opm F&P 2011-3.indd

17
FILOSOFIE & PRAKTIJK JAARGANG 32 - N.3 19 Euthanasie en zelfeuthanasie: open normen en zelfbeschikking Ton Vink Bij zijn aantreden liet het kabinet Balkenende/Bos/Rouvoet in 2007 weten in de discussie rondom euthanasie en hulp bij zelfdoding pas op de plaats te zullen maken. Na de val van dat kabinet trad het huidige minderheidskabinet Rutte aan, van VVD en CDA, met gedoogsteun van de PVV en “gedoogsteun” van de SGP. Ook dit kabinet maakt hier pas op de plaats vanwege de gedoogsteun van de SGP. Daar wordt niet geheimzinnig over gedaan. In een interview in NRC Handelsblad (28 mei j.l.) liet Eerste Kamerlid Heleen Dupuis, coryfee van de ‘liberale’ VVD weten dat er op dit vlak niets zal gebeuren “om de SGP tegemoet te komen”. Die opmerking krijgt extra reliëf omdat Dupuis een prominent lid van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) is en enkele jaren voorzitter van deze vereniging was. Betekent dit nu dat er diepe stilte heerst(e) op dit vlak van de Wet Toetsing Levensbeëindiging op Verzoek en Hulp bij Zelfdoding (WTL of euthanasiewet)? Allesbehalve. Want er dien(d)en zich een aantal initiatieven aan die weinig te maken hebben met een “pas op de plaats”. Die initiatieven houden zich bin- nen de grenzen van die wet of proberen de grenzen van die wet op te rekken, introduceren een concurrerende wettelijke regeling of bieden een alternatief voor het zelf beschikkende individu. Over de rol van de arts bij een zelfgekozen levenseinde binnen de grenzen van de (euthanasie)wet publiceerde de Konink- lijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst (KNMG) in september 2011 een notitie. Aan de grenzen van de wet kondigde de NVVE aan te willen streven naar de bouw c.q. vestiging van een ‘levenseindekliniek’. Een concurrerende wettelijke regeling kreeg gestalte in de vorm van het Bur- gerinitiatief Voltooid Leven, geïnitieerd door de groep Uit Vrije Wil (UVW). En tenslotte gaf het boek Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand (Boude- wijn Chabot, i.s.m. Stella Braam) een nieuwe impuls aan de discussie over een zelf beschikt levenseinde. In dit artikel 1 laat ik deze initiatieven de revue passeren vanuit gezichts- punten als haalbaarheid, strafbaarheid, rechtsgeldigheid, consistentie, auto- nomie. Mijn hoofdconclusie zal luiden dat er uiteindelijk een tweestromen- land ontstaat, bestaande uit enerzijds ‘euthanasie’ gebaseerd op de normen en 1 Met dank aan Govert den Hartogh, Klaas Rozemond en Heleen Weyers voor hun commen- taar en kritiek.

Transcript of opm F&P 2011-3.indd

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 19

euthanasie en zelfeuthanasie: open normen en zelfbeschikking

Ton Vink

Bij zijn aantreden liet het kabinet Balkenende/Bos/Rouvoet in 2007 weten in de discussie rondom euthanasie en hulp bij zelfdoding pas op de plaats te zullen maken. Na de val van dat kabinet trad het huidige minderheidskabinet Rutte aan, van VVD en CDA, met gedoogsteun van de PVV en “gedoogsteun” van de SGP. Ook dit kabinet maakt hier pas op de plaats vanwege de gedoogsteun van de SGP. Daar wordt niet geheimzinnig over gedaan. In een interview in NRC Handelsblad (28 mei j.l.) liet Eerste Kamerlid Heleen Dupuis, coryfee van de ‘liberale’ VVD weten dat er op dit vlak niets zal gebeuren “om de SGP tegemoet te komen”. Die opmerking krijgt extra reliëf omdat Dupuis een prominent lid van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) is en enkele jaren voorzitter van deze vereniging was. Betekent dit nu dat er diepe stilte heerst(e) op dit vlak van de Wet Toetsing Levensbeëindiging op Verzoek en Hulp bij Zelfdoding (WTL of euthanasiewet)? Allesbehalve. Want er dien(d)en zich een aantal initiatieven aan die weinig te maken hebben met een “pas op de plaats”. Die initiatieven houden zich bin-nen de grenzen van die wet of proberen de grenzen van die wet op te rekken, introduceren een concurrerende wettelijke regeling of bieden een alternatief voor het zelf beschikkende individu. Over de rol van de arts bij een zelfgekozen levenseinde binnen de grenzen van de (euthanasie)wet publiceerde de Konink-lijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst (KNMG) in september 2011 een notitie. Aan de grenzen van de wet kondigde de NVVE aan te willen streven naar de bouw c.q. vestiging van een ‘levenseindekliniek’. Een concurrerende wettelijke regeling kreeg gestalte in de vorm van het Bur-gerinitiatief Voltooid Leven, geïnitieerd door de groep Uit Vrije Wil (UVW). En tenslotte gaf het boek Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand (Boude-wijn Chabot, i.s.m. Stella Braam) een nieuwe impuls aan de discussie over een zelf beschikt levenseinde. In dit artikel1 laat ik deze initiatieven de revue passeren vanuit gezichts-punten als haalbaarheid, strafbaarheid, rechtsgeldigheid, consistentie, auto-nomie. Mijn hoofdconclusie zal luiden dat er uiteindelijk een tweestromen-land ontstaat, bestaande uit enerzijds ‘euthanasie’ gebaseerd op de normen en

1 Met dank aan Govert den Hartogh, Klaas Rozemond en Heleen Weyers voor hun commen-taar en kritiek.

20

voorwaarden van de WTL en anderzijds ‘zelfeuthanasie’ gebaseerd op zelfbe-schikking, en beide in twee varianten: levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, resp. bewust versterven en een zelfbezorgde ‘pil van Drion’. Tot de subconclusies behoort onder meer dat de WTL een wet in beweging is, dat gerede twijfel mogelijk is aan de rechtsgeldigheid van het Burgerinitiatief Voltooid Leven, dat de levenseindekliniek ondanks goede voornemens in bot-sing blijkt te komen met de strafwet, en dat alleen zelfeuthanasie onze zelfbe-schikking volledig honoreert.

