Over dit boek Martelaars... · Zoo ging het ook ons, niet lang geleden, bij het lezen van het...
Transcript of Over dit boek Martelaars... · Zoo ging het ook ons, niet lang geleden, bij het lezen van het...
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Datdoen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publiekedomein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per landverschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron vangeschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan delange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boekenuit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijvenleveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen opautomatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleindenWe hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik doorindividuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uitStuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoekdoet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschienhiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staanHet “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over hetproject te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wetWat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt erniet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein isvoor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw gevalmet een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer heteenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uitallerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoekenop het web viahttp://books.google.com
1
DE MARTELAARS
DER
PROTESTANTSCHE KERKEN
WAN
HONGARIJE.
IN DE ZEVENTIENDE EEUW -
De poorten der helle, zullen mijne Gemeente niet overweldigen.
CHRISTUs.
DE MARTELAARS
DER
JPIRO" "IEST TAN" "SCIHIIE IKKIERIKIEN
VAN
HONGARIJE,
LIN LIDLE ZZLEVIENT TI I EN DE LEEUVW.
GEDENKSCHRIFT
HUNNER
HIEWIGE WERWOLGING IDODOIR IDE JEZUITEN,
WODCIDIRE HELE EILLIDLIGLE ST MAN DWAST NLIGHEILEILID
EN
LEI IN DE LIJKE WEER LODSSING,
D00R
J. P. SPRENGER VAN EIJK,
PREDIKANT TE ROTTERDAM,
--><Q-Es
TE DORDRECHT, BIJ
H. LA G ER WE IJ.
1845,
WOOR RE D E.
->geene
Het groote belang van de studie der Kerkelijke
Geschiedenis, is thans ook in ons vaderland, algemeen
erkend. Ten gevolge hiervan, zijn gelukkig die tijden
voorbij, waarin zij zoodanig veronachtzaamd werd, dat
zelfs somtijds aan onze Hoogescholen, alle, onderwijs
daarin ontbrak, of slechts zoo oppervlakkig gegeven
werd, dat men b. v. eene geheele eeuw, in een paar
lessen, zoo niet minder, hoorde afhandelen. Nog voor
een vijftig jaren was het zoo. En thans ? - Al wat
tot die geschiedenis behoort, wordt grondig onderzocht
cn naauwkeurig onderwezen, het reeds gekende, niet
zelden in een nieuwen, beteren vorm voorgedragen, wat
tot aanvulling of verheldering dienen kan, uit het stof
der vergetelheid opgedolven, en daardoor de weg ge
baand, om ook te dezen opzigte, tot het binnenste van
WI W 0 0 R RED E.
den tempel der waarheid door te dringen, of wil men,
dien zoo hoog mogelijk op te trekken, ten einde hij zich
allerwege in zijne schoonheid vertoome. Iedere steen
daartoe aangebragt, is welkom, dankbaar wordt hij
aangenomen, en, ofschoon altijd met verlangen naar
nog meer, gaarne gebruikt.
Zoo ging het ook ons, niet lang geleden, bij het
lezen van het Maandschrift voor Christenen van den be
schaafden Stand (D. VII, nr. 3). Wij vonden daarin:
Iets uit de geschiedenis van het Protestantismus in Hon
garije (1523-1676), dat ons, wij moeten het belijden,
bijna geheel vreemd was. Slechts enkele wenken, hier
en daar aangetroffen, en herinneringen uit het leven
van den Admiraal M. Az. DE RUITER, daartoe betrek
kelijk, speelden ons voor den geest, maar dit fiksch en
onderhoudend geschreven stukje, verplaatste ons zoodanig
in dat land, te dien tijde, dat wij met den staat en
het lot der Protestantsche kerken aldaar, vooral onder
LEoPoLD I , aanvankelijk bekend werden, en het onze
weetgierigheid opwekte, om dit gedeelte der geschie
denis, nog meer in de bijzonderheden, na te vorschen.
Wij verlangden dit vooral, wegens de snoode rol,
door het Jezuitismus, toen ook in dit Koningrijk ge
speeld, en het moedige, standvastige gedrag zijner
slagtoffers, - werkelijk gebeurde zaken, door niemand
W 0 0 R R E D E. VII
te betwijfelen, en de deugdelijkste bewijzen voor het
geen tegen die orde, vroeger en later, met zoo veel
regt , wordt aangevoerd.
Wij zagen dan nu ook naar goede bronnen van uitge
breider kennis uit, en vonden ze, meer dan ergens elders,
bij hen, die tijdens het gebeurde, of niet lang daarna,
geleefd en er over geschreven hebben, authentieke staats
stukken, brieven en bescheiden.
Het eerste dat wij raadpleegden, was, het in ge
noemd maandschrift aangegevene boekje in kl. 8e for
maat, met eene groote letter gedrukt en getiteld: Kort
en waarachtig verhaal van de laatste vervolginge der Evan
gelische Leeraren in Hungarien, vertoonende haar onschuld
en de uijtstekende wreedheden van partijdige regters, uit
haat van Godsdienst, aan haar gepleegd, in nette, kopere
platen afgebeeld, Amst. 1677. De schrijver geeft een
overzigt vol?? het gebeurde, deels uit den mond van ver
loste lijders, die ons vaderland bezochten, deels uit
brieven, van Napels en elders ontvangen. De in koper
gegraveerde prentjes vertoonen : De vierschaar te Pres
burg, - De vervoering naar de gevangenissen, - De
kruiwagenstraf te Leopoldstad, - Gepleegd geweld, om
voor de hostie te doen knielen, - Mishandeling in den
kerker, - Afbeelding van dien te Sar-var, - Gepleegde
VIII W 0 0 R R E D E.
wreedheden op den weg naar Wapels, - De galeislaven
aan den arbeid. In deze afbeeldingen is veel teekening.
Zij maken diepen indruk, en wij vertoeven er gaarne bij,
om met te meerdere deelneming, het boekje te lezen.
Weinige jaren later, en wel in f684, verscheen mede
te Amsterdam in het licht: Naauwkeurig verhaal van de
vervolginge, aangericht tegen de Euangelische Leeraren in
Hungarije, door ABRAHAM VAN DER PooT, Med. Doct. ,
in 4° formaat, met koperen platen voorzien. Ook hier
vinden wij afgebeeld. De regtbank te Presburg, - Ver
voering van daar, - De kruiwagenstrafte Leopoldstad, -
De gevangenis, - Strafoefening aan eene vrouw, wegens
betoond medelijden met de gevangenen, - Mishandeling bij
de kerk, - Geweld bij de processie gepleegd, - Martelingen
op weg naar de galeijen, - Gelijksoortige folteringen. -
De verkoop tot galeislaven, - De verlossing door den
Admiraal DE RUITER, - Afbeeldingen, mede niet van
waarde ontbloot.
Intusschen bevreemdt het ons, dat de schrijver geene
kennis schijnt gedragen te hebben van het, zoo even door
ons genoemde, boekje. Ook hij was ten jare f678, in
kennis geraakt met eenigen der van de galeijen verloste
Predikanten, van welke hij een aantal merkwaardige
bijzonderheden vernomen had. Hij gevoelde toen reeds
W 0 0 R R E D E. - IX
lust, om er een verhaal van in het licht te geven, doch
het ontbrak hem, gelijk hij meldt, aan de noodige stuk
ken en bewijzen, tot dat hij, door de welwillendheid
van BERNARDUS SOMER, schoonzoon van den Admiraal
DE RUITER en Predikant te Amsterdam, in het bezit van
echte bescheiden werd gesteld. Nu ging hij aan het
werk, maar het blijkt duidelijk, dat de goede Doctor
geen meester van zijne taal was, en allermoeijelijkst
stelde , 't welk dan ook het lezen van zijn boek zeer on
aangenaam maakt. Met dat al, straalt daarin overal
liefde tot de waarheid door, en wij gelooven hem gaarne,
als hij meldt: « Ik hebbe met zoo goed vertrouwen en
oprechtigheid gehandeldt, dat ik ja zelf, niet een eenig
woord van het mijne daarbij gedaan, of iets anders ge
schreven hebbe, als hetgeen ik met waarachtige blijken
kan bewijzen. » Het boek heeft, wat de verhaalde zaken
aangaat, boven het vorige dit vooruit, dat het, behalve
meerdere uitgebreidheid en naauwkeurigheid, ons brieven
van de Hollandsche vloot en van de galeijen doet lezen,
die de geschiedenis toelichten, ons eene schriftuur van
NICOLAAS BETHLEN uit Zevenbergen, in het belang der ver
volgden, mededeelt, en ons met een aangelegen staatsstuk
bekend maakt, getiteld: De onschuld der Euangelische
Leeraars aan de rebellie in Hongarien, door IIAMEL BRUININx,
Resident van ons gemeenebest te Weenen, anno 1675.
X W 0 0 R R E D E.
Geene geringe dienst bewees ons ook F. A. LAMPE, in
zijn Kort verhaal van de onderdrukte vrijheid der Hongaar
sche kerken (Narratio brevis de oppressa libertate Eccle
siarum Hungaricarum), in f676 uitgegeven. Hierop had
waarschijnlijk de eerst door ons genoemde, onbekende
schrijver van het Kort en waarachtig verhaal enz., het oog,
wanneer hij in zijne voorrede meldt: « Veel netter en
wijdloopiger vertoog van hun onschuld, met omstandige be
wijzen, daartoe dienende, berust onder betere hand, waar
van Gods Kerk en 't Vaderland, groote diensten ontvangen
hebben, en onder zijne genade nog meer te ontvangen
staan; » Dit zoo genoemd kort verhaal (NB. van niet
minder dan vier honderd bladzijden in 4°) is door HAR
SANYI en andere Hongaarsche leeraars, van de galeijen
ontslagen, behoorlijk nagezien en goedgekeurd. De lecture
daarvan is wel door langwijligheid, en het in 't onein
dige terugkomen van dezelfde woorden, b. v. verbera
(slagen) en subscriptio renversalium (onderteekening der
renversalen) allervervelendst, maar met dat al, komen
er bijzonderheden in voor, die van het grootste gewigt
zijn, en elders te vergeefs zullen gezocht worden. Het
is eene goede commentarie op de beide, vroeger in het
licht verschenene geschriften, en na haar gebruikt te
hebben, behoeft men met Heideggeri historia Papatus, en nog
een paar andere werken, waarop LAMPE zich beroept,
geene kennis te maken.
W 0 0 R R E D E. x
*,
Eindelijk kwamen ons zeer te stade, de brieven over
de vervolging der Predikanten en Rectoren, door voorname
mannen geschreven, en hier en daar verstrooid, inzon
derheid die, welke G. BRANDT ons heeft medegedeeld, in
zijne beschrijving van het roemvol aandeel onzes vader
lands aan de eindelijke verlossing der martelaars van
galei- en kerkerstraf (*), die het zegel op alles drukt.
Van deze hulpmiddelen voorzien, werden wij met dit
treurig tijdvak der Hongaarsche Kerken, meer en meer
gemeenzaam, en vonden een en ander zoo hoogst gewig
tig, dat wij tot het vervaardigen van dit gedenkschrift
besloten. Het kostte wel veel moeite, over zoo veel en
velerlei, als ons voorkwam, beknopt en toch voldoende,
te schrijven, maar wij beproefden het, en wenschen,
dat het ons gelukt moge zijn !
Ons verhaal is voor allen, de aanteekeningen en bij
lagen, moeten het voor hen verhelderen, aanvullen of
staven, die zulks verlangen, en wij vleijen ons, dat
zij zich niet teleurgesteld zullen vinden, Zoo hebben wij
b. v. in het eerste, de beschuldiging der vervolgden,
slechts hoofdzakelijk, in de laatste, de geheele acte der
(*) Zie zijn leven en bedrijf van den Heer MICHIEL DE RUITER. Hun,
die dit werk missen , zal , vertrouwen wij , ook Bijlage C , daaruit
overgenomen, welkom zijn.
XII W 0 0 R RED E.
*-
zelve, in het eerste de eed van afzweering, den Protes
tanten afgevorderd, bij wijze van uittreksel, in de laatste,
het gansche formulier gegeven, en hierdoor, maar wij
meenen, het gebruik van ons werk gemakkelijker en
aangenamer gemaakt. Elken lezer echter, moeten wij
'inzonderheid wijzen op de 35ste Aanteekening, en Bijlage
F, waarin het gebeurde te Thorn aan den Weichsel,
door ons aangevoerd ten betooge, dat ook nog later,
het Jezuitismus elders, gelijke gruwelen heeft gepleegd,
wordt gevonden.
Wat wij verder, te dezer gelegenheid, wilden doen
opmerken, zal in het laatste hoofdstuk gelezen worden,
waarbij wij echter nu nog voegen willen, dat, hoezeer
wij in de laatste dagen met blijdschap, de gunstige
beslissing van het pleit, betrekkelijk de Jezuiten in
Frankrijk, vernamen, die Orde toch nog elders blijft
bestaan, en hare leden in stilte kunnen beproeven, wat
hun verboden wordt in het openbaar te doen, zoodat
ons, door de ondervinding geleerd, bestendige waak
zaamheid in dezen, ernstig blijft aanbevolen en daartoe
God, de vader der lichten, ook deze lettervrucht, mil
delijk zegene ! - n
INH () U |).
- Bladz.
INLEIDING . . . . . . . . . . . 1 - 7.
- EERSTE HOOFDSTUK.
AANVANG DER VERvoLGING. . . . . . . . 8-1 4.
TWEEDE HOOFDSTUK. w
wAT IN HET KLEINE GELUKT wAs, IN HET GRooTE
MET ONGELIJK GEVOLG, BEPROEFD . . . . . 15-24.
DERDE HOOFDSTUK.
vONNIS, wEGvOERING EN KERKERTUCHT DER VERooR
DEELDEN . . . . . . . . . . . . 25-40.
e v VIERDE HOOFDSTUK.
b
VERBANNING NAAR DE GALEIJEN. . . . . . . 41 -57.
VIJFDE HOOFDSTUK.
DE MORGENSTOND DER REDDING BREEKT AAN . . . 58-70.
ZESDE HOOFDSTUK.
DE VERLOSSING . . . . . . . . . . . 71-8 1.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
BESLUIT. . . . . . . . . . . . . 82-91.
XIV INHOUD.
AANTEEKENINGEN . . . . . .
BIJLAGEN
A.
B.
ACTE VAN BESCHULDIGING DER PROTESTANT
SCHE PREDIKANTEN , WAN BEIDE GELOOFSBELIJ
DENISSEN . . . . . . . . . .
BELIJDENIS DER NIEUWE KATHOLIJKEN IN HON
GARIJE. . . . . . . . . . .
BRIEVEN VAN EN AAN DE STATEN-GENERAAL,
EN DEN ADMIRAAL M. AZ. DE RUITER. . .
BRIEVEN DER HONGAARSCHE PREDIKANTEN VAN
DE GALEIJEN . . . . . . . . .
BRIEF VAN DEN KEURvORST VAN SAKSEN AAN
KEIZER LEOPOLD I. . . . . . . . .
NOG TWEE KONINKLIJKE BRIEVEN OVER HET
VOORGEWALLENE TE THORN . . . . .
I-XXXI.
XXXII-XXXVIII.
XXXIX-XLIX.
L-LXXII.
LXXIII-LXXX.
LXXXI-LXXXIV.
LXXXV-XC.
I N L E I D IN G.
--300€9de-amer
Tot de schoonste landen van ons werelddeel, behoort
voorzeker Hongarije. Het is zoo rijk in voortbrengsels
der natuur, dat het niet slechts in zijne eigene behoef
ten , maar ook in die van andere staten kan voorzien.
Beemden en bosschen wisselen elkander bekoorlijk af; de
akkers zijn, vooral in het zuiden, ongemeen vruchtbaar,
de wijnstokken mild , onderscheidene delfstoffen overvloe
dig, en naauwelijks vindt men elders betere veeteelt. De
Donau doorstroomt het grootste gedeelte, en bevordert
door uitgebreide scheepvaart, den handel en de nijverheid
van een, over het geheel genomen, degelijk volk.
Zoo echter, vertoonde het zich, gedurende de eerste
eeuwen onzer jaartelling, niet, toen de Romeinen en
Gothen dit Pannonië, zoo als zij het noemden, elkander
betwistten , en de Hunnen, uit het noorden van Azië,
het inmiddels veroverden. Hunnen, die zelden eenig
eigendom eerbiedigden, alles aan hunne roofzucht opof
1
- 2 -
ferden, steden en vlekken te vuur en te zwaard ver
woestten, en hunne ruwheid van zeden ook op dezen
grond overplantten. Allengs namen zij evenwel, van de
kunsten en wetenschappen der verwonnene volken over,
en ontvingen, in de tweede helft der tiende eeuw, de
weldaden van het, onder hen ingevoerde, Christendom.
Hetzelve had ook daar afwisselende lotgevallen, die
meestal met staatkundige bemoeijingen van inboorlingen
en buitenlanders in verband stonden, maar toch bleef het
bewaard, bloeide onder verschillende heerschappijen, en
kreeg beminnelijker, heilzamer aanzien, toen het licht der
gezegende Kerkhervorming ook Hongarije bestraalde, en
beschaving, aan de hand van verlichting, hetzelve al
lengs in een geregelden, bloeijenden Staat herschiep (1).
Iets, dat nogtans reeds vroeger en in ruimer mate het
geval zou zijn geweest, zoo de genoemde Hervorming
zulke vorderingen had blijven maken, als in den be
ginne, en niet telkens dien geduchten tegenstand had
ontmoet, welke haar ten laatste met volstrekte vernietiging
bedreigde. Het is wel waardig, dat wij dit meer in de
bijzonderheden nagaan.
Toen het Christendom ook in dat land, jammerlijk
door het bijgeloof, was misvormd geworden, maakten
de Duitschers, die het, vooral wegens handelszaken, in
grooten getale bezochten, het volk met de schriften van
LUTHER en wat later, met die van CALVIJN bekend (2).
Over welke leerstukkcn en vormen, de aanhangers van die
beide verschilden, de veelvuldige dwalingen en misbruiken
der Roomsche kerk werden duidelijk aangewezen, en de
oogen van duizenden voor de reine waarheid geopend. De
lust tot godsdienstig onderzoek, nam hand over hand toe.
Jonge lieden bezochten de Protestantsche school te Wit
- 3 -
tenberg, om daar te studeren, keerden met een schat van
verkregene kennis terug, en bevorderden, zoo veel zij
konden, de goede heilige zaak, in hun vaderland. De
voornaamste steden en een groot getal edelen, verklaarden
zich voor de Hervorming, die zich zoodanig uitbreidde,
dat men naauwelijks meer naar priesters en monniken
hoorde, de zuivere Evangelieleer overal zegepraalde, en
in het begin der zeventiende eeuw, ver het grootste ge
deelte der bevolking Protestantsch was geworden (3).
De Roomsche kerk, altijd gerugsteund door het Oos
tenrijksche Hof en een Koning van hare belijdenis, zag
dit, natuurlijkerwijze, met leede oogen aan. Zij vergramde
zelfs dermate, dat hare geestelijkheid, reeds ten jare 1523,
op den Rijksdag te Ofen, het bloedige voorstel deed, om
« alle Lutheranen en begunstigers derzelve, mitsgaders
alle openbare ketters en vijanden der allerheiligste
Maagd MARIA, met den dood en verbeurdverklaring
hunner goederen te straffen: » welk voorstel door den
toenmaligen Koning, LoDEWIJK II, in een besluit veran
derd werd. In 1525 ging het nog verder, en keurde
dezelfde Koning mede goed, dat, « waar Hervormden
gevonden zouden worden, zij niet slechts door ker
kelijke, maar ook door wereldlijke personen, vrijelijk
konden gevangen genomen worden, om ze te verbran
den (4). »
Het eene baatte echter zoo min als het andere. De
Hervorming niet zelden, 't zij door de haar toegedane magten
voorgestaan en beschermd, 't zij, tijdens burgerlijke verdeeld
heden of oorlog, om staatkundige redenen ongemoeid ge
laten, hield stand en bleef zich uitbreiden. Wat zou
Rome nu doen ? - De Jezuiten werden in 1586, met
Pauselijke goedkeuring, door den Aartsbisschop GEoRG
- 4 -
DRASKoVITs , in het land geroepen, waar zij zich gaarne
nestelden, en alles aanwendden, om hunne kerk voor een
gewissen ondergang te behoeden. Zoo verspreidden zij b. v.
in navolging der Hervormden, door middel der drukpers,
hunne gevoelens, en gaf inzonderheid PETER PAzzMANIJ,
een zeer schrander en welsprekend man, kanselredevoerin
gen, gebedenboeken en andere godsdienstige schriften, in
de Hongaarsche taal uit. Ook wisten zij aan de Roomsche
kerk, tegen het verbod der Rijkswetten aan, vaste goede
ren te bezorgen, en stichtten zelfs eene Hoogeschool te
Tijrnau, die geheel onder hun bestuur en leiding stond.
Voorts zochten zij de Protestantsche edellieden, door huwe
lijken met Roomsch-Katholijke vrouwen en meer dergelijke
doeltreffende middelen, tot de zoogenoemde moederkerk te
lokken, en werkten door dit een en ander uit, dat reeds,
op den Rijksdag van 1634, de meeste stemmen der Room
sche partij waren toegedaan (5). Nu ontnam men ook,
van tijd tot tijd, onder allerlei voorwendsels, den Protes
tanten hunne kerken en scholen, en pleegde omtrent hen
hier en daar, zoo veel geweld, dat zij, na vruchteloos zich
op den Rijksdag over velerlei hun aangedane grieven be
klaagd, ja zelfs een dreigend antwoord ontvangen te heb
ben, tot verdediging hunner regten opstonden. Het kwam
tot een bloedig strijden, en, door de Protestantsche Zeven
bergers bijgestaan, bragten zij het zoo ver, dat, bij den
Linzer-vrede in 1645, even als vroeger, bij dien van
Weenen, in 1606, aan de drie godsdienstige partijen
in het land, namelijk de Hervormden, Lutheranen en
Roomsch-Katholijken, gelijke godsdienstvrijheid werd toe
gestaan, met bijvoeging echter, dat dit zijn zoude: « zonder
benadeeling van de laatstgenoemden, en mits hunne gees
telijkheid, tempels en kerken, in derzelver geheel en
ongeschonden zouden blijven. »
- 5 -
Die voorwaarde, listig daarin gevoegd, was voor de
Protestanten een altijd ondoorkomelijke slagboom; want
zelfs maar hun voorspoed en vermeerdering, moesten ten
nadeele der Roomsche kerk zijn, en onbegrijpelijk is het,
dat zij dit niet van hunne zijde terstond, zoo als later,
hebben ingezien (6).
De genoemde godsdienstvrijheid werd, wel is waar, niet
alleen in 1608 bevestigd, maar ook uitgestrekt tot het
grondgebied, in het oorspronkelijke tractaat niet genoemd;
ja, het artikel, daartoe betrekkelijk, tijdens de krooning
van FERDINAND II, in de koninklijke bulle ingeschre
ven, en ten jare 1655 , door LEoPoLD I plegtig beves
tigd (7); doch de Jezuiten zaten niet stil; zij lagen
zich niet slechts op het onderwijs der jeugd, dat hnn
eigenlijk werk was, toe, maar verkondigden tevens hunne
leer overal, op straat, in de kerk en bij plegtige omgan
gen, ook daar, waar zij er geen verlof van den Koning toe
bekomen hadden; ja, dat het ergste was, zij namen, uit
de genoemde voorwaarde in het vredesverdrag, telkens
aanleiding om, onder schijn van regt, zelfs met de wape
nen in de hand, de Protestanten te verdrukken en te ver
dringen. Daar de hooge geestelijkheid in het bezit zelfs
van geheele graafschappen was, kan men nagaan, wat zij,
vooral in haar gebied, tegen hare doodvijanden vermogt (8),
en eindelijk bereikte de geweldadige vervolging den hoog
sten top, onder de regering van den laatstgenoemden Kei
zerlijken Koning, wien wij wat nader willen leeren ken
nen, dewijl dit in 't vervolg van veel belang zal zijn,
om den gang van zaken wel te beoordeelen.
Eerst voor den geestelijken stand bestemd, sloot hij zich
reeds in zijne jeugd, zeer naauw aan priesters en monni
ken aan, had eene blooheid over zich, niet zelden aan
- 6 -
het kloosterleven eigen, verwaarloosde uit lusteloosheid
de regering van zijn land geheel, liet haar aan zijne
staatsdienaars, meestal geestelijken, over, en verdeelde
zijnen tijd tusschen godsdienstoefeningen en de muzijk,
welke laatste hij zoo hartstogtelijk beminde, dat hij nog
in zijne laatste oogenblikken, na biecht en absolutie,
toonkunstenaars ontbood, en onder den klank der snaren
stierf (8). Over het geheel genomen, was hij goedhartlg,
behalve jegens de Protestanten, die hij doodelijk haatte,
en waaromtrent hij den Jezuitschen regel , van aan ket
ters geen geloof te geven, geredelijk volgde (9). Het
ontbrak hem aan verlichte , brave raadslieden, en de
heerschzucht der Roomsche kerk, straalde in zeer vele be
sluiten door, buiten zijne voorkennis genomen en blinde
ling van hem onderteekend.
LEoPoLD had hierdoor al het voorkomen, van zich
in Hongarije, eene onbepaalde heerschappij aantematigen
en den ouden regeringsvorm te vernietigen. In dit land
werd daarenboven een leger van vreemdelingen op de been
gehouden, 't welk, schaars en ongeregeld bezoldigd, zich
aan verregaande buitensporigheden schuldig maakte. De
hoogste staatsambten, waarop alleen Hongaren regt had
den, werden aan vreemden weggegeven, de belastingen
op eene willekeurige wijze geheven, adellijke jonkvrou
wen, die niet dan met koninklijke goedkeuring mogten hu
wen, aan Duitschers uitgeloofd, en zulken de weg gemak
kelijk gemaakt, om in het bezit van Hongaarsche, verbeurd
verklaarde eigendommen, te geraken. Dit alles hinderde
zoo wel de Roomsche als Protestantsche bevolking, welke
laatste zich daarbij, over toenemende verdrukking te be
klagen had, en wat het misnoegen ten top voerde, was
dit, dat LEoPoLD, na eene belangrijke overwinning, door
- 7 -
zijnen veldheer MoNTECUCULI op de Turken behaald, met
deze een overijlden vrede sloot, bij welken menige stad,
door den vijand veroverd, aan denzelven afgestaan werd,
en deze alzoo gemakkelijk Opper-Hongarije, tot de gren
zen van Duitschland toe, verwoesten kon, gelijk hij dit
reeds in Neder-Hongarije had gedaan (10).
Wanneer wij dit alles vereenigen, dan bevreemdt ons
de zamenzwering niet, die, met verscheidene edelen aan
het hoofd, de afwerping van dit ondragelijk juk ten
doel had ; doch, op het oogenblik der uitvoering, werd
zij ontdekt, door den gewapenden arm verijdeld en de
straffe des doods, op vele aanzienlijken en minderen toege
past.
Deze gebeurtenis nu was het, waarvan de Jezuiten
meesterlijk partij wisten te trekken, om den Protestanten
de jammerlijke onheilen te berokkenen, aan wier vermel
ding de volgende bladen zullen zijn toegewijd.
EERSTE HOOFDSTUK.
AANVANG DER WERVOLGING.
Ofschoon het eene bewezene waarheid was, dat, inzon
derheid de Roomsche adel, de hand in de reeds vermelde
zamenzwering had gehad, verzonnen de Jezuiten, dat zij
het werk der Protestanten was geweest en deze daarvoor
algemeen moesten boeten. De priesters doorkruisten dan
ook, op last hunner kerkelijke overheid, van krijgsvolk
vergezeld, die gedeelten des lands, welke onder de heer
schappij van Bisschoppen en andere Prelaten of Roomsch
gezinde Vorsten stonden, en moordden in sommige streken
verschrikkelijk; wierpen de onschuldige menschen van da
ken en torens, hingen hier en daar de leeraars, aan de
deuren en posten der kerken op, en verbrandden zelfs
eenen hunner levend; sloegen eene predikantsweduwe het
hoofd af; ja, verwoestten vlekken en stadjes bijna geheel,
en waar het, om deze of gene reden, zoo erg niet ging,
nam men toch de gemeenten kerken en scholen af, en be
roofde haar alzoo van het dierbaarste, dat zij bezaten.
Allertreurigst was de toestand van vele leeraars en kerke
dienaars, schoolonderwijzers en anderen , die door soldaten
---
- 9 -
verjaagd of vrijwillig uitgeweken, naauwelijks wisten, wer
waarts het heen te wenden. Duitschland echter, het vader
land der Hervorming, nam er velen op, en Prins MICHAëL
APASI van Zevenbergen, hunne belangen geheel toegedaan,
ontving hen gastvrij, wees hun vaste verblijfplaatsen aan,
en zorgde voor hun benoodigd onderhoud. Het ongeluk
kigst waren zij er aan toe, die zich ergens in het land
schuil hielden en bittere armoede leden, terwijl zij, ont
dekt wordende, het ergste te vreezen hadden.
Men meene echter niet, dat die vervolging zoo maar
zonder slag of stoot doorging. Hier en daar stelde men
zich dapper te weer, en dit gaf tot tooneelen aanleiding,
die de hooge geestelijkheid beducht deden zijn, dat, zoo
men op die wijze voortging, het plan, om te dezer gele
genheid het Protestantismus in Hongarije, met wortel en
tak uit te roeijen, wel eens zou kunnen mislukken en de
gevolgen hiervan haar allernoodlottigst zouden zijn. Waar
bij nog dit kwam, dat men in de vrije erflanden van
Zijne Koninklijke Majesteit, niet zoo willekeurig als elders,
handelen kon.
Zij besloot derhalve een anderen weg inteslaan, en wist
bij het hof van Weenen te bewerken, dat er te Presburg
en te Tijrnau regtbanken, en wel twee in de eerste en
ééne in de laatste stad, werden benoemd, voor welke de
predikanten en rectoren der Protestantsche scholen, zich van
rebellie zouden moeten zuiveren (10). Dit had, begreep
men , al aanstonds het voordeel, dat de herders van hunne
kudden verwijderd, en de laatste daardoor te meer, onder
het bereik der Priesters zouden komen. Men kon dan ver
volgens zien, hoe ver het met de gedaagden te brengen
was, om hen, zoo al niet hun geloof te doen verzaken,
dan toch nutteloos te maken.
- 10 -
De regters te Presburg waren enkel Roomschgezinden.
Het voorzittend gedeelte, 't welk het oor der overigen
had, bestond uit twee Aartsbisschoppen, twee Bisschop
pen en een Abt, Jezuiten, die algemeen als geslagene
vijanden van de Evangelische en Zwitsersche belijdenissen,
bekend stonden, en wier sluwheid hen eerst in het klein
eene proef deed nemen, om, wanneer zij gelukte, meer
in het groote denzelfden gang te gaan.
De eerste dagvaarding geschiedde tegen den 25sten Sep
tember 1673, en de opgeroepenen, ten getale van twee
en dertig, verschenen ten bepaalden tijd en plaats, waar
hun eene acte van beschuldiging werd voorgelezen, die
hoofdzakelijk bevatte, dat zij, met ter zijdestelling van
alle vrees voor God en menschen, en door welken geest
ook gedreven, zich niet geschaamd hadden : « den gan
schen staat des Rijks, de Roomsch - Katholijken, ja,
ook den Apostolischen Koning zelven, afgodisch te
noemen, tegen de heilige Maagd MARIA en de af
gestorvene heiligen in hunne prediking uittevaren,
het hoogwaardige sacrament des altaars met voeten
te treden, aan de rebellen, vijanden van Zijne Ma
jesteit, geld en leeftogt te verstrekken en zich over
hunne komst te verblijden, en eindelijk aan de Turken
den weg te hebben willen openen om Hongarije te ver
overen, » waarom tegen hen de straffe des doods, met ver
beurdverklaring van al hunne goederen, werd geëischt.
Op het hooren hiervan, verschrikten de beschuldigden
natuurlijkerwijze niet weinig, en rekenden zij zich verlo
ren, toen hun werd voorgehouden, dat zij niets te vreezen
hadden, wanneer zij, of, hunne bediening nederleiden,
om haar ten eeuwigen dage niet meer te aanvaarden, (in
welk geval zij, met al de overige ingezetenen, gelijke
- 1 1 -
regten zouden behouden) of, Hongarije en de aangren
zende landen wilden verlaten, of eindelijk, het Roomsche
geloof omhelsden.
In de beide eerste gevallen moesten zij eene acte, door
de regters renversaal genoemd, onderteekenen, waarin
zij verklaarden, ( dat zij zich tegen Zijne Majesteit, hun
nen allergenadigsten heer, aan de misdaad van gekwetste
Majesteit, door deelgenootschap aan de rebellie, hadden
*chuldig gemaakt; - dat dit voor de buitengewone vier
schaar, tot onderzoek op hoog bevel gespannen, nadat zij,
volgens de regten des Vaderlands, gehoord waren, en al
wat ter zake diende, overwogen was, uit de aangevoerde
bewijsstukken en hunne eigene belijdenis, duidelijk gebleken
was; - dat zij derhalve den dood hadden verdiend, doch
uit zucht tot zelfbehoud, om genade smeekten; wanneer zij
zich, uit vergelding der hun bewezene barmhartigheid,
verbonden om, zoo zij in het land wilden blijven,
stil en rustig te zijn, en, zoo min in het geheim, als
openbaar, door woorden of in geschriften, onder wat
schijn dan ook, de predikdienst uitteoefenen of zich op
eenigerhande wijze met de verzorging der zielen in te
laten, maar ook, - zoo min in het geheim, als openbaar,
onder eenig voorwendsel, met degenen, die buiten waren,
en oproer tegen zijne Majesteit, het Katholijke geloof en
den Katholijken Staat voor zouden hebben, eenige zamen
zwering te voeden en ondernemen: ja, wanneer zij zulks
mogten zien of hooren, het terstond aan de overheden der
plaatsen, opperste Graven, of derzelver Stadhouders, aan
te brengen. Verkozen zij echter het Rijk te verlaten, dan
beloofden zij, met al hunne losse goederen, huisraad en
huisgezin, binnen dertig dagen, van den dag der onder
teekening af gerekend, uit het Koningrijk Hongarije en
- 12 -
deszelfs aanhoorige landen, met een vrij paspoort te
zullen vertrekken, om daar nimmer weer binnen te ko
mmen.
Zulk eene onderteekening, in plaats van mondelinge
verklaring, moest in het plan der Jezuiten dienen, om
schriftelijke bewijzen van schuld in handen te krijgen,
waaraan het hun tot hiertoe, ten eenenmale ontbrak, en
zich daardoor in het oog des volks, van godsdiensthaat
vrij te waren. Vroeger (1623) had toch, bij de Boheem
sche vervolging der Protestanten, hetzelfde plaats gehad,
en was zeker formulier voorgeschreven, waarin men schuld
beleed en om vergeving smeekte, ten gevolge waarvan,
toen de Duitsche vorsten den Keizer onder het oog brag
ten, dat hij toch, om de misdaad van eenige weinigen,
niet allen zonder onderscheid mogt straffen, ten antwoord
ontvingen, dat niemand gestraft werd, als degenen, die
door eigene schuldbekentenis overwonnen waren.
Het is tevens uit de genoemde renversalen blijkbaar,
dat men liefst de vervolgden het land zag ruimen, want
hoe weinig beduidde dan hunne verbindtenis, in vergelij
king met die, bij welke men zijn ambt nederlag en waar
aan men zich hoogst moeijelijk houden kon. Ja, het komt
ons voor, dat de Jezuiten zelve, aan zulk eene emigratie
de voorkeur gaven boven verandering van godsdienst. Zij
wisten toch zeer wel, dat zij gedwongen en geveinsd zou
zijn, en men op dezulken, die daartoe besloten, geen
staat kon maken, terwijl, in geval de vervolgden het land
verlieten, de Protestanten, bij gemis van onderwijs in
hunne godsdienst, en de onvermoeide pogingen der Room
sche geestelijkheid, hand over hand, moesten afnemen en
eindelijk geheel verdwijnen. Zouden zij daarom ook niet
zulk een formulier van afzwering gekozen hebben, als
- 13 -
niemand, wien een droppel Protestantsch bloed door de aderen
vloeide, en die waarachtigen eerbied voor God en CHRISTUS
had, kon overnemen ? Of moest men dan niet, om slechts
iets te noemen, plegtig betuigen, « dat al wat de Paus
binnen of buiten de Schrift ingevoerd en besloten zal
hebben, waarachtig, goddelijk en zaligmakend is,
derhalve door de leeken hooger moet geschat worden,
dan de bevelen van den levenden God , - en dat de
Maagd MARIA grooter eer van Engelen en menschen
waardig is, dan CHRISTUs, de Zoon van God zelf,
die alles naar haren wil moet doen, » besloten, met
vervloeking van ouders, leeraars en allen, die hen in
het Protestantsch geloof onderwezen en opgevoed had
den (11) ? Zulk eene taal van bijgeloovige razernij kon
immers geen leek, veel minder een Hervormd leeraar,
wien het aan kennis, zedelijk gevoel noch geweten ont
brak, overnemen, en de eisch daarvan, moest derhalve,
in het plan der Jezuiten, de keuze van emigratie krach
tig bevorderen. Wel is waar, aan den pligt der Roomsche
Kerk, om tot het alleen zaligmakend geloof te brengen,
werd daardoor te kort gedaan, maar naar hunne denkwijze
heiligde het doel de middelen, en dit doel, de uitroeijing
van het Protestantismus in Hongarije, was in haar oog
zoo heerlijk, dat al het overige daarvoor moest zwichten.
Hetgeen wij van deze eerste regtspleging weten, is aller
bedroevendst. Niet één der gedaagden bleef standvastig en
sprak een mannelijk woord tot zijne verdediging. Allen
bezweken en voldeden aan het verlangen der regters. Van
waar dit toch ? Zal men het vergoelijken, door te zeggen:
- 14 -
het kwam den gedaagden geheel onverwacht voor ; zij
begrepen het gewigt der zaak niet, noch bemerkten het
doodelijk vergif, 't welk daarin schuilde ? Met een enke
len ja, kan dit het geval zijn geweest, maar van allen
laat het zich, naar het ons voorkomt, moeijelijk gelooven.
