Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

36
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) UvA-DARE (Digital Academic Repository) Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie: implicaties voor onderzoek en hulpverlening Dekovic, M. Link to publication Citation for published version (APA): Dekovic, M. (2000). Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie: implicaties voor onderzoek en hulpverlening. (Oratiereeks). Amsterdam: Vossiuspers AUP. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. Download date: 18 Mar 2018

Transcript of Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Page 1: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie: implicaties voor onderzoek enhulpverleningDekovic, M.

Link to publication

Citation for published version (APA):Dekovic, M. (2000). Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie: implicaties voor onderzoek en hulpverlening.(Oratiereeks). Amsterdam: Vossiuspers AUP.

General rightsIt is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s),other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulationsIf you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, statingyour reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Askthe Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

Download date: 18 Mar 2018

Page 2: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Opvoedingsproblemen in (pre-) adolescentie

Page 3: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Vossiuspers AUPDeze uitgave is tot stand gekomen onder auspiciën van de Universiteit van Amsterdam.

Omslag: Colorscan, VoorhoutOpmaak: JAPES, AmsterdamFoto omslag: Carmen Freudenthal, Amsterdam

ISBN 90 5629 118 1

© Vossiuspers AUP, Amsterdam, 2000

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautoma-tiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mecha-nisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming vande uitgever.Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j0

het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en arti-kel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan deStichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uit-gave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich totde uitgever te wenden.

Page 4: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Opvoedingsproblemen in (pre-) adolescentieImplicaties voor onderzoek en hulpverlening

Rede

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt vanhoogleraar in de Orthopedagogiekaan de Universiteit van Amsterdam

op vrijdag 3 december 1999

door

Maja Dekovic

Vossiuspers AUP

Page 5: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie
Page 6: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Mijnheer de Rector Magnificus, geachte toehoorders,

Het thema van deze rede ‘Opvoedingsproblemen in de (pre-) adolescentie’ zou ikwillen introduceren door een aantal uitspraken aan u voor te lezen van ouders vanadolescenten over de opvoeding in deze leeftijdsfase (uit J/M Maandblad voor ouders,oktober 1999):

‘Je weet niet wat je te wachten staat, er is niet veel informatie over en erwordt ook niet veel over gepraat vóór het zover is. Opeens word je in het die-pe gegooid en moet je maar zien dat je het redt.’ (moeder van een dochtervan 15)

‘Ik ervaar het begin van de puberteit ook een beetje als rouw. Je raakt je kindkwijt. Vroeger had je het zo gezellig samen, nu lijken ze echt alles uit de kastte trekken om zich onmogelijk te maken.’ (moeder van een zoon van 16)

‘Je denkt heel naïef dat jouw kind niet zal liegen, dat doet het misschien ookniet als het klein is, maar als puber dus wel.’ (moeder van een zoon van 16)

‘Als je kinderen klein zijn, word je van haver tot gort begeleid. Alles word jegeleerd, van hoe je ze in de wieg moet leggen en een pamper moet omdoen,tot hoe je hun taalgevoel of spel kunt bevorderen. Maar als ze de puberleef-tijd hebben bereikt, sta je er alleen voor.’ (moeder van een tweeling van 16)

Hierover ga ik het hebben: over de kleine en grote opvoedingsproblemen die zichkunnen voordoen in gezinnen met adolescenten. Daarbij zal het accent liggen ophet onderzoek naar de opvoeding in deze periode. Ik zal een beeld schetsen van de

5

Page 7: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

onderzoeksvragen waarmee ik me in de komende jaren ga bezighouden. Tevens wilik de relevantie van dit onderzoek voor de orthopedagogische praktijk belichten.

Kenmerken van (pre-) adolescentie

De leeftijdsperiode waarover ik het ga hebben is de periode van (pre-) adolescentieen adolescentie (van ongeveer 10 -11 tot ongeveer 17 -18 jaar). Er is een aantal re-denen om de aandacht speciaal op deze leeftijdsgroep te richten.

Ten eerste, de periode van preadolescentie en vroege adolescentie wordt vaakgezien als een gevoelige periode voor de ontwikkeling van probleemgedrag, vanwe-ge de vele veranderingen die zich in een snel tempo voordoen in bijna alle domei-nen van het leven van het kind: biologische veranderingen (begin van puberteit),cognitieve veranderingen, de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs,veranderingen in de sociale relaties met leeftijdgenoten, veranderingen in de ou-der-kindrelatie. Inderdaad, epidemiologische studies hebben laten zien dat er indeze periode sprake is van een toenemende prevalentie van klinische stoornissen(eetstoornissen, schizofrenie) en verschillende typen psychosociale problemen (an-tisociaal gedrag, depressiviteit, zelfmoordpogingen) (McCord, 1990; Moffit, 1993;Petersen & Hamburg, 1986).

Ten tweede, deze periode is niet alleen stressvol voor de kinderen, maar ookvoor de ouders. Hoewel empirisch onderzoek het populaire idee sterk gerelati-veerd heeft dat adolescentie een periode van ‘storm en stress’ is, zijn er toch aanwij-zingen dat de ouder-kindrelatie tijdens de adolescentie inderdaad verslechtert invergelijking met de kinderjaren. Het begin van de puberteit en de seksuele rijpinggaan vaak gepaard met een toename van conflicten, afname van cohesie in het gezinen vergroting van de emotionele afstand tussen ouder en kind (Holmbeck & Hill,1991; Steinberg, 1987). Zowel Amerikaanse (Gecas & Sef, 1990) als Nederlandseouders (Dekovic, Groenendaal & Gerrits, 1996; Dekovic, 1999a) ervaren de perio-de van puberteit en adolescentie als de meest moeilijke periode voor ouders. Onge-veer 65% van alle ouders, ongeacht de leeftijd van hun eigen kinderen, verwachtdat zij het moeilijk gaan krijgen als het kind de adolescentie bereikt. Ouders van pu-bers en adolescenten rapporteren meer ruzies met hun kinderen, meer depressievegevoelens en minder satisfactie met opvoeding dan de ouders met jongere kinde-

6

MAJA DEKOVIC

Page 8: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

ren. Daarnaast voelen de ouders zich minder competent in hun ouderlijke rol (De-kovic, Goenendaal & Gerrits, 1996).

De derde reden om speciale aandacht te geven aan deze leeftijdsperiode heeftbetrekking op het tijdstip waarop de hulpverlening wordt ingeschakeld. Vaak wordtgepleit voor vroegtijdige interventies op jeugdige leeftijd voor kinderen die dan aldreigen te ontsporen (Junger-Tas, 1997). Maar een feit is dat het merendeel van dejongere kinderen dat probleemgedrag vertoont, niet bereikt wordt door de hulp-verlening (Bailey & Gerralda, 1989; Offord et al., 1987). De Nederlandse gegevenswijzen in dezelfde richting: slechts 17% van jongere kinderen met ‘klinische’ scoreswordt verwezen naar een hulpverleningsinstelling (Koot & Verhulst, 1992). Eenmogelijke verklaring is dat de ouders aarzelen om hulp te vragen, zij trachten zelf deproblemen op te lossen en zolang het kind nog jong is, lukt dat. Naarmate het kindouder wordt, worden de problemen (of uitingen van problemen) meer serieus enzijn de ouders gedwongen om hulp te zoeken. Het lukt bijvoorbeeld de meeste ou-ders om met ongehoorzaamheid of schoolaanpassingsproblemen van een 6-jarigeom te gaan, maar dezelfde problematiek bij adolescenten uit zich op een andere ma-nier: extreem agressief gedrag, delinquentie, spijbelen en dergelijke. Negatieve ge-volgen van dit soort gedrag zijn voor de ouders meer zichtbaar; ouders kunnen zichdan machteloos voelen en kunnen het geloof in de eigen opvoedingscompetentieverliezen.

Naast deze groep gezinnen en kinderen waarin problemen eigenlijk al eerderbestonden maar tot de adolescentie hanteerbaar waren, is er ook een groep waarvande problemen pas in deze leeftijdsfase beginnen. Bijna 80% van alle adolescenten(12 tot 18 jaar) vertoont een of andere vorm van probleemgedrag, zoals kleine dief-stal, vandalisme, spijbelen, zich niet aan de regels houden, overmatig gebruik vanalcohol en dergelijke (Moffit, 1993; Loeber & Farington, 1998; Resnick & Burt,1996). Niet al deze gedragingen zijn een bedreiging voor de ontwikkeling. Integen-deel, uit onderzoek blijkt dat juist de adolescenten die nooit iets uithalen slechterscoren op sociale vaardigheden, op acceptatie door leeftijdgenoten en op zelfver-trouwen (Moffit, 1993; Sheldler & Block, 1990). Andere onderzoeksresultaten be-vestigen dit: een bepaalde mate en een bepaald soort probleemgedrag is eigenlijkeen indicator dat het goed gaat met de adolescent (Silbereisen & Noack, 1988).Toch kan dit voor de ouders en voor anderen uit de omgeving een reden zijn om (te-recht) hulp in te schakelen. Want hoewel vele adolescenten er vanzelf uitgroeien, isde kans aanwezig dat experimenteel gedrag een vast patroon wordt, indien hierop

7

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 9: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

niet adequaat gereageerd wordt. Daarnaast zijn de negatieve gevolgen van dit soortprobleemgedrag voor de adolescent zelf (bijvoorbeeld het niet afmaken van deopleiding), maar ook voor de omgeving (veel last die veroorzaakt wordt, het leedvan de slachtoffers) zeker reden genoeg om in te grijpen.

De opvoedingsproblemen in de adolescentie zijn natuurlijk niet alleen aan deadolescent toe te schrijven. De opvoeding van adolescenten vraagt om andere vaar-digheden van ouders dan de opvoeding van jongere kinderen. Met adolescentenmoet bijvoorbeeld meer onderhandeld worden (Slot & Spanjaard, 1996). De be-hoefte van adolescenten om ouderlijke autoriteit in twijfel te trekken, kan verwar-rend zijn voor de ouders. Sommige ouders van adolescenten kunnen moeite hebbenmet het opgeven van controle en met het aanpassen aan nieuwe eisen gerelateerdaan een effectieve opvoeding in deze periode. Voor sommige ouders kan de ontwik-keling van autonomie bij adolescenten beleefd worden als een aanval op het gezins-systeem, een aanval op hun rol als opvoeder. Deze rol als opvoeder is voor veleouders een belangrijk onderdeel van hun zelfdefinitie en dus kunnen conflicten metkinderen gepaard gaan met gevoelens van verlies, gevoelens van minder waardevolen invloedrijk zijn. Naast deze door de adolescent gestuurde ontwikkelingen –ontwikkeling van autonomie en zelfstandigheid en daarmee ook noodzakelijkeveranderingen in de ouder-kindrelatie – hebben ouders hun eigen ‘midlife’-ont-wikkelingstaken die min of meer los staan van hun rol als opvoeder: het (opnieuw)evalueren van de eigen levenssituatie en van de keuzes die gemaakt zijn (Bolger,Delongis, Kessler, Wethington, 1989; Silverberg & Steinberg, 1990). Dit alles kanleiden tot een stagnerend opvoedingsproces dat zich eigenlijk in deze leeftijdsfasevoor de eerste keer manifesteert.

