O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het...

146
O // Cf r INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES LANDS LANDSDELIG MILIEU-ONDERZOEK DEELRAPPORT 4 VEGETATIEKUNDIGE ASPECTEN VAN HET LANDSCHAP TEKST &&) M.J.S.M. RENNEN EN J.A.DE BOER RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER LEERSUM 1978 1 ^A

Transcript of O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het...

Page 1: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

O // Cf r

INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES LANDS LANDSDELIG MILIEU-ONDERZOEK

DEELRAPPORT 4 VEGETATIEKUNDIGE ASPECTEN VAN HET LANDSCHAP

TEKST

& & )

M.J.S.M. RENNEN EN J.A.DE BOER

RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER LEERSUM 1978

1 ^A

Page 2: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

VEGETATIEKUNDIGE ASPECTEN VAN HET LANDSCHAP

Een onderzoek in het kader van het milieuonderzoek ten behoeve van

het Integraal Structuurplan voor het Noorden des Lands

deelrapport 4

M.J.S.M. Reijnen en J.A. de Boer

RIN-rapport

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Leersum

1978

Page 3: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

HET ZEEKLEIGEBIED ROND ANJUM (FRIESLAND) MET OP DE ACHTERGROND DE

WADDENZEE EN HET EILAND AMELAND

Page 4: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

TEN GELEIDE

In het kader van de voorbereidingen van het Integraal Structuurplan

Noorden des Lands heeft de Stuurgroep, door de Minister van Economische

Zaken belast met de opstelling van dit plan, opdracht gegeven tot een

breed samengesteld milieuonderzoekproject. In zijn opzet sluit dit project

zoveel mogelijk aan bij nationale en regionale studies, die destijds voor­

handen of in ontwikkeling waren. Daarmee werd beoogd een brug te slaan

tussen deze studies, zo verschillend van optiek en schaal, als ook de samen­

werking tussen milieu- onderzoekinstituten daadwerkelijk te bevorderen.

Het onderhavige rapport vormt een onderdeel van dit project.

Een woord van dank is hier op zijn plaats aan de begelei-dings-commissie,

de uitvoerende instituten, provinciale diensten en niet in de laatste-

plaats aan de veldonderzoekers en alle instellingda cii particulieren, die

hun medewerking hebben verleend.

Het wetenschappelijk gehalte van elk der milieustudies afzonderlijk is voor

rekening van het verantwoordelijke onderzoekinstituut c.q. de onderzoekdienst.

De begeleidingscommissie heeft o.m. de functie van intermediair en platform

voor de uitwisseling van wetenschappelijke kritiek vervuld.

Ik hoop dat deze milieustudies kunnen bijdragen tot meer diepgaand voor­

bereide beleidsbeslissingen in het kader van de verdere ontwikkeling van het

Noorden. Het is van belang dat het gebruik van de uitkomsten van deze stu­

dies met de vereiste zorgvuldigheid geschiedt. Het verdient daarom aanbeveling

om waar nodig deskundigen te betrekken bij de interpretatie van het beschik­

bare studiemateriaal, zeker waar het gaat om basisgegevens die niet in de

publicaties zijn opgenomen, maar beschikbaar zijn bij de onderzoekinstellingen

en provinciale diensten.

DE VOORZITTER VAN DE STUURGROEP

INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES LANDS

t

(Drs. S. Miedema)

Page 5: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

VOORWOORD

Dit rapport vormt een onderdeel van een reeks rapporten, waarin de resul­

taten zijn weergegeven van het milieuonderzoek ten behoeve van het In­

tegraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP). Het ISP-milieuonderzoek

bestaat uit een landsdelig onderzoek, dat het hele ISP-gebied omvat en

een regionaal onderzoek, dat zich beperkt tot enkele deelgebieden.

Voor het bestuderen van dit deelrapport is het in ieder geval noodzakelijk

kennis te nemen van de overige deelrapporten die tot het landsdelig onder­

zoek behoren.

Beide auteurs hebben hun werkzaamheden verricht als tijdelijk medewerker

bij het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN), dat zorg droeg voor de

wetenschappelijke begeleiding en verantwoording. Het onderzoek werd van

augustus 1975 tot januari 1978 uitgevoerd. Het uitgebrachte rapport heeft

de status van RIN-rapport, d.w.z. een officiële publikatie van het Rijks­

instituut voor Natuurbeheer.

De globale opzet van de onderhavige studie en de gebruikte methoden zijn

mede tot stand gekomen tijdens besprekingen van de 'landsdelige' onder­

zoekers onder leiding van de project-coördinator. Het verzamelen en inter­

preteren van bestaande gegevens was voor een belangrijk deel mogelijk

dankzij de medewerking van de ecologen van de Provinciale Planologische

Diensten (PPD) in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel.

Aanvullend veldwerk is hoofdzakelijk door De Boer verricht terwijl Reijnen

de rapportering verzorgde. Bij het tot stand brengen van de definitieve

tekst is veel steun ondervonden van onder meer G.J. Baaijens (RIN, Leersum),

J. Kalkhoven (RIN, Leersum), J.C. Smittenberg.(PPD, Drenthe), J.H. Smit-

tenberg (PPD, Friesland) en A.L.J. Wijnhoven (RIN, Leersum), die commen­

taar hebben geleverd op het concept.

M.J.S.M. Reijnen

J.A. de Boer

Page 6: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

INHOUD:

biz

TEN GELEIDE

VOORWOORD

1 INLEIDING 9

1.1 Algemeen 9

1.2 Argumenten voor natuurbehoud 12

1.3 Onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het

landschap; doelstellingen en voorwaarden 13

2 ENIGE BEGRIPPEN EN THEORETISCHE ACHTERGROND 14

2.1 Inleiding 14

2.2 Ecosystemen 14

2.3 Ecologische relaties 15

2.3.1 Structuur en dynamiek 15

2.3.2 Rangorde en rangordebeïnvloeding 16

2.3.3 Grenzen en gradiënten 16

2.4 Natuurwaarden en natuurbeheer 17

2.5 Potentieel-natuurlijke vegetaties 18

3 WERKWIJZE 20

3.1 Algemeen 20

3.2 Gebiedsindeling 20

3.2.1 Algemeen 20

3.2.2 Werkwijze 21

3.2.2.1 Landschapszones 21

3.2.2.2 Milieugebieden 23

3.3 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiekundig

aspect van het landschap 24

3.3.1 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiepatroon 25

3.3.1.1 Het onderscheiden van ecotopen 25

3.3.1.2 Inventarisatie van ecotopen 26

3.3.1.3 Landschapstypering op vegetatiekundige grondslag 28

3.3.2 Vegetatie-ontwikkeling 28

3.4 Het aangeven van de betekenis voor natuurbehoud 29

3.4.1 Algemeen 29

3.4.2 Natuurlijkheid 29

3.4.2.1 Ecotopen 29

Page 7: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

biz

3.4.2.2 Milieugebieden 31

3.4.3 Zeldzaamheid 33

3.5 Beheer 33

4 BESCHRIJVING VAN HET VEGETATIEKUNDIG ASPECT

VAN HET LANDSCHAP 35

4.1 Inleiding 35

4.2 Globale karakteristiek van het ISP-gebied 36

4.2.1 Ontstaan van het landschap - 36

4.2.1.1 Geologie, fysische geografie 36

4.2.1.2 Invloed van de mens 39

4.2.2 De huidige situatie 43

4.3 Het Waddengebied 45

4.4 Het IJsselmeergebied 51

4.5 Het Zeekleigebied 54

4.6 Het Overgangsgebied 58

4.7 Het Laagveengebied 61

4.8 Het Zandgebied • 64

4.8.1 Het Plateau 64

4.8.2 De Beekdalen 70

4.9 Het Hoogveengebied 78

5 DE BETEKENIS VOOR HET NATUURBEHOUD EN AANBEVELINGEN

VOOR BEHEER 84

5.1 Inleiding 84

5.2 Globaal overzicht van de negatieve effecten van een aan­

tal menselijke activiteiten en algemene aanbevelingen

voor beheer 85

5.2.1 Algemeen 85

5.2.2 Landbouw 85

5.2.3 Waterbeheer 87

5.2.4 Bewoning, industrie en infrastructuur 88

5.2.5 Recreatie en militaire activiteiten 89

5.2.6 Natuurbeheer 89

5.3 ' Het Waddengebied 91

5.3.1 Betekenis 91

5.3.2 Beheer 92

5.4 Het I J s se lmeergeb ied 93

5 . 4 . 1 Be teken i s 93

Page 8: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

blz.

5.4.2 Beheer 93

5.5 Het Zeekleigebied 94

5.5.1 Betekenis 94

5.5.2 Beheer 94

5.6 Het Overgangsgebied 95

5.6.1 Betekenis 95

5.6.2 Beheer 95

5.7 Het Laagveengebied 96

5.7.1 Betekenis 96

5.7.2 Beheer 97

5.8 Het Zandgebied 98

5.8.1 Algemeen 93

5.8.2 Het Plateau 98

5.8.2.1 Betekenis 98

5.8.2.2 Beheer 100

5.8.3 De Beekdalen 103

5.8.3.1 Betekenis 103

5.8.3.2 Beheer 104

5.9 Het Hoogveengebied 105

5.9.1 Betekenis 105

5.9.2 Beheer 106

6. SAMENVATTING 109

7.. LITERATUUR 113

AANHANGSELS:

1 Overzicht van alle rapporten van het ISP-milieuonderzoek

2 Samenstelling van de begeleidingscommissie milieuonderzoek ISP

3 Ecotopenlijst

4 Oppervlakte- en dichtheidschatting van ecotopen

5 Gebruikte literatuur ten behoeve van het inventarisatie-

onderzoek

6 Samenvatting van de inventarisatie- en evaluatiegegevens

per milieugebied

7 Verwijzingsregister voor de verklaring van enkele begrippen

Page 9: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

BIJLAGEN:

1 Bronnenkaart 1 : 200.000

2 Landschapstypenkaart; een globale indeling van het landschap op

vegetatiekundige grondslag met vermelding van de natuurlijkheids-

graad

- 1 : 200.000 zwart/wit

- 1 : 400.000 kleur .

Page 10: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 9 -

1 INLEIDING

1.1 Algemeen

Het milieuonderzoek, dat in het kader van de voorbereidingen van het

integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP) is verricht, bestaat

uit twee samenhangende delen:

- Het landsdelig onderzoek, een overzichtskartering op schaal

1:200000 van het hele ISP-gebied, en

- Het regionaal onderzoek, een meer gedetailleerde kartering van vijf­

tien deelgebieden op schaal 1: 25000.

Het ISP-gebied omvat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en

het noordwestelijke en noordoostelijke deel van Overijssel.

Het landsdelig onderzoek is opgezet als een aanvulling op de werkzaam­

heden die ten behoeve van de Landelijke Milieukartering werden uitge­

voerd. Het bestaat uit de volgende onderdelen;

1. Een door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) verricht onder­

zoek naar de vegetatiekundige aspecten van het landschap (dit rap­

port) .

2. Een eveneens door het RIN verricht ornithologisch onderzoek.

3. Een studie naar de betekenis van de bossen in het noorden van het

land voor het natuurbehoud, uitgevoerd door het Rijksinstituut

voor onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw "De Dorschkamp" in sa­

menwerking met de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen.

4. Een hydrobiologisch onderzoek door het RIN naar de kwaliteit van

het oppervlaktewater aan de hand van hogere planten (macrofyten)

en dierlijke organismen (macrofauna).

5. Een door het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding

(ICW) verricht onderzoek naar de fysisch-chemische" samenstelling

van oppervlakte- en grondwater in het noorden des lands.

6. Een door RIN en ICW gezamenlijk verrichte deelstudie waarin werd na­

gegaan welke overeenkomsten en verschillen het biologisch wateron-

derzoek en het fysisch-chemische wateronderzoek vertonen.

De uitvoering van het regionaal onderzoek is opgedragen aan de Plano­

logische Diensten van de bovengenoemde provincies. Voor de opzet en

de resultaten hiervan kan verwezen worden naar de algemene inleiding

tot de deelrapporten (Smittenberg.e.a. 1978) en naar de rapporten van

Page 11: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 10 -

de deelgebieden. De gekarteerde gebieden voor het regionaal onderzoek

zijn weergegeven in figuur 1.1.

Aanhangsel 1 geeft een overzicht van alle deelrapporten van het ISP-

milieuonderzoek. De onderlinge samenhang tussen de onderzochte facet­

ten komt aan de orde in een samenvattend rapport van het landsdelig

en regionaal onderzoek (Wijnhoven, Reijnen en Smittenberg 1978).

Met de uitvoering van dit milieuonderzoek werd beoogd gegevens te le­

veren om de kwaliteiten van natuur en landschap in voldoende mate te

betrekken in de totstandkoming van het Integraal Structuurplan. Dit

houdt in het concretiseren van een beleid dat mede gericht is op de

instandhouding van de actuele betekenis van het natuurlijk milieu,

het voorkómen van verdere aantasting en het creëren en benutten van

mogelijkheden tot rehabilitatie en verdere ontwikkeling. Daarbij kon

worden uitgegaan van één van de in het rapport van de Werkgroep Ruim­

telijke Ontwikkeling van het I.S.P, geformuleerde hoofddoelstellingen

van het ruimtelijk beleid: "De mogelijkheden en beperkingen, voort­

vloeiend uit een streven naar behoud van en waar mogelijk verbetering

en differentiëring van natuurlijk milieu en landschap, dienen richting

gevend te zijn voor de mate van groei en de wijze van spreiding van de

bevolking, de economische activiteit (inclusief de landbouw), het wo­

nen, de recreatie en de mobiliteit" (Anonymus 1975).

In de Structuurvisie Natuur- en Landschapsbehoud(Ministerie van Cul­

tuur,Recreatie en Maatschappelijk Werk 1977)werd ten aanzien van natuur

en landschap de volgende hoofddoelstelling geformuleerd: "Het bevorde­

ren van zodanige voorwaarden en omstandigheden dat verscheidenheid en

samenhang in natuur- en landschap worden gewaarborgd en natuurwaarden,

cultuurwaarden en waarden in de sfeer van de menseKjke beleving op een

kwalitatief optimaal peil worden gehandhaafd,dan wel worden ontwikkeld"

Voor het natuurbehoud en -beheer zou hieruit de volgende algemene doel­

stelling worden afgeleid: het instandhouden van de verscheidenheid aan

ecocystemen en de daarbij behorende levensgemeenschappen(met hun orga­

nismen) ,waarin flora en fauna spontaan tot ontwikkeling zijn gekomen,

in een rangschikking die niet of weinig door de mens is. beïnvloed.

Op grond hiervan werden de doelstellingen voor het milieuonderzoek

als volgt nader uitgewerkt:

1. Het inventariseren van de voorkomende milieutypen (ecosystemen) en

het beschrijven daarvan voor wat betreft de belangrijkste componen-

Page 12: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

11 -

FIGUUR 1.1. OVERZICHT VAN DE GEKARTEERDE GEBIEDEN

VAN HET REGIONAAL ONDERZOEK

waddenzee

KUSTGEBIED

NOORD-GRONINGEN

EN

BUITENDIJKSE

GRONDEN

MARNE EN REITOIEPDAL

\

r\ ironingen " DUURSWOLD

KLEI-OLDAMBT. i

-GORECHT.

DE VEENHOOP

LIPPENHUIZEN -— V ^ \

VRIESCHELOck

( -4 A

'MAKKUM-GAASTMEER

f^a

:ss9imeer

) /OOST- E\-

sséti

•' \ - ' Z'JD 30ST-DREN'^IE

s*' Ü i-ZUlDWEST- ƒ

\ r*\.-J~ \ " / DRENTHE ;

S REESTDAL' I

\ ,. DEDEMS'A>,RT-•iVECHTDAL-^5,, ;

V DEN HA. ' . . - !^r . JA. ,S

ri jksgrens

provinciegrens

grens isp gebied

grens regionaa*. onderzoeksgebied

(\

RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER 1979

Page 13: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- .12 -

ten.

2. Het aangeven van de betekenis van deze milieutypen dan wel de com­

ponenten daarvan uit een oogpunt van natuurbehoud (waardering na­

tuurlijk milieu).

3.,Het aangeven van de mogelijkheden en voorwaarden voor een beheer,

gericht op instandhouding of vergroten van deze betekenis.

Deze doelstellingen golden zowel voor het landsdelig als voor het re­

gionaal onderzoek. Zij hebben de basis gevormd voor de algemene aan­

pak van het hele onderzoek. De uitwerking heeft per deelonderzoek en

per onderzochte regio op verschillende wijze plaatsgevonden.

Om een zo goed mogelijke uitvoering van het project te bevorderen

werd in mei 1975 de Begeleidingscommissie voor het Milieuonderzoek ISP .

in het leven geroepen. Deze was samengesteld uit vertegenwoordigers

van de betrokken Provinciale Planologische Diensten, de i,an het inder-

zoek deelnemende onderzoekinstituten, de Rijksuniversiteit Groni ïgen,

de Rijksplanologische Dienst en de ministeries van Cultuur, Recrr-atie

en Maatschappelijk Werk, Economische Zaken, Landbouw en Visserij tn

van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Voor de samenstelling van de Be­

geleidingscommissie kan worden verwezen naar aanhangsel 2. Met het oog

op de uitvoering van de besluiten van de Begeleidingscommissie en voor

de algehele leiding van het onderzoek werd het RIN verzocht een pro­

jectcoördinator aan te wijzen. Deze werd ten aanzien van het regio­

nale onderzoek in zijn taak bijgestaan door de ecologen van de betrok­

ken Provinciale Planologische Diensten.

1.2 Argumenten voor natuurbehoud

Inzicht in de mogelijkheden en wenselijkheden ten aanzien van het na­

tuurlijk milieu is op zichzelf niet bepalend voor het beleid. Daartoe

is tevens een afweging nodig ten opzichte van andere doelstellingen

in onze samenleving. Om deze afweging mogelijk te maken moeten de re­

sultaten van dit onderzoek bij de interpretatie bezien worden in het

licht van de argumenten die voor het natuurbehoud als maatschappelijke

doelstelling worden aangevoerd. Deze argumenten zijn van de volgende

aard: ethisch, esthetisch, gezondheidstechnisch, ecologisch, economisch,

wetenschappelijk en educatief. Voor een nadere uitwerking wordt ver­

wezen naar deelrapport 8 en het tweede hoofdstuk van de Structuurvi­

sie Natuur- en Landschapsbehoud (Ministerie van Cultuur, Recreatie en

Maatschappelijk Werk 1977).

Page 14: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 13 -

1.3 Onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het landschap;

doelstellingen en voorwaarden

Het onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het landschap zou,

uitgaande van de in paragraaf 1.1 geformuleerde doelstellingen, de

volgende onderdelen moeten omvatten:

- het inventariseren en beschrijven van het vegetatiekundig aspect

van het landschap;

- het aangeven van de betekenis uit een oogpunt van natuurbehoud

van de onderscheiden landschapseenheden;

- het aangeven van voorwaarden tot instandhouding en/of vergroting

van deze betekenis, met de daaruit voortvloeiende beperkingen ten

aanzien van menselijke activiteiten. •.

Vanwege de beschikbare tijd moest tot een globale aanpak worden be­

sloten. Bij de opdracht was hier reeds rekening mee gehouden door er­

van uit te gaan dat het landsdelig onderzoek in principe zou bestaan

uit een verbreding en verdieping van de Landelijke Milieukartering

(Kalkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks 1976).Op grond van de verdere

opzet van het onderzoek en de daaruit verkregen resultaten zal blij­

ken dat deze verbreding en verdieping vooral heeft geresulteerd in

een meer concrete beschrijving van de actuele vegetatie.

De resultaten van dit rapport dienen te worden gebruikt in samenhang

met de resultaten van de overige landsdelige deelrapporten en het sa­

menvattende rapport. Door het globale karakter van het onderzoek zijn

de resultaten alleen bruikbaar als leidraad bij de planvorming op

ISP- en nationaal niveau. Hierbij dienen tekst en kaartbijlagen

steeds naast elkaar en in onderlinge samenhang bestudeerd te worden.

Voor het gedetailleerd uitwerken van plannen moet men teruggrijpen

naar de basisgegevens van zowel het landsdelige als het regionale on­

derzoek. In vrijwel alle gevallen zal aanvullend onderzoek noodzake­

lijk zijn. De basisgegevens berusten bij het Rijsinstituut voor Na­

tuurbeheer en de desbetreffende Provinciale Planologische Diensten.

Page 15: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 14 -

2 ENIGE BEGRIPPEN EN THEORETISCHE ACHTERGROND

2.1 Inleiding

Het belangrijkste doel van het onderhavige rapport is aan te geven

waar zich de huidige vegetatiekundige waarden in het landschap bevin­

den en hoe deze in stand gehouden of waar mogelijk verbeterd kunnen

worden.

Omdat vegetatiekundig waardevolle gebieden meestal versnipperd voor­

komen in een sterk door de mens beïnvloed cultuurlandschap, is in­

zicht in ruimtelijke ecologische relaties van groot belang.

Om deze vaak complexe relatiestelsels te doorgronden heeft Van Leeuwen

(1966a, 1966b, 1970,1973a, 1973b, 1977) vanuit, de systeembenadering de. zo­

genaamde relatietheorie ontwikkeld.

Het is niet de bedoeling om hier uitgebreid op deze relatietheorie

in te gaan. Er wordt alleen gebruik gemaakt van de in het kader van

dit rapport meest relevante grondslagen, die in dit hoofdstuk verder

zullen worden besproken. Tevens worden een aantal in dit rapport ge­

bruikte begrippen toegelicht.

2.2 Eco sy s temen

Het begrip ecosysteem geldt als een belangrijk basisbegrip in de eco­

logie. We verstaan hieronder een relatiestelsel van levende organismen

(planten en dieren) en hun omgeving (milieu) met specifieke eigenschap­

pen. Het is mogelijk ecosystemen van zeer verschillende orde te onder­

scheiden. De kleine kunnen worden samengevoegd -tot grote en die weer

tot grotere. Afhankelijk van de detaillering kunnen dus zowel een

sloot met planten en vissen als de hele biosfeer worden opgevat als

ecosysteem. Geen enkel ecosysteem is volledig gesloten, d.w.z. onaf­

hankelijk van ;.;ijn omgeving. Het levende deel van een ecosysteem, dus

planten en dieren, wordt vaak aangeduid met het begrip levensgemeen­

schap. In het kader van deze studie verstaan we onder ecosystemen zo­

wel de in het landschap als zodanig herkenbare eenheden (ecotopen),

als grotere gebieden (milieugebieden, landschapszones). Een nadere ver­

klaring van deze termen volgt in hoofdstuk 3.

