Oude meerkeuzevragen Micro-economie (D0R68a)
Transcript of Oude meerkeuzevragen Micro-economie (D0R68a)
Oude meerkeuzevragen Micro-economie (D0R68a)
In dit document zijn een heel aantal meerkeuzevragen verzameld van afgelopen jaren van micro-economie. Een deel komt van Dropbox en een deel van wiki’s. De voorbeeldexamenvragen van 2018-2019 zijn hier ook in opgenomen. Vragen die onvolledig waren of die niet meer relevant leken, zijn weggelaten. Disclaimer Er staan mogelijk (nog) wat vragen in die minder relevant zijn voor micro-economie en meer horen bij inleidende economie. Desalniettemin heeft de prof vermeld dat basiseconomie voorkennis is. Hij kan dus (in theorie) daar vragen over stellen, maar of hij dat ook effectief gaat doen, is maar de vraag. Vragen over elasticiteit, nut … zijn eerder gericht op basiseconomie maar zijn wel uitvoerig in de les en oefenzittingen aan bod gekomen. Gebruik dit document dus op eigen risico ;) Disclaimer 2 Dit is uiteraard geen exhaustieve lijst van examenvragen. Je kan je wel inbeelden dat honderden (cijfer)variaties mogelijk zijn op de vragen. Deze lijst perfect kunnen oplossen, is dus geen garantie op slagen, maar zou wel een goed beeld moeten geven van wat er zoal kan gevraagd worden en de manier waarop. Gebruik dit document dus op eigen risico (bis) ;)
1. Welke van de onderstaande uitspraken is juist? I.Hoe inelastischer de vraag, hoe groter het welvaartsverlies dat ontstaat door belastingsheffing.
II.Een subsidie op de prijs die consumenten moeten betalen is altijd welvaartsverhogend. a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn beide onjuist
2. Beschouw de onderstaande figuur
Een nutsmaximaliserende consument zal de volgende consumptiebundel kiezen:
a. A b. B c. C d. Geen van de antwoorden a,b en c is juist
3. Beschouw de onderstaande twee figuren, waarbij de linker grafiek betrekking heeft op een individuele onderneming en de rechter grafiek betreft de hele markt. De markt wordt gekenmerkt door volkomen concurrentie. (H9 in HB dus mogelijk minder relevant)
Op de korte termijn zal
a. de collectieve vraagcurve naar links verschuiven b. de collectieve aanbodcurve naar links verschuiven c. de collectieve vraagcurve naar rechts verschuiven d. geen van de antwoorden onder a, b en c is juist
4.
In bovenstaande figuur wordt het productieproces gekenmerkt door
a. toenemende meeropbrengsten b. constante meeropbrengsten c. afnemende meeropbrengsten d. geen van de antwoorden onder a, b en c is juist
5. Beschouw de onderstaande tabel waarin het nutsniveau van Henk staat in relatie tot het aantal hamburgers dat hij eet.
Aantal hamburgers Totale genoegdoening Marginale genoegdoening
1 5 5
2 7 2
3 9 2
4 10 1
5 9 -1
6 5 -4
7 -3 -8
Hoeveel hamburgers zal hij eten als die gratis zijn? a. 1 b. 4 c. 6 d. 7
6. Stel dat het volgende geldt over het nutsniveau U als functie van de goederen x en y: U = x + 10y. Dan geldt: a. Het marginale nut van x is 10 b. Het marginale nut van y is 10 c. Het marginale nut van x en y is stijgend d. Geen van de antwoorden onder a, b en c is juist
(Verklaring: Handboek pagina 68 e.v.: marginaal nut van een goed z is gelijk aan (verandering in nut)/(verandering in hoeveelheid product z), waarbij je de andere constant houdt. Dat is dus partieel afleiden met de ene variabele constant. Marginaal nut van x is afleiden naar x en y als constante beschouwen (∂U/∂x) = 1 Marginaal nut van y is afleiden naar y en x als constante beschouwen (∂U/∂y) = 10. Intuïtief kan je dit ook (nog simpeler) zien als volgt. 'Marginaal' betekent altijd hoeveel iets stijgt bij een 'kleine' verandering, in dit geval dus bij 1 extra goed y. Als je 1 extra goed y maakt, zie je dat het totale marginale nut U met 10 stijgt.)