De knMg en lijden aan het (voltooid?) leven

Al in 2003 riep de KNMG naar aanleiding van de zaak-Brongersma de commissie-Dijkhuis in het leven die in 2004 met haar rapport kwam, een rapport dat vervolgens in een la verdween. In het Brongersma-arrest (2002) neemt de Hoge Raad afstand van het eigen arrest in de zaak-Chabot (1994) waarin juist bepaald werd dat het in essentie gaat om de ernst van het lijden, en niet om de oorzaak ervan. September 2011, het heeft inderdaad even geduurd en de initiatieven van NVVE en, vooral, UVW moesten de impasse kennelijk doorbreken – laat de KNMG in haar notitie weten: “In het maatschappelijke debat, maar ook door artsen en patiënten worden begrippen als ‘klaar met leven’, ‘lijden aan het leven’ en een ‘voltooid leven’ door elkaar heen gebruikt”. De commissie Dijkhuis “hanteert de term lijden aan het leven. Dit is: ‘lijden aan het vooruit-zicht verder te moeten leven op een zodanige manier dat daarbij geen of slechts een gebrekkige kwaliteit van leven wordt ervaren, hetgeen aanleiding geeft tot een persisterend doodsverlangen, terwijl ter verklaring voor de afwezigheid of gebrekkigheid in kwaliteit van leven niet of niet in overwegende mate een somatische of psychische aandoening kan worden aangewezen”. (p. 14) De KNMG kiest dus positie in dit semantische veld en “acht de term lij-den aan het leven en de bijbehorende beschrijving het meest treffend. De KNMG hanteert het begrip ‘lijden aan het leven’, omdat lijden het kernele-ment is waar het over gaat”. (p. 15) Deze keuze is weloverwogen want de aanwezigheid van dit lijden moet als het ware garanderen dat áls de arts meewerkt aan levensbeëindiging er daarbij altijd ook mede sprake is van een medische grondslag. Ook deze formulering is met zorg gekozen, immers: in het Brongersma-arrest wordt gesproken van de noodzaak van de aanwezig-heid van een medisch classificeerbare ziekte, wil de euthanaserende arts ten-minste vrij van vervolging blijven. De KNMG neemt daar nu interpretatieve afstand van en zegt dat “er mede sprake moet zijn van een medische grond-slag, ofwel een conditie die als ziekte of combinatie van ziekten/klachten kan worden aangemerkt.” Een medische classificatie kan bij de beoordeling van lijden een hulpmiddel zijn en zekerheidshalve laat de KNMG in haar notitie

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 21

weten: “Lijden zonder enige medische grondslag valt buiten het domein van de geneeskunde en daarmee buiten de Euthanasiewet.” (p. 25; vgl. ook RTE 2010, p. 6-7) In Medisch Contact wordt de KNMG bijgevallen door Govert den Hartogh (2010)2: “Ik zie echter geen enkele reden om het arrest zo restrictief te inter-preteren”; anders gezegd: aandoeningen die voor ouderen aanleiding kun-nen geven tot ‘lijden aan het leven’ – “De nieuwste term voor die categorie is ‘voltooid leven’”, aldus Den Hartogh – “horen zonder enige twijfel tot het medisch domein. Zelfs een Latijnse naam is daar niet voor nodig.” Met “het medisch domein” (Den Hartogh) en “een medische grondslag” (KNMG) wordt dus een ruimere interpretatie van het Brongersma-arrest geclaimd. Elders voegt Den Hartogh hier nog aan toe dat een doodswens op grond van dit ‘lijden aan het leven’ zo nieuw niet is: hij “wordt al bijna twintig jaar in een aparte categorie geplaatst.”(2011b, p. 224) Levensbeëindiging op grond van ‘voltooid leven’ is dan ook meer dan eens door de toetsingscommissie als zorgvuldig beoordeeld (RTE 2009, casus 9; 2010 casus 11, 12, 13). De restrictieve interpre-tatie van het Brongersma-arrest is in de opvatting van Den Hartogh dus altijd al een slecht idee geweest. Ook de KNMG stelt nu dus dat de wet voldoende ruimte biedt, waar het gaat om ‘lijden aan het leven’, zij het dat dit nog onvoldoende onder artsen bekend is. Voorlichting is daarmee een belangrijke kwestie: “In veel gevallen zal dan blijken dat er bij ouderen een medische grondslag is, waarbij een mix met medische en niet-medische problemen zorgt voor een aftakeling die leidt tot een onacceptabel leven en daarmee ondraaglijk lijden.” (Van Wijlick 2010, p. 2659) Een wetswijziging in de sfeer van het Burgerinitiatief Voltooid Leven acht de KNMG niet nodig: ‘voltooid leven’ kan binnen de termen van de WTL vallen op voorwaarde dat je niet spreekt van ‘voltooid leven’ maar van ‘lijden aan het leven’ of ‘lijden ten gevolge van voortdurend inleveren’.

open normen

Sinds de totstandkoming van de WTL zijn er een tiental jaren voorbijgegaan waarin de wet zich heeft kunnen bewijzen. Gedurende die periode publiceer-den de Regionale toetsingscommissies euthanasie (RTE) hun jaarverslagen (www.euthanasiecommissie.nl) die met het vorderen van de tijd steeds meer het karakter van jurisprudentie verkregen. Een arts die wil weten op welke manier hij/zij binnen de grenzen van de euthanasiewet kan blijven en op cor-recte wijze een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding kan honoreren,

2 Den Hartogh schreef zijn bijdrage overigens zonder op de hoogte te zijn van het nieuwe (concept)standpunt van de KNMG en spreekt over ‘voltooid leven’ omdat hij reageert op het burgerinitiatief van die naam. Maar het gaat hem wel degelijk om ‘ondraaglijk lijden’ dat hij met Van Bergen (2010) omschrijft als “lijden ten gevolge van voortdurend inleveren.”

22

vindt in deze jaarverslagen een schat aan geruststellende informatie. Ook zijn patiënt kan er zijn voordeel mee doen. In haar proefschrift benadrukt juriste Esther Pans (2006) dat in de WTL de normatieve grondslag van uitzichtloos en ondraaglijk lijden een open ka-rakter draagt: “De zorgvuldigheidseis ondraaglijk en uitzichtloos lijden wordt beschouwd als een ‘open’ norm. In wet en rechtspraak worden geen algemene normen geformuleerd over wat moet worden verstaan onder ondraaglijk en uit-zichtloos lijden.” (p.217) Anders gezegd, de keuze voor ondraaglijk en uitzicht-loos lijden als open normen binnen de WTL: “…is een bewuste keuze geweest van de wetgever. Die openheid is welhaast onvermijdelijk bij een zo complexe en gedifferentieerde problematiek als die door de wet wordt bestreken. De wet verschaft arts, toetsingscommissie en rechter zo de vrijheid van geval tot geval te beslissen.” (p.379) De KNMG lijkt nu aansluiting te zoeken bij dit specifieke karakter van de ‘open normen’ van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en wijst haar leden op de interpretatieve ruimte die het gevolg is van juist dat open ka-rakter van de gehanteerde normen. Dat de KNMG dit doet is een steun in de rug voor haar individuele leden. En dat kan geen kwaad, want een open norm heeft natuurlijk ook nadelen. Er bestaat immers interpretatieve ruimte en dus ook interpretatieve onzekerheid. Voor de arts heeft die onzekerheid te maken met het wel of niet voldoen aan de wettelijke eisen en een mogelijke confrontatie met justitie. Het behoeft weinig betoog dat het leren (maar ook willen!) benutten van die ruimte in de praktijk een langzaam proces kan zijn en gezien de ernst van de zaak verwondert dat niet.3

Overigens lijkt Pans in de bewuste paragraaf 4.2 “Open normen in het recht”, de invoelbaarheid van het lijden als een van de zorgvuldigheidseisen binnen de WTL te beschouwen. Dat is twijfelachtig. In de WTL komt het begrip hele-maal niet voor. Daar wordt onder de zorgvuldigheidseisen gesteld dat de arts “de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraag-lijk lijden van de patiënt”. En hoe verdedigt de arts tegenover de RTE dát hij die overtuiging heeft gekregen? Door zich te beroepen op de invoelbaarheid van het lijden. Waarna de leden van de toetsingscommissie tevreden knikken (als tenminste ook aan de andere zorgvuldigheidseisen is voldaan. Vgl. RTE 2009, p. 20). Pans schrijft aansluitend aan de boven geciteerde regels (p. 217): “Wel is bepaald dat het lijden voor de arts invoelbaar moet zijn. De behan-delend arts moet op basis van zijn kennis, kunde en ervaring als arts en zijn menselijk vermogen tot empathie ervan overtuigd zijn dat het lijden van deze patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is.” Deze twee regels had zij in volgorde om moeten draaien want de wet vraagt allereerst om het overtuigd zijn van de arts (als objectief gegeven) en die arts doet er vervolgens verstandig aan zich bij de

3 Vgl. het zgn. “Koppel-onderzoek” (Koppel 2011). Deel III bespreekt de kennis onder profes-sionals. In Deel IV bespreekt hoofdstuk 9 niet-ingewilligde euthanasieverzoeken.