Liever zoeken wij de oorzaak in de keuze, door de Jezui
ten gedaan, wien er alles aan gelegen was, dat de proef
wel gelukte. Is het wel onwaarschijnlijk, dat zij zich
tot dezulken bepaald heeft, tegen wien het vermoeden,
van deel genomen te hebben aan de bewuste zamenzwering,
niet van allen grond ontbloot scheen (12), - ook wel tot
de zoodanigen, wier zwakheid men kende, en van welke
men veronderstellen kon, dat zij, met den dood bedreigd,
hun leven, tot wat prijs dan ook, zouden trachten te
redden, of ook nog wel tot anderen, die weinig om hun
ambt of eer gaven? Klaagden toch later de standvastig
geblevene broeders niet: « wij, die op hetgeen te Presburg
voorgevallen is, zeer wel gelet hebben, bevonden, dat
ook in den laatsten termijn, twee van de Gereformeer
den, die onderteekend hadden, slechthoofden waren, »
en was niet van zoodanig karakter, althans een der nu
gedaagden, tot wiens schande aangeteekend staat, dat hij
zijn geloof verzaakte en tot de Roomsche Kerk overging?
Kunnen er, mogen wij eindelijk nog vragen, ook niet wel,
even gelijk later plaats vond, omkoopingen in het spel
gekomen zijn, 't welk Rome zoo afschuwelijk speelde? -
Maar, hoe dan ook, de mare van het gebeurde, doorliep
weldra geheel Opper- en Neder-Hongarije, en veront
rustte de Protestanten niet weinig, die met reden daarin
de voorbode van een vreeselijk onweder zagen, dat over
al hunne gemeenten dreigde los te bersten.
-me
TWEEDE HOOFDSTUK.
WAT IN HET KLEINE GELUKT WAS, IN HET GROOTE
MET ONGELIJK GEVOLG BEPROEFD.
De Jezuiten over het welslagen hunner zoogenaamde
regtspleging verheugd, besloten haar op ruimer schaal
voorttezetten, door een uitgebreider dagvaarding, tegen
den 5den Maart 1674. Het schijnt echter, dat onder de
regters geweest zijn, die, aangaande den afloop der zaak,
in het onzekere waren. Een hunner althans, liet zich ont
vallen: « Wij hebben een strop voor de Evangelische
Hongaren gedraaid, en kunnen wij hun dien om den
hals krijgen, dan zal hunne godsdienst nooit meer op
de been komen, doch kunnen wij dit niet, dan hebben
wij ons onnoodige moeiten bezorgd (13). »
De schriftelijke oproeping, door den voorzittenden Aarts
bisschop van Gran, stedehouder van den vorst palatijn
des Rijks, onderteekend, werd door priesters, onder ge
leide van soldaten , rondgebragt, waarbij het aan geene
grove beleedigingen ontbrak. Zij was, behalve nog aan
eenige anderen (14), aan alle predikanten en rectoren
- 16 -
der Protestantsche scholen, die men naderen kon, gerigt,
en strekte zich ook tot dezulken uit, wier kerken en ver
dere gebouwen, vroeger gesloten of gesloopt waren.
De uitwerking hiervan op de gedaagden, was zeer ver
schillend. Sommigen, door angst beklemd, hielden zich
schuil of vlugtten; anderen, die, even als te Buda, aan
de Turken cijnsbaar waren, werden door dezen terug ge
houden (15): maar evenwel verschenen te Presburg, ten
bepaalden tijde, twee honderd en vijftig opgeroepene leer
aars, van welke zeven-en-vijftig Gereformeerd en de ove
rigen Luthersch waren. Zij begrepen toch, dat hun
wegblijven, door partij, als bewijs van medepligtigheid aan
de zamenzwering tegen LEoPoLD, zou kunnen uitgekreten
worden ; - dat men hen ook al spoedig zou komen gevan
gen nemen, of verbannen, - en zij voor hun geloof be
hoorden uit te komen, om hunne broeders in de goede be
lijdenis te versterken en hen in Christelijken moed en stand
vastigheid voortegaan (16). Zij waren inderdaad aan een fraai
jen boom in de lente gelijk , die, met vele bloesems getooid,
een overvloed van vruchten belooft. Jammer maar, wan
neer de eerste loslaten en afvallen, zoo als met de mees
ten dezer broeders, in het zedelijke, het geval is geweest.
Hun bijzonder en gezelschappelijk leven te Presburg, ligt
geheel in het donkere. Het is ons onbekend, waar zij hun
verblijf gehad hebben: zij spraken wel van hunne herber
gen, doch wij weten niet, wat wij daardoor te verstaan
hebben. Zoo ook weinig, wat er van hunne geldelijke aan
gelegenheden was (17), - waarmede zij zich, gedurende
den geruimen tijd, dat zij daar moesten vertoeven, heb
ben kunnen bezig houden, en dergelijke meer. Zij waren
in het verhalen hunner doorgestane ellenden onuitputtelijk,
maar lieten bijzonderheden, als de genoemde, onaange
- 17 -
roerd, en wat zouden wij, wel bezien, eraan gehad
hebben, wanneer zij al naauwkeurig door hen opgeteekend
waren geworden ? -
Wij kunnen ons ook moeijelijk denkbeelden vormen van
de zoogenoemde regtspleging, over hen gehouden, maar
zeker leverde zij de droevigste tooneelen van ruwheid,
onregtvaardigheid en wanorde op. Naauwelijks kan men
gelooven, dat de regters beschaafde menschen waren, zoo
als toch hun rang en stand in de maatschappij medebrag
ten. Zij hadden geene behoorlijke naamlijsten van de ge
daagden, grepen telkens in den hoop, om eenigen in het
verhoor te nemen en voegden zich anderen uit nieuws
gierigheid daarbij, dan konden deze in hetzelfde lot deelen
en mede gevangen worden gezet. Dezelfde personen waren
somtijds regters, beschuldigers, getuigen en geregtsdie
naars tegelijk. - Zonderling sprong men ook met de
regtsgeleerden om, die hun toegevoegd of door hen verko
zen waren. Men poogde hen op allerlei wijze door be
dreigingen bang te maken, zoodat zij meer heimelijk door
hunne advijzen, dan door openbare pleitredenen, hunne
clienten moesten bijstaan. Meer nog dan dit. De vroeger
medegedeelde acte van beschuldiging werd ook hun voor
gelegd, maar de vraag: op wiens last zij tegen hen werd
aangevoerd? bleef onbeantwoord. Drongen de gedaagdon
daarop aan, dan sprak men wel van den Keizer, maar
zonder eenig bevelschrift van Z. M. te kunnen vertoo
nen, en wat den inhoud dier acte betreft, niet één der
daarin uitgedrukte feiten werd behoorlijk gestaafd, en
hetgeen men in de plaats gaf, was blijkbaar verzonnen
en kinderachtig. Zoo sprak men b. v. van een predikant,
die een priester de hostie uit de handen zou gestooten
hebben, even alsof daardoor alle Protestantsche leeraars,
2
- 18 -
heiligschennis hadden bedreven; - van eene ontdekte, ont
cijverde briefwisseling, die van hun deelgenootschap aan de
bewuste zamenzwering zou getuigen; - van vijfhonderd
predikanten, op de grenzen vergaderd, met oogmerk om
Weenen te overrompelen; - van een optogt met trom
en vaandel, als vreugdebedrijf over den voortgang der
rebellie, en gaf hierdoor den gedaagden ruime stof,
om zich met waardigheid te verdedigen. Zoo dikwijls
wij, in onze verbeelding, de regtzaal binnentreden, en
ons de vierschaar vertegenwoordigen, ontdekt ons oog, in
de gelaatstrekken der regters, die sluwe boosheid, welke
niets dan het verderf der onschuld bedoelt, en in hunne
trotsche houding, overmoed, die daar, waar men niet
overreden kan, slechts verschrikken en verpletteren wil.
Staren wij daarentegen op het achtbaar tal van ver
dienstelijke mannen, die, met onbevlekt geweten, en al
de kracht van natuurlijke en geoefende welsprekendheid,
hunne zaak verdedigen, dan is het ons wellust, hunne
taal, met vunr en geestkracht uitgesproken, te beluiste
ren. Wij hooren geene sophismen, geen klink-klank van
gezochte woorden, geene vleijende betuigingen, geene krui
pende laagheden ; neen, zoo als een PAULUs voor den
Joodschen Raad sprak, spreken ook zij. -
«Wanneer (zeggen zij onder anderen) wanneer hebben wij
de Grooten van ons Koningrijk, die de Roomsche godsdienst
belijden, veel min den allergenadigsten Koning, door bijzon
dere toepassing, afgodendienaars genoemd ? - Wanneer de
Maagd MARIA geschandvlekt; tegen haar en de heiligen uit
gevaren? Wij gaven allen wel de verschuldigde eer, maar
veroordeelden hunne godsdienstige aanbidding en grondden
dit op de H. Schrift. - Wat hebben wij te maken met
- 19 -
PAULUS REGIUs, die het sacrament zou ontheiligd hebben ,
wij, die niet wegens kerkschenderij, maar als medepligtigen
aan rebellie, opontboden zijn? Behalve dat eene enkele
daad, van een enkelen persoon, niet op rekening der
geheele Protestantsche geestelijkheid kan gesteld worden. -
Wij zouden schuldig staan aan opstand en verraad,
maar wat voert men hiervoor ten bewijze aan? Men
spreekt ja, van eene ontdekte, ontcijferde briefwisseling van
WITHUYÉDE, eenen nu reeds overleden Protestantschen
Edelman, met twee Evangelischen in Zevenbergen, waarin
zou gelezen worden, « dat de Predikanten in Hongarije
gereed en zeer wel toegerust waren om hunne toehoorders
gaande te maken; » maar om niet te zeggen, dat de wijze,
waarop men die briefwisseling in handen gekregen heeft,
ons hoogst verdacht voorkomt, wat doet zij, als zij waar
lijk bestaan heeft, af? Waarom wordt bij de regtspleging
niemand onzer aangewezen, die van WITHUYÉDE eenig
schrift ontvangen of eenige gemeenschap met hem gehou
den zou hebben ? Wij kunnen verzekeren, dat de mees
ten onzer, nooit van hem gehoord hadden, en vragen: of
in die briefwisseling iets van zoo groot belang gevonden
wordt, dat daarom alle herders en leeraars der Protes
tantsche kerken, voor rebellen kunnen gehouden en als
zoodanig behandeld mogen worden? - Men zegt, om
ons als oproerigen te brandmerken, dat vijfhonderd Pre
dikanten, op zekere plaats bijeenvergaderd, Weenen wil
den aantasten en overrompelen. Juist het werk van Pre
dikanten, niet waar ? - Hoe belagchelijk en leugenaehtig
tevens, dat men aan die honderd broeders van de Augs
burgsche belijdenis, die te Szilvara waren zamengeko
men, om over kerkelijke zaken te spreken, zulk eene on
derneming toeschrijft! - Wij hooren, dat « de scholieren
- 20 -
van Papai, met trom en vaandel zijn opgetrokken, om over
de aankomst der rebellen vreugde te bedrijven », maar
weet men dan niet, dat dit elken Woensdag en Zaturdag
het spel der jeugd is, waarmede niets staatkundigs in
verband staat? - Wij zouden oproerlingen zijn, en tot
deelgenootschap daaraan, ophitsen; doch waar heerschen
meer rust en vrede, dan in de gemeenten door ons be
diend ? en dit nog daargelaten; - aan rebellen, onrust
zaaijers in het vaderland en verraders, mag men, naar
goddelijk en menschelijk regt, al leggen zij, bij ondertee
kening, hun dienst neér, of, al willen zij het land verla
ten, ja, al zweren zij hun geloof af, het leven niet
schenken , want het eene neemt, zoo min als het andere,
de gestrengheid der wet weg. Het is toch eene misdaad
van rebellie en verraad, en dus verderfelijk voor den Ko
ning en het Rijk. »
Op zulk eene taal viel niets degelijks te antwoorden ,
maar wel, met den Graaf FERGATI, een der leden van
de regtbank, den gedaagden op norschen toon toe te
voegen: « Is er een pest in het land, dan beijveren
wij ons, haar zoo spoedig mogelijk te verdrijven.
Maar, geen grooter pest dan de ketterij, en daar om
wil Zijne Koninklijke Majesteit haar uit het Koning
rijk uitroeijen. »
Men liet intusschen niets onbeproefd, om, voor en aleer
men tot gestrenge maatregelen overging, de beschuldigden
tot de onderteekening der bewuste verklaringen overte
halen, en nu weer met het ongelukkig gevolg, dat
enkelen, uit zwakheid en vreesachtigheid, tegen den raad
en de bede der volstandigen aan, hunne dienst nederleiden
of het land verlieten.
Om eenig denkbeeld te geven van de onderhandsche
- 21 -
maatregelen en gesprekken van dien tijd, noemen wij het
volgende:
Men kende het verschil, 't welk in Hongarije, onder
de Lutherschen en Gereformeerden over zekere godsdienst
punten bestond, en de ongelukkige gevolgen, die dit had;
maar zag ook tevens in, dat hun tegenwoordig gelijk lot
hen verbroederde en eendragt magt maakte, daarom nu ,
ondervroeg men hen somtijds afzonderlijk, ten einde, naar
men meende, eene der partijen over te halen en daar
door voor de andere, de volharding moeijelijker te ma
ken.
De zoo even genoemde Graaf FERGATI, ontbood op zeke
ren tijd de Predikanten bij zich , gaf aan ieder hunner
de hand, en hield niet op hen te raden en te verma
nen, dat zij toch teekenen zouden, want dat, hoe men
ook ontkende aan de rebellie deelgenomen te hebben,
men toch daarvan door Zijne Koninklijke Majesteit ver
dacht zou gehouden worden, waarop MICHAël. MiscoLc1
NI, Predikant van Filck, uit aller naam antwoordde:
« Doorluchtige Graaf! Dewijl wij ons van geene
medepligtigheid aan de rebellie bewust zijn, zoo kun
men wij ons zelven niet beschuldigen. Ook kunnen
wij , behoudens een goed geweten, onze dienst niet
verlaten en haar ontrouw vaarwel zeggen, maar
steunende op de billijkheid der regters in uwe ver
gadering, hebben wij, voor haar verschijnende, onze
zaak met een vast vertrouwen aan derzelver beoordee
ling overgegeven, en zullen hare uitspraak gevolgelijk
afwachten. »
DE GRAAF : « Mijne kinderen / uw antwoord bevalt
mij, maar gij zult door de onderteekening uw gewe
ten niet bezwaren, want indien Zijne Majesteit ulieden
- 22 -
gebood voor eene wijle te zwijgen, zoudt gij immers
daarom niet voor uwe dienst bedanken, maar u aan
den wil der hoogste overheid onderwerpen en volvaar
dig gehoorzamen. Ook zal daardoor de weg voor
uwe gemeente niet gesloten zijn, om de toevlugt tot
Zijne Majesteit te nemen, en uwe belangen, met de
hare verbonden, aan den voet des troons te bepleiten.
Ofschoon door de regtbank daartoe niet gemagtigd,
moet ik uit mij zelven, ter liefde van het Hongaar
sche volk, u aanraden om haar tewille te zijn, en
het gevaar aftewenden van halsstraf, eeuwigdurende
gevangenis of verbanning op de galeijen, dat, in een
tegenovergesteld geval, u in de diepste ellende dom
pelen zou / »
MIscoLCINI met waardigheid: « Indien het eene vaste
bepaling van Zijne Majesteit ware, ons in zijn Koning
rijk niet te willen dulden, uithoofde wij leeraars van
de Augsburgsche en Zwitsersche geloofsbelijdenis zijn,
en ons dit legaal werd bekend gemaakt, dan zou ons
in dat geval niets overblijven, als ons te onderwerpen
en te gehoorzamen. »
DE GRAAF: « Zijne Majesteit heeft zulks niet uit
drukkelijk gelast. Ook zal hij het niet doen, doch
'intusschen zou het u wel passen te zeggen: Heer!
treed niet in het gerigt met uwen knecht / »
Eenige dagen later liet de Aartsbisschop hen bij zich
komen, en was het : « Zeer geliefde kinderen ! Wat
meent gij wel ? Bedenkt toch, dat, zoo gij nog voor
het vellen van het vonnis, teekent, ik u een goedertie
ren vader zal zijn, maar dat, al hieldt gij honderd, ja
duizendmaal vol, om het niet te doen, gij daarmede
niets zoudt vorderen. Zoo gij de onderteekening wei
- 23 -
geren blijft, zal ik, na het uitspreken van het vonnis,
u een gestreng regter zijn. Ziet! ik zal voor u allen
ijzeren schoenen laten maken. Gij zult in de gevan
genis geworpen worden. »
Een stil optrekken van de schouders, was het eenige
antwoord, dat hij ontving.
Hij ontbood ook eens een anderen, bij wien hij almede
op de onderteekening aandrong, doch die hem moedig
weêrstond, zoodat hij eindelijk verwoed uitriep : « Doet
gij het niet, dan zweer ik bij de heilige drievuldig
heid en al de heiligen, dat ik u en allen, die u na
volgen, het hoofd zal doen verliezen. » Waarop deze
zeide: « Doorluchtigste Vorst! Zoo ik, of wie onzer
ook, het hoofd verliest, weet ik toch zeker, dat het om
den naam van CHRISTUS zal zijn. »
DE AARTSBISSCHOP. « Meent gij dan, dat gij sterven
zult als de Apostelen ? »
HIJ. « Al sterven wij niet als de Apostelen, wij
sterven dan toch onschuldig. » -
Een onmiddellijk daarop gevolgd bevel, om het paleis te
verlaten, brak dit onderhoud af.
Niet alle regtere handelden echter uit hetzelfde beginsel,
zoodat, b. v., een hunner aan eene gemeente, die voor
haren leeraar sprak, woordelijk toevoegde : « Wil mij
toch niet langer lastig vallen, omdat ik, zoo waarlijk
God mij helpe, zelf niet veilig ben. Zoo ik maar één
enkel woord in uw voordeel spreek, zullen zij mij een
rebel noemen en in een gat smijten. Laten derhalve de
goede Predikanten maar onderteekenen. »
De laatste onderhandsche poging en hare uitkomst zijn
vooral opmerkelijk. De voorzitter der regtbank sprak de
gedaagden in het Hoogduitsch aan, en zeide : « Wij
- 24 -
willen, mijne kinderen, alleen geregtigheid. Wie van
ulieden uit het Rijk wil gaan, begeve zich ter regter
zijde en men zal hem paspoort geven, om met huisge
zin en goederen in vrede te vertrekken, maar wie,
zijn ambt nederleggende, in het Rijk wil blijven, maar
de linkerkant, om , als hij van adel is, als een Edel
man, en anders als een burger, boer en huisman te
leven. Doch wie dit geen van beide verkiest en de uit
spraak van het regterlijk vonnis afwachten wil, ver
trekke naar het achterste gedeelte van het paleis. » -
Zoodra was dit niet gehoord, of allen begaven zich naar
achteren, en riepen uit éénen mond : « Wij zullen het
vonnis afwachten ! »
De regters hoorden het en zagen strak voor zich, totdat
eindelijk de Aartsbisschop, het stilzwijgen in dezer voege
afbrak : « Wij hebben Babylon willen genezen, maar
het is niet genezen. Uw verderf, o Israël, is uit u / »
En THOMAS PALFI, Kanselier des Rijks, liet daarop ter
stond volgen : « Die menschen zijn ten eenenmale blind,
domme beesten, die hunnen val en ondergang voorzien
noch begrijpen. »
DERDE HOOFDSTUK.
VONNIS, WEGVOERING EN KERKERTUCHT
DER VEROORDEELDEN.
De vierde April des jaars 1674 brak aan. De vier
schaar werd nogmaals gespannen. De regters, ten getale van
twee-en-dertig (18), namen zitting en de gedaagde Kerk
leeraars verschenen. Nu werd hun de acte van be
schuldiging weer voorgelezen, en daarop die van het ge
velde vonnis, namelijk, « dat zij zouden gebragt worden
ter plaatse, waar men gewoon was in het openbaar
justitie te doen, om handen en voeten afgehouwen,
gesteenigd of verbrand te worden, met verbeurdverkla
ring van al hunne goederen ; » een vonnis, den zeven
den daaraanvolgende, ook over de standvastig geblevene
Rectoren, uitgesproken.
Staat er van den Heiland der wereld aangeteekend,
dat men hem, na zijn veroordeeling, bespotte, zoo ging
het ook hier. Men deed de ongelukkige menschen allerlei
laagheden aan, en wanneer zij zich op hunne volstrekte
- 26 -
onschuld beriepen, was het ; « ha / ha / dan zouden
zeker uwe regters onregtvaardig en schuldig zijn. Gij
verdiendet al aanstonds gebragt te worden, waar geen
hond u het brood uit de handen zou rukken. »
Wij moeten hierbij, om misverstand voor te komen,
aanmerken, dat niet allen, bij de tweede dagvaarding te
Presburg verschenen, het vonnis afgewacht hebben. Som
migen, uit de nabuurschap der stad, zijn, toen de reg
ters met Paschen vacantie namen, tot hunne gemeenten
teruggekeerd, maar om verschillende redenen niet weër
gekomen, of hebben, toen de procedures zoo lang en
zoo eentoonig gerekt werden, uit loutere verveling, Opper
Hongarije weer opgezocht. Men vond er ook, die, hun
ambtsgewaad afleggende, zich slechts somtijds vertoonden,
om den loop van zaken te beter na te kunnen gaan,
zich op het einde terugtrokken en uit Presburg ver
dwenen. Een enkele is, wegens ziekte, gedurende zijn
verblijf aldaar, in stilte verpleegd, en vervolgens weg
geholpen. Het getal van allen te zamen, is echter niet
aanzienlijk, en zij zijn, door hunne volstandige broeders,
nimmer daarover hard gevallen.
-,
Men zou gedacht hebben dat, ten gevolge van het
vonnis, Presburg een openbaar bloedtooneel moest geworden
zijn, en de veroordeelden op de wreedaardigste wijze zou
den zijn omgebragt ; maar neen, niets hiervan vond
plaats, en het bleek ten duidelijkste, dat de geheele
regtspleging slechts ten doel had, hen te overbluffen en
uit vreeze te doen teekenen of hun geloof afzweeren.
- 27 -
Op de vraag van den Procureur des Konings: « of men
hen niet in de boeijen zou sluiten ?» werd geantwoord,
dat men gebrek aan het benoodigde getal voor zoo velen
had, en werden dit slechts enkelen gedaan, om vervolgens
naar het kasteel te worden vervoerd , als een voorbeeld,
waaraan de anderen zich mogten spiegelen. Aan die allen
werd echter nog, hoe zonderling! een tijd van acht we
ken toegestaan, om zich te beraden, en daarbij mogten
zij in de stad en voorsteden gaan, waar zij wilden, mits
op hun woord van eer belovende, die niet te zullen
verlaten. Vanwaar dit onverwacht, ongehoord verschijn
sel? - Wij behoeven op die vraag geen antwoord schul
dig te blijven. De Jezuiten begrepen te regt, dat de
aangekondigde slagting niet slechts Opper- en Neder-Hon
garije in rep en roer zou brengeu, maar ook de Protes
tanten van Zevenbergen in het harnas zou jagen, en de
gevolgen daarvan op hun hoofd zouden nederkomen, zocht
men liever tijd te winnen, en de schorsing van het von
nis aan de genade des Konings toeschrijvende, nu eens op
deze, dan weder op gene, wijze, onderteekeningen te be
komen, dan zou men veel gevorderd zijn. Men gaf nu
ook maar ruimschoots gelegenheid tot het, door hen zoo
gewenschte, ontvlugten ; en bleven de veroordeelden hal
starrig, dan kon men hen, om zijn bloed te koelen, dui
zend dooden doen sterven, even als CALIGULA, die, toen een
gevangene hem smeekte, liever te mogen sterven, dan zoo
gepijnigd te worden, lagchend antwoordde: Wij zijn nog
geen maats genoeg, om u die dienst te bewijzen. De
onderteekening der renversalen werd nu ook gemakkelijk
gemaakt. Men had slechts zonder schuldbelijdenis schriftelijk
te verklaren: dat men zijne bediening neérlag, of voor
altijd het land zou ruimen ? De Aartsbisschop stelde hun
- 28 -
dit, onder betuiging van hoogachting en welwillendheid,
ja, onder het aanbod van smakelijken wijn, in welks ge
bruik de veroordeelden echter omzigtig waren, voor, maar
- zij bleven het, om dezelfde redenen waarom zij vroe
ger niet gevlugt waren, volstandig weigeren, zonden liever
een ootmoedig smeekschrift aan den Keizer en Koning op,
- gaven daarin een overzigt van het gebeurde, betuigden
Z. M. hunne onschuld en smeekten hem om ontferming (19).
De laatste met hen genomene proef, was den negen
en-twintigsten Mei deszelven jaars. Het was omtrent
tien ure in den morgen, toen de broeders van de Augs
burgsche Confessie, op last van den Aartsbisschop, in
zijn paleis verzameld werden. Bij dezen hadden zich
twee broeders Calvinisten gevoegd, om te zien, wat
er gebeuren zou , en die een gelijk lot met hen hebben ge
deeld. Hun werd voor het laatst gevraagd: of men, op de
laatstgenoemde wijze, teekenen wilde, of in de gevangenis
gaan? - En nu bezweken velen hunner en werden ter
regterdeur uitgeleid, maar die van geene onderteekening
wilden hooren, toen nog drie-en-veertig sterk, met de
zoo evengenoemde Calvinisten, door eene andere deur,
naar de stadsgevangenis, of schepen op den Donau, ge
voerd.
De overige lijders verbonden zich thans te naauwer,
om CHRISTUs, onder alles, wat hen bejegenen zou , ge
trouw te blijven tot in den dood, en voor de geheele
wereld te toonen, dat de poorten der helle, zijne gemeente
niet overweldigen konden. Opgeroepen tegen den volgen
den dag, gingen zij, als schapen ter slagting, naar het
paleis van den Aartsbisschop. Zijne hovelingen vermoe
dende, dat zij niet meer naar hunne vroegere verblijven
dachten terugtekeeren , lachten hen uit en zonden hen
n - 29 -
de ijselijkste vloeken achterna. Nogmaals werd eerst aan
allen te zamen, en vervolgens aan ieder afzonderlijk,
het vroegere voorstel gedaan, doch te vergeefs; en nu,
aan een vaandel soldaten overgegeven, voerde men hen,
onder een verbazenden toeloop van volk, even als de
vorigen, naar de gevangenis.
Weldra werd een groot gedeelte van hen, met de zoo
even vermelden, in grootere en kleinere troepen verdeeld,
en eenigen met stroppen om den hals. allen aan den
moedwil van ruw en roofzuchtig krijgsvolk blootgesteld,
naar oude Hongaarsche vestingen gevoerd, waar, over
eenkomstig de onbeschaafdheid en wreedheid dier tijden,
de akeligste holen en gaten tot gevangenissen dienden. Zij
waren : LEOPOLDSTAD , eene vesting tusschen den Donau
en de Dijrna, in een zeer moerassig oord gelegen, -
CoMoRRA (Comorn) op het eiland Schutt, in den Do
nau, - BERENTSI (Berents, Berigi, Brencs) aan de
Theize, digt bij een groot moeras. (Men vindt er nog
een vervallen slot.) - Kapu-var, aan een arm der Raab,
tusschen moerassen , - Sar-var, aan de Gems en de
Raab, als het vorige, derhalve ongezonde plaatsen, -
en EBERHARDI (Everhard), een kasteel, waarvan wij de
ligging niet kennen.
De overige drie-en-twintig, bleven nog zeven dagen in
den Presburger-kerker, niet weinig bemoedigd door de har
telijke deelneming en belangstelling hunner geloofsgenooten,
die hun allerlei ververschingen bezorgden, zonder dat dit
door de wacht verhinderd werd. Deze verbood ook het
Psalmgezang niet, dat eene groote menigte volks maar den
toren, waarin zij opgesloten waren, lokte, door de Room
sche geestelijkheid met leede oogen aangezien.
Intusschen vond men ook onder haar, die mensche
- 30 -
lijker, ja, Christelijker dachten. Zoo werden, eenigen
van de broeders, toen zij nog op vrije voeten waren,
door twee monniken, zoogenoemde broeders van barmhar
tigheid (fratres misericordiae), aangesproken en op eenen
deelnemenden toon gevraagd: hoe zij het hadden ? - Dit
beantwoord zijnde, door een getrouw verhaal van het leed
hun aangedaan, drukten zij hun de hand, met deze woor
den : « God is magtig de harten uwer regters te bui
gen. De heer kastijdt degenen, die hij lief heeft: » en
daarop gingen zij, met tranen in de oogen, henen.
De ingezetenen van Presburg, in het algemeen, van
welk eene geloofsbelijdenis dan ook, waren, over hetgeen
zij zagen gebeuren, verbaasd en verontwaardigd. Hadden
zij de verdrukten kunnen redden, zij zouden het zeker
hebben gedaan, maar de vrees voor hen, die het be
wind over alles in handen hadden, hield hen terug. Het
is ons voorgekomen, dat zij , omstreeks dien tijd, over
vloedig van geld en kleederen moeten voorzien geworden
zijn, doch vanwaar, en langs wat weg, is ons niet
gebleken.
Eindelijk, zes Junij, des morgens zeer vroeg, was ook
aan de daar nog overgeblevene gevangenen de beurt, om
te zamen naar Leopoldstad, te vertrekken, en wat, zoo
daarbij, als vervolgens, voorviel, kunnen wij, als uit hun
eigen mond, vernemen.
« Onze wagens, » zeggen zij, « gewone veld- (boeren-)
wagens, maar voor ons goed genoeg geschat, waren van
Keizerlijk voetvolk omgeven, dat niet slechts de nieuws
gierige menigte, maar ook onze medelijdende vrienden,
- 31 --
belette ons te naderen en eenige troostrijke woorden van
afscheid toe te spreken. De laatsten volgden ons ech
ter, na het afrijden, nog een eind wegs, terwijl hunne
beste wenschen ons bleven vergezellen. Wij konden dien
avond slechts Tyrnau bereiken, waar wij den nacht,
wel bewaakt, in de herberg doorbragten, Den volgenden
morgen vielen de soldaten ons bijster lastig met hunne
ongehoorde vragen: nu om dit dan weer om iets anders.
Buiten de stad gekomen, deden zij de wagens stil staan,
om ons te berooven, waardoor sommigen zelfs hunne reis
mantels verloren, en op onze klagten daarover, beriepen
zij zich op de vrijheid, hun daartoe door den Aartsbis
schop gegeven. « Wacht maar, » riepen zij ons toe,
« het zal u nog wel erger gaan. »
« Eindelijk kwamen wij te Leopoldstad, waar de Jezuit
KELLIo, over de gevangenis, welke hij zijn vagevuur plagt
te noemen, het toeverzigt had. Bij onze ontvangst liet
hij ons al spoedig bemerken, dat wij geen mededoogen
ter wereld, van hem te wachten hadden, zoo lang wij
de renversalen niet teekenden. Ook een andere, die
voorgaf, de gevangenen een bezoek te brengen, en ons
begroette, zocht ons bang te maken, doch wij hielden
ons alsof wij hem niet begrepen. Wij vernamen ook, tot
onze bittere droefheid, dat vijf der vroeger vertrokkene
broeders afvallig waren geworden, maar nu ook, van de
anderen afgezonderd, opgesloten bleven, tot dat zij be
lijdenis van de Roomsche godsdienst zouden hebben af
gelegd. Den volgenden dag bragt men ons uit het don
kere kot, waarin wij geworpen waren, in een lichter
vertrek, waarin wij, onder het oog van eenige Duitsche
officieren, moedermaakt uitgekleed en over ons geheele lijf
- 32 -
betast werden, om, zoo men zeide, te zien, of wij ook
breekijzers en dergelijke middelen, om te ontsnappen, bij
ons hadden, maar eigenlijk om ons geheel uit te plunde
ren. Daar was naad noch plooi in onze broeken, hem
den, bovenkleederen, kousen en schoenen, die zij niet be
zagen, keerden en schudden, en wat zij van geld of gelds
waarde vonden, eigenden zij zich toe, zij namen ons, al
wat de liefdadigheid der Presburgers ons verstrekt had,
ja, zelfs onze aanteekeningen en schrijfgereedschap, af, en
lieten ons maar alleen de onontbeerlijkste kleedingstukken
over. Door de behendigheid echter van sommigen onzer,
behielden wij, met eenige andere kleine geschriften, tot
onze groote blijdschap, een Psalmboek en een Grieksch
Testament.
« Kort daarna werd aan de wacht, op zware straf,
verboden toetelaten, dat ons eenige spijs, drank of ver
sterking, door wien dan ook, bezorgd werd, en moesten
wij ons dagelijks met een sober rantsoen behelpen.
« Den achtsten Junij werd ons lijden niet weinig ver
zwaard door de boeijen en ketens, die nu gereed waren
en ons aangedaan werden. De boeijen waren zwaar en
naauw, de voetijzers gelijk aan die der Turken, met
een ketting van het eene been tot het andere, waardoor
onze gang naar dien van hoenders geleek, met de pooten
in touw of garen verward. Men maakte ook wel hand en
voet aan elkander vast, en in dien jammerlijken toestand
moesten wij, met de anderen, voor ons aangekomenen,
onder het geleide van de wacht, naar onze werkplaatsen
heen.
« Nu eens werden wij gelast riolen te ruimen, waar
van de stank onverdragelijk was, dan weer werkten wij
- 33 -
-
aan de fondamenten der bolwerken, tot welke wij moesten
doorgraven, of ruimden het zand op, uit eene diepe val
lei, of bevloerden, waar het noodig was, den grond. Op
eenen anderen tijd dwong men ons langs een steilen steiger,
met onze kruiwagens, kalk tot bij de vorsten der daken
te brengen, waardoor wij, aan de voeten gekluisterd, maar
al te dikwijls struikelden en vielen; ja, het is te verwon
deren, dat niet wel deze of die, naar beneden is ge
stort. - Wij kunnen het werk niet opsommen, dat men
ons opleide, om onze krachten uitteputten en tot hetgeen
wij verfoeiden, te noodzaken.
« Behalve den zwaren arbeid, hadden wij veel te verduren
in het oude, bouwvallige gevangenhuis, waarin wij zoo
lang moesten blijven, totdat het nieuwe yoltooid zou zijn.
Het was een hol aan de zijde van den wal, voor weer
en wind open, waarin padden, rotten en ander ongedierte,
in menigte huisvestten, en wij afgemat, op den vochtigen
grond, als waren wij lastdieren, aan korte palen werden
vastgeboeid. Zwart soldatenbrood was ons eenigste voedsel.
Dorst leden wij zoo zeer niet, als wij aan den arbeid waren,
want onder weg vonden wij waterputten , maar als wij
's avonds in den kerker terug kwamen, onze flesschen spoedig
geledigd waren, en wij daardoor versmachtten, liet de wacht
zich soms zoo weinig verbidden, om ons nog wat water te
bezorgen, als om ons, bij een andere gelegenheid, aan eene
natuurlijke behoefte, op eene geschikte plaats, te laten
voldoen. Goede hemel ! hoe vele zulke jammerlijke nach
ten, hebben wij op zoodanige wijze moeten doorworstelen.
Met één woord, onze ellende was onbeschrijfelijk.
« Op onze eigenlijke vijanden de Jezuiten, werkte zij
echter volstrekt niets uit, en ten bewijze hiervan, kan
het volgende dienen. Men liet ons daar, zoo als wij zeiden,
3
- 34 -
de oude gevangenis bouwvallig was geworden , voor ons zel
ven eene nieuwe graven. Daarmede zullende aanvangen, kwa
men er van hen voorbij, wien een onzer toeriep : « Wij
betuigen voor God, de Engelen en de menschen, dat
gij wreeder met ons handelt, dan eertijds de wreed
ste vervolgers met de Apostelen. Deze toch hebben wel
'in den kerker gezeten, maar zijn nooit genoodzaakt ge
worden, zichzelven eene gevangenis te graven. » Met
honend lagchen en zoutelooze scherts, beantwoordden
zij ons.
« Na eenige maanden zoo deerlijk gefolterd te zijn, kre
gen wij van eene andere zijde, eenige verademing en ver
ligting. De arbeidslieden toch, die voor geld werkten,
hadden het met bouwen, in en buiten het kasteel, onge
meen druk, zoodat wij in ploegen hun toegevoegd werden.
Daar hun getal groot was, konden onze wachters alles niet
genoeg nagaan om te ontdekken, dat zij, of uit eigene
beweging, of daartoe door onze vrienden in staat gesteld,
ons meermaal van spijs en geld voorzagen. Vrouwen en
kinderen, zelfs van naburige plaatsen, kwamen, als of
zij daar iets te doen hadden, in de stad, wierpen stil
letjes eene en andere versnapering in onze wagens, of in
het gras op plaatsen, die wij heen of weer langs moes
ten, en liepen dan weg. Werd dit echter ontdekt, dan
wachtte de zoodanigen eene gevoelige straf. Vier vrouwen
b. v. hadden eens in een wagentje wat spek en linzen voor
ons neêrgelegd, en gemeend, dat het niet was gezien.
KALLIo intusschen, had het uit zijn venster opgemerkt, en
gaf terstond last, haar te vatten. Drie ontvlugtten, maar
de vierde werd gevangen genomen, en om die enkele aal
moes door den beul, met hals en handen door een houten
strafbord gestoken, in de bitterste koude rondgevoerd en
- 35 -
te pronk gesteld. Ook onder de soldaten vonden wij van
tijd tot tijd meer mededoogen. Zij zagen onze folteringen
en onze wijze van leven, kregen zekeren eerbied voor ons
karakter, en deelden ons wel eens iets van hunnen soberen
leeftogt en geringe soldij mede. Dan dankten wij den goe
den God hartelijk, die, hoe wij ook door anderen ver
stooten werden, ons niet verliet. Meer nog dan dit:
sedert langen tijd, waren onze vrienden en bekenden, die
ons wilden bezoeken, afgewezen, thans werd hun dit nu
en dan vergund. Wat zij bezorgden, kwam wel niet altijd
tot ons, maar later werd dit beter, nadat het gebleken was,
dat KELLI0, door wiens hand alles gaan moest, niet eerlijk
handelde, maar ons veel onthield. Hierover schijnt hij, door
wien, weten wij niet, lastig gevallen te zijn. Althans op
zekeren tijd kwam hij bij ons en leide ons drie ondersehei
denc kwitantien voor, eene voor de gereformeerde leeraars
van Opper-Hongarije, eene voor de broeders van de Aug
burgsche Confessie en eene voor de gereformeerde broe
ders uit Neder-Hongarije, waarbij wij verklaarden, dat
de eerwaarde vader MIcoLAUS KELLIo, ons het door
de onzen aan hem toegezonden geld (de verschillende som
men hierbij uitgedrukt) toegeteld, en van St. Michaëls
dag af, de spijs door goedwilligen hem voor ons be
zorgd, overhandigd, en de onzen toegelaten had met
ons te spreken. Hij wilde, dat wij dit onderteekenen zou
den; maar wij weigerden het, omdat ons geweten het ons,
als strijdig met de waarheid, verbood. Op zijn aanhouden
echter gaven wij hem , uit vrees voor zijne woede, een
ander certificaat, waardoor hij genoeg gedekt was, en waarin
hij genoegen nam.
