PIET MARÉE - dbnlPIET MAREÉ'S „HET BONTE BOEKENHUIS" PIET MARÉE EN ZESTIG ANDERE OUDE RIJMPJES...

132
PIET MARÉE JU, JU, PAARDJE EN 60 ANDERE OUDE RIJMPJES

Transcript of PIET MARÉE - dbnlPIET MAREÉ'S „HET BONTE BOEKENHUIS" PIET MARÉE EN ZESTIG ANDERE OUDE RIJMPJES...

  • PIET MARÉE

    JU, JU, PAARDJE E N 60 A N D E R E O U D E R I J M P J E S

  • DIT IS EEN [DEELTJE UIT PIET MAREÉ'S

    „HET BONTE BOEKENHUIS"

  • PIET MARÉE

    EN ZESTIG ANDERE OUDE RIJMPJES

    AD. M. C. STOK ZUtD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MIJ - DEN HAAG

  • Ä

  • J Ju, ju, paardje 8 Naar bed, naar bed 10 Tussen Keulen en Parijs . . . . 12 Wel, wat zeg je van mijn kippen? 14 HolleboUe Gijs 16 Touwtje springen 19 Die stoute Wimpie 20 Het Juffertje 22 Klein Fritsje 24 Aapje op een stokje 26 Prins Robbert 28 Schuitje varen 30 Hansje sokken 32

    5

  • Kroene, kranen 34 Maartse buien 36 Vrouw Gijzen 38 Klikspaan, Halve maan 40 Sinterklaas zal komen 42 Kindje, Mondintje . 44 lene, miene mutten . . . . . . 46 De boer en de knol 48 Het Studentje 50 Voort Paardje 52 Katje, poesjenelletje 54 De zeven Kikkertjes 56 Ra, ra, wat is dat 58 Handje plak 60 Knor, knor, knor! . . . . . . . 62 Zomer in het land 64 Een zusje en een broertje. . . . 66 Jantje 68 Het lied van Gijsje 70 De Bibelebontse Berg 72 Paardje, paardje, rij naar stee . 74 Tirelire let-let-let 76 Keizer Karels hond 78 De Stoomboot uit S p a n j e . . . . 80

    6

  • Torentje, torentje 82 Ben je boos? Pluk een roos . . 84 Tulband op tafel 86 Stapje voor stapje 88 Jaapje sta stil 90 Klein, klein kleutertje 92 Klein, klein muisje . . . . . . . 94 Vier oude wijven 96 De Poppenkraam 98 Ons Poesje 100 Berend Botje 102 Naar bed 104 Engel, Bengel, Druivendres . . . 106 Het liedje van Itje Witje . . . . 108 1, 2, 3, 4, 5, 6, zeven 110 Draai het wieltje n(% eens om .112 Sinterklaasavond 114 Bij Tante op het feest 116 Hoedje van papier 118 Abrikozen Maartje 120 Het Broertje 121 Hop maar Jahneke 122 Goedenavond, Tante Betje . . . 125 Jan de Ruiterman . . . . . . . 126

    7

  • *

    JU, JU, PAARDJE

    Ju, Ju, paardje. En jij moet naar de stal, De koetjes eten 't hooi op En jij krijgt niemendal.

    Ä

    8

  • NAAR BED, NAAR BED

    Naar bed, naar bed, zei [Duimelot,

    Eerst nog wat eten, zei [Likkepot,

    Waar zal ik het halen? zei [Langelot,

    Uit grootvaders kast, zei [Ringeling,

    Dat zal ik verklappen, zei ['t kleine ding.

    10

  • m 11

  • TUSSEN KEULEN EN PARIJS

    Tussen *Keulcn en Parijs Leidt de weg naar Rome^ Al wie met ons mee wil gaan. Die moet onze manieren ver-

    [staan. Zo zijn onze manieren, (enz.)

    A 12

  • 13

  • WEL, WAT ZEG JE VAN MIJN KIPPEN?

    Wel; wat zeg je van tnijn [kippen?

    Wel; wat zeg je van tmjn [haan?

    Hebben ze geen mooie veren? Of staat jou de kleur niet aan ? Wel; wat zeg je van mijn

    [kippen ? Wel; wat zeg je van mijn

    [haan?