Page 16: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 15 -

2.3 Ecologische relaties

2.3.1 Structuur en dynamiek

Met het begrip structuur duiden we de ruimtelijke rangschikking van de

onderdelen aan en vooral ook hun samenhang. Op het laagste niveau kan

men een indruk krijgen van de structuur op grond van de variatie aan

organismen, en de daartussen voorkomende onderlinge relaties. Op het

niveau van het landschap (milieugebieden) beschouwen we de samenhang

tussen de voorkomende ecotopen.

Met de term dynamiek bedoelen we het totaal der processen zoals die

in het ecosysteem plaatsvinden. De biologische kringlopen staan daarbij

centraal. Het gaat daarbij om energiestromen en verschijnselen zoals

onder andere "omzetting","verandering" en "instabiliteit". Enkele be­

langrijke verschijningsvormen van de hier bedoelde milieudynamiek zijn

de omgevingsfactoren zonnestraling(licht),temperatuur,vochtgehalte,

voedselrljkdom e. d.Deze factoren kunnen zowel direct als indirect werk­

zaam zgn ten opzichte van een bepaald organime of een zekere levensgemeenschap.

Voor een beter inzicht is een onderscheid te maken tussen verschillen­

de trappen van milieudynamiek. Vertonen de eerder bedoelde omgevings­

factoren op zichzelf constante waarden in absolute zin, dan kan men

spreken van milieudynamiek van de Ie orde. Hoge waarden vertegenwoor­

digen daarbij een hogere milieudynamiek dan lage waarden. Treden er re­

gelmatig of periodieke fluctuaties op in de waarden van die variabe­

len, dan is er sprake van extra milieudynamiek of dynamiek van de 2e

orde (bijv. het seizoen met betrekking tot licht, temperatuur, vocht,

beschikbaarheid van voedingsstoffen). Tenslotte kunnen er onregelma­

tige of incidentele fluctuaties optreden; er is dan voor de tweede

maal sprake van extra toegevoegde milieudynamiek, welke aangeduid kan

worden als dynamiek van de 3e orde. In de praktijk gaat het hierbij

vaak om het effect van het menselijk handelen (door de mens toegevoegd

dynamiek i.t.t. de van nature aanwezige milieudynamiek).

Over het algemeen is er een duidelijke relatie tussen het milieudyna-

misch niveau en het voorkomen van levensgemeenschappen. Hierbij is

het milieu meer bepalend voor de bijbehorende levensgemeenschap dan

omgekeerd.

Page 17: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 16 -

2.3.2 Rangorde en rangordebeïnvloeding

Zoals in de vorige paragraaf is toegelicht kunnen omgevingsfactoren

verschillende waarden of intensiteit bezitten, wat zich weer uit in een

meer of minder dynamische situatie. Per factor domineren hoge waarden

over lagere, of anders gezegd hoge waarden van dynamiek zijn dominant

over lagere; er is dus sprake van rangorde.Hoe dit in de praktijk tot

uiting komt, hangt af van het verschil in waarde en vooral van de ma­

te waarin de hoge intensiteit de lage kan beïnvloeden, met andere

woorden in hoeverre de hoge waarde door een of andere structuur ge­

scheiden wordt van de lage, dan wel door omkering van de machtsver­

houding.Het volgende voorbeeld moge dit toelichten.

Op een plaats waar water is (hoge waarde van vochtgehalte), zal de

droge omgeving (met een lage waarde van vochtgehalte) vochtig worden,

tenzij de terreingesteldheid de verspreiding van het water belet

(scheiding door hoogteverschil of door een barrière in de vorm van

een dijk om een laaggelegen polder). Ook zal een plaats waar een ho­

ge voedselrijkdom aanwezig is, onder invloed van allerlei transport­

mechanismen een verrijkende invloed op de voedselarme omgeving heb­

ben en niet andersom. Ook tussen diverse omgevingsfactoren kan een

rangorde bestaan. Zo geldt in ons land de dominantiereeks: hoogte­

ligging > vochtgehalte > voedselrijkdom. Eveneens geldt in het alge­

meen grote oppervlakte > kleine oppervlakte.

Wil men een bepaald niveau van milieudynamiek veranderen, dan ver­

eist dit een ingreep, waardoor per definitie een extra hoeveelheid

dynamiek wordt toegevoegd. Wijziging in de richting van meer milieu­

dynamiek is derhalve vrij eenvoudig. Verlaging van de milieudynamiek

is daarentegen veel moeilijker en kan alleen geleidelijk verlopen.

2.3.3 Grenzen en gradiënten

Wanneer omgevingsfactoren ruimtelijke verschillen vertonen, zullen

er steeds grenzen aanwezig zijn. De aard van deze grenzen kan heel

verschillend zijn. Soms is deze scherp en eenvoudig vast te stellen.

Er is dan meestal sprake van een enkele dominante factor met een nog­

al wisselvallig karakter (dynamiek van de 2e orde) die voor deze grens

bepalend is. Als voorbeeld is te noemen de overgang van land naar

zee (zoet/droog naar zout/nat), waarbij men te maken heett'met een zo­

genaamd convergent of contact-milieu. Meestal zijn natuurlijke gren­

zen echter geleidelijk van aard. Gewoonlijk zijn er dan verschillende

Page 18: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 17 -

factoren tegelijk in het spel met een weinig wisselvallig karakter. Het

betreft steeds stabiele situaties waarin lage waarden heersen over ho­

ge waarden (meestal door hogere ligging). We spreken dan van diver­

gente grens of gradiëntzone. Tal van bijzondere plantesoorten en ge­

meenschappen zijn gebonden aan gradiëntzones.

Deze grenstypen kunnen op verschillend niveau onderscheiden worden. Op

microniveau onderscheidt men ondermeer de grenzen tussen enkelvormige

ecotopen. Voorbeelden van natuurlijke microgradiënten > zijn de diver­

gente milieus tussen droge en natte heide en in laagveenmoerassen. Ook

binnen het Waddengebied zijn tussen duin en kwelder en binnen de duinen

en kwelders vaak divergente overgangen aanwezig. Convergent van karak­

ter zijn over het algemeen de grenzen die door menselijke activiteit

zijn ontstaan en in stand worden gehouden. Bijvoorbeeld de scherpe

grens tussen een akker en een boomgaard of tussen een bos en een wei­

land. Op mesoniveau onderscheidt men de grenzen tussen complexen van

ecotopen. Deze berusten veelal op bodemkundige en hydrologische ver­

schillen en kunnen zowel convergent als divergent van karakter zijn.

Op macroniveau tenslotte vindt men de overgangen tussen de landschaps­

zones. De belangrijkste grens op dit niveau is die tussen de pleisto­

cene en holocene gebieden. Deze grens is van nature divergent, zodat

hier sprake is van een gradiëntzone.

De invloed van de mens in de huidige situatie (extra toegevoegde

milieudynamiek, vaak wisselvallig van aard) leidt over het algemeen

tot het ontstaan van convergente grenzen en het verdwijnen van gra­

diëntmilieus.

2.4 Natuurwaarden en natuurbeheer

In de huidige situatie leidt het ingrijpen van de mens vrijwel steeds

tot een verhoging van de milieudynamiek. Dit heeft tot gevolg dat al­

lerlei van nature aanwezige verschillen in dynamisch niveau verdwijnen.

Er vindt een nivellering plaats naar een hoog dynamisch niveau waar­

bij slechts weinig levensgemeenschappen zich thuisvoelen. Vooral om­

standigheden gekenmerkt door hoge waarden van milieudynamiek zijn het

kwetsbaarst. Daarmee zijn ook ecosystemen die in hun voorkomen speci­

fiek gebonden zijn aan lage niveaus van milieudynamiek, het kwets­

baarst voor verandering in hun omgeving (milieu) en derhalve in ons

land het meest bedreigd. Aan het behoud van zo laag mogelijke niveaus

van milieudynamiek (de natuurlijke situatie) en de daaraan gebonden

Page 19: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 18 -

ecosystemen wordt in het kader van de algemene doelstelling van het

natuurbehoud en -beheer in Nederland dan ook de hoogste prioriteit

toegekend. In de praktijk is die prioriteit daarmee meestal equiva­

lent met de natuurwaarde van die verschijnselen.

Het middel tot behoud en beheer moet in onze steeds dynamische wereld

gezocht worden in ruimtelijke isolatie van kwetsbare milieus (relatief

laag niveau van milieudynamiek) van hun omgeving; dit kan

a. door gebruik te maken van de rangorde tussen omgevingsfactoren en

waarden van afzonderlijke omgevingsfactoren (veiligstellen van de

zone die het desbetreffende milieu kan beïnvloeden).

b. gebruik te maken van fysische barrières in de vorm van afstand

(bufferzone) of in de vorm van een bepaalde structuur zoals dammen,

sloten e.d.

Methode a. verdient veruit de voorkeur maar is in het ISP-gebied met

zijn geringe reliëf vaak moeilijk uitvoerbaar; de veilig te stellen

zone zou te groot worden. Het beste kan men dan kiezen voor het in­

stellen van een zo veilig mogelijke bufferzone. Het gebruik maken van

dammen en sloten moet gezien worden als maatregel in situaties waar

het niet anders kan.

Het zal duidelijk zijn dat wanneer eenmaal het uitwendig beheer (waar­

over hier is gesproken) zo goed mogelijk is geregeld, een juist inwen­

dig beheer zal moeten zorgen voor de verdere ontwikkeling of instand­

houding van de gewenste of aanwezige ecosystemen. Het inwendig beheer

komt in dit rapport echter niet of slechts incidenteel aan de orde.

2.5 Potentieel natuurlijke vegetatie

De potentieel-natuurlijke vegetatie is te beschouwen als het eindsta­

dium van de ontwikkeling van de vegetatiekundige component van het e-

cosysteem, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de mens geen invloed uit­

oefent. Door de invloed van de mens komt dit einstadium in ons land

echter vrijwel nergens meer voor. Zou nu de menselijke invloed ophou­

den te bestaan, dan zal het vegetatiebeeld gaan veranderen. Dat bete­

kent dat de verschillende vegetatietypen zich zullen ontwikkelen tot

begroeiingen die sterk overeenkomen met de natuurlijke vegetatie. In

ons land zal dit ten gevolge van het gematigde humide klimaat in de

meeste gevallen bos zijn. Wanneer eenmal bos is gevormd, is het ech­

ter de vraag of de successie wel ten einde is. Op de lange duur beïn­

vloedt de vegetatie de bodem, zodat het karakter van de bodem en daar-

Page 20: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 19 -

door dat van de vegetatie gewijzigd kan worden in een ander bostype.

Het klimaat kan, over zeer lange termijn gezien, eveneens veranderen,

wat ook weer een verandering van het vegetatietype kan betekenen. Het

lijkt daarom wenselijk om aan het begrip potentieel-natuurlijke vege­

tatie een aantal restricties te verbinden. Hierbij is de definitie

aangehouden van Kalkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks (1976).

De eerste beperking is de factor tijd. Met de potentieel-natuurlijke

vegetatie wordt hier bedoeld: de vegetatie die zich bij achterwege

blijven van menselijke invloed kan ontwikkelen binnen een periode van

50-150 jaar. Grote veranderingen in het klimaat worden hierdoor uit­

gesloten. De tweede beperking betreft de mate waarin de menselijke in­

vloed wordt uitgesloten. In de laatste eeuwen is er sprake geweest van

eenmalige of voortdurende menselijke ingrepen die het karakter van ve­

le groeiplaatsen hebben gewijzigd zodat deze andere eigenschappen heb­

ben gekregen. De ontginningsgronden in het hoogveen zijn niet meer te

vergelijken met de hoogveenrestanten en hebben daardoor niet meer het

hoogveen als potentieel-natuurlijke vegetatie; de bodem en de waterhuis­

houding zijn totaal veranderd. Het westelijk en noordelijk deel van

het ISP-gebied, voor zover zich dat beneden NAP bevindt, wordt

door bedijkingen tegen de invloed van de zee beschermd. Voor de bepa­

ling van de potentieel-natuurlijke vegetatie in deze gebieden wordt er­

van uitgegaan dat deze menselijke ingrepen niet teruggedraaid kunnen

worden. Ook de verstoring van de bovenlaag in de vele heide-ontgin-

ningsgebieden en bemesting gedurende vele tientallen jaren zijn vor­

men van menselijke invloed die het karakter van de groeiplaats zo ver­

anderd hebben dat deze tenminste in de eerste 100 jaar in de vegetatie

tot uiting blijven komen.

Page 21: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 20 -

3 WERKWIJZE

3.1 Algemeen

De basis van het onderzoek wordt gevormd door een inventarisatie en

beschrijving van het vegetatiekundig aspect van het landschap.

Naast vastlegging van het patroon is, voor zover.mogelijk, ook getracht

de processen te beschrijven die tot het huidige vegetatiepatroon heb­

ben geleid.

Ten behoeve van de inventarisatie werd een gebiedsindeling opgesteld.

Uitspraken over betekenis en beheer hebben steeds betrekking op de in

deze indeling onderscheiden gebieden. Het aangeven van de betekenis

voor het natuurbehoud (vegetatiekundige betekenis) is geschied met

behulp van de criteria natuurlijkheid en zeldzaamheid. Deze criteria

zijn afgeleid uit de inventarisatiegegevens.

Tot slot worden richtlijnen voor een beheer ten behoeve van het

natuurbehoud gegeven. De inventarisatiegegevens alsmede kennis van

theoretische inzichten geven vooral informatie over het gewenste be­

heer van de vegetatie in een bepaald gebied. Uit de betekenis van het

natuurbehoud kan men afleiden waar een op de natuurfunctie gericht

beheer het meest relevant is. Aan de hand van literatuurgegevens wordt

aangegeven in hoeverre de opgestelde beheersrichtlijnen tot beper­

kingen ten aanzien van menselijke activiteiten leiden.

3.2 Gebiedsindeling

3.2.1 Algemeen

Om de doelstelling van het ISP-milleuonderzoek nader te kunnen uit­

werken en de resultaten daarvan toepasbaar te maken voor de ruimte­

lijke ordening was het nodig te komen tot een gebiedsindeling. Deze

indeling moest zodanig zijn dat de eenheden ervan op basis van eco­

logische maatstaven met elkaar konden worden vergeleken, dat wil zeg­

gen dat de inwendige relaties van een eenheid dienen te overheersen

boven de uitwendige relaties. Tevens was het van belang dat alleen

eenheden met ongeveer dezelfde milieuomstandigheden met elkaar zou­

den worden vergeleken (bij gebruik van een ecologische maatstaf).

Als uitgangspunt voor een ecologische indeling werd de gebiedsinde­

ling genomen die opgesteld is ten behoeve van de "Voorlopige waarde-

ringskaart van het natuurlijk milieu in Nederland" (Kalkhoven, Stum-

Page 22: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 21 -

pel en Stumpel-Rienks 1973) . Op basis hiervan is een gebiedsinde­

ling en typering opgesteld die aansluit bij de schaal van het on­

derzoek (1 : 200 000). De kleinste eenheden, milieugebieden genaamd,

dienden als inventarisatie-eenheid.

3.2.2 Werkwijze

3.2.2.1 Landschapszones

Figuur 3.1 Indeling van het ISP-gebied in landschapszones

Landschaps zone

(deelzone)

Indelingscriteria Kenmerken

1. Waddengebied Waterhuishouding Getijde, zout water

2. IJsselmeergebied Waterhuishouding Zoet water, gdén getijde

3. Zeekleigebied Bodemmateriaal Zeeklei, voedselrijk

4. Overgangsgebied Bodemmateriaal Zeeklei op veen, matig voedselrijk tot voedselrijk

5. Laagveengebied Bodemmateriaal Waterhuishouding

Laagveen, matig voedselrijk tot matig voedselarm

6. Zandgebied

- Plateau

- Beekdal

Bodemmateriaal

Bodemmateriaal

Zand, voedselarm

Beekafzetting en veen, matig voedselrijk tot matig voedselarm

7. Hoogveengebied

- onvergraven

- ontgonnen

Bodemmateriaal Waterhuishouding

Bodemmateriaal Cultuurhistorie

Hoogveen, zeer voedselarm

Hoogveenontginningsgrond, voedselarm tot matig voedselarm

Om milieugebieden onderling te kunnen vergelijken zijn landschaps­

zones onderscheiden. Uitgangspunt hierbij is dat de milieugebieden

binnen één landschapszone bij benadering dezelfde potenties hebben

ten aanzien van natuurlijke ontwikkeling van vegetaties. Als cri­

teria zijn vooral de grotere bodemeenheden (Stichting voor Bodem-

Verder aangeduid als VLM (Voorlopige Landelijke Milieukartering)

Page 23: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 2 2 -

FIGUUR 3.2. LANDSCHAPSZONES

LEGENDA

rrïïïïïïTm

i mzm mmm

waddengebied

i jsselmeergebied

zeekleigebied

overgangsgebied

Laagveengebied

zandgeb ied-p la teau

zand gebied-beekdal en

hoogveengebied

njksgrens

provinciegrens

grens i.s.p gebied

niet gekar teerd

RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER 1978

Page 24: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

• 23 -

kartering 1965) en de invloed van het water gebruikt, in samenhang

met de kennis over de potentieel-natuurlijke vegetatie zoals gepre­

senteerd in de Landelijke Milieukartering (Kalkhoven, Stumpel en

Stumpel-Rienks 1976).

In totaal zijn zeven landschapszones onderscheiden. Voor het Zand­

gebied bleek het nodig een onderverdeling op te stellen. Figuur 3.1

geeft een overzicht van de indeling in landschapszones en deelzones

en de hierbij gebruikte hoofdcriteria. Figuur 3.2 geeft het ruimte­

lijk beeld.

3.2.2.2 Milieugebieden

De ISP-milieugebieden zijn van de onderscheiden VLM-milieugebieden

afgeleid door een nadere detaillering met behulp van de criteria

bodemgebruik, landschap, kavelpatroon/hoeveelheid sloten, bodem,

reliëf en waterhuishouding. Het stedelijk gebied is buiten beschou­

wing gelaten. De drie eerstgenoemde criteria hebben een dominante

rol gespeeld.

Bodemgebruik: Er is voornamelijk gelet op bouwland, grasland, bos en

heide.

Landschap: Hiermee wordt vooral de ruimtelijke structuur van het land­

schap bedoeld die tot uitdrukking komt in het voorkomen van hout­

wallen, bomenrijen, bosjes, boscomplexen e.d. Er is dus enige

overlap met het grondgebruik. Ook de ontstaansgeschiedenis heeft

een rol gespeeld. Ten aanzien van de nadere detaillering zijn

geen exacte richtlijnen gehanteerd.

Kavelpatroon/hoeveelheid sloten: Een verschil in kavelpatroon is in

veel gevallen een goede indicatie voor een te verwachten ver­

schil in vegetatie; o.a. in gebieden waar vroeger een ruilver­

kaveling heeft plaatsgevonden kan een dergelijk verschil gecon­

stateerd worden. Daarnaast zegt het kavelpatroon iets over de

ontginningswij ze en -geschiedenis. De hoeveelheid sloten is

vooral van belang bij de inderverdeling van het veenkoloniale

gebied en de klei-op-veengebieden.

Bodem: Als uitgangspunt is de bodemkaart van Nederland 1 : 200 000

genomen (Stiboka 1965). Deze component is, samen met de water­

huishouding (met name de grondwater trap) bepalend voor de po-

Page 25: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 24 -

tentieel-natuurlijke vegetatie. De belangrijkste verschillen zijn

bij de Voorlopige Landelijke Milieukartering reeds verwerkt.

Om al te grillige vormen te voorkomen hebben bij de VLM afron­

dingen plaatsgevonden, waarbij, vooral wat betreft de beekdalen,

smalle zijbeken en enkele bovenlopen bij het omringende zandge­

bied zijn getrokken. Bij de ISP-milieugebieden is getracht deze

bodemkundige grenzen meer in acht te nemen.

Reliëf: De markante hoogteverschillen zijn reeds bij de VLM verwerkt

en gaan vaak samen met een verschil in bodemtype. Het criterium

heeft verder een ondergeschikte rol gespeeld.

Waterhuishouding: Het criterium heeft een minder belangrijke rol ge­

speeld. De grondwatertrappen zijn al in de bodemtypering ver­

werkt. Hier wordt vooral bedoeld het door de mens aangelegde

stelsel van beken'en waterlopen.

Aan de hand van de bovenstaande criteria zijn binnen het ISP-gebied

in totaal 370 milieugebieden onderscheiden.

3.3 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiekundig aspect

van het landschap

Het vegetatieonderzoek is erop gericht om een zo breed mogelijke ka­

rakteristiek van de plantengroei per milieugebied te geven als basis

voor de uitwerking naar de verschillende doelstellingen. Onder plan­

tengroei kan men zowel de vegetatie als de flora verstaan. Met flora

bedoelt men het totaal aan plantesoorten dat in een bepaald gebied

vastgesteld kan worden; flora is als zodanig een abstract begrip.

Het begrip vegetatie moet men daarentegen concreet verstaan; het is

het plantendek dat zich in een bepaald gebied bevindt, met uitzon­

dering van de door de mens aangeplante gewassen. Wil men deze laatste

niet uitsluiten, dan kan men spreken van begroeiingen. De vegetatie ,

heeft in dit onderzoek de meeste aandacht gekregen: de werking van

het ecosysteem komt hieruit het meest naar voren.

Page 26: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 25 -

3.3.1 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiepatroon

3.3.1.1 Het onderscheiden van ecotopen

Om de vegetatie per milieugebied te inventariseren en te karakteri­

seren is gebruik gemaakt van het systeem van plantengemeenschappen,

zoals dat ontwikkeld is door Braun-Blanquet (1964). Westhoff en Den

Held (1969) hebben dit uitgewerkt voor Nederland. Plantengemeenschap­

pen zijn groepen van soorten die vaak in eikaars gezelschap voorkomen.

Een belangrijke oorzaak hiervan is dat deze soorten overeenkomstige

eisen aan hun milieu stellen. Er is dus sprake van een bepaalde soor­

tensamenstelling en een daarbij behorend karakteristiek milieu.

Zelden echter worden alle soorten die in een dergelijke plantenge­

meenschap kunnen voorkomen, ook werkelijk in het terrein gevonden.

In de regel ontbreekt een aantal soorten; wanneer er veel soorten

ontbreken, spreekt men van fragmenten van plantengemeenschappen.

Bovendien vindt men in de praktijk vaak mengvormen van verschillen­

de plantengemeenschappen.