« Wij hadden het, zoo als men bemerkt zal hebben,
een poos lang, dragelijker gehad, toen tegen de maand
- 36 -
Januarij, de Bisschop CoLoNITz te Leopoldstad kwam,
om onderzoek te doen: of wij ons al betrekkelijk de ren
versalen goed beraden hadden ? en toen hij vernam , dat
wij in ons gevoelen te dien opzigte, niet in het minste ver
anderd waren, werd onze arbeid niet weinig verzwaard.
Het guurste weder zelfs, kon ons daarvan niet verschoonen,
zoodat wij op weg bijna van koude bevrozen, en onze
wacht het daar ook naauwelijks uithouden kon.
« Het ergste van alles was, dat men ons, bij het ver
voeren naar onze werkplaatsen, zoo leide, dat wij, of bij
het portaal eener Roomsche kerk kwamen, of grootere
en kleinere processien moesten zien voorbijgaan, in welk
geval het slagen en stooten regende, om ons, binnen of
buiten het kerkgebouw, tot deelneming aan hunne Gods
dienst, of tot kniebuiging voor de hostie te dwingen. De
mishandelingen, daarbij door ons ondergaan, laten zich
niet beschrijven, en dikwijls ging men daarmede zoo lang
voort, tot dat wij bont en blaauw, in ons bloed ter aarde
lagen, onkundig of wij er al dan niet, levend afkomen
zouden.... Zoo ver de ongelukkigen te Leopoldstad.
Het vervoer der overige gevangenen naar andere vestin
gen, verschilde niet veel van het straks verhaalde. De
bevelen aan elk geleide gegeven, stemden overeen , maar
evenwel werd daaraan niet altijd op gelijke wijze voldaan.
Dit hing van der soldaten luim en ook wel van hunne meer
dere of mindere menschelijkheid af. Het gebeurde wel,
dat men op deze of gene rustplaats, vrijheid gaf om het
transport te ververschen en te verkwikken. Dan zag men
duidelijk, hoe het volk, zoo wel Roomsch als Onroomsch,
dacht, dan werden rijkelijk brood, vleesch, wijn, enz.
aangebragt. Zoo onthaalde zelfs zekere Notaris ANDREAE
MINANTzKI, de doortrekkende gevangenen, op zijne land
- 37 -
hoeve deftig, en wendde, al wat in zijn vermogen was aan,
om hen tot onderteekening over te halen, uit medelijden,
zoo als hij plegtig verklaarde, met hun onverdiend, aller
treurigst lot; ja, te Stompha een vlek, zullende ver
nachten, werden zij door een Roomschen cipier en zijne
vrouw, vriendelijk verwelkomd. Beide boden hun de hand
aan. « O, » zeide de man, « o, dat het Gode behaagd had,
ons u, in gelukkiger toestand, te doen zien, en wij u
van meerdere dienst konden zijn dan nu. Niet slechts
zijn wij, maar is het gansche land met u begaan. Blijft
kalm en bedaard, en berust in den wil der V.oorzienig
heid! » Des avonds aten zij aan zijn eigene tafel, en hun
nachtleger was zoo goed, als zij het konden wenschen.
Aan sommigen, werd onder weg een onbepaald stilzwij
gen opgelegd, anderen daarentegen, mogten onderling, mits
niet ten nadeele van den Koning, spreken. Zoo kwamen
eindelijk allen aan de plaatsen hunner opsluiting, en moe
ten wij nu, in weerwil van onszelven, het oog naar
andere kerkerholen wenden, als die ons te Leopoldstad
ophielden, om mategaan, wat onzen martelaren aldaar
wedervoer. -
Eenigen hunner werden te scheep naar Comorra ge
voerd, en door het geleide, van menig benoodigd klee
dingstuk beroofd, dat zij, om het te herkrijgen, moesten
inkoopen. De Bevelhebber van het kasteel, een Hon
gaar, kwam hun reeds aan de haven te gemoet, en nadat
hij den brief van CoLoNITz, die zijne orders bevatte,
gelezen en het hoofd geschud had, was zijne eerste vraag:
« maar goede hemel / mannen, waarom onderwerpt gij
u niet aan den wil uwer Overheid, om het u nog onbe
kende lijden der gevangenis te ontgaan ? Zij antwoord
den : de redenen, die zij hadden om dit te weigeren, voor
- 38 -
den Aartsbisschop en CoLoNITz te hebben blootgelegd. Nu
werden zij aan de wacht overgegeven en in een vuil hok
geplaatst, waar zij in het gezelschap van het slechtste volk
moesten verblijven, om van zonne opgang tot 's avonds
laat, het zwaarste en ook onreinste werk te verrigten.
Zij werden, even als de ongelukkigen te Leopoldstad,
niet zelden door honger, maar meer nog door onlij
delijken dorst gekweld, en al dit lijden duurde onver
minderd voort, tot dat zij naar Leopoldopolis werden
gevoerd, om, met anderen vereenigd, naar Italië te wor
den overgebragt.
Te Berentsi hadden de ongelukkigen eerst veel smart te
verduren door het knellen hunner boeijen, ook waren zij bij
paren aan elkander geketend. Dit werd wel naderhand met
een blok aan het been verwisseld; doch toen sloot men hen,
op last van CoLoNITz, in een akelig hol, vol insecten,
op, 't welk zij niet dan op handen en voeten binnen
konden komen, en waarin het onmogelijk was overeind te
staan. De Bevelhebber van het kasteel, die zijne gevan
genen als goede, zachtzinnige menschen had leeren kennen
en medelijden met hunnen bitteren toestand had, schreef
aan den Graaf, dat zij bovenmate gekweld werden; dat
dit van den nadeeligsten invloed op hnnne gezondheid was,
en hij voor zich, geen deel aan hunnen dood wilde hebben,
waarop hij in antwoord ontving: « Bekommer u daarover
niet! Er zal te Berentsi wel een plaatsje zijn om hen
te begraven. »
Niemand werd bij hen toegelaten, en zoo het al dezen
of genen gelukte hun, waardoor dan ook, een of ander ter
verkwikking en ondersteuning te bezorgen, en men daarvan
iets ontdekte, viel dit doorgaans in hun nadeel uit, en
liepen ook hunne weldoeners gevaar. Zoo ging het, tot
- 39 -
dat zij naar Solvienna werden vervoerd, dat wel in hun
nen toestand eenige verandering maakte, maar echter hun
lijden niet beperkte.Men bleef ook hen gedurig met het aan
zoek tot onderteekening, onder beloften en bedreigingen,
lastig vallen, doch altijd te vergeefs. Zoo zeide men eens:
« Gij handelt wel ten uiterste dwaas met in uwe weige
ring te volharden, wat uitzigt hebt gij toch op eene goede
uitkomst? - waarop vertrouwt gij?» En toen was hunne
waardige taal: « Wij vertrouwen op God, die nog de
zaak der verdrukte onschuld zal rigten; maar buiten
Hem ook nog op onzen Koning, want wij kunnen niet
gelooven, dat hij vermaak zou scheppen in de gru
welen ons aangedaan, zoo lang hij onze Koning blijft,
vestigen wij ook op hem onze hoop. » Op een anderen
tijd, dat men hen bang wilde maken, teekende men hun
de galeistraf met de zwartste kleuren, en zeide onder an
deren zekere Abt : « Ik sta verbaasd over de verhardheid
uwer harten. Moet gij u dan moedwillig in het verderf
storten, en gij bejaarde lieden, nog Italiaansch gaan
leeren ?» « Wij doen niets (was het nu) strijdig met
ons geweten, de wetten en regten des vaderlands en onze
Godsdienst. Moeten wij nog het Italiaansch gaan
leeren, het zal niet dan gedwongen zijn. »
In de kasteelen van Kapuvar en Sarvar, sloot men hen
aan een langen ketting, met ijzeren halsbanden aan elkan
der, des nachts op de koude steenen, met het hoofd op
een balk, en de voeten door een blok gestoken. Te Ever
hardi, het kasteel van den Aartsbisschop, waren de zes
gevangenen, door hem zelven gekozen, geplaatst. Hij
meende : zij waren de leerzaamste, en hij zou ze wel
tot goede menschen weten te maken. Om dit doel te
bereiken, mishandelde hij hen, zoo dikwijls hem zulks
- 40 -
goed dacht, en verlamde daarbij een eerwaardigen grijs
aard de hand, vertoonde hen somtijds, als waren het
vreemde dieren, aan zijne gasten, - schaamde zich niet,
hen dan te bespuwen, en liet hen ten slotte, onder zijn
oog, tot den vermoeijendsten arbeid drijven.... Maar
genoeg hiervan; wij gruwen met reden, van zulke bar
baarsche wreedheden, door hen veroorzaakt en bedreven,
die zich op hunne namen en rangen in de Christelijke
kerk zoo veel lieten voorstaan, en hun stelsel van verdruk
king dier onschuldigen, ten einde toe, op eene den hemel
en de menschheid tergende wijze, hebben volgehouden.
VIERDE HOOFDSTUK.
VERBANNING NAAR DE GALEIJEN.
Van tijd tot tijd liep wel het gerucht, dat men te
Weenen zachter en gematigder over de vervolgden begon
te denken, doch het werd niet bevestigd. Eindelijk echter,
gelukte het den Protestanten, door groote opofferingen van
geld, en zelfs met levensgevaar, een besluit te verwerven,
waarbij CoLoNITz bevolen werd de gevangenen te ont
slaan (dimitteren), 't geen verwachten deed, dat zij wel
dra in vrijheid zouden worden gesteld. Dit Keizerlijk
bevel moest echter door de handen van THOMAS PALF1,
Bisschop van Nitsi, den Koninklijken Kanselier, gaan, die
als regter over hen te Presburg gezeten had en hen doo
delijk haatte. Hij schreef achter op het stuk (in dorso)
ut orare (20). Dit was gezien, maar de zin dier woorden
niet begrepen. Genoeg, hij gaf aan de zaak geen gevolg,
en de uitkomst leerde, dat hij, die vroeger meer dan eens
tot de ongelukkigen gezegd had: « Gij vleit u zonder
grond met de goedertierenheid van uwen Koning, want
/
- 42 -
gesteld, dat hij tienmaal een gunstig besluit omtrent u
nam, zou ik het wel honderdmaal weten te veranderen; »
ook nu woord hield.
Wat doet toch de Jezuit? Hij speelt met het woord
dimitteren, dat wel door LEOPOLD in de beteekenis van
ontslaan gemeend was, maar ook verzenden, wegzenden,
aanduiden kon. Wel nu, denkt hij, dat het dan buiten
hun vaderland, naar de galeijen zij, en hij spoedt zich
om daartoe, met den Aartsbisschop van Gran , alles in
gereedheid te brengen. Een gunstige gelegenheid doet zich
op. Er is in Hongarije krijgsvolk voor de kroon van
Spanje geworven, om het oproer te Messina te helpen
dempen, en het moet onder de bevelen van Oostenrijksche
officieren, GEORGE GEMANNER en FERDINAND, Graaf van
Remermaul, naar Napels heen. Men treft met den eersten
eene overeenkomst, waarbij al de vervolgden in zijne magt
worden gesteld, om er maar welgevallen mede te han
delen, en wat er bij hunne aankomst in de genoemde stad,
nog van hen overgebleven zal zijn, op de galeijen te plaatsen.
Zij moesten, hoe eer hoe liever, in stilte worden wegge
maakt, zoodat men niet te weten kon komen waar zij ge
bleven waren. Den ffden Maart 1675 werden, dien ten
gevolge, de gevangenen van Leopoldstad, na den ganschen
dag, door zwaren arbeid, onder hagel, sneeuw en een sner
penden noordewind, doodelijk afgemat te zijn, des avonds
weggevoerd, met achterlating van hunne dagelijksche benoo
digdheden en twee hunner, door jaren en folteringen onver
voerbaar. Zij moesten, ten getale van zes en dertig, door
een verborgen uitgang, naar buiten gaan, en werden daar
aan een geleide van soldaten overgegeven. De togt ging
op wagens, meestal buiten de steden, dorpen en andere
bewoonde plaatsen van Hongarije om. Op sommige rust
- 43 -
plaatsen ondervonden zij mededoogen, en werden op spijs
en drank onthaald. « Het is ongehoord, » zeide men,
« dat gij zoo mishandeld wordt, waarom niet liever
uwe gevoelens onderzocht, en zoo gij dwaalt, u uit
het woord van God wederlegd? » Aan den anderen
kant, werd hun van tijd tot tijd door de Jesuiten geld,
zelfs tot twee honderd gulden per hoofd toe, aangebo
den, zoo zij nog onderteekenen wilden (21).
Te Schotwien, een klein dorpje, gekomen, vonden zij
daar vijf broeders uit de gevangenis van Berentsi, met
wien zij de verdere reis moesten maken. De ontmoeting
was aandoenlijk. Na zoo lange scheiding, hadden zij el
kander zeer veel te verhalen van hun lijden, en hunne
standvastigheid. « O, onze God/ » riep een hunner uit,
« welke tijden doet Gij ons beleven! - Geef maar, dat
wij, door een vast vertrouwen op u, al wat wij nog te
lijden zullen hebben, moedig teboven komen ! »
Men vroeg aan de gevangenen: of zij ook voor de verdere
reize wagens wilden gehuurd hebben? maar daartoe ont
brak hun het geld, en van dit oogenblik af, werden zij
met de uiterste wreedheid behandeld. Een troep krijgs
volk toog vooruit, een andere sloot den trein. Zij in het
midden, moesten, aan de beenen, even als in de gevan
genis, geketend, daarmede voort. Zoo stompelden de on
noozelen heen. Sommigen met grijze hoofden, anderen met
ziekelijke leden; allen te voren in de eerwaardigste bedie
ningen geplaatst, thans door onderaardsche kuilen en over
matigen arbeid, afgemat. Wat ze ook baden en smeekten,
geen medelijden werd hun betoond. Weinig was hunne nacht
rust en nog minder hun spijs (22). Hoe zij ook aanhielden
om verligting van boeijen en om brood: « Geen van beide, »
was het antwoord van den Overste, « tot het eerste heb ik
- 44 -
geen last, en daar gij den Aartsbisschop geen gehoor
wilt geven, is er mij niet aan gelegen, of gij allen
van honger omkomt! » Den volgenden morgen eerst, deel
den zij eenig zwart brood met het krijgsvolk.
Te Marcks-Marck zag men de onmogelijkheid in, dat
zij zoo geketend, verder konden volgen. De gedurig strui
kelende ouden, waren reeds vruchteloos, ten bloede toe
geslagen, om er hen toe te dwingen. Nu werd hun
allen dan ook het eene been van de boei bevrijd, maar
het andere moest daarmede bezwaard blijven. Hun schoeisel
was versleten, dus moesten zij barrevoets, soms over steenach
- tige wegen voort, en wees het, uit hunne wonden vloeijende
bloed, hunne schreden aan. Zoo ging het door onder
scheidene landen heen, tot aan den oever der Mura. Hier
perste men hun geld voor de overvaart af - mishandelde
hen aan boord, en des avonds te Grecium ontscheept,
kregen zij in de herberg eenige ververschingen, maar
werden daarvoor door den waard, met behulp van den
Overste, uitgeplunderd. Men had gezorgd, dat geene Hon
garen, die in het genoemde stadje woonden, er de
lucht van kregen, dat van hunne landgenooten, in zulk
een deerniswaardigen toestand, daar aan wal gekomen
waren, en reeds des morgens vroeg bragt men hen weder
aan boord. Te Herren-Hauze gekomen, moest nu weer
de voetreize voortgezet worden, en vernieuwden zich de
vroegere tooneelen tot Triest toe, waar men eindelijk ge
heel uitgeput, ja, meer dood dan levend, aankwam, voor
het dom gepeupel, dat hen bespotte, een schouwspel, ge
worden. Verdriet u zulk leven nog niet, snaauwden hun
eenige Jezuiten toe, en het deftige antwoord was : « Wel
de folteringen, maar zeker de zaak niet, waarom wij
dezelve moeten ondergaan. »
- 45 -
De ongelukkigen hoopten nu eenige rust en verademing
te zullen genieten, dan helaas! zij waren ook hier niet te
vinden. De Overste GEMANNER gaf last, dat men op staan
den voet hen zou ontkleeden, ja, naakt uitschudden. Dit
gebeurde, en men smeet de vodden, waarmede zij omhan
gen waren geweest, want kleederen konden zij niet meer
heeten, op een hoop. Nu betastte men hen, even als
vroeger nog eens geschied was, van het hoofd tot de voeten,
of men ook iets van waarde bij hen vinden kon, en ging
hierbij zoo schaamteloos te werk, dat onze pen weigert het te
beschrijven. Vervolgens schoor men hun baard en knevels,
de toenmalige nationale sieraad van den Hongaar, af, en
beval hun , zoo naakt als zij waren, zonder rusten, op en
neêr te gaan, 't welk hun, zoo door vermoeijenis als ge
wonde voeten, allerpijnlijkst viel, maar allergeduldigst
door hen verdragen werd. « Hij leeft nog ! » riepen zij
elkander toe, « die zich voormaals een wreker betoonde
van DAVIDs mishandelde gezanten. » In dien toestand
vroegen zij den Overste: wat hij toch met hen voor had ?
en nadat de militaire kleedingstukken te voorschijn waren
gebragt, zeide hij, in naam van Zijne Majesteit, volmagt
van CoLoNITz te hebben, om met hen naar welgevallen te
handelen, - dat hunne bestemming wel de galeistraf was,
doch dat zij de ellenden daarmede verbonden, nog konden
ontgaan, wanneer zij onder hem dienst wilden nemen. Zij
zouden dan, behalve hunne uitrusting, vijf grossen daags,
als soldij, ontvangen, en hadden nu maar hunne na
men, die hunner ouders en hunne geboorteplaatsen, op te
geven. . . .
Hevig ontroerd, weigerden zij eenparig aan het voor
stel te voldoen, en beriepen zich op hunnen stand,
jaren en zwakheid, waardoor zij geene Mogendheid, wie
- 46 -
dan ook, als soldaten konden dienen. Ook begrepen zij,
dat het beneden de waardigheid van hunnen Keizer en
Koning was, dat men hen tot zoo iets dwong. « Wij
zijn, » zoo besloten zij, « gevangenen en in uwe handen.
Gij kunt met ons uitvoeren wat gij wilt, maar dienst
nemen, doen wij nooit / »
Nu kende de woede van den Overste en de zijnen, geene
grenzen, en wij schuiven hier liefst de gordijn voor de
barbaarschheid dier beulen.
Kort daarop werden de aangeworvene troepen, bij het
vernemen, dat zij voortaan geene Keizerlijke maar Spaan
sche soldij zouden trekken, oproerig, zoodat men te
rade werd hen, hoe eer hoe liever, naar Italië inte
schepen. Ook de gevangenen moesten mede, en werden
in het hol van een der vaartuigen geworpen, waar zij,
van versche lucht beroofd en in het donkere neergezeten,
een prooi van het vermenigvuldigend ongedierte waren,
en, daar het hun niet vergund werd een enkel luik te
openen, om lucht te scheppen en onreinheden naar buiten
te werpen, den ondragelijksten stank moesten verduren.
Daarbij beletten drie of vier der wreedste soldaten hun alle
rust. Het dagelijksch rantsoen was drie of ten hoogste vier
oncen scheepsbeschuit voor elk, ook nu en dan een stukje
kaas, en hierbij werd ook soms wel een glas wijn gevoegd,
zooals na het doorstaan van een storm in de golf van
Venetië, gedurende welken zij in het uiterste levensgevaar
verkeerden. Eindelijk werden zij, na veertien dagen rei
zens, te Piscara, aan de Adriatische Zee, aan land
gezet. -
Terwijl de soldaten in - de stad behoorlijk werden
verpleegd, om zich van de ongemakken der zeereize
te herstellen, leden de gevangenen, honger en dorst;
- 47 -
voor de weinige koperen geldstukken, die zij elken dag
ontvingen, konden zij zelfs het benoodigde brood niet
koopen.
Hier echter, hadden zij eene onverwachte aangename
ontmoeting. Een Spanjaard, van een priester vergezeld,
deed met dezen, hun allerlei vragen over hun geloof,
en nooit te vrede met hetgeen zij antwoordden, viel hun
dit zeer lastig, toen een krijgsman uit de Nederlanden
het woord voor hen opvatte, en kort en goed zeide:
« Wilt gij het geloof dezer ongelukkigen kennen, zij
houden zich aan hetgeen de Profeten, CHRISTUs en de
Apostelen geleerd hebben. Zij eerbiedigen den ganschen
Bijbel, als regel van geloof en wandel. » Wat ge
beurt nu? Na drie dagen moet het transport gevangenen
vertrekken, en, tot hunne vreugde, is het dezelfde man,
onder wiens bevelen zij staan. Hij toont hun zijn innig
medelijden met hun lot, bezorgt voor de zieken en ge
kwetsten een wagen, laat onder allen ververschingen uit
deelen, en spreekt hun zoo veel mogelijk moed in. Jam
mer maar, dat dit slechts tot Theati duurde, waar zij in
handen van het stedelijk bestuur werden overgegeven. Men
deed hen daar langen tijd op de straatsteenen, in stof en
vuil nederzitten, tot dat de plaats van hun verblijf in ge
reedheid gebragt zou zijn, aan den schimp en spot der
ongevoelige voorbijgangers blootgesteld. Den volgenden dag
lieten zij smeeken, dat men toch in hunne nooddruft zou
voorzien, opdat geene Christenen onder Christenen van
honger mogten sterven. Dit vond gehoor, en men zond hun
een levend schaap en eenige broodjes. Zij ontvingen het
met blijdschap en slagtten het dier, maar de wacht weigerde
hun verder hetgeen zij noodig hadden, om het toetebe
reiden, tot dat daarin, na lang toeven, op eene andere
- 48 -
wijze werd voorzien. Dit was echter niets bij hetgeen
hun wedervoer, die wegens krankheid daar moesten achter
blijven.
Bij het afscheid, dat zij van de vertrekkenden na
men, beloofden zij plegtig aan de goede zaak, voor welke
zij leden, getrouw te zullen blijven tot in den dood, doch
onbeschrijfelijk zwaar was de proef, die zij, al spoe
dig, moesten doorstaan. Men dreef hen naar de alge
meene gevangenis. Een hunner, die het niet op de been
kon houden, kroop op handen en voeten, de anderen
hompelden, op hunne stokken leunende, zoo goed of kwaad
zij konden, voort. Bij het stadhuis gekomen, hoorden zij
zich door den Gouverneur toeroepen: « voort, voort maar,
halstarrige martelaars van den Duivel/ » geheel ver
schillend met hetgeen de officier, die hen naar hier geleid
had en nu weer terug moest keeren, deed; hij was toch dien
morgen afscheid komen nemen, en had hun een warme,
krachtige soep bezorgd, met bijvoeging: « hoe beklaag ik u,
arme, ongelukkige menschen / Gij bevindt u toch onder
barbaren, die u denkelijk wel van honger zullen laten om
komen. » Ook had hij hun nog eenig geld ter ondersteu
ning toegereikt. Van een Duitsch soldaat ontvingen zij
mede een troostrijk bewijs van christelijke liefde, waartoe,
nu zij in de gevangenis gekomen waren, de gelegenheid
volstrekt was afgesneden. Daar bevonden zij zich onder
allerlei schuim van volk, ook Turken en Armeniërs.
Weldra verscheen er een monnik, die hun vroeg: of zij
Christenen waren ? « Ja, gewis, » was hun antwoord,
« want wij zijn gedoopt in den naam des Vaders, des
Zoons en des Heiligen Geestes. »
HIJ. « Gelooft gij ook in den Paus ? »
ZIJ. « Wij weten, dat hij te Rome is, doch onze
- 49 -
belijdenis luidt niet: ik geloof in den Paus, maar ik
geloof in God den Vader, den Almagtigen Schepper
des hemels en der aarde, » enz.
HIJ. « Gelooft gij ook in een vagevuur?»
ZIJ. « Wij gelooven in de reinigende kracht van
CHRISTvs bloed, maar niet in zoo iets als gij daar
noemt, omdat de Heilige Schrift alleen van hemel en hel
spreekt. »
De monnik vertrok, en zij werden eerst in een eng
hok, buiten gemeenschap met de overige gevangenen, op
gesloten; later echter in een ruimer gebragt; maar, dat
van het verachtelijkste ongedierte krielde. Ofschoon in
ziekelijken toestand, hadden zij niets tot ligplaats dan de
gescheurde vloertegels, zonder stroo. Een hunner door het
voeteuvel hevig aangetast, deed dag en nacht de muren
van zijn gekerm weêrgalmen. Twee werden door koud
vuur in de wonden en hevigen buikloop aangetast, waar
onder zij bezweken, en toen moesten de overigen, de
naakte, afschuwelijk vervuilde lijken, naar buiten dragen
en neêrleggen, zonder te weten wat van hunne begraving
al of niet worden zou. Weldra verstrekte men hun geen
voedsel ter wereld meer ; maar liet het hen buiten hun
hok, op de plaats, of waar dan ook, zoeken; ja, zij
die vroeger in de gunstigste omstandigheden hadden ge
leefd, moesten zich met schillen van appelen en meloenen,
koolstronken, beschimmeld brood en afval uit de hal, ge
neren, ja soms langen tijd vasten. Hunne verscheurde
kleederen verschaften hun vodden, die zij voor een
mondvol spijs aanboden. Geene bedelaars ergens ellendiger
dan zij !
Onverwacht echter, werd hun toestand verbeterd. Een
vermogend Roomsgezinde, wegens manslag hun mede gevan
4
- 50 -
gene geworden, hadden toestand onzer lijders niet vernomen,
of voorzag, uit zijne eigene middelen, in hunnen eersten
nood, en wees hun tevens den weg aan, om door hulp van
de Paters, ja van den Aartsbisschop zelven, wat zij behoef
den, te bekomen. Dit was niet zonder gevolg, en hierbij
hadden zij de genegenheid van den prefect der gevangenis,
door hun lijdzaam, onderworpen en braaf gedrag, dermate
gewonnen, dat ook deze deed wat hij kon. Gaarne sprak
hij met een hunner, HARSANIJI genaamd, door wien hij
zich het onderscheid tusschen de Roomsche leer en die der
Hervormde kerk liet aanwijzen, en van de waarheid der
laatste volkomen overtuigd werd. Weldra gevoelde hij zich
krank; maar door zijnen vriend vertroost, en stervende
waren zijne laatste woorden: « O, mijn- HARsANIJ1!
ongelukkige gevangene, wie zal na mijn dood voor u
zorgen ? » « De Heer, » antwoordde deze, « zal het
voorzien / » « Ja, dat is zoo, » zeide hij, « en ik houde
het voor zeker, dat God u niet verlaten zal.... »
Hij, die in de plaats des overledene optrad, was hun
mede gunstig. Op zijnen raad leverden zij nogmaals een
verzoek om onderstand in, en bekwamen dien in brood,
kaas, wijn en zelfs geld. Ook de Aartsbisschop betoonde
zich bijzonder mild ; doch weldra bleek het, dat dit slechts
ten doel had hen voor het Roomsche geloof te winnen;
wanneer zij toch antwoorden gaven, die hem niet bevielen,
werd weder voor een poos de ondersteuning ingehouden, en
hadden zij op nieuw veel door gebrek te lijden. Nog twee
anderen stierven, en toen een Duitsch Officier de gevangenen
kwam afhalen, om naar Napels gevoerd te worden, waren
er slechts twee over, tot het gebeente uitgemergeld, die met
touwen aan elkander gebonden, de genoemde stad bereikten.
- 51 -
Om op het transport van Theati, waar wij de zes laatst
vermelde broeders achterlieten, terug te komen, het lust
ons niet al het duldeloos leed, dat zij nogmaals op
weg te verduren hadden, te vermelden. Dit alleen: nog
twee hunner bezweken van vermoeijenis en smarten, en
bleven onbegraven, ten spijze van de vogelen des hemels,
liggen. Drie wisten te ontvlugten; de overigen kwamen
meer dood dan levend te Wapels aan, waar zij door het
woeste krijgsvolk, als een behaalde buit, langs de straten
gevoerd en den volgenden dag, voor vijftig scudi (26)
per hoofd, aan de galeijen overgeleverd werden. Het was
den 9den Mei 1676, dat dit plaats vond, en zij op
het register der slaven ingeschreven werden, als of zij nooit
verlost zouden worden, waarvoor zich, ook toen nog, geene
de minste hoop opdeed. Thans zagen zij zich van elkander
gescheiden en zeven hunner in de gevangenis gehouden,
om op de galeijen in Sicilië, die tegen Frankrijk uitge
rust waren, te dienen. Hartverscheurend was het afscheid;
slechts vier van hen zijn den 11den October terug geko
men, maar de drie anderen overleden.
Onze martelaars werden op de galeijen, met het eene been
aan de roeibanken vastgeketend, elk voor zes slaven inge
rigt, die een riem van vijftig voeten lang, waarvan dertien
binnen boord, moesten hanteren. Zij waren zonder eenige
beschutting, aan al de onaangenaamheden van weër en
wind, blootgesteld. Hunne kleeding was van de grofste
stof, en bestond uit een wollen hemd en onderbroek,
weinig fijner dan ons zoogenaamd dweildoek; voorts één
paar kousen, een lange broek en rokje, in den vorm van
een korten kiel, met twee mouwen, die tot de elle
bogen kwamen. Eindelijk een nachtrok van koehaar,
met een kapucijner kap, die voor matras en deksel diende
- 52 -
en des winters omgeslagen werd. De harde planken
waren hun bed en peluw. Meestal moesten zij, op de
hurken zittende, rusten. Hun voedsel van 's Rijks wege
was altijd hetzelfde, scheepsbeschuit namelijk en water;
wat zij meer gebruikten, een vrucht van weldadigheid;
doch, zoo zij het van de provoosten koopen moesten, duur
en slecht, en dezen was het mishandelen der slaven, zoo
tot eene gewoonte geworden, dat zij aan boord bijna niets
zeggen konden, zonder zelfs de onschuldigsten, die slechts
stonden te kijken of te rusten, te slaan. Stierven de onge
lukkigen, dan gunde men hun geene eerlijke begrafenis.
« Hebben wij het niet gezien, » schreven onze lijders,
« dat een knap jong mensch, onder de gruwelijkste mis
handelingen bezweek, en men zijn maakt uitgeschud lijk
van boord op de kade smeet, waar het drie dagen bleef
liggen ? Toen bonden een paar Turken er steenen aan
en wierpen het in zee, maar het bindsel ging los, de
golven spoelden het lijk weër aan wal, en toen zagen
wij en de Napolitanen, die in de nabijheid waren, het
door de honden verslinden. »
Het roeijen was het afmattendste werk, dat gedacht kon
worden, en werd bijna nooit dan met bebloede ruggen ver
rigt. Soms ja was men aan land in het tuighuis den tim
merlieden en matrozen behulpzaam, om balken, kabels,
enz. van de eene plaats naar de andere te dragen, maar hoe
menigmaal ging dit hunne krachten te boven, zonder dat
zij het minste mededogen bij hunne beulen vonden. Konden
andere slaven in hunne tusschenuren nog iets door eenig
handwerk verdienen, om hun droevig lot wat te verzach
ten, zij waren tot niets van dien aard in staat, en zouden,
zoo er geene redding geboren ware, al spoedig, ook
zelfs maar alleen van armoede en gebrek, omgekomen zijn.
- 53 -
Toen zij aan boord gebragt werden, zeiden reeds de zee
officiers van hen: « wat hebben wij aan dat volk, zij
hebben voor ons slechts vleesch en beenen gekocht, » en
men kan dus nagaan, hoe zij in zulk een toestand,
van dag tot dag, moesten verzwakken. Het ergste van
alles echter, was het gezelschap, waarin zich deze eerwaar
dige mannen bevonden. Het was het snoodste schuim, ja
uitvaagsel des menschdoms, dat hun geene gemeenschappe
lijke Godsdienst-oefeningen toeliet, hun bidden belachte,
met al wat heilig is den spot dreef, ja Godslasteringen
uitbraakte, die hen door merg en been gingen, zoodat
zij als het ware de hel op aarde voor zich hadden.
Zij klaagden dit alles in hun brief van de galeijen den
25sten Augustus 1675 aan hunne broeders in Hongarije
geschreven en dus besloten: « Bidt voor ons en spreekt
voor ons bij den doorluchtigen Prince van Oranje,
de Keurvorsten, die van de onzen zijn en den Prince van
Zevenbergen, zendt tevens een Bijbel met een Italiaansch
Psalmboek, opdat wij alzoo, door lijdzaamheid en ver
troosting der Heilige schriften, op den God der heer
lijkheid mogen vertrouwen. »
In dit vertrouwen werden zij niet weinig versterkt door
het schrijven van eenen warmen Protestant, in eene der
aanzienlijkste betrekkingen in Zevenbergen geplaatst, NIKp
LAAS BETHLEN (27). In zijne handen was eene ontcijferde
briefwisseling gekomen, die aan het Hof van Weenen
zeer nadeelig voor de Protestantsche geestelijkheid werkte,
als daardoor bekend geworden in hunne ontwijfelbaare
medepligtigheid aan de meermaal genoemde rebellie. STE
PHANUS WITHUIJÉDE, zou onder anderen, daarin aan
hem, BETHLEN, uit Eperies gemeld hebben: « Het is
heilig besloten onze vrijheden met ons eigen bloed te
- 54 -
verdedigen. Laat ons aan den Turkschen Keizer schat
ting geven, met het Rijk van Zevenbergen zullen wij
eensgezind zijn. De Koning van Frankrijk zal geld
geven, - door zijnen Gezant heeft hij het ons laten aan
bieden. Doet hij het niet, wij zullen onszelven wel
weten te helpen. Het zou zeer goed zijn, wanneer men
uit Zevenbergen, in het geheim, maar alle oorden, aan
de Predikanten brieven schreef, om zich gereed te hou
den tot de schatting en het opvatten der wapenen, zoodra
het teeken zal gegeven worden. De Evangelische Staat
heeft daarin wel en naar behooren voorzien. In het land
over den Donau hebben wij zulks aan de Predikanten
van Soppram en Koszegi bevolen. De Super-Intendant
en Ouderlingen van de bergsteden (hier volgen eenige
namen) en de overigen zijn vaardig en gereed. Wij
allen zullen voor God, de kerk en de vrijheid sterven
en de Paapsche honden leeren. God is voor ons, wie
zal tegen ons zijn? »
BETHLEN had zich aan die zaak bijzonder laten gelegen
zijn, den brief voor valsch en ondergeschoven verklaard,
en tevens schriftelijk het leugenachtige van den inhoud, zonne
klaar aangetoond. Hij had meer gedaan en het naar Weenen
opgezonden, met een adres aan Keizer LEoPoLD, waarin
men, met meer nog, dat den Vorst onbewimpeld onder het
oog werd gebragt, las: « Ik bidde u, o allergena
digste Keizer! bij den onsterfelijken God, zorg, dat
uw verheven naam, bij al de nakomelingschap niet
zuchtend uitgesproken worde/ - Zorg, dat Hongarije
nu gedurende eeuwen de voormuur van den Christelij
ken Staat, onder LEoPoLD I niet omgekeerd, of den
Turken tot een breede brug tegen Duitschland gelegd
worde. En dien naam zult gij kunnen ontgaan, wan
W - 55 -
neer gij aan de Hongaren den Religions-vrede en andere
vrijheden, die gij hun met een plegtigen eed beloofd
hebt, wedergeeft. Iets, dat uwe Majesteit niet alleen
doen kan, maar ook om de heiligheid der eedzwering
doen moet. » - -
Zijn brief aan de verbannene broeders werd zeer gepast,
met deze woorden van Apostel PETRUs besloten: « Verne
dert u onder de krachtige hand Gods, opdat hij u
verhooge te zijner tijd. Werpt alle bekommeringen op
Hem, want Hij zorgt voor u, zijt nuchteren, waakt!
want uwe tegenpartij, de Duivel, gaat om, als een
brullende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslin
den. Den welken wederstaat, vast zijnde in het geloof,
wetende, dat hetzelve lijden aan uwe broederschap, dat
in de wereld is, volbragt wordt. »
Tot hunne kennis kwam ook, hoe mannen van naam,
onder de Protestanten in andere landen, zoo als N. SAFFIUS,
een beroemd Geneesheer te Venetië en F. BURMAN, Hoog
leeraar te Leiden, om van anderen niet te spreken, zich
hunne belangen, met de warmste belangstelling aantrokken,
en er eene briefwisseling tusschen hunne vrienden en be
gunstigers ontstaan was, die, naar menschelijke berekening,
hun niet dan voordeelig kon zijn. Nog na zoo veel tijd lazen
wij haar, als de vrucht der hartelijkste liefde tot de ver
drukte broeders, met het uiterste genoegen, en wat moet
zij derhalve niet voor dezen zelve, zijn geweest?
Wij moeten hier nog met een woord gewagen van de ge
vangenen te Sar-var en Kapu-var, vroeger vermeld. Deze,
ten getale van twintig, werden in de maand Julij des zelven
jaars, naar Triest gevoerd, nadat hun, bij het verlaten van
den kerker, door de Jezuiten, acht duizend gulden aange
boden waren, om onderling te verdeelen, zoo zij nog tee
- 56 -
kenen wilden. Hunne volstandige weigering berokkende hun
gelijke ellenden als aan de anderen. In de genoemde stad
gekomen, wilde de Overste van het geleide de gevangenen
over de Aziatische zee naar de plaats hunner bestemming
voeren, doch door de weigering der Venetianen gelukte dit
niet. Nu sloegen de soldaten aan het muiten en nam de
desertie onder hen hand over hand toe, zoodat hij er
op bedacht was om zich, op de best mogelijke wijze, van
de gevangenen te ontslaan, en hun voorstelde zich bij hem
vrijtekoopen. Eerst sloten daartoe vijf hunner met hem
een contract voor elf honderd Rijksdaalders, daarna de
overigen voor vijftien honderd.
Van de eerstgenoemden werd er een in gezelschap hem
door den Overste medegegeven, naar Weenen gezonden,
om daar de genoemde som te bekomen. Hier vond hij
zekeren heer MICHAEL ZoLLIKOFER bereid om haar voor te
schieten. Het geld werd betaald en ontvangen, - de afge
vaardigde op vrije voeten gesteld, maar aan zijne vier lotge
nooten geen ontslag verleend; zij moesten gekerkerd blijven.
