlijke selectie. In 1859 kwam zijn boek “On the origin of species by means of natural selection”

    uit.

    Basisprincipes van natururlijke selectie:

    - Een organisme produceert meer nakomelingen dan er kunnen overleven en zich

    voortplanten (er is altijd ‘verlies’)

    - Bepaalde eigenschappen of varianten stellen een organisme beter in staat om te overleven

    en zich voort te planten, zij krijgen dus meer nakomelingen (natuurlijke variatie)

    - Nakomelingen erven die eigenschappen (die tot meer succes leidde om te overleven en zich

    voort te planten) over

    Dus de eigenschappen van succesvolle varianten worden overgeërfd en de eigenschappen van niet-

    succesvolle varianten niet. Doorheen de tijd zullen de succesvolle varianten en eigenschappen de

    gehele populatie of soort kenmerken.

    Adaptaties: deze overgerfde eigenschappen weerspiegelen oplossingen voor overlevings- en

    voortplantingsproblemen

    Eerste principe:

    De omgeving, natuur legt restricties op overleven. Organismen met bepaalde eigenschappen

    (adaptaties) slagen er beter in om met deze uitdagingen, problemen om te gaan. Doordat deze

    organismen zich meer voortplanten, worden deze eigenschappen ook meer overgeërfd.

  • 28

    Enkele randvoorwaarden:

    - Natuurlijke variatie: er is variatie tussn organismen van eenzelfde soort en hun eigeschappen

    - Selectie: Sommige (‘fitte’) eigenschappen stellen een organisme beter in staat om te

    overleven en zich voort te planten (adaptaties)

    - Erfelijkheid: deze eigenschappen worden overgeërfd van ouders op kinderen

    Sexuele selectie

    Het viel Darwin op dat vele eigenschappen geen direct overlevingsnut hadden of zelfs juist

    overlevingskansen deden dalen bv. Bonte kleuren, lange staarten van de pauw. Hoe kan dit verklaard

    worden?

    Tweede principe:

    Sexuele selectie: eigenschappen die bijdragen tot reproductieve succes van organisme

    (voortplantingskansen) hebben ook grotere kans om overgeerfd te worden. Sommige inividuen zijn

    meer succesvol dan anderen wat betreft voortplanting. Deze verschillen zijn resultaat van de

    competitie tussen individuen van dezelfde soort . Er zijn twee vormen:

    - Intrasexuele competitie: leden van zelfde geslacht wedijveren voor sexuele toegang tot leden

    van andere geslacht. Dus eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden, worden

    meer overgeërfd bv gewei, agressie.

    - Intersexuele competitie: leden van bepaalde sexe kiezen hun partner op basis van

    eigenschappen van deze partner. Dus eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden

    worden meer overgeërfd bv pauwestaart (teken van goede gezondheid).

    Genen en inclusieve fitheid

    Tot nu toe (Darwin) was er een focus op overleven en voortplanten van organisme.

    Toen kwam de ontdekking van het Gen: DNA-pakket (verantwoordelijk voor specifieke

    eigenschappen) dat wordt overgeërfd van ouder op kind. Dit is het kleinste unit van overgeërfde

    informatie dat niet verder opdeelbaar is als functionele eenheid.

    Moderne evolutionaire biologen (o.a. Richard Dawkins) hebben Darwin’s theorie voor een deel

    verlaten/geherformuleerd. De ontdekking van het gen als eenheid van overerving leidde tot cruciale

    inzicht dat natuurlijke en sexuele selectie verschillende vormen zijn van hetzelfde proces namelijk dat

    overerving/voortbestaan van genen een cruciale factor is:

    - overleven is hiervoor noodzakelijk

    - voortplanten is hiervoor noodzakelijk

  • 29

    Door deze mechanismen is er differentiële gen reproductie. Dit is het basismechanisme van evolutie:

    sommige genen hebben meer kans om overgeerfd te worden dan andere (nl die genen die leiden tot

    overleven en/of voortplanting).

    Een gevolg is dat de theorie verder uitgebreid kan worden, niet meer beperkt tot het individu zelf:

    Inclusieve fitheid theorie (Hamilton, 1964)

    Dit is de evolutietheorie die overerving van eigen genen centraal stelt. Deze theorie zegt dat men

    het persoonlijk reproductief succes beschermt (hoeveelheid nageslacht). Een individu deelt genen

    met aanverwanten dus men beschermt ook de voortplanting van genetische verwanten (want deze

    hebben deels dus ook jouw genen). De graad van bescherming hangt af van de graad van genetisch

    verwantschap. Voor een zus zal men bijvoorbeeld meer moeite doen dan voor een achternicht (want

    verwantschap is groter).