    14

  • 15

  • HOLLEBOLLE GIJS

    16

  • Heb je niet gehoord Van die hoUebolk wagen Waar die bolle Gijs op zat? Hij kon schrokken Grote brokken. Een koe en een kalf

    lu, )U, paard)« 2

  • En een heel paard half̂ Een os en een stier En zeven tonnen bier En een schuit met schapen En nog kon Gijs Van de honger niet slapen.

    18

  • f TOUWTJE SPRINGEN

    Touwtje springen^ lieve jeugd» En met poppen spelen. Dat is echte meisjes vreugd, Wie zou dat vervelen?

    19

  • DE STOUTE WIMPIE

    Wimpie wilde roken gaan. Nam een sigaretje. Aan wat vuur stak hij 't aan. Dat was eerst een pretje. En hij blies de rook ook uit. Lekker vond hij *t niet, O, hij werd zo naar, de guit. Och, wat een verdriet. Toen is Wim naar huis gegaan. Kroop gauw in zijn bedje. Hij was ziek, kon nauwelijks

    [staan. Dat was lang geen pretje.

    20

  • 21

  • HET JUFFERTJE

    Daar staat een juffertje in de [deur

    Met een wit boezelaartje veur* Hoe meer dat zij staat. Hoe meer zij vergaat.

    *

    RA, RA, WAT IS DAT?

    22

  • 23

  • KLEIN FRITSJE

    Kleine Fritsje, in zijn bedje. Kijkt door 't venster naar de

    [lucht, 't Kereltje dat kan niet slapen, Hij draait en woelt en zucht. Hij blijft kijken naar de sterren, Zij lachen hem zo vriend'lijk

    [toe. Dan sluit Fritsje loom zijn

    [oogjes En slaap in, . . . hij was zo

    [moe.

    24

  • 25

  • AAPJE OP EEN STOKJE

    Daar zat een aapje op een stokje Achter moeders keukendeur. Hij had een gaatje in zijn rokje. Daar stak het schelmpje zijn

    [staartje deur.

    26

  • m 27

  • PRINS ROBBERT

    Prins Robbert was een sjentel-[man^

    Een sjentelman was hü. Hij had een broek van krenten

    [an, Een rokje van rijstebrij. Zijn beentjes waren boendertjes, Zijn billetjes waren een bout. Zijn handjes waren kapoen-

    [dertjes En zijn neusje was zoethout. Prins Robbert was een sjentel-

    [man. Een sjentelman van zoethout.

    28

  • ^ ^ ^

    ^^

  • SCHUITJE VAREN

    Schuitje varen over de zee. Schippertje neem je mijn kindje

    [ook mee? Nee, schippertje, nee, Je krijgt ons klein kindje niet

    [mee.

    Schuitje varen over de zee. Schippertje neem je papaatje

    [ook mee? Nee, schippertje, nee. Je krijgt ons papaatje niet mee.

    Schuitje varen over de zee. Schippertje neem je mamaatje

    [ook mee?

    30

  • Nee^ schippertje, nee. Je krijgt ons mamaatje niet mee.

    31

  • HANSJE SOKKEN

    Hansje sokken^ Trek hem aan zijn rokken. Trek hem aan zijn staart, Hansje is geen oortje waard*

    A

    32

  • Ju, ju, paardje 3 33

  • KROENE, KRANEN

    Kroene, kranen Witte zwanen Wie wil mee naar Engeland

    [varen? Engeland is gesloten. De sleutels zijn gebroken, In Engeland Daar stuift het zand. Daar gaan de klokjes bingelde-

    [bang Bingeldebangeldeboeze, Achter onze hoeze.

    34

  • 35

  • MAARTSE BUIEN

    Maartse buien Die bedtiien, Dat de zomer aan komt kruien.

    36

  • 37

  • VROUW GIJZEN

    Daar was een vrouw, Die koeken bakken zou, En het meel dat wou niet rijzen. En de pan viel om En de koeken waren krom En de man die hiette Jan van

    [Gijzen.

    *

    38

  • 39

  • KLIKSPAAN HALVE MAAN

    Klikspaan, Halve maan. Je durft niet door mijn straatje

    [te gaan.

    40

  • 't Hondje zal je bijten, 't Poesje zal je krabbelen. Dat komt van al je babbelen.

  • SINTERKLAAS ZAL KOMEN

    Sinterklaas, goed heilig man, Trek je beste tabbert an. Rijd er mee naar Amsterdam, Van Amsterdam naar Spanje, Appeltjes van oranje. Pruimpjes van de bomen. Sinterklaas zal komen.