Van de andere vijftien trok er een, onder geleide van een
paar soldaten, naar Venetië, om te zien, of men daar ge
holpen kon worden. De heer N. SAFFIUs, geneesheer al
daar en een ijverig Protestant, sprak er over met eenige
kooplieden, van dezelfde geloofsbelijdenis, met het gelukkig
gevolg, dat de afgezondene voor minder dan bepaald was,
zijne vrijheid bekwam, maar hetzij men al het geld zoo
spoedig niet bijeen kon krijgen, hetzij men de zaak niet
vertrouwde, hetzij om beide redenen te zamen, men zond
de soldaten terug, met de verzekering, dat alles betaald zou
worden, zoodra al de gevangenen ontslagen zouden zijn.
Hierin nam de Overste niet alleen geen genoegen, maar zelfs
van dat oogenblik af, werden zij harder behandeld en in de
- 57 -
maand October naar Bucari, een zeekasteel aan de Adria
tische zee, onder de heerschappij des Konings van Hon
garije, gevoerd. Daar zagen zij, met uitzondering van
eenmaal dat zij door een Jezuit, die het oude lied zong,
ondervraagd werden, in tachtig dagen zon noch maan. In
volle vijftien dagen, kregen zij geen bete broods over de
lippen, maar moesten door eenige onreine spijzen en wat
water, hun ellendig leven onderhouden. Op het laatst kon
den hunne magen geen voedsel meer verteeren. Het schijnt
dat er een slagthuis in de nabijheid is geweest, want zij
lagen wel eens 's nachts in water en bloed. De boeijen
waren omtrent tot het been doorgegaan, zoodanig was het
vleesch afgesleten en verteerd. ... Het gevolg is dan ook
geweest, dat de meesten voor het geweld, door afval of
marteldood bezweken. Vijf slechts zijn standvastig gebleven.
Wij komen later op hen terug.
VIJFDE HOOFDSTUK.
DE MORGENSTOND DER REDDING
BREEKT AAN.
Hoewel de ondervinding aller eeuwen leert, dat Gods
troon van wolken omringd is, leert zij niet minder, dat
Hij menigmaal een heerlijk licht uit die wolken doet stra
len, dat verkwikt en verblijdt. Zoo ging het ook ten
aanzien van onze standvastige, aan hunne goede beginsels
getrouwe martelaars, en aangenaam is het ons, na de
vermelding van zoo veel treurigs, den lezer allengs te zullen
kunnen wijzen op de onverwachte gunstige wending van
hun lot.-
Er woonde te Napels een man van hoofd en hart,
met name GEORGE VELTz, een ijverig Protestant en voor
beeldig Christen, wiens nagedachtenis door alle tijden heen
in zegenend aandenken moet blijven, en wien ook wij niet
beter kunnen vereeren, dan door de eenvoudige vermel
ding van hetgeen hij voor zijne lijdende broeders heeft ge
daan.-
- 59 -
Zoodra vernam hij hunne ellende niet, of hij had zijn
geld, raad en tusschenkomst geheel voor hen veil. Hunne
verlossing, uit de handen hunner beulen, was zijn edel
doel, verstandig zijne keuze der middelen, om het te
treffen, en wijs het gebruik daarvan, door hem gemaakt.
Van eersten af zorgde hij, met behulp van zijnen broeder
PHILIPPUs, den Hollandschen Consul VAN DAALEN, en an
dere Protestantsche vrienden, voor hunne betere voeding
en meest mogelijke verkwikking, hun om den derden dag
gebragt. Ook vermogende vreemdelingen, die de galeijen
bezochten, volgden dit voorbeeld, en zoo werd hun lijden
een weinig verzacht, maar VELTz deed nog oneindig meer.
Hij gaf aan alle Christelijke Hoven kennis van den mede
lijdenswaardigen toestand en volstrekte onschuld der ver
drukten, en beval hen, in krachtige taal, hunner ontfer
ming aan. Inmiddels bemerkende, dat de zee-officieren
zich op de magt beroemden, die zij over de galeislaven
hadden, zocht hij deze heeren, op allerlei wijzen, door
kostbare geschenken, prachtige gastmalen, ja, het aanbod
van een aanzienlijk losgeld, tot hun ontslag overtehalen, en
waarschijnlijk zou hij hierin geslaagd zijn, zoo niet hun
biechtvader, een Jezuit, dit bemerkende, zijne pogingen
ten eenenmale verijdeld had. Nu zonden zij, op raad
van hunnen weldoener, een nadrukkelijk verzoekschrift aan
den Onderkoning van Napels op, waarin zij zich plegtig
op de regtvaardigheid hunner zaak en de bekende gevoelens
van Zijne Exellentie, beriepen, om hunne vrijlating te verwer
ven. Al weder te vergeefs. « Zij zullen, » was het ant
woord, « zonder de minste hoop op verandering of uit
zigt op rantsoenering, tot hunnen dood toe op de galeijen
dienen. »
- 60 -
De waardige VELTz wendde vervolgens, wat later, bij
den opvolger des Onderkonings, PETRO ALVAREz, alles
aan, om, door het verzoekschrift der gevangenen en de
aanbieding van een aanzienlijk losgeld, tot zijn oogmerk te
geraken, doch ook nu hielden de Jezuiten dit zoodanig
tegen, dat er niets van kwam. Geen beter gevolg had
de poging van den Engelschen Consul LITTELToN, ofschoon
hij zelfs tot honderd Napelsche Dukaten toe, uitloofde voor
elk, die ontslagen zou worden. Wat gebeurde echter?
Een smaldeel der Hollandsche vloot, onder bevel van
den vice-admiraal JAN DE HAAN, verschijnt voor Napels
en de bijna geheel uitgedoofde hoop herleeft. De vloot
voogd zendt zijnen predikant AEGIDIUS VERETH naar de
galeijen, met een brief, in de beleefdste termen, aan
de predikanten, waarin hij een kort en zakelijk antwoord
verlangt op de volgende vragen: « Om wat reden zijt
gij naar Presburg opontboden? - Is dit op Keizerlijk
bevel geschied, en zoo neen, op wiens bevel dan ? -
Wanneer gebeurde dit ? - Van welke misdaad werd
gij beschuldigd en waarom wierp men u in de gevan
genis? - Hoe zijt gij daaruit tot uwe tegenwoordige
ellende op de galeijen gekomen ? - Is ook dit op Kei
zerlijk bevel, of op wiens last anders, gedaan ? - Zijt
gij voor slaven verkocht, en tot wat prijs dan ? - Hoe
heet een ieder uwer, en waar was vroeger zijne woon
plaats? - Hebben uwe broeders, in Hongarije, zich
uwe belangen niet aangetrokken en niets tot uwe be
vrijding gedaan? - Welk middel komt u het geschiktste
voor, om haar te verkrijgen en in uwe vorige waardig
heid hersteld te worden ?» Hierbij gaf de Vice-Admiraal
hun de verzekering, dat hij alles, wat onder zijn bereik
- 61 -
was, aanwenden zou, om hunne boeijen te doen slaken.
De brief was geteekend den 24sten December 1675, en
al spoedig ontving hij het begeerde antwoord, in overeen
stemming met hetgeen wij reeds van hunne geschiedenis
weten. Alleen moeten wij opmerken, dat, hetgeen zij den
Admiraal op de beide laatste vragen berigtten, duidelijk
toonde, dat aan de zijde hunner land- en geloofsgenooten,
alle uitzigt op verlossing hopeloos scheen. Zij hadden wel
verschillende pogingen in hun voordeel te Weenen be
proefd , maar altijd te vergeefs, en stelden zich daarbij
aan het gevaar bloot van zelf in bittere ongelegenheid
te geraken. Dit was, onder anderen, in eenige Pro
testantsche soldaten gebleken, die bij den Keizer een ver
zoekschrift ingediend hadden, om het ontslag van hunnen
geliefden leeraar MICHAëL MIscoLCINI, te verkrijgen, die te
Theati ondragelijk leed aan eene ongeneeslijke wonde,
door het knellen van een voetboei veroorzaakt, maar te
Presburg gevangen genomen, en niet eer losgelaten werden,
dan nadat zij hun geloof afgezworen hadden en Roomsch
geworden waren. Zulke voorbeelden schrikten, natuurlij
kerwijze, af, en het kwam hun voor, dat zij niet op
vrije voeten zouden komen, dan alleen door den invloed
van hooge authoriteiten , waarom zij zich dan ook aan
Z. E. wel zeer aanbevolen. -
Reeds den 18den werd de vlootvoogd, van zijnen staf
vergezeld, door den Hollandschen Consul bij den Onder
koning binnengeleid, en bood hij dezen eene memorie
aan, waarin hij nadrukkelijk voor de ongelukkigen sprak
en op hunne vrijstelling aandrong. Dit gaf tot eene warme
woordenwisseling aanleiding, en DE HAAN kreeg zulke
schoone beloften, dat zijn predikant, die hem vergezelde,
- 62 -
terstond na de audientie, zijnen broederen op de galeijen
het heugelijk berigt bragt, dat zij binnen drie dagen vrij
zouden zijn. Zij werden ook werkelijk ontketend en van
het werken ontslagen. Maar wat gebeurt? Onverwacht
komt er bevel, dat de vloot onverwijld vertrekken moet,
en naauwelijks is zij onder zeil gegaan, of de boeijen
worden hun weër aangedaan, en hun bevolen, de knevels
en baarden, die het hun vergund was geworden te laten
groeijen, te doen afscheren, waardoor alle hoop en ver
wachting, tot hunne bittere droefheid, geheel in rook
verdween.
Door de onvermoeide zorgen van VELTz werden echter
de gevangenen, die van Theati gekomen waren, niet
op de galeijen geworpen, en zie hier, hoe zich dit toe
droeg. Toen zij te Wapels, aan elkander gebonden, in
een herberg gebragt waren, om te wachten totdat zij
als galeislaven zouden te koop geveild zijn, ijlde VELTz
naar hen toe, vloog hen om den hals, maakte zich be
kend en verzekerde hun, dat hij, op de door den Vice
Admiraal, DE HAAN, ingediende memorie, weldra de vrij
stelling van al de predikanten verwachtte, maakte ook den
Intendant daarop opmerkzaam, zoodat zij, in plaats van
verkocht en weggevoerd te worden, naar de gevangenis
van St. Jakob geleid werden, waar men hem vergunde,
hen van alles te voorzien, voor hunne heelkundige hulp,
ter genezing hunner builen en striemen, te zorgen, en
zoo de wachters door geld en goede woorden in een luim
te brengen, waarvan hij zich voor zijne cliënten veel goeds
beloven mogt. -
Inmiddels was MICHIEL , ADRIAANSZ., DE RUITER, Neêr
lands beroemdste zeeheld, met zijne vloot, ter hulpe
- 63 -
van Spanje, tegen Frankrijk, afgezonden, in de baan
van Melasso verschenen, en ontving Z. E. predikant
THEoDoRUs WESTHOF, door den heer VELTz schriftelijk
berigt van der Hongaarsche leeraars deerniswaardigen toe
stand, met de bede, dat hij toch alles bij den Admiraal
zou aanwenden, om hun ontslag uit de slavernij te beko
men. Zij waren drie-en-twintig in getal, en nog drie -
anderen deelden in hun lot op do Spaansche galeijen in
Sicilië.
WESTHOF voldeed hieraan terstond, en vond , zoo als
te verwachten was, den vlootvoogd geheel bereid tot red
ding der verdrukte onschuld. Terstond werd naar de drie
op de galeijen in Sicilië, onderzoek gedaan; doch men
gaf voor, niet te weten waar zij waren, en zond hen in
middels naar Napels. Nu vaardigde de Admiraal zijnen
Secretaris en den genoemden predikant naar den Onder
koning van Sicilië af, met verzoek, dat Z. E. deszelfs
goede diensten bij den Onderkoning van Napels geliefde
aantewenden, om het ontslag der veroordeelde Predikanten
te verwerven, waarop een vleijend antwoord gegeven werd.
De verstandige DE RUITER, die de Italianen en Span
jaarden grondig kende, zond echter gelijktijdig, tot het
zelfde doel, aan den Wapolitaanschen Onderkoning een
eigenhandigen brief.
Later met de vloot op de hoogte van Melasso aange
komen, voer de Onderkoning van Sicilië bij hem aan
boord , om, ware het mogelijk, den Admiraal te bewe
gen, eenigen tijd aldaar te vertoeven. Te dier gelegen
heid wenschte DE RUITER te vernemen: wat antwoord
er van Napels, betrekkelijk de Hongaarsche predikan
ten, gekomen was? en werd hem verzekerd: « Zoo
- 64 -
gunstig, dat er aan hunne loslating niet te twijfelen
viel, » terwijl het er echter veraf was, dat toen reeds
hun ontslag volgde. De Goddelijke Voorzienigheid ging
intusschen haren gang en bereidde allengs een verblijdende
uitkomst.
De mare hunner wederregtelijke vervolging had in alle
Protestantsche Staten een alleronaangenaamsten indruk ge
maakt. De Keurvorst van Saksen had zelfs schriftelijk
den Roomschen Keizer daarover zijne verontwaardiging
betuigd (28), de Koning van Engeland luide in het voor
deel der martelaars gesproken (29); doch nergens trok men
zich hun belang meer aan, dan in Zwitserlaud en ons
Gemeenebest. Het laatste, muntte ook hier, in Christelijke
liefde en hulpvaardigheid, uit. Van onderscheidene kan
ten met den waren aard der zaak bekend geworden,
en tot hare ernstige behartiging, door mannen als een
F. BURMAN en J. LEUSDEN, nog meer opgewekt, gaven
de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, aan
hunne diplomaten te Weenen, en inzonderheid hunnen
Resident, HAMEL BRUININx, in last, om alles bij het
Oostenrijksche Hof, tot bevrijding der onschuldig verdruk
ten, aan te wenden. De brave Minister voldeed daaraan
gaarne , maar zijne woorden leden op het woord onschul
dig schipbreuk. De Hofkanselier, dien hij in den arm
genomen had, om zijne memorie bij den Keizer intedie
nen, was daartoe volstrekt ongenegen, omdat hij stellig
geloofde, dat de gestraften medepligtig aan de rebellie
waren geweest. BRUININx begreep derhalve, dat het vol
strekt noodig was, de geheele zaak, zoo als zij zich van
den beginne af, had toegedragen, te onderzoeken; al wat
voor de door hem veronderstelde onschuld pleiten kon, te
- 65 -
verzamelen, en het verlangen van H. E. M. naar de
loslating der gevangenen, daarmede bij den Keizer aan
tedringen. Hij gaf zich hiertoe ongeloofelijk veel moeite,
onderzocht al wat voorgevallen was, tot in de geringste bij
zonderheden, en vond zich eindelijk in staat gesteld, om
de artikelen der acte van beschuldiging, in hunne onwaar
heid en boosaardigheid kenbaar te maken. Dit geschiedde in
eene zeer uitvoerige memorie, die het verstand en hart van
den Minister tot eer verstrekte, en waaruit wij gaarne het
een en ander willen mededeelen.
Na een allerbeleefdst adres aan Z. M. den Keizer en
Koning, en vrijwaring van zijne Meesters, de Staten
Generaal dezer landen, van den schijn, dat zij door dit
adres op de prérogativen van de Kroon inbreuk zouden
maken , bragt hij Z. M. onder het oog, welk gevaar
zijne erflanden liepen, om, tengevolge der verdeeldheid
van de bevolking, door de verdrukking der Protestanten
niet weinig gevoed, in handen der Turken te vallen.
Zoodanige verdrukking om der godsdienst wil, streed
geheel met de wet der liefde, door JEZUs en Zijne Aposte
len gepredikt, die hunne leer door geheel andere middelen
wilden voortgeplant zien, en de tegenwoordige was echter
duidelijk van dien aard, daar de regtspleging te Tijrnau
en Presburg had bewezen, dat zij niet tegen oproer,
maar tegen de Evangelische godsdienst, niet tegen op
roerigen, maar tegen predikanten was gerigt. - Z. M.
de Keizer werd jammerlijk misleid. « Dat men (schrijft
BRUININx) het proces op nieuw naauwkeurig onderzoeke,
en mijne Heeren de Staten twijfelen niet, of de be
driegerijen zullen worden ontdekt, door welke de haat
tegen het Evangelie, met het masker van getrouwheid-
5)
- 66 -
aan den vorst, - de vervolging der religie, met dat
van rebellie, - de schandelijkste veroordeeling, met dat
van een regtvaardig vonnis, hebben bedekt, ja, dat zij
het bedriegelijk venijn der renversalen, kerkers, kluis
ters, slagen, pijnigingen ter dood toe, ballingschap,
galeijen, verkoopen van vrije menschen tot slaven, en
andere dergelijke zaken meer, voor middelen deden door
gaan, door het doel geheiligd, om den besten en vroom
sten vorst meesterlijk te bedriegen, - ja, zoo dat ge
schiedt, zal het openbaar worden, door wat uitvlugten,
verwen en kunstenarijen zij de gebeden en smeekingen
der Evangelischen ten deele gesmoord, ten deele uitge
steld en verschoven hebben, en als Uwe Majesteit, door
de voorspraak dergoeden, dit niet langer wilde dulden,
de waarheid sub- en obreptif zoo ingekleed hebben, dat
zij van ellendig nog ellendiger geworden en van het eene
onheil in het andere gestort zijn, totdat de dolle en
razende vervolgers hunnen wensch verkregen. Zoo,
eindelijk, het gevoerd proces naauwkeurig onderzocht
wordt, zal men bevinden, dat de Regering van Honga
rije, de smeekschriften der ongelukkigen nooit tot den
troon gebragt heeft, vooremaleer zij met hunne bitterste
vervolgers overeengekomen was, om de gevolgen daarvan
voortekomen en te verijdelen. »
En wat later: « Wie schrikt niet, dat Bisschoppen
er zich op toeleggen om de onschuld te verstrikken, om
ellendigen, die tusschen hoop en vrees dobberen, daar
beloften niets uitwerken, door bedreigingen tot hunnen
wil te brengen. Bisschoppen, zeg ik. die CHRISTvs
en hun eigen pligt hebben vergeten. CHR1sTvs, omdat
zij nooit onder het oog gehouden hebben, dat Hij in de
wereld gekomen is, niet om te verderven, maar om te
- 67 -
behouden, niet om te verstrooijen, maar om te vergade
ren, en ook hun eigen pligt, daar der Bisschoppen last
medebrengt, als opvolgers der Apostelen, het overige
van den oogst, na CHRISTUs, hemelvaart, met alle
zachtmoedigheid, niet door bedreigingen of beloften,
maar door onderwijs, bestraffing, vermaning en ver
troosting, niet alleen uit de verlorene schapen van
Israël, maar ook uit de Heidenen, d. i. , uit allen
volke, uit alle soorten, staten en standen van men
schen , te vergaderen. »
Op de mishandelingen komende, door den Aartsbisschop
CoLoNITz den leeraren aangedaan, ontroert hij bij de ge
dachte : « Hoe de dienaars, discipelen van den Heer
JEZUS CHRISTUs, uitverkorenen Gods, door hem, ten
bloede toe, met stokken geslagen zijn, » noemt het:
een kruisigen van den Heer zelven in zijne leden, »
en verklaart het, in naam van de Heeren Staten, voor
een : « allersnoodst en verschrikkelijk grnwelstuk, dat
gestraft moest worden. » Hij wenschte wel die daad uit
zijn geheugen gewischt te zien , maar hoe kan dit, zoolang
de ellendige toestand, waarin de vervolgden zich bevinden,
haar telkens daarin terug roept? Hem blijft niets over, als
voor de vijanden zijner broederen te bidden : « dat de
stem : « Wat vervolgt gij mij, » die SAULUs, op den
weg naar Damascus, in zijne woede stuitte, hun zoo
diep in het hart zinke, dat zij van hnnne booze wer
ken afstand doen, en zich tot God bekeeren / »
Hierop volgde een slot, ook daarom merkwaardig, dat
het getuigenis geeft van het aanzien en gezag, 't welk onze
kleine Republiek, toenmaals, zelfs aan zulk een magtig
Hof als dat van Oostenrijk, had. Het luidt met eenige
verkorting : « Daarom hebben mijne Heeren de Staten
geoordeeld, verpligt te zijn, voor de gevangene Evan
gelische Predikanten van beide de belijdenissen, ten
beste te spreken, biddende, dat hunne zaak op nieuw
onderzocht, en daartoe Roomsch-Katholijken, Evange
lischen van de Augsburgsche en ook van de Zwitser
sche geloofsbelijdenis, - beroemde mannen van gods
vrucht, billijkheid en regtvaardigheid, elke gezindte
in gelijken getale, worden benoemd. En dat, 't zij
dit voorstel aan Zijne Majesteit al dan niet bevalle,
de Evangelische Predikanten van beide de belijdenis
sen, die nog gevangen en op de galeijen gebannen
zijn, van hunne banden ontslagen en in volle vrijheid
bij hunne gemeenten hersteld worden, - dat aan
dezulken, die , uit vreeze voor het kwaad, hun
door de woede en razernij hunner vervolgers gedreigd,
eene vrijwillige ballingschap aangenomen hebben en bij
geen vonnis tot ballingschap verwezen zijn, vrijheid
gegeven worde om terug tekeeren, tot waarneming hun
ner dienst in hunne gemeenten, - dat de edelen,
baronnen, inwoners, boeren en soldaten, zoo die tot
eene verzaking van hunne godsdienst in schijn zijn
gedwongen, als die bij de Evangelische godsdienst
volstandig zijn gebleven, allerwegen in de steden, dorpen
en sterkten, zonder eenige uitzondering, onbelemmrde
uitoefening hunner godsdienst genieten en vrijheid van
geweten, zonder eenige vrees voor straf en vervol
ging, - en dat men eindelijk de kerken der Evan
gelischen, zoo in de vrije als andere steden, hoe
ven, dorpen, sterkten en grenzen, onder wat schijn
en voorwendsel dan ook, sedert het jaar 7647 inge
nomen, tegelijk met de parochien, scholen, toorens en
klokken, wederom herstelle! »
- 69 -
« Op deze wijze, allerdoorluchtigste Keizer/ zal Uwe
Majesteit de veiligheid tegelijk met de onschuld bescher
men, - zal het haar nooit aan vrienden, hulp, sol
daten, wapenen, leeftogt en wat verder tot den oorlog
noodig is, ontbreken. Op deze wijze zal Hongarije
eene beschutting en behoorlijke sterkte voor Uwer Ma
jesteits erflanden, en voor de overige Koningrijken,
Staten en Landen der Christenwereld een bolwerk
en voormuur zijn, niet meer door eenig geweld of
bedrog te vermeesteren, dewijl die van de beide Evan
gelische belijdenissen, tegelijk met de Roomsche, even
moedig, wakker en zorgvuldig, tegen den inval der
ongeloovigen waken zullen. Op deze wijze zal Uwe
Majesteit voor hare conscientie, die onder de bitterheid
der vervolging, eindelijk niet ongeschonden zal kunnen
blijven, in hare behoudenis en zaligheid voorzien,
die noodzakelijk gevaar loopt, onder zoovele pijni
gingen, doodingen, martelingen, zuchten, tranen en
gebeden, die ten hemel opklimmen, de goedertierenheid
lijdzaamheid en verdraagzaamheid Gods, moede te ma
ken, en dezelve in toorn en eene regtvaardige wraak te
verkeeren. » Inderdaad Oud-Hollandsche, mannelijke taal!
Van deze deductie werd door den heer BRUININx, on
der adres van den heer griffier FAGEL, aan H. H. M.
berigt gezonden, met eene nadrukkelijke missive , waarin
deze merkwaardige zinsneden voorkomen : « God bewege
Uwe harten tot mededoogen met hen, van wier be
naauwdheid en droefheid ik een waarachtig getuige
ben voor God mijnen Vader en mijnen Zaligmaker
JEzws CHRISTUs, voor dewelke ik ook getuigenis geve
hunner onschuld, na een rijp onderzoek, in opregtheid
van mijn geloof en geweten. »
- 70 -
H. H. M. ontvingen tevens eene missive van hunnen Resident
MALAPERT, uit Bazel, die geheel met den brief, zoo even
genoemd, overeenstemde, en het gevolg hiervan was, dat zij
onmiddellijk bevel aan den Admiraal DE RUITER gaven: « om
bij den Heer Prinse DE MowTESARChao, commanderende
de Spaansche galeijen, en alom waar zulks van vrucht
zou kunnen zijn, onophoudelijk alles aantewenden, ten
einde de Hongaarsche Predikanten van de galeijen ver
lost en in volkomene vrijheid gesteld mogten worden,
zonder daarvan eenigzins in gebreke te blijven, uit
hoofde die zaak H. H. M. zeer ter harte ging en ten
hoogste ernst was. »
Deze aanschrijving bekwam DE RUITER door den Vice
Admiraal DE HAAN, met zijn smaldeel mede te Melisso
verschenen, die aan Zijne Exellentie het paquet van Ma
pels overbragt, waarin ook de correspondentie, op welke
de bovengenoemde maatregel der Staten gegrond was, en
twee brieven, één van den heer BRUININx en één van den
heer MALAPERT , waarin beide de zaak der verlossing van
de onschuldige lijders, in de krachtigste bewoordingen bij
onzen zeeheld aandrongen. Van welken invloed dit een
en ander op zijn edel hart en vast besluit moet geweest
zijn, zal elk, die hem maar eenigzins heeft leeren kennen,
geredelijk beseffen.
ZESDE HOOFDSTUK.
DE VERLOSSING.
Weldra moest de Admiraal, tegen alle verwachting aan,
de steven naar Napels wenden. Omtrent het eiland Ischia
gekomen, had de vloot nu eens stilte, dan weer koelte,
en ook volstrekten tegenwind, zoodat zij weinig vorderen
kon. Nu zond DE RUITER twee brieven, één aan den
Onderkoning van Napels en één aan den Consul VAN
DAALEN, om hen van zijne komst te verwittigen. Nog
dienzelfeen avond kwam de laatstgenoemde bij hem aan
boord met het antwoord van den Onderkoning, waarin
deze, na eenige laffe vleitaal, zooals b. v., dat hij zich
hoogstgelukkig zou keuren, wanneer nu zijne hoop, om
Zijne Exellentie de handen te kussen, vervuld werd,
schreef: « de vrijheid van de Hongaarsche religieusen
is toegestaan, van dien tijd af, dat ik weten zal, dat
het welbehagen van Uwe Exellentie zulks gebiedt, en ik
wacht alleen om hetzelve te bewerkstelligen, totdat Uwe
Exellentie zal aankomen, opdat ik die gunst door zijne
hand mag genieten. » -
- 72 -
Intusschen bemerkte men te Napels genoeg, dat het
hem geen regte ernst was, en dat er weinig moest ge
beuren, om hem zijn woord te doen breken ; en dit
moet den Admiraal ter oore zijn gekomen. Hij deed
althans dien avond en den geheelen nacht zijn best, om
met de vloot de haven van Napels binnen te zeilen, dat
echter eerst den volgenden avond gelukte. Nu kwam de
Onderkoning zelf, met een grooten hofstoet aan boord, en
overlaadde hem met beleefdheden. Toen het gewoel in de
kajuit, door het vertrek van zijn gevolg, dat het Admi
raalsschip van onderen tot boven ging bezigtigen, vermin
derd was, en DE RUITER vrijer spreken kon, gaf WESTHOF
dezen een wenk, om den Onderkoning over de Hongaar
sche Predikanten te onderhouden , 't welk deze oogenblik
kelijk deed ; « Er is, » zeide hij, aan Uwe Exellen
tie, tot tweemalen toe, voor de Hongaarsche Predikan
ten, die op de galeijen gebannen zijn, geschreven, met
verzoek om hun ontslag. Nu is mij berigt, dat hunne
banden wel eenigzins zijn verligt, maar zij nog niet
'in vrijheid gesteld zijn, hetgeen ik derhalve nogmaals
aan Uwe Exellentie verzoek, dewijl ik niet weet, dat
die mannen zulk eene straf verdiend hebben. Uwe
Exellentie doet mij de eer aan van mij te verwelkomen
met vele teekenen van achting en toegenegenheid, waar
over ik mij behoor te verblijden. Doch Uwe Exellentie
gelieve te weten, dat ik nu niet blijde wezen kan. Wat
vreugde zou ik scheppen kunnen uit al de eer, die mij
geschiedt, zoolang mijne lieve broeders, de Predikanten.
daar op de galeijen zitten en zoo mishandeld worden,
Wil derhalve Uwe Exellentie iets voor mij doen, en
toonen, dat hij mij genegen is, hij ontsla dan deze el
lendigen van hunne banden.
- 73 -
De Admiraal was, toen hij deze woorden sprak, hevig
bewogen en de Onderkoning niet minder : « Ik heb, »
antwoordde deze , « geene schuld bij hen gevonden, die
hen zulk eene zware straf zou doen verdienen, maar ik
sta onder de magt en het gezag van mijnen Koning
en weet niet wat hij voorheeft. Ik kan daarom in
dezen niet naar welgevallen handelen, en evenwel ,
hoe zou ik het aan zoo groot een man, beschermer dezer
Rijken, kunnen weigeren ? Welaan / Ik zal de ge
vangene Hongaren aan Uwe Exellentie, onder deze
voorwaarde, toestaan, dat Uwe Exellentie dezelve bin
nen boord houde, en niet toelate, dat zij een voet op
hel grondgebied van mijnen Koning en Keizer zetten,
opdat hen geene zwaardere straffen treffen. Ziedaar
dan ook de reden, dat ik hunnc vrijlating 25 Maart ll.
zoo kwalijk verwerven kon. » -
DE RUITER bedankte den Onderkoning wel zeer. Op
zijnen Predikant wijzende, voegde hij er bij. « Ik zal
dezen zenden om hen a/tehalen, » waarop hij ten ant
woord ontving : « Ik zal ze laten volgen, » en hiermede
liep dit onderhoud af.
Tegen den avond kwam er, nadat hunne namen op het
register der slaven doorgeschrapt waren, bevel op de ga
leijen, om hen te ontketenen. Iets later verscheen WESTHOF
met zijnen ambtgenoot VERETH, aan wien de Admiraal der
Napelsche vloot, die spoedig volgde, de ontslagenen, ten
getale van drie-en-twintig , als waren zij verkocht vee ,
toetelde. Geene grootere vreugde kunnen oudtijds de Is
raëlieten gevoeld hebben, bij hunnen uittogt uit Egypte,
dan nu onze verloste lijders, toen zij, onder het vriendelijk
geleide van diepgeroerde ambtgenooten en warme Napelsche
vrienden, als geheel vrije menschen die bodems, waarop zij
- 74 -
zoo onregtvaardig en onmenschelijk gefolterd waren, verlie
ten, om nooit weer daarop teruggevoerd te worden. Zoo
kwamen zij aan de gereed liggende sloepen, waarin zij, onder
het gejuich der bootsgezellen, met de Predikanten, die hen
afgehaald hadden, plaats namen. Van wal gestoken, wier
pen zij nog een weemoedigen blik op het land hunner
slavernij, hieven de zamengevouwene handen ten hemel,
om Hem te danken, tot wien zoo vele bange zuchten
en ernstige gebeden niet vruchteloos waren opgezonden,
en gevoelden zeker innig, wat zij weldra in hunne taal
luide ontboezemden: -
- e"
Indien de Heer niet bij ons waar geweest,
Dan hadden zij ons levendig vernield.
Hun heete toorn had ons gewis vernield,
Bedolven in een diepen jammervloed,
Dan had een stroom, dien niemand tegenhield,
Ons gansch versmoord. Had God het niet verhoedt.
Dan had geen mensch naar onze klagt gehoord.
Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dus de Heer, die redt van 't graf,
Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord
Tot eenen roof niet in hun tanden gaf. !
3
We ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den boozen strik, tot ons bederf gezet,
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt,
De Heer zij ons tot hulp op ons gebed !
Die God, die aard en hemel heeft gemaakt.
De eerste ontvangst op de Hollandsche vloot, was aan
boord van den Vice-Admiraal DE HAAN, die zich vroeger
zoo veel moeite voor de ongelukkigen gegeven had, en nu
zijne vurigste wenschen voor hun ontslag vervuld zag.
- 75 -
Hoe onaanzienlijk zij ook waren, aarzelde hij geen oogenblik
hen, die hij zijne broeders noemde, te omhelzen en te
kussen. De overige Officieren bewezen hun mede den eer
bied, aan hunne jaren en bediening verschuldigd, en wisten
naauwelijks, wat zij doen zouden, om toch maar hunne blijd
schap en deelneming aan den dag te leggen. Voor over
vloed van spijs en drank was gezorgd, en terwijl zij die
gebruikten, was aller aandacht op de, door jaren en lijden,
meestal gekromde grijsaards, en hun deerniswaardig uiterlijk
gevestigd. Zij waren doodsbleek en gerimpeld; men zag hier
en daar, door het gescheurde slavenpak heen, builen en
wonden aan hunne uitgemergelde ligchamen, en de aandoe
ning, daardoor zelfs bij de ruwste matrozen verwekt, was
algemeen. Na den maaltijd vereenigden zij zich weer tot
gemeenschappelijke godsdienstoefening, waarvan zij zoo lang
waren verstoken geweest, en besloten haar met het zingen
uit Psalm 126 :
God heeft aan ons wat groots verrigt,
Hij zelf heeft onzen druk verligt,
Hij heeft door wondren ons bevrijd,
Dus juichen wij en zijn verblijd.
Breng Heer ! al Uw gevangnen weder;
Zie verder op Uw gunstvolk neder;
Verkwik het als de watervloed ,
Die 't zuiderland herleven doet.
Nu begaven zij zich ter ruste, - welk eene rust, na
zoo vele dagen en nachten van onrust!
Den volgenden dag haalde WESTHOF nog een Predikant
uit het slavenhospitaal, waar hij ziek, aan een zware
keten lag, en twee anderen uit de gevangenis van St.
Jakob, voer met dezen en de overigen, die hij van het
Vice-Admiraalschip innam , bij onzen zeeheld DE RUITER
- 76 -
aan boord, en leide hen bij hem in. Hier vernienwde zich
het tooneel van den vorigen dag. Zij werden door den
Admiraal aan den ingang der kajuit, waarin allerlei ver
verschingen gereed stonden, allerminzaamst ontvangen en
op een toon aangesproken, die op nieuw van 's mans edel
karakter getuigenis gaf. « Van al de overwinningen, »
zeide hij, “ mijn leven lang op de vijanden behaald,
is deze, waardoor ik onschuldige dienaars van CHRIS
TUs, aan het ondragelijkste juk heb ontrukt, zeker de
grootste. » En toen zij hem hartelijk dankten, was het:
« Dankt uwen God; ik heb niets gedaan, dan hetgeen
'ik schuldig was. Maar ik heb verstaan, dat eenigen
van ulieden Gereformeerden en sommigen Lutherschen
zijn ! » - « Ja (zeiden zij), dat is waar/ en hierop
hernam hij : « Nu hebt gij ondervonden, dat de Pa
pisten, uwe vijanden, u als eenerlei volk en op ge
lijke wijze, hebben behandeld en evenzeer geplaagd. » -
« Wij zijn ook (zeide een der Gereformeerden), onder
het gemeene kruis, als broeders, ja, als 't ware één
hart en ééne ziel geweest, en als wij een aalmoes of
anderen onderstand kregen, was het ook voor de Luthe
ranen, en wat zij ontvingen, was ook voor ons, »
waarop hij hen met deze noodige en nuttige vermaning liet
vertrekken: « Gaat dan heen en doet uw best, een ieder
bij de zijnen, dat gij allen, tehuis komende, één moogt
zijn of worden, en ik zal nooit aangenamer dank
ontvangen. » « Zoo toonde, » gelijk G. BRANDT, zijn
geschiedschrijver, teregt aanmerkt, « die Christen-oorlogs
held zijne liefde tot den vrede der kerke. »
Weldra ontving ook de Eerw. B. SooMER, Predikant
te Amsterdam, van zijnen schoonvader den volgenden
brief:
- 77 -
« Den elfden deser zijn op onse aankomste, op ons
instantelijk versoek, door den Heer Vice-Roij, de
Hongaarsche gevangen Predikanten, uit hunne slaafse
gevangenisse van de galeijen vrijgesteld, en, bijaldien
dese occasie niet hadde voorgevallen, 'k vertrouw, dat
dese arme gevangene, al haare leefdagen in die slaver
nie souden hebben moeten eindigen, en sijn denselven
dato, noch aan ons boort gekomen, seer armelik en
jammerlik om aantesten, als verscheurt en schier geen
kleederen aan het lijf, gelijk in het gemeen al de slaa
ven, die op de galeijen sitten, en hebbe haar aan
stonds op 's lands scheepen doen verdeelen, met order
aan de Officiers en Capiteinen, dat sij gemelde Predi
kanten in haar kajuit sullen tracteeren, gelijk haar
Ambt en respect meriteert, ende sijn daarbenevens aan
stonts van kleederen en alles voorsien en voor haar ge
maakt. Hebbe het haar in haar vrije keuse gesteld,
ofte sij op 's lands scheepen gelieven te blijven, tot onse
'thuiskomst, ofte, bijaldien sij eenige beter middel weeten
te beraamen, om sekuur naar haar vaderland te retour
neeren, dat sij daarin gelieven te resolveren, dat hun
best en bequaamst bevalt? 't Is mij van harten aange
naam, dat wij dese gevangene so uit de slavernie heb
ben bekoomen. Hier mede eindigende enz. , verblijve
ondertusschen
Waarde Heer soon en dochter SooMER ,
UEd. geaffectioneerde vader,
MICHIEL AD. DE RUITER.
Actum in 's lands schip
d” Eendracht, ten Ancker (30.)
leggende in de Baaij van
Napels, 18 Feb. 1676.
- 78 -
Levendig drukten ook de verlosten naderhand hunne
vreugde, in hun verhaal van dit een en ander, uit, wan
neer het onder anderen was: « Ziedaar het vrolijk
einde van onzen strijd, ons door den hemel geschon
ken, - den genoegelijksten uitgang uit eene zoo bittere
gevangenis, die wij om CHRISTvs wil verdragen heb
ben. Zoo heeft God, als onze goedertierene Vader,
Zijne dienstknechten, die Hij zoo zeer verwond had,
genezen. Hen, welke Hij in het graf van zoo vele
ellenden gesloten had, wedergebragt. Hun heeft Hij
den dag van triomf, - de heerlijkste uitkomst aange
wezen en doen zien. Hen, die Hij vernederd en voor
een tijd de allerverachtsten had laten worden, zelfs
onder vorsten geplaatst en met de uitnemendste eere
verwaardigd! Daarom loven wij met vrolijke harten,
Zijne barmhartigheid en magt. Door Zijne genade
zijn wij overwinnaars. Groot en wonderlijk zijn
Zijne werken, regtvaardig en waarachtig Zijne we
gen! »
Zoo spoedig dit kon, werden de verlosten, gelijk DE
RUITER schreef, van al de benoodigde kleeding, met behulp
der Napelsche vrienden, behoorlijk voorzien en op de vloot
verdeeld, om op dezelve te blijven, totdat er gelegenheid zou
zijn, om hen, werwaarts zij het begeerden, te verzenden.