    Maw, de overerving van een gen is afhankelijk van hoe goed een organisme zelf overleeft en

    reproduceert + hoe goed een organisme kan zorgen dat verwanten overleven en reproduceren. Het

    is logisch dat de baten van ‘voor verwanten te zorgen’ niet ten koste mogen gaan van het eigen

    reproductie-succes.

    Opmerking: Dit is nog iets anders dan het idee van groepsselectie. Groepsselectie is een hypothese

    uit de evolutionaire biologie/psychologie die stelt dat eigenschappen die de groep ten goede komen

    (maar niet per se het individu) ook evolutionair overgeerfd worden bv altruisme. Maar deze

    hypothese lijkt alsnog weinig evidentie te vinden.

    Producten van het evolutie-proces

    Het evolutieproces (een soort van filter voor eigenschappen) leidt tot de creatie van eigenschappen

    van een soort. Er zijn drie soorten:

    1. Adaptaties

    Adaptaties zijn de primaire producten van evolutie. Definitie: “een betrouwbaar, zich ontwikkelende

    structuur in of eigenschap van het organisme die de oplossing vormt voor een adaptief probleem,

    omdat het interageert met de terugkerende structuur van de wereld rondom het organisme”.

    De omgeving stelt het organisme voor uitdagingen, adaptaties zijn geëvolueerde eigenschappen die

    met deze uitdagingen omgaan. Een assumptie is dat er een zekere constantie is in de omgeving.

    Dus er is eerst een adaptief probleem (alles dat overleving of reproductie belemmert). Adapaties zijn

    gevormd en geperfectioneerd over duizenden jaren, dus worden ze gekenmerkt door efficientie,

  • 30

    precisie en betrouwbaarheid. Adaptaties zijn zoals een sleutel tot een slot (de omgeving). Maar soms

    zijn ze niet meer nuttig in moderne tijden (bv. Xenofobie). “We leven in moderne tijden met de

    hersenen uit het stenen tijdperk”

    2. Bijproducten van adaptaties

    Bijproducten zijn toevallige effecten of bijkomende functies van adaptaties, die echter niet voor die

    reden geevolueerd zijn. Bijvoorbeeld neus: handig om een bril op te zetten of ringvinger: middel om

    te tonen dat je een partner hebt.

    3. Ruis of random variaties

    Als gevolg van natuurlijke variatie: er is variatie in eigenschappen die louter op toeval gebaseerd zijn

    en die geen specifieke adaptieve functie hebben (bv. Verschillen in oorschelp). Als deze mutaties niet

    hinderen (neutraal voor selectie), blijven ze gewoon bestaan. Maar “sleeping feature”: deze

    eigenschappen kunnen soms wel - door toeval of veranderende omgeving - functioneel worden en

    uitgroeien tot adaptaties (bv. Stel geen zonlicht meer: grote oorschelpen worden evolutionair

    voordeel).

    2. Evolutionaire psychologie

    Principes van evolutie toepassen op het verklaren van psychologische eigenschappen. De mens

    vandaag de dag wordt gekenmerkt door (verschillen in) bepaalde eigenschappen. Deze

    eigenschappen verklaren we door aan te geven hoe ze bijdragen aan het overleven en doorgeven

    van genetisch materiaal.

    Aannames van evolutionaire psychologie:

    - Functionaliteit: psychologische adaptaties zijn ontwikkeld om tegemoet te komen aan

    adaptieve problemen. Dus het is cruciaal om de evolutionaire functie van een bepaalde

    eigenschap te identificeren. Waarom zijn angst, geheugen, intelligentie, PH-eigenschappen...

    belangrijk?

    - Domein- specificiteit: adaptaties zijn ontwikkeld door evolutionaire processen als oplossing

    voor specifieke problemen (elk probleem heeft een eigen adaptieve oplossing )

    - Talrijkheid: er waren veel adaptieve problemen en er zijn dus vele verschillende adaptaties

    ontwikkeld (maw een mens heeft vele verschillende eigenschappen voor verschillende

    problemen, niet 1 opl voor alles), ook ‘modules’ genaamd. Bijvoorbeeld angst voor vele

    omstandigheden (hoogte, slangen, spinnen…), cognitieve vaardigheden (geheugen,

    voorspellen...).