Samenvattend, deze leeftijdsperiode is een gevoelige periode voor het ontstaanvan probleemgedrag. Het is een periode die door veel ouders als moeilijk ervarenwordt. Het is een periode waarin de behoefte kan ontstaan – voor de eerste keer –voor de hulpverlening. Een aanzienlijk percentage van de cliënten in jeugdhulpver-leningsinstellingen bestaat uit adolescenten en hun gezinnen. Bij sommige gezinnen(en dat is de grootste groep) kan bestaande maar tot dan toe hanteerbare problema-tiek de draagkracht van ouders overstijgen. In andere gevallen kunnen de proble-men zich pas in de adolescentie openbaren. Vroegtijdig ingrijpen, hoe wenselijk danook, is niet meer mogelijk. Maar specifieke kenmerken van (pre-) adolescentie zor-gen er gelukkig voor dat deze fase zich goed leent om in te grijpen. Het is een over-gangsperiode: een periode waarin sprake is van vele veranderingen en waarin het

8

MAJA DEKOVIC

Page 10: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

normale equilibrium per definitie doorbroken is. Zowel de adolescenten als de ou-ders moeten nieuwe gedragspatronen ontwikkelen om te kunnen beantwoordenaan de nieuwe eisen die aan hen gesteld worden. Ingrijpen op zo’n moment ver-hoogt de kans dat gedragspatronen worden geleerd die het mogelijk maken om deontwikkeling in een meer positieve richting te wenden (Kazdin, 1997).

Traditioneel georiënteerde hulpverleningsinstellingen op het gebied van jeugd-zorg hebben vaak moeite met een adequate reactie op de problemen van kinderenen hun ouders. Een van de redenen is het ‘enkelvoudig probleem’-perspectief. Zijrichten zich vaak op slechts één risicofactor (zoals incompetent ouderschap) of éénenkele ongewenste ‘uitkomst’ (zoals schooluitval) (Resnick & Burt, 1996). Hetwordt echter in toenemende mate duidelijk dat ontwikkelings- en opvoedingspro-blemen aan elkaar gerelateerd zijn en door een heel scala van factoren bepaaldworden. Een interventie die gericht is op slechts één probleem is daardoor weinigeffectief. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat zulke gefragmenteerde interventiesnauwelijks langetermijneffecten hebben en vaak leiden tot een onnodige vermeer-dering van inspanningen (Kazdin, 1993a, 1993b, 1997; Patterson, DeBaryshe &Ramsey, 1989; Tolan, Guerra & Kendall, 1995). Volgens de thans geldende inzich-ten is het dan ook weinig zinvol om de problemen gescheiden en onafhankelijk vanelkaar aan te pakken. Het is noodzakelijk om samengestelde interventies te ontwer-pen, die gekenmerkt worden door een uitgebreide en gelijktijdige aanpak van ver-schillende probleemgebieden, de zogenaamde ‘integratieve jeugdzorg’ (Borduin,Mann, Cone, Henggler, Fucci, Blaske & Williams, 1995; Yperen, Rest & Vermunt,1999).

Nu is dat natuurlijk makkelijker gezegd dan gedaan. Ideaal gesproken zouden in-terventies ontwikkeld moeten worden op basis van conceptuele modellen omtrentprocessen die tot problemen leiden, en op basis van empirisch onderzoek waarindeze modellen getoetst worden: ‘evidence based’-interventies (Dodge, 1993).Inmiddels is een en ander bekend over het probleemgedrag bij deze leeftijdsgroepen over de factoren die ertoe bijdragen dat er opvoedingsproblemen ontstaan. Maarer zijn ook vele vragen die nog onvoldoende beantwoord zijn. In het navolgende zalik een poging wagen om een aantal thema’s uit te lichten. Deze thema’s hebben be-trekking op de kennis die we nodig hebben om succesvolle geïntegreerde hulpver-lening te ontwikkelen en op de manier waarop we deze kennis verzamelen. Ik beginmet de kern van ons vakgebied: de ouder-kindrelatie.

9

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 11: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Opvoeding: de ouder-kindrelatie

Het denken over de ouder-kindrelatie is in de laatste drie decennia aanzienlijk ver-anderd. Ik zal een aantal keerpunten noemen. De modellen waarin opvoeding ge-zien wordt als éénrichtingsverkeer waarin de ouder het kind beïnvloedt, hebben alin 1968 belangrijke kritiek gekregen met het werk van Bell. Hij heeft de rol van hetkind als sturende kracht in de opvoeding benadrukt en heeft laten zien dat het kindouderlijke opvoedingsstijl en disciplinetechnieken beïnvloedt. Hiermee is het mo-del van éénrichtingsverkeer veranderd in een model van wederzijdse beïnvloeding.Een aantal jaren verder werd dit model verder verfijnd en kreeg het een nieuwenaam: het transactionele model (Sameroff & Chandel, 1975). Hierin wordt ervanuitgegaan dat ouder en kind elkaar wederzijds beïnvloeden en dat zij op basis vanhun eerdere ervaringen in interacties met elkaar bepaalde verwachtingen opbou-wen, die hun toekomstige interacties weer beïnvloeden. Het model plaatst de ou-der-kindrelatie in de tijd en benadrukt het dynamische karakter van deze relatie.

Bronfenbrenner (1986) heeft een belangrijke rol gespeeld in de verdere ontwik-keling van het denken over opvoeding. Hij heeft een conceptueel kader geboden omde ouder-kindrelatie in een bredere context te plaatsen. Daarnaast heeft hij latenzien dat contexten waarin zowel de ouder als het kind functioneren (bijvoorbeeldhet werk van de ouder, de school van het kind) elkaar ook wederzijds beïnvloeden.

In de jaren tachtig werd veel aandacht besteed aan het definiëren en operationa-liseren van risico- en protectieve factoren in de ontwikkeling (Garmezy, Masten &Tellegen, 1984; Rutter, 1987). Deze factoren, die óf de kans op problemen vergro-ten óf beschermen tegen risico’s, kunnen op verschillende niveaus geplaatst wor-den: op het niveau van het individu, op het niveau van dyadische relaties, op het ni-veau van het gezin zelf, of in de omgevingen buiten het gezin.

Begin jaren negentig zien we een opleving van gedragsgenetisch onderzoek(Scarr, 1992). De genetische invloeden op de ontwikkeling van het kind worden aanhet model toegevoegd en het effect dat opvoeding op de ontwikkeling van het kindzou hebben, wordt gerelativeerd (Harris, 1995).

Het zal duidelijk zijn dat de modellen steeds ingewikkelder zijn geworden, vaneen relatief simpel model waarin alleen wordt gekeken naar wat de ouder doet naarhet kind toe, tot een model waarin de samenhang wordt bestudeerd tussen de ver-scheidenheid van factoren die zich op verschillende niveaus bevinden en die ofweleen risico- ofwel een protectieve functie hebben. De ouder-kindrelatie wordt ge-

10

MAJA DEKOVIC

Page 12: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

zien als een relatie die in de loop der tijd verandert, waarin beide partners actieveparticipanten zijn en die beïnvloed wordt door het grote aantal factoren in het kind,in de ouder, in het gezin en buiten het gezin.

Dit laatste model, vaak het transactionele ecologische ontwikkelingsmodel ge-noemd, lijkt tegenwoordig algemeen geaccepteerd. Ook Nederlandse auteurs wer-ken ermee (Gerris, 1989; Riksen-Walraven, 1989; Ploeg & Scholte, 1990; Rispens,Meeus & Hermanns, 1996). Maar het is helaas zo dat opmerkingen over dit modelvaker te vinden zijn in een verplichte paragraaf in de discussiesectie, dan in de inlei-ding of in de methodesectie. Met andere woorden, het model wordt gebruikt om deonderzoeksresultaten te interpreteren in plaats van het onderzoeksdesign te sturen.

Hoe zou het onderzoek dat recht doet aan zo’n model eruit moeten zien? Ik ganiet meer beloven dan wat ik op dit moment waar kan maken. U zal geen definitiefantwoord horen op deze vraag. Ik wil wel een aantal suggesties geven hoe we dich-terbij kunnen komen.

Ik begin met de concepten die we onderzoeken. Het is nog steeds zo dat in demeeste onderzoeken naar opvoeding de focus ligt op het opvoedingsgedrag van deouders. Het opvoedingsgedrag wordt vaak in termen van twee opvoedingsdimen-sies gedefinieerd: ondersteuning en controle (zie voor een mooi overzicht Janssens,1998). Er zijn goede redenen om deze twee concepten te kiezen. Ze sluiten name-lijk aan bij twee belangrijke functies die de ouders vervullen. De eerste functie ishet creëren van een verzorgende, beschermende omgeving waarin het kind kanleren en zich kan ontwikkelen. Met andere woorden, de ouders zorgen voor hetbevredigen van de affectieve behoeften van het kind en voor het bieden van emotio-nele steun. De tweede functie betreft de overdracht van kennis, waarden en nor-men, en het bieden van structuur. De taak van de ouder is niet alleen ervoor te zor-gen dat het kind als individu zich kan ontwikkelen (ondersteuning), maar ook dathet zich leert aanpassen aan de regels en omgangsnormen die gelden in de samenle-ving waarin het kind opgroeit (controle). Deze twee globale constructen wordenmeestal in het onderzoek verder verfijnd. De ouderlijke ondersteuning wordt gede-finieerd en geoperationaliseerd als ouderlijke warmte, responsiviteit of sensitivi-teit. De termen die gebruikt worden als indicatie voor ouderlijke controle zijn au-toritatieve en autoritaire controle, inductie, uitleg, toezicht houden, restrictiviteit,striktheid, et cetera.

Hoe aannemelijk deze twee concepten ook lijken, er zijn een aantal vraagtekensdie ik hierbij wil plaatsen.

11

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 13: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

De eerste vraag luidt: in hoeverre wordt er rekening gehouden met het ontwikke-lingsniveau van het kind bij het definiëren en operationaliseren van deze tweedimensies? Het uitgangspunt bij het vaststellen van de belangrijkste aspecten vanopvoeding zou de ontwikkelingsbehoeften van het kind moeten zijn. En die ver-schillen per ontwikkelingsperiode. De behoefte van een adolescent aan meer auto-nomie bijvoorbeeld, vereist een aanpassing in de ouderlijke controle, niet alleen inde hoeveelheid controle, maar ook in de manier waarop de controle wordt uitgeoe-fend. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat bepaalde concepten niet adequaat zijn omrelevant opvoedingsgedrag te meten voor deze leeftijd. Zo hangt ouderlijke contro-le gedefinieerd als inductie (dat wil zeggen, uitleg geven, wijzen op de gevolgen vanhet gedrag voor het slachtoffer) wel samen met de ontwikkeling van het kind in debasisschoolperiode, maar niet met de ontwikkeling van een adolescent (Barnes &Farrell, 1992). In de adolescentie spelen andere concepten een belangrijkere rol: demate waarin de adolescent participeert in gezamenlijke beslissingen en de matewaarin de ouder toezicht houdt op het kind.