Zij waren echter beducht voor de gevaren, waaraan zij, bij
de voortduring van den oorlog ter zee , aan boord van de
Hollandsche vloot blootgesteld bleven , naardien ligt een of
ander ongeval hen weder in handen van den vijand kon bren
gen, die hen zoo lang gemarteld had. Zij verzochten der
halve den Admiraal DE RUITER, dat hij hen met een En
gelsch schip, 't welk in de haven van Melasso lag, naar
Venetiaansch grondgebied zou laten overbrengen, om van
- 79 -
daar naar Zwitserland voorttereizen, en dan te bepalen,
wat verder te doen stond.
Dit verzoek werd gereedelijk ingewilligd. Rijkelijk van
leeftogt voorzien, namen zij een hartelijk afscheid van
de vlootelingen, en bijzonder van den Admiraal, waarop
deze zedig antwoordde: « Verheft mijne weldaden zoo
niet. Ik was slechts een werktuig der Voorzienigheid,
waaraan alleen de eer uwer verlossing toekomt, »
en nu was het laatste woord van hem, die uit aller
naam sprak : « Ja , Uwe Exellentie, maar ook aan de
waardige werktuigen der Voorzienigheid komt de ver
schuldigde lof toe. « De zeereis was ver van gemakkelijk,
dewijl zij, door zware stormen beloopen, met hooge stort
zeeën te worstelen hadden, maar zij landden toch gelukkig
in eene Venetiaansche haven, waarvan wij den naam niet
gevonden hebben, aan. Dit was ook het geval met de vijf
overgeblevenen te Bucari (bladz. 57). Zekere SzALoNTAI,
die betrekkingen aan het Weener-Hof moet gehad hebben,
had hun ontslag weten te verwerven. Zij werden te Uhemen
met alle zorgvuldigheid verpleegd, totdat zij de reis naar
Venetie konden aannemen, waar echter een hunner, ten
gevolge der doorgestane ellenden, overleed. Hier woonden
Protestanten, die al hunne broeders met opene armen en on
uitsprekelijke vreugde ontvingen. Van den vier-en-twintigsten
April tot den achtsten Mei aldaar uitgerust hebbende, be
kwamen zij zoodanige geldelijke ondersteuning, dat zij in
drie gezelschappen, den togt door de steden Patavia, Vin
centia, Verona, Briscia en andere, als ook door een
gedeelte van het Hertogdom Milaan, over Claverna, kon
den ondernemen en voortzetten, en eindelijk het oord hunner
begeerte bereikten. Hunne verschijning in Graauwbunder
land bragt alles in beweging. Zelfs de landlieden op de
- 80 -
wegen dankten God, dat zij hen met eigene oogen mogten
zien, over wien zij zoolang hadden gezucht, en die,
door Zijne liefde gered, van hunne boeijen ontslagen en
tot hen overgekomen waren. Burgerlijke en kerkelijke
overheden aldaar, wedijverden om hun verblijf zoo ge
noegelijk mogelijk te maken en te verlengen. Moeijelijk
konden zij, in vergelding hiervan, aan aller weetgierig
heid voldoen, door eene telkens herhaalde vertelling van
hunne treurige lotgevallen. Onvergetelijk was hnn daarna
het Pinksterfeest, met de gemeente te Chur gevierd. Daar
hadden zich toen ook de drie gezelschappen, die elkander
spoedig gevolgd waren, vereenigd, en gebruikte men weer,
na zoo lang daarvan verstoken te zijn geweest, het Heilige
Avondmaal des Heeren. Toen weergalmde het bedehuis van
hunne lofzangen, en stegen met hunne hartelijke dankzeggin
gen, de vurigste gebeden ten hemel; - toen vernieuwden zij
hunne verbindtenis aan den Heer, die hen gesterkt, be
waard, vertroost, verlost en aan elkander als lot- en
geloofsgenooten verbonden had. Zulk een rein en zalig
genot, als zij smaakten, kon slechts door hen genoten
worden, en was inderdaad onuitsprekelijk. Aller gevoel
smolt ineen, om elkander toe te roepen: « Zie, hoe goed
de Heer is over degenen, die Hem vreezen. Zij worden
niet beschaamd, die op Hem vertrouwen, » en gedurende
de geheele feestviering mogt het wel zijn :
Men hoort der vroomen tent weergalmen
Van hulp en heil ons aangebragt,
Daar zingt men blij, met dankbre Psalmen :
Gods regterhand doet groote kracht !
In Hem gesterkt, vervorderden zij hunne reize, en
zetten zich eindelijk te Zurich neder, vanwaar sommi
gen, op onderscheidene tijden, verschillende Protestant
- 81 -
sche landen, en ook het onze, hebben bezocht, en goed
getuigenis van allen, die hen leerden kennen, bekomen
hebben. f
De onvermoeide pogingen van den heer HAMEL BRUI
NINx, in het voordeel der vervolgden, aan het Weener
Hof, werden eindelijk nog met die uitkomst bekroond,
dat Zijne Keizerlijke Majesteit, « ten gevolge der voor
spraak van zijne lieve vrienden (?) de Staten-Gene
raal der Vereenigde Nederlanden, goedvond, de nog
elders gevangene broeders, op vrije voeten te stellen, mits
onderteekenende: « dat zij zich niet zouden wreken of
in Hongarije terugkeeren; » waarbij wij nog deze opmer
kelijke bijzonderheid voegen kunnen, dat, ten jare 1681,
de besluiten, zoowel als handelingen tegen de dienaren der
Evangelische kerken, van het jaar 1670 af, te Tijrnau
en Presburg, door de Staten des Rijks wederroepen, en
de geteekende renversalen, den leeraren afgeperst, voor
eeuwig vernietigd zijn.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
BESLUIT.
Met eene mengeling van aandoeningen, eindigen wij
onze beschouwing. Wij herinneren ons de eerste verga
deringen der Protestantsche leeraars, te Presburg, schijn
baar vol geloof, moed en de heiligste voornemens, om
in het belang der kerke in niets toetegeven, dat haar
benadeelen kon ; maar, hoe velen van de twee-honderd
vijftig zijn bezweken, wel gelooven wij van sommigen, in
weêrwil van zichzelven, door het bitter lijden, hun aan
gedaan, maar van anderen vreezen wij, omdat het hun
nooit ernst was geweest, en zij zulke wrange vruchten van
hunne schijnvertooning, niet hadden verwacht. Het smart
ons, als een nieuw bewijs voor de zwakheid, ja, het diep
bederf der menschelijke natuur, en daarbij zien wij hen,
tot onze droefheid, door Rome, dat in zijne zegepraal
juichtte, overwonnen.
En de getrouw geblevenenen (31), hoe gaarne zouden
wij die nog behouden hebben; hoe gaarne hen allen
te Chur, aan het Nachtmaal des Heeren hebben ver
eenigd gezien! maar neen, God, die niet antwoordt van
-- 83 -
Zijne daden, bepaalde het anders, en geene menschelijke
wenschen, hoe rein en goed ook, konden • Zijnen raad
veranderen. Wij moesten sommigen in onderscheidene
akelige kerkerholen den geest zien geven, anderen onder
vermoeijenis en slagen, op weg of op de galeijen zien be
zwijken, of den dag hunner verlossing slechts kort zien
beleven, terwijl wij niet weten, wat van de ontvlodenen
geworden is. Wij nemen gevoelig deel in het lot der ge
storvenen, in hunne laatste oogenblikken van alle ver
kwikking verstoken, aan de onverschilligheid van dezen,
de spotlust van genen, of zelfs de mishandeling van velen
onderworpen, en slechts het vaste geloof, dat zij, die ten
einde toe volhardden, de kroon des levens ontvingen, doet
ons met stille gelatenheid, berusten in hun lot.
Wanneer wij intusschen nagaan, hoe veel en zwaar al
len geleden hebben, dan moeten wij er ons over verwon
deren, dat nog iemand der vervolgden, het leven heeft
kunnen behouden, en niet allen den marteldood gestorven
zijn. Hun behoud grenst, zouden wij haast zeggen, aan
het onmogelijke. Evenwel, het is gebeurd, en wan
neer wij het ons verklaren willen, kunnen wij niet aan
PAULUs denken, die 2 Kor. XI schrijft : « Vijfmaal heb
ik van de Joden, veertig min één slagen ontvangen,
driemaal ben ik met roeden gegeeseld, tienmaal ben ik
gesteenigd; driemaal heb ik schipbreuk geleden, een
dag en nacht heb ik in de diepte overgebragt. Op
menigvuldige reizen en gevaren van rivieren, roovers,
mijn volk, de Heidenen, in de stad, de woestijn, op
zee, onder valsche broeders, in arbeid en zwoegen, in
vele doorgewaakte nachten, in honger en dorst, in
menigvuldig vasten, in koude en naaktheid. » Paulus
toch, stond in eene geheel bijzondere betrekking tot den
- 84 -
Heer, en ondervond zijne wonderdadige tusschenkomst zoo
danig, dat hij, die gisteren te Lijstre gesteenigd was,
en wien men voor dood had laten liggen, heden naar Derbe
kon gaan om te prediken. Zulk een voorbeeld laat zich op
niemand, na hem, toepassen. Wij ontkennen niet, dat
de krachten onzer lijders door God gesterkt zijn geworden;
maar daartoe moesten er ook krachten zijn, en zij waren
er bij die Hongaren, van een bijzonder sterken ligchaams
bouw, tot arbeid en lijden gehard. Ziedaar het raadsel op
gelost, en zulke verschijnselen zijn ook in de geschiedenis
niet vreemd. Zoo verduurden, om slechts iets te noemen,
JEAN MARTEILLE en zijne geloofsgenooten, uit het zuiden
van Frankrijk, dertien jaren lang de galeistraf, en leefden
nog geruimen tijd daarna, hier en elders, welvarend. Wat
moeten ook de slaven, daar, waar de verfoeijelijke handel
in menschen nog bestaat, verduren, eer zij uit de binnen
landen naar de kust zijn gevoerd, en evenwel zien dan en
vervolgens, op de schepen en plantagiën, velen hun aanzijn
verlengd.
Rijst mogelijk bij dezen of genen de bedenking: of onze
lijders wel gedaan hebben, met ten einde toe, volstrekt
niets toetegeven? Zegt men: dat zij onschuldigen, geene
schuldbelijdenis onderteekenden, en op grond daarvan, hunne
bediening niet nederleiden, zal elk moeten goedkeuren ;
maar, toen men gematigder werd, slechts wilde dat
men daartoe, zonder schuldbelijdenis, zou overgaan, en
er geen uitzigt ter wereld meer bestond, dat zij aan
hunne gemeenten teruggegeven zouden worden, moesten
zij toen niet op zelfbehoud bedacht zijn geweest? Vraagt
men zoo, dan moeten wij antwoorden : eene onderteeke
ning zonder schuldbelijdenis was een listig gespannen strik.
Men had tot zijn oogmerk slechts handteekeningen, en dat
- 85 -
hoe meer hoe liever, noodig, om zich in schijn des
regts, van de Protestantsche leeraars te ontdoen en hunne
kerken te vernietigen. Dit oogmerk kenden onze braven
maar al te wel, en het volhouden in dezen, als zedelijk be
ginsel aangenomen zijnde, bewonderen wij hunnen moed en
standvastigheid, daar zij, aan pligt en geweten getrouw,
zich liever zoodanig op allerlei wijzen, martelen lieten ,
dan dat zij de heilige zaak huns Heeren verloochend, of
zich van de gemeenten, waarover zij door Hem gesteld
waren, losgerukt zouden hebben. Om dezelfde redenen,
waarom zij voor de regtbank te Presburg verschenen,
wilden zij in niets toegeven, waardoor de verlatene kud
den, als van zelve, eene prooi der wolven moesten wor
den. Zij lieten het daartoe gepleegd geweld voor rekening
van hen, die het bevolen, maar zonder dat zij zich
zelven over zwakheid te beschuldigen hadden (32). Hoe aan
genaam moet het hun dan ook geweest zijn, toen zij,
op de galeijen verbannen, brieven uit de gemeenten ont
vingen, waarin hun verzekerd werd: « dat hun voorbeeld
haar nog meer had gesticht, dan hun voormalig on
derwijs. » -
Voorzeker zullen ook onze lezers met ons, de bedaardheid
van geest in hen opgemerkt hebben, welke hen ook in
oogenblikken van spot en schimp bijbleef, en waardoor
zij dingtaal, tegen die van drift en woede konden over
stellen. Nergens vinden wij hen te veel opgewonden, of
hooren wij de woorden van dweeperij, maar wel altijd
die van waarheid en gezond verstand. Nooit verwenschten
zij hunne vijanden, maar altijd verdroegen zij hen in
liefde, gedachtig aan Hem, die als hij gescholden werd,
niet wederschold, maar het dien overgaf, die regtvaar
dig oordeelde. Zij schijnen nog altijd onder hun lijden,
- 86 -
meerdere of mindere hoop op wending van hun lot, ge
voed te hebben , maar waren, bij telkens vernieuwde
teleurstelling, nimmer in opstand tegen God, aan wiens
wil zij zich onbepaald onderwierpen. Bestond er te voren
haat en vijandschap tusschen Lutheranen en Calvinisten,
bij hen werd die voor altijd vernietigd. Een gelijk lot
om dezelfde, hun heilige zaak, deed hen als broeders met
elkander leven en lijden, in het vaste geloof: « Ein
veste Burg ist unser Gott. » Zoo verspreidden zij al
lerwegen waar zij kwamen, een helder schijnend licht
van godsvrucht en deugd. Zoo leerden zij ook volgende
geslachten: hoe zich in boeijen te verblijden, als de on
schuld die om JEzUs draagt.
Zagen wij zoo even, hoeveel nut hun gedrag in hunne
gemeenten had gesticht, wie kan de heilzame gevolgen
berekenen, welke hun christelijk voorbeeld ook bij zulken
moet gehad hebben, die het onder hun lijden opmerk
ten, en niet alle menschelijkheid hadden uitgeschud.
De voorkomenheid van wachters en soldaten, die zij
hier en daar ondervonden, leverde hiervan aangename be
wijzen op, en wie weet, hoeveel goed zaad daardoor ge
strooid is, dat welligt al spoedig, of mogelijk later,
heizame vruchten voortbragt. Hunne personen mogten te
Leopoldstad, Eberhardi en elders, door een volgend
geslacht niet gekend worden, de overleveringen uit hunne
kerkers en van hunne werkplaatsen, die van hunne gods
vrucht getuigden, gingen voor hetzelve niet verloren. Het
Protestantismus moest in deszelfs belijders dáár vereerd
worden, waar men te voren daarvan niets had gehoord,
en zoo sproot ook hier, in menig opzigt, uit hetgeen
menschen ten kwade gedacht hadden, het goede voort.
Wij verblijden er ons over, danken er God voor, en gaarne
- 87 -
rigten ook wij hun, door dit ons gedenkschrift, een eerezuil
op, als die voor het oog der gansche wereld getoond heb-
ben, wat de vaste overtuiging der waarheid, met edele
grondbeginsels gepaard, vermag, om in weerwil van den
bittersten Godsdiensthaat en de verschrikkelijkste vervol
gingen des bijgeloofs, geene enkele schrede af te wijken
van den eens ingeslagen weg, en eindelijk op allen tegen
stand te triomferen.
Wij hebben Hongarije, omtrent Protestantsch, maar
door den invloed der Jezuiten, eindelijk bijna geheel
Roomsch gezien. Zoo ging het ook elders. In Boheme
b. v., waar vroeger HUss en HIRoNYMUs van Praag ge
werkt en hunne prediking met hun bloed verzegeld hadden,
vond de Reformatie al vroeg zulken bijval, dat genoeg
zaam het geheele volk reeds omstreeks het jaar 1600 het
Protestantismus omhelsd had ; doch in het begin der
XVIIde eeuw gelukte het den Jezuiten, het aldaar weder
te verdringen, zoodat van toen af, het Katholicismus er
meer en meer heerschte, en er ten jare 1781 , bij het
Tolerantie Edict van Keizer JozEF II, nog slechts maar
weinigen waren, die, onder de benaming van Hussiten,
aan de voormaals bloeijende gemeenten van Boheme, denken
deden. Politiek gezag, gemengde huwelijken, onder voor
waarde, dat de kinderen daaruit gesproten, de Roomsche
Godsdienst zullen belijden, invloed op het school-onder
wijs en dergelijke, zijn altijd hunne middelen. Zij vonden
ze beproefd, en daarom wenden zij ze ook nu nog in de
XIXde eeuw, in Protestantsche landen, met het beste
gevolg, aan.
- 88 -
Wat zij eens vastgesteld en ondernomen hebben, zetten
zij onvermoeid, onafgebroken voort. Ook deze geschie
denis getuigde daarvan. Het Protestantismus moest, zoo
wilden zij het, in Hongarije worden uitgeroeid. De on
menschelijkste vervolging zelfs, die gedacht kon worden,
werd daartoe volgehouden. De Hervormde Kerk- en
School-Leeraars moesten buiten dienst gesteld of uit
het land gezet worden. Zoo stond bij hen geschre
ven: en - of de renversalen al dan niet ondertee
kend werden, wat de Onderkoning van Napels, in over
eenstemming met hunnen vasten wil, zeide: dat de ontslage
men niet van boord aan wal komen ! was ook de taal van
Keizer LEoPoLD, toen Zijne Majesteit de ook elders gevange
nen, op verzoek der Staten-Generaal, in vrijheid stelde: « nooit
mogten zij naar de hunnen terugkeeren, » zoo toch, had
den de volgelingen van LoyoLA het onveranderlijk bepaald.
Men meene niet, dat de tijd van bloedige vervolgingen
om der Evangelische waarheid wil, met deze Hongaarsche
geschiedenis eindigde. Verre daaraf! Onder anderen was
niet lang daarna, de stad Thorn aan den Weichsel, ge
tuige van tooneelen, waarvan de menschheid gruwt, en
staat men verbaasd , bij het lezen van dat schandaal, hoe
de Jezuiten gelegenheid vonden om, te midden eener
meerendeels Protestantsche bevolking, zoo vele onschul
digen van die belijdenis, aan hunne wraakzucht op te
offeren (33). Maar wat vermag eene orde niet, waarom
trent nog verleden jaar, op den Zwitserschen Landdag
door een geacht Katholijk werd getuigd : « In haren
oorsprong eene vroome stichting, werd zij allengs eene
- 89 -
demonische magt, in hare leden overal verspreid, in
hare inrigtingen en grondregels weinig bekend, eene
bedelorde, die niet bedelt en in rijkdom Vorsten over
treft, in hare grondbeginsels nu eens kerkelijk veroor
deeld, dan weder toegelaten, rijk aan voortreffelijke
leeraars , rijker nog aan arglistige verleiders, een
voudig als de duive onder de wilden, listig als de
slang aan de Hoven, in Paraguay eene priesteres en
stichtster der beschaving, in Europa hare ergste vijan
din, ieder lid een knecht zonder wil en tevens een
Souverein, des Pausen slaaf en dwingeland te ge
lijker tijd, onder alle hemelstreken, onder alle stan
den, onder alle omstandigheden steeds anders, en toch
overal en altijd dezelfde, een eeuwigdurende Proteus,
een raadsel in de wereldgeschiedenis (34) ; » maar,
moeten wij er bijvoegen, wegens hare grondstellingen
ook hoogstgevaarlijk en verderfelijk voor de Maatschappij.
Dit werd reeds voorlang, inzonderheid door PASCAL, in
zijne Lettres Provinciales en PERRAULT, in zijne Morale
des Jesuites zonneklaar aangetoond. Beide werken mogten
te Parijs, door den invloed van hen wien zij golden,
op de markt verbrand worden, nooit werden zij bondig
wederlegd. Wijselijk begrepen dan ook later, onderschei
dene Europesche regeringen, dat zij niet langer geduld
kon worden, en liet zich Paus CLEMENS XIV eindelijk
overhalen, om ze in zijne beroemde BULLE: Dominus
ac redemtor moster, gegeven ten jare 1773, opteheffen.
Al wat redelijk en zedelijk dacht, verheugde er zich over,
gelijk wij ons in onze verlichte eeuw, over hare herstelling
bedroeven. Zij had zich stil en, waar dit kon, in gezel
schappen en maatschappijen, met geheimzinnige namen,
vereenigd gehouden, en den Roomschen Stoel met alle
- 90 -
magt, in de bedenkelijke tijden der Fransche revolutie en
later, ondersteund. Dit moest bij de restauratie erkend
worden, en vandaar in 1814 de Pauselijke BULLE : Solli
citudo omnium, waarbij zij door PIUs WII hersteld werd.
Rusland verbande haar in 1820, wegens ontdekte proselij
tenmakerij, elders worden zij echter, zoo niet voorgestaan,
dan toch geduld, en blijven zij BoRGIA's voorspelling ver
vullen : « Wij sluipen als lammeren binnen, en regeren
als wolven, men zal ons als honden verdrijven, maar
wij zullen weër als arenden verjongen. » Men bemerkt
wel nog niet, dat zij zich even als voorheen, met de
staatkunde der Hoven inlaten, en schijnen zich alleen
met het onderwijs bezig te houden, maar toch nestelen zij
zich in veilige hoeken, vanwaar zij hunne grondbeginsels
ongestoord kunnen verspreiden. Zij beproeven het b. v., in
Verviers en Lucern, en worden zij in Freijburg bedreigd,
zij rigten met hetzelfde doel, hunne schreden elders heen,
ja, werpen, terwijl wij dit schrijven, een bitteren twistappel
in het anders zoo rustige Europa ? Zoo lang die orde be
staat, kunnen wij niet bepalen, tot welke hoogte zij
weêr eenmaal haar magt en gezag zal opvoeren, en wat
kwaad zij ook ons Vaderland zal berokkenen. Wij herin
neren ons nog met schrik, de in 1839, te regt of onregt
aan haren Generaal toegekende taal : « Eere komt toe
aan de met heiligen ijver bezielde Geestelijken, die
in België, door de geloovigen op te wekken en een
verbond te sluiten met het verlorene volk, het zuivere
geloof hebben behouden, en eene secte van Godloochenaars
hebben gefnuikt, aan wier hoofd die bovenmate halstar
rige Koning staat, die, om slechts iets te noemen,
wijsgeerige Seminarien heeft doen stichten en oNs DE
MAGT HEEFT ONTNOMEN OM HET VOLKSONDERWIJS TE BE
- 91 -
STUREN. Aan onze doorslepenheid is het dank te weten,
dat die landstreek nu behouden is, die door de ellen
digste kluisters van het ons zoo vijandige Holland, werd
bekneld (35). » Wij schrikken nog bij de gedachte er
aan, want zoo hebben wij het toch, maar al te zeer, zien
gebeuren, en ontdekken wij niet, dat dezelfde geest ook
in ons Vaderland is doorgedrongen, als wij de woelingen
en besluiten, betrekkelijk het volksonderwijs, nagaan ?
Waarvoor ons de Goddelijke Voorzienigheid ook beware,
het zij voor die zedelijke pest, en moge iedere Jezuitsche
stelling en maatregel, onder ons schipbreuk lijden, op gron
dige bijbelkennis, Evangelisch geloof, Christelijke deugd en
de broederlijke liefde van allen, wien vrijheid van Godsdienst
en geweten heilig is. Geen Protestant achte de vijanden te
ligt. Elk zij tegen hen op zijne hoede, en bestrijde hen,
waar hij kan, maar vergete daarbij echter niet, in navol
ging van onzen Heer, te blijven bidden : « Vader vergeef
het hun, want zij weten niet wat zij doen ! »
AANTEEKENINGEN.
w
Bl. 2. (1) Wij deelden van die Hervormingsgeschiedenis
alleen zoo veel mede, als ons noodig scheen, om den lezer op
de hoogte te plaatsen, van welke hij de vervolging, door
ons verhaald, juist kon leeren kennen.
Onder hetgeen daarover geschreven is, verdienen vooral
genoemd te worden, T. A. LAMPE, Historia Ecclesiae
Reformatae in Hungaria et Transylvania, Traj. ad Rhen.
1728; aan welk uitvoerig werk echter, ongelukkig, een
behoorlijk register ontbreekt, en P. RIBINI: Memorabilia
Augustinae Confessionis in Regno Hungariae de FERDI
NANDo I usque ad CARoLUM VI, 2 Tom. 1787. Ook nog
anderen vindt men opgeteld bij J. C. L. GIESELER, Lehr
buch der Kirchengesch., Bonn 1840, B. III. Abth. 1.
Bl. 3. (2) De Hongaren en Zevenbergers, werden door
de schriften van LUTHER en de dienst zijner leerlingen, over
gehaald, om van de dwalingen en bijgeloovigheden der
Roomsche Kerk afstand te doen; doch eenigen tijd daarna,
II AANTEEKENINGEN.
begon MATHIAs DAVAY met andere leeraars, op eene hei
melijke wijze, aldaar de gevoelens der Zwitsersche kerken,
ten opzigte van het H. Avondmaal, alsmede hunne begin
sels van kerkbestuur, intevoeren. Deze leer en beginsels
werden omtrent den jare MDI openlijker verkondigd door
STEPHANUs SzEGADINUs en andere Calvijnsche Leeraars,
wier arbeid een gewenscht gevolg had. Verg. J. L. Mos
HEIM, Kerkel. Geschied. , Deel VII, bl. 185.
Bl. 3. (3) J. C. L. GIESELER, in de eerste aanteekening
reeds genoemd, deelt uit de geschriften van den Jezuit STE
PHANUs ARAToR het volgende mede: « Eo jam ventum fuerat
ut, ante introductionem publicarum Scolarum Societatis
JEsU in Hungaria, in toto regno nonnisi tres Mag
nates numerarentur Catholici, ex Mobilibus vero vix ulli. »
Lehrbuch I, S. 469.
Over den spoedigen voortgang der Hervorming aldaar, is
bijzonder lezenswaardig: Die wichtigsten Schiksale der
Evangelischen Kirche in Ungarn, von Jahre f5204608. Leipz. 1828. t
Bl. 4. (4) LAMPE haalt in zijne historia diplomatica Ec
clesiae Reformatae in Hungaria, (een gedeelte van het reeds
genoemde werk) art. LIV der acta van den genoemden
Rijksdag aan, luidende : « Omnes Lutheranos et eorum
fautores, ac factioni ipsi adhaerntes, tanquam publicos
haercticos, hostesque sacratissimae Virginis MARIAE,
poena capitis et ablatione omnium bonorum suorum, Majes
tas Regia, veluti Catholicus Princeps punire dignetnr: »
Ten jare 1525 in dezer voege verzwaard: « Lutherani om
nes de regno extipentur et ubicumque reperti fuerunt,
non solum per Ecclesiasticos, verum etiam per saeculares
personas, libere capiantur et comburantur. »
AANTEEKENINGEN. III
Bl. 5. (5) Verg. Maandschrift voor Christenen van
den beschaafden stand, Deel VII, bl. 166.
Bl. 5. (6) Keizer MATTHIAs verklaarde naderhand, bij een
openbaar plakaat, dat de woorden in het vredesverdrag:
« zonder benadeeling van de Roomsch Katholijke Reli
gie, » daarin ter goeder trouw, in dezen zin geplaatst
waren: « dat niemand aan beide zijden in de Religie, .
hare dienst en kerken, beroerd of benadeeld zou worden; »
waaruit afteleiden is, dat de vermelde voorwaarde in het
traktaat, als eene privilegie voor de Roomsche Kerk, al
spoedig bedenking en opspraak moet gemaakt hebben. Het
is ons tevens opmerkelijk voorgekomen, dat, toen FERDI
NAND III genoodzaakt was in 1647 met het Protestantsche
Zevenbergen den vrede te sluiten, dit artikel van het
traktaat wel al weder zijne kracht had, maar dat wij
tevens daarin op het slot van art. V, cond. 4, hetgeen
den Roomschen tot hiertoe zoo voordeelig geweest was,
in dezer voege zien omgekeerd : « Ook zal Zijne Majes
teit (de Koning van Hongarije) die zwarigheden, welke
in toekomende tijden over de Religie zouden mogen ont
staan, zoo der Pausgezinden als der Evangelischen,
als ook de andere zwarigheden van beide, volgens de
XVII conditien, op iedere vergadering volkomen afma
ken, zoNDER DEN EVANGELISCHEN oNREGT TE DOEN. Zie
Aanhangsel tot de Hungarische vervolginge, bladz. 418,
419. Wij vinden hierin, dunkt ons, een stellig bewijs,
dat men, hetgeen in het Weener traktaat den Protestanten
zoo nadeelig was, heeft willen vernietigen en de Evan
gelische Godsdienst van alle vervolging vrijwaren.
Bl. 5. (7) Dit artikel bevatte, dat het werk der Religie
tusschen al de Staten en Orden van Hongarije, tot meer
IV AANTEEKENINGEN.
dere rust van het Rijk, overeenkomstig de bepalingen van
het Weener traktaat, vrij , onverhinderd en ongeschonden
blijven, zoo namelijk, dat de uitoefening der Religie, zoo
voor de Baronnen, Grooten en Edelen, als ook voor de
vrije Steden en alle Staten en Orden van het Koningrijk
Hongarije, als ook de dorpen en vlekken, die dezelve
zouden aannemen, overal vrijgelaten zou worden en nie
mand, van wat staat of conditie ook, in het vrij gebruik
en de uitoefening van dezelve religie, door Zijne Doorluch
tigheid, noch door eenige andere wereldlijke Heeren, op
eenigerhande wijze, of onder eenigen schijn belet zou
worden. Alles besloten met deze woorden: « Wij dan
(LEoPoLD I) hebben al de voorschrevene artikelen en alle
bijzonderheden daarin begrepen, goedgekeurd en aange
nomen, belovende en verzekerende op ons woord, dat wij
dezelve gedurende onzen regering zullen onderhouden en
door al onze getrouwe onderdanen doen onderhouden.
Tot bevestiging waarvan wij deze brieven met onze eigene
hand onderteekend hebben en met ons zegel hebben doen
bekrachtigen. Zie Aanhangsel tot de Hungarische ver
volging, bladz. 417.
Bl. 6. (8) Verg. Allgemeine Deutsche Encyclopadie V,
litt. I, S. 556, 557.
Bl. 6. (9) Den Jezuitschen regel. Men vindt, onder an
deren, in een ten jare 1671 onder zijn oog te Weenen uitge
komen geschrift, te regt of te onregt aan GEORGIUS BARzoU,
een voornaam Prelaat en gunsteling van den Vorst, toege
kend, een betoog, dat Zijne Heilige Majesteit niet ge
houden is, de Luthersche en Kalvijnsche Godsdienst in
Hongarije te dulden, waarvoor hij de woorden uit Psalm
57 plaatste : « zij zullen u niets worden, als een weg
AANTEEKENINGEN, - V
loopend water, » met bijvoeging van het volgende uit de
schriften van AUGUSTINUS : « Broeders / laat ons niet ver
schrikt worden door sommige rivieren, die men weg
stroomende noemt, Het water loopt af, het overstroomt
voor een tijd, het zal binnen kort ophouden. Zij kunnen
niet lang staande blijven. Vele ketterijen zijn reeds
verstorven. Zij zijn zoo snel zij konden, geloopen in
hare beeken. Zij zijn weggeloopen, even als de beeken
weggeloopen zijn. Hare nagedachtenis is naauwelijks
???ee?'. xx
BI. 9. (10) Tijrnau, eene kleine stad, ligt niet zeer ver
van het veel grootere Presburg. (Zie over het laatste, zoo
als het thans is, Aanteekeningen uit het reis-journaal van
Mr. W. A. C. DE JowGE, in DE GIDs, 8ste Jaargang,
n". 2). Volgens sommigen werd in elk dezer steden slechts
ééne regtbank benoemd, maar het is ons voorgekomen, dat,
zoo die te Presbnrg niet in tweeën gesplitst is geweest,
aldaar twee regtbanken zijn gevestigd. Voor die van Tijrnau
moesten de gedaagden van Presburg, en voor die daar, de
Tijrnauers verschijnen. Men had het voornamelijk gemunt
op de Predikanten van beide belijdenissen en de Rectoren
der Protestantsche scholen. Zoo worden de laatsten in de
geschiedenis en daartoe behoorende stukken getiteld. Zij
waren meer dan zulken, die men ludi magistri (school
meesters) noemde, meestal gegradueerde personen, niet
zelden geordende geestelijken, die op de illustre scholen,
ook onderwijs in de Godgeleerdheid gaven. LAMPE heeft
ons veel wetenswaardigs daarover in zijne hist. Eccl. Hung.
medegedeeld. Zij worden in de Staatsstukken, brieven,
enz. , tot de vervolgden betrekkelijk, meestal niet afzon
derlijk genoemd, maar onder de Predikanten begrepen.
- 7.
VI A ANTEEKENINGEN.
Bl. 13. (11) Het geheele formulier komt voor in de libri
Ecclesiae Catholicae Conjuncti, opera et studio F. G.
STREITIwoLF et R. E. KLENER, Tom. II, pag. 343, 399,
en stemt, op weinig na, overeen met het Boheemsche
formulier, te vinden in HIGENs Zeitschrift für Hist. Theol.
1841, 3° Heft, S. 156, cart. overgenomen in de Evan
gelische Kerkbode voor 1842, n°. 52, bladz. 214 , enz,
verdeeld in de rubrieken Belijdenis, - Vervloeking, -
Eed, - bevestiging en Biecht, waarin vooral op het
Nachtmaal, als slechts onder ééne gestalte (zoo als het
heet) te gebruiken, wordt gedrukt. Wij geven in Bijlage B
het Hongaarsche formulier in het oorspronkelijke Latijn,
gelijk hetzelve, achter het meer aangehaald kort en waar
achtig verhaal, gevonden wordt, en zijn meerendeels de
vertaling aan het meergenoemde Maandschrift voor Chris
tenen van den beschaafden Stand, verschuldigd.
Bl. 14. (12) J. M. SCHRöcK meent stellig, dat sommige
Predikanten met den oproerigen adel in verbindtenis hebben
gestaan, wanneer hij schrijft : « De Hongaarsche Aarts
bisschoppen en Bisschoppen, bedienden zich gretig van
deze gelegenheid, om de Godsdienstoefening hunner
Protestantsche medeburgers, waar zij slechts konden,
te vernietigen. Dewijl eenigen van derzelver Predikers,
met de veroordeelde Grooten in verbindtenis hadden ge
staan, werden zij als oproermakers voorgesteld » Algem.
Gesch. VI, 351. Wij moeten hierbij echter aanmerken,
dat, voor zoo veel wij weten, geen Predikant in zijn privé
beschuldigd, en wegens bewezene schuld gevonnisd is ge
worden ; - dan toch zou hij met den dood gestraft zijn.
Zelfs de Hongaarsche Graven DE NADASTI, FRANGEPANI
en ZERINI, ofschoon van de Roomsche Godsdienst, zijn
AANTEEKENINGEN, WII
alleen, omdat men eenige bescheiden van rebellie tegen
hen meende te hebben, openlijk onthalsd.
Bl. 15. (13) Hij, die zoo sprak, was GEoRGIUs SzECSENYI,
Aartsbisschop van Coloci en Bisschop van Rab, bij het uit
gaan uit het paleis, waarin de vierschaar gespannen was, in
antwoord op de vraag van eenige hovelingen : « wat men
toch met die Predikanten, wier onschuld niemand be
twijfelde, voorhad? Ook dit is bewijs hoe gunstig men
buitenaf over hen dacht, waarvan nog meer voorbeelden
in den loop der geschiedenis getuigen zullen.
Bl. 15. (14) De zuivering moest zich, zoo begreep men
het, ook tot studenten, koorzangers en klokkeluiders
uitstrekken, waardoor allerwege de openbare Godsdienst der
Protestanten, van wat aard ook, zou stilstaan, en de op
roeping ook van dezen, grondde zich waarschijnlijk op art. 5
van hoofd 3 der acte van beschuldiging, waarin voorkomt,
dat de Predikanten hen, die zij zeiden in hunne dienst
te staan, bij hun rebellie hadden gebruikt. Intusschen
zwijgt nu verder de geschiedenis van hen. Alleen blijkt
uit het smeekschrift aan den Keizer, later te vermelden,
dat zich in de achtste week der procedures, nog gedaagde
studenten te Presburg moeten opgehouden hebben. Over het
gebeurde te Tijrnau ligt een digte sluijer. Wij weten slechts,
dat de Leeraars van Presburg derwaarts zijn opgeroepen
geworden, waardoor ook hunne kerken moesten gesloten zijn.
Bl. 16. (15) Het is buiten allen twijfel, dat de Vizier
van Buda, tijdens het tweede algemeene opontbod, aan de
Gereformeerde dorpen onder zijn gebied, brieven vol van
vreeselijke bedreigingen schreef, en de regters wel uitdruk
kelijk gelastte, niemand der Kerkleeraars uit die streken,
VIII AANTEEKENINGEN.
naar Presburg te laten vertrekken, om daar voor de
regtbank te verschijnen. Dit deed hij tot meerdere ge
rustheid van en om zijne goede trouw te betoonen aan
deze zijne Christelijke onderdanen. Ja, hij zwoer: allen, die
hiermede strijdig zouden handelen, te zullen doen spietsen.
Gemelde Vizier heeft ook zulken, die uit vrees voor de
vervolging gevlugt waren, te Oud Buda, gemeenlijk Si
cambria genoemd, opgenomen en schuilplaats verleend,
totdat de woede der vervolging was opgehouden, wanneer
hij hun toeliet tot de hunnen terug te keeren. Zie Hun
garische vervolginge, bladz. 87.
Bl. 16. (16) Wanneer wij later bij het edel karakter der,
ten einde toe, standvastig geblevenen, zullen stilstaan, wen
schen wij hierop nader terugtekomen.
Bl. 16. (17) Wat hunne herbergen aangaat, hebben wij
maar eenmaal van zoodanig verblijf, afzonderlijk gesproken
gevonden, als van dat, waar het witte paard uithing.
Hunne geldelijke aangelegenheden liggen ook voor ons in
het donkere. Zij schrijven uit Leopoldstad: « Wij waren
te voren met geene ledige beurzen uit onze gemeenten ver
trokken, wel wetende, dat wij tot geen gastmaal, noch
voor korten tijd opgeroepen waren: » maar in de achtste
week van hun verblijf te Presburg, waren zij, volgens
hun smeekschrift aan den Keizer, reeds bedel arm; op
reis echter, naar de verschillende gevangenissen, weer
ruim van geld voorzien. Wij zien hen niet minder dan
negenmaal geheel uitgeplunderd, en toch telkens op nieuw
gekleed. Zij moeten derhalve geheime hulpbronnen gehad
hebben, die zij voorzigtigheidshalve, of om van het goede
vertrouwen in hen gesteld, geen misbruik te maken, nergens
aanwezen; terwijl wij ook hier en daar aan hunne betrek
t
AANTEEKENINGEN. IX
betrekkingen toegang verleend vinden, en deze met geene
ledige handen kwamen, maar in hunne behoeften voorzagen.