  • 31

    Empirisch testen van evolutionaire hypothesen

    Het probleem is dat we niet kunnen teruggaan in de tijd en onderzoeken of bepaalde eigenschappen

    inderdaad het gevolg zijn van bepaalde omgevingsuitdagingen. Vandaar dat de evolutionaire

    psychologie verplicht is om hypothesen te genereren uit theorieen die getoetst kunnen worden. Die

    toetsbare hypotheses worden dan bevestigt of ontkracht, of alternatieve hypothesen worden

    ontkrachten. Zo kunnen we de theorieen toetsen aan de realiteit.

    Methode

    Er zijn verschillende niveaus (van abstract naar concreet) van analyse in de evolutionaire psychologie

    (hierarchische levels van analyse):

    - Algemene evolutieleer: evolutie door selectie

    Dan specificatie:

    - Midden niveau: specificatie van de alg evolutieleer, bv sexuele selectie

    Hieruit volgen:

    - Specifiekere hypothesen: de sexe die de grootste investering moet doen voor het opgroeien

    van nakomelingen, is het meest kieskeurig wat betreft partnerselectie. De sexe die kleinste

    investering brengt, is meer competitief met sexegenoten om rivalen uit te schakelen

    tegenover kieskeurige andere sexe.

    Hieruit ontwikkelen zich specifieke, toetsbare predicties:

    - Concrete niveau: specifieke, toetsbare predicties. Vrouwen zijn meer kieskeurig en kiezen

    partners die willen (bereidheid) en kunnen (middelen, status) investeren, en scheiden

    mannen die dat niet meer doen. Mannen zijn minder kieskeurig en meer competitief met

    sexegenoten.

    Als de predicties worden bevestigd, stijgt de geloofwaardigheid van de hypotheses waar ze zijn van

    afgeleid. Hoe meer predicities er worden bevestigd, hoe sterker de hypothese/theorie. Wanneer de

    predicties niet worden bevestigd, wordt de hypothese/theorie in vraag gesteld.

    Twee methoden van uitvoeren van empirisch onderzoek als testing van hypothesen:

    - Deductieve methode (“top-down”): vertrekt van theorie, leidt predicties af (theory-driven)

    - Inductieve methode (“bottom-up”): reasoning approach, vertrekt van empirische bevinding

    en stelt op basis ervan een theorie op (data-driven)

    Opmerking: Beiden zijn valide manieren om wetenschap te beoefenen, in alle disciplines.

  • 32

    3. Drie domeinen van toepassing

    Evolutionaire psychologie formuleert hypothesen over 3 domeinen van menselijk functioneren/PH:

    - Menselijke natuur in het algemeen: verklaren van eigenschappen die alle mensen kenmerken

    (de ‘fundamentele menselijke natuur’)

    - Geslachtsverschillen: verklaren van verschillen tussen mannen en vrouwen

    - Interindividuele verschillen: verklaren van verschillen tussen mensen

    1. Menselijke natuur

    Redenering: Psychologische mechanismen die succesvol zijn voor overleving en voortplanting

    “overleven” mechanismen die dat niet/minder zijn. Het gevolg hiervan is dat de menselijke natuur

    een gevolg is van evolutionaire processen. Doorheen de tijd verspreiden de succesvolle

    eigenschappen zich in de populatie en kenmerken deze (bv. twee ogen…). Voorbeelden zijn:

    - Need to Belong (nood om ergens toe te behoren)

    - helpgedrag en altruisme

    - Universele Emoties.

    Need to Belong

    Theorie: Één van de belangrijkste uitdagingen voor de mens is samen te leven in groep. Dit is

    noodzakelijk om te overleven en voort te planten (voedsel, verzorgen nakomelingen, verdediging en

    beschikbaarheid van partners). Eigenschappen die het succesvol samenleven bevorderen (dus de

    kans verminderen op exclusie), hebben evolutionair voordeel.