De tweede vraag is: in hoeverre passen de concepten om ouderlijk gedrag te de-finiëren in deze tijd? Anders gezegd, in hoeverre differentiëren deze concepten te-genwoordig nog tussen de ouders? Uit eigen onderzoek (Dekovic, Groenendaal &Gerrits, 1996), maar ook uit onderzoeksresultaten van andere Nederlandse onder-zoekers (Gerris et al., 1993), kom ik tot de conclusie dat vele van de concepten diewe gebruiken nauwelijks in staat zijn om de verschillen tussen de ouders vast te stel-len. Nederlandse ouders scoren extreem hoog op alle concepten die ouderlijkeondersteuning meten. De fysieke straf of machtsuitoefening komt volgens eigenzeggen nauwelijks voor. Ik moet even toevoegen dat de meeste onderzoeken waar-naar ik nu verwijs, uitgevoerd zijn met ‘niet-klinische’ groepen en door middel vanzelfrapportage. Ouders die niet in de hulpverlening zitten en die het leuk vindenom mee te werken aan onderzoek naar opvoeding verschillen niet veel van elkaar inde eigen beoordeling van steun die ze aan hun kind geven en in de manier en matewaarin ze controle uitoefenen. Maar ook de ouders die problemen ervaren scorenvrij hoog op steun die ze aan hun kinderen geven en laag op straffen (As, 1999). Hetgebruik van een andere methode om ouderlijk opvoedingsgedrag vast te stellen isniet echt een oplossing. Ook uit observatieonderzoek blijkt dat Nederlandse ouderszich volgens het boekje gedragen (weliswaar wat minder dan volgens zelfrapporta-ge, maar niettemin zijn de verschillen tussen ouders niet erg groot). Dus het ligtniet aan de methode, het ligt aan de concepten zelf. Ter herinnering, de concepten

12

MAJA DEKOVIC

Page 14: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

die we nu gebruiken, zoals autoritatieve en autoritaire controle, zijn meer dan der-tig jaar oud. En in de tussentijd is er veel veranderd in het denken over de ouder-kindrelatie, niet alleen in wetenschappelijke kringen, maar ook in de samenleving inhet algemeen. Denk bijvoorbeeld aan de toenemende aandacht voor de opvoedingin de media, aan de toename in het aantal instellingen op het gebied van opvoedings-ondersteuning et cetera. Het kind is een belangrijk ‘product’ geworden; oudershebben geleerd wat ze moeten zeggen als we weer eens langs komen met onze vra-genlijsten. Toch zijn er verschillen tussen de ouders en die verschillen zijn wel be-langrijk voor de ontwikkeling van het kind. Maar als die verschillen niet te vindenzijn in het opvoedingsgedrag zoals we dat nu meten, waar dan wel? Ik kom hier zoop terug.

Misschien is het u ontgaan, maar tot nog toe heb ik het steeds gehad over het op-voedingsgedrag: wat doet de ouder naar het kind toe, hoe gedraagt de ouder zich.En dat impliceert eigenlijk het eerste ouderwetse model van opvoeding – opvoe-ding als éénrichtingsverkeer waarin de richting van de invloed vanuit de ouder naarhet kind gaat. Zoals ik al zei, deze simpele weergave van de opvoedingswerkelijk-heid is allang verlaten. De ouder-kindrelatie omvat twee partners: de ouder en hetkind. Er zijn inmiddels genoeg bewijzen dat het kind een actieve participant is enzijn/haar ontwikkeling en opvoeding mede stuurt (Lytonn, 1990; Russell & Russel,1989). Om deze wederzijde beïnvloeding binnen de ouder-kindrelatie te bestude-ren is het niet genoeg om alleen naar het gedrag van de ouder te kijken. Minstens zobelangrijk is het om te kijken hoe het kind zich gedraagt en met welke eigenschap-pen hij/zij in de relatie stapt. In een recent themanummer van het Journal of Socialand Personal Relationships over reciprociteit en bidirectionaliteit in de ouder-kindre-latie vond ik een mooi citaat dat ik u niet wil onthouden:

...the study of the parent to the exclusion of the child or the child to the ex-clusion of the parent is similar to studying the sound of one hand clapping. Bi-directional influence considers that a satisfactory sound is produced whenthe parent’s hand and the child’s hand clap together. (Lollis & Kuczynski,1997, p. 457)

Maar de ouder en het kind vertonen niet zomaar een bepaald gedrag. Hun gedragnaar elkaar toe vormt de basis voor de relatie die ze hebben en het gedrag krijgt be-tekenis binnen de context van deze duurzame relatie. De kwaliteit van die relatie

13

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 15: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

kan gezien worden als een geheel van attitudes van waaruit ouders en kinderen el-kaar benaderen, en die een emotionele band schept tussen de ouders en het kind.Dit impliceert meer aspecten dan alleen het gedrag. Het heeft ook betrekking op deemotionele houding van de ouder ten opzichte van het kind, de acceptatie of ver-werping van het kind en de ouderlijke gehechtheid aan het kind (Lollis & Kuczynski,1997; Darling & Steinberg, 1993). En natuurlijk ook omgekeerd: van het kind naarde ouder toe. Omdat dit concept minder doelgericht en situatiespecifiek is, zegt hetmeer over de duurzame aspecten van de ouder-kindrelatie. Uit eigen onderzoek(Dekovic, Janssen & As, te verschijnen) blijkt dat de indicatoren van de kwaliteit vande relatie tussen de ouder en de adolescent veel betere voorspellers zijn voor deontwikkeling van de adolescent dan indicatoren van opvoedingsgedrag. Om eventerug te komen op de vraag waar de verschillen tussen de ouders zitten, wat zijn derelevante kenmerken van de opvoeding in deze leeftijdsperiode die het verschil uit-maken voor de ontwikkeling van het kind? De kwaliteit van de relatie die de ouderen het kind met elkaar hebben. De kwaliteit van deze relatie als context waarin op-voeding plaatsvindt, bepaalt ook de effectiviteit van het opvoedingsgedrag. Hetstraffen in de context van een warme en intieme relatie heeft een andere betekenisen een ander effect dan het straffen in de context van een afstandelijke en conflictu-euze relatie (Darling & Steinberg, 1992).

Ik heb gezegd dat de laatste tijd door sommige auteurs wordt gesuggereerd datde opvoeding relatief weinig invloed heeft op de ontwikkeling van het kind (Harris,1995). Voordat we deze suggestie kunnen accepteren, moeten we eerst zeker we-ten dat de opvoeding goed in kaart gebracht is, goed gemeten is (Zahn-Waxler,1996). En dat is een conclusie die ik niet kan trekken. Er is nog veel werk te verrich-ten in het onderzoek naar opvoeding.

Samenvattend volgt hier een aantal aandachtspunten voor het toekomstige on-derzoek naar opvoeding. Het eerste aandachtspunt is het zorgvuldig definiëren vanconcepten: het meten van aspecten van opvoeding die relevant zijn, die leeftijdsade-quaat zijn en die differentiëren tussen ouders. Het tweede aandachtspunt is erken-ning van het feit dat in de opvoedingsrelatie twee actieve participanten zijn. Het on-derzoek naar de manier waarop het kind richting geeft aan zijn eigen opvoeding(‘child effects’) is nu, dertig jaar na Bell, pas begonnen (Dunn, 1997). Het derdepunt betreft de kenmerken op het dyadisch niveau tegenover de kenmerken op hetniveau van het individu. Er is meer aandacht nodig voor concepten die kenmerkenvan relaties meten. De voorbeelden van deze kenmerken van opvoedingsrelaties

14

MAJA DEKOVIC

Page 16: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

zijn de kwaliteit van de communicatie tussen de ouder en het kind, de mate van ver-trouwen dat ze in elkaar hebben en de mate waarin ze zich emotioneel met elkaarverbonden voelen.

Ik heb het tot nu toe gehad over de ouder, het kind en de ouder-kindrelatie. Hetgedrag van de ouder en het gedrag van het kind vindt plaats in de context van hunonderlinge relatie. Nu wil ik deze focus verbreden. De ouder-kindrelatie staat nietop zichzelf en bevindt zich ook in een context: het gezin.

Opvoeding: het gezin

Een gezin bestaat uit meerdere relaties. De meeste onderzoeken naar gezinsinvloe-den richten zich echter op het bestuderen van de effecten van één relatie in het ge-zin: de ouder-kindrelatie. Daarnaast is er een grote groep studies die zich richt opde effecten van de relatie tussen de ouders op de ontwikkeling van het kind. Meestalgaat het om de effecten van huwelijksconflicten of echtscheiding (Cummings & Da-vies, 1994; Barber & Eccles, 1992; Fauber, Forehand, McCombs & Wierson, 1990;Hetherington & Anderson, 1988; Hetherington, Bridges & Insabella, 1998). In delaatste jaren zien we ook een toenemende interesse in siblingsrelaties (relatiestussen broertjes en zusjes) (Carey, 1992; Rowe & Gulley, 1992). Maar ongeachtwelke relatie het object van onderzoek is, het is meestal slechts één relatie. Om tekunnen begrijpen wat de rol van het gezin is in de ontwikkeling van het kind, heb-ben we studies nodig waarin het gezin in al haar complexiteit bestudeerd wordt.Om te beginnen door alle relaties in het gezin tegelijkertijd te bestuderen.

De eerste reden hiervoor is het feit dat de relaties binnen het gezin wederzijdsafhankelijk zijn en elkaar beïnvloeden. Dit feit wordt meestal genegeerd, hoewel erstudies zijn die hebben laten zien dat bijvoorbeeld huwelijksproblemen samenhan-gen met problemen in de ouder-kindrelatie (Erel & Burman, 1995; Fauber et al.,1990; Harold, Fincham, Osborne & Conger, 1997). Daarnaast kunnen relaties eencompenserende rol hebben. De negatieve effecten van de huwelijksproblemen ophet kind zijn kleiner indien het kind een warme, steunende relatie heeft met ten-minste één ouder (Emery, 1982). Maar de relaties kunnen ook een probleemver-sterkende rol hebben. Kinderen die een negatieve relatie hebben met hun ouders énwiens relatie met de ouders slechter is dan de relatie die hun broertje of zusje heeftmet de ouders, rapporteren het hoogste niveau van probleemgedrag (Stocker,

15

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 17: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

1995). Kortom, dyadische gezinsrelaties bestaan niet in een vacuüm, maar zijn af-hankelijk van andere relaties in het gezin. Het is daarom van groot belang om te ach-terhalen hoe deze relaties samen opereren.