Bl. 25. (18) Het is ons niet onaannemelijk voorgekomen,
dat al de regters der verschillende vierscharen, deze en de
volgende vergadering hebben bijgewoond, maar hoe dan ook,
thans waren hier tegenwoordig:
GEoRGIUs SzELEPosENYI, Aartsbisschop van Gran en
Stedehouder van den Palantijn, Voorzitter.
Aan deszelfs regterhand zaten de Assessoren:
Georgius SzecséNY1, Aartsbisschop van Coloci en
Bisschop van Ra:
THOMAS PALF1, Cancelier des Rijks, Bisschop van
Nitra en Proost van Presburg.
LEoPoLDUs A CoLoNITz, Graaf, Overste van de kamer
te Presburg.
STEPHANUs SENNYEI, Bisschop van Westprim.
En verder als Leden.
STEPHANUs GUBAsoTSK1, Bisschop van de vijf kerken en
Vicaris van Gran.
STEPHANUs BALoG, Capitulaar van Tijrnau.
JoHANNEs KoRoMPAI, ook Capitulaar van Tijrnau.
JoHANNES LABSANTZKI, Secretaris van de Koninklijke
Tafel.
MELCH10R KEREKEs, Vicomte van het Graafschap
Mosoni en Assessor van de Koninklijke Tafel.
MICHAëL VALYI, Wotaris van het Kapittel van Gran.
GEoRGIUs TURCUs, Assessor van de Koninklijke Tafel.
AANTEEKENINGEN.
Aan de linkerhand zaten :
ADAM FoRGATz, Graaf, Hofregter.
PAULUs EszTERHAZI, Graaf, Opperste-Generaal der
grenzen van Ersel.
NIcoLAUs PALFI, Graaf, Kroonbewaarder.
JoHANNES ANTHONIUS PALFI, Graaf
STEPHANUs ZITSI, Assessor der Kamer van Presburg
en Kroonbewaarder.
JoHANNES MARTINIUs, Stedehouder in de gerigten.
GEoRGIUS ERDóDI, Graaf.
VALENTINUs SENTE, tweede Stedehouder.
STEPHANUs MoRoTz, tweede Hofregter en Vicomte van
het graafschap Presburg.
JoHANNES MENNYANTzKI, eerste Notaris voor zijnen
Heer.
ANDREAs PEST1, eerste Notaris van den Hofregter.
GEoRGIUs TERSNYANTzKI, eerste Wotaris voor zijnen
Heer.
NIKoLAUs MAILATH, Fiskaal, Administrateur des
Konings.
PETRUS FoTHEOSKI, Procureur van den Fiskaal.
ADAM CzoBoT, Graaf:
VALENTINUs BALASSA, Graaf.
n
LADISLAUS CAROLYI, Baron.
JoHANNES MAHALANYI, Overste van het Aartsbisschop
pelijk Hof
PAULUS ORBAN, eerste Notaris.
DE ABT VAN ST. MARTIN, wiens naam ons onbekend ge
bleven is.
AANTEEKENINGEN. XI
Wij gaven de titels, zoo als wij die vonden. Wat som
migen derzelve beteekenen, weten wij niet, maar uit de
lijst is blijkbaar, dat de vergadering uit de aanzien
lijkste mannen des Koningrijks, Edellieden en Prelaten,
bestaan, en het haar aan geene regtsgeleerden ontbroken
heeft. Wij kunnen ons derhalve niet genoeg verwonderen
over de wanorde, die in de handelingen der regters
zigtbaar is, en haar aan niets anders toeschrijven, als
aan de hevige hartstogten, die van den beginne af, in het
spel waren, en naauwelijks eene plaats voor bedaarde rede
nering overlieten. Reeds de vorm der dagvaarding, vroeger
vermeld, liep tegen allen regel, in art. 20 der Hongaar
sche wetten van het jaar 1622 bepaalde, dat in zooda
nige acte naauwkeurig moesten uitgedrukt staan, de zaak
waarover en de redenen, waarom de oproeping ge
schiedde, opdat de gedaagde zich van de bewijzen zijner
onschuld zou kunnen voorzien en voorbereiden, om te
antwoorden in het gerigt. » Iets, dat hier schandelijk
verzuimd werd. De oproeping luidde toch alleen, om op
dien tijd en die plaats voor de regtbank te verschijnen;
kan het wel slordiger worden gedacht?
Bl. 28. (19) Het smeekschrift luidde met eenige verkorting:
« Wij ongelukkige, en van alle kanten benaauwde
Predikanten van de Augburgsche en Zwitsersche belij
denzis, Rectors der scholen en studenten, thans in een
afgrond van ellenden en rampzaligheid neërgezonken,
moeten in alle ootmoedigheid tot den troon uwer aller
doorluchtigste, Keizerlijke en Koninklijke Majesteit,
onze toevlugt nemen, want, nadat wij, sedert lang,
niet alleen gedwongen zijn, onze parochiën en kerkelijke
bedieningen te verlaten, zijn wij tegen den vijfden
XII AANTEEKENINGEN.
Maart van dit loopende jaar, door den Fiskaal van
uwe allerdoorluchtigste Majesteit, tot een buitengewonen
regtdag gedagvaard. Als de onderdanigste en getrouw
ste onderdanen, hebben wij, om die gehoorzaamheid
te betoonen, welke wij altijd bewaard en onderhou
den hebben, en tot onzen jongsten snik belooven te
zullen onderhouden, aan die dagvaarding voldaan en
zijn met ons twee honderden, ja meer, te Presbnrg
verschenen, waar wij, tot onze groote schrik en ont
steltenis, zeer wonderlijke aanklagten tegen ons ver
nomen hebben, waaromtrent wij verklaren kunnen, dat
van hetgeen, waarvan wij verdacht en beschuldigd
worden, ons nooit iets in de gedachten gekomen is, veel
min dat wij zoodanig gruwelstuk, waarvan alle Chris
tengeloovigen een afkeer hebben, zouden hebben willen
uitvoeren.
Men heeft intusschen, niet in het minste op onze meer
maal betuigde en bewezene onschuld gelet, maar integen
deel, tegen alle hoop en verwachting aan, het aller
zwaarste vonnis van veroordeeling over ons uitgesproken,
met de bijgevoegde bedreiging, dat, zoo iemand van ons
het wagen zoude van Presburg te vertrekken, voordat de
resolutie van uwe Keizerlijke en Koninklijke Majesteit
zou aangekomen zijn, hij op staanden voet aan den lijve
gestraft zoude worden. En nademaal wij ellendigen,
wier aantal groot is, gedurende zoo langen tijd (het
gaat nu reeds in de achtste week), hier opgehouden
worden, moet het meerendeel van ons, zijn brood bede
len, om niet van honger te sterven. Wij bidden derhalve
uwe Majesteit, bij de barmhartigheid Gods en de won
den van*den Middelaar CHRISTUS, ootmoedig, dat uwe
Majesteit onze rampzaligheid en bittere vervolging, met
AANTEEKENINGEN. XIII
zijne hem aangeborene en al de wereld bekende meédo
gendheid gelieve optemerken en ons door een gunstig be
sluit verblijde, zoodat wij weder in vrijheid gesteld,
onze kost en kleeding onder uwer Majesteits magtige
bescherming vinden.
UWER KEIZERLIJKE EN KONINKLIJKE MAJESTEIT,
OOTMOEDIGE EN GETROUWE ONDERDANEN.
(was geteekend.)
Presburg, De Predikanten der Augsburgsche
25 Aug. 1675. en Zwitsersche belijdenis.
De Rectors der scholen en Studenten.
Hier in arrest.
Dit smeekschrift schijnt echter niet onder de oogen
van Z. M. gebragt te zijn, want later, schreven zij aan
hunne landgenooten : « Dit verzwaart onder anderen
meest onze smarten en dit pijnigt ons uitermate, dat
wij hem, op wiens last wij zoo verdrukt worden, niet
kennen, dewijl de Grootmagtige Keizer van Duitsch
land, dien wij ons rekwest toegezonden hadden, ge
zegd heeft, dat hij nooit van ons gehoord had, veel
minder dat hij ons daar (in de gevangenis) zou gezet
hebben. »
Bl. 41. (20) Ut orare. Wij vinden hier den histori
schen Infinitivus. De bedoeling was: ut orarunt (gelijk
zij gevraagd hebben), maar dezelve werd daarvoor in de
plaats gesteld. Zoo vindt men het bij Latijnsche schrijvers
meer, SALLUSTIUS b. v. in bello Catilinario, Cap. 27,
meldt: « Igitur C. Mallium Faesulas, atque in eam
XIV AANTEEKENINGEN.
partem Etruriae, Septimium quemdam Camertem in
agrum Picenum, C. Julium in Apuliam dimisit, prae
terea alium alio, quem ubique opportunum sibi fore crede
bat. Interea Romae multa simul moliri, Consuli insidias
tendere, parare incendea, opportuna loca armatis homi
nibus oBSIDERE, ipse cum telo esse, item alios JUBERE,
HoRTARI, uti Temper intenti paratique essent; dies
noctesque FESTINARE , vigilare, neque insommes neque
labore FATIGAR 1 : » t
Maar vanwaar dit toch? NIcoLAS in zijne annotatien op
HEINEccII Fundam. Stili, I, 2, 57, pag. 245, geeft er
eene vernuftige reden van op. Deze historische infinitivi
zijn, meent hij, overblijfsels van de alleroudste manier van
spreken en schrijven, want de infinitivus was de eerste
vorm der werkwoorden: eten, drinken, slapen, enz. Wij
zien het nog in de kinderen: wanneer deze het denkbeeld
van eene daad willen uitdrukken, gebruiken zij in den be
ginne altijd de onbepaalde wijze van spreken. Een kind,
dat honger heeft, roept: eten, dat dorst heeft drinken,
dat vaak heeft slapen, enz. De onbepaalde wijze vervult
bij hen de plaats van al de buigingen, wijzen en tijden,
die wij in de werkwoorden hebben ingevoegd, en de voet
stappen van deze aloude kinderlijke wijze van zich uitte
drukken, vinden wij nog in den Latijnschen infinitivus
historicus terug. -
SCHELLER in zijne praecepta stili bene Latini, schrijft,
dat het alleen welwillendheidshalve is geschied. Men had
b. v. reeds driemaal een imperfectum gebruikt, zoo als
orabant, dicebant, agebant, en om nu in de vierde han
deling dat bant niet weer te laten hooren, schreven zij
voor orabant orare, voor dicebant dicere, voor agebant
“gere. Bij hem vindt men, dat met SALLUSTIUs, CAESAR
AANTEEKENINGEN. XV
en LIVIUs, ook CICERO den historischen infinitivus gebruikt
heeft in oratione in Verrem II, 76.
Bl. 43. (21) Wij hebben de som verschillend opgegeven
gevonden. Minder dan deze is zij echter niet geweest.
Bl. 43. (22) Verg, het Maandschrift voorn. bladz.
173, waaruit deze episode meerendeels overgenomen is.
Bl. 51. (26 bij vergissing voor 23) Hoe veel waarde de
scudi toen had, kunnen wij niet bepalen, thans is zij ruim
2 francs, zoodat 50 scudi's omtrent 101 francs en alzoo
f 47,98 Holl. maken.
Bl. 53. (27) NIcoLAAS BETHLEN, heet in de geschie
denis: Overste Kapitein der wereldlijke regtbank van Ad
verhely.
Bl. 64. (28) Den inhoud van dien brief, vindt men in
de Bijlagen, uit het Latijn vertaald. -
Bl. 64. (29) KAREL II beval door geheel zijn Rijk, eene
collecte ten hunnen behoeve.
Bl. 77. (30) Dezen karakteristieken brief leest men
bij vAN DER PooTs Aanhangsel tot de Hungarische ver
volging, bl. 442-444. Hij schijnt aan BRANDT niet be
kend geweest te zijn.
Bl. 82. (31) De namen der martelaars, die ten einde
toe, aan hun grondbeginsel, getrouw gebleven zijn, moeten
ook hier, met vermelding van hunne voormalige standplaat
sen, der vergetelheid onttrokken worden.
XVI AANTEEKENINGEN,
I.
IN ONDERSCHEIDENE KERKERS ZIJN OVERLEDEN :
- - MICHAëL MISKoLCZI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Ficlk.
JoHANNEs KoRoDI,
Leeraar der Gereformeente Gemeente te Cseglyci.
JoHANNEs SzECSEI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Saghi.
MICHAëL HUSZTI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Keszi.
ANDREAS SzENT-KIRALLYI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Sipi.
STEPHANUs TöKöLI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Doboczi.
GEORGIUS SzENDREI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Baloghi.
MARTINUs SzENDREI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Harmaczi.
Een broeder van de Augsburgsche Belijdenis, wiens
naam onbekend is, gestorven in den kerker van Kapuvar.
II.
OP WEG ZIJN ONDER VERMOEIJENIS EN SLAGEN
BEZWEKEN:
MICHAëL GOCss,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Kalnovi.
GREGORIUS ELIAE,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Malomsoki.
AANTEEKENINGEN. XVII
STEPHANUS FILEKI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Napragi.
III.
OP DE GALEIJEN WONDEN HUNNEN DOOD:
STEPHANUs SzILváSI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Csaszari.
NICOLAUs BoRHIDAI,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Szent-Andrast.
MICHAëL PAULOVICs,
Rector der Luthersche School te Martinstad.
DANIEL MASARIUS.
Leeraar der Luthersche Gemeente te Thamasi.
JoHANNES TINKOVITS.
Leeraar der Luthersche Gemeente te Test.
IW.
TEN GEVOLGE VAN HUN LIJDEN ZIJN, NA HUNNE
VERLOSSING, GESTORVEN:
STEPHANUs KALLAI.
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Vali.
ANDREAS VEGH TURoCIUs,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Filck.
De eerste te Venetië. De tweede te Chur.
W.
DE VAN DE GALEIJEN VERLOSTEN,
A. DIE IN HOLLAND GEWEEST ZIJN,
2Uog?'e?? :
JoHANNES SzoMODI.
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Szendi.
XVIII AANTEEKENINGEN.
STEPHANUS BAToRKESSI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Westprimi.
FRANCISCUS FoRIS OTROKoCSI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Szecsi.
JOHANNES JABLONCzAI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Beii.
BALTHASAR NICLETIUs,
Leeraar der Luthersche Gemeente in Alsostrehvu.
BASILIUs KöPECI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Szkarosi.
THOMAS STELLER,
Rector van de School te Movisoli.
B. DIE IN SAXEN GEBLEVEN ZIJN :
SAMUEL NICLETIUs,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Convi-Banij.
GEORGIUS ALISTALI, -
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Szomiji.
NIcoLAUS LEPORINUs,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Poltari.
JoHANNES UJVARI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Mezo-orsi,
STEPHANUS SEDENIJI,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Dorgicsei.
C. DIE ZICH IN ZURICH HEBBEN NEERGEZEr:
STEPHANUS SELLIJEI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Papi.
STEPHANUS HARSANIJI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Rimas Zombathi.
AANTEEKENINGEN, - xIx
STEPHANUS KOMAROMI,
Gereformeerd Leeraar te Raals, kort voor de dagvaar
ding beroepen te Acsi.
PETRUs KALNAI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Putnoki.
GEORGIUs KoRMENDI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Barsi.
PETRUs CzEGLÉDI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Levensi.
- MICHAëL KARASZNAI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Kelemeri.
LICHAëL SZAL0CSI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Zubogiji.
MARTINUs SzENT PETERI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Hetenz.
ANDREAs SzoDoI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Saroi.
NICOLAUS BUGANIJI,
Leeraar der Luthersche Gemeente te Comorra.
- VALENTINUs KocSI,
Rector der Gereformeerde Kerk te Papai.
PETRUS SIMONI,
Rector der Gereformeerde School te Simoni.
WI.
UIT DE GEVANGENSCHAP ZIJN ONTSLAGEN EN MEDE
IN ZWITSERLAND GEBLEVEN:
u
SAMUEL TATAI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Tornallyi,
XX AANTEEKENINGEN.
STEPHANUS SZENT-PETERI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Simoni.
JoHANNEs RIMAszoMBATHI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Csotoi.
OOK IN SAXEN:
STEPHANUS LADM0CI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Serkei.
ONZEKER IS HET WAARHEEN VERTROKKEN ZIJN:
STEPHANUs BREGUGzASZI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Hannai.
NB. Deze is ook in Holland geweest, maar waar verder,
is even als ten aanzien der verlosten van de galeijen,
die ons bezochten, onzeker.
JACOBUs CzUSI.
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Losonci.
NB. De beide laatsten te Triest gerantsoeneerd.
STEPHANUs KAPosI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Rimas-Zombathi.
JoHANNES SzENT-MIKLoSI,
Leeraar der Luthersche Gemeente (waar, is onbekend).
WII.
ONTVLUGT ZIJN :
A. UIT DE GEVANGENIS TE EBERHARDI :
STEPHANUs NEMETI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Naijradi.
AANTEEKENINGEN. XXI
DANIEL FARKASDI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Szemerei.
JoHANNES NEMETI,
Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Szereosoni.
THOMAS WERESMARTI,
Rector der Gereformeerde School te Serkensi.
B. oP DEN WEG NAAR ITALIE:
GEORGIUS LANI,
Rector van de Luthersche School te Karponis.
NB. Van dezen bestaat: Historia miraculosae suae
ex immani Papistarum Captivitate Liberationis,
welke wij echter tot hiertoe niet hebben kunnen
bekomen.
ToBIAS MASNICIUs, n
Leeraar der Luthersche Gemeente te Havi.
JoHANNEs SIMoNIDEs,
Rector van de Luthersche School te Brizniji.
Bl. 85. (32) Hooren wij uit hun eigen mond, de rede
men hunner weigering. « Wij volhardden daarin (zeg
gen zij), voor EERST : omdat onze tegenpartijen in
dezen handel tegen CHRISTUs waren opgestaan en on
dernomen hadden deszelfs eer, door die gevaarlijke onder
teekeningen te verduisteren en de leere des Evangelies
te vernietigen. Al wat derhalve door hen begeerd en
geeischt werd, om tot hun doel te geraken, moest door
CHRISTvs dienaars veracht worden, als strijdig met
Gods eer en de hemelsche waarheid. TEN TWEEDE:
omdat wij door de onderteekening, onszelven, tegen onze
overtuiging en geweten aan, van rebellie beschuldigd en
8
XXII AANTEEKENINGEN,
met ons eigen zwaard gedood zouden hebben. En alhoe
wel ten laatste te Presburg, na ontelbare genomene proe
ven, toegestaan was, dat men de beschuldiging van
MEDEPLIGTIGHEID AAN REBELLIE door wederbrieven
kon smooren, zoo zouden wij echter in het oog der
wereld, na onze onderteekening, schuldig geweest zijn,
want zij lag toch daar, en zou de wettigheid van het
over ons gevelde vonnis gestaafd hebben. TEN DERDE:
omdat het een verschrikkelijke zonde geweest zou zijn,
den eed aan God en de Gemeente, bij den aanvang onzer
bediening afgelegd, te schenden. TEN VIERDE: omdat het
dan, door onze omstandvastigheid, gedaan zou geweest
zijn met onze Hongaarsche kerken, zoowel Gereformeerde
als Luthersche; want, 't zij wij onze dienst neerge
legd hadden, of uit het Rijk vertrokken waren, zouden
wij zelve aan onze vijanden gelegenheid gegeven hebben,
om hunne priesters in de, door onze schuld verlatene
kerken, te zenden, onder voorwendsel, dat wij als re
bellen onszelven uitgestoten hadden en zij daarom volgens
hunnen pligt, de gemeenten van andere herders moesten
voorzien. TEN VIJFDE : omdat wij bij de tegenwoordige
Hongaren en hunne nazaten, met alle regt, voor pesten
en verraders des Vaderlands en bedervers der privilegien
zouden gehouden zijn, als die zelve door zoodanige
onderteekening toegestaan zouden hebben, dat de Konink
lijke bulle van vrije Godsdienstoefening, zoowel der
Gereformeerden als Lutherschen, geschonden werd, en
wat het uitwendige aangaat, welk eene schade zouden
wij door toetegeven, ons eigen volk hebben berokkend,
want onze vijanden zouden evenzoo als zij ons deden,
al de gemeenten van rebellie beschuldigd en mede ge
straft hebben. TEN LAATSTE: omdat onze tegenpartijen
AANTEEKENINGEN. XXIII
zelve de onderteekening, ons eerst ten hoogste aange
prezen, ten laatste tot onze schande en bespotting zou
den gebruikt hebben, ons nagevende, dat wij alleen
maar huurlingen en geene herders geweest waren, zoo
als dit uit het droevige voorbeeld van hen, die zij door
onderscheidene streken tot hun doel gebragt hebben, ge
bleken is, en alzoo niet alleen onze personen, maar ook
de Evangelische leer tot schande en smaadheid zou ge
steld zijn geweest, niet zonder ergernis van velen,
waarvoor men zich het meest te wachten had.
« Deze zijn onze redenen van volstandige weigering
geweest, waaruit een tegelijk zien kan, dat wij rede
lijk en deugdelijk gehandeld hebben in nimmer te onder
teekenen. » Verg. v. D. PooT, Hung. vervolg. bl. 43-46.
Bl, 88. (33) Wij zijn de kennis van die ongehoorde ge
beurtenis, metertijd in vergetelheid geraakt, aan eene
schriftuur verschuldigd, ten jare 1725, te Amsterdam,
onder den titel van Getrouw en naauwkeurig verhaal van
het schrikkelijk treurspel, onlangs te Thorn vertoond, uit
gekomen, waaraan wij, tot staving van ons gezegde, niet
ongepast keuren het volgende te ontleenen. De stad Thorn
aan den Weichsel, had in het begin der 18de eeuw, een
meerendeels Luthersche bevolking en eigene regering, doch
stond ten gevolge van staatkundige voorvallen, onder de suse
reiniteit van den Poolschen Koning AUGUSTUS, die uit ge
meend eigenbelang, zijne Protestantsche belijdenis met de
Roomsche verwisseld had. Weldra begonnen de Jezuiten
zich ook daar intedringen, en bekwamen onderscheidene vrij
heden, waartoe ook de stichting eener school behoorde.
In de maand Julij 1724 ontstond er oproer, waartoe
heimelijk een Roomsch student aanleiding had gegeven.
XXIV AANTEEKENINGEN.
Zijne makkers schoten op het volk, wierpen het met stee
nen, en vervoerden het tot grove buitensporigheden. De
regering intusschen, ging daarbij met onpartijdigheid, ma
tigheid en wijsheid te werk, en beproefde al het mogelijke
om de partijen te bevredigen, maar toen het oproer had
uitgewoed, klaagden de Jezuiten haar bij het Hooge Canselarij
Hof, dat in naam des Konings regt deed, in de hevigste
bewoordingen aan, en eischte dat de zaak, met de uiterste
gestrengheid, zoo tegen de Magistraat, als de geheele Pro
testantsche bevolking, zou vervolgd worden. Wat de eerst
genoemde daartegen ook aanvoerde en met bewijzen staafde,
alles was vergeefs. Bij eene regtbank, geheel uit Room
schen zamengesteld, was, onder den invloed der Jezuiten,
geen regt te verkrijgen, maar werd, overeenkomstig den
eisch van den Procureur Generaal, het gruwzaamste vonnis
geveld: Voor eerst, werden de President Burgemeester
RösNER en Vice-President CHERNIch, omdat zij het oproer
slechts aangezien en derhalve de pligten van hun ambt ver
onachtzaamd hadden, veroordeeld om onthoofd te worden,
met verbeurtverklaring van al hunne goederen, ter vergoe
ding der onkosten, anders ten gevolge van aangebragte
schaden te dragen en het verlies door de Jezuiten geleden.
Ten tweede, werden GERARD THOMAs, Burggraaf en ZIM
MERMAN, Vice-Burggraaf, omdat zij het hunne niet hadden
gedaan om de razende menigte te stillen, voor eerloos ver
klaard en onbekwaam om eenig ambt te bedienen, moetende
zij, gedurende een nader te bepalen tijd, gevangen blijven.
Ten derde, werden vijftien mannen, met name in de sen
tentie vermeld, veroordeeld om onthoofd te worden, als
de eerste aanvallers op het collegie der Jezuiten. Ten
vierde, werden vele anderen, mede met name aange
duid, gevonnisd, om, nadat hun de regterhand zou zijn
AANTEEKENINGEN. XXV
afgekapt, gevierendeeld en verbrand te worden, dewijl zij
de heilige beelden van de Moeder Gods en anderen, schan
delijk mishandeld, ja, het allerheiligste ontheiligd hadden.
Ten vijfde, werden GNEFFORD en SILBER, omdat zij zich,
als officiers van het garnizoen, niet beijverd hadden, het
beschieten van het Jezuiten-klooster te beletten, tot eene
geldboete en gevangenisstraf verwezen. Ten zesde, de
boeten van deze en anderen in de sententie vermeld, moesten
dienen tot het oprigten van een steenen pilaar, met de beeld
tenis der allerheiligste maagd, ter plaatse waar men dezelve
geschonden en verbrand had. Ten zevende, moest voortaan
de helft der Magistraat van Thorn, Katholiek zijn en door de
Koninklijke commissarissen gekozen worden. Ten achtste,
moesten de Lutherschen, om eenigermate de eere Gods en
zijner moeder de H. Maagd, zoo Goddeloos en schrikkelijk
gehoond, te herstellen, eene harer kerken, in het vonnis
bepaald en aangewezen, aan de Benedictijner Monniken
overgeven, als aan deze oorspronkelijk teebehoorende, tege
lijk met het convent, door de Lutherschen tot eene school
ingerigt. Ten negende, moesten de Luthersche scholen en
seminarien uit de stad, naar een afgelegen gedeelte van de
voorstad worden verplaatst. Ten tiende, moesten de Room
sche processien, even als in het gansche Koningrijk Polen,
binnen Thorn, op bepaalde tijden gehouden worden, ten
einde de uitoefening van de R. K. Godsdienst, voor het toe
komende meer te verzekeren en aan te moedigen. Eindelijk
len elfde, zou de stad, zoo zij zich tegen de uitvoering van
dit alles verzette, geoordeeld worden aan hoog verraad schul
dig te staan, en als zoodanig behandeld worden.
Men kan nagaan, hoe de Protestantsche bevolking van
Thorn, op het vernemen van dit vonnis, te moede was,
doch daar het op den aanstaanden Rijksdag te Warschau
XXVI AANTEEKENINGEN.
den Koning ter bekrachtiging moest worden voorgelegd,
vleiden de goede lieden zich met deszelfs bekenden zachten
inborst, en vorige betrekking tot zijne vroegere geloofsgenoo
ten. Te vergeefs echter, - op dien Rijksdag wist men het
toch zoo ver te brengen, dat het door hem geteekend en
commissarissen tot de uitvoering van hetzelve benoemd wer
den gelastende hij tevens, hen daartoe met de noodige troepen bij te staan. w
Om dien doodelijken slag te ontwijken, wierp de Raad
zich in de armen van den Koning van Pruissen, met bede
om zijne tusschenkomst bij AUGUSTUs, waarop die Vorst
onverwijld aan dezen schreef:
« Wij kunnen geene omwegen nemen, om Uwe Ma
jesteit door dezen te kennen te geven, hoe wij over de
harde sententie, die onlangs tegen de ingezetenen der
stad Thorn, wegens het daar ongelukkig ontstane op
roer, geveld is, ten uiterste bedroefd zijn. Wij kunnen
toch niet, zonder gevoelig medelijden aanzien, dat tegen
onze arme geloofsgenooten, onder voorwendsel van de
eere Gods, met vuur en zwaard wordt geprocedeerd,
hun hunne kerk wordt afgenomen, men hunne scholen
verwoest en de geheele iurigting der stad, tot groot
nadeel der Evangelische burgers, het onderste boven
keert. Wanneer de stad Thorn openlijk tegen Uwe
Majesteit en de Republiek gerebelleerd, of zoo er iets
zwaarders kon uitgedacht worden, waaraan zij zich zou
hebben schuldig gemaakt, zou er zeker geen strenger
vonnis tegen haar hebben kunnen uitgesproken worden,
dan nu over haar geveld is. Daar het bloot en alleen op
de bestraffing van het oproer aankomt, dat van het ge
ringste gepeupel, tegen eenige slechte Jezuiten verwekt,
en van hen zelve op eene boosaardige wijze aangestookt
AANTEEKENINGEN. XXVII
en voortgezet is, zoo kan Zijne Majesteit, maar deszelfs
verlichte denkwijze, van zelve begrijpen, dat de zware
straf, in het vonnis vastgesteld, de begane misdaad ver
te boven gaat, en dat niemand kan billijken, dat, om de
dwaasheid van eenige weinigen, zoo vele onschuldigen
gestraft en eene gansche stad verwoest zou worden.
Alle redelijke menschen zullen voorwaar gelooven, en
de omstandigheden der zaak brengen dit meer dan te
veel aan den dag, dat die verschrikkelijke sententie tegen
de Protestanten, niet uit liefde tot de geregtigheid, maar
in tegendeel, door de bedriegerijen en kunstgrepen der
Jezuiten, en eene onverzoenlijke haat tegen onze Gods
dienst in de wereld gekomen is, en geene gelegenheid
hun geschikter dan deze voorgekomen is, om de Protes
lantsche inwoners van Thorn, van lijf en leven, goed en
bloed, en van hunne wel verkregene voorregten, eensklaps
te berooven. Uwe Majesteit heeft den roem van een regt
vaardig en genadig Vorst te zijn, derhalve willen wij
nooit hopen, dat zij de uitvoering van dit onregtvaardig
bloedvonnis, waardoor de glorie Uwer Majesteits rege
ring, bij de nakomelingschap verdoofd zou worden, dul
den zal. Wij verzoeken derhalve Uwe Majesteit, de
uitvoering van het vonnis te schorsen, en de zaak door
onpartijdige, regt en vredelievende lieden van beide de
religien, grondig te laten onderzoeken, de aangeklaag
den naar regten te hooren, en in allen gevalle genade
voor regt uitteoefenen. Voorts: de stad bij hare regten
en vrijheden Koninklijk te beschermen en te handhaven,
boven alles, het vergieten van zoo veel Christenbloed, 't
welk zonder het uiterste afgrijzen niet geschieden kan,
voortekomen en aftewenden. Het kan Uwer Majesteit
niet onaangenaam wezen, dat wij voor die stad tusschen
XXVIII AANTEEKENINGEN.
beide treden. Wij zijn daartoe van conscientiewege
verbonden, dewijl het onze geloofsgenooten betreft, en de
Olivasche vrede ons regt geeft om voor haar behoud en
dat aller steden van Poolsch Pruissen in het vredes
verdrag vervat, te spreken en ons hunner, zoo veel noodig
is, aantetrekken. Wij houden ons ook verzekerd, dat
andere Mogendheden, bij de Olivasche vrede belang heb
bende, en wel in 't bijzonder de guarandeurs van de
zelve, met geene onverschillige oogen zullen kunnen aan
zien, dat zoodanig traktaat door de meergemelde sententie
zou ontzenuwd en verbroken worden. Daarentegen zal
het allen Protestantsche Vorsten bijzonder aangenaam
zijn en Uwer Majesteit tot eere strekken, zoo gij deze
arme, bijna tot wanhoop gebragte stad in hare bescher
ming neemt, en haar van haren geheelen ondergang, die
vele gevaarlijke gevolgen na zich slepen kan, gelieft te
redden. Wij recommanderen de geheele zaak aan onzen
afgezant en deszelfs broeder SWERIN, en verwachten van
Uwe Majesteit zoodanig antwoord, als van een Koning,
zoo regtvaardig en met ons zoo bevriend, kan gehoopt
worden. »
Gegeven te Berlijn, 28 Nov. 1724.
Daar de uitvoering van het vonnis op den 15den December
was bepaald, schoot er voor AUGUSTUS nog tijd over, om
aan dit Koninklijk verzoek te voldoen, en daarbij ook te
letten op een smeekschrift der veroordeelden, om ten minste
uitstel van executie te erlangen, en waarin zij tevens den
Koning, op het onlangs te Hamburg voorgevallene, dat
van veel strafbaarder aard was, wezen, en waarbij hij zich
slechts met eene geldboete had vergenoegd. Mogelijk zou
dit ook wel het geval zijn geweest; doch zoodra hadden de
AANTEEKENINGEN. XXIX
Jezuiten daarvan de lucht niet gekregen, of zij wisten bij
de gedelegeerde Koninklijke Commissarissen uittewerken,
dat, buiten AUGUSTUS weten, de executie van het onmen
schelijke vonnis acht dagen vroeger plaats zou hebben.
Ten gevolge hiervan kwam den laatsten November de
Generaal LUBOMIRSKY, met zijne troepen, voor de stad,
welke hij geheel insloot. Vervolgens zond hij een detache
ment dragonders in dezelve om allen, die op zijne zwarte
lijst stonden, gevangen te nemen. Dit geschiedt zijnde,
wendden de Jezuiten alle pogingen aan om de gekerkerden
en inzonderheid den President Burgemeester RösNER tot het
Roomsche geloof overtehalen, maar 's mans deftig antwoord
was: « vergenoegt u met mijn ligchaam, mijne ziel be
hoort aan mijnen Zaligmaker. »
De Overste trok vervolgens met vijf honderd man, de stad
binnen en beval terstond een schavot opteslaan. In den
vroegen morgen van den 5den December, werd de President
Burgemeester. bij toorslicht, op het binnenhof, alleen ten
aanschouwen van Commissarissen en eenige Jezuiten, ont
hoofd. Te acht ure ging men op de markt tot de verdere
executie, overeenkomstig het gemelde vonnis, over, en
zoo beminnelijk zich de martelaars gedroegen, die b. v.
zeiden: « Onze goede vader (de Burgemeester namelijk) is
ons voorgegaan, laten wij, zijne onschuldige kinderen,
zijne voetstappen, met lijdzaamheid navolgen en voor onze
vijanden bidden, » zoo afschuwelijk was het aangerigte
bloedbad, bij 't welk men met eene kannibaalsche wreed
heid te werk ging, die wel in het getrouw verhaal beschre
ven en afgebeeld is, maar waarvoor liefst door ons het gor
dijn wordt geschoven. - -
Het laat zich begrijpen, dat zulk een afloop der zaak
door het Pruissische Hof zeer euvel werd opgenomen, ook
XXX AANTEEKENINGEN.
-
de andere Protestantsche Hoven trokken met hetzelve eene
lijn, - en de briefwisseling daarover door deze gehouden,
is zeer lezenswaardig. Welke gevolgen dit intusschen voor
de staatkundige wereld en de Protestantsche kerk heeft ge
had, dit te vermelden, ligt buiten ons bestek. Gaarne
vereenigen wij ons met den wensch des schrijvers van deze
belangrijke oorkonde, als ook op onze leeftijd ten volle
toepasselijk : « dat het onschuldige bloed der martelaren
van Thorn, ook voor nu, niet vruchteloos gestort zij,
(maar daar het Jezuitismus onveranderd hetzelfde blijft) de
Protestanten uit hunnen doodelijken slaap opwekke en
hnn de oogen opene, om het algemeen gevaar te kunnen
zien en hen tot eene gewenschte vereeniging te brengen,
die alleen hunnen geheelen ondergang voorkomen kan. »
Bl. 89. (34) Verg. Haarlemsche Courant van 27
Aug. 1844, n". 103. Reeds zeer vroeg werd het ka
rakter en de geaardheid der Jezuiten verwonderlijk wel ge
troffen, en met hunne verrigtingen ook hunne lotge
vallen, met een bijkans profetisch, doorzigt, voorzegd in
eene ten jare MDLI uitgesprokene leerrede, te Dublin, door
Dr. GEORGE BRowN, Bisschop dier stad, waarvan een af
schrift medegedeeld werd aan den Heer JAKOB WARE, en te
vinden is in de Harleian Miscellany, vol. V, p. 566.
« Er is (zegt hij) kort geleden eene nieuwe broeder
schap te voorschijn gekomen, die zichzelven Jezuiten noe
men, die velen zullen bedriegen en veel hebben van het
gedrag der Schriftgeleerden en Fariseën. Onder de
Joden zullen zij zich bevlijtigen om de waarheid te niet
te doen en hun doel zeer nabij komen, want deze menschen
zullen verscheidene gedaanten aannemen, bij de Heidenen
zullen zij Heidensgezind, bij de Godverzakers een God
AANTEEKENINGEN. XXXI
verzaker, bij de Joden een Jood, en bij de Hervormers,
Hervormingsgezind wezen, met oogmerk om uwe voor
nemens, uwe gemoederen, uwe harten en uwe neigingen
te kennen en u daardoor gelijk te doen worden aan dien
dwaze, die in zijn hart zeide: er is geen God. Deze
zullen zich over de geheele wereld verspreiden en zullen
toegelaten worden in de raadsvergaderingen der Vorsten,
maar zij zullen er niet wijzer door worden. Zij zullen
hen bekoren, ja, uwe Vorsten hunne harten en de gehei
men, daarin besloten, voor hen doen openleggen en nog
tans zullen zij het niet bemerken, hetwelk gebeuren zal
door hunnen afval van de wet Gods, door het verwaar
loozen van hare vervulling en door hunne zonden door de
vingeren te zien. Mogtans zal God, om Zijne wet te
regtvaardigen, op het einde deze Maatschappij afsnijden,
zelfs door de hand dergenen, die hun de meeste hulp ge
boden en zich van hen bediend hebben, zoodat zij op het
einde van alle volken zullen gehaat worden. Zij zullen
erger zijn dan de Joden, geene rustplaats op aarde heb
bende, en dan zal een Jood meer gunst hebben dan een
Jezuit.
Bl, 91. (35) verg, RoYAARDs en KIST, Archief voor
Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland,
deel X, bladz. 359, enz. - -
BIJLAGE A.
ACTE WAN BESCHULDIGING
DER
PROTESTANTNTHE PREDIKANTEN WAN BEIJE GEL00RNBELIJI)ENINSEN.
NAAR
HAMEL BRUININX.
BIJLAGE A.
De acte van beschuldiging der Protestantsche Predikanten
van beide geloofsbelijdenissen, luidde:
HooFDSTUK I.