7. Stel dat goed X verkocht wordt door een monopolist met constante marginale kosten voor de productie van X. Verder, stel dat de markt voor X te maken krijgt met een externe shock die leidt tot een stijging van de vraag naar X. Welke van de volgende stellingen is correct aangaande de evenwichtshoeveelheid van X? a. Zowel de prijs als de hoeveelheid zullen stijgen b. Zowel de prijs als de hoeveelheid zullen dalen c. De prijs zal stijgen, de hoeveelheid zal dalen d. De prijs zal dalen, de hoeveelheid zal stijgen
8. Gegeven is de volgende productiefunctie:
De gemiddelde factorproductiviteit is maximaal in punt:
a. A b. B c. C d. D
9. Beschouw onderstaande figuur:
a. Een minimumprijs van 20 resulteert in een aanbodoverschot b. Een minimumprijs van 20 resulteert in een vraagoverschot c. Een maximumprijs van 20 resulteert in een aanbodoverschot d. Een maximumprijs van 20 resulteert in een vraagoverschot
10. Wat is geen voorwaarde voor een perfect concurrentiële markt? Hoofdstuk 9 a. Koper heeft perfecte informatie b. Verkopers hebben dezelfde kosten voor hetzelfde product c. Verkopers hebben gelijk toegang tot dezelfde technologie en inputs d. De industrie is gefragmenteerd, acties van 1 koper of verkoper hebben geen effect
11. I.Hoe groter toegevoegde waardeverkoopopbrengsten, des te meer verticaal
geïntegreerd. II.Lage transactiekosten (zoals in schaaleconomieën en informatieproblemen) zijn een belangrijke
drijfveer tot verticale integratie. a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn beide onjuist
12. Veronderstel dat de onderstaande figuur de situatie van een markt in een monopolie uitbeeldt. Welke van de onderstaande uitspraken is juist?
a. In het evenwicht is de output gelijk aan Q1 en de prijs gelijk aan P3. b. In het evenwicht is de output gelijk aan Q2 en de prijs gelijk aan P2. c. Bij perfecte prijsdiscriminatie zal de laatste consument een prijs betalen die gelijk is aan P2 d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
13. QV= 228-12p, de prijs verandert van p=15 naar p=12. Hoe verandert het CS? a. CS neemt toe met 144 b. CS neemt af met 144 c. CS neemt af met 198 d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist (Verklaring: Neemt toe met 198)
14. Beschouw bovenstaande figuur. Invoering van productiequota op Q=8, welke uitspraak is juist a. CS is gelijk aan 80 b. CS is gelijk aan 20 c. PS is gelijk aan 10 d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist Uitleg: zie figuur.
15. Bekijk de volgende uitspraken: I.Bij Porter is de interne concurrentie de belangrijkste drijvende kracht, dit is de concurrentie tussen
bestaande aanbieders en potentiële concurrenten. II.Er zijn 2 soorten toetredingsdrempels, namelijk structurele en schaalvoordelen
a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
16. Het aanbod aan voetballen is elastischer dan het aanbod aan basketballen. De vraag naar beide artikelen is even groot. Door een schok verschuift ze naar links. Welke uitspraak is juist? a. Stijging van de vraag naar voetballen > stijging van de vraag naar basketballen b. Stijging van de vraag naar voetballen < stijging van de vraag naar basketballen c. Daling van de vraag naar voetballen > daling van de vraag naar basketballen (Verklaring: zie waanzinnig mooie tekening hieronder) d. Daling van de vraag naar voetballen < daling van de vraag naar basketballen
17. Bekijk volgende figuur. Welke uitspraak is juist?
a. Prijs van goed X stijgt b. Prijs van goed X daalt c. Prijs van goed Y stijgt d. Prijs van goed Y daalt
18. Onderstaande matrix is gegeven, het betreft de optie om gelijktijdig al dan niet te ‘folden’ in een spel poker tussen Lennart en Jelle.