Het systeem van plantengemeenschappen volgens Westhoff en Den Held

heeft een hiërarchische indeling. Aan de basis staan honderden zoge­

naamde associaties; op grond van floristische overeenkomsten kunnen

verschillende associaties worden samengevat in verbonden, welke op

hun beurt weer in eenheden van een hogere orde kunnen worden onder­

gebracht (orde, klasse). Op het hoogste niveau onderscheidt men ten­

slotte formaties, die vooral gebaseerd zijn op dominantie van levens­

vormen en in mindere mate op de uiterlijke verschijningsvorm. Met le­

vensvorm wordt hier bedoeld: een bepaald type van aanpassing aan het

milieu, tot uiting komend in de vorm van de tot dit type behorende

soorten. Naaldbomen, zomergroene loofbomen en altijd groene bomen

zijn voor de hand liggende voorbeelden (Westhoff 1965).

Het inventariseren en beschrijven van milieugebieden met behulp van

plantengemeenschappen bleek niet zonder meer mogelijk. Door de sterke

menselijke invloed op het landschap komen allerlei vegetatietypen

vaak zeer versnipperd voor. Kartering op de gebruikte schaal

(1 : 200 000) zou te veel tijd vragen. Daarom werden eenheden onder­

scheiden die zijn opgebouwd uit een of meer plantengemeenschappen

(verbonden en associaties), die een samenhangend geheel vormen in

landschappelijk en ecologisch opzicht. Deze eenheden worden ecotopen

Page 27: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 26 -

genoemd; in dit onderzoek zijn het ecosystemen die op het laagste

niveau onderscheiden kunnen worden. Als voorbeelden zijn te noemen:

ven, kwelder, houtwal.

Als uitgangspunt voor een hiertoe op te stellen ecotopenlijst diende

de lijst van de Landelijke Milieukartering (Stumpel-Rienks 1974).

Voor het ISP-onderzoek werd deze lijst aangepast; niet-voorkomende

ecotopen zijn weggelaten en een aantal andere ecotopen zijn in sub­

typen verdeeld. De indeling van de bossen in ecotopen is in verge­

lijking met•de Landelijke Milieukartering zeer summier. Het bos vormt-

echter een apart onderzoekobject binnen het ISP, waarover afzonder­

lijk gerapporteerd wordt (Van den Wijngaard 1978). Van ieder ecotoop

is een aparte beschrijving opgesteld, waarin vooral het vegetatie-

kundig aspect aan de orde komt. Dit is gebeurd door aan te geven wel­

ke vegetatiekundige eenheden (verbonden en associaties) er voorkomen.

Deze beschrijving is grotendeels opgesteld op basis van bestaande ge­

gevens en kennis. Wanneer binnen een ecotoop belangrijke verschillen

in ecologische eigenschappen optreden zoals het voorkomen van sto- -

ringsvegetaties, het minder goed ontwikkeld zijn van de vegetatie­

kundige eenheden of zelfs het ontbreken van een aantal daarvan, is

een onderverdeling gemaakt in subtypen; deze zijn ook als zodanig

geïnventariseerd.

Gedurende het inventarisatieseizoen zijn de ecotopenlijst, de be­

schrijving van de aparte ecotopen en de indeling in subtypen waar no­

dig bijgesteld. Voor uitvoeriger vegetatiekundige en floristische

beschrijvingen van de ecotopen of onderdelen hiervan wordt verwezen

naar de deelrapporten van het regionaal onderzoek (aanhangsel 1).

De ecotopenlijst is opgenomen als aanhangsel 3.

3.3.1.2 Inventarisatie van ecotopen

Bij het verzamelen en vastleggen van de inven'tarisatiegegevens is

gebruik gemaakt van een standaardformulier, waarop alle gegevens

van een milieugebied worden vermeld. Op dit formulier kan worden in­

gevuld: naam van het milieugebied, nummer en code landschapszone, 2

nummer(s) van het VLM-milieugebied, gemeente(n), oppervlak in km ,

nummer(s) van de topografische kaarten 1 : 50 000, datum en algemene

landschapskarakteristiek. Andere gegevens als bronvermelding, bij­

zonderheden etc. zijn onder "opmerkingen"opgenomen. Verder bevat het

Page 28: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 27 -

formulier een voorbedrukte eco topenl i j s t . Het voorkomen van ecotopen

wordt kwanti tat ief aangeduid. Vlakvormige ecotopen worden weergegeven

met behulp van een oppervlakteschatt ing; punt- en lijnvormige ecoto­

pen met behulp van een dichtheids- of frequentieschatt ing. Een over­

zicht van deze schattingsmethoden geeft aanhangsel 4.

Aan de hand van de nieuwste uitgave van de topografische kaart

1 : 50 000 worden de van de kaart af leesbare ecotopen op het archief­

formulier aangekruist en wordt het oppervlak, de dichtheid en de f re­

quentie geschat. Figuur 3.3 geeft een voorbeeld van een ingevuld ar ­

chiefformulier.

Figuur 3.3 Voorbeeld archiefformulier

Top. k r t . : 21F, 22A Integraal struc tuurplan Datun: zie opmerkingen a r ' d s N„-ner: ZS ••> Na as : Reest — _

tuurplan Datun: zie opmerkingen a r ' d s N„-ner: ZS ••>

Gemeen te (n) : Ave rees t , Staphorst , Zuidvol de, De '"'ijk, Meppel Oppervlak: 2- kn;~

Landschap: Een s o a ü e neanderen.de beek xet wisselende waterstanden. In de winter s taa t het water vaak hoog; so=is treden, net naae langs de benedenloop, inundaties op. Op de lagere gelegen venige oeverlanden zijn nog schrale hooi- en zeggelanden aanwezig. De hogere delen van het beekdal worden gekenmerkt door v r i j veel r e l i e f net o.a. esjes en kampen. Door de aanwezigheid van bosjes, houtwallen en weg- en erfbeplantingen hebben de hocer gelegen gebieden een parkachtig karakter .

Ekotoop Vegetatie Ekotoop Vegetatie

1. Bos 1 a : l b : + c : - * - d : + e : + 32. Ruderale vegetat ie f:1 c:-r h:+ i:2 33. Spuïtveld -

2. Eendenkooi 34. Vloeiveld '3 . Buitenplaats 35. Zandverstuiving i . Houtwal 1 40. Beek/Riviertje 5 5. Bonenrij 1 - 1 . Grotere r i v i e r 6. Boomgaard ~Z. Cereguleerde beek 7. Jeneverbess truweel + ^ 3 . Oude beek- / r iv ier loop 5. Wi1 genstruweel + '-~. Sloot 2 a : 2, 4 I b : » 9. Houtsingel + elzensingel - 5 . Veenwijk -

10. Doornheg + - 5 . Vaart/kanaal 11. Rv-singel/erf + - ' . Groot kanaal 12. Jonge aanplant << 20 jaar) Ü . Ven/Veenput 1 i , b, c en d 13. Heide 1 a:3 b:I e:2 f:3 onderlinge verhouding nie t bekend 1-. Schraal land 4«. Kolk/wiel -

15. Rivlerduingrasland 50. Zandgat +

19. Kultuurgrasland - 51. Plas -

21. IJsbaan - 52. Meer -

22. Natte ruigte + 53. Hoogveen -

23. Ber= vrijwel a l leoaal b En c 5ü. Laagveerrcoerascosplex

2fc. Dijk - 57. Onverharde weg 2

2 5. Biezen- riet-zegget&oeras + 56. Verharde weg 3

26. Dras hooi-/weIland 2 39. Spoorbaan

29. Es 1 üO. Verspreide bebouwing aanwezig

30. Akkerland 11 »l . Bebouwde kon l

31. Tuinbouw/kwekerij t>2. Indus t r i e te r re in

o3. Glastuinbouw

Opmerkingen: Gegevens zijn afkoestig van het ISP-reglonaal onderzoek.

Het Drenthse deel is onderzocht in 19? i - l Q 73 , '

het Overijssel? deel in 197Ö

Page 29: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

-28.-

Gegevens over niet van de kaart afleesbare ecotopen, alsmede over

de actuele vegetatie, zijn ontleend aan:

1. veldwerk ten behoeve van het landsdelig botanisch onderzoek van

het ISP;

2. veldwerk ten behoeve van het regionaal botanisch onderzoek van

het ISP;

3. archief Provinciale Planologische Dienst van Drenthe;

4. archief Rijksinstituut voor Natuurbeheer te Leersum;

5. algemeen literatuuronderzoek (zie aanhangsel 5);

6. Staatsbosbeheer.

Het eigen veldonderzoek heeft betrekking op ongeveer 407» van het aan­

tal milieugebieden. Bijlage 1 geeft een overzicht van de gebruikte

bronnen per milieugebied in kaartvorm.

3.3.1.3 Landschapstypering op vegetatiekundige grondslag

Om de resultaten van de ecotoopinventarisatie van de milieugebieden op

een duidelijke wijze té kunnen weergeven en om de bruikbaarheid voor

het opstellen van globale beheersrichtlijnen te vergroten, is getracht

een typering van milieugebieden op te stellen. De typering is steeds

geschied per landschapszone en gezien de aard van de basisgegevens

spreken we van een landschapstypering op vegetatiekundige grondslag.

Bij de hoofdindeling is vooral gelet op het overheersende bodemgebruik

(over het algemeen meer dan 757« van het oppervlak). In cultuurgebieden

betreft het de ecotopen cultuurgrasland, akkerland en een afwisseling

hiervan. In de overige gebieden zijn andere ecotopen van belang, o.a.

kwelder, naaldbos, heide enz.

De hierboven onderscheiden landschapstypen zijn in veel gevallen on­

derverdeeld op basis van het voorkomen der overige aanwezige ecotopen.

3.3.2 Vegetatieontwikkeling

Voor een goed beheer is naast het vastleggen van het huidige vegetatie­

patroon kennis van de processen die hierbij een rol spelen onontbeer­

lijk. Gegevens hierover zijn geheel ontleend aan de literatuur. Per

landschapszone wordt steeds,beginnende bij de (potentieel) natuur­

lijke situatie,de vegetatieontwikkeling tot heden beschreven. Er wordt

volstaan met het aangeven van de belangrijkste stadia. Als vegetatie-

Page 30: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 29 -

eenheden zijn zoveel mogelijk de in dit rapport onderscheiden ecotopen

gebruikt.

De beschrijving van de vegetatieontwikkeling noemt men wel een vegeta­

tiereeks. De verschillende stadia kan men onderscheiden in natuurlijke

ontwikkelingsstadia en stadia die door toedoen van de mens zijn ont­

staan (vervangingsgemeenschappen). In het laatste geval is een verde­

ling te maken in halfnatuurlijke en weinig natuurlijke stadia.

3.4 Het aangeven van de betekenis voor het natuurbehoud.

3.4.1 Algemeen

Zoals in paragraaf 2.4 is uiteengezet is de algemene doelstelling van

het natuurbehoud in Nederland het streven naar zo laag mogelijke ni­

veaus van milieudynamiek. Het gaat daarbij vrijwel steeds om de aan

deze niveaus van milieudynamiek gebonden nagenoeg natuurlijke en half-

natuurlijke levensgemeenschappen (vegetaties). De natuurwaarde van ve-

vegetaties is daarom vooral gekoppeld aan het begrip natuurlijkheid.

Daarnaast is ook aandacht besteed aan de zeldzaamheid van ecosystemen

om de instandhouding van zoveel mogelijk typen te benadrukken. Deze

waarderingsmethode sluit aan bij de methode die Harms voorstelde

(Harms 1973).

3.4.2 Natuurlijkheid

In eerste instantie zijn de onderscheiden ecotopen ingedeeld in drie

categorieën van natuurlijkheid. Op basis daarvan zijn uitspraken over

de milieugebieden gedaan.

3.4.2.1 Ecotopen

Voor de bepaling van de natuurlijkheidsgraad van vegetaties is geen

exacte methode voorhanden. In studies waar het criterium wordt gebruikt,

is over het algemeen de methode van schatten in een relatieve rangorde

toegepast (zie o.a. Werkgroep Gran 1973). Een aanknopingspunt geeft

de indeling van het landschap in vier graden van natuurlijkheid van

Westhoff (1973). Deze indeling kan met enige wijzigingen worden toege­

past op de vegetatie, zoals hierna is weergegeven.

Page 31: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 30 -

1. Natuurlijke vegetatie: de flora is geheel spontaan, dus onafhanke­

lijk van enige menselijke invloed tot stand gekomen. Dit geldt te­

vens voor de rangschikking waarin de planten groeien. Dit type tref­

fen we in ons gebied niet meer aan. Mogelijk voldoen sommige jonge

duingebieden aan dit criterium.

2. Nagenoeg natuurlijke vegetatie: de flora is geheel of grotendeels

spontaan. Het vegetatiebeeld is wel door de mens beïnvloed, doch

komt overeen met de vegetatie die op die plaats de natuurlijke zou

zijn. Voorbeelden: jonge duingebieden, onbegraasde kwelder.

3. Halfnatuurlijke vegetatie: de flora is geheel of grotendeels spon­

taan. Het vegetatiebeeld is echter sterk door de mens beïnvloed en

wijkt daardoor af van de natuurlijke situatie. Voorbeelden: heide,

schraalland.

4. Weinig natuurlijke vegetatie: de flora is deels spontaan, deels door

de mens aangebracht. Het vegetatiebeeld is dienovereenkomstig gro­

tendeels direct door de mens bepaald. Voorbeeld: bemest cultuurgras-

land.

Plaatsen waar de invloed van de mens volledig overheerst, worden wel

aangeduid met de term cultuurlijk.

Uitgaande van deze indeling is voor dit onderzoek een indeling in drie

categorieën opgesteld. Deze indeling in natuurlijkheidscategorieën

moet niet gezien worden als een verbetering of nadere uitwerking van

bestaande indelingen. De omvang van het ISP-milieuonderzoek en de

beperkte tijd die beschikbaar was, alsmede de aard der verzamelde

gegevens, noopten tot deze globale benadering.

De drie categorieën zijn als volgt omschreven:

a. de door de mens toegevoegde milieudynamiek is relatief gering.

Tot deze 'categorie behoren alle nagenoeg natuurlijke en halfna­

tuurlijke vegetaties.

b: de door de mens toegevoegde milieudynamiek is relatief groot. Het

betreft over het algemeen vegetaties die tussen halfnatuurlijk en

weinig natuurlijk instaan. Voorbeelden zijn: vele naaldbossen,

wegbermen, elzensingels.

Page 32: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 31 -

c: de door de mens toegevoegde dynamiek is overheersend. Hiertoe beho­

ren alle weinig natuurlijke vegetaties, zoals akkers, cultuurgras-

landen, ruderale terreinen, zandplassen.

Figuur 3.4 geeft een overzicht van de ecotopen ingedeeld in de drie

categorieën.

3.4.2.2 Milieugebieden

In paragraaf 3.3.1.2 is uiteengezet hoe per milieugebied het voorkomen

van de onderscheiden ecotopen is weergegeven met behulp van presentie-

cijfers, die iets zeggen over het oppervlakte-aandeel c.q. de dichtheid

van de betreffende ecotopen (zie ook figuur 3.3). Van elk ecotoop, of

de hierbinnen onderscheiden subtypen, is nu ook de natuurlijkheids-

categorie bekend. Op basis hiervan kan men iets zeggen over de mate"

van natuurlijkheid van milieugebieden; deze is hoog, wanneer veel eco­

topen met een hoge natuurlijkheidsgraad aanwezig zijn en laag wanneer

ecotopen met een hoge natuurlijkheidsgraad ontbreken of slechts in ge­

ringe mate voorkomen. In deze min of meer glijdende schaal van hoge naar

lage natuurlijkheidsgraad is op arbitraire wijze een indeling in drie

categorieën aangebracht. Deze categorieën worden aangeduid met de

hoofdletters A, B en C en zijn als volgt omschreven:

categorie A:

Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties overheersen en/of

komen in een relatief hoge dichtheid voor.

Een milieugebied wordt tot deze categorie gerekend, wanneer de som

van de voorkomensschattingen van ecotoopgroepen behorende tot catego­

rie a tenminste 4 bedraagt. Voor een aantal milieugebieden, waarvan

de voornoemde som 3 bedraagt, maar waarin ecotopen van categorie b

zeer talrijk zijn, is een uitzondering gemaakt.

categorie B:

Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties komen relatief

weinig voor. Cultuurlijke vegetaties en/of vegetaties die tussen

cultuurlijk en halfnatuurlijk instaan, overheersen.

Een milieugebied wordt tot deze categorie gerekend, wanneer de

som van de voorkomenschattingen van ecotoopgroepen behorende tot ca­

tegorie a tenminste 2 bedraagt of wanneer de voorkomenschatting van

ecotoopgroepen behorende tot categorie a 1 of INI en die van cate­

gorie b tenminste 3 (vlakvorm) of 6 (lijn-/puntvorm) bedraagt. Van

Page 33: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 32 -

Figuur 3.4 Indeling van de ecotopen in drie natuurl i jkheidscategorieën

e c o t o o p t y p e n a t u u r ! i j k h e i d s c a t e g o r i e

e c o t o o p t y p e a b c

B o s " l a . v o e d s e l a r m droog l o o f b o s l f . g r o v e d e n n e b o s I j - p o p u l i e r e n - of w i l g e n c u l t u u r l b . v o e d s e l a r m vochtig l o o f b o s l g . l a r i x b o s 5 . bome n r i j l c . v o e d s e l r i j k d roog l o o f b o s l h . s p a r r e n b o s 6 . boomgaard l d . v o e d s e l r i j k v o c h t i g l o o f b o s l i . gemengd l o o f - / n a a l d b o s I e , e l z e n b r o e k b o s . , < l f . g r o v e d e n n e n b o s )

3 . b u i t e n p l a a t s I e , e l z e n b r o e k b o s . , < l f . g r o v e d e n n e n b o s ) 4 . hou twa1 2 . e e n d e n k o o i

Hoog s t r u w e e l 7 . j e n e v e r bes s t r u w e e l 9 . H o u t s i n g e l 1 1 . R V - s i n g e l / e r f S . w i I g e n s t r u w e e l l ü . d o o r n h e g 12 . j o n g e a a n p l a n t (< 20 j a a r )

Laag s t r u w e e l 13a . h e i d e met d o m i n a n t i e van C a l l u n a v u l g a r i s

13b. h e i d e met v e e l Enpet rum n ig rum , 13c . h e i d e met v e e l Vacciniutn s p .

13f. v o c h t i g e h e i d e met v e e l E r i c a t e t r a l i x

G r a s - / k r u i d e n ­ 13d. h e i d e met v e e l Deschamps ia 2 1 . i j s b a a n 1 9 . c u l t u u r g r a s l a n d v e g e t a t i e f l e x u o s a 22 . n a t t e r u i g t e 20 . b o v e n v c e n g r a s l a n d

1 3 e . v e r g r a s t e h e i d e met v e e l 2 3b. g r a z i g e bermen 2 3c g e s t o o r d e e n / o f r u d e r a l e M o l i n i a c o e r u l e a 24a . d i j k met g r a z i g e be rr.e n

14 . s c h r a a l l a n d v e g e t a t i e 2 i b d i j k zonde r v e c e t . i t i c 1 5 . r i v i e r d u l n g r a s l a n d 16. d u i n g r a s l a n d 17 . b r a k k e k w e l d e r l d . z o u t e k w e l d e r 23a . s c h r a l e bermen i n h e t

1 L a a g v e e n - , Zand- en

f Hoogveengebied

t 2 5 . b i e z e n - r i e t - z e g g e m o e r a s

I 26 . d r a s h o o i - / w e i l a n d I P i o n i e r v e g e t a t i e 2 7 . hel t r .duinen 20 . es

2 8 . g r o e n s t r a n d 30. 3 1 . 32 . 3 3 . 3 4 .

a k k e r l a n d t u i n b o u w / k w e k e r i j r u d e r a l e v e g e t a t i e s p u i t v e l d v1oe i ve1d

Kale grond 3 5 . z a n d v e r s t u i v i n g 3? . t u r f a f g r a v i n g 36 . s t r a n d 3 7 . z a n d p l a a t 3 9 . wad

S t romend w a t e r 4 0 . b e e k / r i v i e r t j e 41. grotere r i v i e r 42 . g e r e g u l e e r d e beek !

S t i l s t a a n d e , r e l a t i e f 4 3 a . oude b e e k - of r i v i e r l o o p . 43b. oude b e e k - of r i v i e r l o o p 44 b s l o o t i n a k k e r l a n d : s m a l l e w a t e r e n met goed o n t w i k k e l d e met g e s t o o r d e of zwak 4 5a s t e rk v e r v u i l d e v e e n w i j k

z o n e r i n g ( 4 i a . s l o o t i n g r a s l a n d )

o n t w i k k e l d e z o n e r i n g 45b g e e u t r o f l e e r d e v e e n w i j k

! z o n e r i n g

( 4 i a . s l o o t i n g r a s l a n d ) 4 4 a . s l o o t i n g r a s l a n d 45e n ieuw g e g r a v e n v e e n w i j k

o 4 5 c , d. w e i n i g g e s t o o r d e 4 6 . v a a r t / k a n a a l o v e e n w i j k e n ,

( i t>. v a a r t / k a n a a l ) ' 4 7 . g r o o t k a n a a l

i s

v e e n w i j k e n , ( i t>. v a a r t / k a n a a l ) '

i s

Vennen /veenpu t t en 4 ö a , b . w e i n i g g e s t o o r d e vennen / 4 5 c , d . g e s t o o r d e v e n n e n / v e e n - 41? e v e n n e n / v e e n p u t t e n , v r i j -v e e n p u t t e n p u t t e n wel zonde r v e g e t a t i e

P l a s s e n 40a . k o l k / w i e l met goed o n t ­ 40b . k o l k / w i e l met zwak o n t ­ 30. z a n d g a t w i k k e l d e z o n e r i n g w i k k e l d e z u n e r i n g of

5 1 a , c . b r a k k e of z o e t e p l a s < e b t o o r d 'met goed o n t w i k k e l d e 31b, d, brakke^ of z o e t e p l a s z o n e r i n g met zwak o n t w i k k e l d e

z o n e r i n g of g e s t o o r d

Heren 32,1. meer r ie t v e e l o e v e r v e g e ­ 32b. liieer met v e e l o e v e r v e g e - 52c . meer mol w e i n i g u c w e r -t a t i e , g r o t e n d e e l s cued t.'il i e , ,;rr>ten dec Is zwak vocc t . i l i e , c r o l e mice 1 ^ o n t w i k k e l d o n t w i k k e l d ^w-ik o n l w i k t c l d .