Er is nog een belangrijke reden om meer dan één gezinsrelatie en meer dan éénkind in het gezin te onderzoeken. De gegevens afkomstig uit gedragsgenetisch on-derzoek hebben consistent laten zien dat de meest belangrijke bron van omgevings-invloeden de zogenaamde ‘niet-gedeelde omgeving’ is (Plomin & Daniels, 1987;Scarr, 1992). De niet-gedeelde omgevingsinvloeden worden niet gedeeld door allegezinsleden (zoals bijvoorbeeld, verschillen in opvoeding die twee kinderen uit het-zelfde gezin krijgen). De omgevingsinvloeden die alle kinderen in het gezin delen –de zogenaamde ‘gedeelde omgeving’, zoals ouderlijke stress of depressie, of desocio-economische status van het gezin – zijn, volgens de resultaten van gedragsge-netisch onderzoek, veel minder belangrijk. Onderzoeken waarin meer dan éénkind in het onderzoek participeert, hebben laten zien dat ouders zich anders gedra-gen naar verschillende kinderen in het gezin en dat deze verschillen in ouderlijk ge-drag invloed hebben, met name op het kind dat zich achtergesteld voelt (zie vooreen overzicht Dunn & Plomin, 1990). Daarnaast blijkt dat de aspecten van het gezindie vaak gezien worden als de gedeelde omgeving, zoals huwelijksconflicten, tochanders beleefd worden door verschillende kinderen in het gezin en dus ook ver-schillende effecten hebben (Boyce et al., 1998). Deze verschillen in perceptie be-staan niet alleen tussen kinderen, maar ook tussen de ouders en kinderen (Dekovic,Noom & Meeus, 1997). In het algemeen geldt dat de gezinsleden het gezin en de ge-zinsrelaties verschillend waarnemen (Larson & Richards, 1994). Dit is met namehet geval tijdens de (pre-) adolescentie (Noller & Callan, 1998; Paikoff, 1991). Dediscrepantie tussen hoe ouders zichzelf zien en hoe hun kinderen hen zien is dan hetgrootst. Haast vanzelfsprekend hebben de ouders de neiging om hun eigen gedragen de kwaliteit van hun relatie met het kind als meer positief te beoordelen dan hunkinderen doen (Demo, 1991; Barens & Farrel, 1992; Paulson & Sputa, 1996).

Dit alles pleit voor het bestuderen van binnen-gezin variaties door meerderekinderen uit een gezin in het onderzoek te betrekken en de specifieke ervaringenvan elk kind in het onderzoek te meten (Boer, 1997). Daarbij is het van belang omde subjectieve werkelijkheid vast te stellen, omdat de werkelijkheid die wij zelf con-strueren de meest belangrijke, meest invloedrijke is. De manier waarop de adoles-cent de gezinsrelaties percipieert, schijnt bijvoorbeeld meer effect te hebben op

16

MAJA DEKOVIC

Page 18: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

zijn/haar psychosociale aanpassing, dan de ‘objectieve’ bepaling van gezinsrelaties(Gecas & Schwalbe, 1986; Steinberg, Lamborn, Dornbusch & Darling, 1992).

Maar het gezin is meer dan een optelsom van de verschillende relaties. Dit is eenoud idee, afkomstig uit de gezinssysteemtheorie (Haley, 1976; Hoffman, 1981;Minuchin, 1974), dat vaak als basis dient voor verschillende soorten interventies inhet gezin, maar waarvan de assumpties slechts sporadisch empirisch getoetst zijn(Mann, Borduin, Henggeler & Blaske, 1990; O’Connor, Hetherington & Reiss,1998). Gezien de complexiteit van het onderzoeksobject (het gezin) is dit niet ver-wonderlijk. Om het gezin als systeem van relaties te bestuderen, moeten weprocessen bestuderen die zich afspelen op het niveau van het gezin. Met anderewoorden, we hebben concepten nodig die betrekking hebben op de systeemeigen-schappen.

Een mogelijke manier om het gezin als systeem van relaties te bestuderen, is omnaar de configuraties van gezinsrelaties te kijken. Deze benadering wordt vaak aan-geduid als de persoonsgerichte benadering (in tegenstelling tot de meer gebruike-lijke variabelengerichte benadering) (Bergman & Magnusson, 1997). Dat betekenthet identificeren van groepen gezinnen waarin verschillende patronen bestaan; bij-voorbeeld, gezinnen waarin sprake is van verstoring van één specifieke relatie(tussen één ouder en één kind) tegenover de gezinnen waarin meerdere problemenbestaan (huwelijksproblemen en ouder-kindproblemen). In ons recent onderzoek(Dekovic, Buist & Mathijssen, 1999) hebben we alle gezinsleden – moeder, vader entwee adolescente kinderen – gevraagd naar hun oordeel over de affectieve kwaliteitvan de relaties die ze hebben met alle andere gezinsleden. Op basis van deze oorde-len hebben we vijf verschillende clusters gezinnen kunnen identificeren. De eersteen de tweede groep gezinnen waren spiegelbeelden van elkaar: in de eerste groepwerden alle relaties gekenmerkt door steun, acceptatie en vertrouwen; in de twee-de groep waren alle relaties negatief. Daarnaast was er een groep gezinnen waarinsprake was van problemen in de relatie tussen ouders, terwijl de relaties tussen deouders en de kinderen neutraal waren en de relatie tussen de kinderen onderlingvrij positief was. Tenslotte vonden we twee clusters die adolescent-specifiek waren.In het eerste cluster was de kwaliteit van de relaties tussen de oudere adolescenten de beide ouders uitgesproken slechter dan de kwaliteit van de relaties die dejongere adolescent had met zijn/haar ouders. In het laatste cluster was het omge-keerde het geval: de kwaliteit van de relaties van de ouders met de jongere adoles-cent was minder positief. Anders gezegd, deze twee clusters zijn voorbeelden van

17

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 19: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

‘differential non-shared parenting’. Dezelfde vijf clusters werden gevonden in eenAmerikaans onderzoek (O’Conner, Hetherington & Reiss, 1998). Het feit dat de-zelfde clusters gevonden werden in twee studies die verschillen in de culturele ach-tergrond van de participanten, in het meetinstrument dat gebruikt werd om affec-tieve gezinsrelaties te meten en in de manier waarop de scores berekend werden,onderstreept de validiteit van deze clusters. De clusters fungeren als contextenvoor de ontwikkeling: we vonden verschillen in probleemgedrag tussen adolescen-ten die in deze verschillende groepen gezinnen opgroeiden. Zoals verwacht mochtworden, vertonen de adolescenten uit gezinnen waarin alle relaties conflictueuswaren (cluster 2) en uit gezinnen waarin de adolescent een slechtere relatie had metde ouders (cluster 4 voor de oudste en cluster 5 voor de jongste adolescent) hetmeeste probleemgedrag. Echter, de adolescenten die opgroeiden in de cluster 3-ge-zinnen (waarin sprake was van conflicten in de relatie tussen de ouders en een posi-tieve siblingsrelatie) verschilden niet met adolescenten die opgroeiden in gezinnenwaarin alle relaties positief waren. Omdat de kwaliteit van de huwelijksrelatie welsamenhangt met het probleemgedrag, is dit gebrek aan verschillen te verklarendoor het buffer-effect: een positieve siblingsrelatie werkt als buffer tegen de nega-tieve effecten van een conflict tussen de ouders op het probleemgedrag. Dus het be-studeren van de configuratie van de relaties in het gezin maakt het mogelijk om demodererende effecten van relaties en protectieve factoren binnen het gezin te ont-dekken.

Een andere manier om de verschillende niveaus (individueel, dyadisch engroepsniveau) van het functioneren in het gezin te bestuderen is door middel vanhet Social Relations Model (Cook, 1994; Cook & Dreyer, 1984; Cook & Goldstein,1993; Cook, Kenny & Goldstein, 1991). Twee jaar geleden is een longitudinale stu-die gestart in samenwerking met de universiteiten van Nijmegen en Utrecht waarindit model toegepast wordt. Dit is een relatief nieuwe manier om gezinsonderzoekte doen, die oorspronkelijk afkomstig is uit de sociale psychologie op het gebied vaninterpersoonlijke perceptie. Een belangrijk uitgangspunt in dit model is de consta-tering dat het gedrag dat een individu vertoont in interactie met een ander toe teschrijven is aan: 1. kenmerken van dat individu (actor-effect), 2. kenmerken van departner in interactie (partner-effect), 3. kenmerken van de specifieke relatie diedeze twee personen hebben (relatie-effect) en 4. kenmerken van de groep waartoedeze twee personen behoren (gezinseffect). Door elk lid van de groep te vragen omhet gedrag van elk ander lid te beoordelen (‘round robin’ design) is het mogelijk om

18

MAJA DEKOVIC

Page 20: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

in te schatten in hoeverre verschillen in een bepaald gedrag toe te schrijven zijn aandeze vier bronnen van variantie. Het gezin is bij uitstek de groep die zich leent vooreen dergelijke benadering. De gezinsleden kennen elkaar een lange periode, elk ge-zinslid interacteert met elk ander gezinslid en vele concepten die gebruikt wordenom gezinsinteracties te beschrijven zijn interpersoonlijke concepten, zoals het con-cept ‘hechting’. De kwaliteit van de hechting tussen moeder en kind kan verklaardworden door kenmerken van de moeder, moeders actor-effect, ofwel de dispositievan de moeder om hechte relaties te hebben met anderen, ongeacht de partner. Hetkan ook verklaard worden door de kenmerken van het kind, het partnereffect vanhet kind: de neiging van het kind om hechte relaties te hebben met anderen. Het kanook verklaard worden door kenmerken van de specifieke relatie die de moeder enhet kind hebben (het relatie-effect), de unieke aanpassing van de moeder en het kindaan elkaar, het effect dat overblijft nadat rekening gehouden is met het moeder-actor-effect en het kind-partner-effect. Ten slotte kan het verklaard worden doorhet gezinseffect: gezinnen verschillen onderling in de mate waarin de gezinsledenhechte relaties hebben.