    Bijvoorbeeld:

    - Angst voor uitsluiting/sociale angst (angst om negatief beoordeeld te worden door anderen):

    mensen die dit meer bezaten hadden meer kans op overleven en reproduceren dan mensen

    die hier ongevoelig voor zijn

    - Self-esteem hangt af van de kwantiteit en de kwaliteit van contacten met anderen

    - Gedrag dat de groep bevoordeelt wordt positief bevonden (vriendelijkheid, helpgedrag) vs.

    gedrag dat de groep benadeelt (lief afpakken, agressie, lafheid) wordt negatief beoordeeld

    Empirische evidentie voor de theorie:

    - externe dreiging zorgt voor een sterkere groepsband

    - de kans om een beloning (vb geld, eten..) te krijgen, zorgt ook voor een sterkere groepsband

    - sociale exclusie veroorzaakt pijn dat op hetzelfde circuit in de hersenen zit als fysische pijn

    Samengevat: need to belong is een fundamenteel menselijke eigenschap

  • 33

    Helpgedrag en altruisme

    Theorie: (zie Inclusive fitness theorie) Helpgedrag van een persoon is rechtstreekse afhankelijk van

    de mate waarin de geholpene bijdraagt aan de overleving van de genen van die persoon.

    - helpgedrag daalt naarmate genetische overlap daalt

    - helpgedrag daalt ook naarmate de verwanten ouder zijn (hoe ouder, hoe kleiner de kans dat

    ze nog kinderen gaan krijgen).

    - mensen die vruchtbaarder zijn, gaan een grotere kans hebben om geholpen te worden.

    Het draait dus eigenlijk allemaal om de kans die bestaat voor het al dan niet doorgeven van genen.

    Deze vaststellingen zijn sterker in een leven/dood (brand) situatie. In klein dagelijks hulpgedrag (zoals

    boodschappen doen) worden ouderen meer geholpen dan jongeren.

    2. Geslachtsverschillen

    Evolutionaire psychologie veronderstelt dat mannen en vrouwen:

    - hetzelfde zijn in die domeinen waarin ze dezelfde omgevingsuitdagingen en adaptieve

    problemen zijn tegengekomen doorheen de tijd

    - verschillen in die domeinen waarin ze verschillende omgevingsuitdagingen en adaptieve

    problemen zijn tegengekomen doorheen de tijd

    Dus men verwacht geslachtsverschillen in bv kinderen baren. De vrouw baart kinderen, man niet: als

    gevolg van dit verschil hebben man en vrouw dus verschillende eigenschappen ontwikkeld (weeën,

    baarmoeder... maar ook psychologische verschillen).

    Belangrijk verschil volgens de evolutionaire psychologie door het verschil in adaptieve problemen:

    - Vrouwen staan in voor baren en voeden van nakomelingen. Er is dus nood aan middelen

    zoals voedsel, bescherming... Ze zijn dus afhankelijk van een man. Daarom kiezen ze een man

    op basis van de mogelijkheden en de wil om te investeren in een vrouw.

    - Mannen zijn nooit zeker van vaderschap. Ze gaan zich gedragen in een manier om de kans op

    vaderschap te vergroten namelijk door jaloesie.

    0

    0,5

    1

    1,5

    2

    2,5

    3

    3,5

    .5 .25 .125 0

    everyday

    life/death

  • 34

    Deze biologische realiteit is de oorzaak van (bepaalde) geslachtsverschillen op het vlak van

    psychologie en gedrag.

    Dus volgens de evolutionaire psychologie benaderen we geslachts/genderverschillen op deze manier:

    - In welke domeinen komen M/V andere adaptieve problemen tegen?

    - Wat zijn de geslachts/genderspecifieke wijzen die geevolueerd zijn om hiermee om te gaan?

    - Welke sociale, culturele en contextuele factoren beinvloeden verder deze

    geslachtsverschillen?

    Agressie

    Criminaliteitsstatistieken: Grote meerderheid van moordenaars en slachtoffers van moord zijn

    mannen. Er moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen instrumentele agressie (agressie om

    een doel te bereiken) en affectieve agressie (door emoties).

    - directe fysieke agressie (M>V)

    - indirecte agressie (M ? V)

    Hoe verklaren we dat er meer (fysieke) agressie is onder mannen?