Dat de Evangelische Dienaren des Goddelijken woords
en Rectors der scholen van beide de belijdenissen, geen
acht gevende op de Katholijke Staten van het Rijk,
geene zwarigheid hebben gemaakt van tegen dezelve en
de algemeene rust, als ook het Katholijke geloof, met
ongewasschen en lasterlijken mond uittevaren en te bul
deren, en van al de Katholijken en bijgevolg van Zijne
Allerheiligste Koninklijke Majesteit, met verachting
kwalijk te spreken, ze voor verbondbrekers, godloozen,
afgodendienaars te houden, - ze schelmachtige Paap
sche honden te noemen, te lasteren en te onteeren, en
ook vele andere godlooze en ondeugende scheldwoorden,
die een Christenmensch niet passen, niet alleen heime
lijk, afzonderlijk en in het verborgen, maar ook in het
openbaar en voor ieders oor, zelfs van stoel, in hunne
predikatien en uitroepingen tot de Gemeente, te geven,
uitteschreeuwen, uittebraken, en daardoor het ruwe volk
tot ontsteltenis der gemoederen, haat, bitterheid, on
eenigheid, scheuring, oproer en vervolging van de
Christengeloovigen, te bereiden en gaande te maken.
XXXVI BIJLAGE A.
HooFDSTUK II.
Dat zij geene zwarigheid hebben gemaakt van zich
zelven onregtvaardige en openbare vijanden te verklaren,
van de Heiligen en Uitverkorenen Gods, ja, ook van
de Heilige Maagd MARIA, haar bij hunne stinkende vrou
wen vergelijkende, en ook tegen de beeldtenis zelve van
CHRISTUS den Zaligmaker of de schilderij van zijne krui
siging, lijden en verlossing, en van de Kerken, door
het innemen, ontheiligen, berooven en plunderen van die
heilige plaatsen, het breeken en verbranden der beelden,
het vertrappen van de overblijfsels der heiligen en het
ligchaam van CHR1sTvs, en het besmetten derzelve met
kerkschendige handen, zoo als uit het voorbeeld van
LUDoV1CUS LUCIUs, voormaals Leeraar te Cremnitz,
gebleken is.
HooFDSTUK III.
A. Dat zij tegen de gemeene rust van het Koningrijk
Hongarije, het bolwerk en den voormuur van de gansche
Christenheid, raadplegingen en bijzondere vergaderingen
door de Koninklijke wet strengelijk verboden, aangegaan
en gehouden hebben.
B. Dat zij de vervloekte rebellie, die in deze tijden
ontstoken is, met den voormaligen schelmschen STE
PHAN Us WITHUYEDE , Ambnosavs Krezen en ander
dergelijk slag van menschen, hebben gesmeed.
C. Dat zij aan deze en aan de overige, hier en daar
opgestane rebellen, onder het beleid van den schelmschen
FRANCISCUs ISPAN, JoHANNEs SzUER, JoANNEs MosIK
en hunne medepligtigen, met raad, gunst, aanzetting,
onderstand, huisvesting, lijf en leeftogt, hulp hebben
verleend.
BIJLAGE A. XXXVII
D. Dat zij de wijze en manier van rebelleren, met
de genoemde opstandelingen hebben overwogen en vast
gesteld.
E. Dat zij het volk, maar hun voorgeven, in hunne
kerkelijke dienst, tot gezegde rebellie, hebben besteld en
aangehitst. -
F. Dat zij het volk en de gemeenten, met de aan
komst der rebellen hebben bemoedigd.
G. Dat zij tegelijk met de voornaamste rebellen,
den Turk hebben uitgenoodigd om het Hongaarsche Rijk
onder het jok te brengen.
H. Dat zij aan de Turken, de doorgaande inkomsten
van het gansche Rijk beloofd, en bijgevolg hetzelve,
gelijk gezegd is, de voormuur der Christenwereld, te
koop geveild hebben.
I. Dat zij den Koning van Frankrijk het geld ge
vraagd hebben, om den Turk te bestellen en hem schat
ting te betalen.
K. Dat zij in den verkoop van het Rijk, met de
Zevenbergers en andere hun welbekende medepligtigen,
gemeenschap hebben gehouden en gevoed.
L. Dat zij brieven aan de ongeloovigen en vijanden
van Zijne Majesteit heimelijk en in 't verborgene hebben
gezonden.
M. Dat zij vreemde volken tegen Zijne Majesteit aan
gezocht en uitgenoodigd hebben.
N. Dat zij benevens zamenzwering ook andere schelm
stukken, die tot ondergang van het Rijk en zijne voor
noemde Majesteit konden bedacht en gevonden worden,
hebben voorgenomen.
0. Dat ook de onbetoomde en baldadige stoutheid van
sommigen hunner zoo ver gegaan is, dat zij in den
- 9
XXXVIII BIJLAGE A.
termijn der tegenwoordige regtspleging hun toevlugt tot
de Turken genomen, de regters en edelen en de gezwo
rene assessoren der graafschappen, die bij de dagvaar
ding voorgingen, schandelijk verraden, beschuldigd en
geen afschrik gehad hebben van te bewerken, dat zij
door de Turken gevangen genomen, wreedelijk en op
Heidensche wijzen geslagen zijn, en zoo zij niet, na te
voren rantsoen betaald te hebben, ten gunste van som
mige Christenen en door Gods bijzondere hulp verlost
waren geworden, gepaald zouden zijn en algemeen heb
ben moeten beweend worden.
BIJLAGE B.
BEILEIJIDENIS
DER
NIEUWE KATHOLIJKEN IN HONGARIJE.
BIJLAGE B.
CoNFEssio woVoRUM CA
ThoLIcoRvM IN HUNGARIA,
JURTA EXEMPLAR FRANco
FURTI ETALIBI IMPREssUM.
ART. I.
Fatemur et confttemur, nos
singulari cura supremi nos
tri Magistratus spiritualis
et secularis, diligentiá et
opere Dominorum Patrum S.
J. ab haeretica via et fide ad
veram Catholicam Romanam
salvificam unice deductos
esse. Eamque libere, sponte,
omni remota coactione am
plexos, ore nostro et lingua,
universo mundo aperte ad
notitiam velle dare.
BELIJDENIS DER NIEUWE
KATHOLIJKEN IN HONGARIJE,
NAAR HET EXEMPLAAR DAAR
VAN, TE FRANKFoRT EN ELDERS
GEDRUKT,
ART. I.
Wij bekennen en belijden,
dat wij door de bijzondere zorg
van onze hoogste geestelijke
en wereldlijke overheid, door
naarstigheid en toedoen der va
ders Jezuiten, van den weg en
het geloof der ketters zijn afge
bragt, tot het ware, alleen
zaligmakende Roomsch - Ka
tholijke, en dat wij hetzelve
vrijwillig en geheel ongedwon
gen hebben aangenomen en
zulks met onzen mond en
tong, openlijk de geheele we
reld willen doen weten.
XLII BIJLAGE B.
ART. II.
Confitemur, Papam Roma
num caput esse Ecclesiae, mec
errare posse.
ART. III.
Confitemur et certi sumus
Papam Romanum Vicarium
esse CHRISTI, plenariamque
habere potestatem omnibus
hominibus pro voluntate sua,
peccata remittendi, in infe
rum detrudendi, ex commu
nicandique.
ART. IV.
Confitemur, quicquid Pa
pam instituerit novi, sive
intra, sive ertra Scriptu
ram, quicquid etiam de
mandaverit, esse verum, di
vinum et salvificum. Ideoque
a laicis majoris aestimari
debere Dei vivi praeceptis.
- ART. V.
Confitemur, Papam, Sanc
tissimuu ab omnibus divino
honore honorari debere, ma
jori cum genuflexione ºpst
CHR isTo debita.
ART. II.
Wij belijden dat de Room
sche Paus het hoofd der kerk
is, en niet kan dwalen.
ART. III.
Wij belijden en zijn ver
zekerd, dat de Roomsche Paus
de plaatsvervanger van CHRIS
TUs is, en de volkomene magt
heeft om aan alle menschen,
naar zijnen wil, de zonden te
vergeven, hen in de hel te
werpen en te bannen.
ART. IV.
Wij belijden, dat al wat
de Paus nieuws ingesteld
heeft, 'tzij in of buiten de
Schrift, waarachtig, Godde
lijk en zaligmakend is, en
daarom van de leeken hooger
geacht moet worden, dan de
geboden des levenden Gods.
ART. W.
Wij belijden, dat de aller
heiligste Paus van allen met
Goddelijke eer moet geëerd
worden, en met meerdere
kniebuiging dan die men aan
CHRISTUS verschuldigd is.
BIJLAGE B. XLIII
ART. V 1.
Confitemur et afferimus,
Papam ab omnibus tanquam
Patrem Sanctissimum in om
nibus esse audiendum sine
ulla exceptione, ejus insti
tutis dirigentibus. Contra
facientes, sine omni miseri
cordia, tales Haereticos,
non solum zgne tollendos,
sed et cum corpore et anima
in inferno detrudendos.
ART. VII.
Comfitemur, lectionem
Scripturae Sacrae ortum esse
haeresium et sectarum, ori
ginemque blasphemiae.
ART. VIII.
Confitemur, mortuos Sanc
los et sanctas invocare, ima
gines eorum honorare, coram
eis genua incurvare, ad eos
peregrinari, vestire, lumina
eis accendere, bonum, pium,
Sanctum , utile et salutare.
-
ART. VI.
Wij belijden en houden
staande, dat de Paus, als de
allerheiligste vader, in alles,
zonder eenige uitzondering,
bij zijne besturende inrigtingen
moet gehoorzaamd worden,
dat zoodanige ketters, die
daartegen handelen, zonder
alle niet
slechts
weg geruimd, maar ook met
barmhartigheid,
door vuur uit den
ziel en ligchaam in de hel
moeten geworpen worden.
ART. WII.
Wij belijden, dat de lezing
der Heilige Schrift de oor
sprong is van ketterijen en
en eene bron van
Godslastering.
ART. WIII.
Wij belijden, dat de afge
storvene heilige mannen en
secten ,
vrouwen aanteroepen, der
zelver beelden te eeren, voor
hen de knieen te buigen,
naar hen ter bedevaart te
gaan, hen te kleeden, en
lichten voor hen te ontsteken,
goed, vroom, heilig, nuttig
en heilzaam is,
XLIV BIJLAGE B.
ART. LI.
Confitemur, unumquemque
Sacerdotem multo majorem
esse Dei Pará B. Virgine
MARIA, quae semel solum
peperit ChrisTUM, nec am
plius parit. Sacerdos autem
Romanus non solum dum
vult, sed et quandocumque
vult, offert et facit CHRIS
TUM, imo et creatum absumit.
ART. K.
Confitemur, pro mortuis
Missas celebrare, Elcemo
synas distribuere, orare, utile
ac salutare esse.
ART. KI.
Comfitemur, Papam Roma
num habere potestatum Scrip
turam immutandi, pro vo
luntate augendi et minuendi
- S2tat.
ART. LYII.
"fetimur animas post
mortem z'n Purgatorio pur
&*”, “e Missas Sacerdotum
ets ozztacz lzum
tione €Sse.
cum libera
ART. IX.
Wij belijden, dat
Priester veel meer is dan de
Gods, de Heilige
Maagd MARIA, die CHRISTUS
slechts eenmaal gebaard heeft
ieder
moeder
en nu niet meer baart. Maar
de Roomsche Priester, niet
alleen wanneer hij wil, maar
ook zoo dikwijls hij wil, offert
en maakt CHRISTUS , ja ge
schapen zijnde , verteert hij
hem.
ART. X.
Wij belijden, dat voor de
dooden missen te doen, aal
moesen uittedeelen, te bidden,
dienstig en heilzaam is.
ART. XI.
Wij belijden, dat de Room
sche Paus magt heeft om de
schriftuur te veranderen, naar
zijnen wil te vermeerderen of
te verminderen.
ART. XII.
Wij belijden, dat de zielen,
na den dood in het vagevu"
gereinigd worden, en dat hun
de missen der Priesters "
hulp en bevrijding zijn.
BIJLAGE B. XLW
ART. AKIII.
Confitemur, sub una Specie
Eucharistiam percipere bo
num et salutare, sub utraque
haereticum etdammabile esse.
ART. KIV.
Confitemur et afferimus,
hos qui sub una specie utan
tur, totum CHRISTUM cum
carne et sanguine, cum Dei
tate et ossibus uti vel perci
pere, qui vero sub utraque,
solz modo pane frui et vesci.
AR T. KV.
Confitemur, septem esse
vera et realia sacramenta.
ART. KVI.
Confitemur, Deum in ima
gimibus honorari, ac per eas
ab hominibus agnosci.
ART. KVII.
Confitemur MARIAM, B.
Virginem, majori honore
dignam ab Angelis et homi
nibus ipso CHRISTofilio Dei.
ART. XIII.
Wij belijden, dat het goed
en heilzaam is, het Avondmaal
onder ééne gestalte te gebrui
ken. Het onder twee te doen,
kettersch en verdoemelijk is.
ART. XIV.
Wij belijden en houden
staande, dat degenen, die het
(Avondmaal) onder ééne ge
daante gebruiken, den gehee
len CHRISTUS met vleesch en
bloed, met Godheid en beenen
genieten of ontvangen, maar
die onder beide, alleen brood
genieten en eten.
ART. XW.
Wij belijden, dat er zeven
ware en wezenlijke sacramen
ten zijn.
ART. XVI.
Wij belijden, dat God in
de beelden geëerd en door de
zelve van de menschen gekend
wordt.
ART. XVII.
Wij belijden, dat de ge
zegende MaagdMARIA, grootere
eer van engelen en menschen
waardig is, dan CHRISTUS den
zoon van God zelf.
XLVI BIJLAGE B.
ART. KVIII.
Confitemur, B. Virginem
M. esse Reginam Coeli,
simulque cum Filio regnare,
cut Filium omnia ad volun
tatem ejus facere debere.
Anr. KIK.
Confitemur, ossa sancto
rum magnam habere virtu
tem, unde ab hominibus ho
noranda esse ipsisquefacella
extruenda.
ART. I X.
Confitemur, Doctrinam Ro
manam esse Catholicam, pu
ram, Divinam, salviftcam,
antiquam et veram. Evan
gelicam autem (a qua bene
vole recedimus) falsam,
erroneam, blasphemam, ma
ledictam, haereticam, dam
nosam, seditiosam, impiam,
excogitatam ac fictam ; cum
itaque in totum et plenarie
in omnibus explicationibus
Religio Romana, sub una
specie bona sit et salutarzs ,
Ideo maledicimus omnibns
illis, qui nos in haeresi ad
ART. XVIII.
Wij belijden, dat de geze
gende Maagd M. de Koningin
des hemels is, en tegelijk met
haren zoon regeert, voor
wie de zoon alles naar haren
wil moet doen.
ART. XIX.
Wij belijden, dat de been
deren der heiligen, groote
kracht hebben, waarom ze
van de menschen geëerd, en
kapellen voor dezelve gebouwd
moeten worden.
ART. XX.
Wij belijden, dat de Room
sche leer is Katholijk, zuiver,
Goddelijk, zaligmakend, oud
en waar , maar dat de Evan
gelische (van welke wij goed
willig afgaan) is valsch, dwa
lend, Godslasterlijk, vervloekt,
kettersch, rampzalig, oproe
rig, Goddeloos, verzonnen en
verdicht. Daar derhalve in
het geheel en volkomen de
Roomsche Godsdienst in alle
uitleggingen, onder ééne ge
daante, goed en heilzaam is,
zoo vervloeken wij al de
in de tegenen, die ons
BIJLAGE B. XLWII
versa et impia sub utraque
erudierunt. Maledictospro
nunciamus Parentes nostros,
in fide illa haeretica nos
educantes. Maledicimus quo
que et illis, qui nobis Romano
Catholicam fiden, in du
bium vocarunt, sicut et duo
bus (vel ducibus) (*) illis, qui
nobis maledicto illo calice
subservierunt,imo nobis ipsis
maledicimus, maledictosque,
nos pronunciamus, eo quod
et illo maledicto calice hae
retico (ex quo nos bibere non
licebat), participavimus.
ART. KLYI.
Confitemur, Scripturam
Sacram esse imperfectam et
literam mortuam, quousque
a summo Pontifice ea non fue
rit explicata et laicis ad
legendum consessa.
, ART. Af KII.
Confitemur, umam Missam
Sacerdotis Romani utilio
(*) Hier verschilt de lezing.
Goddelooze
ketterij, onder beide gedaan
ten ,
Wij spreken den vloek uit
genstrijdige en
onderwezen hebben.
over onze ouders, ons opvoe
dende in dat kettersche geloof,
ook vervloeken wij allen, die
ons het Roomsch Katholijk
geloof twijfelachtig hebben
gemaakt, gelijk ook die twee
(of, leidslieden) (*) welke ons
dien vervloekten drinkbeker
toegediend hebben; ja, wij
vervloeken onszelven en spre
ken den vloek over ons uit,
daarom dat wij aan dien ver
vloekten, ketterschen drink
beker (waaruit het ons niet
geoorloofd was te drinken),
deelgenomen hebben.
ART. XXI.
Wij belijden, dat de Heilige
Schrift onvolkomen is en een
doode letter, voor zoo ver zij
niet door den Opperpriester is
uitgelegd en ter lezing aan de
leeken toegestaan.
ART. XXII.
Wij belijden, dat ééne misse
van een Roomsch Priester
XLVIII BIJLAGE B.
rem esse centum el pluribus
Concionibus Euangelicorum.
Eac eo maledicimus libris
illis quos legimus, doctri
nam illam haereticam et
blasphemam comprehenden
tibus. Maledictionem etiam
inducimus super omnia
opera nostra (in fide illa
haeretica existendo) patra
ta, me in extremo die coram
Deo nobis aliquid mere
antur.
Haec omnia ex candido
pectore facimus, asserentes
Romanam Ecclesiam in his
et similibus articulis esse
Cum solemni
haereticae illius doctrinae,
verissimam.
coram vobis, Rev. D. Pater,
coram vobis viri honorati.
Matronae honoratae, juve
nes et virgines praesentes
Renunciatione. Juramus in
'super, nunquam amplius nos
ad haereticam zllam
utraque (etiam si licitum
esset velfuerit), vita durante
conversuros, Juramus etiam
sub
donec una gutta sanguinis
in corpore nostro extiterit,
nuttiger is dan honderd en
meer Predikatien der Evan
gelischen.-
Daarom vervloeken wij de
boeken, welke wij gelezen
hebben en die kettersche en
Godlasterlijke leer behelzen.
Daarenboven brengen wij ook
den vloek over al onze wer
ken (gedurende ons verkeer
in dit kettersche geloof), ver
rigt, opdat zij niet ten jongsten
dage in Gods tegenwoordig
heid, iets voor ons verdienen.
Dit alles doen wij van goe
derharte, houdende het daar
voor, dat de Roomsche kerk
in deze en dergelijke artikelen
zeer waarachtig is, met pleg
tige verzaking van die ketter
sche leer, in ul. tegenwoordig
heid eerwaardige D. Pater,
ook allen die hier tegenwoordig
zijt, geëerde mannen en vrou
wen, jongelingen en jonge
dochters, wij zweren daaren
boven, dat wij nooit meer,
ons leven lang, tot dat ket
tersche, onder beide gestalten
(al ware het geoorloofd ge
weest of nog geoorloofd), zullen
overgaan. Wij zweren tevens,
BIJLAGE B. XLIX
doctrimam maledictam illam
Euangelicam, mos omni
modo, clam et aperte, vio
lenter et fraudulenter, verbo
et facto persecuturos, ense
quoque non excluso.
Ultimum juramus (immu
tatione fore in statu seculart
vel spirituali subsecutura)
nos coram Deo, Angelis et
vobis praesentibus, neque
metu aut gratia, ab hac
salvivica Romana Catholica
Ecclesia et divina, discessu
ros unquam et ad haeresin
Euangelicam maledictam
redituros et reversuros vel
amplecturos esse. -
dat wij tot den laatsten drop
pel bloed toe, die vervloekte
Evangelische leer, op allerlei
wijze, heimelijk en in het
openbaar, door geweld en be
drog, met woorden en daden
vervolgen zullen, zonder zelfs
het zwaard daarvan uitte
sluiten.
Eindelijk zweren wij voor
God, deEngelen en ul., die hier
tegenwoordig zijt, dat wij in
geval van toekomende veran
dering in den wereldlijken of
kerkelijken Staat, nimmer
meer , hetzij door vrees of
door gunst, van de zaligma
kende Roomsch Katholijke
kerk zullen afwijken en tot
de vervloekte Evangelische
ketterij wederkeeren en haar
omhelzen.
BIJ LA GE C.
BRIEWEN
WAN EN AAN DE STATEN-GENERAAL EN DEN ADMIRAAL
M. Az. DE RUITER,
OVER DE
HONGAARSCHIE PREDIKANTEN
0P
DE GALEIJEN.
NAAR
G. BRANDT.
--
BIJLAGE C.
I.
BRIEF VAN DE STATEN-GENERAAL DER WEREENIGDE
NEDERLANDEN AAN DEN ADMIRAAL DE RUITER.
EDELE, GESTRENGE, WRooME, LIEVE, GETROUWE.
Wat wij hebben geresolveerd aangaande de gevangene
Hongarische Predikanten, zult UE. hebben te verneemen
uit de hier achteraanvolgende resolutie, huiden in onze
vergaderinge genoomen, waarnaar UE. zich zult hebben te
reguleren : ende ons daartoe verlatende, beveelen UE.
in Godes heilige protectie. In den Hage, den 11 No
vember 1675.
Ter ordonnantie van de Hoog Moog. Heeren
Staaten Generaal.
EXTRACT UIT HET REGISTEB DER RESOLUTIEN
vAN DE Hoog Moog. HEEREN STAATEN
GENERAAL DER VEREENIGHDE NEDER
LANDEN.
Lunae, den ff November f675.
Ontvangen een missive van den Resident HAMEL BRUININx,
geschreeven tot Weenen, den 27 October lestleden, gead
dresseert aan den Griffier FAGEL, houdende een korte
deductie van 't geene hij Resident in de zaake van de
10
LIV BIJLAGE C.
n
Hongarische Predikanten hadde gedaan ende verricht. Waar
op gedelibereert zijnde, is goedtgevonden en verstaan, dat
copije van de voorschreeve missive gestelt zal werden in
handen van de Heeren VAN HEUKELOM, ende ander haar Hoog
Moog. Gedeputeerden tot de Buitenlandtsche Zaaken, om
te visiteren, examineren, de retroacta naa te zien, ende
van alles alhier ter vergaderinge rapport te doen: dat voorts
exstract uit de voorschreeve missive, mitsgaders copije van
de missive van den voornoemden Resident HAMEL BRUININx,
geschreeven tot Weenen, den 22 September lestleden, in
de notulen van den 4 October lestleden breeder vermeldt,
alsmede copije van den Resident MALAPERT, geschreeven tot
Bazel, den 19 October lestleden, en in de notulen van
den 30 der voorschreeve maandt gementioneert, beide het
voorschreeve subject concernerende, zal werden gezonden
aan den L. Admiraal DE RUITER, om daar uit den misera
belen ende den droevigen staat der Hongarische Predikanten
te konnen afnemen, ende dat dezelve daarnevens zal werden
aangeschreeven, alle bedenkelijke en meest krachtige de
voiren en goede officien bij den Heere Prinsse DE MoNTE
sARCHIo, commanderende de Spaansche galeijen, ende al
omme daar zulks van vrucht zal weezen, onophoudentlijk
aan te wenden, ten einde de voorschreeve Hongarische Pre
dikanten van de galeijen verlost, ende in volkoomen vrijheit
gestelt moogen werden, zonder daarvan eenighzints in ge
breeke te blijven; geconsidereert haar Hoog Moog. de voor
schreeve zaake ter harten gaat, ende ten hooghsten ernst
is, ook haar Hoog Moog. berichtende, wat bij hem deezen
aangaande zal weezen geëffectueerd: ende zal den geschree
ven brief aan den voornoemden L. Admiraal, met de bij
laagen van dien, gezonden werden aan den Konsul vAN
DAALEN tot Napels, met last en ordre, om den zelven ten
BIJLAGE C. - LW
spoedighsten op de bequaamste ende zeekerste maniere den
voornoemden L. Admiraal DE RUITER toe te zenden.
E. VAN B00TSMA, Vt.
Accordeert met het voorschreeve register,
H. FAGEL.
II.
BRIEF VAN DEN RESIDENT HAMEL BRUININX AAN DE
STATEN GENERAAL.
*
Ho0G MooG. HEEREN.
Mijne Heeren. Ik kan niet onderlaaten U. Hoog Moog.
op 't serieuste en kraghtigste te verzoeken, ende te bidden,
om CHRISTI wille, haare bermhertige reflexien te nemen
op den miserablen toestandt van de arme bedroefde en ver
volghde Predikanten in Hongarien, die haaren toevlucht
tot U Hoog Moog. met haar verzoekende smeekschriften heb
ben genoomen, ende mijne voorspraak bij dezelve hebben
verzocht, ten einde zij van haare banden en slavernije, die
zij in de gevangenisse, en op de Napelsche ende andere
galeijen lijden en uitstaan moeten, moogen werden verlost.-
Het zal U Hoog Moog. noch wel indachtigh zijn, hoe dat
de zelve den Heere HEEMSKERK en mij, een geruimen tijdt
geleden, gelast ende bevolen hebben gehadt, voor de Hon
garische Predikanten bij zijn Keizerlijke Majesteit te interce
deren, ende ook tot dien einde brieven aan zijn Majesteit
toegezonden hebben gehadt; maar alzoo die geclausuleert
waaren, dat U Hoog Moog, niet voor de rebellen, maar
•"
LWI BIJLAGE C.
voor den onschuldigen en onnoselen pretendeerden te inter
cederen, zoo is men zeer veerdigh geweest ons te gemoet
te voeren, dat zij alle rebellen waaren, volgens haare eigen
confessie, ende de bewijzen, die haar daarvan hadden over
wonnen : zulks dat wij ons daar door vonden versteeken
van alle hoop, van 't geringhste in haar faveur bij zijn
Keizerlijke Majesteit, die van die opinie vooringenoomen
was, te zullen obtineren: het en zij dan dat men haar
onschult aanwees, ende klaar en naakt ontledighde, dat de
proceduren in Hongarien tegens de Evangelische wel haar
pretext hadden in 't point van rebellie, maar in der daat
alleen aangezien waaren om de Evangelische Religie in
Hongarien te vervolgen en uit te delgen. - Dat in 't
bijzonder de Evangelische Predikanten aan de gepretendeerde
rebellie geenzints schuldigh waaren. - Dat men zijn Kei
zerlijke Majesteit bij sub ende opreptie misleijde en quaalijk
informeerde, als of zij de rebellie bekent, ende daarvan
overwonnen waaren. - Maar mijn onbequaamheit hierom
trent aanmerkende, zoo in mij zelven, als door gebrek van
volkomene informatie, ende gelegentheid om die te bekoo
men, zoo hebbe ik zoo ras met mijne voorgenoomen de
ductie niet vaardig konnen zijn als ik wel geerne gezien
ende gewenscht hadde, ook somtijdts gedespereert die ten
einde te zullen konnen brengen. - Maar door Godts ge
naade moedt scheppende, zoo ben ik zoo verre gekoomen,
dat ik U Hoog Moog. eerstdaaghs mijn deductie verhoope
te zullen konnen toezenden, ende midts deezen dezelve
durve verzeekeren, dat U Hoog Moog. d'onschult van
d'Evangelische Hongaarische Predikanten, ende in 't bij
zonder van de Gereformeerde of Switsersche confessie, in
haare deliberatien ondertusschen vrij moogen supponeren,
ende haare cenclassien onbeschroomt daarop moogen neemen,
BIJLAGE C. LVII
om de voorschreeve arme, bedrukte, beroofde, vervolgde,
onnozele en onschuldige Predikanten door d'uitterste vigeur
te verlossen, en ook te beschermen, is 't noot, naar dat alle
minnelijke, matige ende zedige intercessie ende interpellatie
niet zouden moogen helpen, bij aldien de vergaaderinge daar
toe zoude konnen verstaan. - Ik geeve U Hoog Moog.
onderdaanigh te bedenken, of mijn gedachten niet bequaa
melijk met hoop van succes in 't werk zoudeu konnen ende
dienen te worden gestelt, namentlijk, dat haar Hoog Moog.
hier te Hoof, en aan 't Hof te Madrid, neffens brieven
aan de respective Majesteiten, op 't vriendelijkste, en niet
min serieuste en krachtighste, zouden verzoeken en doen
negotieren, dat men alle noch gevangene en verzonde Gere
formeerde Predikanten op de galeijen herwaarts en derwaarts
in haare handen zoude willen overgeeven, om in en onder
haaren Staat zoo lange te moogen verblijven, tot dat Zijn
Keizerlijke Majesteit haare onschult aangeweezen zoude zijn,
alzoo hier door de Predikanten, bij provisie, uit de banden
en ijzers, elende en slavernije, zouden werden verlost, daar
't anderzints zeer langhzaam mede toe zal gaan, ende veele
geen einde van zullen zien als met de doodt; alzoo ook op
dit fondament, en deeze vertroostinge, met d'aanwijzinge
van haar onschult voortgegaan zoude konnen worden, ende
door dien den Staat daar door geen bezwaarnisse anders ge
geeven of veroorzaakt zal werden, als die de barmhertige
ende vroome harten vrijwilligh met vreughde en zeer geerne
zullen draagen, volgens de ordre en opzicht daar ontrent te
beraamen: behalven dat U Hoog Moog. hier door een aange
naame offerhande aan Godt en onzen Heilandt en Zaligh
maaker JESU CHRISTo, (die haar zoo genaadighlijk uit de
jonghste dreigende gevaaren hebben verlost) tot troost, blijdt
schap en verbuikking van d'ingewanden aller geloovigen,
LVIII BIJLAGE C.
ende versterkinge van de dwalende schaapen CHRISTI in
Ungaren, zonder tijdelijken Harder en Opziender, ook
zonder twijfel tot vermeerdering van Gods genaadigen zegen
over derzelver gantschen Staat, ende allen en een ieder in
gezeten in 't bijzonder, zullen koomen te bewijzen. - Godt
beweege U Hoog Moog. barmhertige herten tot mededoogent
heit over de voorschreeve benaauwde, bedroefde, bekom
merde en vervolghde herten, van welkers benaautheit ende
droefheit ik een waarachtigh getuige ben voor Godt mijnen
Vader ende Zalighmaaker JESU CHRISTo, voor dewelke ik
ook getuigenisse geeve haarer onschult, naar een rijp ende
alle mogelijk onderzoek in oprechtigheit mijnes geloofs ende
gewisse, waar van ik U Hoog Moog met den eersten breeder
zal verzeekeren, door een pertinente communicatie van mijne
ondervindinge en arbeit.
Hier mede Hoog Moog. Heeren, etc.
Weenen, den 22 September /675.
(Get.) HAMEL BRUININX. .
III.
BRIEF VAN DEN RESIDENT HAMFL BRUININX AAN DEN
GRIFFIER H. FAGEL.
WELEDEL, GESTRENGE HEER.
Den 24 deezes heb ik den Heer Hofcancelier overgelevert
mijne deductie, aangaande de Predikanten in Hongarien,
met verzoek, om die te leezen, ende Zijn Keizerlijke Majes
teit te behandigen. - Zijn Excellentie heeft mij het leezen
BIJLAGE C. LIX
versprooken, doch het overleveren niet. - Ik presumere dat
hij het eerst heeft willen leezen, eer hij het overleveren op
zich heeft willen neemen, daar ik hem geen ongelijk in kan
geven. - Ik hebbe hem ook bekent gemaakt, dat ik een
brief van haar Hoog Moog. hebbe aan Zijn Keizerlijke Ma
jesteit, over het subject van de Predikanten in Hongarien,
doch dat die wat out van datum is, door dien ik het over
leveren hebbe gediffereert gehadt, tot dat ik mij over de
onschult of schult der Predikanten hadde geinformeert, vol
gens de ordre van haar Hoog Moog. dewijl haare intentie
niet en was, noch als noch is, voor den schuldigen aan
de rebellie te intercederen, maar voor de ontschuldige. -
Dit informeren heb ik hooghnoodigh geacht, om d'inter
cessie van haar Hoog Moog. niet alleen kracht te doen
hebben, maar ook den quaadtwilligen alle middelen te be
nemen van haar Hoog Moog. intercessie, zoo wel als die
van alle andere Koningen, Chur- en Vorsten te illuderen,
door het voorgeeven van dat de Hongaren rebellen waaren,
om een ieder daarmede af te spijzen, gelijk zij den Heer
Ambassadeur OxENSTIERN, en alle andere Deensche, Bran
denburghsche, Lunenburghsche, etc. Ministers de facto
daarmede afgespijst hebben. - Derhalven, dewijle de Mi
nisters, die ik d'ordre van haar Hoog Moog. ende daar
beneder zelver modestie bekent maakte, in plaats van haar
door te beweegen, om de beschuldigingh der Predikanten
naaukeurigh te onderzoeken, en de bewijzen, tegens haar
overgelevert, met een onpartijdigh oordeel te examineren,
de maniere van procederen, tegens haar gehouden, en de
allegatien der Predikanten voor haar onschult wel in acht
te neemen en te overweegen, zich datelijk ende prompt,
gelijk als met de uitterste asseurantie, bedienden van de
zelve antwoordt, dat de Predikanten rebellen waaren, niet
LX BIJLAGE C.
tegenstaande noch d'een noch d'ander het proces tegens de
Hongaren noch geleezen, noch gezien hadde, gelijk zij
zelfs daar naar genoegh doen blijken ende bekent hebben,
zoo hebbe ik mij, om mijn conscientie ende plicht voor
Godt, U Hoog Moog. mijn medegeloovigen, ende alle goede
christenen genoegh te doen, verobligeert gevonden de handt
aan 't werk te slaan, ende de schult of onschult der Predi
kanten te examineren, niet tegenstaande mij dit in den be
ginne uit verscheide redenen ende reflexien zeer zwaar voor
quam, en onder de handt onmoogelijk scheen; doch Godt
zij gelooft, dat hij mij de genaade gedaan heeft, dat ik
het werk ('t geen ik hoope dat hij door een gelukkige uit
komste, ende verlossinge van, de armen en bedrukten,
vervolghden en benaauwden, verder zal zegenen) zoodaanigh
uitgewerkt hebbe, dat ik vertrouwe, dat de onschult der
, onnozelen zonneklaar aan den dagh gebraght, en de waar
heit, die in ongerechtigheid ondergehouden wierde, naakt
ontdekt is geworden: waaromme ik den titul aan 't werk
te recht gegeeven meine te hebben, Veritas et innocentia
nuda et conspicua. - De waarheit en onnozelheit naakt en
klaar ontdekt.
De pointen, daarbij gedediceert, zijn in 't gros deeze
Vler:
I. Vooreerst, Amicam D. D. Ordd. Foederati Belgii
intercessionem pro innocentibus Praedicantibus in Hun
garia, nihil Regii derogare Juris: Dat de vriendelijke
intercessie van de Heeren Staaten der vereenighde Neder
landen voor d'onschuldige Predikanten in Hongarie het
Koningklijk recht niet benaadeelt. Omme voort te bouwen,
ende om verre te werpen het bedrieghlijk pretect van zom
migen, als dat deeze intercessie een onlijdelijke indraght
was van vremde in de domesticque affairen van Zijn Ma
BIJLAGE C. LXI
jesteit, omme haar Hoog Moog. en aller andere intercessien
daardoor verhaat te maaken.
II. Ten tweeden, Persecutionem Religionis omnem,
praecipué in Hungaria, terris haereditariis, totique
Orbi Christiano ac socialibus armis, omnino damnosam,
periculosam, homini Christiano semper indignam afgne
saluti aeternae noxiam esse: Dat alle vervolging ter zaake
van de Religie, inzonderheit in Hongarie, voor d'Erflan
den, en de geheele christe werelt, en 't zaamen verbonde
wapenen, zeer schandelijk, gevaarlijk, en een christen
mensche altijdts onbetaamelijk, en voor d'eeuwige zaaligheit
nadeelig is. - Omme tegen te gaan 't geen de Roomsche
Geestelijkheit meest en in 't gemein in den boezem voert,
ende daar zij alle Koningen en Potentaten, die van haar
ingenoomen zijn, en, onder den schijn van zielbezorgers,
dependeren, door verleiden, ende ellendigh in 't gevaar
storten van een eeuwige straffe ende verdoemenisse, naa
mentlijk, dat de Evangelische ketters zijn, dat men Godt
door het uitroeijen der ketters te vuur en te zwaart een
aangenaame offerhande doet, ende daar door bij Godt een
stoel in den Hemel verdient : ende alzoo te verhinderen dat
Zijn Keizerlijke Majesteit, bezorght ende bekommert zijnde
voor zijn zaligheit, zoo het uitterlijk te oordeelen is, zich
door een valschen schijn niet laate bedriegen en misleiden,
ende zich alzoo niet moetwilligh en storte in een tastelijk
gevaar van een eeuwige verdoemenis, die aan alle vervol
gingen vast is, voornaamentlijk der geenigen, die niet an
ders trachten als om rechte Christenen te moogen zijn en
blijven, naar de gezonde leere des Evangeliums, ons naar
gelaaten in de heilige schriften der Evangelisten ende Apos
telen. - Want zoo lange dit in 't gemoedt des Keizers
ingeprent blijft, dat hij den Hemel, door 't vervolgen der
LXII BIJLAGE C.