    *

    42

  • KINDJE, MONDINTJE

    Kindje, Mondintje, Wipneusje, Roodwangetje, Traanoogjes, Voorhoofdje, Top, top, top. Haartje op de top.

    m

    44

  • 45

  • lENE, MIENE MUTTEN

    lene, miene mutten^ Tien pond grutten, Tien pond kaas -Jij bent baas.

    lene miene makken. Oliebollen bakken Vrouw kookt brij, Af ben jij.

    46

  • h 47

  • DE BOER EN DE KNOL

    Ut̂ re, mi, fa, sol. De boer die nam een knol Van de wagen, zonder vragen. Ut, re, mi, fa, sol.

    48

  • Ju, |u, paaidie 4

  • HET STUDENTJE

    Daar komt Paul Jonas aan, t Is zo'n aardig ventje. Ziet hem deftig schoolwaarts

    [gaan. Hij lijkt wel een studentje.

    50

  • in UI

    I — I ' i —

  • VOORT PAARDJE,

    Voort paardje in de draf. Morgen is het Zondag, Daar komen de grote heren, Met hun mooie kleren, Daar komen de rijke vrouwen. Met de bonte mouwen. Dan komt de akkerman. Met zijn paardje achteran.

    È

    52

  • ^ ^ ^ ^ ^ ^

    ^

    ^^

  • KATJE, POESJENELLETJE

    Katje, poesjetielletje. Waar ben je toch geweest? Jij hebt verbrand jouw velletje Jij was zo*n aardig beest. Foei poes, lelijke poes. En is het dan geen schande Dat jij jouw mooie velletje Zo deerlijk gaat verbranden. Ik heb nog in mijn laatje Een naaldje met een draadje En een stukje poesevel Daar ik jou mee verstellen zei.

    54

  • 55

  • DE ZEVEN KIKKERTJES

    Daar waren zeven kikkertjes Al in een boerensloot De sloot die was bevroren De kikkers hallef dood Zij kwekten niet, zij kwakten

    [niet Van honger en verdriet.

    Ä 56

  • ^

    ^

  • RA, RA, WAT IS DAT?

    *

    Een houten huisje. Een koperen kluisje. Een ijzeren draaiom in 't gat. Ra, ra wat is dat?

    58

  • 59

  • HANDJE PLAK

    Handje plak^ Ga naar de markt. Koop een koe. Een stukje van de lever toe. Een stukje van de longen. Voor een zieken jongen, Een stukje van de pens Voor een ziek mens. Een stukje van de lever Voor een zieken wever.

    60

  • 61

  • KNOR KNOR

    KNOR!

    Moeder, moeder, de beer is los, Hoor dat dier eens brullen. Snijd hem neus en oren af. Dan hebben we wat te smullen«

    *

    62

  • -«I

    y

    x»V

    63

  • ZOMER IN HET LAND

    *

    Als het haantje kraait. Als de boer de weide maait Als de kers begint te blozen. Als de tuin weer prijkt met

    [rozen. Gaat naar buiten kinderen, want Dan is de zomer in het land*

    *

    64

  • 0

    « 0

    « 9 |@

    9

    Ju» m. paarriic 5 65

  • EEN ZUSJE EN EEN BROERTJE

    *

    Twee kindertjes bij elkaar. Een zusje en een broertje, 'k Wou maar dat ik er meer van

    [had Van al dat kleine goedje.

    A 66

  • I

    Ü#)i

    67

  • JANTJE

    In Den Haag daar woont een [graaf.

    En zijn zoon heet Jantje. Als je vraagt waar woont je Pa? Dan wijst hij met zijn handje. Eerst met zijn vinger en dan met

    [zijn duim. Hij heeft een jagersmutsje op, Met een huzarenpluim.

    68

  • o LD

    i|I|i H hl

    69

  • HET LIED VAN GIJSJE

    Pieters Gijsje kwam van de [brug

    Met een knapzak op zijn rug. Met een stok al in de hand Zo kwam Gijsje in het land. Pieters Gijs, die rare snater. Viel van 't bruggetje in 't water Handjes nat en voetjes nat» Zo kwam Pieters Gijs in stad.

    70

  • DE BroELEBONTSE BERG

    Hier is de sleutel van de Bibele-[bontse berg»

    Op die Bibelebontse berg Staat een Bibelebonts huis. In dat Bibelebonts huis Wonen Bibelebontse mensen*

    72

  • En die Bibelebontse mensen Hebben Bibelebontse kin-

    [deren. En die Bibelebontse kinderen Eten Bibelebontse pap. Met een Bibelebontse lepel, Uit een Bibelebontse nap.