    De evolutionaire psychologie verklaart dit adhv de theorie van ouderinvestering en sexuele selectie:

    - Vrouw: kan slechts weinig kinderen voortbrengen (weinig variantie) en investeert het meest

    in de opvoeding (zwangerschap, voeding): kiezen zorgvuldig een partner

    - Man: kan vele kinderen voortbrengen maar kieskeurige vrouwen. Dit leidt tot grote

    verschillen (variantie) tussen mannen in hoe succesvol ze zijn (= hoeveel kinderen ze hebben)

    = effective polygyny. Sommige hebben veel, andere weining kinderen. Het gevolg hiervan is:

    hoe groter de variantie (= verschillen tussen mannen), hoe groter competitie tussen mannen

    (meer risicovolle strategieën om aan een partner te geraken of om aan status en middelen te

    raken vb geweld).

    Dit principe wordt ook gezien als de oorzaak van sexuele dimorfie: verschillen in verschijningsvorm

    tussen mannen en vrouwen (grootte, gespierde bouw). Hoe groter de competitie en verschillen in

    toegang tot voortplanting, des te groter de verschillen tussen M en V (gevonden adhv een inductieve

    methode).

    Mannen die heel hun leven alleen zijn kunnen als laatste strategie om aan een vrouw te geraken, een

    andere man vermoorden. Mannen die arm en ongetrouwd zijn itt rijk en gehuwd, hebben een

    grotere kans om een moord te plegen. Dit is vastgesteld adhv correlaties, dit bewijst dus niet dat arm

  • 35

    en ongehuwd zijn de oorzaak is van een moord te plegen.

    Mannen sterven gemiddeld ook vroeger dan vrouwen, dit door hun risicovol en agressief gedrag. Dus

    mannen gaan andere mannen vermoorden omdat ze in competitie zijn met elkaar om aan een vrouw

    te geraken.

    Jaloesie

    Biologische realiteit:

    - Man is nooit zeker van vaderschap. Als kinderen niet van hem zijn, steekt hij veel energie in

    de overleving van andere genen. Hij heeft dus belang bij om zeker te zijn over de vaderschap.

    Hij heeft een trouwe partner nodig.

    - Vrouw is zeker van moederschap. Zij heeft vooral nood aan een investerende partner.

    Geslachtsverschillen in jaloezie zijn dus relatieve verschillen.

    - Vrouw is vooral emotioneel jaloers: wanneer partner een emotionele band heeft of verliefd

    is op een andere vrouw, dreigt zij de investering door de partner te verliezen

    - Man is vooral sexueel jaloers: wanneer partner sexuele relaties heeft met andere mannen,

    dreigt hij zekerheid over vaderschap te verliezen

    Nu passen we een deductieve methode toe op deze theorie. Afgeleide predicties van deze theorie

    worden bevestigd in empirisch onderzoek: vrouwen vinden emotionele ‘ontrouwheid’ erger dan

    sexuele, en dit geldt omgekeerd voor mannen (ook in termen van fysiologische arousal bij

    inbeelden). Dit is ook cross-culturele bevestigd maar er is recent steeds meer debat over deze

    resulaten.

    Alternatieve hypothese “double shot”:

    Als de man denkt aan sexuele ontrouw, vreest hij ook voor emotionele ontrouw. Dit is dubbel erg. De

    reden waarom de man sexuele ontrouwheid erger vind is omdat hij denkt dat uit sexuele

    ontrouwheid, emotionele ontrouwheid komt. Bij vrouwen is het andersom. Als de vrouw denkt aan

    emotionele ontrouw, vreest zij ook voor sexuele ontrouw. Dit is ook dubbel erg.

    Maar deze theorie is niet bevestigd in onderzoek. De theorie is ook niet cross-cultureel bevestigd.

    Evolutionaire hypothese vs double-shot hypothese:

    1) Onderzoek waar men bij vroeg om in te beelden dat:

    - je partner emotioneel maar niet sexueel ontrouw was

    - je partner sexueel maar niet emotioneel ontrouw was

  • 36

    Als de double shot hypothese de juiste was zou bij dit experiment het verschil tussen M en V

    moeten verdwijnen. Dit gebeurde niet!

    2) Onderzoek waarbij je moest inbeelde dat je partner zowel emotioneel als sexueel ontrouw was.

    Welk van de 2 is het ergste ?

    Ze vonden geslachtverschillen in het voordeel van de evolutionaire hypothese (ook cross-

    cultureel bevestigd).

    3) De evolutionaire hypothese kan verklaren waarom deze geslachtsverschillen universeel zijn. De

    double shot theory niet.

    De geslachtverschillen zijn ook geen ‘experilmenteel artefact’:

    - Zelfs met afleiding blijven de verschillen bestaan.