De eerste resultaten (Buist, Dekovic, Meeus & Aken, 1999) laten zien dat ge-hechtheid van adolescenten aan hun ouders in grotere mate wordt bepaald door deeigenschappen van de adolescent (adolescent-actor-effect) en veel minder door deeigenschappen van de ouders (moeder- en vader-partner-effect). Soortgelijke re-sultaten zijn verkregen door Cook, Kenny, en Goldstein (1991). Ze deden onder-zoek naar de negativiteit in gezinsinteracties in gezinnen met een adolescent die aanschizofrenie lijdt. De resultaten laten zien dat het negatieve gedrag van de moedernaar de adolescent een functie is van de neiging van de adolescent om negatief ge-drag te ontlokken (adolescent-partner-effect) en niet een functie van de dispositievan de moeder (moeders actor-effect). Bij de vader was het beeld anders. De nega-tiviteit in de vader-adolescentrelatie was, net als bij de moeder, toe te schrijven aande eigenschappen van de adolescent, maar in tegenstelling tot de moeder was dedispositie van de vader om negatief gedrag te vertonen (vaders actor-effect) ooksignificant. In deze studie, net als in die van ons, werd gevonden dat gezinsinterac-ties grote mate van reciprociteit vertonen (gezinsleden krijgen van anderen wat zeaan hen geven zowel in positieve als in negatieve zin).

Samenvattend, het onderzoek naar de gezinsinvloeden op het probleemgedragvereist het gebruik van designs die ons in staat stellen om de complexiteit van hetgezin te bestuderen. Dat houdt in meerdere informatiebronnen (alle gezinsleden),

19

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 21: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

meerdere methoden, longitudinale designs en het gebruik van technieken die hettoelaten om de verschillende niveaus van functioneren tegelijkertijd te analyseren.

Dit zijn niet slechts academische kwesties. Kennis verkregen door dit soort on-derzoek is van wezenlijk belang om empirisch onderbouwde en ontwikkelingsge-voelige interventies te ontwerpen voor gezinnen met adolescenten waarin sprake isvan een vastgelopen opvoedingsproces. Het geeft antwoord op de vraag welke as-pecten van opvoeding speciaal relevant zijn in deze leeftijdsperiode, wat de bijdrageis van het kind, van de ouder, en van andere relaties in het gezin voor het ontstaan envoortbestaan van problemen. Deze inzichten zijn noodzakelijk om interventies inhet gezin meer focus te geven. Het niveau waarop het probleem zich bevindt moetallicht de focus van interventie zijn. Een voorlopige en voorzichtige conclusie is datin de huidige gezinsinterventies de aandacht te eenzijdig gericht is op het aanlerenvan opvoedingsvaardigheden. Dit blijft belangrijk, maar de relationele contextwaarin de opvoeding plaatsvindt moet eveneens aandacht krijgen. Dat wil zeggen,herstel van de emotionele betrokkenheid en communicatie tussen de ouder en hetkind, waarvoor trouwens beide verantwoordelijkheid dragen. Daarnaast is het vanbelang om naar de overige relaties in het gezin te kijken, om zowel problemen waar-aan gewerkt moet worden te identificeren, als om positieve aspecten en relaties teontdekken die gemobiliseerd kunnen worden binnen de hulpverlening.

Invloeden buiten het gezin: leeftijdgenoten

Vele onderzoeken op ons vakgebied richten zich, niet verwonderlijk, op het gezin.Maar de context van de ontwikkeling verandert met de leeftijd. Hiermee verande-ren ook de factoren die de ontwikkeling beïnvloeden (Bronferbrenner, 1986;Kazdin, 1997). In de periode van de preadolescentie is het sociale netwerk van hetkind aanzienlijk groter dan het was in de kinderjaren. Ook het belang van verschil-lende personen in dit sociale netwerk verandert. De centrale positie die ouders inde beleving van het kind innemen, wordt in de adolescentie overgenomen door deleeftijdgenoten. Kinderen brengen ook steeds meer tijd door met hun leeftijdgeno-ten zonder toezicht van volwassenen.

Terwijl in de basisschoolperiode de omgang met leeftijdgenoten bijna uitslui-tend gezien wordt als bevorderlijk voor de (sociale) ontwikkeling van het kind endoor de ouders en leerkrachten gestimuleerd wordt, krijgt de term leeftijdgenoten

20

MAJA DEKOVIC

Page 22: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

tijdens de adolescentie een andere connotatie. Leeftijdgenoten zijn bijna synoniemvoor slechte invloed. Een van de grootste zorgen van ouders van adolescenten is danook dat hun kind onder invloed van slechte vrienden zou vallen (Brown, Mounts,Lambrron & Steinberg, 1993). En als we naar onderzoeksresultaten kijken waaruitblijkt dat omgang met deviante leeftijdgenoten een van de beste voorspellers is vandelinquent gedrag tijdens de adolescentie, dan lijken die ouderlijke zorgen gerecht-vaardigd (Dekovic, 1999b; Dishion, Patterson, Stoolmiller & Skinner, 1991). Tochis de werkelijkheid (weer) ingewikkelder dan dit.

Ten eerste is de omgang met leeftijdgenoten ook in de adolescentie van wezen-lijk belang voor de ontwikkeling van de adolescent. Vrienden bieden emotionelesteun en een veilige plek om te experimenteren met verschillende rollen, om te le-ren op gelijke voet conflicten op te lossen en met intimiteit om te gaan. Ten tweede,vriendschappen ontstaan niet op basis van toeval, maar op basis van een selectiepro-ces: adolescenten kiezen hun vrienden. De keuze voor bepaalde vrienden lijkt, ten-minste voor een deel, samen te hangen met wat zich in het gezin afspeelt. Een extre-me oriëntatie op leeftijdgenoten en een te sterke afhankelijkheid van vriendentijdens de adolescentie hangt samen met een negatieve kwaliteit van de ouder-adolescentrelatie en met gebrek aan steun en toezicht door de ouders (Fuligni &Eccles, 1993). Met andere woorden, de ouders bijven belangrijke invloed uitoefe-nen gedurende deze leeftijdsperiode, ook op de relaties die de adolescent heeft metanderen.

Wat precies de rol is van leeftijdgenoten en van het gezin in het ontstaan envoortbestaan van het probleemgedrag en hoe deze twee voor de adolescent belang-rijkste contexten elkaar beïnvloeden is tot op heden onvoldoende onderzocht. Van-wege de grote gevoeligheid van adolescenten voor leeftijdgenoten zijn zij een tot opheden te weinig benut potentiaal om de ontwikkeling weer op het goede pad te stu-ren. Er is hier echter voorzichtigheid geboden. De onderzoeksresultaten laten ziendat het gebruik van leeftijdgenoten in hulpverlening ook negatieve effecten kanhebben: het probleemgedrag kan verergeren in plaats van afnemen (Kazdin, 1997).Het antwoord op de bovengenoemde vragen kan ons niet alleen helpen om normaleen deviante ontwikkeling te verklaren, maar ook om de interventies met adolescen-ten beter vorm te geven.

21

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 23: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Risico- en protectieve factoren

Ik heb in het bovengenoemde een aantal domeinen de revue laten passeren, waarbijde focus steeds breder werd: factoren in de ouder-kindrelatie, in het gezin en buitenhet gezin. Nu ga ik van perspectief veranderen door van bovenaf tegelijkertijd naaral deze domeinen te kijken. In elk van deze domeinen is het mogelijk om een aantalrisicofactoren vast te stellen. Er is veel onderzoek gedaan en we weten inmiddelsdat sommige factoren inderdaad het risico op probleemgedrag vergroten (Aker,1998; Ploeg & Scholte, 1990).

Het identificeren van een waslijst van risicofactoren volstaat echter niet. Teneerste, de risico’s zijn meestal niet beperkt tot één risicofactor – risicofactoren han-gen met elkaar samen. Kinderen en hun ouders lijken op elkaar voor wat betrefttemperament en persoonlijkheid. Zo zijn temperamenteigenschappen zoals activi-teitenniveau of prikkelbaarheid voor een groot gedeelte erfelijk bepaald (Plomin,Chipuer & Loehlin, 1990). Dat betekent dat kinderen die hyperactief en snel geïrri-teerd zijn, en die baat zouden hebben bij een duidelijke structuur, vaak ouders heb-ben die dat niet kunnen geven. Deze ouders hebben juist de neiging om inconsistentop te treden; ze zijn namelijk zelf ongeduldig, prikkelbaar en snel geïrriteerd. Het-zelfde geldt voor cognitieve vaardigheden. Kinderen die de meeste behoefte hebbenaan steun van ouders op het gebied van het leren, zullen ouders hebben die hetminst in staat zijn om deze steun te geven (Plomin, 1990; Loehlin, 1989). Daarnaastzullen deze ouders vaak ook minder materiële (geld) en immateriële steunbronnenhebben die ze in staat stellen om voor hun kinderen snel adequate hulp te vinden.De beste illustratie voor de samenhang tussen risicofactoren zijn de zogenaamdemulti-probleemgezinnen, waarin sprake is van complexe en vaak chronische pro-blematiek: een combinatie van gedragsproblemen en leerproblemen bij het kind,persoonlijke problemen en het gebrek aan opvoedingsvaardigheden bij de ouders,problemen in het functioneren van het gezin, problemen op het gebied van huisves-ting, lage opleiding, weinig financiële middelen, sociale isolatie, et cetera. Waarmoet je eigenlijk beginnen?

Wat wij moeten weten is het volgende: wat is het relatieve belang van al dezeverschillende factoren? Zijn er belangrijke en minder belangrijke factoren? In hoe-verre zijn bepaalde risicofactoren specifiek voor bepaald probleemgedrag? Daarbijis het handig om te beseffen dat sommige factoren niet te beïnvloeden zijn. Een sim-pel voorbeeld, het mannelijk geslacht is een belangrijke risicofactor voor delin-

22

MAJA DEKOVIC

Page 24: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

quent gedrag in de adolescentie, maar het is (in principe) niet beïnvloedbaar. Ande-re factoren zijn waarschijnlijk wel beïnvloedbaar, maar vallen buiten ons vakgebied.Ik heb het over de factoren zoals armoede; om die te bestrijden zijn er politieke enniet-pedagogische maatregelen nodig. Gelukkig voor onze werkgelegenheid heeftonderzoek laten zien dat het effect van zulke structurele factoren op de ontwikke-ling van het kind meestal niet direct is, maar via proximale factoren (de ouder-kind-interactie) loopt: het leven in armoede verhoogt ouderlijke stress, beïnvloedt demanier waarop de ouder met het kind omgaat en dat heeft effect op de ontwikkelingvan het kind (Dodge, Pettit & Bates, 1994; Fauber, Forehand, McCombs & Wier -son, 1990).