Jelle → Lennart ↓ Niet-folden Folden
Niet-folden 5, 5 25, -15
Folden -10, 20 10,10
I.Het betreft hier een Prisoners’ Dilemma.
II.Indien Lennart eerst zou mogen kiezen, zou de uitkomst niet verschillen met het evenwicht indien beiden tegelijk zouden kiezen. a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
(verklaring: I: Prisoners’ Dilemma is als het Nash-evenwicht verschilt van de Pareto-efficiënte oplossing. Pareto-efficiënt is rechts beneden en Nash-evenwicht is linksboven. II: Lennert kiest eerst en kiest dus de optimale oplossing voor hem, als hij weet wat Jelle gaat doen in elke situatie. Stel Lennart kiest (eerst) Niet-folden dan kiest Jelle ook voor Niet-folden. Stel Lennart kiest (eerst) Folden dan kiest Jelle voor Niet-folden; uit die 2 opties is dus Niet-folden voor Lennart de beste keuze wat zal leiden tot Jelle die ook niet fold.)
19. I.Impliciete kosten zijn kosten die geen cashflow zijn
II.Investering in R&D project voor 2mio €, met als opbrengst 15mio €. Maar die 2mio € ook kunnen investeren in ander project dat 8mio € zou opbrengen. De opportuniteitskost is dan 6mio €. a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
20. Welke van de onderstaande uitspraken is juist? I.Horizontale differentiatie is een productdifferentiatie waarbij goederen als inferieur en superieur
worden gezien ten opzichte van concurrerende producten. II.Het Stackelberg model wordt gekenmerkt door één bedrijf die zijn output kiest, waarna de andere
bedrijven volgen a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
21. Welke van de onderstaande uitspraken is juist? I.De totale kosten op korte termijn zijn altijd strikt kleiner dan die op lange termijn
II.De totale kosten op korte termijn zijn de som van de totale vaste kosten op korte termijn en de totale variabele kosten. a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
22. Als de lange termijn gemiddelde kosten dalen met meer hoeveelheden Q dan.. I.… zijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde kosten, MK(Q) < GK(Q)
II.… betreft het economies of scale a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
23. Wanneer de overheid een accijns (of vaste taks per eenheid) invoert in een markt met volmaakte mededinging, stijgt de prijs die consumenten moeten betalen en daalt de nettowinst (zijnde consumentenprijs – taks) die producenten krijgen. Deze taks zal meer gedragen (of betaald) worden door de consumenten indien: a. ƐpA groot is en |ƐpV| groot is b. ƐpA groot is en |ƐpV| klein is c. ƐpA klein is en |ƐpV| klein is d. ƐpA klein is en |ƐpV| groot is
24. Welke van onderstaande uitspraken zijn juist? I.Producten uit onderstaande figuur zijn perfecte substituten
II. Linker- en rechterschoenen zijn perfecte complementen
a. I en II zijn beiden juist b. I is juist, II is onjuist c. I is onjuist, II is juist d. I en II zijn beiden onjuist
25. Welke uitspraak is juist? In monopolistische concurrentie: a. Verschillende bedrijven zijn als substituten voor elkaar b. Markt met 1 koper en veel verkopers c. Vrije toe- en uittreding in de markt d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
26. Stel afnemende schaalopbrengsten. Op huidige moment Q= 500, L= 10 en K=5. Als we willen stijgen tot Q=2000 dan hebben we hiervoor nodig: a. Minder dan L=40 en minder dan K=20 b. Minder dan L=40 en meer dan K=20 c. Meer dan L=40 en minder dan K=20 d. Meer dan L=40 en meer dan K=20
27. Appelen en peren: de prijs van appelen daalt met 10%, de verkoop van peren daalt bijgevolg met 16%. Wat is de kruiselingse prijselasticiteit? a. 1,6 b. -1,6 c. 0,625 d. -0,625