    - Uit een verhaal onthouden mannen meer voorbeelden van sexuele ontrouwheid dan van

    emotionele ontrouwheid, bij vrouwen is het andersom

    - Vrouwen zijn meer opgelucht wanneer ze te weten komen dat hun man toch niet emotioneel

    ontrouw was. Mannen zijn meer opgelucht bij het te weten komen dat hun vrouw toch niet

    sexuele ontrouw was.

    - Bij mensen die al zoizo gemiddeld gezien al meer jaloers zijn, is het geslachteverschil nog

    groter.

    De evoltionaire hypothes heeft alle uitdagingen al overwonnen, dit doet de geloofwaardigheid

    van deze visie stijgen.

    Aantal sexuele partners

    Afkomstig uit een onderzoek uitgevoerd op een amerikaanse campus: Meisje/jongen aan vreemden

    laten vragen: “Hallo, ik heb je de laatste tijd hier opgemerkt. Ik vind je zeer aantrekkelijk. Wil je

    - vanavond iets gaan drinken?

    - vanavond mee naar mijn appartement?

    - vanavond met mij naar bed?

  • 37

    Aantal ‘ja’ antwoorden:

    Ook andere reacties zoals beledigd (V) en gevleid (M). Het feit dat vrouwen minder bereid waren om

    seks te hebben was niet door hun veiligheid want anders zouden ze ook niet op date gaan. De reden

    van weigeren was dezelfde bij M als bij V .

    Er is een geslachtsverschil bij het aantal sexuele partners iemand wilt hebben in zijn/haar leven.

    Evolutionaire visie: het geslacht dat het minste tijd inversteert in zijn nakomelingen, gaat minder

    kieskeurig zijn bij het kiezen van een partner en gaan meer sexuele partners hebben. Mannen

    kunnen hun reproductief succes verhogen door met meerdere vrouwen sex te hebben. Ze hebben

    dus relatief meer evolutionair voordeel bij meerdere partners. Dit uit zich in:

    - een voorkeur voor meer partners (“Hoeveel bedpartners zou je in de komende maand, jaar

    willen hebben?”: M>V)

    - effectief meer partners

    - grotere bereidheid tot sex met vreemden

    - een grotere lust voor affaires

    - gemiddeld meer aan seks denken

    - meer sexuele fantasien (1 fantasie = meerdere vrouwen)

    - Voor mannen is uiterlijk belangrijker in partnerkeuze (gezonde genen). Voor vrouwen zijn

    zorgzame karaktertrekken en middelen belangrijker (hoewel: voor beide zijn PHtrekken als

    lief, begrijpend en interessant het belangrijkste).

    Dit is cross-cultureel bevestigd.

    3. Individuele verschillen

    Tot nu toe zijn er enkel evolutionaire verklaringen die de menselijke natuur of man-vrouw verschillen

    verklaren. Hoe individuele verschillen verklaren?

    Dit is dan ook het meest uitdagende en moeilijke niveau van analyse voor de evolutionaire

    psychologie.

  • 38

    Verschillende verklaringen:

    1. Omgevingsinvloeden zorgen voor individuele verschillen in algemene psycholgische mechanismen

    Individuele verschillen zijn het resultaat van verschillen in de omgeving, die ervoor zorgen dat

    mechanismen in verschillende graden worden geactiveerd. Bv. Iedereen heeft Need to belong maar

    door de opvoeding en ervaringen drukt dit zich anders uit (dominantie vs submissie).

    Voorbeeld: een vader aanwezig/afwezigh in de vroege kindertijd (0-5j)

    - afwezig: je kan niet rekenen op de zorg van ouders, een relatie is niet voor altijd

    vroeg seks hebben, veel van partner wisselen (= meer nakomelingen maken), anderen zijn

    niet te vertrouwen en relaties eindigen ooit

    - aanwezigheid van een investerende en betrouwbare vader: anderen zijn betrouwbaar en je

    kan op hun rekenen

    een langdurige relatie zoeken: laat seks, veel investering in weinig kinderen

    Steun voor deze visie:

    - kinderen van gescheiden ouders hebben meer mensen seks

    - bij afwezigheid van een vader: meisjes krijgen vroeger hun menstruatie

    Dit zijn correlaties, er is dus geen oorzaak-gevolg uit af te leiden.