Hier is ook de belangrijkste vraag zichtbaar geworden: hoe werken deze facto-ren afzonderlijk en in combinatie met elkaar? Wat zijn de achterliggende processendie tot problemen leiden? Om een antwoord op de vraag ‘hoe werkt het’ te verkrij-gen, ligt het voor de hand om verschillende theoretische modellen empirisch tetoetsen. Er zijn in het algemeen drie soorten modellen: additieve, modererende enmediërende modellen (Baron & Kenny, 1986; Boyce et al., 1998). Ik geef een illu-stratie. We weten dat zowel gebrek aan disciplinering door de ouders als het om-gaan met delinquente vrienden risicofactoren zijn voor het ontstaan van delinquentgedrag in de adolescentie. Het is aannemelijk dat elk van deze twee factoren afzon-derlijk bijdraagt tot het probleemgedrag en dat kinderen waarbij sprake is van beiderisicofactoren meer kans zouden hebben op probleemgedrag dan kinderen waarbijalleen één factor aanwezig is (het additieve model). Maar het is ook mogelijk dathier sprake is van het modererende model: het gebrek aan disciplinering hangt al-leen samen met probleemgedrag, indien het kind vrienden heeft die delinquent ge-drag vertonen. In dit geval is het effect van ouderlijk falen om het kind discipline teleren, alleen belangrijk indien de risicofactor buiten het gezin (delinquente vrien-den) aanwezig is. Ten slotte, het is mogelijk dat er een causaal verband bestaat tussendeze factoren: het gebrek aan disciplinering leidt tot het omgaan met delinquentevrienden wat weer op zijn beurt leidt tot probleemgedrag (het mediërende model).Deze modellen zijn empirisch te toetsen. En het voorbeeld dat ik gaf is ook vakerempirisch getoetst (Dekovic & Meeus, 1997; Dishion, Patterson, Stoolmiller &Skinner, 1991; Patterson, Reid & Dishion, 1992; Vittaro, Brendgen, Pagani, Trem-blay & McDuff, 1999). De resultaten wijzen erop dat in dit geval het mediërendemodel het beste bij de data past.

23

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 25: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Hiermee samenhangend is de vraag in hoeverre deze modellen van toepassing zijnop alle groepen gezinnen. De meeste onderzoeken in het buitenland en in Neder-land zijn uitgevoerd bij ‘middle class’-gezinnen afkomstig uit de dominante cultuur.In Nederland is pas de laatste jaren systematisch onderzoek uitgevoerd naar de op-voeding in allochtone gezinnen, terwijl al een hele tijd duidelijk is dat deze gezinnenen kinderen een grotere kans op problemen hebben. Ook hier geldt, het volstaatniet om de verschillen in opvoeding van allochtone en van autochtone gezinnen vastte stellen. Dit is natuurlijk een eerste stap en we hebben zulke descriptieve datanodig. Maar de verschillen in het gemiddelde tussen de groepen zeggen weinig overde processen die tot deze verschillen leiden (Rowe, Vazsony & Flannery, 1994). Hetis mogelijk dat risicofactoren een andere betekenis hebben bij verschillende groe-pen, zogenaamde ‘proces x context’-interactie. Zo hebben Baldwin, Baldwin enCole (1990) laten zien dat autoritaire opvoeding, die in ‘middle class’-gezinnen ne-gatief geassocieerd werd met de ontwikkeling van het kind, juist een positief effecthad in zwarte gezinnen die in een getto opgroeiden. Meer recent hebben Deater-Decker, Dodge, Bates en Pettit (1998) laten zien dat in blanke en zwarte gezinnenandere patronen van samenhang tussen risicofactoren in het gezin en externalize-rend probleemgedrag van het kind te vinden zijn.

Dit soort onderzoek, waarin de onderzoeker door zorgvuldige selectie en ver-gelijking van gezinnen die in relevante kenmerken verschillen (in dit voorbeeld inetnische achtergrond), gebruik maakt van ‘natural experiments’, gebeurt op ditmoment te weinig. De resultaten van zo’n onderzoek zijn niet alleen relevant om degeneraliseerbaarheid van onze theoretische modellen te toetsen. Het onderzoek le-vert ook belangrijke informatie voor de hulpverlening. Het geeft antwoord op devraag in hoeverre de gebruikelijke interventies geschikt zijn voor verschillendegroepen gezinnen.

Naast het onderzoek naar de risicofactoren is meer aandacht nodig voor de pro-tectieve factoren. Het is immers zo dat de doelstellingen van interventies niet be-perkt blijven tot het verminderen van problemen. De interventies hebben ook totdoel het vergroten van competentie. Om hierop goed te kunnen inspelen is kennisnodig over de factoren die ondanks de aanwezigheid van risico’s ertoe bijdragen dater geen problemen ontstaan.

24

MAJA DEKOVIC

Page 26: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Het effect van interventies met adolescenten en hun gezinnen

Om een bijdrage te kunnen leveren aan de optimalisering van preventie, begelei-ding en behandeling van adolescenten en hun gezinnen zijn antwoorden op de eer-der genoemde vragen nodig. Maar daarnaast is het ook nodig om de vraag te beant-woorden op welke manier we verandering teweeg kunnen brengen. Dat brengt mijtot het laatste thema van deze rede: de evaluatie van effecten van interventies metadolescenten en hun gezinnen.

Er zijn honderden verschillende interventies ontwikkeld om kinderen en gezin-nen die problemen ervaren te helpen (Kazdin, 1993a). Helaas zijn de meeste vandeze interventies nooit op hun effectiviteit onderzocht. Het onderzoek dat verrichtis kampt met vele methodologische problemen (Janssens, 1998; Veerman, 1997).Het is een ondankbaar soort onderzoek. Het onderzoeksobject (de interventie)staat geen moment stil. Er zijn talloze factoren die het hele proces kunnen beïnvloe-den en de onderzoeker heeft slechts beperkte mogelijkheden om alle belangrijkevariabelen onder controle te houden. Niettemin, de noodzaak van dit soort onder-zoek kan niet genoeg benadrukt worden. De resultaten hiervan zijn nodig, niet al-leen om vast te stellen of een bepaalde interventie wel of niet werkt, maar ook omtheoretische modellen te valideren en eventueel aan te passen (Boom, 1996). Omdat te bereiken moet voldaan worden aan bepaalde voorwaarden. De belangrijkstevoorwaarde is dat de interventies gebaseerd moeten zijn op een duidelijk uitge-werkt theoretisch model, dat een ‘chain of events’ specificeert die tot veranderingmoet leiden. En het theoretisch model wordt geleverd door fundamenteel onder-zoek dat ik in het voorafgaande beschreef. Alleen in dit geval kan het onderzoeknaar effecten van interventies werkelijk kennis opleveren.

Een voorbeeld van hoe een praktijkgerichte studie gebruikt kan worden om devaliditeit van theoretische modellen te toetsen, is een recent gepubliceerd onder-zoek van Vitaro, Brendgen, Pagani, Tremblay en McDuff (1999). Ze maken gebruikvan een preventieprogramma, gericht op het voorkomen van latere gedragsstoor-nissen bij jonge hyperactieve kinderen, om drie alternatieve theoretische modellente toetsen. Het eerste model veronderstelde dat het programma effect heeft oplatere gedragsstoornissen doordat het de omgang met prosociale peers zou bevor-deren. Het tweede model veronderstelde een direct effect van het programma ophyperactief gedrag, waardoor er later minder kans zou bestaan op een gedrags-stoornis. Het derde model voorspelde een interactie-effect tussen vermindering

25

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 27: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

van hyperactiviteit en het omgaan met prosociale peers. De resultaten steunen hetlaatste, interactiemodel: bij kinderen bij wie hyperactief gedrag verminderd is, had-den deviante peers verder geen effect op latere problemen. Echter, bij kinderen bijwie het gedrag na interventie niet veranderd was, verhoogde de omgang met devi-ante peers de kans op de ontwikkeling van een gedragsstoornis op latere leeftijd.

Dit is zeker niet het enige voorbeeld en ik denk dat we in de toekomst steedsmeer van dergelijk onderzoek zullen zien. De interne en externe druk op weten-schappers en op de collega’s die in de praktijk werken om zich te verantwoorden(hoe onaangenaam dat soms ook is), schept een klimaat dat bevorderlijk is voor desamenwerking waarvan zowel wetenschappers als praktijkmensen profijt kunnenhebben.

Tot besluit

Ik heb een schets gegeven van de uitgangspunten voor onderzoek en onderzoeks-vragen die ik, samen met de medewerkers van dit onderzoeksprogramma, in de ko-mende jaren zal proberen te beantwoorden. Ik heb u geleid van een smalle focus opde ouder en het kind als individuen, naar een steeds bredere cirkel: de ouder-kind-relatie, het gezin en de contexten die het gezin omcirkelen. Het zal duidelijk zijn datik de visie onderschrijf waarin ontwikkelings- en opvoedingsproblemen wordengezien als onlosmakelijk van elkaar en bestudeerd dienen te worden tegen de ach-tergrond van een normale ontwikkeling en opvoeding (Sroufe, 1997). Tevens hoopik duidelijk gemaakt te hebben op welke manier dit soort onderzoek kan bijdragenaan verbetering van de interventies gericht op adolescenten en hun gezinnen. Ik hebeen beeld geschetst van onderzoek dat zich niet laat verleiden om de praktijk te vol-gen, maar dat wel relevantie heeft voor de praktijk en informatie kan leveren dievoor de praktijk relevant is.

Veel van wat ik gezegd heb vandaag is eigenlijk bekend. Van de uitgangspunten,de ontwikkelings- en opvoedingsmodellen die ik noemde, kan verondersteld wor-den dat ze common knowledge zijn. Toch laat een blik in wetenschappelijke tijdschrif-ten meteen zien, dat common knowledge nog niet betekent common practice. Succesvol-le vertaling van deze ideeën in een onderzoeksdesign is nog steeds een zeldzaam-heid. Het is trouwens opvallend dat het onderzoek binnen algemene pedagogieksneller lijkt te reageren op deze conceptuele veranderingen dan het onderzoek bin-

26

MAJA DEKOVIC

Page 28: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

nen de orthopedagogiek. Dit is in Nederland al vaker vastgesteld (Leij, 1999; Ris-pens, 1999). Maar dit schijnt niet alleen in Nederland het geval te zijn. Vorig jaarwerd in het tijdschrift Development and Psychopathology geconcludeerd: ‘research onnormative development has been faster than research on [developmental] psycho-pathology to embrace the ecological approach articulated by Bronfenbrenner, Sam-meroff and others’ (Boyce et al., 1998; p. 146).

De auteurs van deze stelling geven geen verklaringen hiervoor. Ze constaterenslechts. Ik volg hun voorbeeld. Maar al laten we de oorzaken voor deze achterstandvoor wat ze zijn, dat hoeft ons niet te beletten om te concluderen dat hier snel ver-andering in moet komen. Ik reken het mede tot mijn taak om hieraan een bijdragete leveren.

Dankwoord

Mijnheer de Rector Magnificus, dames en heren. Aan het einde van mijn rede wil ikgraag nog enige woorden van dank uitspreken.