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 23

RTE ter fundering daarvan te beroepen op het voor hem of haar gemotiveerd invoelbaar zijn (als meer subjectief gegeven). Ik refereer aan deze invoelbaarheid omdat zal blijken dat in het Burger-initiatief Voltooid Leven en de levenseindekliniek die invoelbaarheid opnieuw een rol van betekenis speelt. Al wil men het daar niet altijd weten. De sterke indruk bestaat overigens dat het burgerinitiatief ertoe heeft bijgedragen dat de KNMG het rapport van de commissie Dijkhuis (eindelijk) uit de la heeft gehaald waarin het lag te verstoffen, waarna het een rol kon spelen bij de ge-signaleerde interpretatieve verschuiving c.q. verruiming. Dat de WTL dankzij die open normen een wet in beweging is, lijkt dan ook een gerechtvaardigde conclusie.

Het burgerinitiatief van Uit Vrije Wil

Vanaf het moment dat het Burgerinitiatief Voltooid Leven zich presenteerde, heeft het de gemoederen beziggehouden. De gesignaleerde invloed op de KNMG is daar een teken van. Later verzorgde de initiatiefgroep een “proeve van een wet” voor een Wet stervenshulp, die inclusief begeleidende teksten maart 2011 werd gepubliceerd (Peters & Sutorius 2011; zie Vink 2011b). Dit alles dan ter voorbereiding van een openbare hoorzitting in de Tweede Kamer op 18 mei j.l. (voorafgegaan door een meer informerende zitting op 16 februari). Dat die hoorzitting niet onopgemerkt bleef moge blijken uit het hoofdredac-tionele commentaar van 19 mei, in het Reformatorisch Dagblad, dat opent met: “Welke ravage het burgerinitiatief van Uit Vrije Wil op de lange termijn zal aanrichten, blijft ook na de hoorzitting van gisteren in de Tweede Kamer spe-culeren. Maar dat de groepering de Nederlandse euthanasiepraktijk weet te beïnvloeden, staat vast.” Op zich lijkt me dat een commentaar waar de initiatiefgroep niet ongelukkig mee zal zijn en het bevestigt de WTL als wet in beweging. Elders werd echter benadrukt dat de critici van het voorstel, ethici, juristen, artsen en vertegenwoordigers van diverse maatschappelijke organisaties, tijdens de hoorzitting min of meer “gehakt hebben gemaakt van het voorstel”. Als belangrijkste tegenargument gold daarbij dat een nieuwe wet de bestaande euthanasiewet zal ondermijnen, door een veel gemakkelijker traject naar de dood te bieden. (Trappenburg 2010) Uit Vrije Wil wijst in haar publicatie ook zelf op de mogelijkheid dat een patiënt van de ene wet naar de andere wet kan ‘verhuizen’: “Dit betekent ook dat wanneer een verzoek om stervenshulp op basis van de ene wet wordt afgewezen, alsnog een beroep op basis van de andere wet kan worden gedaan.” (Peters & Sutorius, p.76). Dat is weinig bevredigend, dunkt me, dit ‘letale shoppen’, maar het impliceert in elk geval dat men ook bij UVW erkent dat een verzoek om stervenshulp door een oudere onder de (hypothetische) Wet stervenshulp zou kunnen worden afgewezen. Ik

24

betwijfel of alle leden van de initiatiefgroep dat laatste onderschrijven omdat UVW graag benadrukt (idem p. 72) dat in hun voorstel er niet “geoordeeld” wordt over de stervenswens.

Natuurlijk was en is er kritiek op de willekeurige leeftijdsgrens van 70 jaar. Want die is willekeurig, daar is weinig discussie over mogelijk. Het ondermij-nen van de huidige euthanasiewetgeving wordt echter als misschien wel het belangrijkste punt van kritiek beschouwd. Margo Trappenburg zegt er in haar NRC bijdrage over: “Je zou de grens tussen leven en dood kunnen voorstellen als een dichte haag. In die haag hebben wij een keurig hekwerk aangebracht met breed gedragen, plausibele regels. Het zou raar zijn om daarnaast een groot gat te knippen voor mensen die het hekwerk niet mogen passeren.” Dat gat ontstaat door het achterwege laten van de zorgvuldigheidseisen van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden, door Pans gekarakteriseerd als open normen. In zijn kritische bijdrage aan de UVW-publicatie onderschrijft ook Den Har-togh deze kritiek op de proeve van een wet: “Dit lijkt me de achilleshiel van de proeve. Er zijn maar twee manieren om het probleem op te lossen: ook in de eu-thanasiewet alleen maar eisen stellen betreffende het verzoek, of ook in de Wet stervenshulp te eisen dat er sprake moet zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en dat de hulpvrager en hulpverlener samen tot de overtuiging moeten komen dat er geen redelijke andere uitweg is.” (Den Hartogh 2011b, p.100) Er is natuurlijk een derde manier (zie ook Den Hartogh 2010) en wel de al aan-gestipte interpretatieve verruiming van de open normen van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden, waaraan de UVW-publicatie, en in het verlengde daarvan de KNMG-notitie, als discussiestuk kan bijdragen. In zijn kritiek op het ontstaan van de “Twee wegen naar de zelfgekozen dood” wijst Den Hartogh erop dat “de eigenlijke reden om de eis van uitzicht-loos en ondraaglijk lijden in de proeve weg te laten” voor UVW gelegen is in “het zelfbeschikkingsrecht, waarvan de lof in elke bijdrage aan deze bundel wordt bezongen.” (2011b, p.98) Dat laatste klopt, maar het is een gezang dat in de praktijk van het UVW-voorstel verstomt. Toen het Burgerinitiatief Voltooid Leven van start ging en aan potentiële sympathisanten ter ondertekening werd aangeboden, lieten de initiatief-nemers februari 2010 op www.uitvrijewil.nu weten: “Het vrijwillige en weloverwogen besluit van de oudere die wil sterven is uiteraard de centrale voorwaarde. Daarnaast dient het besluit over de zelfgekozen dood authentiek, consistent en invoelbaar te zijn. De oudere die stervenshulp vraagt, dient wilsbekwaam, Nederlands staatsburger en 70 jaar of ouder te zijn.” Deze tekst werd gehandhaafd tot het verschijnen van Peters & Sutorius. De handtekeningen stroomden binnen. Maar van diverse kanten is er kritiek op die voorwaarden geleverd, ook op de eis van ‘invoelbaarheid’ als strijdig met de zelfbeschikking, waarvan de lof ook op de website met de nodige overgave werd (en wordt) bezongen (Vink 2010, 2011b). Die kritiek werd ter harte