53 , lioo.;veen Co npl c \ J - , d u i n s t r u v c e l - / d u i n ! i e i d c -

cumjilex : • } . v o c h t i g e d u i n v a l l e i / d u i n -

me e r

1 3d, l;i:j;;vecii uiuer.'].-Co::ipl c \

1) Al I r .. 7ei?r 't;

mn h i e r N.inUl o

Oude-re c

•i) ilc tu se calCj;. r

Voor pen n r

o f bos sen • i j n in ea te- . i . r i e a g e p l a a t s t . Ofschoon de o u d e r e r n t i i n <liMue v o e d s e l a m c hu r.inml k.m z i j n , waa rdoor ?e : - o g e l i j k in c a t e g o r i e h / imdi-n. i!ui L~ h o r e n , waren dr bcscli

u i t s p r a k e n o v e r ie t luen.

s.-cn z i j n in c a t e g o r i e b g e p l a a t s t omdat z i c h vaak nog een r e d e l i j k e n a t u u r l i j k e o n d e r h e ; en coed o n t w i k k e l d e b o s s e n van d i t type z i j n to t c a t e g o r i e a g e r e k e n d .

:n ( ) g e p l a a t s t e c c o l n p e n of s u b t y p e n h i e r v a n worden a l l e e n in u i t z o n d e r l i j k e g e v a l l e n u. e ge rekend ' .

en door .» 1 I e r l e i i n v l u c b a r e iC^cvon? mi vul doem Ie

r o e i ing kan o n t w i k k e l e n ,

t de b e t r e f f e n d e

d e r e b c s c h r i j ing van de e c o t o p e n wordt verwezen n a a r aanhang. -e l } .

Page 34: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 33 -

de lijnvormige ecotopen worden de bermen van deelname uitgesloten.

Wanneer een milieugebied niet de voornoemde voorkomenschatting van

ecotopen van categorie a behaalt, maar voor categorie b. een 5 (vlak-

vorm) of 10 (lijn-/puntvorm) heeft wordt het ook tot categorie B ge­

rekend.

categorie C:

Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties zijn in geringe

mate aanwezig of ontbreken. Cultuurlijke vegetaties overheersen.

Een milieugebied wordt tot deze categorie gerekend, wanneer de voor­

komenschatting van ecotoopgroepen behorende tot categorie a minder dan

1 of I I II en die van categorie b minder dan 3 (vlakvorm) of 6 (lijn-/

puntvorm) bedraagt.

De hier beschreven indeling van de milieugebieden in drie categorieën

van natuurlijkheid is vooral bedoeld als oriëntatie voor een globaal

overzicht. Bij nader gebruik zal men steeds moeten teruggrijpen naar

de niet-gegeneraliseerde basisgegevens.

3.4.3 Zeldzaamheid

Zeldzaamheid is een maatstaf die gericht is op het behoud van verschei­

denheid aan ecosystemen. Hierbij is het juist van belang ecosystemen

van verschillende aard te vergelijken. In het kader van deze studie

zijn alleen de belangrijkste aspecten toegelicht. Hierbij is zowel het

regionale (iSP-gebied) als het nationale en internationale referentie­

kader gehanteerd.

3.5 Beheer

Het aangeven van voorwaarden tot instandhouding of vergroting van de

betekenis uit een oogpunt van natuurbehoud en de daaruit voortvloeien­

de beperkingen ten aanzien van menselijke activiteiten, hebben we

samengevat onder de aanduiding beheer.

In de deelrapporten van het regionaal botanisch onderzoek wordt nader

ingegaan op het beheer van vegetaties die het niveau van ecotopen

hebben. Vanwege het globale karakter van het landsdelige onderzoek en

om aan te sluiten bij het regionale onderzoek, leek het gewenst uit­

spraken over het beheer overwegend te beperken tot het niveau van de

milieugebieden. Omdat niet voor elk milieugebied apart beheersricht-

lijnen konden worden opgesteld, is gekozen voor een behandeling per

Page 35: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 34 -

landschapstype (zie paragraaf 3.3.1.3). Een aantal voor het ISP-gebied

belangrijke aspecten worden afzonderlijk toegelicht.

Het aangeven van voorwaarden tot instandhouding of vergroting van de

vegetatiekundige betekenis van de milieugebieden is vooral gedaan op

basis van theoretische inzichten (zie hoofdstuk 2) en de inventarisatie-

gegevens (zie hoofdstuk 4). Waar een op de natuurfunctie gericht beheer

het meest relevant is, is dit globaal afgeleid uit de waardering (zie

hoofdstuk 5). Om beperkingen voor menselijke activiteiten aan te kun­

nen geven is het nodig eerst na te gaan via welke factoren deze activi­

teiten inwerken op de vegetatie. Van een aantal menselijke activitei­

ten is daarom op basis van literatuurgegevens een globale analyse ge­

maakt. Hieruit volgen tevens globale beheersrichtlijnen voor het hele

ISP-gebied.

Page 36: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 35 -

4 BESCHRIJVING VAN HET VEGETATIEKUNDIG ASPECT VAN HET LANDSCHAP

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een globaal overzicht gegeven van de vegetatie

in het Noorden des Lands en de milieufactoren die hiermee samenhangen.

Eerst wordt een karakteristiek van het ISP-gebied gegeven, waarin achter­

eenvolgens het ontstaan (geologie, geomorfologie), de invloed van de

mens (cultuurhistorie) en het huidige landschap worden beschreven.

Daarna vindt er een behandeling per landschapszone plaats. Hierbij komen

achtereenvolgens aan de orde:

(1) Algemeen: een beschrijving van voor de vegetatie belangrijke milieu­

factoren en menselijke invloeden.

(2) Vegetatie-ontwikkeling: een schets van de historische ontwikkeling

van het vegetatiepatroon, waardoor inzicht wordt verkregen in de

onderlinge samenhang van vegetaties (ecotopen).

(3) Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen.

(4) Landschapstypen: indeling van de milieugebieden in landschapstypen.

De onderdelen (2) en (4) worden nader toegelicht in hoofdstuk 3.

Voor een samenvatting van de ecotoop-inventarisatie per milieugebied

wordt verwezen naar aanhangsel 6. De landschapstypen zijn weergegeven

op kaartbijlage 2. Verder dient vermeld te worden dat de nomenclatuur

van de plantenamen is ontleend aan Heukels en van Ooststroom (1973), van

de vegetatie-eenheden aan Westhoff en den Held (1969).

ZEEKRAAL

Page 37: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 36 -

4.2 Globale karakteristiek van het ISP-gebied

4.2.1 Ontstaan van het landschap

4.2.1.1 Geologie, fysische geografie (zie figuur 4.1)

De belangrijkste vorming van het tegenwoordige landschap van de hogere

gronden vond plaats in de laatste periode van het Pleistoceen. In het

Pleistoceen, dat ongeveer twee miljoen jaar duurde, wisselden koude en

warme tijden elkaar af. Gedurende de voorlaatste ijstijd, het Saalien,.

werd het noorden van het land geheel door landijs bedekt. Aan de randen

van het ijs werden de aanwezige afzettingen omhoog geperst, waardoor

een stuwwallenlandschap ontstond (o.a. Archemer- en Lemelerberg).

Het landijs bracht ook zelf materiaal mee. Aan de onderzijde van iedere

gletsjer bevindt zich een laag met een hoog percentage door het ijs uit

de ondergrond opgenomen en vervolgens meegevoerd gesteentemateriaal.

Klei, leem, zand, grind, stenen en blokken kunnen hierin voorkomen, van

zeer fijn tot zeer grof. Het na het afsmelten van het ijs gevormde ge­

steente heet keileem en onderscheidt zich van de over het algemeen losse

afzettingen, waaruit ons land is opgebouwd doordat het ongesorteerd,

compact, en vaak voor water ondoorlatend is. Op het Drents plateau

ligt deze keileem in een groot gebied dicht onder het oppervlak.

Aan de zuidrand van dit plateau komt een reeks lage stuwwallen voor, die

grotendeels uit keileem zijn opgebouwd (o,a. bij Zuidwolde, Havelte,

Steenwijk en Gaasterland). Tijdens het terugtrekken van het landijs vorm­

den de grote massa's smeltwater diepe en brede oerstroomdalen waaruit

het huidige bekenpatroon is voortgekomen.

Gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien, heeft het landijs het

noorden van het land niet bereikt. Door het barre klimaat in bepaalde

perioden was soms nauwelijks begroeiing mogelijk, waardoor de wind grote

hoeveelheden zand kon verplaatsen. Het landoppervlak werd hier vrijwel

geheel mee bedekt; men spreekt daarom van dekzanden. Verder deden zich

in deze periode periglaciale verschijnselen voor, waarvan een bijzondere

vorm in ons land van landschappelijk belang is. Daar waar zich in een

altijd bevroren grond (permafrost) water bevindt, kunnen zich ijslenzen

in de bodem vormen, die onder bepaalde omstandigheden aangroeien en

*) Periglaciaal: Het geheel van structuren en terreinvormen die voorkomen

in het gebied grenzend aan door (land)ijs bedekt terrein en die direct

of indirect zijn ontstaan ten gevolge van het intens bevriezen van de

grond.

Page 38: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 37 -

Figuur 4.1 Geologische tabel

tijd tijdvak tijd in jaren voor heden

onderver­deling

geomorfo logische vormingen

c o <u o o

o X

heden zee-invloed tot uiting komend in de vol­gende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van ero­sie en sedimentatie, terwijl meer land­inwaarts voornamelijk sedimentatie plaats­vindt;

- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;

- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;

- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen

c o <u o o

o X

2.650

Subatlan-ticum

zee-invloed tot uiting komend in de vol­gende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van ero­sie en sedimentatie, terwijl meer land­inwaarts voornamelijk sedimentatie plaats­vindt;

- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;

- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;

- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen

c o <u o o

o X

6.000 Subboreaal

zee-invloed tot uiting komend in de vol­gende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van ero­sie en sedimentatie, terwijl meer land­inwaarts voornamelijk sedimentatie plaats­vindt;

- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;

- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;

- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen

c o <u o o

o X

8.000 Atlanti-cum

zee-invloed tot uiting komend in de vol­gende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van ero­sie en sedimentatie, terwijl meer land­inwaarts voornamelijk sedimentatie plaats­vindt;

- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;

- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;

- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen

c o <u o o

o X

9.000 Boreaal

zee-invloed tot uiting komend in de vol­gende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van ero­sie en sedimentatie, terwijl meer land­inwaarts voornamelijk sedimentatie plaats­vindt;

- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;

- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;

- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen

c o <u o o

o X

10.000

Pre-bore­aal

zee-invloed tot uiting komend in de vol­gende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van ero­sie en sedimentatie, terwijl meer land­inwaarts voornamelijk sedimentatie plaats­vindt;

- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;

- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;

- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen

c <u <u o o AJ m •H

Cu

WEICHSE-LIEN

100.000

Laat-glaciaal

lokale erosie (daivonning) en sedimentatie (uitspoelingswaaier) door lokaal sneeuw-smeltwater o.a. op de Hondsrug

c <u <u o o AJ m •H

Cu

WEICHSE-LIEN

100.000

Pleni-glaciaal

bodemijsvormen - pingo's verspreid over Drents Plateau

c <u <u o o AJ m •H

Cu

WEICHSE-LIEN

100.000 Vroeg-glaciaal

afzetting van dekzanden door de wind

c <u <u o o AJ m •H

Cu

EEMIEN

130.000

Inter-glaciaal

verwering keileem en insnijding dalen op Drents Plateau; zeeklei en zeezandafzetting en veenvor­ming o.a. in Hunzedal (op enige diepte)

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

160.000

200.000

Laat-Saalien

primaire erosie stuwwallen en vorming smeltwaterdal en

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

160.000

200.000

o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H

fase V stuwwallen Winschoten, oerstroomdal van de Hunze

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

160.000

200.000

o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H

fase IV stuwwallen Havelte, Zuidwolde en Coevor-den, oerstroomdal van de Vecht

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

160.000

200.000

o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H

fase III stuwwallen Salland en Twente

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

160.000

200.000

o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H

fase II modellering en stuwing Hondsrug

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

240.000

o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H fase I

c <u <u o o AJ m •H

Cu

SAALIEN

240.000

Vroeg-saalien

afvlakken oorspronkelijke reliëf door dekzand

Vereenvoudigd naar gegevens van Rijks Geologische Dienst (1975) en W. Roeleveld (1974).

Overgenomen uit Sraittenberg e.a. (197S).

daarbij de bovengrond tot enige meters hoge heuvels kunnen oppersen.

Dergelijke heuvels worden pingo's genoemd. Als tenslotte het bodemijs

door het warmer worden van het klimaat afsmelt, dan zakken zulke pingo's

in elkaar en blijven met water gevulde depressies voorzien van walletjes

over. Zij zijn in het huidige landschap terug te vinden in de vorm van

talrijke min of meer cirkelvormige vennen en meertjes ('pingo-ruïnes').

Page 39: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 38 -

Dat betekent niet dat al deze depressies in het onderzochte gebied op

die wijze ontstaan zijn. Naast deze periglaciale ontstaanswijze kunnen

de depressies ook het gevolg zijn van eolische werking (door de wind

uitgeblazen). Na het Weichselien werd het klimaat weer warmer en vochtiger.

Het Holoceen, waarin de lagere delen van het ISP-gebied hun vorm zouden

krijgen, was begonnen.

Het smelten van het landijs in Scandinavië bracht in ons land een stij­

ging van de zeespiegel, met zich mee. In de lagere delen ten westen van

het Drents Plateau en in de beekdalen had onder invloed van het eveneens

stijgende grondwaterpeil veenvorming plaats. Door een voortgaande stij­

ging van de zeespiegel verdronk het veen plaatselijk en werd het deels

weggeslagen, deels met een laag zeeklei bedekt. Er ontstond een wadden­

gebied. Op laaggelegen plaatsen elders in het dekzandgebied waar het

water stagneerde, had zich eveneens veen gevormd. De overige delen raak­

ten begroeid met bos. Aanvankelijk groeide het veen onder relatief voed-

selrijke omstandigheden en waren riet, zeggen en moerasbos de belang­

rijkste veenvormers; men spreekt dan van laagveen. Naarmate de veengroei

vorderde, rees het op bepaalde plaatsen boven de invloed van het grond­

water uit en werd daardoor afhankelijk van de neerslag, die relatief

voedselarm was. Veenmos is onder deze omstandigheden de veenvormer bij

uitstek; men spreekt dan van hoogveen. Komt dit hoogveen in een later

stadium als gevolg van relatieve of absolute bodemdaling weer in contact

met het grondwater, dan wordt het weer laagveen genoemd.

Toen het overgrote deel van het landijs in Noord-Europa was gesmolten,

nam de stijging van de zeespiegel geleidelijk af, waardoor zich strand-

wallen aan de west- en noordzijde van het waddengebied konden vormen.

Deze strandwallen hielden de zee-invloed zodanig tegen dat er weer op

uitgebreide schaal veengroei kon optreden. Ongeveer 700 jaar voor Chris­

tus begint het sub-atlanticum, een periode waarin overstromingen de over­

hand hebben. Het min of meer aaneengesloten veengebied wordt weer ver­

nield en overdekt met een laag zeeklei. Hiermee is de grondslag gelegd

voor het Wadden- en Zeekleigebied zoals we dat nu kennen. Een smalle

strook laagveen (deels oorspronkelijk als hoogveen gevormd) bleef ge­

spaard en vormt het huidige Laagveengebied. Op de overgang tussen zee­

klei en laagveen zijn onder invloed van de zee een aantal natuurlijke

meren ontstaan. Het grootste meer kwam weer in contact met de zee en

werd langzamerhand gevormd tot de Zuiderzee.

Aan de oost- en zuidkant van het Drents plateau hadden zich venen ge-

Page 40: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 39 -

vormd, die vanwege hun hoge ligging niet door de zee zijn aangetast:

het tegenwoordige Hoogveengebied. Op het Drents plateau zocht het neer­

slagwater, vertikaal tegengehouden door de dicht onder het oppervlak

liggende keileemlaag, overwegend in horizontale richting een uitweg.

Hierdoor vormden zich talloze beken en beekjes die via de oerstroom­

dalen naar het lager gelegen laagveen- en zeekleigebied stroomden.

De meeste beekdalen zijn in de loop der tijden met veen- en beekaf­

zettingen opgevuld.

Bronnen: Schimmel (1955), Zonneveld (1964), Stichting voor Bodemkar-

tering (1965), Westhoff e.a. (1970, 1971 en 1973).

4.2.1.2 Invloed van de mens

Op de hogere gronden waren er vanaf het begin van het Holoceen al men­

sen aanwezig. Tot halverwege het Holoceen was er echter nauwelijks

sprake van een invloed van de mens op de natuur. De toen in het gebied

levende jagers waren volledig geïntegreerd in het natuurlijke ecosy­

steem. Daarna nam de invloed van de mens snel toe, toen hij landbouw

en veeteelt ging bedrijven. Vooral als gevolg van de veeteelt degene­

reerden grote stukken bos tot heide. Door het plaggen steken op de

heide en door overbeweiding ontstonden vooral op de armere gronden

plaatselijk stuifzanden. De vochtige bossen in de beekdalen werden

lang ongemoeid gelaten; langzamerhand werden ze echter omgezet in

vochtige wei- en hooilanden, made- of groenlanden genaamd. De aange­

legde houtwallen vervulden de functie van veekering en later ook van

perceelgrens. Zo ontstond op de hogere gronden een cultuurlandschap

met als belangrijkste componenten: heide, madeland, bouwland (es) en

plaatselijk bos. Tot in de vorige eeuw heeft dit landschapstype zich

geleidelijk kunnen ontwikkelen. Op de slechts lokaal aanwezige essen

zijn eeuwenlang mineralen aangevoerd vanuit de verre omgeving (bos en

heide); dit gebeurde inde vormvan plaggen, bosstrooisel en via mest van

schapen en ander vee. Hierdoor werden de heide en het bos steeds armer

aan voedingsstoffen. Op deze wijze ontstond een belangrijke cultuur-

gradiënt (afnemende intensiteit van menselijke beïnvloeding gerekend

vanuit de woonkern) met daarmee samenhangende reeksen van plantenge­

meenschappen.

Door in het bijzonder het opkomend gebruik van kunstmest in het eind

van de vorige eeuw, verloor de heide haar functie als onderdeel van

het cultuurlandschap. Men ging de heide omzetten in bouw- en grasland

Page 41: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 40 -

s.:&. r *

^ 7 S^ - .-*£. •r?

ï ï? ' . *** ,+ s*,#sa

, | | f | % A t

HOUTWALLENLANDSCHAP B I J AMEN IN DE PROVINCIE DRENTHE (ZANDGEBIED)

Page 42: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 41 -

of bebossen met naaldhout. Met het ontginnen van de heide en door het

verdwijnen van het hoogveen werd de regulerende werking voor de water­

huishouding van de beken verstoord, zodat in natte tijden vaker over­

stromingen optraden en in droge tijden nauwelijks water werd afgevoerd.

Hierdoor ontstond de noodzaak de.waterhuishouding kunstmatig te regu­

leren. Tevens betekende het verdwijnen van de heide dat de belangrijkste

voedselarme component uit het landschap verdween en daarmee de voorwaarde

die zorgde voor een verscheidenheid aan evenwichtige ecosystemen.

Recent hebben ruilverkavelingen en verdere intensivering van de landbouw

op nog veel drastischer wijze opruiming gehouden onder de overgebleven

restanten heide, bos, houtwallen en schraallanden. Het nu voedselrijke

en vaak ook door industrie- en huishoudafval vervuilde beekwater bete­

kent ook een bedreiging voor de matig voedselrijke moerasgebieden van

het aanliggende Laagveengebied. De belangrijke milieugradiënt van het

relatief voedselarme en droge Zandgebied, naar het meer voedselrijke en

natte Laagveengebied is door de menselijke invloed voor een groot deel

genivelleerd. De hoogvenen zijn, vanwege hun onbegaanbaarheid, lang

ongerept gebleven. De betekenis van turf als brandstof is waarschijnlijk

al zeer lang bekend. Vanaf de Middeleeuwen werd het vervenen op steeds

grotere schaal aangepakt, waardoor de oppervlakte hoogveen zienderogen

slonk. Bovendien deed omstreeks 1700 de boekweitcultuur haar intrede,

waarvoor geen stukje hoogveen in ons land gespaard is gebleven. Voor

deze vorm van landbouw werd de bovenste laag van het veen ééns in de

dertig jaar verbrand, de mineraalhoudende as leverde dan voedingsstof­

fen voor ca. vijf jaar boekweitcultuur, waarna een braakperiode van vijf­

entwintig jaar volgde. Momenteel resteren nog slechts enkele procenten

van het eertijds omvangrijke hoogveengebied. De afgegraven delen zijn

volledig in cultuur gebracht. Van de gradiënt van het voedselarme natte

hoogveen naar de voedselrijkere en meestal drogere omgeving, is dan ook

niets meer te bespeuren.

Op de lagere delen van het ISP-gebied dateren de vroegste sporen van men­

selijke bewoning eerst van ca. 4200 jaar geleden. Tijdens regressiejaren

van de zee vestigde de mens zich op de uitgestrekte kleivlakten langs de

zeegaten en de rivieren; bij de aanvang van nieuwe overstromingsperio­

den zocht men weer zijn toevlucht op de hoogstgelegen plaatsen.

Ca. 300 jaar voor Christus begon de mens zich tegen het water te weer te stel

len door het ophogen van zijn woonterrein: zo ontstonden terpen of wier­

den. Het Zeekleigebied bestond toen nog overwegend uit uitgestrekte kwel­

ders.

Page 43: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 42 -

In de Middeleeuwen ging men er toe over om ook het land door middel

van dijken te gaan beschermen. Zo werd langzamerhand de geleidelijke

overgang van zout naar zoet, en van getijde naar géén getijde terug­

gebracht tot één scherpe grens, de zeedijk. De vruchtbare grond werd

hierna spoedig geheel in cultuur genomen, zodat van de oorspronkelijke

begroeiing niets meer over is. Tot op heden heeft de mens getracht de

invloed van de zee steeds verder terug te dringen. Dit heeft o.a. re­

cent geresulteerd in de aanleg van de Afsluitdijk, waardoor een groot

zoet binnenmeer ontstond zonder getij, het IJsselmeer, en in de inpol­

dering van de Lauwerszee.

Een groot deel van het Overgangsgebied was tot in de Middeleeuwen goed

bewoonbaar doordat er een goede natuurlijke afwatering was. Uit die tijd

dateert reeds de hoofdstructuur van het opstrekkende kavelpatroon en

het stelsel van gegraven waterwegen. Door de bedijkingén van de zeekleigron-

den en door klink van het veen verslechterde de afwatering zodanig

dat het gebied grotendeels verlaten werd. Bij verschillende stormvloe­

den ontstonden, vaak door vergroting van bestaande wateren de thans zo

kenmerkende meren. Vanaf de 17e eeuw is het gebied weer meer bevolkt

geraakt en opnieuw in cultuur gebracht als weide en hooiland.