Leden van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam en van detoenmalige Faculteit van Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen. Ikben u erkentelijk voor het in mij gestelde vertrouwen. Dymph van den Boom, voor-zitter van de afdeling en vice-decaan, en mijn collega’s van deze leerstoelgroep heb-ben mij warm en gastvrij in hun midden ontvangen. Ik hoop, ik ga er vanuit, dat wede prettige samenwerking tot nu toe nog intensiever gaan voortzetten.

In mijn ontwikkeling als wetenschapper heb ik veel leermeesters gehad, die erallen verantwoordelijk voor zijn dat ik vandaag hier sta. Enkele van hen verdieneneen speciale vermelding. Mijn Croatische begeleidster, prof. dr. Katica Lackovic-Grgin die als eerste in mij een potentiële wetenschapper herkende en mijn eersteschreden op het pad der wetenschap begeleidde. Prof. dr. Frans Mönks, die mij dedeur naar de wetenschap weer opende, waarvan ik dacht dat ik die met mijn komstnaar Nederland voorgoed gesloten had. De hoeveelheid tijd die ik in zijn gezelschapheb doorgebracht (heel kort) staat totaal niet in verhouding tot de invloed die hijhad op mijn loopbaan (heel groot). Prof. dr. Jan Gerris en prof. dr. Jan Janssens, dieervoor gezorgd hebben dat ik in relatief korte tijd in een zeer stimulerende omge-ving op een bijzonder prettige manier veel geleerd heb. Van deze mensen heb ik nietalleen kunnen leren hoe je wetenschap moet bedrijven, maar ook wat het betekent

27

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 29: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

om een goede docent te zijn. Zij allemaal durfden in mij te geloven toen ik nog wei-nig kon laten zien. Zij wisten allen voorwaarden te scheppen voor mij om verder tegroeien en mij te ontwikkelen.

Maar mijn ontwikkeling begon, net als bij iedereen, in een gezin. Mijn gezin vanafkomst, mijn ouders, mijn broer, hebben mij slecht voorbereid voor een vak datzich richt op problematische opvoedingssituaties. Alles wat ik hierover weet, weetik (gelukkig) niet uit eigen ervaring. Mijn ouders hebben me wel geleerd dat je deliefde die je als kind ontvangt niet terug- maar dóór moet geven. En dat brengt meop het laatste. Het laatste omdat het het belangrijkste is: mijn gezin van nu. Rob,mijn man, mijn partner, mijn beste vriend, mijn maatje in alles. En ons ‘product’Aldo. Het zal uit bovenstaande wel duidelijk zijn dat ik ervan overtuigd ben dat op-voeding invloed heeft. Rob en ik, net als 80% van alle ouders, denken dat we goede,competente ouders zijn. Toch beseffen we wel degelijk dat wij alleen zo’n mooimens niet konden ‘maken’. Veel van wat hij is, hebben we kado gekregen. Maar ofhet nu van ons, of van hem komt… ik ben gewoon heel blij dat ik zijn moeder ben.Deze rede is dan ook aan hem opgedragen.

Ik heb gezegd.

28

MAJA DEKOVIC

Page 30: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Literatuur

Aker, J. van (1998). Jeugdcriminaliteit: Feiten en mythen over een beperkt probleem. Houten: BohnStafleu Van Loghum.

As, N.M.C. van (1999). Family functioning and child behavior problem. Nijmegen: KatholiekeUniversiteit Nijmegen.

Bailey, D. & Garralda, M.E. (1989). Referral to child psychiatry: Parent and doctor motivesand expectations. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 30, 449-458.

Baldwin, A.L., Baldwin, C. & Cole, R.E. (1990). Stress-resistant children. In J. Rolf, A. Mas-ten, D. Cicchetti, K.H. Neucherlein & S. Weintraub (Eds.), Risk and protective factors in thedevelopment of psychopathology (pp. 257-280). New York: Cambridge University Press.

Barber, B.L. & Eccles, J.S. (1992). Long-term influence of divorce and single parenting onadolescent family- and work-related values, behaviors, and aspirations.Psychological Bulle -tin, 111, 108-126.

Barnes, G.M. & Farrell, M.P. (1992). Parental support and control as predictors of adolescentdrinking, delinquency, and related problem behavior. Journal of Marriage and the Family,54 ,763-776.

Baron, R. & Kenny, D. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psycho-logical research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personalityand Social Psychology, 51, 1173-1182.

Bell, R.Q. (1968). A reinterpretation of the direction of effects in studies of socialization.Psychological Review, 75, 81-95.

Bergman, L.R. & Magnusson, D. (1997). A person-oriented approach in research on deve-lopmental psychopathology. Development and Psychopathology, 9, 291-319.

Boer, F. (1997). Elk kind maakt zijn eigen vader en moeder. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden.Bolger, N., Delongis, A., Kessler, R. C. & Wethington, E. (1989). The contagion of stress

across multiple roles. Journal of Marriage and the Family, 51 , 175-183.Boom, D. van den (1996). Ontwikkelingspsychologie en pedagogiek: Een vreemd huwelijk?

Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 12 , 214-225.Borduin, C.M., Mann, B.J., Cone, L.T., Henggler, S.W., Fucci, B.R., Blaske, D.M. & Willi-

ams, R.A. (1995). Multisystemic treatment of serious juvenile offenders: Long-term pre-vention of criminality and violence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63 , 569-578.

Boyce, W.T., Frank, E., Jensen, P.S., Kessler, R.C., Nelson, C.A. & Steinberg, L. (1998). So-cial context in developmental psychopathology: Recommendations for future researchfrom the MacArthur Network on Psychopathology and Development. Development andPsychopathology, 10, 143-164.

29

Page 31: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development:Research perspectives. Developmental Psychology, 22, 723-742.

Brown, B.B., Mounts, N., Lambrron, S.D. & Steinberg, L. (1993). Parenting practices andpeer group affiliation in adolescence. Child Development, 64, 467-482.

Buist, K.L., Dekovic, M., Meeus, W. & Aken, M.A.G. van (1999).Attachment in adolescence:ASocial Relations Model analysis. Manuscript submitted for publication.

Carey, G. (1992). Twin imitation for antisocial behavior: Implication for genetics and familyresearch. Journal of Abnormal Psychology, 101, 18-25.

Cook, W.L. (1994). A structural equation model of dyadic relationships within the family sy-stem. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 500-509.

Cook, W.L. & Dreyer, A. (1984). The Social Relations Model: A new approach to the analysisof family-dyadic interaction. Journal of Marriage and the Family, 46, 679-687.

Cook, W.L. & Goldstein, M.J. (1993). Multiple perspectives on family relationships: A latentvariable models. Child Development, 64, 1377-1388.

Cook, W.L., Kenny, D.A. & Goldstein, M.J. (1991). Parental affective style risk and the fami-ly system: A Social Relations Model analysis. Journal of Abnormal Psychology,100, 492-501.

Cummings, E.M. & Davies, P.T. (1994). Children and marital conflict:The impact of family disputeand resolution. New York: Guilford Press.

Darling, N. & Steinberg, L. (1993). Parenting style as context: An integrative model. Psycho-logical Bulletin, 113 , 487-496.

Deater-Decker, K., Dodge, K.A., Bates, J.E., Pettit, G.S. (1998). Multiple risk factors in thedevelopment of externalizing behavior problems: Group and individual differences. Deve-lopment and Psychopathology, 10, 469-493.

Dekovic, M. (1999a). Parent-adolescent conflict: Possible determinants and consequences.International Journal of Behavioral Development, 23.

Dekovic, M. (1999b). Risk and protective factors in the development of problem behavior du-ring adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667-685.

Dekovic, M., Buist, K.L. & Mathijssen, J.J.J.P. (1999). Multiple perspectives within the family:Fa -mily relationship patterns. Manuscript submitted for publication.

Dekovic, M., Groenendaal, J.H.A. & Gerrits, L.A.W. (1996). Persoonskenmerken van ou-ders, cognities over opvoeding en beleving van opvoeding. In J. Rispens, J.M.A. Her-manns & W.H.J. Meeus (Eds.), Opvoeden in Nederland (pp. 70-94). Assen: Van Gorcum.

Dekovic, M., Janssens, J.A.M.A., & As, N.M.C. van (te verschijnen). Gezinsfactoren en hetgebruik van ernstig geweld. In Loeber, R., Slot, W., & Sergeant, J. (Eds.), Ernstige en ge-welddadige delinquenten: Ontwikkeling, risicofactoren en succesvolle interventies.

Dekovic, M. & Meeus, W. (1997). Peer relations in adolescence: Effects of parenting and ado-lescent’s self-concept. Journal of Adolescence, 20, 163-176.

Dekovic, M., Noom, M.J. & Meeus, W. (1997). Expectations regarding development duringadolescence: Parental and adolescent perceptions. Journal of Youth and Adolescence,26, 253-272.

30

MAJA DEKOVIC

Page 32: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Demo, D.H. (1991). A sociological perspective on parent-adolescent disagreements. InR.L. Paikoff (Ed.), Shared views in the family during adolescence (pp. 111-118). San Francisco:Jossey-Bass.

Dishion, T., Patterson, G., Stoolmiller, M. & Skinner, M. (1991). Family, school, and behavio-ral antecedents to early adolescent involvement with antisocial peers. DevelopmentalPsychology, 27, 172-180.

Dodge, K.A. (1993). The future of research on the treatment of conduct disorder. Develop-ment and Psychopathology, 5, 311-319.

Dodge, K.A., Pettit, G.S. & Bates, J.E. (1994). Socialization mediators of the relationship be-tween socioeconomic status and child conduct problems. Child Development,65, 649-665.

Dunn, J. (1997). Lessons from the study of bidirectional effects. Journal of Social and PersonalRelationships, 14 , 565-573.

Dunn, J. & Plomin, R. (1990). Separate lives: Why siblings are so different . New York: BasicBooks.

Emery, E.E. (1982). Interparental conflict and the children of discord and divorce. Psychologi-cal Bulletin, 92, 310-330.

Erel, O. & Burman, B. (1995). Interrelatedness of marital relations and parent-child rela-tions: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 18 , 108-132.

Fauber, R., Forehand, R., McCombs, A. & Wierson, M. (1990). A mediational model of theimpact of marital conflict on adolescent adjustment in intact and divorced families: Therole of disrupted parenting. Child Development, 61, 112-123.

Fuligni, A.J. & Eccles, J.S. (1993). Perceived parent-child relationships and early adolescents’orientation toward peers. Developmental Psychology, 29, 622-632.

Garmezy, N., Masten, A. & Tellegen, A. (1984). The study of stress and competence in chil-dren: A building block for developmental psychopathology. Child Development, 55, 97-111.

Gecas, V. & Schwalbe, M.L. (1986). Parental behavior and adolescent self-esteem. Journal ofMarriage and the Family, 48, 37-46.

Gecas, V. & Seff, M.A. (1990). Families and adolescents: A review of the 1980s. Journal ofMarriage and the Family, 52, 941-958.