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 25

genomen en ‘invoelbaarheid’ verdween uit de reeks van voorwaarden of, zo je wilt, ‘zorgvuldigheidseisen’ waaraan binnen de Wet stervenshulp voldaan zou moeten worden. Of toch niet? Een van de kernpunten binnen de Wet stervenshulp is dat de zeggenschap over het ontvangen van de hulp in handen ligt van de “oude mensen die hun leven voltooid achten en waardig wensen te sterven” (Peters & Sutorius p.9) Daar worden inderdaad prachtige volzinnen aan gewijd: “Aan de vrije mens komt de ruimte toe zelf te beslissen over zijn leven én zijn sterven. Zelfbeschik-king is immers een wezenlijk beginsel van onze beschaving.” (p. 56) En: “Aan de oudere, vrije mens, die zijn leven als voltooid beschouwt, komt de ruimte toe zelf te bepalen hoe en wanneer hij wil sterven.” (p. 63) Maar de werkelijkheid van het voorstel is anders, óók na het verwijderen van ‘invoelbaarheid’ uit de tekst. Die zeggenschap ligt elders. Het behoort tot de voorwaarden in de Wet stervenshulp dat het verzoek om hulp vrijwillig, weloverwogen en duurzaam is en de hulpverlener moet overtuigd zijn dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Het is vooral de Memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel die ver-volgens veel moet verduidelijken. Zo moet bijvoorbeeld ook worden vastgesteld dat verwijzing naar een specialist op grond van psychische oorzaken niet nodig is – een depressie ligt immers op de loer. Dat alles is nodig – en dan komen we bij de kern van de zaak – “opdat de stervenshulpverlener volledig overtuigd is van het feit dat het om een authentieke stervenswens gaat” (p.72) en wel van “ouderen die hun leven voltooid achten.” (p.71) Daartoe voert de stervens-hulpverlener minimaal twee “uitvoerige en indringende gesprekken” met de oudere. En pas dan besluit de hulpverlener bij wie de zeggenschap berust, of hij de gevraagde stervenshulp zal verlenen. Dat geheel moet ook nog eens beves-tigd worden door een onafhankelijk oordelende tweede hulpverlener. Beschikt hier “de oudere, vrije mens, die zijn leven als voltooid beschouwt” zelf? Hoe zou de stervenshulpverlener de authenticiteit van de stervenswens op grond van een voltooid leven anders bepalen dan door een oordeel daarover? En hoe zou hij/zij “volledig overtuigd” raken dat het om een authentieke ster-venswens gaat, anders dan door een oordeel daarover? Een oordeel, op grond van invoelbaarheid? Lof bezingen van zelfbeschikking is iets anders dan die zelfbeschikking in de praktijk honoreren.

Dat laatste blijkt ook uit het feit dat Uit Vrije Wil afscheid neemt van de ‘pil van Drion’. Huib Drion opent het essay dat hem zo bekend maakte met “Het lijkt me aan geen twijfel onderhevig dat veel oude mensen er een grote rust in zouden vinden als zij over een middel konden beschikken om op een aanvaard-bare wijze uit het leven te stappen op het moment dat hun dat – gezien wat hen daarvan nog te wachten staat – passend voorkomt.” (Drion 1992, p. 11) UVW distantieert zich in de Memorie van toelichting hiervan. Immers, nadat de ster-vensconsulent heeft vastgesteld dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, schrijft de arts volgens de bedoeling een recept uit en worden de middelen

26

verstrekt, niet aan de oudere, maar aan de stervenshulpverlener die zich ermee vervoegt bij de oudere die wil sterven: “De hulpverlener ziet erop toe – en blijft er dus zelf bij – dat de oudere de middelen zelf en op de juiste wijze inneemt.” (Peters & Sutorius, p.73) Dat de oudere nog jaren, gerustgesteld door het bezit van de bewuste middelen, verder leeft – Drion verwijst expliciet naar die rust (ook p. 15, 16) – wordt hem of haar door UVW niet toevertrouwd.4

rechtsgeldig?

Met de tekstuele wijziging inzake invoelbaarheid begeven de initiatiefnemers zich op behoorlijk glad ijs. En ook de bevoegde Tweede Kamercommissie mag zich dat aanrekenen. Want wat is er gebeurd? In een reactie op mijn kritiek laat initiatiefneemster Yvonne van Baarle onder meer weten: “Bij Uit Vrije Wil staat de zelfbeschikking van de hulpvrager – in ons geval de oudere van 70 jaar of ouder – centraal. Niemand anders dan de oudere zelf beslist of zijn/haar leven voltooid is. Het verzoek om stervens-hulp dient daarnaast vrijwillig, weloverwogen en duurzaam te zijn. Van invoel-baarheid door de hulpverlener is geen sprake. Daar zou Uit Vrije Wil zeer op tegen zijn. Vink gaat er in zijn artikel5 echter vanuit dat de stervenswens invoel-baar zou moeten zijn voor de hulpverlener. Dit is meteen zijn grootste verwijt aan het adres van Uit Vrije Wil. Hij noemt de invoelbaarheid zelfs ‘de achil-leshiel van de initiatiefnemers’.” Van Baarle voegt daar dan aan toe: “Helaas moet Uit Vrije Wil bekennen zelf Vink op een verkeerd spoor te hebben gezet. In een van onze eerste teksten is inderdaad gesproken van deze invoelbaar-heid, zelfs op onze website waar Vink kennelijk zijn informatie vandaan heeft. Maar in de recentelijk verschenen proeve van een wet die de uitwerking vormt van het gedachtengoed van Uit Vrije Wil is daarvan niets terug te vinden. Dit wetsontwerp staat thans op de website en is opgenomen in het door uitgeverij Boom gepubliceerde boekje Uit Vrije Wil - Waardig sterven op hoge leeftijd. Het zijn de drie hierboven genoemde criteria waaraan de hulpvraag moet voldoen. Niet meer en niet minder.” Klopt dit? Van Baarle probeert in haar reactie een lastig probleem te omzeilen. Het Burgerinitiatief UVW heeft aan Nederlandse burgers gevraagd een bepaald initiatief te ondersteunen. In de tekst van dat initiatief behoort het invoelbaar zijn van de stervenswens tot de voorwaarden. Daar is kritiek op geleverd. UVW besloot naar aanleiding van die kritiek de verwijzing naar invoelbaarheid te verwijderen uit de tekst. Maar dat gebeurde nadat de beno-digde handtekeningen waren verzameld en nadat het initiatief aan de Tweede

4 Eugène Sutorius (2011, p. 587) citeert uitgebreid uit Drion 1992, maar zonder zich te reali-seren dat UVW zich op dit punt principieel verwijdert van Drion.

5 Zie Vink 2010, met reactie van UVW-initiatiefneemster Y.van Baarle waaruit ik hier citeer.

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 27

Kamer was aangeboden. De ondertekenaars van het initiatief plaatsten hun handtekening onder een tekst die door Van Baarle hier zelfs als “een verkeerd spoor” wordt gekarakteriseerd. Let wel: dat initiatief, inclusief invoelbaarheid als voorwaarde, werd met 116.871 steunbetuigingen op 18 mei 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden en door Johan Remkes, toenmalig voorzitter van de bevoegde Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven in ontvangst genomen. Nog op 5 november 2010 bevatte de tekst op de website, verwijzend naar 116.871 steunbetuigingen, invoelbaarheid als voorwaarde. Pas met de publicatie van Peters & Sutorius veranderde dit in 2011.