    *

    73

  • PAARDJE, PAARDJE, RIJ NAAR STEE

    *

    Paardje, paardje, rij naar stee. Breng een zak met koekjes mee. Koekjes met een krentje Voor een heel lief ventje. Raadt eens, wie die hebben gal ? 't Kindje krijgt die koekjes al. Maar ab 't stout is niemendal.

    74

  • 75

  • TIRELIRE LET-LET-LET

    Tirelire let, let, let» Mussen zijn geen vinken Mietje heeft de kan gebroken. Waar gullen we nu uit drinken ?

    \

    76

  • i ï\mi\

    1

    i

  • KEIZER KARELS HOND

    Keizer Karel had een hond Ik leg het woord al in je mond^ Hoe heet Keizer Karels hond?

    ?

    78

  • 79

  • DE STOOMBOOT UIT SPANJE

    Zie ginds komt de stoomboot Uit Spanje weer aan. Zij brengt ons Sint Niklaas Ik zie hem reeds staan« Hoe huppelt zijn paardje Het dek op en neer. Hoe waaien de wimpels Al heen en al weer. Zijn knecht staat te lachen En roept ons reeds toe: f,Wie zoet was krijgt lekkers. Wie stout w a s . . . een roe.**

    80

  • ]u, ju, paardit 6 81

  • TORENTJE, TORENTJE.

    Torentje, torentje bussekniit. Wat hangt er tiit? Een gouden fluit Een gouden fluit met knopen, Laat je torentje lopen.

    *

    82

  • II

    lil

    83

  • BEN JE BOOS? PLUK EEN ROOS

    Ä Ben je boos? Pluk een roos, Zet hem op je hoed, Dan ben je morgen weer goed.

    84

  • ^

    ^

    ^^

  • TULBAND OP TAFEL

    *

    Tulband op tafel Het lijkt wel feest. Maar tulband op het bordje Dat lijkt mij het meest.

    A 86

  • 87

  • STAPJE VOOR STAPJE

    Dit voetje, dat voetje zo naar [voren,

    Dit voetje, dat voetje liep door ['t koren.

    Dit voetje, dat voetje, liep [door *t gras,

    'k Wou dat 't kindje groter was.

    88

  • 1

    l 89

  • JAAP JE, STA STIL

    Ik zei der van Jaap, ik zei der [van Jaap,

    Ik zei der van Jaap sta stil. Maar waarom zou ik stille staan ? Ik heb van mijn leven geen

    [kwaad gedaan. Ik zei der van Jaap, ik zei der

    [van Jaap, Ik zei der van Jaap sta stil.

    90

  • 91

  • KLEIN, KLEIN KLEUTERTJE

    Klein, klein kleutertje. Wat doe je in mijn hof? Je plukt er al mijn bloempjes af En maakt het veel te grof. Och lieve mamaatje Zeg het niet aan papaatje, Dan zal ik zoet naar school

    [toe gaan En alle bloempjes laten staan.

    92

  • 93

  • KLEIN, KLEIN MUISJE

    Klein, klein muisje. Waar zit ie? In 't huisje» Wat doet ie? Hij werkt. Voor wie? Voor de kleine poppedyne, Voor de grote bombam, Goeienavond speelman*

    94

  • 95

  • VIER OUDE WIJVEN

    *

    Er waren vier oude wijven, Die konden malkander niet

    [krijgen. Zij liepen alle even rad. Ra, ra, wat is dat?

    96

  • Ju, ju, p u n ^ 7 97

  • DE POPPENKRAAM

    Ik kwam laatst in een poppen-[kraam,

    Daar zag ik al die poppen staan, Ik vroeg: wat doen die poppen

    [hier? Die poppen drinken poppen-

    [bier. Die poppen drinken poppen-

    [wyn, Kom, laat ons samen vrolijk

    [zijn.

    98

  • X A\tA

    # *

    %ii/ c~

    4_1

    99

  • ONS POESJE

    Bom^ bam, beieren, Ons poesje lust geen eieren, Wat lust ons poesje dan ? Spek in de pan, Daar wordt ons poesje vet van.

    100

  • N

    101

  • BEREND BOTJE

    Berend Botje ging uit varen Met zijn scheepje naar

    [Zuidlaren. De weg was recht, de weg was

    [krom — Nooit kwam Berend Botje

    [weerom.