Het Laagveengebied verkeerde tot ver in de Middeleeuwen grotendeels

nog in natuurlijke staat met wilge- en elzebossen langs de waterlopen

en daartussen hoogveenachtige kernen. Geleidelijk aan werden deze ge­

bieden vanuit de zandgronden in cultuur genomen en ontstonden uitge­

strekte, extensief gebruikte natte hooilanden.

Evenals in het Hoogveengebied nam vanaf de Middeleeuwen de turfwinning

in het Laagveengebied een grote vlucht. Vanwege de relatief lage lig­

ging en de hoge waterstand ontstonden er petgaten, gescheiden door leg-

akkers. Werden de petgaten te breed en de legakkers te smal gemaakt,

dan konden er door erosie (golfslag door de wind) meren ontstaan (Tjeu-

kemeer, De Wieden). Gebeurde dit niet, dan kon weer verlanding optre­

den (Weerribben, De Deelen). Het overgrote deel van de uitgeveende ge­

bieden is naderhand weer in cultuur gebracht (grote veenpolders in

Friesland). De verkaveling en waterhuishouding van deze polders zijn

grootschaliger, naarmate ze later zijn ontstaan. Recente ruilverkave­

lingen doen deze verschillen weer grotendeels teniet. De veenuitgraving,

alsmede de door ontwatering ontstane inklinking van het veen, geven het

gebied een lage ligging ten opzichte van de omgeving.

Page 44: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 43 -

4,2.2 De huidige situatie

In de voorgaande paragraaf is het duidelijk geworden dat het land­

schap en het daarmee samenhangende vegetatiepatroon voor een belangrijk

deel is ontstaan door activiteiten van de mens. Alleen in het Wadden­

gebied zijn nog voorbeelden aanwezig van nagenoeg natuurlijke situaties.

Per landschapszone zal nu een korte karakteristiek van de huidige situ­

atie worden gegeven.

Het Waddengebied kenmerkt zich door een hoge natuurlijke milieudynamiek.

Dit uit zich onder meer in het steeds opnieuw ontstaan en verloren gaan

van land. Vele stadia die we hierin kunnen onderscheiden met de daarbij

behorende specifieke vegetaties, zijn nog in ruime mate aan te treffen.

Slechts een gering deel van het gebied wordt intensief door de mens ge­

bruikt: het betreft voornamelijk graslandpolders op de eilanden. In toe­

nemende mate komt recreatie voor en vindt winning van drinkwater en delf­

stoffen plaats.

Het IJsselmeergebied heeft door de aanleg van de afsluitdijk het getijde

ritme verloren en is verzoet waardoor hier een min of meer stabiele si­

tuatie is ontstaan. De meeste buitendijkse gebieden dragen nu een moeras­

vegetatie; een deel is in cultuur gebracht.

In het Zeekleigebied heeft de mens de invloed van het zoute water geheel

teruggedrongen. Vanwege de vruchtbare kleigrond is het hele gebied in

gebruik als cultuurgrond. De vegetatiekundige karakteristiek moeten we

dan ook aflezen uit verspreid voorkomend min of meer halfnatuurlijke

landschapselementen als sloten, dijken, eendenkooien en draslanden.

Het zeeklei-op-veengebied vormt een Overgangsgebied tussen de zeeklei

en het laagveen, of anders gezegd tussen vroeger wel en niet door de

zee beïnvloed land. Deze invloed komt nog tot uiting in de vele meren,

de belangrijkste karakteristiek van dit gebied. Het overige deel is vrij­

wel geheel in cultuur gebracht.

De karakteristiek van het Laagveengebied laat zich nog goed aflezen aan

de vele halfverveende, niet in cultuur gebrachte gebieden als de Weer­

ribben, de Rottige Meenthe, de Oude Venen e.a. Plaatselijk zijn door

erosie ontstane meren aanwezig. De overige uitgeveende gebieden, als­

mede de niet uitgeveende delen zijn in gebruik als cultuurgrasland.

In het Zandgebied zijn twee deelzones te onderscheiden: de Beekdalen en

de hogere delen, het Plateau genaamd. De landschappelijke karakteristiek

van de beekdalen is op een aantal plaatsen nog bewaard gebleven. De beken

Page 45: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 44 -

zelf zijn echter vrijwel allemaal gekanaliseerd en gereguleerd.

Botanisch belangrijke madelanden zijn vooral in beekdalen met een oor­

spronkelijke beekloop aanwezig. Het overgrote deel der madelanden is

echter intensief in gebruik als cultuurland. Het karakteristieke patroon van

de hogere delen van de zandgronden, bestaande uit essen, heide en loof­

bos is op veel plaatsen nog te herkennen. Van de heide, vaak met vennen,

en het loofbos zijn meestal verspreid liggende kleine stukken overge­

bleven. De invloed van de aangrenzende cultuurgrond kan fyj.aj?Ödor ver

in deze elementen doordringen, waardoor de botanische, betekenis sterk

is afgenomen. Slechts op enkele plaatsen zijn nog restanten heide en

bos overgebleven met een relatief groot oppervlak. Een nieuw element

vormen de uitgestrekte naaldhoutaanplanten op de voormalige heidegron­

den en zandverstuivingen. Botanisch gezien zijn deze niet van grote be­

tekenis.

Van het Hoogveengebied, zoals dat eertijds voorkwam, is nog slechts één

betrekkelijk groot voorbeeld aanwezig, het Fochteloërveen. Op enkele

andere plaatsen zijn nog wel gedeeltelijk vergraven gebieden van enige

oppervlakte aanwezig. Het overige deel bestaat uit intensief gebruikt

cultuurland.

LAVEWDELHEIDE

Page 46: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 45 -

4.3 Het Waddengebied

Algemeen

Het Waddengebied vormt in Noord-Nederland een aaneengesloten gebied

dat deel uitmaakt van het uitgestrekte Waddengebied voor de kusten van

Nederland, West-Duitsland en Denemarken. Het belangrijkste kenmerk van

dit gebied is de hoge mate van natuurlijke dynamiek, die vooral in het

door getijde beïnvloede deel (het Wad) aanwezig is. Als gevolg hiervan

kan er voortdurend nieuw land ontstaan en ook weer verdwijnen. Binnen

het Waddengebied kan men globaal drie milieutypen onderscheiden: wad,

duinen en kwelders. Per type volgt hieronder een korte bespreking van

de belangrijkste milieufactoren. Daarbij is van de volgende literatuur

gebruik gemaakt: Abrahamse, Joenje en Van Leeuwen-Seelt (1976), West­

hof f e.a. (1970) en Stichting voor Bodemkartering (1965).

Op het wad kan de bodem zowel zandig als kleiig zijn. Vooral de vol­

gende factoren zijn hier van belang:

- eb-en-vloedcyclus: het tweemaal daags (vrijwel) geheel droogvallen

en weer onder water lopen.

- zoutgehalte: een hoog zoutgehalte in het milieu stelt een plant voor

dezelfde problemen bij zijn waterhuishouding als droogte. Wanneer het

laag water is, kan bij droog, warm, zonnig weer het zoutgehalte in

de grond sterk stijgen (door veel verdamping); bij zware regenval kan

het sterk dalen (vrijwel zoet water op de kwelder).

- voedselrijkdom: de slikkige kweldergronden en het zeewater zijn rijk

aan voedingsstoffen.

In de duingebieden zijn de extremen in de natuurlijke dynamiek niet zo

sterk en komen ook relatief weinig dynamische situaties voor. De belang­

rijkste factoren zijn: temperatuur, vochtigheid en wind; de bodem be­

staat overwegend uit niet lemig, soms zwak lemig fijn zand. In de buiten­

ste duinenrij en op het strand is de wind een belangrijke factor en

daarmee samenhangend het transport van zand. Bij de invloed van de wind

gaat het vooral om verdroging en transport van zout. In de overige duinen

zijn naast de invloed van de wind vooral reliëf en in samenhang daarmee

verschil in expositie van belang. Op zuidhellingen kan de temperatuur

in de zomer overdag oplopen tot 50°C en hoger en 's nachts dalen tot on­

der het vriespunt, terwijl op noordhellingen deze schommelingen veel

minder sterk zijn. Als gevolg hiervan kan de grond op zuidhellingen snel­

ler uitdrogen dan op noordhellingen. Duinvalleien vormen ook vaak een

Page 47: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 46 -

DUINHEIDE MET KLOKJESGENTIAAN OP TERSCHELLING (WADDENGEBIED)

Page 48: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 47 -

relatief rustig milieu, waarin vrijwel alleen wisselingen in de (grond-)

waterstand voor enige dynamiek zorgen.

Dè in de overgang tussen wad en duin voorkomende kwelders vormen een

natuurlijk contactmilieu met overgangen tussen zout en zoet, nat en droog

en zand en klei. Op plaatsen in het Waddengebied waar vanaf het vaste­

land zoet water wordt aangevoerd, is een duidelijk afwijkend milieutype

ontstaan: een brak, slibrijk Waddengebied. Het gaat hier om het Dollard-

bekken en tot voor kort de Lauwerszee. Door inpoldering heeft de situatie

in het laatste gebied zich sterk gewijzigd (Joenje 1974).

Hiermee zijn we bij de invloed van de mens beland. Slechts weinig delen

van het Waddengebied worden intensief door de mens gebruikt. Op de ei­

landen zijn relatief kleine gebieden in cultuur gebracht. Daarnaast

worden op veel kwelders relatief extensieve veeteelt gepleegd. De land­

aanwinning swerken, althans de nog niet ingepolderde, langs de Groningse

en Friese kust hebben slibrijke wadstroken doen ontstaan, terwijl op

eilanden en zandplaten door aanleg van stuifdijken wordt getracht de

bestaande situatie te fixeren.

Vegetatieontwikkeling

De oorspronkelijke situatie en begroeiing in het Waddengebied is groten­

deels nog aanwezig. De oorzaak hiervan is ongetwijfeld de gemiddeld hoge

natuurlijke milieudynamiek waardoor ook de primaire natuurlijke succes­

siereeks, zoals die zich op een bepaalde plaats in de tijd kan ontwikke­

len, ook als een ruimtelijk patroon is waar te nemen (Abrahamse, Joenje

en Van Leeuwen-SeeIt 1976, Westhoff e.a. 1970).

Zowel in de Noordzee als in de Waddenzee kunnen zandplaten ontstaan.

Is de aanvoer van zand groot genoeg, dan kan onder invloed van de wind

duinvorming optreden (helmduinen). Wanneer deze helmduinen ver genoeg

van de zee komen te liggen, raken ze begroeid met andere planten die

op hun beurt weer de milieudynamiek kunnen verminderen en plaatsmaken

voor soorten die op nog minder dynamiek zijn aangewezen. Zo ontstaat

uiteindelijk een complex van duinstruwelen en duinheiden met daarin ook

vochtige duinvalleien. In dit complex kan, bv. door konijnenvraat, een

graslandtype tot ontwikkeling komen met een specifieke soorten-samen­

stelling: het duingrasland. Min of meer extensieve beweiding door geiten

en/of jongvee kan tot een vergelijkbaar resultaat leiden. Bij intensi­

vering van het gebruik van deze graslanden (kunstmest, hogere veebezet­

ting) ontstaat uiteindelijk een soortenarm cultuurgrasland. Plaatselijk

zijn akkertjes aangelegd.

Page 49: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 48 -

Nagenoeg al het bos is door de mens aangeplant; het bestaat overwegend

uit Corsicaanse en Oostenrijkse den. De bebossing vond plaats om de

dreigende gevolgen van overbegrazing en een te hoge betredingsdruk met

als gevolg een opnieuw verstuiven van de duinen, tegen te gaan. Aange­

zien de wind het aanslaan van deze exoten bemoeilijkte, moest eerst een

singel van loofhout aangeplant worden. In vochtige duinvalleien ont­

wikkelt zich spontaan, via wilgenstruwelen, een vochtig type loofbos,

mits de fluctuatie in de grondwaterstand niet te groot is.

Aan de wadzijde van de eilanden worden zand en slib afgezet. Het fijn­

ste materiaal bezinkt in het rustige water op de wantijen. Door lang­

zame ophoging vormt zich een zoute kwelder. Naarmate deze kwelder verder

van de hoogwaterlijn komt te liggen (door vorming en ophoging van nieuwe

kwelder) vindt langzamerhand ontzilting plaats waardoor de kwelder brak

wordt. Afhankelijk van de zandigheid kan ook enige duinvorming optreden.

De kwelders langs de vastelandskust en sommige delen van de eilandkwel­

ders zijn overwegend zeer slibrijk. Van nature kan hier, na het kwelder­

stadium, een moeras van biezen, riet en zeggen ontstaan onder brakke of

zoete omstandigheden.

Door bedijking van kwelders zou zich zonder verder ingrijpen van de mens

bos kunnen vormen. Deze gebieden worden echter steeds omgezet in cul-

tuurgrasland (op de eilanden) of in akkerland (aan de vastelandskust).

Vrijwel alle kwelders worden begraasd door schapen, paarden of jongvee.

Deze begrazing is van antropogene oorsprong. Toch is een begraasde kwel­

der een natuurlijke situatie; er vindt nl. ook begrazing plaats door

diverse ganze- en eendesoorten.

Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.2)

Op alle grote eilanden in het Waddengebied (Vlieland, Terschelling, Ame­

land en Schiermonnikoog) is de volledige natuurlijke successie nog in

al zijn verschijningsvormen waar te nemen. De meeste kleine eilanden

(zandplaten) verkeren nog in een pionierstadium; alleen op Griend (W 28)

en Rottumerplaat (W 2) en in afnemende mate op Rottumeroog (W 1) komen

kweldervegetaties voor. Langs de kust van Friesland en Groningen is over

het algemeen een slibrijk, kleiig milieu aanwezig, waardoor de natuur­

lijke successie beperkt is tot de reeks wad, kwelder, biezen- riet-

zeggemoeras. De meest uitgestrekte voedselrijke slikveiden zijn aan­

wezig in de Dollard; de brakke kwelder kenmerkt zich door een typische

begroeiing met plaatselijk rietvegetaties (Fresco 1966).

Page 50: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 49 -

Figuur 4.2 Overzicht van de ecotopen in het Waddengebied

natuurlijkheidscategorie

ecotooptype a b c

bos la. voedselarm, droog loofbos lf. grovedennen- 5. bomenrij lb. voedselarm, vochtig loofbos bos ld. voedselrijk, vochtig loofbos Ie. elzenbroekbos 2. eendenkooi

hoog struweel 8. wilgenstruweel 9. houtsingel

gras-/ 14. schraalland 21. ijsbaan 19. cultuur-grasland

kruidenvege­ 16. duingrasland 23b. berm met 23c. berm, tatie grazige

vegetatie gestoord/ ruderaal

c 24b. dijk zonder c vegetatie

o 17. brakke kwelder 24a. dijk met o grazige <U vegetatie c 03

18. zoute kwelder c 03 25. biezen- riet-zeggemoeras

26. dras hooi-veiiand 23a . berm met schrale vegetatie

pioniervege­ 27. helmduinen 30. akkerland tatie

28. groen strand

kale grond 37. 36. 39.

zandplaat strand wad

e CU o.

)-i o

4J O co O 3 <u

stilstaand 51a . plas, brak met goed ontwik­ 44a. sloot in 44b. sloot in e CU o.

)-i o

4J O co O 3 <u

smal water kelde zonering grasland akkerland e CU o.

)-i o

4J O co O 3 <u

46. vaart/kanaal

e CU o.

)-i o

4J O co O 3 <u

plas 50. zandgat

complex 54. 55.

duins truweel/heide vochtige duinvallei/ duinmeer

Page 51: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 50 -

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

De milieugebieden in het Waddengebied zijn als volgt in een aantal

landschapstypen ondergebracht:

I. WAD

Geheel bestaand uit het ecotoop wad.

II. STRAND EN ZANDPLATEN

Plaatselijk komen helmduinen en kweldervegetaties voor.

III. KWELDER:

a. duinkwelder

b. dijkkwelder

IV. LAAGLIGGEND BRAK GEBIED

Meestal begroeid met biezen-riet-zeggemoeras; plaatselijk is open

water aanwezig. Het betreft slechts twee milieugebieden gelegen op

Vlieland (W 25) en Schiermonnikoog (W 7).

V. DUINEN

Een complex landschapstype waarin de ecotopen helmduinen, duin­

struweel/heide, vochtige duinvallei en duingrasland elkaar afwisse­

len. Op Ameland en Schiermonnikoog komen ook naaldboscomplexen voor.

VI. OVERWEGEND NAALDBOS

Soms zijn kleine oppervlakten van het landschapstype DUINEN aanwezig.

VII. CULTUURGRASLAND:

a. met duinrestanten en weinig sloten; soms veel elzenrijen (Terschel­

ling).

b. met veel sloten; soms zijn kreekrestanten aanwezig, zoals in de

polders op Ameland (W 15) en Terschelling (W 22).

De milieugebieden in het recent ingepolderde Lauwersmeer zijn tot het

landschapstype gerekend, waartoe ze voor de inpoldering behoorden.

Wegens verandering in de milieuomstandigheden moeten deze milieuge­

bieden wel steeds apart in beschouwing worden genomen. Op de landschaps-

typenkaart is dit met een extra symbool (*) aangegeven.

Page 52: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 52 -

Dit aspect is vooral van belang voor ondiepe kustgedeelten, die hier­

door soms droog kunnen vallen. Door het gereedkomen van de dijk Enk-

huizen-Lelystad is het optreden van dit verschijnsel mogelijk verminderd.

De voorgenomen verhoging van het zomerpeil zal de overstromingsfrequen­

tie echter doen toenemen.

Stroming komt weinig voor, behalve vlak bij de monding van de IJssel, de

spuisluizen van polders en de uitwateringssluizen van Kornwerderzand.

Het zoete water is zeer rijk aan voedingsstoffen en is voor een groot

deel afkomstig van de sterk vervuilde IJssel, een af takking van de Rijn.

De buitendijkse gebieden bestaan overwegend uit kleiarm zand, soms uit

sterk zandige klei (Stichting voor Bodemkartering 1965);een gering deel

is in gebruik als cultuurgrasland, het overige deel is moeras.

Vegetatie-ontwikkeling

Voor de aanleg van de Afsluitdijk was het IJsselmeer een onderdeel van

de Waddenzee (zout tot brak water, getij). Na de afsluiting verzoette

het water. In de ondiepe delen ontstond een onderwatervegetatie. Langs

ondiepe en glooiende oevers vormde zich een oevervegetatie. Op enkele

plaatsen vielen zandplaten droog. Hierop ontwikkelde zich een biezen-

riet-zeggemoeras waarin op diverse plaatsen wilgenstruwelen zijn ont­

staan met een begin van bosvorming. Een deel van deze zogenaamde Zuider-

zeewaarden is ingepolderd en als cultuurgrasland in gebruik genomen.

Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.3)

De enige zandplaat van enige omvang is de Steile Bank (Y 5). Moeras-

en oevervegetaties zijn vooral te vinden in de Makkumerwaard (Y 2), op

de Mokkebank (Y 3) en langs de kust bij Oude Mirdum en Lemmer (Y 4);

hier komen plaatselijk ook wilgenstruwelen voor. Met name op de Mak­

kumerwaard is de hele successiereeks en zonering in vrij ongestoorde

vorm aanwezig.

Het eertijds kale keileemklif bij Gaasterland is na de afsluiting be­

groeid geraakt met een interessante vegetatie, waarin nog typische

zoutplanten aanwezig zijn als Engels gras (Armeria maritima), Melk-

kruid (Glaux maritima), Zeepostelein (Honkenya peploides) en Zeeaster

(Aster tripolium) (Westhoff e.a. 1973).

Page 53: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 53 -

Figuur 4.3 Overzicht van de ecotopen in het IJsselmeergebied

natuur l i jkhe idsca tegor ie

ecotooptype a b c

!

i

hoog struweel £. wilgenstruweel 11. RV-singel/erf

!

i gras- /kru iden-vege ta t ie

25. b i ezen - r i e t -zeggemoeras

23b. berm met grazige vegeta t ie

24a. di jk met grazige vegeta t ie

19. cul tuurgrasland

24b. di jk zonder ve­ge t a t i e

!

i kale grond 37. zandplaat

! I §

s t i l s t a a n d smal water

44a. s loot in grasland 44b. s loot in akkerland

46. vaar t /kanaal

! I §

pias 5 lc . p l a s , zoet met goed ontwikkelde

• zonering

! I §

meer n i e t beoordeeld

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

De volgende landschapstypen zijn onderscheiden in het IJsselmeergebied:

I. OPEN WATER

Het overgrote deel van deze landschapszone wordt hierdoor in beslag

genomen (Y 6).

II. ZANDPLAAT

III. WATER EN MOERAS

a. met cultuurgrasland; dit subtype omvat het gebied van de Makkumer-

en Workumerwaard (Y 2).

b. zonder cultuurgrasland, alleen voorkomend in de kuststrook ten

zuiden van Gaasterland (Y 3 en Y 4).

IV. DIJK MET CULTUURGRASLAND

Het betreft slechts één milieugebied, de Afsluitdijk (Y 1).

Page 54: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 54 -

4.5 Het Zeekleigebied

Algemeen

Deze landschapszone vormt een aaneengesloten gebied langs de Wadden-

kust van Friesland en Groningen. Het belangrijkste kenmerk van het

Zeekleigebied is de rijkdom aan minerale voedingsstoffen. Daarnaast

spelen vooral reliëf, zwaarte van de grond en de waterhuishouding

een rol. In samenhang met de hoogteligging en de waterdoorlatendheid

van de klei hebben de hogere delen minder wateroverlast dan de lagere

delen.

Zi&éfèe. siiSSiSlïlafe»,.

DE MARTENASTATE BIJ CORNJUM IN FRIESLAND (ZEEKLEIGEBIED)

Page 55: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 55 -

Door het verschil in bezinkingssnelheid zijn in het Zeekleigebied grote

verschillen in de zwaarte van de grond ontstaan. Meestal liggen de zan-

digste kleigronden vlak langs de aanvoerplaatsen (de kust en grote

geulen), omdat daar de stroomsnelheid het grootst is geweest. Verder

van de zee en de geulen, in een rustiger milieu, ontstonden de zwaar­

dere sedimenten met een vrij hoog tot hoog gehalte aan kleideeltjes en

weinig of geen zand. Behalve het verschil in zwaarte is er als gevolg

van de sedimentatie ook nog een duidelijk hoogteverschil ontstaan.