Nu zijn er voor Van Baarle en UVW wat die latere wijziging betreft twee mogelijkheden. Ofwel je zegt: (a) het gaat om een inhoudelijk betekenisvolle wijziging; ofwel je zegt: (b) het is een wijziging die inhoudelijk helemaal niet betekenisvol is. Gaat het om (a), zoals Van Baarle en UVW toch lijkt aan te geven (zij laat immers weten: “Van invoelbaarheid door de hulpverlener is geen sprake. Daar zou Uit Vrije Wil zeer op tegen zijn”) dan zou ik dringend adviseren: hou het stil, schuif het onder het tapijt en zorg dat verder niemand het te weten komt. Het betekent namelijk het einde van het burgerinitiatief omdat je de tekst van een burgerinitiatief niet inhoudelijk betekenisvol mag wijzigen nadat het initiatief op de wettelijk vereiste wijze door voldoende sympathisanten wordt ondersteund (en aan de Tweede Kamer is aangeboden). Hierover hoeft, dunkt me, geen misverstand te bestaan. Remkes en zijn Commissie mogen zich dit ook aanrekenen, want aan de latere hoorzittingen lag en ligt zo een ándere tekst ten grondslag dan aan het aan de Nederlandse burger ter ondertekening aangeboden initiatief (“een verkeerd spoor”). Maar er is, zij het vermoedelijk à contrecoeur, voor Van Baarle en UVW nog mogelijkheid (b): de wijziging is helemaal niet inhoudelijk betekenisvol. Er is alleen een lastig woord geschrapt. Het is nog altijd de stervenshulpver-lener (en een onafhankelijke collega) die moet oordelen, over de vrijwilligheid van de stervenswens, het al dan niet impulsieve karakter van de stervenswens, de wilsbekwaamheid van de oudere en, meest precair, over de authenticiteit van de stervenswens van de oudere vanwege het feit dat deze zijn/haar leven voltooid acht. Daarmee is duidelijk – contra UVW maar ook contra UVW-criti-cus Den Hartogh 2011b, p. 100 – dat de hulpverlener niet alleen maar het ver-zoek toetst, maar er ook een inhoudelijk oordeel over velt. Zoals eerder aangestipt is de rol van invoelbaarheid in het UVW-wetsvoorstel goed te vergelijken met dezelfde rol binnen de WTL. Ook in de tekst van onze euthanasiewet ontbreekt een verwijzing naar invoelbaarheid, terwijl die invoelbaarheid (namelijk van de ondraaglijkheid van het lijden) juist een hoofdrol speelt bij de feitelijke beoordeling van een euthanasieverzoek door de arts. Mocht het dus ooit tot een Wet stervenshulp komen, dan voorspel ik dat

28

het in de praktijk van die wet bij de beoordeling van verzoeken om stervenshulp exact zo zal gaan (nu wat betreft de authenticiteit van de stervenswens en het voltooid zijn van het leven). Of het zo ver komt is niet zeker. De conclusies van de hoorzitting van 18 mei waren niet revolutionair: bestaande mogelijkheden beter benutten; zorg-vuldigheid en transparantie bewaren en bewaken; uitholling van de huidige euthanasiewet door een tweede ‘makkelijkere’ weg voorkomen; door weten-schappelijk onderzoek meer inzicht verwerven in de doelgroep om wie het zou gaan. Dit voorstel voor gedegen onderzoek kreeg brede steun. Over de vraag of er een tweede hoorzitting nodig is zal de Tweede Kamer zich beraden. Voor een initiatief waarvan de rechtsgeldigheid betwist kan worden is dat wellicht niet de slechtste conclusie.

De levenseindekliniek

Op 9 augustus 2010 was het groot voorpaginanieuws in de Volkskrant: “Kliniek voor levenseinde onderzocht” en op 19 januari van dit jaar was de uitzending van Nieuwsuur geheel gewijd aan het uit dat onderzoek resulterende voor-stel om zo’n kliniek te openen, “binnen de grenzen van de wet”, zoals er met nadruk bij werd gezegd. De reacties waren doorgaans niet mals, al maakt de website van de NVVE zelf melding van talloze positieve reacties op het voor-stel, en het ontstaan van een wachtlijst.6

Uit een eerste inventarisatieonderzoek (Cohen 2009) bleek met name voor een drietal groepen weinig keuzemogelijkheden te bestaan rond het eigen levenseinde: mensen met een chronisch psychiatrische aandoening, mensen met de diagnose dementie, mensen met een voltooid leven. Het aansluitende “Haalbaarheidsonderzoek” (De Jong 2010, p. 6) onderscheidt binnen de doel-groep mensen die “in aanmerking komen voor euthanasie en hulp bij zelfdo-ding” maar geen arts bereid kunnen vinden, en mensen die “begeleid willen stoppen met eten en drinken” dan wel “zelfverzamelde dodelijke medicijnen” willen innemen. De levenseindekliniek moet hier uitkomst gaan bieden. De levenseindekliniek, voorzien van een ambulant team (?), zal geheel bin-nen de grenzen van de (euthanasie)wet opereren. Dat betekent voor de groep mensen die in aanmerking komt voor euthanasie en hulp bij zelfdoding con-form de WTL, dat het artsen zijn die in overeenstemming met de wettelijke

6 “KNMG vindt levenseindekliniek onwenselijk” aldus een persbericht van de artsenfedera-tie op 19 januari, de dag van de aankondiging in Nieuwsuur waarin ook KNMG-voorman Lode Wiegersma dit standpunt verwoordde. “Liever sterven in zo’n kliniek dan in je eigen bed?” NRC Handelsblad 20 januari (Ton Vink), “Levenseindekliniek kortzichtig antwoord van NVVE” Reformatorisch Dagblad 25 januari (R. Seldenrijk), “Levenseindekliniek biedt geen enkele oplossing” de Volkskrant 27 januari (Govert den Hartogh); maar zie ook www.nvve.nl.

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 29

criteria en voorafgaand aan opname ter levensbeëindiging in de kliniek, be-schikken over het wel of niet plaatsvinden van de levensbeëindiging. In de voorbereidende fase moet het ambulante team waarschijnlijk uitkomst bieden, maar dat alles maakt voor het geheel de gemiddelde ‘opnametijd’ van drie da-gen, met het oog op het voldoen aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen, erg twijfelachtig. Gaat het om de groep die wil stoppen met eten en drinken of wil sterven door inname van zelfverzamelde medicijnen, dan gelden daar de restricties van de strafwet die hulp bij zelfdoding strafbaar stelt. Voor een proces van stoppen met eten en drinken is dat weinig problematisch omdat dit niet als zelfdoding gezien wordt en het begeleidingsproces derhalve ook geen al dan niet strafbare hulp bij zelfdoding kan zijn. Wel zou de NVVE terug moeten komen op de eer-der geuite afkeer van dit proces van bewust versterven. Je kunt toch moeilijk mensen voorstellen “kom bij ons om op een vreselijke manier dood te gaan.”7