    *

    102

  • 103

  • NAAR BED

    Het kindje gaat naar bed, De oogjes vallen toe, 't Zal zoete melkje drinken Al van de bonte koe Dat komt aan 't kindje toe.

    104

  • 105

  • ENGEL, BENGEL, DRUIVENDRES

    Engel, bengel, druivendres Schouten, vieren, vijven zes. Tafelborden even rond. Secretaris had een hond. Hond sprong over de zee, 't Water spoelde mee.

    106

  • Mee spoelde *t water Kat achter kater. Kater achter Kat, Zout in 't vat Zout in de lepel Morgen mag je snoepe Suiker in de soepe.

    107

  • HET LIEDJE VAN

    ITJE WITJE

    Itjc Witje zat op het hekje, Itje Witje brak zijn nekje, Daar is geen ene timmerman Die Itje Witje maken kan.

    * -

    1J8

  • ^

    ^ ^

    ^

    ^0^

  • 1, 2, 3, 4, 5, 6, ZEVEN

    Een, twee, drie, vier, vijf, zes, [zeven,

    Anne Mie de Lapper kwam m^ [tegen.

    Op het glazen bruggetje. Meester mag ik naar huis toe

    [gaan? Neen jongen, jij hebt kwaad

    [gedaan.

    110

  • Boven op de zolder Spelen ze holderdebolder Boven op de vliering Bakt mijn moeder spiering.

    III

  • DRAAI HET WIELTJE NOG EENS OM

    *

    Draait het wieltje nog eens om En klap eens in je handjes. Zet je handjes in je zij. Op je borstje allebei* Handjes omhoog» handjes om-

    [laag, En als het kind naar school

    [toegaat Dan is moeder blij.

    112

  • ^

    Ju, in, pMdje S 113

  • SINTERKLAASAVOND

    Als de kleintjes slapen» Komt de goede Sint, Die de brave kind'ren t Allermeest bemint, 't Paardje zwaar beladen Voert hij met zich voort. En zijn knecht vertelt hem. Wat hij heeft gehoord.

    *

    114

  • 115

  • BIJ TANTE OP HET FEEST

    Waar ben je toch geweest? Bij tante — bij tante. Waar ben je toch geweest? Bij tante op het feest. Wat heb je daar gehad? Een koekje — een koekje. Wat heb je daar gehad? Een koekje met een gat.

    *

    116

  • 117

  • HOEDJE VAN PAPIER

    *

    Een, twee, drie, vier. Een hoedje van papier. En als het hoedje dan niet past Dan zetten we 't in de glazen-

    [kast. Een, twee, drie, vier. Een hoedje van papier.

    118

  • 119

  • ABRIKOZEN MAARTJE

    Moeder, wat moet ik doen? Ga de koeien melken* Moeder, ik heb geen schoen. Trek je vaders laarzen aan. Moeder, die zijn me te groot. Snij er dan een stukje af. Dan is mijn voetje bloot.

    *

    120

  • HET BROERTJE

    Waarom is 't zo rustig, dat Elk, in huis, wel schijnt te

    [slapen? Zelfs zo stil dat de oude kat Van verveling zit te gapen. Waarom is de kinderschaar Zo bedaard en wat verlegen ? En steken de hoofdjes bij elkaar ? Waarom?.. . Zij hebben een broertje ge-

    [kregen.

    121

  • HOP MAAR JANNEKE

    *

    Hop maar Janneke Stroop in 't kanneke. Laat de popjes dansen.

    Janneke zelf danst in de maat, 's Morgens vroeg en 's avonds

    [laat En vlecht mooie kransen*

    122

  • 124

  • GOEDENAVOND, TANTE BETJE

    Goedenavond, tante Betje, Goedenavond, ome Jan, En mijn moeder laat U vragen Of U niet eens komen kan Met de kleine Poppedijne En de grote Bombaml Goedenavond, tante Betje, Goedenavond, ome Jan.

    125

  • JAN DE RUITERMAN

    % *

    Jantje mag zijn paardje mennen» Want hij kent zijn lesje prompt. Ziet hem op gijn hobbel rennen Keesje staat er van verstomd Wie zo speelt, wie zo leert Wordt door iedereen geëerd.

    126

  • KU85

  • — 1

  • -flr« DIT IS t £ N DEELTJE UIT HET BONTE BOERENHUIS

    AD M C STOK ZUID HOLL UITGEVERS MIJ - DEN HAAG