Evangelische te vuur en te zwaart, kan verdienen, zoo
hebbe ik geoordeelt, dat het te vergeefs was eenigh effect
van haar Hoog Moog. intercessie te hoopen, en de mitsdien
van mijnen plicht geacht, deeze prejudicie uit des Keizers
gemoedt wegh te neemen, door de demonstratie van 't
voorschreeve tweede point, op hoope, dat noch eenige
vroome zielen onder de Roomsche Geestelijkheit gevonden
zullen worden, die deeze demonstratie of in 't geheel, of
ten deele, als dat het niet vervolgen in allen gevalle het
zeekerst is voor des Keizers zaligheit, zullen bijstemmen
ende seconderen, voornaamentlijk dat Godt dezelve zal koo
men te zegenen door zijne oneindige wijsheit ende moogent
heit, waardoor hij alles regeert ende bestiert, ten besten
van zijne geloovigen, ende het poogen en trachten van den
onvermoogenen en zwakken met een goede uitkomste zegent
ende kroont, opdat hem d'eere zij, de welke hem toekomt
ende blijven zal in eeuwigheit. -
III. Ten derden, Posonniensis judicii processum, non
rebellionis, sed Religionis Evangelicae, non rebellium,
sed Praedicantium meram persecutionem esse, atque sub
et obreptionibus optimum falli principem : Dat het vonnis
van Presburg een loutere vervolging is, niet over oproer,
maar om d'Evangelische Religie, niet tegens oproerigen,
maar tegens Predikanten, en dat de goede Vorst met be
dekte streeken wordt misleidt. - Omme daar door wegh
te neemen de prejuditie waar mede den Keizer zoodanigh
is ingenoomen geworden, dat die gelooflijk bezwaarlijk wegh
genoomen zoude konnen worden, het en zij dan dat men
ondernam Zijn Majesteit naakt en klaar aan te wijzen,
Non rebellionem sed Religionem Posonienst in Hun
garia peti judicio: Dat met het vonnis van Presburg in
Hongarie niet het oproer, maar de Religie wierdt ver
BIJLAGE C. LXIII
volght : ende dat op dezelve hoop, als op het tweede aan
geroert is. -
IV. Ten vierden, Mon convictos verum innocentos esse
Praedicantes Evangelicos in Hungaria, quotquot Anno
4674, ad purgandam tuendamque innocentiam, citationi
parendo, ad Posoniense comparuere judicium, ae proindé
iniquassime ad Reversalium subschriptionem urgeri Prae
dicantes: Dat d'Evangelische Predikanten in Hongarie,
die in 't jaar 1674, om zich zelve te zuiveren, en hun
onschuldt te toonen, de daghvaarding gehoorzaamende,
voor 't gerecht van Presburgh zijn verscheenen, van geen
misdaadt overwonnen, maar onschuldig zijn, en daarom de
Predikanten met groot onrecht tot het ondertekenen der
Renversalen worden gedrongen. - Omme de voornaamste
prejudicie wegh te neemen, waar mede het gemoedt van
zijn Keizerlijke Majesteit ingenoomen ende belegert wordt,
als dat de Hongarische Predikanten schuldigh zijn aan de
groote misdaadt van wederspannigheit en hoogh verraadt
tegens de Koninklijke achtbaarheit, ende 't geene den
quaadtwilligen of ongenegenen diende om alle intercessie te
illuderen, dewijle een ieder de modestie gebruikt van te
verklaaren, dat zij niet en intercedeerden voor den schul
digen aan hoogh verraadt of rebellie, maar voor den on
schuldigen aan die misdaadt : als meede om de replicque,
die gegeeven wierdt op d'antwoordt, van dat het niet ge
noegh was iemant van rebellie te beschuldigen, maar dat
men den beschuldighden van de misdaadt wettelijk moeste
overtuigen, uit den wegh te ruimen, daar inne bestaande,
dat alle de Predikanten van de misdaadt overwonnen waren.
Ik hebbe in gemelde deductie bezonderlijk de christelijke
zedigheit ende modestie, tegens zijn Majesteit voornaament
lijk, ende ook tegens de hooge Ministers zoodaanigh in acht
LXIV BIJLAGE C.
genoomen, dat ik niet en meine dat iemant zich daar on
trent over eenigh exces met reden zal konnen beklaagen. -
Want alhoewel ik eenige drijvers ende voornaamste autheurs
van deze vervolginge in Hongarien niet hebbe verschoont,
zoo heeft de waarheit dat van mij gevorderdt, opdat die
bekent moghten werden, ende de schult niet gegeeven
wierde aan de zachtmoedige, hoewel ik voor mij niet en
twijfele of de politique schuilen onder deeze vervolginge
met de Geestelijke drijvers onder een dekmantel ende helpen
malkander de handen wasschen : die om een absolute heer
schappije, onder vernietinge van de Hongarische voorrecbten,
als hinderpalen aan het voorhebben, in Hongarien in te
voeren: deeze, om haar geestelijke maght door het gantsche
Koninkrijk, over alle zielen en persoonen te verbreiden, tot
gelijke verzadigingh van haar gierigheit en geestelijke heersch
zucht. Zulks dat alle 't geene in Hongarien omgaat tegen
woordigh, ende 't geene een tijdt herwaarts geschiet is,
niet anders is als een procedure, die exretroactis hervat
wordt, zoo dat misschien iemant niet verre van de waar
heit zoude dwalen, die in 't generaal zoude willen stellen,
Hongaros rebelles non fuisse, sed factos esse, vel ex
pugnata quorundam tandem patientia, vel valsa rebel
lionis imputatione! Dat de Hongaren geen rebellen zijn
geweest, maar dat ze 't zijn gemaakt: of dat zommigen
van hun, door de valsche opdichting van rebellij, ten lesten
hun geduldt verloren. Nademaal dit mijn voorschreeve
zeggen zijn patrocinium vindt, niet alleen bij veele vroome
Roomsgezinde, zoo in Hongarie, als in d'andere Erflan
den, gelijk ik daar van een medegetuige ben, neffens
anderen, die dat dikwils ende rondt uit van haar hebben
hooren bekennen, maar voornaamentlijk bij PAULUS PRA
sEcavs Episcopus Praemisliensis in Polonia, in zijn
BIJLAGE C. - LXW
Chronica Gestorum in Europa ad Annum /604 : PAULUs
PRAscESIUS, Bisschop van Przemijsl of Premislavo, in
Poolen, in zijn kronijk van de geschiedenissen in Europa
tot het jaar 1604 voorgevallen : alwaar hij deeze leeswaar
dige woorden heeft over d'oorzaake, waaromme de Hon
garen te dier tijdt van den Keizer afvielen : « Daarna
begon ook de trouw van 't Hongarisch Rijk, ten aanzien
van den Keizer te waggelen, en dat des te lichter, om dat
al die volken nu al een langen tijdt, door de bittere ver
ongelijkingen, met de welke zij onder zijn regeering geduu
righlijk werden geplaaght, waaren ontroert. Want de
Keizer vergaf al de beste landtvooghdijen en waardigheden,
zoo wel krijgs- als rechterampten niet aan ingeboore Hon
garen, gelijk hij, uit kracht van zijn eedt, gehouden was,
maar aan uitheemsehe Duitschen. - D'edelste maaghden,
die veel huwlijksgoedt hadden, konden niet dan met des
Keizers bewilliging trouwen: en, in hun ten huwlijk te
besteeden, helde des Keizers gunst altijdts aan de zijde der
Duitschen. - Indien iemant veel erfgoedt bezat, met hem
een kleen lak van ontrouw op te leggen, wierden zijne
goederen verbeurt gemaakt, en de zelve goederen werden
niet aan andre getrouwer Hongaren, maar aan Duitschen
overgelevert. Op dat de Duitschen in 't kort, onder den
tijtel van huwlijksgoedt, en den naam van verbeurtmaaking,
de vruchtbaarstc akkers, naa 't verdrijven van de oude
Hongarische landtbouwers, zouden bezitten, en op dat de
Hongaren, van de Magistratuure en alle maght van regee
ring ontbloot, als in een vreemt landt, die vreemde Heeren
zouden moeten gehoorzaamen. - Ook wierden de schat
tingen niet met bewilliging der Gespanschappen, maar
gelijk het den Keiserschen Heerscheren lusste opgeleght.
En de Duitsche soldaat woedde tegens dat volk, door een
LXVI BIJLAGE C.
ingebooren haat, veel meer dan de Turk: » Maar ver
schillende in 't stuk van de Religie, hebben ze bij dus
daanig een gemeene zaak hun eige gevoeght: meenende dat
een bequaame gelegentheit zou zijn, om hunne zaaken te
vernieuwen, en hunne vrijheden te bevestigen: en inzon
derheit waaren ze ontstelt, door het besluit van de Landts
vergaadering, in 't verleeden jaar te Presburg gehouden,
bij 't welk het gebruik van alle kettersche secten in dit
Rijk werdt verbooden, en den aanhangeren van zoodaanige
secte met de straffe der ballingschap zwaarlijk gedreight.
Hier tegen hebben ze de hooge aantuiging van ongelijk,
die in de Galsatische bijeenkomste was gestelt, tot meer
maalen vernieuwt, naa dat de Graaf van Belgiojosa,
Steehouder van Georg Basta, Keizerlijke Overste van
Cassovia of Casschaw, hun alle tempelen hadt benoomen,
en aan een ieder allerleij oefening, ook in 't bijzonder,
van zijne secte verbooden. En als de Hongaren over
zulke zaaken hun beklagh in 't Hof van den Keizer bragh
ten, en dikwils herstelling verzochten, zoo wierden van
de Ministers van dat Hof, die alle Duitschen waaren, of
aan de Duitschen naauw verbonden, afgeweezen, en men
liet hun nooit toe bij den Keizer te koomen, zoo dat ze
niet dan een droevige weigering thuis braghten. - Het
verzoek en slot van de voorschreeve deductie is tot onsla
ginge van de gevange Predikanten, herstellinge in de be
dieninge van haar beroep, op de reden van haar onschult,
of, zoo die voor suffisant voor als nogh niet aangenoomen
konde werden, tot revisie ende nader examen van het
proces tegens de voorschreeve Predikanten gehouden, met
de acten, actitaten en bewijzen daar toe gedient hebbende,
door onpartijdige Rechters, geschikte, Godtzalige en vroome
luiden, uit alle de drie confessien, in een gelijk getal
BIJLAGE C. LXVII
te deligeren, ende bij Provisie tot herstellinge als voor,
onder cautie. - a
Ik zal niet onderlaaten de deductie, zoo die bij mij aan
den Heer Hofcancelier overgegeeven is, haar Hoog. Moog.
te laaten toekoomen, hebbende noch al bedenken, waar
omme ik dat met den post niet hebbe kunnen goedtvinden,
hoewel ik zeer wensche, dat haar Hoog. Moog, die tegen
woordigh hadden, dewijl ik uit de notulen gezien hebbe,
dat dezelve ontrent die materie in deliberatien begrepen zijn,
op het loflijk aandringen van de Provintie van Uitrecht, etc.
Waar mede, Weled. Gestr. Heer, etc. Weenen, den 27
Octob. 1675.
(Get.) HAMEL BRUININX.
IW.
BRIEF VAN DEN RESIDENT MALAPERT AAN DEN
GRIFFIER H. FAGEL.
HooGH EDELE, GESTR. HEER.
Mijn Heer, etc. Ik neeme de vrijmoedigheit van de
arme gevangene Hongarische Predikanten, die tot Napels
op de galeijen in de uiterste miserie en slavernije leeven,
Uw Hoogh. Ed. mitsdeezen indachtigh te maaken. - Ver
scheide droevige en lamentable brieven van deeze onnozele
menschen heb ik, niet zonder traanen, gezien. Op den
5den September resteerden noch tot Napels 27 van 41,
die men met Keiserlijke militie uit Hongarijen gevoert
heeft. Zes, van honger, dorst, slagen, en door de ijzere
banden gematteert, en jammerlijk verwondt, heeft men niet
langer konnen nasleepen, maar moeten achterlaaten. - Twee
LXVIII BIJLAGE C.
andere stokoude luiden, van honger en kommer gefatigueert,
hebben den loop hares leevens dicht bij Napels geëindight.
Drie hebben haar met de vlucht gesalveert, en de reste
rende heeft men (geschooren en gekleedt na de maniere van
Mooren en Turken) op de galeijen geset, daar ze in de
uiterste miserie daagelijks de doodt voor oogen zien, ende
door de zelve haare verlossinge hoopen, gelijk ook op den
2 Julij lestleden drie op de galeijen dit droevigh leeven met
het gelukzalige hebben verwisselt. - Ik werde om Godts
barmhertigheit verzocht, haar Hoog. Moog. dit alles te re
monstreeren, ende dezelve tot prompte en spoedige hulpe te
bewegen, en verzoeke derhalven U Hoog. Ed. met behoorlijk
respect, deeze zaake, naa zijn bekenden ijver, tot Godts
eere te behertigen. - Waarmede Hoogh Edele, Gestr.
Heer, etc. Basel, den 19 October 1675.
(Get.) A. MALAPERT.
W.
BRIEF VAN DEN RESIDENT MALAPERT AAN DEN
ADMIRAAL DE RUITER. -
HoogH EDELE, GESTR. MANHAFTEN HEER.
Mijn Heer. Onder alle de uitsteekende qualiteiten, waar
mede Uwe Hoogh Ed. begaaft is, kan men met recht den
eersten rangh geeven den ijver tot Godes eere, en tot sou
lagement van zijn kerke, die in deeze werelt altijdt is mili
terende, en niet als in den Hemel met haaren Zalighmaaker
zal triumpheren in alle eeuwigheit. Deeze consideratie doet
mij de vrijmoedigheit neemen, Uwe Hoogh Ed. met behoor
lijke eerbiedigheit, te recommanderen een zaake, waar
BIJLAGE C. LXIX
door Uwe Hoogh Ed. niet alleen zijn zelven, naa de vreeze
Godts, die in hem woont, zal konnen voldoen, nemaar ook
arme onnozele christen-menschen verlossen, ende veele Evan
gelische en Gereformeerde Gemeenten, Steden en Provincien
verheugen. Om met weinigh woorden de geheele zaake te
remonstreren, zoo is 't zulks, dat men zedert eenige tijdt
herwaarts in 't Koninkrijk van Hongarijen die van onze
Gereformeerde, alsook Luitersche Religie zoodaanigh heeft
gepersecuteert, dat het schijnt een besluit te zijn, dezelve
t'eenemaal uit te roeijen, en inzonderheit, onder pretext
van rebellie, die eenige quaade menschen hebben verwekt,
alle de Gereformeerde en Luitersche Predikanten te exter
mineren. - Op den 18 Maart deezes jaars heeft men 41
Predikanten, die volstandigh hebben geweigert de Roomsche
Religie aan te neemen, of haare Predikampten neer te leg
gen, ofte van zelfs haar Vaderlandt te verlaaten, uit de
gevankkenisse, gebonden, aan de militie (die in de Keiser
lijke Erflanden, ten dienste van Spanjen geworven, gereet
stondt om naar Napels te vertrekken, en van daar tegens de
Messinezen zoude werden geëmploijeert,) overgelevert, en
de zelve op de lange reis zeer mishandelt. - Zes, van hon
ger, dorst, slaagen, en van de ijzere banden zeer vermoeit,
en erbarmlijk verwondt, heeft men niet langer konnen naa
sleepen, maar moeten achterlaaten. Twee door mishande
linge en gebrek van spijze en drank gefatigueert, hebben den
loop haars levens dichte bij Napels geëindight. Drie andere
hebben haar, tot verwonderinge, alzoo ze quaalijk van ver
moeitheit en ellende voort konden, met de vlucht gesal
veert. -De resterende heeft men, op zijn Turks en Moorsch,
de hairen en baarden geschooren, in vreemde kleederen ge
steeken, en op de galeijen gebraght, daar ze een leeven
leiden dat erger is als de doodt. Op den 2 Julij zijn drie
11
LXX BIJLAGE C.
daar van in zee zaligh in den Heere gestorven, zoo dat
op den 5 September van 41 niet meer als noch 27 over
waaren. - Het geruchte van alle de miserien, die deeze
Dienaaren Godts uitstaan, geevende getuigenis der waarheit
des Woordts Godts tot in der doodt, ontsteekt in alle
vroome Gereformeerde Christenen een hertelijk medelijden.
De Evangelische Switsersche Cantons betuigen groote liefde
voor deeze Geloofsgenooten. - In Duitslandt werden hier
en daar voor de zelve eenige collecten gedaan. - Ik heb
(daar toe bij de Evangelische Cantons verzocht) haar Hoog.
Moog. daar van verwittight, en met onderdaanighst respect
verzocht, alles te willen helpen contribueren wat tot ver
lossinge van deeze onnozele menschen dienen kan, vertrou
wende dat haar Hoog. Moog. in deeze zaake, volgens haare
groote liefde voor alle die geene, die om de belijdenisse
haares zaligmaakenden geloofs vervolginge lijden, meer zullen
doen als men van dezelve verwacht. - Maar aangezien de
disstantie tusschen de vereenighde Nederlanden en Napels,
en geconsidereert dat de voorschreeve resteerende Predikan
ten misschien haast van ellende en miserie moghten ver
gaan, zoo en heb ik geen tijdt willen laaten verlooren gaan,
Uw Hoogh Ed. daar van kennisse te geeven, en met eenen
ootmoedelijk te recommanderen, te meer, alzoo door des
zelfs faveur en intercessie haare verlossinge zonder groote
moeite kan werden geobtineert van den Viceroij van Na
pels, die Uw Hoogh Ed. deeze geringe vriendtschap niet
en zal weigeren. - Ik laate aan Uw Hoogh Ed. wijs
oordeel de maniere op de welke haare ontslaaginge zoude
konnen werden bevordert, sustinerende, onder correctie,
dat men zonder groot gerucht te maaken van het ongelijk
dat ze lijden alderbest daar in zoude reüsseren, en verzoe
kende zeer gedienstelijk in cas van succes, de voorschreeve
BIJLAGE C. LXXI
Predikanten op zijn onderhebbende scheepen te willen ver
deelen, ofte addresse te geeven om herwaarts over te koomen
en tot Zurich haare vordere hulpe te haalen. - Uw Hoogh
Ed. zal hier door meer en meer den zeegen des Alder
hooghsten op zijn persoon en entreprises doen nederdaalen
en deeze verloste Dienaaren des Heeren onzes Godts zullen,
nevens veele duizenden, haare gebeden voor Uw Hoogh
Ed. uitstorten, en zeekerlijk verhoort werden. - Ik bidde
dien grooten Godt onophoudelijk, Uw Hoogh Ed. en alle
zijne actien met alle gewenschte successen te kroonen, en
blijve Hoogh Ed. Gestr. Manhaften Heer,
Uw. Hoogh Ed.
ootmoedigen en gehoorzaamen
Dienaar,
BAZEL ,
den 23 Octob. 1675. " A. MALAPERT.
BIJLAGE D.
BRIEWEN
DER
HONGAARSCHE PREDIKANTEN
VAN DE
GA LEIJEN
zºu
BIJLAGE ID.
I.
BRIEF VAN DE GEVANGENE HONGAARSCHE PREDIKANTEN
AAN HUNNE LANDGENOOTEN.
(NAAR HET LATIJN).
Opdat het ook Ul. bekend zij, in welken staat van el
lende wij gekomen zijn, zoo ontvangt dit kortelijk. Zij
hebben ons rampzaligen, ten gevolge onzer weigering om
hun te wille te zijn, den 8sten Mei 1675, geheel uitge
teerd door den uitermate lelijken stank en de afschuwelijk
heid der gevangenis, alsmede door dorst, honger, slagen
en boeijen, uit ons vaderland door Oostenrijk, Carniole
enz. als ballingen weggezonden, ons al de kleederen, tot
het hemd toe, negenmaal ontroofd, en onder de Mooren,
Morisken en Turken, gebannen op de galeijen te Napels.
De ellende, die wij daar ondervinden, en het gebrek, dat
wij daar lijden, laten zich niet beschrijven. Dit verzwaart
onder anderen, meest onze smarten, ja, het pijnigt ons
uitermate, dat wij den heer niet kennen, op wiens last
wij zoo verdrukt worden, nademaal de Grootmagtigste
LXXVI BIJLAGE D.
Keizer van Duitschland, dien wij een smeekschrift hadden
toegezonden, geantwoord heeft, nooit van ons gehoord te
hebben, en veel minder ons hier te hebben laten zetten.
Wij leven nog met ons zeven-en-twintigen, waaronder
D. STEPHANUs SELIJCI, Superintendant van Papai, en
andere eerwaardige broeders. Sommigen zijn, door de ver
moeijenissen der reis achter gebleven, twee op weg en hier
drie door den dood van de gevangenis verlost. Derhalve
bidden wij u ernstig, smeekt voor ons en spreekt voor ons
ootmoediglijk, bij den doorluchtigsten Prins van Oranje, de
Keurvorsten, die van de onzen zijn, en den Prins van Zeven
bergen. Eindelijk zendt met een Bijbel, een Italiaansch
Psalmboek, opdat wij alzoo door lijdzaamheid en vertroos
ting der H. Schrift, op den God der heerlijkheid mogen
Vertrouwen.
Uwe broeders in CHRISTUS.
Van de galei St. Januarius,
te Napels, 25 Aug. 1675. (Hier volgen de onderteeke
ningen).
II.
BRIEF VAN DE GEREFORMEERDE PREDIKANTEN, AAN DE
HEEREN F. BURMAN EN J. LEUSDEN, UIT NAPELS.
(NAAR HET LATIJN). n
Die zeer doortrapte kunstenaar heeft, onder de werktuigen
zijner wreedheid, een zeer krachtig middel bedacht, om de
conscientiën voor een tijd in slaap te wiegen, en in het
BIJLAGE D. LXXVII
kwade meer en meer te verharden, te weten, dat zij altijd
een schoonen schijn aannemen, om daarmede hunne tirannij,
dagelijks tegen de belijdenis der waarheid uitgeoefend, te
bewimpelen. Met zulken schijn heeft hij ACHAB en JEZABEL
gewapend, om ELIAs te vervolgen , met zulken schijn de
Oversten der Joden, stout gemaakt, om zamentespannen
tot den dood van JEZUS CHRISTUS, onzen onschuldigen
Zaligmaker, met zulken schijn, de Fariseën gerust gesteld
om den bloedigen moord van den Heiligen STEPHANUs,
den eersten martelaar, zonder vrees, te volvoeren.... met
dergelijken schijn heeft hij ook (zoo men kleine dingen bij
groote mag vergelijken), de vijanden des Evangelies in ons
ellendig vaderland, in staat gesteld om zulkcn, die niet
eens aan rebellie gedacht hebben, veel min iets van dien
aard, hebben kunnen ondernemen, onder voorwendsel daar
van eerst ter dood te veroordeelen, doch daarna (hoewel
niemand hunner het verzocht), dit te herroepen, niet alleen
met de afschuwelijkheid van kerkers, honger, dorst, naakt
heid, laster, meer dan slaafschen arbeid, zoowel in den
winter als zomer, en dergelijke andere ongemakken, die
bedacht konden worden, in verscheidene fortressen van ons
vaderland, bijna een geheel jaar lang, uittepijnigen. Zij
hebben hen ook, omdat zij hunnen wil niet deden, in de
renversalen te onderteekenen, of van godsdienst te veran
deren, en tot de hunne overtegaan (iets waartegen zij zich
met al hun vermogen verzetten), niet langer, binnen de
grenzen van ons vaderland kunnende verdragen, en in Maart
1675, één en veertig hunner, bij avond, door de geheime
wegen der schansen, of bij nacht weggevoerd, door middel
Van Duitsche soldaten, op marsch zijnde als hulptroepen,
tegen die van Messina. Zij hebben hen gebragt te Napels
in Italië, nadat zij veel moeijelijkheden, als honger, dorst,
LXXVIII BIJLAGE A.
scheldwoorden en slagen hadden uitgestaan op hunne ge
dwongene reis te lande, en omdat zij niet vrijwillig dienst
wilden nemen onder den Koning van Spanje, ja, zij zijn
door die landreis zoo vermoeid geworden, dat zij zes hunner
hebben moeten achterlaten in de stad Theati, niet ver
van Brundusium, omdat hunne voeten door de boeijen,
bijna tot afsnijden toe, gekwetst waren. Drie zijn er
ontvlugt, maar twee, door de vermelde bezwarenissen,
met het getuigenis van een goed geweten, overleden. Toen
wij daar gekomen waren, hebben zij de dertig van ons
nog overigen (onder welke elf Luthersche Predikanten),
ofschoon bijna ademloos door zoo vele ongemakken, als wij
leden, den 8sten Mei tot de galeijen verwezen, alwaar zij
ook ons tegenwoordig, nadat nog drie, in den Heere ont
slapen zijn, houden, zonder onderscheid van jaren en krach
ten, aan denzelfden arbeid, waaraan Mooren, Morisken,
Turken en andere gevangenen, om hunne openbare schelm
stukken verwezen, onderworpen zijn. Het heeft ons goed
gedacht, zeer vermaarde, eerwaardige mannen! terwijl wij
nu nog, na zoo veel ellende, ten getale van zeven-en
twintig overig zijn, aan u te schrijven, daartoe genoodzaakt
door het zware juk en de rampen, die ons dagelijks druk
ken, opdat gijl. daarmede bekend, dit request moogt aan
bevelen, ook met toestemmming en hulpe van het eerwaar
dige, Theologische Consistorie, volgens ul. authoriteit en
gunst, waardoor wij meenen, dat gijl. gelukkiger bij de
Hoogmogende Staten zult uitwerken, dat zij om onze verlos
sing aanhouden, alsmede ons iets verstrekken tot noodwendig
ligchamelijk gebruik, in deze gevangenis, en dat alzoo aan
ons ellendige menschen, na enkele dagen, eenige verkwikking
moge toekomen. Door welke daad, het zeker zal geschieden,
dat, gelijk gij in alles overvloedig zijt, gij het ook zijn
BIJLAGE D. LXXIX
moogt in deze genade. Voorts bevelen wij ul. zeer ver
maarde eerwaardigheden! met onze gedurige wenschen den
genen aan, die ul. in alle deugd volmaakt kan maken, om
zijnen wil te doen.
Wij, die onlangs Die
Van de galei St. Januarius, naars der Gereformeerde
25 Aug. 1675. Kerk in Hongarije geweest
zijn, maar nu op de Wapel
sche galeijen gevangen zit
ten, waardig, dat men zich
over ons ontferme.
B IJ LA GE E.
BRIEF
VAN DEN
KEURVORST VAN SAKSEN AAN KEIZER
LEOPOLD I,
OVER DE
W ER W 0L GDEN.
BIJLAGE E.
BRIEF VAN DEN KEURVORST VAN SAKSEN AAN KEIZER
LEOPOLD I, OVER DE VERVOLGDEN.
(NAAR HET LATIJN).
Zoo niet de onvergelijkelijke genade van uwe Keizerlijke
Majesteit, die de geheele wereld door geroemd wordt, ook
ons velerzijds overvloedig bekend ware, en zoo wij niet de
innige overtuiging hadden, dat uwe K. M. door die genade,
de ongelukkigen, die zich tot uwen troon wenden, opbeurt,
dan zouden wij uwe goedertierenheid en welwillendheid, bij
dezen niet durven inroepen.
Reeds lang, Doorluchtigste Keizer en Heer! is de over
groote ijver van sommige Hongaarsche Bisschoppen in het
Godsdienstige, zoo binnen als buiten het heilige Roomsche
Rijk, bekend geworden. Door het gezag van sommige ge
kroonde hoofden ondersteund, hebben zij de zaak zoo ver
gedreven, dat de Evangelie Dienaars en Rectoren der scholen
in Hongarije, niet alleen van hunne bedieningen zijn ontzet,
en uit hun vaderland en bezittingen zijn verdreven, maar
zelfs, om hen met geweld tot onderteekening van zekere
renversalen te dwingen, even als de ergste misdadigers, in
vochtige kerkers zijn geworpen, en eindelijk om hunne stand
vastige gehechtheid aan de Godsdienst hunner vaderen, in
ketenen geklonken zijn, ja, door vele streeken, ver van
hunne woningen verwijderd, op meer dan barbaarsche wijze
LXXXIV BIJLAGE E.
als vee, behandeld en naar Napels gevoerd zijn. Daar wer
den zij als slaven aan de roeibanken gekluisterd, waarin men
zelfs de grijsaards en zieken niet heeft ontzien, en alzoo tot
eene schandelijke dienstbaarheid, gebrek en ellende gebragt,
waardoor de belangstelling en het mededoogen van al hunne
geloofsgenooten in Duitschland en elders, in hooge mate
zijn opgewekt.
Het geroep van zulke gruwelen, is voorwaar reeds ten
hemel opgeklommen tot den Heer, de bron van alle genade,
terwijl eene zoodanige zaak, die de geheele Christenheid voor
Muhamedanen en ongeloovigen, op eene schandelijke wijze
ten toon stelt, voorzeker buiten weten van uwe K. M. is
geschied. Uwe K. M. kan hierin niet hebben bewilligd,
veel min daartoe last hebben gegeven, en evenwel wordt
hierbij de Keizerlijke en Koninklijke Majesteit op eene verre
gaande wijze misbruikt, waardoor de troon uwer K. M. en
het allerdoor luchtigste huis der Aartshertogen, met een
stroom van tranen der onschuldige menschen, wordt be
sproeid, en duizende zuchten tot God, den allerregtvaar
digsten regter voor die ongelukkige, van alle hulp, buiten
die van boven, verstokene gevangenen, worden opgezonden.
Wij zijn daarom door onzen eed en ons Christelijk ge
loof, op het voetspoor onzer vaderen, gedrongen, om aan
uwe K. M. de onschuld, en treurigen, ja, rampzaligen toe
stand dezer ongelukkige, van ieder verlatene, predikanten,
bekend te maken. Wij smeeken daarbij eerbiediglijk uwe
K. M. eene zaak van zoo groot aanbelang, te willen over
wegen, en welwillend te gelasten, dat de genoemde ongeluk
kigen, die zich thans op de Spaansche galeijen, in de zee
engte van Sicilië, bevinden, losgelaten en hun vrijgelei
brieven gegeven worden: zoo moge God Uwe M. zegenen!
Gegeven te Dresden, 10 December, 1675.
BIJLAGE F.
MNCDG TWEE KONINKLIJKE BRIEVEN
OVER HET WOORGEVALLENE
TTLE T'AIGDIRENV.
(Overgenomen uit het , Aanteekening 35, aangehaalde getrouw enw- naauwkeurig verhaal).
I.
BRIEF VAN DEN KONING VAN PRUISSEN, AAN DEN KONING
WAN ENGELAND. /
Uwe Majesteit kan niet onkundig zijn van de verschrik
kelijke sententie, door het Assessoriaal Tribunaal te
Warschouw, tegen de arme stad Thorn en hare Pro
testantsche inwoners, uitgesproken, waardoor verscheidene
voorname personen, en anderen van die gemeente, ter
oorzake van een oproer, door het volk tegen de Jezuiten
verwekt, en de buitensporigheden, daarbij begaan, tot
een wreeden en zeer smadelijken dood, zijn veroordeeld,
de stad van hare kerk en school is beroofd, de gansche
regeringsvorm omvergeworpen en haar, met één woord,
hare dierbaarste voorregten, bij het Olivasche vredestrac
taat bevestigd, zijn ontnomen, en dit alles, op het valsch
berigt der Jezuiten en door hen omgekochte getuigen,
12
LxxxVI BIJLAGE F.
zonder dat men aan de beschuldigden, eenig gehoor tot
hunne verdediging heeft toegestaan. De geheele zaak, is
zoo onregtvaardig en bedroevend behandeld, dat er weinige
voorbeelden van zulk een wreed onregt, te vinden zijn.
De razernij der Roomsche Geestelijkheid in Polen, is
tot zulk eene hoogte geklommen, dat haar voornemen nu
is, niet alleen de stad Thorn, in den grond te ruineren,
maar ook al de Wonconformisten, in dat gansche Koning
rijk, te verdelgen. Zij schroomt niet, zich daarop openlijk
te beroemen, en het zou haar zeker gelukt zijn, zoo de
laatste Rijksdag, haar oogmerk had kunnen bereiken.
De constitutie van het Koningrijk Polen, en voorna
melijk de Pacta conventa of capitulatie, die de Repu
bliek met hare Koningen bij derzelver verkiezing aangaat,
en inzonderheid die, welke door den tegenwoordigen Ko
ning met solemnelen eede, betrekkelijk de bescherming der
dissenters, bevestigd is, is in zoo krachtige, en in hun
voordeel bondige termen, vervat, dat te dien opzigte, niets
meer begeerd kan worden. Daarop is echter, in het minst
geen acht geslagen, want het Hof van den Koning van
Polen geeft, door onverantwoordelijke oogluiking, aan de
Roomsche Geestelijkheid zoodanig den ruimen toom, in
hare voorgenomene vervolging der Protestanten, dat bijaldien
God Almagtig, het niet door buitengewone middelen en
wegen verhoedde, er niet anders te wachten zou zijn, als
het verlies van al de Protestantsche kerken, die in Polen
en Lithauwen nog overig zijn. In het kort: deze zaak is
zoo ver gekomen, dat het voor de Protestantsche Mogend
heden, en in 't bijzonder voor Uwe Majesteit, die zoo
vele roemrijke bewijzen van Uwe onvermoeide zorgen voor
de behoudenis van Gods Kerk gegeven heeft, onmogelijk is,
die verdrukkingen langer te kunnen aanzien, zonder het
BIJLAGE F. LXXXVII
diepste medelijden te gevoelen, en aangemoedigd te worden
om, door eene godvruchtige en edelmoedige onderneming,
de verdrukte onnoozelen bijtestaan en te beschermen. Wat
mij betreft, ik ben gewillig en gereed, ja, van conscientie
wege verbonden, Uwe Majesteit, in alles wat zij daartoe
meest gepast zal oordeelen, bijtestaan en daartoe desnoods,
het alleruiterste van mijne magt te gebruiken.
Ik heb insgelijks een brief aan Zijne Poolsche Majesteit,
ten behoeve der stad Thorn, geschreven, waarvan ik de
kopij hier insluite, maar dewijl ik mij verbeelde, dat
mijne voorspraak, zonder Uwer Majesteits ondersteuning,
niet krachtig genoeg zal zijn, om de groote ellende dier stad
en van al de Protestanten in Polen en Lithauwen, afte
wenden, laat ik het aan Uwe Majesteits wijsheid over, of
het niet raadzaam zou zijn, eenen buitengewonen Minister
naar Polen te zenden, en meer andere bekwame middelen
ten behoeve dier troostlooze menschen, aantewenden? Ik
heb alreeds aan mijnen Gezant in Polen, bevel gezonden,
om in die zaak met Uwer Majesteits Ministers aldaar, ééne
lijn te trekken, om in 't vervolg, het vergieten van on
schuldig christenbloed voortekomen, de stad bij hare inrig
tingen, privilegien en vrijheden te bewaren, en ook iets
tot beveiliging der andere Protestanten in Polen en Lithau
wen te beramen. Uwe Majesteit, als Guarandeur van het
Olivasche vredestractaat, is in allen deele verbonden, zich
op eene bijzondere wijze de stad Thorn en het behoud harer
regten en vrijheden aantetrekken, en ik twijfel niet, of zij
zal hiertoe edelmoedig besluiten en alles doen, wat in dezen
wordt vereischt.
Berlijn, 2 December 1724.
LXXXVIII BIJLAGE F.
II.
BRIEF VAN DEN KONING VAN DENEMARKEN AAN DEN
KONING VAN POLEN.
Uwe Majesteit zal nog wel in versche geheugenis hebben,
in wat voege ik verscheidene malen, en nog onlangs, in dato
14 Junij van dit loopende jaar, aan dezelve vriendelijk en
broederlijk heb te kennen gegeven, hoezeer het mij smart te
zien, dat, ofschoon ik zoo menigmaal, voor mijne geloofs
genooten, de zoogenoemde dissenters in Polen en Lithau
wen, wegens de zoo vele en ongehoorde verdrukkingen, die
zij van de Roomsche Geestelijkheid dagelijks moeten lijden,
bij Uwe Majesteit en de Republiek geintercedeerd heb, hun
nogthans tot nu toe, op hunne billijke klagten, niet het
minste regt is gedaan, ja, de tegenpartij veel eer voort
gaat, de Evangelischen van hunne kerken te berooven, en
hunne, door de grondwetten van het Poolsche Rijk, beves
tigde privilegien en vrijheden, onder allerlei onregtvaardige
voorwendsels, meer en meer te vernietigen.
Ofschoon ik gehoopt had, dat het geheel anders zou zijn
geweest, en mijne vriendelijke en broederlijke tusschenkomst
voor de verdrukte dissenters, het gewenschte effect zou heb
ben gehad, moet ik integendeel, tot mijne uiterste droefheid
vernemen, dat aan de zijde Uwer Majesteit, en de Republiek
Polen, noch op mijne voorspraak, noch op de billijkheid
der zaak zelve, niet alleen geen de minste acht is gegeven,
maar dat integendeel de klagten van deze, om vrijheid van
geweten smeekende dissenters, door de kwellingen der Room
sche Geestelijken, van dag tot dag vermeerderen, waarvan
geen luidruchtiger bewijs kan bijgebrägt worden, dan het
afgrijselijk vonnis, door het laatste Assessoriale Tribunaal te
BIJLAGE F. LXXXIX
Warschauw, tegen de arme stad Thorn en deszelfs Evan
gelische inwoners geveld, waarbij verscheidene aanzienlijke
personen, om een tumult, en daarbij voorgevallene exces
sen, door het gemeen gepeupel, tegen de Jezuiten ge
pleegd, tot de allerwreedste en schandelijkste doodstraffen zijn
veroordeeld, aan de stad hare kerk ontweldigd, hare school
verwoest, de geheele Magistratuur het onderste boven ge
worpen, ja, de inwoners van al hunne verkregene en door
den Olivaschen vrede bevestigde privilegien, ontzet en
beroofd zijn, en zulks alleen op der Jezuiten valsch aan
geven, en versierde verklaringen van huns gelijken, terwijl
het waarschijnlijk is, dat genoemde Jezuiten het bedoelde
tumult, door eenigen van het geringste gepeupel verwekt,
zelve hebben aangestookt, met uitzigt, om daardoor gele
genheid te bekomen, tot het gruwzaam vermoorden en be
rooven der Evangelischen; gelijk dan ook de haatdragend
heid der Roomsche Geestelijken, zoo ver gegaan is, dat,
zoo God het niet verhoedt, het met de Evangelische Gods
dienst in geheel Polen en Lithauwen, volstrekt gedaan
zal zijn. Uwe Majesteit kan zich verzekerd houden, dat
ik al die gepleegde wreedheden, en vervolgingen niet dan
met het uiterste mededogen kan aanzien; doch ik sta in
de hoop en het vertrouwen, dat Uwe Majesteit de regt
matige en op de hoogste billijkheid steunende klagten, wel
zal willen ter harte nemen, de onregtvaardige sententie
tegen Thorn, te niete doen, en eene onpartijdige vierschaar
uit regt ervarene, vredelievende mannen van de beide reli
gien, benoemen zal, om die zaak te onderzoeken en daarin
te beslissen. Zoo doende zal Uwe Majesteit, Gode, die
geen behagen in het bloedvergieten van zoo vele onschul
dige menschen, hebben kan, en het heerschen over de ge
wetens der menschen, aan zich zelven voorbehouden heeft,
XC BIJLAGE F.
eene aangename dienst bewijzen en te gelijk voorkomen, dat
Uwer Majesteits gevestige roem, door het ombrengen van
zoo vele degelijke regtschapene mannen, bezwalkt worde.
Ook aan mij zal daardoor een wezenlijk blijk van Uwer
Majesteits vriendschap gegeven worden, en ik weerkeerig,
bij alle gelegenheden, trachten te toonen, hoe gevoelig ik
daarvoor ben, enz.
Koppenhage, 12 December /724.
C 0 R R IG EN DA.
Lees: blz. 32, reg. 12 v. o. ketenen, blz. 33, reg. 1
v. o. Men liet ons, maardien, blz. 49, reg. 1 v. o.
Roomschgezinde, blz. 50, reg. 1 v. b. had den toestand
blz. 62, reg. 6 en 7 v. o en de wachters.
n /3%, :
&
it fr
*
-
-
-----
||
---
||
R
PRoos T