Voor de begeleiding bij het innemen van zelfverzamelde dodelijke medicij-nen geldt iets vergelijkbaars: de onbetrouwbaarheid daarvan is door de NVVE en haar voorlieden regelmatig benadrukt.8 Maar hier ligt nóg een probleem dat over het hoofd wordt gezien. In 2008 deed de Hoge Raad een uitspraak volgens welke van strafbaar behulpzaam zijn bij zelfdoding sprake is wanneer iemand (bijvoorbeeld medewerkers van een levenseindekliniek) “het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden, terwijl voor de strafbaarheid daarnaast niet meer wordt vereist dan dat de zelfdoding heeft plaatsgevonden.” (HR 2008, 4.3.) Het zou verstandig zijn wanneer de NVVE zich rekenschap geeft van dit potentiële conflict met de strafwet i.c. art. 294.9 Onduidelijk blijft verder waarom deze mensen naar een kliniek zouden gaan om te sterven; ik zou zeggen dat de eigen vertrouwde huiselijke omgeving de aangewezen plaats blijft. In de Amerikaanse staat Oregon waar de Death with Dignity Act het artsen sinds 1997 toestaat een dodelijk middel ter beschikking van hun terminaal zieke patiënt te stellen waar deze zelf over kan beschikken, bleek over 2010 dat 96.9% (!) er de voorkeur aan gaf thuis het leven te beëindi-gen (www.oregon.gov/DHS/ph/pas). Bij de hier gesignaleerde problemen hoort dat over (ambulante?) opname in deze kliniek niet door de cliënt zelf beschikt wordt. De patiënt die zich meldt wordt op toelaatbaarheid gescreend. Dat ziet er, aldus de NVVE (De Jong,

7 Bijvoorbeeld in “Stoppen met eten en drinken geen alternatief” Relevant, 2, 2010.8 J. Huisman Vrij Nederland, 2010, 15, p. 37; E. Sutorius Vrij Nederland, 2010, 7, p. 87; P. de

Jong op www.nvve.nl.9 Ik zal overigens de eerste zijn om te beamen dat de Hoge Raad hier een uitspraak doet die

kritiek verdient (zie www.ninewells.nl onder Actualiteit en daar Hoge Raad Hilarius). Den Hartogh (2011c) wijst op de diverse potentiële conflicten die zich kunnen voordoen met de zorgvuldigheidseisen van de WTL en karakteriseert het huidige NVVE-voornemen in zijn conclusie als “georganiseerde onzorgvuldigheid.”

30

2010, p. 9) concreet als volgt uit. De patiënt kan thuis al via een quickscan op internet zijn kansen op toelating peilen. Geeft de quickscan een eerste groene licht dan moeten/mogen er medische gegevens aan de kliniek geleverd worden en volgt er verdere screening. Levert die verdere screening een tweede groene licht op, dan volgt de uitnodiging voor een intakegesprek (of de aankondiging van een bezoek door het ambulante team?), in feite meerdere gesprekken (of bezoeken?). Interessant is de mededeling dat deze gesprekken nodig zijn voor de arts “om voeling te krijgen met de patiënt” (mijn cursivering, de gedachten gaan als vanzelf naar de voorwaarden van de ‘euthanasiewet’ en het voorstel van Uit Vrije Wil. Net als bij UVW blijft het onduidelijk wat er gebeurt wanneer de arts die voeling niet krijgt). In die gesprekken moet de arts verder toetsen of aan alle (wettelijke) criteria wordt voldaan en aansluitend bepalen of hij het derde, definitieve groene licht kan geven. “Dan volgt daarna een opname”. In geval van afwijzing (door ontbrekende ‘invoelbaarheid’?) “moet dit aan de patiënt en zijn naasten gemotiveerd duidelijk worden gemaakt.” Over een ‘verwijsplicht’ bij afwijzing – de NVVE is daar op andere momenten een krachtig bepleitbezorger van – zwijgt het rapport. Mijn conclusie luidt hier dat áls de levenseindekliniek binnen de grenzen van de wet blijft (we zagen dat hierover gerede twijfel bestaat), er voor zo’n kliniek weinig beletsels bestaan (vgl. echter Den Hartogh 2011c). Maar in feite voegt die kliniek dan weinig toe omdat men dezelfde al bestaande mogelijk-heden en onmogelijkheden ontmoet, inclusief het ontbreken van zelfbeschik-king.

De uitweg van zelfeuthanasie

Een laatste initiatief dat ik wil bespreken betreft de publicatie van Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand. De uitweg in eigen hand die de auteurs Chabot en Braam onderscheiden valt uiteen in twee wegen: bewust verster-ven of stoppen met eten en drinken en de medicijnroute of een zelfbezorgde ‘pil van Drion’. Samen zijn zij de varianten van zelfeuthanasie of zorgvuldige zelfdoding.10 Een van de onderscheidende kenmerken van zelfeuthanasie is zelfbeschikking. Dat maakt enkele definities noodzakelijk. ‘Euthanasie’ betekent in de Nederlandse context: “opzettelijk levensbeëin-digend handelen door een ander dan de betrokkene, op diens verzoek”. Het is belangrijk daarbij te bedenken dat conform de WTL die ander een arts is én dat

10 Zie voor casuïstiek: Uitweg; www.eenwaardiglevenseinde.nl; Muller-Schoof 2010; Vink 2008b, 2011a; De ‘heliummethode’ en ‘plasticzak-met-slaapmiddelen’ blijven buiten be-schouwing. De laatste is achterhaald, de eerste is hier nog in ontwikkeling voor mensen “die niet aan dodelijke medicijnen kunnen komen; die een snellere dood wensen dan met medicijnen mogelijk is; die niet kunnen ontwennen van slaapmiddelen; die pillen niet goed kunnen doorslikken.” (B. Chabot: www.eenwaardiglevenseinde.nl.)

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 31

deze euthanasie ook hulp bij zelfdoding in de vorm van de verstrekking van een barbituraathoudend drankje omvat.‘Zelfeuthanasie’ betekent: “opzettelijk levensbeëindigend handelen, dóór de betrokkene zelf áán de betrokkene zelf, na een heldere afweging besloten, op zorgvuldige wijze uitgevoerd”. Hier is van belang dat deze zelfeuthanasie te-ruggaat op de grondbetekenis van ‘euthanasie’ als “een goede dood” én dat zelfbeschikking het sleutelwoord is. ‘Een goede dood’ betekent in dit kader onder meer: - een dood waartoe na een heldere en bewuste afweging wordt besloten; - een dood die op zorgvuldige wijze bewerkt wordt; - een dood zonder toegevoegd pijn en lijden; - een dood die niet in gedwongen eenzaamheid plaatsvindt.Ten slotte betekent ‘zelfbeschikking’, waar het gaat om zelfeuthanasie: “Het zelf verkrijgen en/of behouden van regie én zeggenschap bij het op zorgvul-dige wijze voorbereiden, besluiten en bewerken van het eigen levenseinde.”