    2. Overerfbare individuele verschillen die contingent zijn op andere trekken

    Bv. Interactie met lichaamsbouw: wijze om iets te bereiken wordt bepaald door fysieke kenmerken.

    Er zijn twee strategieën in sociale interactie die evolutionair voordelig gebleken zijn:

    - Agressie

    - Vriendelijkheid

    De effectiviteit van elke strategie hangt af van (je perceptie van) je fysieke lichaamsbouw: verklaart

    individuele verschillen. Een agressieve strategie is effectiver als je een gespierde lichaamsbouw hebt.

    Maar evidentie is beperkt (bv. delinquenten hebben gemiddeld genomen meer gespierde

    lichaamsbouw). De neiging om een agressieve strategie te hebben of niet is reactief overerfbaar: het

    is een secundair gevolg van de overerving van de lichaamsbouw.

    3. Frequentie-afhankelijke strategische individuele verschillen

    Evolutionaire processen bepalen doorgaans eigenschappen van een gehele soort. Soms kunnen er

    twee of meerdere varianten evolueren binnen 1 popultaie. Belangrijke uitzondering is de frequentie-

    afhankelijke selectie: een bepaalde eigenschap heeft slechts evolutionaire (overlevings-) waarde als

    deze in een beperkte proportie in de populatie voorkomt.

  • 39

    Voorbeelden:

    - linkshadigheid: voordeel bij gevecht, maar slechts als de minderheid van populatie

    linkshandig is.

    - Man-vrouw ratio is gelijk, als deze ongelijk is, zorgt de evolutie terug voor een balans.

    - Psychopathie: manipulatief, profiteren van welwillendheid van anderen. Hoe meer

    psychopathen er zijn, hoe minder effectief dit is (de kosten worden te hoog voor de niet

    psychopathen, die gaan de psychopathen dan straffen). In de moderne tijd zijn er meer

    psychopathen omdat ze kunnen weggaan uit hun omgeving wanneer het te riskant wordt (dit

    kon vroeger niet).

    4. Optimaal niveau van PH trek varieert over plaats en tijd

    Hypothese: zowel hoge als lage scores op de Big 5 persoonlijkheidstrekken hebben evolutionaire

    voordelen en nadelen (“fitness”), afhankelijk van het moment en omstandigheden. Bv. fitheid van

    risicovol exploratief gedrag afhankelijk van schaarste (goed) vs. overvloed (slecht) van voedsel.

    Dus elke positie wordt gekenmerkt door een trade-off tussen voor-en nadelen. Er is geen optimale

    positie (want die is afhankelijk van omstandigheden, geslacht…), en zodoende blijft de variantie in de

    populatie bewaard.

    Voor- en nadelen van Big Five:

    - Neuroticisme ( emotionele stabiliteit):

    + aandachtig voor gevaar

    - stress, depressie, gezondheidsrisicos

    - Extraversie ( introversie):

    + Voortplantingsvoordeel (veel en korte relaties), sociale bondgenoten, exploratie

    - geen familiale stabiliteit, fysieke risico’s

    - Openheid/intellect/creativiteit:

    + Creativiteit, aantrekkelijkheid

    - Psychose, afwijkende overtuigingen

    - Vriendelijkheid:

    + Empathie, harmonieuze relaties, helpend

    - Wordt makkelijker bedrogen & belogen, niet egoïstisch

    - Conscientiousness = gewetensvolheid ( laksheid, gebrek aan motivatie):

    + Langetermijn denken, doelen nastreven, betere levensverwachting

    - Rigiditeit, geen impulsiviteit

  • 40

    Doordat deze Phtrekken erfelijk zijn wordt de genetische variabiliteit behouden binnen een

    populatie. Dit is goed want verschillende niveaus van trekken zijn in verschillende omgevingen

    voordelig (het optimum level hangt af van de tijd en de omgeving) = balancing selection.

    5. Aan de hand van verschilsdetectiemechanismen

    De mens wordt geconfronteerd met adaptieve problemen: sommige mensen gaan hier beter mee

    om dan anderen. Mensen zijn uitgerust met detectie-mechanismen om te idenitificeren hoe anderen

    met de fundamentele adaptieve problemen omgaan en welke oplossingen de beste zijn. Dus de big

    five zien heeft overlevingswaarde, het geeft mensen vervolgens rollen die het beste zijn om om te

    gaan met een adaptief probleem.