(Verklaring: formule invullen, procentuele verandering in vraag naar perenprocentuele verandering in prijs van appelen = -16-10 = 1,6))
28. Stel dat de monopolist met de volgende vraagfunctie wordt geconfronteerd: p = 200 -3q. Zijn marginale kostenfunctie is MK = 150 + 4q. Welke prijs zal de monopolist vragen om zijn winst te maximaliseren ? a. 125 b. 165 c. 185 d. 205
29. Duid het juiste antwoord aan. In het oligopoliemodel van Cournot … a. kiest elke onderneming de hoeveelheid die ze zal produceren, met het oog op winstmaximilisatie b. kiest elke onderneming de prijs voor haar product, met het oog op winstmaximalisatie c. heeft geen van de ondernemingen marktmacht omdat elke onderneming een identiek product verkoopt d. maakt elke onderneming haar winstmaximaliserende beslissing op basis van de gehele marktvraag, zoals een monopolist
30. Hoeveel Nash-evenwichten telt volgend spel? Adriaan → Wim ↓ Boven Midden Onder
Boven 3, 3 5, 3 5, 2
Midden 3, 4 4, 4 4, 3
Onder 2, 5 3, 4 3, 3
a. 2 b. 3 c. 4 d. Geen van de antwoorden a, b of c is juist
(Verklaring: “Onder”-strategie is een gedomineerde strategie voor beide spelers en mag je dus schrappen uit matrix. De onderlijnde getallen duiden de keuze aan van elke speler. Er zijn dan 3 Nash-evenwichten, deze vakjes zijn gekleurd.)
31. Veronderstel een monopolist die één markt bedient vanuit twee verschillende fabrieken. De eerste fabriek heeft een marginale kost MK1 (Q1) = 10 + 40Q1, en de tweede heeft als marginale kost MK2 (Q2) = 50 + 10Q2; waarbij Q1 en Q2 de hoeveelheden voorstellen die geproduceerd worden,
respectievelijk in fabriek 1 en 2. De inverse marktvraag wordt gegeven door p (Q) = 190 – Q. Hierbij is Q de totale marktvraag, of de som van Q1 en Q2.
Welke van onderstaande uitspraken is juist? a. De prijs die de monopolist zal vragen, bedraagt p = 187,5 b. De totale marginale kost (over beide fabrieken) is MKT = 8Q + 42 c. De marginale opbrengst voor de monopolist bedraagt MO = 190 - Q d. De monopolist zal 4,375 eenheden produceren in de eerste fabriek; en 13,5 eenheden in de tweede fabriek
32. Beschouw onderstaande figuur De vraag- en aanbodcurves op de binnenlandse markt (domestic demand and supply) en de prijs op de wereldmarkt (pw) zijn gegeven.
Indien de overheid een binnenlandse (domestic) prijs van 50 euro wilt vastleggen, hoeveel bedraagt dan het importquotum en wat is het consumentensurplus (CS) en het producentensurplus (PS)? a. Er wordt een importquotum van 25 ingevoerd en het CS = 8 750; PS = 1 500 b. Er wordt een importquotum van 25 ingevoerd en het CS = 5 000; PS = 6 500 c. Er wordt een importquotum van 35 ingevoerd en het CS = 8 750; PS = 1 500 d. Er wordt een importquotum van 35 ingevoerd en het CS = 10 125; PS = 1 500
33. Welke van onderstaande uitspraken is/zijn juist? I.Blok-prijszetting (block pricing) is een vorm van derdegraads-prijsdiscriminatie waarbij de
consument een bepaalde prijs voor elk eenheid van de eerste blok (tot een bepaalde hoeveelheid) betaalt en een andere prijs voor extra eenheden uit de tweede blok
II.“Tying” is een strategie waarbij het bedrijf twee of meerdere versies van een product met elk een verschillend kwaliteitsniveau aan verschillende prijzen verkoopt. a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn beide onjuist
34. Stel dat ondernemingen A en B Cournot-duopolisten zijn in de zonnepanelenindustrie. De marktvraag wordt als volgt weergegeven: p = 120 – qA – qB. Hierbij stellen qA en qB de output voor van respectievelijk ondernemingen A en B. De marginale kost van elke onderneming is 60 euro.