Uitweg heeft kunnen verschijnen omdat Nederland a) persvrijheid kent en b) er inmiddels een onderscheid bestaat tussen strafbare en niet strafbare hulp bij zelfdoding. Op a) ga ik hier niet in. Op b) wel. Dat laatste is nodig omdat de NVVE, initiator van de levenseindekliniek en Uit Vrije Wil, initiator van de Wet stervenshulp het bestaan van deze niet-strafbare hulp expressis verbis ontkennen. Op het eerste gezicht is dat merk-waardig want er is weinig discussie mogelijk.11 Maar nut en noodzaak van beide initiatieven worden erdoor ter discussie gesteld. Immers: wanneer blijkt dat in Nederland sprake is van enerzijds euthanasie conform de WTL, geba-seerd op open normen die zich met een zorgvuldige en algemeen toeganke-lijke maatschappelijke discussie verder (kunnen) ontwikkelen, en anderzijds van zelfeuthanasie, gebaseerd op zelfbeschikking en toegankelijk voor wie hier de verantwoordelijkheid zelf wil nemen, dan is er natuurlijk weinig reden tot het oprichten van een levenseindekliniek of tot extra wetgeving, bedoeld voor een bepaalde specifieke (leeftijds)groep. De niet-strafbare hulp (traditioneel samengevat als “het voeren van ge-sprekken, verstrekken van informatie en bieden van morele steun”) is boven-dien van groot belang voor de begeleiding van zelfeuthanasie via de medicijn-route. Die begeleiding is het werkterrein van de counselors die samenwerken met Stichting de Einder (SdE). Deze begeleiding is non-directief en niet gericht op het bewerken van een bepaald besluit van de cliënt maar op het bewerken van een bepaalde kwaliteit van dat besluit, alsmede van de uitvoering, mocht

11 Zie de NVVE-websitepagina Informatie over Humane Zelfdoding; UVW op de website en Peters & Sutorius p. 9, p. 65; Sutorius 2011, p. 587. Voor jurisprudentie inzake deze niet-strafbare hulp zie echter: HR-Mulder-Meiss 1995 (NJ 1996, nr. 322); Rb-Cornelisse Den Bosch 2002 (LJN AE1930); HR-Muns 2005 (LJN AR8225); Rb-Vink Amsterdam 2007 (LJN Z6713). Voor een bespreking zie Vink 2008a.

32

het zo ver komen. Die kwaliteit wordt, kort samengevat, bepaald door helder-heid in de voorbereiding en besluitvorming en zorgvuldigheid in de uitvoering, en zij is geen voorwaarde voor de gespreksbegeleiding maar het beoogde re-sultaat ervan12. Twee vitale momenten die het belang van niet-strafbare hulp aantonen, zijn: de beschikbaarheid van informatie die het de cliënt mogelijk maakt zelfstandig levensbeëindigende medicatie te verwerven, kwalitatief vergelijkbaar met de medicatie die bij euthanasie wordt benut; en: de mogelijkheid voor naasten en intimi om bij de levensbeëindiging van een geliefd persoon aanwezig te zijn. De eigenschappen van ‘een goede dood’ onderstrepen dit belang nog eens. Zoals bekend heeft binnen de voorwaarden van de WTL de arts geen plicht tot en de patiënt geen recht op euthanasie. Vandaar de ondergeschikte rol van de zelfbeschikking van de patiënt. De initiator van de levenseindekliniek staat op het standpunt dat alle hulp door niet-artsen strafbaar is en heeft laten weten binnen de grenzen van de (euthanasie)wet te zullen blijven, inclusief de onder-schikking van de zelfbeschikking van de patiënt aan de arts. De initiatoren van UVW bezingen inderdaad de lof der zelfbeschikking, maar dat gezang ver-stomt. Dat is ook logisch want de (hypothetische) speciaal opgeleide stervens-hulpverlener is geen stempelmachine en heeft geen plicht tot het geven van toegang tot dodelijke medicijnen, zoals de oudere daar geen recht op heeft. Bij zelfeuthanasie is er echter wel degelijk sprake van zelfbeschikking in de boven gegeven definitie, zelfs als een onderscheidend kenmerk.

strafbaarheid, arts en justitie

Ook zelfeuthanasie geeft aanleiding tot discussie. Ook hier is sprake van werk in uitvoering (vergl. noot 10) en een voortgaand proces van verbetering. Die verbetering is zichtbaar waar het gaat om bewust versterven, maar ook bij de zelf te bezorgen ‘pil van Drion’. Een van de discussiepunten betreft de voor naasten en intimi zeer belangrijke vraag naar de eventuele juridische risico’s die zij lopen met hun (morele) steunverlening aan hun geliefde. Uitweg is hier te optimistisch. Chabot bediscussieert de juridische stand van zaken in hoofdstuk 10 en opent dat hoofdstuk ongecompliceerd met de mededeling “Zelfdoding is niet strafbaar, hulp daarbij soms wel.” (p.199 cur-sivering toegevoegd) In een voorkomend geval zal een counselor familie eer-der laten weten “Zelfdoding is niet strafbaar, hulp daarbij soms ook niet.” Een subtiel, maar relevant verschil, zeker waar er nog zo veel “in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, de weging en waardering

12 Dit verklaart ook waarom die begeleiding altijd een open einde houdt: het is en blijft de cliënt die zelf beschikt. Geldt dit ook voor de cliënt die door de intakeprocedure van de levenseindekliniek (of de UVW-stervenshulpverlening) is gekomen, of rest daar nog slechts één door deskundigen begeleide en/of gecontroleerde weg c.q. uitkomst?

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 33

waarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.” (HR-Muns 2005; vgl. Vink 2008b, p. 27-35). Chabot baseert zijn optimisme op een onderscheid tussen de rol van de professionele hulpverlener of begeleider enerzijds, die door justitie hard aange-pakt zal worden bij wetsovertreding, en de rol van familie en naasten ander-zijds, wier handelen ten opzichte van hun geliefde bij justitie op meer begrip en coulance zou kunnen rekenen. Dat onderscheid is ter zake, maar er zijn nog te weinig vaste gegevens die hier zekerheid bieden. Eigenlijk zou Chabot zijn optimisme moeten bedwingen tot de uitkomst van de zaak-Heringa – als het daar tenminste ooit van komt – want daarin zou justitie zich precies uitspreken over dit punt. Albert Heringa verschafte zijn 99-jarige moeder de middelen waarmee zij een eind aan haar leven kon maken. Nan Rosens maakte er een film van, “De laatste wens van Moek”, met door Albert Heringa opgenomen beelden van de levensbeëindiging. De wetsovertreding is evident en goed ge-documenteerd. Heringa is door justitie gehoord en wacht nu af. Tot op dat mo-ment denk ik dat ik het Wetboek van Strafrecht – met frisse tegenzin, ik geef ’t toe (zie Vink 2009) – aan mijn kant heb.

Het is opvallend dat het KNMG-standpunt, naast de eerder vermelde verschui-ving van medisch classificeerbare ziekte naar medische grondslag of medisch domein binnen de discussie rond euthanasie, óók een verwijzing bevat naar zelfeuthanasie en de rol van de arts als euthanasie of hulp bij zelfdoding niet tot de mogelijkheden behoort omdat de arts niet binnen de wettelijke moge-lijkheden op een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding kan ingaan. De patiënt kan dan eventueel besluiten om zelf bewust te versterven. De KNMG-notitie voegt hier dan, heel belangrijk, aan toe: “De arts moet de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen, ook al is hij het niet eens met het besluit van de patiënt zelf te stoppen met eten en drinken. Dit betekent dat de arts in die gevallen gehouden is de patiënt te begeleiden en het lijden te verzachten door adequate palliatieve zorg in te zetten.” (p. 41; vgl. ook p. 35) Palliatieve zorg – en dat wordt door niemand bestreden – behoort immers tot de medische professionele aard. Bij dit proces van bewust versterven komt de arts dus een belangrijke bijrol toe. Maar misverstand over onder wiens zeggenschap en re-gie het proces plaatsvindt, hoeft daaruit niet te ontstaan. Gaat het om de medicijnroute dan ligt dat voor de arts lastiger. Het is goed mogelijk dat voor een patiënt de optie bewust versterven niet realistisch is. De arts zou dan (uit Uitweg) kunnen informeren over de medicijnroute. Er vindt dan een gesprek plaats tussen arts en patiënt. De arts legt daarin uit wat de patiënt nodig zou hebben aan juiste medicijnen. Maar het gesprek eindigt dan daar, waar de arts en patiënt elkaar aankijken en de arts in de ogen van de patiënt leest: “Ja dokter, en u hebt die medicijnen, maar u geeft ze me niet”. Om die curieuze situatie te voorkomen zou een verwijzing door de arts naar een consulent van De Einder een goede alternatieve oplossing zijn. Die consu-