Gerris, J.R.M. (1989). Gezinsonderzoek: Een multidisciplinair werkterrein op weg naar eeninterdisciplinaire benadering. Gezin, 1, 25-31.

Gerris, J.R.M., Boxtel, D.A.A.M., Vermulst, A.A., Janssens, J.M.A.M., Zutphen, R.A.H.van & Felling, A.J.A. (1993). Parenting in Dutch families. Nijmegen: University of Nijme-gen, Institute of Family Studies.

Haley, J. (1976). Problem solving therapy. San Francisco: Jossey-Bass.Harold, G.T., Fincham, F.D., Osborne, L.N. & Conger, R.D. (1997). Mom and dad are at it

again: Adolescent perceptions of marital conflict and adolescent psychological distress.Developmental Psychology, 33, 333-350.

31

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 33: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Harris, J.R. (1995). Where is the child’s environment? A group socialization theory of deve-lopment. Psychological Review, 102, 458-489.

Hetherington, E. M. & Anderson, E. R.(1988). The effects of divorce and remarriage onearly adolescents and their families. In M.D. Levine & E.R. McAnarney (Eds.), Early ado-lescent transitions (pp. 49-67). Lexington, MA: Lexington Books.

Hetherington, E.M., Bridges, M., Insabella, G.M. (1998). What matters? What does not?Five perspectives on the association between marital transitions and children’s adjust-ment. American Psychologist, 53 , 167-184.

Hoffman, L. (1981). Foundations of family therapy. New York: Basic Books.Holmbeck, G.N. & Hill, J.P. (1991). Conflictive engagement, positive affect, and menarche

in families with seventh-grade girls. Child Development, 62, 1030-1048.Janssens, J.M.A.M. (1998). Opvoedingshulp: Doel, methoden en effecten . Nijmegen: Katholieke

Universiteit Nijmegen.Junger-Tas, J. (1997). Jeugd en gezin II – Preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag:

Ministerie van Justitie.Kazdin, A. (1993a). Adolescent mental health. Prevention and Treatment programs. American

Psychologist, 48, 127-123.Kazdin, A. (1993b). Treatment of conduct disorder: Progress and directions in psycho-

therapy research. Development and Psychopathology, 5, 277-310.Kazdin, A. (1997). Practitioner Review: Psychosocial treatments for conduct disorder in

children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38 , 161-178.Koot, H.M. & Verhulst, F.C. (1992). Prediction of children’s referral to mental health and

special education services from earlier adjustment. Journal of Child Psychology andPsychiatry, 33, 717-729.

Larson, R. & Richards, M.H. (1994). Divergent realities: The emotional lives of mothers, fathers,and adolescents. New York: Basic Books.

Laursen, B. & Collins, W.A. (1994). Interpersonal conflict during adolescence. PsychologicalBulletin, 115, 197-209.

Leij, A. van der (1999). De orthopedagogische wetenschap als methodologisch probleem. InH. Baartman, A. van der Leij & J. Stolk (Eds.), Het perspectief van de orthopedagoog (pp. 58-75). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Loeber, R. & Farington, D.P. (1998). Serious and violent juvenile offenders.Risk factors and succes -sful interventions. Thousand Oaks, CA: SAGE Publications.

Loehlin, J.C. (1989). Partitioning environmental and genetic contributions to behavioral de-velopment. American Psychologist, 44 , 1285-1292.

Lollis, S. & Kuczynski, L. (1997). Beyond one hand clapping: Seeing bidirectionality inparent-child relations. Journal of Social and Personal Relationships, 14 , 441-461.

Lytton, H. (1990). Child and parent effects in boys’ conduct disorder: A reinterpretation. De-velopmental Psychology, 26, 683-697.

32

MAJA DEKOVIC

Page 34: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Mann, B.J., Borduin, C.M., Henggeler, S.W. & Blaske, D.M. (1990). An investigation of sys-temic conceptualizations of parent-child coalitions and symptom change. Journal of Con-sulting and Clinical Psychology, 58, 336-344.

McCord, J. (1990). Problem behaviors. In S.S. Feldman & G.R. Elliott (Eds.), At the threshold:The developing adolescent (pp. 414-430). Cambridge, MA: Harvard University Press.

Minuchin, S. (1974). Families and family therapy. Cambridge, MA: Harvard University Press.Moffit, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A

Developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.Noller, P. & Callan, V.J. (1988). Understanding parent-adolescent interactions: Perceptions

of family members and outsiders. Developmental Psychology, 24 , 707-714.O’Connor, T.G., Hetherington, E.M. & Reiss, D. (1998). Family systems and adolescent

development: Shared and nonshared risk and protective factors in nondivorced andremarried families. Development and Psychopathology, 10, 353-375.

Offord, D.R., Boyle, M.H., Szatmari, P., Rea-Grant, N.I., Links, P.S., Cadman, D.T., Byles,J.A., Crawford, J.W., Munroe Blum, H., Byrne, C., Thomas, H. & Woodward, C.A.(1987). Ontario Child Health Study. II Six-month prevalence and rates of service utiliza-tion. Archives of General Psychiatry, 44, 832-836.

Patterson, G.R., Reid, J. & Dishion, T. (1992). Antisocial boys. Eugene, OR: Castaglia.Patterson, G.R., DeBaryshe, B.D. & Ramsey, E. (1989). A Developmental perspective on an-

tisocial behavior. American Psychologist, 44 , 329-335.Paulson, S.E. & Sputa, C.L. (1996). Patterns of parenting during adolescence: Perceptions of

adolescents and parents. Adolescence, 31, 769-781.Petersen, A.C. & Hamburg, B.A. (1986). Adolescence: A developmental approach to pro-

blems and psychopathology. Behavior Therapy, 17, 480-499.Paikoff, R.L. (1991) (Ed.). Shared views in the family during adolescence. San Francisco: Jossey-

Bass.Ploeg, J.D. van der & Scholte, E.M. (1990). Lastposten of slachtoffers van de samenleving. Rotter-

dam: Lemniscaat.Plomin, R. (1990). The role of inheritance in behavior. Science, 248, 183-188.Plomin, R., Chipuer, H.M. & Loehlin, J.C. (1990). Behavioral genetics and personality. In

L.A. Pervin (Ed.), Handbook of personality theory and research (pp. 225-243). New York:Guilford Press.

Plomin, R. & Daniels, D. (1987). Why are children in the same family so different from oneanother? Behavioral and Brain Science, 10 , 1-60.

Resnick, G. & Burt, M.R. (1996). Youth at risk: Definitions and implications for service deli-very. American Journal of Orthopsychiatry, 66, 172-188.

Riksen-Walraven, J.M.A. (1989). Meten in perspectief. Een levensloopmodel als achter-grond bij het meten en beïnvloeden van gedrag en interacties. Tijdschrift voor Orthopedago-giek, 28, 16-23.

33

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE

Page 35: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Rispens, J. (1999). Dromen over dienstbaar inzicht. Over de theoretische fundering vanhedendaags orthopedagogisch onderzoek. In H. Baartman, A. van der Leij & J. Stolk(Eds.), Het perspectief van de orthopedagoog (pp. 43-57). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Rispens, J., Hermanns, J.M.A. & Meeus, W.H.J. (Eds.) (1996).Opvoeden in Nederland. Assen:Van Gorcum

Rowe, D.C. & Gulley, B.L. (1992). Sibling effects on substance use and delinquency. Crimino-logy, 30, 217-233.

Rowe, D.C., Vazsonyi, A.T. & Flannery, D.J. (1994). No more than skin deep: Ethnic and ra-cial similarity in developmental process. Psychological Review, 101, 396-413.

Russell, A. & Russell, G. (1992). Child effects in socialization research: Some conceptual anddata analysis issues. Social Development, 1, 163-184.

Rutter, M. (1987). Psychosocial resilience and protective mechanisms. American Journal ofOrthopsychiatry, 57, 316-331.

Sameroff, A.J. & Chandel, M.J. (1975). Reproductive risk and the continuum of caretakingcausality. In F.D. Horowitz, M. Hetherington, S. Scarr-Salapatek & G. Siegel (Eds.), Reviewof child development research. Vol. 4 (pp. 187-243). Chicago: University of Chicago Press.

Scarr, S. (1992). Developmental theories for the 1990s: Development and individual diffe-rences. Child Development, 65, 523-540.

Shelder, J. & Block, J. (1990). Adolescent drug use and psychological health. American Psycho-logist, 45 , 612-630.

Sibereisen, R.K. & Noack, P. (1988). On the constructive role of problem behavior in adoles-cence. In N. Bolger, A. Caspi, G. Downey & M. Moorehouse (Eds.),Persons in contexts:De -velopmental processes (pp. 152-180). Cambridge, England: Cambridge University Press.

Silverberg, S.B. & Steinberg, L. (1990). Psychological well-being of parents with early ado-lescent children. Developmental Psychology, 26, 658-666.

Slot, W. & Spanjaard, H. (1996). Ontwikkelingstaken voor ouders van jonge kinderen. Hetcompetentiemodel en gezinsgerichte hulpverlening. Jeugd en Samenleving, 1, 3-19.

Sroufe, L.A. (1997). Psychopathology as an outcome of development. Development and Psycho-pathology, 9, 251-268.

Steinberg, L. (1987). Impact of puberty on family relations: Effects of pubertal status and pu-bertal timing. Developmental Psychology, 23, 451-460.

Steinberg, L., Lamborn, S.D., Dornbusch, S.M. & Darling, N. (1992). Impact of parentingpractices on adolescent achievement: Authoritative parenting, school involvement, andencouragement to succeed. Child Development, 63, 1266-1281.

Stocker, C.M. (1995). Differences in mothers’ and fathers’ relationships with siblings: Linkswith children behavioral problems. Development and Psychopathology, 7, 499-513.

Tolan, P.H., Guerra, N.G. & Kendall, P.C. (1995). A developmental-ecological perspectiveon antisocial behavior in children en adolescents: Toward a unified risk and interventionframework. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 579-584.

34

MAJA DEKOVIC

Page 36: Opvoedingsproblemen in (pre) adolescentie

Veerman, J.W. (1997). Meten en weten in de jeugdzorg. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nij-megen.

Vitaro, F., Brendgen, M., Pagani, L., Tremblay, R.E. & McDuff, P. (1999). Disruptive behavi-or, peer association, and conduct disorder: Testing the developmental links through earlyintervention. Development and Psychopathology, 11, 287-304.

Yperen, T.A. van, Rest, E. van & Vermunt, C. (1999). Definitie van kernbegrippen.Programma’sin de jeugdzorg. Utrecht: NIZW Uitgeverij.

Zahn-Waxler, C. (1996). Environment, biology, and culture: Implications for adolescent de-velopment. Developmental Psychology, 32, 571-573.

35

OPVOEDINGSPROBLEMEN IN (PRE-) ADOLESCENTIE