De zandige sedimenten langs de oevers werden snel opgehoogd door een

grotere aanvoer van materiaal vlak langs de stroom dan verder landin­

waarts; door verschil in inklinking zijn de zwaardere gronden nog lager

komen te liggen. Bovendien liggen de jongere afzettingen, door de re­

latieve zeespiegelstijging, hoger dan de oudere afzettingen (Stichting

voor Bodemkartering 1965).

Het Zeekleigebied is al vroeg door de mens in cultuur gebracht en er

vindt een intensieve agrarische bedrijfsvoering plaats. Verschillen in

de abiotische gesteldheid komen nog tot uitdrukking in het grondgebruik:

op de zware kleigronden is dit overwegend grasland, op de lichte klei­

gronden overwegend akkerbouw.

Vegetatieontwikkeling

Voor de bedijkingen bestond het Zeekleigebied uit kweldervegetaties

doorsneden door een geulensysteem en met plaatselijk brede zee-inhammen

(zeeboezems); het gebied was toen al grotendeels extensief in cultuur.

Na de bedijkingen kon het hele gebied in'cultuur worden genomen; op de

hoger gelegen delen was dit overwegend akkerland, op de lager gelegen

delen overwegend grasland. De aanvankelijk algemeen voorkomende drasse

hooi-/weilanden zijn door de steeds intensievere agrarische bedrijfs­

voering nagenoeg geheel verdwenen en omgevormd tot cultuurgrasland.

Als gevolg van het uitbannen van de zee-invloed is de potentieel-natuur­

lijke vegetatie geen kweldervegetatie meer, maar een bos. In door de

mens aangelegde eendenkooien en buitenplaatsen kan men van deze bosvege-

tatie een indruk krijgen. Op de buitenplaatsen zijn vroeger vaak plan­

ten van elders ingebracht, die nu geheel ingeburgerd zijn. Deze planten

noemt men stinseplanten, afgeleid van "stins", de Friese naam voor bui­

tenplaats (Jansen en Van der Ploeg 1977). Plaatselijk komen langs de

zeedijk en ook verder het binnenland in nog brakke situaties voor; het

betreft meestal sloten, plasjes en drasland.

Page 56: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 56 -

Figuur 4 .4 Overz icht van de eco'typen in he t Zeekle igebied

natuurlijkheidscategorie

ecotooptype a b c

bos lb. voedselrijk, vochtig 3. buitenplaats met of Ij populierenbos bos zonder stinse flora

5.

6.

bomenrij

boomgaard

e hoog struweel 9. houtsingel 11. RV-singel/erf

o 4-1

o

10. doornheg 12. jonge aanplant

c gras/kruiden­ 25, biezen- riet- zegge- 23b.berm met grazige 23c. berm, ruderaal/ vegetatie moeras vegetatie gestoord

26. dras hooi-/weiland 21. ijsbaan 19. cultuurgrasland

22. natte ruigte 24b. dijk zonder ve­

24a.dijk met grazige getatie

vegetatie

pioniervegetatie 30.

32.

33..

34.

akkerland

ruderale vegeta­tie

spuitveld

vloeiveld

stilstaand, smal 43a.oude rivierloop met 43a.sloot in grasland 43b. sloot in akker­water goed ontwikkelde

zonering 46. vaart/kanaal

46.

land

vaart/kanaal

c V Q. 0

47. groot kanaal

o plas 51a^c. plas, met goed ont­ 5lb,d. plas, met zwak 50. zandgat

u wikkelde zonering ontwikkelde zonering

3 of gestoord

meer 52a.meer met veel oeverve­getatie, grotendeels goed ontwikkeld.

Globaal o v e r z i c h t van de b e l a n g r i j k s t e ecotopen ( f i g u u r 4 .4 )

Eendenkooien en b u i t e n p l a a t s e n met een r e d e l i j k e b o s v e g e t a t i e z i j n in

9 mi l i eugeb ieden aan t e t r e f f e n . Het gaa t om de omgeving van Appingedam

(K 6, K 7 ) , de k u s t p o l d e r s van Noord-Groningen (K 13 , K 14) , he t gebied

tus sen Leeuwarden en Holwerd ( K 3 0 , K 3 1 , K. 32) en de omgeving van Mak­

kum (K 3 9 ) . Vooral i n de omgeving van Makkum (K. 36, K 39) komen nog dras

hoo i - /we i l and en b i e z e n - r i e t - z e g g e m o e r a s van en ige omvang voor . Verspre id

door h e t h e l e Zeek le igeb ied vinden we b u i t e n p l a a t s e n ; ze on tbreken in de

Page 57: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 57 -

allerjongste zeekleigebieden. Akkerland als grondgebruik is overwegend

beperkt tot de zeeboezems van Dollard, Fivel, Lauwers- en Middelzee en

de oude kwelderwallen en jonge kustpolders. Het overige deel is over­

wegend in gebruik als grasland, met als grootste aaneengesloten opper­

vlak de streek tussen Harlingen, Leeuwarden en Sneek. Sloten komen in

het hele Zeekleigebied in grote dichtheid voor; in graslandgebieden zijn

de water- en oevervegetaties over het algemeen beter ontwikkeld. Een

typisch element vormen de veedrinkplaatsen, dobben genaamd; een dobbe

valt onder het ecotoop plas (51). Als gevolg van ruilverkavelingen neemt

hun aantal echter sterk af. Plaatselijk komen nog hoge dichtheden voor

zoals bij Uithuizermeeden (K 11), de Anjumer Kolken (K 26) en de omge­

ving van Franeker (K 46, K 47, K 48, K 49).

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

Het Zeekleigebied bestaat geheel uit cultuurlijke landschapstypen:

I. OVERWEGEND CULTUURGRASLAND MET' VEEL SLOTEN EN PLAATSELIJK DOBBEN

a. met plaatselijk eendenkooien en fragmenten bos en dras hooi-/wei-

land. Dit subtype komt vrijwel alleen verspreid in Friesland Voor.

b. zonder de onder Ia genoemde elementen.

II. CULTUURGRASLAND EN AKKERLAND MET VEEL SLOTEN

a. met plaatselijk eendenkooien, dobben en bosfragmenten. Ook dit sub­

type is vrijwel alleen in Friesland (het noordelijk deel) aan te

treffen.

b. zonder de onder H a genoemde elementen.

III. OVERWEGEND AKKERLAND MET VEEL SLOTEN

a. met plaatselijk eendenkooien, dobben en bosfragmenten. Het betreft

slechts twee milieugebieden (K 13 en K 14) in de kuststrook van

Noord-Groningen.

b. zonder de onder lila genoemde elementen.

Doordat de dichtheid van de onder de subtypen a genoemde elementen vaak

zeer gering is, is het onderscheid tussen milieugebieden behorende tot

de subtypen a en b soms niet erg groot.

Page 58: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 58 -

4.6 Het Overgangsgebied

Algemeen

Het Overgangsgebied vormt het grensgebied tussen de zeekleigronden

enerzijds en de laagveen- en hoogveengronden anderzijds. Het vormt een

smalle zone in Groningen, een deel van Friesland en in Noordwest-Over­

ijssel; in het lage midden van Friesland neemt het een groot aaneenge­

sloten oppervlak in. De bodem bestaat overwegend uit klei-op-veen-

gronden; de bedekkende kleilaag is tot 80 cm dik. Plaatselijk komen

hoogveenontginningsgronden en laagveen zonder kleidek voor (Stichting

voor Bodemkartering 1965).

In het Overgangsgebied worden zowel voedselrijke als relatief voedsel-

arme situaties aangetroffen. Het grondwaterpeil is in veel gebieden hoog.

Op diverse plaatsen is vroeger turf gewonnen. Zout veen was niet geschikt

voor turfwinning, maar werd soms gebruikt om er zout uit te winnen (moer-

nering). Plaatsen waar dit gebeurde, kenmerken zich nog steeds door een

zilt milieu. Een groot deel van de aanwezige meren is van rain of meer

natuurlijke oorsprong.

Vegetatieontwikkeling

Een groot deel van het Overgangsgebied was tot in de Middeleeuwen goed

bewoonbaar doordat er een goede natuurlijke afwatering was. Door de

bedijkingen van het Zeekleigebied en klink van het veen verslechterde

de afwatering zodanig dat het gebied grotendeels verlaten werd. Bij de

verschillende stormvloeden ontstonden, vaak door vergroting van bestaan­

de wateren, de thans zo kenmerkende meren. Waarschijnlijk bestond de ve­

getatie toen voor een groot deel uit wilgenvloedbossen. Vanaf de 17e eeuw

is het gebied weer bevolkt geraakt en opnieuw in cultuur gebracht als

weide en hooiland. De aanvankelijk algemeen voorkomende schraallanden en

drasse hooi-/weilanden zijn de laatste vijftig jaar nagenoeg geheel om­

gezet in intensief gebruikt cultuurgrasland, plaatselijk.ook in akkerland.

Als gevolg van het uitbannen van de zee-invloed en de hoge waterstanden

bestaat momenteel de potentieel-natuurlijke vegetatie uit vochtig Elzen-

Essenbos (Circaeo-Alnion) en een complex hiervan met Elzenbroekbos

(Alnion glutinosae) (Kaïkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks 1976).

Waar het veen aan of dicht aan het oppervlak lag, is soms turf gewon­

nen, meestal op kleine schaal. De zo ontstane petgat-legakkersystemen

ontwikkelden zich door verlanding tot laagveenmoerascomplexen; het

hierin secundair gevormde bos bestaat overwegend uit elzen- en wil-

Page 59: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- . 5 9 -

genbroekbos Op enkele plaatsen zi jn a ls gevolg van winderosie

u i t voornoemde complexen veenmeren ontstaan. In deze meren vindt

p l aa t s e l i j k langs de oevers wel verlanding p l aa t s , maar door rege l ­

matige oeverafslag a ls gevolg van golfslag b l i j f t de oppervlakte open

water min of meer constant.

Figuur 4.5 Overzicht van de ecotopen in het Overgangsgebied

Ecctooptype

Natuurlijksheidscategorie

a b c

c <u a 0 4-1 O O o -o c a

Bos ld. voedselrijk,. vochtig loofbos

Ie. elzenbroekbos 2. eendenkooi

3. buitenplaats met of zonder stinseflora

4. hou twa1

Ij. populierenbos 5. bomenrij 6. boomgaard

c <u a 0 4-1 O O o -o c a

hoogstruweel 8. wilgenstruweel 9. houtsingel 11. RV-singel 12. jonge aanplant

c <u a 0 4-1 O O o -o c a

gras-/kruiden vegetatie

14. schraalland 23a. berm met schra­

le vegetatie 26. dras hooi-/wei-

land 25. biezen- riet-

zeggemoeras

21. ijsbaan 22. natte ruigte 23. berm met gra­

zige vegetatie 24. dijk met gra-' zige vegetatie

19. cultuurgrasland 23c. berm zonder

vegetatie c <u a 0 4-1 O O o -o c a pionier­

vegetatie 30. akkerland 32. ruderale vegetatie 33. spuitveld

c o a o JJ o o o u O JJ

Q

3

stromend water 40. beek/riviertje 42. gereguleerde beek

c o a o JJ o o o u O JJ

Q

3

stilstaand relatief smal water

43a. oude rivierloop, met goed ontwik­kelde zonering

44a. sloot in gras­land

44a. sloot in gras­land

46. vaart/kanaal

4ub. sloot in akker­land

46. vaart/kanaal 47. groot kanaal

c o a o JJ o o o u O JJ

Q

3

plassen 49a. kolk/wiel met goed ontwikkel­de zonering

51c. plas, zoet met goed ontwikkel­de zonering

49b. kolk/wiel met zwak ontwik­kelde zonering of gestoord

51d. plas, zoet met zwak ontwikke kelde zonering of gestoord

50. zandgat

c o a o JJ o o o u O JJ

Q

3

meren 52a" meer, met veel oevervegetatie, grotendeels goed ontwikkeld

52b. meer, met veel oevervegetatie, grotendeels zwak ontwikkeld

52c. neer, met weinig oevervegetatie, grotendeels zwak ontwikkeld

complex 56. laagveenmoeras-complex

Page 60: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 60 -

Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.5)

Bos komt in het Overgangsgebied slechts in geringe mate en versnipperd

voor; het betreft meestal eendenkooien en opslag in laagveenmoerascom-

plexen. Restanten schraalland, dras hooi-/weiland en biezen-riet-zegge-

moeras zijn in vrijwel alle milieugebieden aanwezig. Ten noordoosten

van Akmarijp (0 24) bevindt zich relatief veel schraalland, terwijl de

buitendijkse gronden langs de meren (boezemlanden) vaak uit dras hooi-/

weiland bestaan. Laagveenmoerascomplexen, steeds van geringe omvang,

zijn in hun voorkomen vrijwel beperkt tot de smalle strook Overgangs­

gebied tussen Leeuwarden en Groningen en ten zuiden van Groningen.

Meren waar nog sprake is van een goed ontwikkelde water- en oevervege­

tatie, zijn het Foxholstermeer (0 9), het Zuidlaarder Meer (0 10), het

Leekstermeer (0 15), de Terkaplester poelen (0 26), het Koevordermeer

(0 29) en de Witte Brekken (0 30).

In de overige meren is de water- en oevervegetatie slecht tot matig

ontwikkeld. Het dominerende grondgebruik is overwegend grasland met

een hoge dichtheid aan sloten. Alleen ten oosten van de stad Groningen

is veel akkerland aanwezig.

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

In het Overgangsgebied zijn drie landschapstypen onderscheiden:

I. MEER

a. met een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie

b. met een matig ontwikkelde water- en oevervegetatie

c. met een slecht ontwikkelde water- en oevervegetatie

II. CULTUURGRASLAND MET VEEL SLOTEN

a. met plaatselijk fragmenten bos, dras hooi-/weiland, laagveenmoeras-

complex en eendenkooien» soms is een beekloop aanwezig.

Bij de aanwezigheid van een beekloop omvat het betreffende milieu­

gebied steeds het dal van de benedenloop.

b. zonder de onder Ila genoemde elementen

Vanwege het veelal geringe aandeel van de onder Ila genoemde elementen

is het onderscheid tussen de subtypen a en b niet altijd even relevant.

III. OVERWEGEND AKKERLAND MET VEEL SLOTEN

Fragmenten bos en dras hooi-/weiland kómen weinig of niet voor.

Page 61: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 61 -

4.7 Het Laagveengebied

Algemeen

Het Laagveengebied vormt een langgerekte zone die van Noordwest-Over­

ijssel tot diep in het centrale deel van Friesland loopt. Van oorsprong

is het meeste veen hoogveen dat later weer verdronken is. Hierdoor is

er sprake van een relatief voedselarme situatie (zie paragraaf 4.1).

De lage ligging en het grote waterhoudende vermogen van het veen re­

sulteren in een constant hoge grondwaterstand (Stichting voor Bodem-

kartering 1965).

Aanvankelijk bestond het menselijk gebruik uit een extensief agrarisch

beheer. Door turfwinning, gevolgd door ontginning ontstonden daarna

uitgestrekte veenpolders. Het steeds intensiever wordend agrarisch ge­

bruik heeft ertoe geleid dat de relatief voedselarme situatie groten­

deels verloren is gegaan en dat de grondwaterstand sterk is verlaagd.

Een beeld van de oorspronkelijke situatie is nog te vinden in een aan­

tal niet-ontgonnen turfwinningsgebieden. De steeds slechter wordende

waterkwaliteit,- deels een gevolg van het inlaten van IJsselmeerwater,

vormt echter een grote bedreiging voor het handhaven van de voedsel­

arme situatie in deze gebieden. Een apart element wordt gevormd door

de grote veehmeren, die onder invloed van de mens zijn ontstaan (zie

paragraaf 4.1).

Vegetatieontwikkeling

Van oorsprong bestonden de voedselarme delen van het Laagveengebied

grotendeels uit open veengebieden. Op meer voedselrijke plaatsen waren

berken- en elzenbroekbossen aanwezig. Van deze oorspronkelijke vege­

tatie is als gevolg van de turfwinning en in cultuur brengen momenteel

niets meer over. In niet ontgonnen turfwinningsgebieden zien we echter

op enkele plaatsen weer een aanzet tot hoogveenvorming (zie para­

graaf 4.1). In deze laagveenmoerassen zijn verder alle successiestadia

van open water naar elzenbroekbos aanwezig; een kenmerkend element

vormen de door de rietcultuur ontstane uitgestrekte rietmoerassen.

De veenmeren zijn door winderosie uit turfwinningsgebieden ontstaan;

doordat verlanding en oeverafslag elkaar in evenwicht houden, blijft

de oppervlakte open water min of meer constant (Westhoff e.a. 1970).

Op de in cultuur gebrachte gronden is als potentieel-natuurlijke ve­

getatie door ontwatering en bemesting nu een complex van Elzenbroek-

Page 62: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 62 -

bos (Alnion glutinosae) en vochtig Elzen-Essenbos (Circaeo-Alnion) te

verwachten (Kalkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks 1976). De aanvankelijk

algemeen voorkomende schraallanden en drasse hooi-/weilanden zi jn na­

genoeg verdwenen en omgezet in cul tuurgrasland, het dominerende grond­

gebruik. Langs de t a l r i j k aanwezige sloten z i jn nog veel plantesoorten

aanwezig die door de cultuurdruk u i t het grasland zi jn verdwenen.

Globaal overzicht van de belangr i jks te ecotopen (figuur 4.6)

Vochtige en na t te loofbossen van enige omvang komen vrijwel u i t s lu i t end

voor in dé laagveenmoerascomplexen. Dras hooi-/weiland en b i e z e - r i e t -

Figuur 4.6 Overzicht van de ecotopen in het Laagveengebied

ecotooptype

natuurlijkheidscategorie "

ecotooptype a b c

I 1

bos

ld.voedselrijk vochtig loofbos

le.elzenbroekbos

2. eendenkooi

4. hou twa1 5. bomenrij

6, boomgaard

I 1

hoog strueel 9. houtsingel ll.RV-singel

12.jonge aanplant I 1 gras-/kruiden­

vegetatie 14. schraalland

25. biezen-riet-zegge-moeras

26. dras hooi-/weiland

23b.berm, grazig

24a.dijk, grazig

19. cultuurgrasland

I 1

pioniervegetatie 30. akkerland

f

stromend water 42. gereguleerde beek

f stilstaand, smal water

43a.oude rivierloop met goed ontwikkelde zo­nering

44a. sloot in'grasland

44a.sloot in grasland 46. vaart/kanaal

47. groot kanaal

f plassen 51c.plas, zoet met goed-

ontwikkelde zonering 51d.plas, zoet met

zwak ontwikkelde zonering of ge-s toorc

50. zandgat

f

meren 52a.meer met veel oever-vege tatie, groten-deels goed ontwikkeld

52c.meer, met weinig oevervegetatie, grotendeels zvak ontwikkeld

complex 56. laagveenmoerascomplex

Page 63: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 63 -

zeggemoeras vinden we, buiten de laagveenmoerascomplexen, in vrijwel

alle milieugebieden, echter steeds verspreid en in gering oppervlak.

Grotere meren zijn in drie milieugebieden aan te treffen: het Tjeuke-

meer (L 12), de Wieden (L 22) en het Bergumermeer en de Leijen (L 25).

Het laagveenmoerascomplex is in bijna alle milieugebieden aanwezig.

De belangrijkste zijn: De Oude Venen (L 3), Vuurland (L 6), de Wee­

ren (L 15), Rottige Meenthe (L 17), Lindevallei (L 18), de Weerrib­

ben (L 20) en de Wieden (L 22, L 23). De Lindevallei heeft, door de

aanwezigheid van houtwallen veel kenmerken van het beekdallandschap

zoals we dat in het Zandgebied aantreffen. Het agrarisch grondgebruik

bestaat vrijwel zonder uitzondering geheel uit grasland. De dichtheid

aan sloten is hoog.

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

Het Laagveengebied valt in drie duidelijk te onderscheiden landschaps-

typen uiteen:

I. OVERWEGEND LAAGVEENMOERASCOMPLEX

In milieugebieden die tot dit type behoren beslaat het ecotoop

laagveenmoerascomplex de helft of meer van het oppervlak.

II. MEER

a. met een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie

b. met een slecht ontwikkelde water- en oevervegetatie

III. CULTUURGRASLAND MET VEEL SLOTEN EN PLAATSELIJK FRAGMENTEN BOS,

DRAS H00I-/WEILAND, LAAGVEENMOERASCOMPLEX EN EENDENKOOIEN

Page 64: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- (sU -

4.8 Het Zandgebied

Het Zandgebied is opgesplitst in twee deelzones, het Plateau en de Beek­

dalen, welke hierna apart worden beschreven. De algemene topografie van

het Zandgebied wordt bij het Plateau behandeld.

4.8.1 Het Plateau

Algemeen

Het Zandgebied, waarvan het Plateau het overgrote deel uitmaakt, vormt

de grootste landschapszone in het ISP-gebied. Het overgrote deel wordt

ingenomen door het in Drenthe en Friesland gelegen Drents Plateau.

Op de grens van het Laagveen- en het Overgangsgebied ligt een drietal

van dit plateau geïsoleerde gebieden: Vollenhove, St.Nicolaasga en

Gaasterland. Het overige deel van het Zandgebied ligt in Noordoost-

Overijssel en Oost-Groningen.

Het belangrijkste kenmerk van de zandgronden is de armoede aan minerale

voedingsstoffen. Verschillen in voedselrijkdom werden van nature vooral

bepaald door het leemgehalte. De landbouw in vroegere tijden zorgde

plaatselijk voor verrijking (essen), elders voor verarming (heide).

Een andere belangrijke factor is de waterhuishouding. Door de aanwe­

zigheid van lagen die het water niet doorlaten of vasthouden in de bodem,

of een hoge ligging kan de vochtigheidsgraad hoger en/of de vochtigheids-

duur langer zijn (Westhoff e.a. 1973).

Als gevolg van ontwatering, egalisatie, het gebruik van kunstmest en

diepploegen is de in het voorgaande beschreven abiotische variatie gro­

tendeels genivelleerd; voor een belangrijk deel zijn de veranderingen

waarschijnlijk onomkeerbaar.