    - Wie heeft veel kans om te stijgen op sociale ladder? Wie is de baas? Extraversie, dominantie

    - Wie kan er goed samenwerken en is dus een mogelijke partner? Met wie ga ik om?

    Vriendelijkheid

    - Wie is betrouwbaar en kan werk verzetten? Op wie kan ik rekenen? Gewetensvolheid

    - Wie zal me bezwaren met eigen persoonlijke problemen en is labiel in samenwerking? Wie

    vermijd ik best? Neuroticisme

    - Bij wie kan ik terecht voor goed advies? Aan wie vraag ik raad? Openheid, Intellect

    redelijk indirecte hypotheses!

    4. Beperkingen van evolutionaire psychologie

    1. Ongekend verleden

    Adaptaties zijn gevormd over een lange tijdsperiode van evolutie en we kunnen niet teruggaan om

    met zekerheid vast te stellen wat welke veranderingen heeft veroorzaakt. Dus we moeten inferenties

    maken. Door meer trachten te leren over evolutionaire mechanismen, trachten we ook meer te

    weten te komen over ons verleden.

    2. Onbegrepen fenomenen

    Er zijn nog veel zaken waar evolutionaire theoretici geen antwoord op hebben (relatief jonge tak van

    wetenschap). Bv: Wat triggered emoties?

    3. De wereld is anders nu

    Moderne omstandigheden zijn zonder twijfel sterk verschillend op vele vlakken met vroegere tijden.

    Wat vroeger adaptief was, is dat nu misschien niet meer, en omgekeerd. Bv. Individualiteit,

    originaliteit, grote bevolking, mondialisering.

  • 41

    4. Alternatieve verklaringen

    Het is soms mogelijk om met een alternatieve (evolutionaire) hypothese, hetzelfde fenomeen te

    verklaren. Maar dit heeft ook een voordeel: in de wetenschap is het dan de bedoeling om van elke

    theorie predicties te genereren en die dan elke te toetsen aan de empirie (finale toetssteen). Welke

    van die allemaal worden bevestigd en welke weerlegd?

    5. Moeilijk toetsbaar

    Evolutionaire hypothesen worden soms geacht niet toetsbaar te zijn (toetsbaarheid is een criterium

    voor ware wetenschap, cfr. Popper). Namelijk: ‘Wat is een fitte karakeristiek? Datgene dat

    overgeerfd wordt in de populatie.’ / ‘Wat wordt overgeerfd? Een fitte karakeristiek’.

    Dus wat evolutionair voordeel is, is wat er bestaat, wat niet voordelig is bestaat niet: niet te toetsen.

    Maar er zijn recent pogingen om specifieke hypothesen af te leiden uit theorie en die dan te toetsen

    aan de empirie.

    Drie misverstanden

    1. Evolutionaire verklaring is een moreel excuus: De moraal is van een andere orde.

    2. De evolutionaire verklaring is een motief: mensen doen dit of dat omdat...

    Evolutionaire verklaringen zeggen niet noodzakelijk iets over motieven of psychologische

    processen. Bv. sex: dient voor voortplanting van genen, maar dit is wel het laatste dat dan

    door je hoofd speelt.

    3. Het is niet eerlijk, het is discriminerend: de gevolgen van de verklaring doen er niet toe.

  • 42

    H9: Psychoanalytische benadering van

    persoonlijkheid

    1. Inleiding

    Prof. Ross Cheit: een geval van een teruggekomen herinnering na 25 jaar van misbruikt te zijn

    geweest door een kampleider. Dit gebeurt na een trigger die iets te maken heeft met de herinnering

    nl, neefje dat naar een koor ging gaan hij werd depressief, ongelukkig herinnering komt naar

    boven.

    Psychoanalytisten geloven dat een traumatische herinnernig helemaal kan worden vergeten maar

    jaren nadien kan zorgen voor psychologische problemen doordat die herinnering zich in het

    onbewuste bevindt. Door deze herinnering van het onbewuste terug naar het bewuste te halen,

    kunnen de psychologische problemen worden opgelost.

    Sigmund Freud: grondlegger van psychoanalyse. Hij is geboren in 1856 in Tsjechië, op zijn 4j is hij

    naar Wenen verhuisd. Hij was een briljante student geneeskunde. Hij richtte een prive praktijk voor

    zenuwziekten (psychiater) op en ontwikkelde een theorie ov