Bereken voor het Cournot-evenwicht zowel de hoeveelheden voor ondernemingen A en B als de evenwichtsprijs.
a. qA = 20; qB = 20; p = 80 b. qA = 30; qB = 30; p = 60 c. qA = 60; qB = 60; p = 0 d. Op basis van bovenstaande informatie kan geen concrete uitspraak gedaan worden over de evenwichtshoeveelheden en -prijs. Uitleg: TOA = 120QA – Q2A – QA x QB TOB = 120QB – Q2B – QA x QB
MOA = 120 – 2 QA – QB MOB = 120 – 2 QB – QA MOA = MK QA = 20 MOB = MK QB = 20 P = 120 – 20 – 20 = 80
35. Een producent wordt op korte termijn geconfronteerd met de volgende gemiddelde kostenfunctie: GK = (200/q) + 0,3q2 + 6, hierbij is q de geproduceerde hoeveelheid of output. Beschouw de volgende uitspraken:
I.De vaste kosten voor deze producent bedragen 200 II.De gemiddelde variabele kosten bij een outputniveau van 10 bedragen 50
III.De marginale kosten bij een outputniveau van 12 bedragen 135,6 IV.De variabele kosten bij een outputniveau van 6 zijn kleiner dan 100
Welke van de onderstaande mogelijkheden is juist: a. Uitspraken I, II en III zijn correct, uitspraak IV is fout b. Uitspraken II en IV zijn correct, uitspraak I en II zijn fout c. Uitspraken I, II, en IV zijn correct, uitspraak III is fout d. Uitspraken I en III zijn correct, uitspraken II en IV zijn fout
36. Welke van de onderstaande uitspraken is juist? I.In het oligopoliemodel van Bertrand gedraagt één bedrijf zich als leider en kiest zijn hoeveelheid
eerst, waarna de andere bedrijven volgen een een output-beslissing nemen op basis van de hoeveelheid van de leider.
II.Verticale productdifferentiatie houdt in dat consumenten twee (of meer) producten kunnen onderscheiden op basis van superioriteit: het ene is betrekkelijk beter dan het andere. a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn beide onjuist
37. Veronderstel een monopolist met een constante MK van 13, en geen vaste kosten. De inverse marktvraag wordt gegeven door p(Q) = 58 - 3q waarbij Q de geproduceerde hoeveelheid voorstelt. De totale opbrengst is TO(Q) = 58Q - 3Q2
Wat is de waarde van de het producentensurplus indien de monopolist eerstegraadsprijsdiscriminatie kan toepassen.
a. 0 b. 337,5 c. 532,5 d. Geen van bovenstaande Bij eerste orde prijsdiscriminatie, zal de MKO(q) = p(q), aangezien elke consument zijn maximale bereidheid tot betalen zal geven aan het product. Dde evenwichtshoeveelheid is: p(q*) = MK = 13 ⇔ 58-3q=13 ⇔ q*=15 PS = (58 - 13) x 15 / 2 = 337.5
38. Vul correct aan. “Wanneer de overheid niet ingrijpt op een markt van volmaakte mededinging, zal de evenwichtsprijs die tot stand komt …”
a. het consumentensurplus maximaliseren b. het producentensurplus maximaliseren c. zowel het consumenten- als producentensurplus maximaliseren d. de som van consumenten- en producentensurplus maximaliseren
39. Welke van onderstaande uitspraken is juist? I.Elk Nash-evenwicht is een combinatie van dominante strategieën
II.Niet elke combinatie van dominante strategieën is een Nash-evenwicht a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn beide onjuist (verklaring: het is net het tegenovergestelde, een combinatie van dominantie strategieën is altijd een Nash-evenwicht maar niet omgekeerd)
40. Welke van onderstaande uitspraken is juist? I.De meso-omgeving van een bedrijf is de bredere economische, sociale, politieke en technologische
omgeving waarin het bedrijf actief is. II.De structuur van een bedrijfstak ondergaat voortdurend wijzigingen onder invloed van drijvende
krachten waar een onderneming geen invloed op heeft. a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist I en II zijn beide onjuist (verklaring: I gaat over de macro-omgeving; II: een onderneming kan wel invloed hebben, onder meer door innovatie, productiviteit …)