Op basis van globale verschillen in de abiotische component kunnen we

het Plateau als volgt onderverdelen (Stichting voor Bodemkartering 1965)

1.Het Drents plateau gelegen in Drenthe en Friesland bestaat uit zwak le­

mig zeer arm zand met keileem ondiep in de ondergrond. De ligging is

overwegend middelhoog; in het centrum en het oostelijk deel (de Hondsrug)

komen hooggelegen delen voor. Plaatselijk komen sterk lemige zanden (ver-

weringslaag van aan het oppervlak liggende keileem) o.a. de lage stuw­

wallen bij Havelte, Gaasterland en Vollenhove, stuifzanden en oude bouw­

landen voor. Bij Roden (Drenthe) is een gebied met potklei aanwezig.

2. In het Zandgebied van Oost-Groningen komt zowel zwak lemig als niet-

lemig zand voor; zowel middelhoog als laaggelegen. Plaatselijk komen oude

bouwlanden voor.

Page 65: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 65 -

3. Het Zandgebied van Noordoost-Overijssel is overwegend laaggelegen

en bevat zowel lemige als niet-lemige gronden; stuifzanden komen veel­

vuldig voor. Er is een. stuwwalcomplex aanwezig en plaatselijk komen

oude bouwlanden voor.

Vegetatieontwikkeling

Bij het tot stand komen van deze deelparagraaf is in belangrijke mate

gebruik gemaakt van de publicaties van Barkman en Westhoff (1969) en

Westhoff e.a. (1973).

Met uitzondering van de vennen en de hoogveengebieden moet het gehele

Plateau oorspronkelijk bedekt zijn geweest met loofbos. Momenteel res­

ten ons nog slechts zeer weinige en kleine relicten die overeenkomst

vertonen met het oorspronkelijke bos en zelfs deze hebben een frag-

mentaire vegetatie, die sterk door de mens is beïnvloed. Op de voed-

selarme zandgronden komt overwegend het Eiken-Berkenbos (Querco roboris-

Betuletum) voor. Op plaatsen waar keileem dicht onder het oppervlak aan­

wezig is, zijn er mogelijkheden voor een rijker bostype, het Beuken-

Eikenbos (Fago-Quercetum), waarin vooral Hulst (Ilex aquifolium) opvalt.

Ook langs en op esgronden komt dit rijkere bostype voor. Op vochtige

leemhoudende en vooral potkleigronden kan zich een Elzen-Vogelkersbos

(Alno-Padion) ontwikkelen. Door het kappen van het bos, gevolgd door

beweiding ontstonden uitgestrekte heidevelden; een klein deel van het

bos werd direct omgezet in bouwland (essen). Afhankelijk van de diepte

van het grondwater zijn droge, vochtige en natte heiden te onderscheiden.

De droge heide wordt vooral gekenmerkt door Struikheide (Calluna vulgaris

en in een aantal gevallen door Kraaiheide (Empetrum nigrum). Door over-

beweiding ontstond op veel plaatsen stuifzand, dat in een later stadium

weer begroeid kon raken. In de vochtige heide komen Gewone dopheide (Eri­

ca tetralix) en Struikheide naast elkaar voor terwijl in de natte heide

de Dopheide domineert. Het Plateau moet beschouwd worden als het wereld­

centrum van de natte heide (Ericetum tetralicis). Aan de randen van ven­

nen en in natte heide zijn de omstandigheden soms gunstig voor veen-

vorming. Door het uitsteken van veen werd dit proces steeds teruggedraaid

Wanneer beheersmaatregelen (beweiding, maaien, branden, plaggen steken)

die de heide in stand houden, achterwege blijven, vindt er meestal weer

een ontwikkeling in de richting van bos plaats; soms via tussenstadia

met Jeneverbes (Juniperus communis).

Van de eertijds uitgestrekte heidevelden is echter nog maar weinig over.

Page 66: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 66 -

Het overgrote deel is ontgonnen tot cultuurgrasland en bouwland; de

spontane flora en vegetatie is hier vrijwel geheel teruggedrongen tot

bermen, slootkanten en houtwallen. Een kleiner deel, alsmede vrijwel

alle zandverstuivingen, is met naaldhout beplant. Vanuit floristisch

en vegetatiekundig oogpunt zijn deze bossen over het algemeen van

weinig betekenis. Een uitzondering vormen sommige oudere aanplanten

van met name Japanse larix (Larix leptolepis) en groveden, waar zich

een interessante onderbegroeiing heeft ontwikkeld.

Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.7)

Uitgestrekte loofbossen zijn vrijwel niet meer aanwezig. Wat betreft de

omvang moeten genoemd worden de bossen bij Oranjewoud (ZP 138), Ter

Apel (ZP 10) en Gaasterland (ZP 150). Oude, in vegetatiekundig opzicht

goed ontwikkelde loofbossen zijn o.a. het Norgerholt (in ZP 71) en het

Mantingerbos (in ZP 55). Ook eikehakhout langs esranden kan in dit op­

zicht van belang zijn; o.a. de Zeijerstrubben (in ZP 63). Bij Roden

(ZP 76) zijn fraaie vochtige loofbosvegetaties aanwezig. Verder komen

in nagenoeg alle milieugebieden loofbosrestanten voor.

Milieugebieden waarin heide het aspect bepaalt, zijn er nog slechts

zeven in getal; met name worden genoemd: het Balloërveld (ZP 33), de

Dwingelose heide (ZP 112), het Ooster- en Westerzand bij Havelte (ZP 105)

en het Doldersummer-en Wapserveld (ZP 112). Daarnaast zijn in een aan­

tal grote milieugebieden heidevelden van enige omvang aanwezig; te ver­

melden zijn o.a. het Balinger- en Mantingerzand (in ZP 54), de Duurs-

woudse heide en de Lippenhuister heide (in ZP 121) en het Drouwenerzand

(in ZP 20). Kleine heiderestanten zijn in de meeste milieugebieden aan

te treffen. Zandverstuivingen van enige omvang vinden we alleen bij

Appelscha (ZP 115) en in de omgeving van Havelte (ZP 105).

Jeneverbesstruwelen zijn in hun voorkomen vooral beperkt tot heiden en

stuifzanden; belangrijke gebieden zijn het Balinger- en Mantingerzand

(ZP 54) en de Archemer-en Lemelerberg (ZP 165). In 15 milieugebieden

beslaan naaldbossen meer dan 507» van het oppervlak; deze gebieden zijn

allen gesitueerd in het centrale deel van het Drents plateau en de om­

geving van Ommen. Kleine naaldboscomplexen komen in vrijwel alle milieu­

gebieden voor.

Een bijzonder element op het Plateau vormen dé talrijk aanwezige vennen.

Voor zover gelegen in bos en heide van voldoende omvang zijn meestal

nog wel fragmenten van de karakteristieke vegetatie aanwezig.' De vennen

Page 67: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 67 -

in intensief beheerde agrarische gronden zijn over het algemeen aan

sterke eutrof iër ing onderhevig, een onomkeerbaar proces. Het agrarisch

grondgebruik op de hogere delen (essen, dekzandruggen) bestaat zowel

u i t akkerland a ls grasland, s loten zi jn meestal s lechts in geringe

dichtheden aanwezig, ( in het kader van ruilverkavelingen wordt de

dichtheid van sloten echter vaak verhoogd). Op de lager gelegen delen

is grasland het dominerende grondgebruik, waarbij a l leen in de r e l a t i e f

nat te gebieden veel sloten voorkomen. Vooral in de Friese Wouden worden

deze graslandgebieden gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van hout­

wallen (weinig sloten) en e lzenr i jen (veel s lo ten) . Vooral de houtwal­

len zijn in vegetatiekundig opzicht van belang.

Figuur 4.7 Overzicht van de ecotopen op het Zandgebied: Plateau

Natuurlijkheidscategorie

ccotooptype a b c

I s

bos

la.voedselana, droog loofbos

lb.voedselarra, vochtig loofbos

lc.voedselrijk, droog loofbos

ld.voedselrijk vochtig loofbos

le.elzenbroekbos '

If,g,h.naaldbos

li.gemengd loof-/naald-bos

4. houtwal

3. bomenrij

I s hoog struweel 7. jeneverbesstruweel

S. vilgenstruweel

9. houtsingel ll.RV-singel/erf

12.jonge aanplant I s laag struweel L3a,b,c,f.heide

I s grazig/kruiden

13d,e.vergras te heide

14. schraalland

23a.berm, schraal

25. biezen-riet-zegge-moeras

26. dras hooi-/weiland

21. ijsbaan

23b.bero, grazig

19. cultuurgrasland

23c.berm, ruderaa1/ gestoord

I s

pioniervegetatie

29. es

30. akkerland

32. ruderale vegetatie

I I §

stilstaand smal water

44a.sloot in grasland

46. kanaal/vaart

44b.sloot in akkerland

46. kanaal/vaart

I I §

stroraend water

ven/veenput 45a,b.ven/veenput, weinig gestoord

42. gereguleerde beek

45c,d.ven/veenput, ge­stoord

4Se.ven/veenput, vrijwel zonder vegetatie

I I §

plas Sic.plas, zoet met goed ontwikkelde zonering

31d.plas, zoet met zwak on tvikke1de zone­ring of gestoord

50. zandgat

Page 68: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 68 -

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

I. OVERWEGEND HEIDE MET VENNEN

a. met stuifzand. Het betreft slechts één milieugebied, het Ooster­

en Westerzand bij Havelte (ZP 105).

b. zonder stuifzand

Alle milieugebieden die voor de helft of meer uit heide bestaan,

zijn tot dit type gerekend. Overige heidegebieden zijn opgenomen

in de andere landschapstypen.

II. OVERWEGEND LOOFBOS EN NAALDBOS

Hiertoe behoren slechts twee milieugebieden, de bossen bij Oranje­

woud (ZP 138) en Beetsterzwaag (ZP 123). De oppervlakte bos, die

voor een belangrijk deel uit loofhout bestaat, beslaat 757„ of meer

van het oppervlak.

III. OVERWEGEND NAALDBOS MET KLEINE OPPERVLAKTEN LOOFBOS EN HEIDE

a. met vennen en stuifzand

b. met vennen

c. zonder vennen en stuifzand

Het aandeel bos bedraagt meestal meer dan 757» van het oppervlak van

het milieugebied. In de milieugebieden ZP 20, ZP 50, ZP 163 en ZP 165

komen belangrijke grotere heidegebieden voor. De vennen liggen zowel

in heide als in bos. Stuifzand komt vrijwel steeds in zeer gering

oppervlak voor (met uitzondering van ZP 115); de symboolaanduiding

op de landschapstypenkaart geeft dan ook een enigszins geflatteerd

beeld.

IV. OVERWEGEND CULTUURGRASLAND MET FRAGMENTEN LOOFBOS EN HEIDE (VAAK

MET VENNEN); PLAATSELIJK FRAGMENTEN DRAS H00I-/WEILAND EN SCHRAAL-

LAND

a. met weinig sloten en veel houtwallen; soms veel elzensingels.

Dit subtype komt alleen voor op het zuidwestelijk en noordweste­

lijk deel van het Plateau.

b. met veel sloten en relatief veel tot veel elzensingels.

Dit subtype is algemeen aanwezig op het laaggelegen westelijk

Page 69: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 69 -

deel van het Plateau. In milieugebied ZP 121 komen twee belang­

rijke heidegebieden (de Duurswoudse en Lippenhuisterheide) die

op de landschapstypenkaart (bijlage 2) met de kleurcode van

heide zijn aangegeven,

c. met weinig sloten; soms relatief veel naaldbos.

Dit subtype is vooral aan te treffen op het centrale en zuidelijke

deel van het Plateau.

CULTUURGRASLAND EN AKKERLAND MET WEINIG SLOTEN EN FRAGMENTEN LOOFBOS

EN HEIDE (VAAK MET VENNEN); PLAATSELIJK DRAS HOOI-/WEILAND EN SCHRAAL-

LAND; SOMS RELATIEF VEEL NAALDBOS

Dit type komt vooral voor op het centrale deel van het Plateau.

In milieugebied ZP 154 is een belangrijk heidegebied, het Balinger-

en Mantingerzand, aanwezig.

OVERWEGEND AKKERLAND (ESSEN) MET WEINIG SLOTEN EN FRAGMENTEN LOOFBOS

EN HEIDE (VAAK MET VENNEN); SOMS RELATIEF VEEL NAALDBOS

Vrijwel alleen voorkomend op de Hondsrug, het oostelijk hooggelegen

deel van het Plateau.

JENEVEEBES

Page 70: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 70 -

4.8.2 De Beekdalen

Algemeen

De beekdalen in het noorden des lands zijn globaaj. in 16 stroomgebieden

in te delen (Schimmel 1955). Ze worden hier achtereenvolgens vermeld

met de ertoe behorende milieugebieden.

Het Dwarsdiep

Het Peizerdiep

Het Eelderdiep

De Drentse Aa

De Hunze

Het Koningsdiep

De Tjonger

De Linde

De Steenwijker Aa

Het Meppelerdiep

De Kleine Vecht

De Westerwoldse Aa

De Reest

Het Schoonebeekerdiep

De Regge

De Vecht

ZB 81

ZB 69,. 72, 78, 79

ZB 65

ZB 30, 31, 32, 35

ZB IA, 15, 22, 29

ZB 122

ZB 118, 139, 140, 141

ZB 143

ZB 107

ZB 38, 57, 87, 91, 94, 103

ZB 42, 43, 45, 49, 51

ZB 4, 5, 7

ZB 99

ZB 47

ZB 166, 168, 169

ZB 154

Het Dwarsdiep, het Peizerdiep, het Eelderdiep, de Drentse Aa, de Hunze,

het Koningsdiep, de Tjonger, de Linde, de Steenwijker Aa, het Meppeler­

diep en de kleine Vecht verzorgen de afwatering van het Drents plateau;

de Westerwoldse Aa, de Reest en gedeeltelijk ook de Hunze werden oor­

spronkelijk voor een belangrijk deel door het hoogveen gevoed. Het

Schoonebeekerdiep heeft zijn oorsprong in het Duitse hoogveengebied,

terwijl de Regge een groot deel van Twente afwatert. De Vecht die van­

uit het oosten ons land binnenkomt, is hier meer te beschouwen als een

kleine rivier.

De situatie bij het stroomgebied van het Meppelerdiep is tegenwoordig

enigszins onduidelijk; Oorspronkelijk vervolgde het Oude Diep (ZB 94)

zijn weg als Koeckanger Aa (ZB 101) om in de omgeving van Ruinerwold

(ZB 102) samen te komen met de Ruiner Aa (ZB 91) en de Oude Vaart (ZB 103).

Omdat gebied ZB 102 meer het karakter heeft van een dekzandvlakte en de

Koeckanger Aa zijn functie heeft verloren via onthoofding door de Hooge-

veense Vaart, zijn de beekdalen van het Oude Diep en de Ruiner Aa niet

Page 71: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 51 -

m r w m

ïlli

WATER EN MOERAS IN DE MAKKUMERWAARD (IJSSELMEERGEBIED)

4.4 Het IJsselmeergebied

Algemeen

Het IJsselmeergebied vormt een onderdeel van het grootste, deels ingepol­

derde binnenmeer in ons land, het IJsselmeer. Door de grote oppervlakte

en het voedselrijke zoete water is in het IJsselmeergebied een hoge na­

tuurlijke dynamiek aanwezig. Een belangrijk aspect van deze dynamiek is

de opstuwing of wegzuiging van het water door langdurige sterke wind uit

een bepaalde richting. Gezien de overheersende zuidwestenwind in Neder­

land zal binnen het ISP-gebied vaker opstuwing dan wegzuiging voorkomen.

Page 72: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 71 -

EEN NOG OORSPRONKELIJKE BEEKLOOP; HET ANLOERDIEPJE TUSSEN SCHIPBORG

EN GASTEREN (ZANDGEBIED: BEEKDALEN)

verder doorgetrokken; ze behoren echter wel tot voornoemd stroomgebied

(Nijland, Schokker, Van Dijk en Smittenberg 1977).

De grote afstand en het geringe hoogteverschil tussen oorsprong en uit­

monding in aanmerking genomen, bezitten deze afvoersystemen maar een

zwak verval en een geringe stroomsnelheid. Nog niet zo lang geleden waren

het dan ook allemaal typische vertegenwoordigers van de in onze omgeving

thuishorende groep der zogenaamde laaglandbeken, van nature gekenmerkt

door de vorming van talloze grotere en kleinere kronkels. In de beek ont­

staat door een wisselwerking van allerlei factoren een tamelijk gevarieerd

Page 73: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 72 -

patroon van levensmogelijkheden (Westhoff e.a. 1973). Door eutrofiëring

en vervuiling zijn veel beken genivelleerd. De meeste beken zijn tegen­

woordig uitwendig gereguleerd, d.w.z. gestuwd, verbreed en rechtgetrokken.

Voegt men daar de vervuiling van het beekwater en het regelmatig schonen

van de beek aan toe, dan zal het duidelijk zijn dat niet veel botanische

variatie meer is te verwachten. De enkele niet-gereguleerde beken die

we thans nog bezitten, kunnen af en toe nog, en dan nog overwegend in

de benedenloop, buiten hun oevers treden.

De beekdalen zijn vooral met veen van holocene oorsprong opgevuld. Een

uitzondering vormen de stroomgebieden van Regge en Vecht waar beekklei-

gronden overheersen. Een kenmerk van de beekdalgronden is de grote wis­

seling in de bodemgesteldheid die vaak op korte afstand kan optreden.

Met name zandopduikingen, soms in de vorm van rivierduinen (langs Vecht

en Regge) komen veelvuldig voor (Stichting voor Bodemkartering 1965).

Langs de Ruiten Aa, de middenloop van de Westerwoldse Aa, zijn de essen

zodanig met het beekdal verweven dat ze tot het beekdal zijn gerekend.

Vegetatieontwikkeling

De uitgestrekte bossen die eens de kronkelende beken begeleidden, zijn

reeds lang verdwenen. Vooral op de nattere plaatsen hebben deze bossen

waarschijnlijk vooral uit elzen (Alnus glutinosa) bestaan; bovenstrooms kwamen

gagel- en wilgenstruwelen voor. Op zandkoppen en de overgang naar de

drogere omgeving groeiden eiken (Quercus robur) en barken (Betuia sp.).

Kalkhoven, Stumpel en Stumpel Rienks (1976) geven voor de Fries-Drents-

Groningse beekdalen als potentieel-natuurlijke vegetatie een complex

van vochtige Elzen-Essenbossen (Ciraeo-Alnion) en bossen van het Elzen­

verbond (Alnion glutinosae); het Vechtdal kenmerkt zich door een complex

van Eiken-Berkenbos (Querco roboris-Betuletum), Beuken-Eikenbos (Fago-

Quercetum), vochtige Elzen-Essenbossen en bossen van het Elzenverbond,

terwijl in het dal van de Regge vochtige Elzen-Essenbossen en Beuken-

Eikenbos overwegen. In kleine restanten bos en de voor de beekdalen

typerende houtwallen en elzensingels zijn nog elementen terug te vinden

van het eertijds aanwezige bos.

Afhankelijk van voedselrijkdom en vochtigheid waren er van oorsprong ver­

schillende typen madeland aanwezig (Westhoff e.a. 1973). In het gebied

van de bovenloop, waar de voedselrijkdom gering was, ontstond blauwgras-

land en heideschraalgrasland. In de graslanden langs de middenloop kon

Page 74: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 73 -

men al spreken van een betrekkelijke voedselrijke situatie die zich

uitte in plantengemeenschappen behorende tot het Dotterverbond (Cal-

thion palustris) en het Moerasspirea-verbond (Filipendulion) (drasse

hooi- en weilanden).

In de brede benedenstroomse gebieden waren de hoogteverschillen met de

omgeving zo gering, dat er vaak nauwelijks meer van een beekdal sprake

was. Hier vond men onder het niveau van de Dotterverbond-graslanden

vlakke moerassige laagten die vrijwel iedere winter gedurende kortere of

langere tijd blank kwamen te staan. De plantengroei bestond overwegend

uit grote zeggensoorten (biezen-riet-zeggemoeras). Met name langs de

middenloop kon men de hier beschreven gradiënt in de lengterichting van

het beekdal ook in iets andere vorm terugvinden, wanneer men zich van de

hogere gelegen gronden (eertijds heidevelden) in de richting van de beek

verplaatste (zie figuur 4.8). Bovendien bevonden zich hier, in samenhang

met het reliëf, nogal eens situaties die kwel en zelfs kleine bronnen

en bronveentjes mogelijk maakten. In de benedenstroomse gebieden ont­

stonden hier en daar,door het uitsteken van laagveen, petgaten-complexen

(laagveenmoerascomplex).

Een aparte situatie doet zich voor langs de Vecht en in mindere mate

langs de Regge. Op de aanwezige rivierduinen ontstond een type grasland

dat we aanduiden als rivierduingrasland. De secundaire successie naar

bos verloopt hier via jeneverbesstruwelen. Door intensief agrarisch ge­

bruik van de beekdalgraslanden treedt een sterke nivellering op, en kan

men nog maar één type, het cultuurgrasland, onderscheiden. In een aantal

gevallen zijn zelfs rivierduinen in gebruik genomen als akkerland.

Kenmerkende organismen voor de beken moet men vooral zoeken onder de water­

fauna (zie Van Gij sen en Claassen 1978). Wat de flora betreft schuilen er

onder de-wieren en mossen weliswaar nogal wat soorten die duidelijk gebon­

den zijn aan het milieu van beken, maar bij de hogere waterplanten is dit

nauwelijks het geval (Westhoff e.a. 1973). Te noemen zijn Dichtbladig fon­

teinkruid (Potamogeton densus) en Vlottende waterranonkel (Ranunculus

fluitans), welke laatste in het noorden ontbreekt. Kenmerkend voor de

Drentse beken was de aanwezigheid van vele soorten Fonteinkruid (Potamo­

geton spec). Wanneer een deel van de beekloop geïsoleerd raakte, ontstond

een rustiger milieu, waarin zich vegetaties ontwikkelden die te vergelijken

zijn met laagveenplassen. Door uitwendige regulatie zijn veel beken gede­

genereerd tot waterlopen, die meer overeenkomst met sloten of zelfs kanalen

hebben dan met beken.

Page 75: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 74 -

Figuur 4.8 Dwarsdoorsnede van de middenlcop van een Drenths beekdal

begin jaartelling

droog «iken-berkenbos "»fc* tuer en daa r h e i d e eUenbroekbos

droge heide met zandverstuiving «* nat te Heide met veenpufcten

omstreeks 1900

heischraal grasland zandweg en houtwal bloemrijk hooiland

omstreeks 1975

3 ^ i £ L

akkerland zonder onkruiden zandweg, hout­wal, aanplant soortenarm l<ul tuur grasland

Page 76: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 75 -

Globaal overzicht van de belangr i jks te ecotopen (zie figuur 4.9)

Alleen in het stroomgebied van de Drentse Aa (ZB 30, ZB 31 en een gedeel­

te van ZB 35), de Reest (ZB 99) en het Peizerdiep (ZB 78) vinden we over

enige afstand nog n ie t uitwendig gereguleerde beeklopen. Oude beek- ( r i -

vier)lopen komen vooral voor langs de Vecht (ZB 154) en de Regge (ZB 166)

en p l aa t s e l i j k ook langs de benedenloop van de Hunze (ZB 14).