34

lent heeft die medicijnen niet en levert ze niet, maar hij/zij beschikt over goede informatie dienaangaande, ook waar het de verkrijgbaarheid van medicijnen betreft. Daardoor kunnen betrouwbare medicijnen en dus zelfeuthanasie bin-nen het bereik van de cliënt komen, mocht deze werkelijk zelf zo beschikken. Een slotopmerking (die nadere uitwerking verdient, waarvoor de ruimte hier ontbreekt) voor het Openbaar Ministerie: Zelfeuthanasie of zorgvuldige zelfdoding via de medicijnroute wordt – nog steeds – beschouwd als een niet-natuurlijke dood. Dat brengt met zich mee dat justitie en politie direct na het melden van het overlijden in actie komen, soms inclusief zwaailicht en sirene. Dat resulteert in een voor nabestaanden belastende en soms traumatiserende “criminalisering van het sterfbed.” Daar is geen reden voor. Om het op een rij te zetten: In Nederland is doodgaan niet strafbaar. Zelf het eigen doodgaan bespoedigen is dat ook niet. Om daarbij aanwezig te zijn, bijvoorbeeld voor naasten en intimi, is evenmin strafbaar. De uitkomst is helder en het OM zou, vertrouwend op de dienstdoende arts en schouwarts, na zelfeuthanasie op res-pectvolle afstand moeten blijven. Administreren kan later.

Conclusie

Het resultaat van deze rondgang langs diverse spraakmakende initiatieven van recente datum is dat zich een tweestromenland heeft gevormd. Daarin is sprake van, enerzijds, euthanasie en hulp bij zelfdoding conform de WTL. Hier is met de KNMG-publicatie (gestimuleerd door het Burgerinitiatief Voltooid Leven en de NVVE-levenseindekliniek) een discussie begonnen over de in-houdsbepaling van de belangrijkste open normen die (naast de andere in de wet neergelegde zorgvuldigheidseisen) aan het honoreren van een verzoek om ‘euthanasie’ ten grondslag liggen. Anderzijds is er de zelfeuthanasie, via be-wust versterven of medicijnroute, met als belangrijkste eigenschap – voor wie daarvoor, gesteund en begeleid door goede en betrouwbare informatie de ver-antwoordelijkheid kan en wil dragen – zelfbeschikking.

over de auteurDr. Ton Vink (www.ninewells.nl) werkt samen met Stichting de Einder. In 2007 werd hij voor de Rechtbank Amsterdam vrijgesproken van overtreding van art. 294 Sr (hulp bij zelfdoding).

literatuurChabot, B. & Braam, S. Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand. Amsterdam: Nijgh &

Van Ditmar, 2010.

filosofie & praktijk jaargang 32 - n.3 3535

Cohen, F.B. “Keuzemogelijkheden rond het levenseinde in hospices in Nederland”, www.nvve.nl, 2009.

De Jong, P. “Haalbaarheidsonderzoek levenseindekliniek (fase 2)”, www.nvve.nl, 2010.Den Hartogh, G. “Doof, blind en moederziel alleen”, Medisch Contact 65 (2010) 49, 2655-2657.Den Hartogh, G. “Voltooid leven. Binnen of buiten het wettelijk kader”, Nederlands Juristen-

blad 86 (2011a) 4, 224-229.Den Hartogh, G. “Als de dood een vriend wordt. Commentaar op een proeve van een wet”, in:

Peters, J. & Sutorius, E. 2011b.Den Hartogh, G. “Levenseindekliniek binnen de grenzen van de wet?”, Tijdschrift voor Ge-

zondheidsrecht, 35 (2011c) 3, 212-216. Dijkhuis, J.H. “Op zoek naar normen voor het handelen van artsen bij vragen om hulp bij

levensbeëindiging in geval van lijden aan het leven”. Commissierapport, www.knmg.art-sennet.nl, 2004.

Drion, H. Het zelfgewilde einde van oude mensen. Amsterdam: Balans, 1992.Hoge Raad der Nederlanden, HR-Chabot, NJ 1994, 656.Hoge Raad der Nederlanden, HR-Brongersma, NJ 2003, 167.Hoge Raad der Nederlanden, HR-Muns, LJN AR8225, 2005.Hoge Raad der Nederlanden, HR-Hilarius, LJN BC4463, 2008.KNMG “De rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde”, www.knmg.artsennet.nl, 2011.Koppel-onderzoek, Van Delden, J.J.M., Van der Heide, A., Van de Vathorst, S., Weyers, H. &

Van Tol, D.G. (red.) “Kennis en Opvattingen van Publiek en Professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het Leven”, Den Haag: ZonMw, 2011.

Muller-Schoof, I. “Sterven in overleg. Zelfeuthanasie door stoppen met eten en drinken”, Tijd-schrift voor Verzorgenden 42 (2010) 3, 24-27.

Pans, E. De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht. Amsterdam: WLP, 2006 (diss.).

Peters, J, & Sutorius, E, en anderen, Uit Vrije Wil. Waardig sterven op hoge leeftijd. Amsterdam: Boom, 2011.

RTE, Jaarverslag Regionale Toetsingscommissies Euthanasie, www.euthanasiecommissie.nl, 2009, 2010.

Sutorius, E. “De dokter en de dood”, Ars Aequi 60 (2011) 7/8, 584-592.Trappenburg, M. “Een tweede weg naar de dood openen? Nee; Voorstel initiatiegroep Uit Vrije

Wil is buitengewoon onverstandig; perspectief over sterven verschuift met de jaren.” NRC Handelsblad 15-2-2010.

Van Bergen, A. Mijn moeder wilde dood. Een persoonlijk en praktisch verhaal over zelfbeschik-king. Amsterdam: Atlas, 2010.

Vink, T. Wordt Vervolgd. Zelfbeschikking onder druk. Budel: Damon, 2008a.Vink, T. Zelf over het levenseinde beschikken. De praktijk bekeken. Budel: Damon, 2008b.Vink, T. “Juridisch moralisme: art. 294 Sr of de overheid als zedenmeester”, Filosofie & Praktijk,

30 (2009) 6, 24-38.Vink, T. “Het Burgerinitiatief Uit Vrije Wil. Hoe zelfbeschikking rond het levenseinde uit Ne-

derland verdween”, www.civismundi.nl, 2010.Vink, T. “Dodelijke pillen als geruststelling”, Medisch Contact 66 (2011a) 6, 338-339.Vink, T. “De apotheose van een burgerinitiatief?” (boekbespreking), Filosofie & Praktijk, 32

(2011b) 1, 87-91.Van Wijlick, E. “Aftakeling ook grond voor euthanasie”, Medisch Contact 65 (2010) 49, 2659.