Van de kenmerkende vegetat ies van de madelanden zi jn nog s lechts weinig

voorbeelden voorhanden. Dras hooi-/weiland en biezen-riet-zeggemoeras

Figuur 4.9 Overzicht van de ecotopen in het zandgebied: Beekdalen

«cotooptyp.

natuurl i jkheidscategorie

«cotooptyp. a b c

l a . voedselana droog loof- I f , g ,h . naaldbos 5. bomenrij

l i . genengd loof* naald­ I j . populierenaanplant bos lb . voedselana vochtig

loofbos

ld. voedselrl jk vochtig loofbos

Ie . elzenbroekbos

bos

hoog struweel 5. wiIgenstruwee 1 5. hou twa 1 11. RV-singel/RV-erf

|

7. jeneverbesstruweel 9. houtsingel 12. jonge aanplant

| laag f truweel 13. heide

| 14. schraalland 21. ijsbaan 19. cultuurgrasland

•g * 15. r lvlerduingrasland 22. na t te ruigte

- 23a.bera, schraal 23b.bera, grazig gras-/kruiden-vegetat le

25. Mezen-r ie t zeggen-•oeras

26. dras hooi-/weiland

24. d i jk , grazig

29. es

pioniervegetat ie 30. akkerland

32. ruderale vegetat ie

43a.oude beek- / r iv ie r - 43b.oude beek/ r lv ier - 4 ib .s loot In akkerland

s t i l s t aand seal loop, ee t goed ont­wikkelde zonering

loop, gestoord of net zwak ontwik­

46. kanaal/vaart

water kelde zonering

1 44a.sloot In grasland

1 strotsend water 40. beek / r iv ie r t j e 42. gereguleerde beek 1 ven/veenput 43a)b.ven/veenput, wel- 4;Cjd.ven/veenput, 2 nlg gestoord gestoord

plas S ld .p las , zoet riet zwak ontwikkelde zone* rir.c o: zrstoord

50. zacdeat

complex 56, laacveennoeras-cotsplex

Page 77: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 76 -

van enige omvang is aan te treffen in de stroomgebieden van de Drentse Aa

(ZB 30, ZB 31), de Reest (ZB 99), het Peizerdiep (ZB 69, ZB 78), de Hunze

(ZB 14), het Koningsdiep (ZB 122), de Tjonger (ZB 140) en de Linde (ZB 143).

Van het schraalland is vrijwel niets gespaard gebleven; hier en daar ko­

men kleine elementen voor, zoals langs de Elperstroom (ZB 38) en de Lin­

de (ZB 143).

Rivierduingrasland vinden we alleen langs de Vecht (ZB 154). In het dal

van de Linde (ZB 143) is plaatselijk een laagveenmoerascomplex van enige

omvang aanwezig.

Langs de boven- en middenloop van de beken deden houtwallen al vanouds

dienst als vee- en perceelscheiding. Veel hiervan is door o.a. ruilver­

kaveling verloren gegaan. De mooiste voorbeelden van enige omvang zijn

nu nog aan te treffen in het stroomdal van de Drentse Aa (ZB 31, ZB 35)

en het Peizerdiep (ZB 69). Milieugebieden waarin lokaal nog belangrijke

complexen voorkomen, zijn het Peizerdiep (ZB 79) en de Oude Vaart (ZB 103).

DICHTBLADIG FONTEINKRUID

Page 78: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 77 -

Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

De mate waarin het oorspronkelijke beekdallandschap herkenbaar is, vormde

het belangrijkste criterium voor de indeling van de milieugebieden in de

Beekdalen.

I. OORSPRONKELIJKE BEEKLOOP; OVERWEGEND CULTÜURGRASLAND MET RELATIEF

VEEL TOT VEEL DRAS HOOI-/WEILAND EN HOUTWALLEN EN PLAATSELIJK FRAG­

MENTEN BOS EN HEIDE

II. GEREGULEERDE OF GROTENDEELS GEREGULEERDE BEEKLOOP; OVERWEGEND CUL­

TÜURGRASLAND MET PLAATSELIJK FRAGMENTEN BOS, HEIDE EN DRAS HOOI-/

WEILAND

a. met plaatselijk rivierduingrasland

Dit subtype omvat één milieugebied, de Vecht (ZB 154).

b. met plaatselijk laagveenmoerascomplex

Tot dit subtype behoren slechts enkele milieugebieden; het aandeel

laagveenmoerascomplex is steeds zeer gering.

c. met relatief veel of lokaal veel houtwallen

d. zonder of vrijwel zonder de onder Ila, lib en lic genoemde elementen

III. GEREGULEERDE, GROTENDEELS NIET MEER HERKENBARE BEEKLOOP; OVERWEGEND

CULTÜURGRASLAND

a. met plaatselijk fragmenten bos, heide en dras hooi-/weiland

Het onderscheid met subtype lid is veelal gering.

b. zonder of vrijwel zonder de H a genoemde elementen

Dit subtype omvat drie milieugebieden, het dal van de Mussel Aa

en het Pagediep (ZB 5), het dal van het Voorste en Achterste

Diep (ZB 22) en het gebied van de Veeneleiding (ZB 169).

Page 79: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 78 -

4.9 Het Hoogveengebied

Algemeen

Het Hoogveengebied vormt in Noord-Nederland geen aaneengesloten gebied.

Er zijn een tiental complexen onderscheiden, waarvan het gebied op de

grens van Drenthe en Groningen het uitgestrektst is (ca. 70000 ha).

Van geringere omvang zijn het Fochteloërveen en omgeving (ca. 14000 ha),

het gebied ten oosten van Hoogeveen (ca. 20000 ha) en de Engbertsdijks-

venen en omgeving (ca. 13000 ha). Daarnaast zijn er nog een viertal klei­

ne gebieden aanwezig: ten zuiden van Dedemsvaart (ca. 5000 ha), bij Schoon­

oord (ca. 2500 ha), ten noorden van Boertange (ca. 1700 ha), ten zuiden

van Boertange (ca. 800 ha) en ten oosten van Ter Apel (ca. 700 ha).

De laatste drie gebieden vormden met het aaneensluitende Duitse hoogveen­

gebied en het Drents-Groningse gebied eertijds het uitgestrekte Boertan-

gerveen. Het Bunnerveen bij Roden (milieugebied Z 67) is bij de gebieds­

indeling tot het Zandgebied gerekend maar wordt hier beschreven.

Hoogvenen zijn voor hun voortbestaan geheel afhankelijk van regenwater,

dat over het algemeen voedselarm is. Door hun waterhoudend vermogen

kunnen ze bij voldoende omvang een waterspiegel handhaven die min of

meer onafhankelijk is ten opzichte van omliggende gebieden. Het niveau

daarvan kan ver boven de 'normale' grondwaterstand uitrijzen, waarmee als

het ware een 'waterheuvel' wordt gevormd (Westhoff e.a. 1973).

In alle hoogveengebieden die ons nu nog resten is de waterhuishouding

min of meer gestoord. Meestal is de omvang van de gebieden te gering

om een eigen waterspiegel op te bouwen die over een groot oppervlak tot

het maaiveld reikt. Door de aanwezigheid van greppels en kanalen wordt

dit effect nog versterkt. De zeer geringe milieudynamiek (extreem voed­

selarm, hoge constante vochtigheidsgraad) waardoor het hoogveen is ge­

kenmerkt, is daardoor nog alleen maar in de kern van slechts enkele hoog-

veenrestanten aan te treffen.

Op enkele plaatsen, voornamelijk bij Oud- en Nieuw Schonnebeek, is het

onvergraven hoogveen in permanent agrarisch gebruik genomen; men spreekt

wel van bovenveencultuur. Hierdoor ontstonden belangrijke gradiënten van

extreem arme milieus naar iets voedselrijke, bij verschillend agrarisch

beheer. Ten dele is deze situatie nog aanwezig (Neijenhuis 1973).

De hoogveenontginningsgronden vertonen weinig overeenkomst meer met het

oorspronkelijk aanwezige substraat. Over het algemeen zijn ze nog wel

Page 80: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 79 -

«É,

AFGEGRAVEN HOOGVEEN BIJ FOCHTELO (HOOGVEENGEBIED)

gekenmerkt door de aanwezigheid van restveenlagen in het profiel. Deze

veenresten kunnen oorspronkelijk zijn en/of door de mens bij de ontgin­

ning zijn toegevoegd. Het humusgehalte en vaak ook de waterhuishouding

worden hierdoor beïnvloed. In oude hooggelegen hoogveenontginningsgronden

is de restveenlaag vaak geheel verteerd (Stichting voor Bodemkartering 1965),

Momenteel zijn al deze gronden in intensief agrarisch gebruik.

Page 81: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 80 -

Vegetatie-ontwikkeling

De natuurlijke successie die leidt tot hoogveenvegetaties vindt in het

ISP-gebied nog alleen op zeer kleine schaal plaats en dan nog overwe­

gend buiten het Hoogveengebied. Op het Zandgebied kan in voedselarme

vennen en natte plekken op de hei een ontwikkeling in de richting van

hoogveenvorming optreden. De omstandigheden zijn vaak al zodanig dat

veenmossen hier goed gedijen. In en langs deze vennen komen dan ook

hoogveenvegetaties voor, waarbij het in veel gevallen secundaire suc­

cessie betreft doordat in vroeger tijden veen is uitgestoken. Ook aan­

zetten tot hoogveenvorming vanuit een voedselrijke situatie vinden hier

en daar plaats, met name in het Laagveengebied. Door de vaak geringe

oppervlakte van voornoemde hoogveenelementen wordt de vegetatie meestal

niet uitsluitend gevoed door regenwater (ombrotroof), maar is meer te

vergelijken met de randzone van grotere hoogvenen. Tevens kunnen fluc­

tuaties in de waterstand optreden, zodat deze hoogveentjes een meer

dynamisch karakter hebben (Van Leeuwen en Westhoff 1959).

In het centrum van grote hoogvenen, de centrale bult genaamd, zijn

naast bepaalde veenmossen en levermossen o.a. Lavendelheide (Andro­

meda polifolia), Veenbes (Oxycoccus palustris), Eenarig wollegras

(Eriophorum vaginatum), Rondbladig zonnedauw (Drosera rotundifolia) en

Veenbies (Scirpus cespitosus) kenmerkende planten.

In de delen die meer aan de rand van het hoogveen liggen, de randslenk

genaamd, zien we naast andere veenmossoorten vooral planten als Witte

snavelbies (Rynchospora alba), Scheuzeria (palustris), Snavelzegge (Ca-

rex rostrata), Veenpluis (Eriophorum augustifolium) en Lange zonnedauw

(Drosera anglica); dergelijke vegetaties zijn ook aanwezig in meerstallen,

laagten in het centrum van grote hoogvenen (Westhoff e.a. 1973).

Levend hoogveen zoals hierboven beschreven, treffen we in het ISP-gebied

nog maar op één plaats aan, zij het niet ongestoord. Het niet-afgegraven

hoogveen is vrijwel steeds enigszins ontwaterd en altijd beïnvloed ge­

weest door de boekweitcultuur en beweiding van schapen (zie hoofdstuk 4.1).

Hierdoor zijn de hoogveenvegetaties vervangen door heide- en pijpestro-

velden, waarin veelvuldig berken opslaan; dit stadium duidt men wel aan

als rustend hoogveen. Soms is nog een kleine 'actieve' kern aanwezig.

Op den duur kan zich hier, wanneer geen beheersmaatregelen worden 'aan­

getroffen, een berkenbroekbos vormen. Op in vroeger tijd in cultuur ge­

nomen gedeelten van het hoogveen die een extensief beheer kenden, hebben

zich interessante schraallandvegetaties ontwikkeld. Intensiever gebruik

Page 82: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 81 -

resulteerde in cultuurgrasland of 2elfs akkerland.

Het afgraven van hoogveen is wel de meest ingrijpende activiteit. Gebeurt

dit incidenteel en zonder sterke ontwatering, dan ontstaan er veenputten

waarin regeneratie van hoogveenvorming kan optreden. Meestal wordt het

hoogveen echter op grote schaal afgegraven, gepaard gaande met intensie­

ve ontwatering. Wanneer alleen de bovenste laag wordt afgegraven en de

rest blijft liggen, zal dit restveen zich in de richting van een bos,

mogelijk via heide, ontwikkelen. Op natte plaatsen kan de hoogveenvorming

zich mogelijk enigszins herstellen. We spreken in het laatste geval van

afgetakelde hoogvenen, al of niet met een begin van regeneratie. In de

meeste gevallen wordt het hoogveen echter volledig afgegraven en omgezet

in cultuurgrond. Bodemkundig ontstaat dan een geheel andere situatie;

de potentieel-natuurlijke vegetatie is gewijzigd en veenvorming zal voor­

eerst niet meer optreden. Welke potentieel-natuurlijke vegetatie we op

deze gronden mogen verwachten is enigszins af te leiden van enkele oudere

na de vervening aangeplante bossen. Meestal ontstaat een Eiken-Berkenbos

(Querco roboris-Betuletum) of Beuken-Eikenbos (Fago-Quercetum), terwijl

op natte, enigszins vochtige plaatsen zich een Elzenbroek (Alnion glu-

tinosae) heeft ontwikkeld.

Voor de afvoer van het veen werd tot voor kort een uitgebreid stelsel

van wijken en kanalen gegraven. Door de intensieve landbouw en de hier­

mee samenhangende industrie zijn de meeste van deze wateren sterk ver­

ontreinigd en overheersen vegetaties van Liesgras (Glyceria maxima).

Hiervoor kan verder verwezen worden naar Van Gijsen en Claassen (1978)

en Bots, Jansen en Noordewier (1978). In een aantal gevallen hebben zich

vooral in gebieden met relatief veel restveen meer gevarieerde oever-

en watervegetaties kunnen ontwikkelen.

Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.10)

Levend hoogveen van enige omvang komt op zeer beperkte schaal nog voor

in het centrum van het Fochteloërveen (H 29). De dominantie van Eenarig

wollegras, alsmede het veelvuldig voorkomen van een 'randslenk-veenmos'

duiden op een gestoorde situatie. Rustend hoogveen bevindt zich in de

milieugebieden H 13, 15, 16, 24 en 36. In het Amsterdamse Veld (H 15) is

nog een gebied met een kleine actieve kern (Meerstalblok) aanwezig.

Hier bevinden zich tevens uitgestrekte gebieden oppervlakkig afgegraven

veen. Regenererend hoogveen is aanwezig in de Engbertsdijksvenen (H 36).

Aan de randen van grote hoogveencomplexen en op kleine restanten is veel

Page 83: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 82

Figuur 4.10 Overzicht van de ecotopen in het Hoogveengebied

ecotooptype

na tuur 1ijkheldscategorïe

ecotooptype a b C

1

bos la. voedselarm droog loofbos

lb . voedselarm vochtig loofbos

l c . voedselri jk droog loofbos

Ie . elzenbroekbos

l f , g , h . naaldbos

l i . gemengd loof-/ naaldbos

IJ popullerenaanplant

bomenrij

1 hoog struweel ó. wilgenstruweel 9. houtsingel 12.

11.

jonge aanplant

RV-singel/RV-erf

1 laag struweel l3a ,b ,c , f . helde 1 gras-/kruiden-vegetat ie

13d,e. vergraste helde

14. schraal Land

22. nat te ruigte

23b. berm, grazig

19.

20.

23c

cultuurgrasland

bovenveengrasland

berm, gestoord/ ruderaal

1 pioniervegetat ie 30 . akkerland

1 kale grond 3 8 . turfafgraving

1 i

s t i l s t aand smal water

44a. sloot In grasland

45cjd. veenwijk, weinig gestoorde veenwijken

44b

45a,

46.

sloot in akkerland

b^e. veenwijk, nieuw gestoord of sterk vervuild

kanaal/vaart 1 i ven/veenput 45a,b. ven/veenput, weinig

gestoord * 4 3cjd. ven/veenput,

gestoord

1 i

plas 51d. gegraven plas zoet, met zwak ontwikkelde zonering of gestoord

50 . zandgat

1 i

complex 53, hoogveen

opslag van berk aanwezig. Deze vaak al als bos aandoende begroeiingen

zijn onder de droge voedselarme bossen geplaatst. Op de ontgonnen gronden

is slechts in beperkte mate bos aangeplant. Alleen in het Hollandse veld

(H 22) en het gebied bij Veenhuizen (H 27) heeft deze aanplant betrekking

op loofhout; in de overige gebieden (H 31, H 28) is dit overwegend naald­

hout.

Bij Schoonebeek (H 16) vinden we nog cultuurgronden die direct op hoog­

veen zijn gelegen. Plaatselijk zijn hier nog schrale graslanden aanwezig.

De overige hiervoor niet-genoemde milieugebieden zijn nagenoeg geheel in

cultuur gebracht. Het grondgebruik is overwegend akkerland; slechts ze­

ven milieugebieden (H 23, 26, 30, 33, 34, 37, 38) bezitten meer dan 257,

grasland. De sloten en veenwijken hebben in deze gebieden over het al­

gemeen een minder gestoorde vegetatie dan wanneer ze geheel in akkerland

liggen.

Page 84: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 83 -

Het gebied ten zuiden van Hoogeveen (H 23) is hiervan wel het beste voor­

beeld. Verder komen ook lokaal in de overige milieugebieden weinig ge­

stoorde oever- en watervegetaties in de wijken en sloten voor. Met name

dienen vermeld te worden de omgeving van de Wildervanksterdallen en de

Ommelanderwijk bij Nieuwe Pekela (H 4), de polder Wiede in gebied H 5,

en het Hollandse veld (H 22).

Land s ch ap s typ en (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)

Het Hoogveengebied is als volgt ingedeeld:

I. GROTE COMPLEXEN ONVERGRAVEN OF GEDEELTELIJK VERGRAVEN HOOGVEEN;

SOMS AFGEWISSELD DOOR CULTUURGRASLAND EN/OF AKKERLAND

II. OVERWEGEND NAALDBOS MET FRAGMENTEN LOOFBOS EN HEIDE

III. OVERWEGEND CULTUURGRASLAND; SOMS PLAATSELIJK RESTANTEN HOOGVEEN

a. met veel of lokaal veel sloten en weinig of geen veenwijken

Alleen voorkomend bij Schoonebeek (H 16) en Hoogeveen (H 23).

b. met weinig sloten en weinig veenwijken

Hiertoe behoren twee milieugebieden in het Hoogveengebied van

Overijssel (H 34 en H 38).

IV. CULTUURGRASLAND EN AKKERLAND; SOMS PLAATSELIJK RESTANTEN HOOGVEEN

a. met veel of lokaal veel sloten en weinig of geen veenwijken

Tot dit subtype zijn drie milieugebieden gerekend, bij Dedems-

vaart (H 26), en ten noorden (H 27) en ten zuiden (H 33) van

het Fochteloërveen.

b. met weinig sloten en weinig veenwijken

Dit subtype omvat slechts één milieugebied (H 30) ten zuiden van

het Fochteloërveen.

V. OVERWEGEND AKKERLAND; SOMS PLAATSELIJK RESTANTEN HOOGVEEN

a. met veel of lokaal veel sloten en weinig veenwijken

Komt alleen voor in de omgeving van Winschoten.

b. met weinig sloten en veel of lokaal veel veenwijken

c. met weinig sloten en weinig veenwijken

De subtypen b en c zijn het meest verbreid en komen vrijwel in

alle delen van het Hoogveengebied voor.

Het voorkomen van restanten hoogveen in de typen III, IV en V betreft

steeds zeer kleine fragmenten.

Page 85: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 84 -

5 DE BETEKENIS VOOR HET NATUURBEHOUD EN AANBEVELINGEN VOOR BEHEER

5.1 Inleiding

In dit hoofstuk wordt van de onderscheiden milieugebieden de betekenis

voor het natuurbehoud van het vegetatiekundig aspect van het landschap

gegeven. Daarnaast zijn een aantal aanbevelingen voor beheer opgesteld.

De betekenis voor het natuurbehoud is vooral bepaald op basis van het

criterium natuurlijkheid. Er is een indeling in drie categorieën opgesteld:

A: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties overheersen en/of

komen in een relatief hoge dichtheid voor.

B: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties komen relatief

weinig voor. Cultuurlijke vegetaties en/of vegetaties die tussen

c'ultuurlijk en halfnatuurlijk instaan, overheersen.

C: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties zijn in geringe

mate aanwezig of ontbreken. Cultuurlijke vegetaties overheersen.

Voor een nadere toelichting van deze relatieve indeling wordt verwezen

naar paragraaf 3.4.2. Aanhangsel 6 geeft per landschapszone van alle

voorkomende milieugebieden aan tot welke natuurlijkheidscategorie ze be­

horen en welke ecotopengroepen hier vooral toe bijdragen. Tevens is de

natuurlijkheidscategorie opgenomen in de codering van de milieugebieden

op de landschapstypenkaart (bijlage 2).

De bespreking van de milieugebieden vindt steeds plaats per landschaps­

type. De namen van de landschapstypen zijn in de tekst met HOOFDLETTERS

weergegeven en/of aangeduid met Romeinse cijfers tussen haakjes. Voor

een nadere beschrijving van deze landschapstypen wordt verwezen naar

hoofdstuk 4,paragraaf 4.3 t/m 4.9.

Het criterium zeldzaamheid wordt weinig uitgewerkt en dient vooral als

aanvulling.

Het aangeven van mogelijkheden en voorwaarden tot het instandhouden en/of

vergroten van de vegetatiekundige betekenis is vooral gedaan op basis

van theoretische inzichten (hoofdstuk 2) en de inventarisatiegegevens

(hoofdstuk 4 en aanhangsel 6). Daarbij is de meeste aandacht besteed aan

milieugebieden van categorie A en B. Om beperkingen voor menselijke ac­

tiviteiten aan te kunnen geven is inzicht in de negatieve effecten op de

vegetatie van deze activiteiten noodzakelijk. Daarom wordt in de volgende

paragraaf eerst een globale analyse van een aantal menselijke activitei­

ten gemaakt, waaruit tevens algemene aanbevelingen voor beheer volgen.

Page 86: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 85 -

5.2 Globaal overzicht van de negatieve effecten van een aantal mense­

lijke activiteiten en algemene aanbevelingen voor beheer

5.2.1 Algemeen

De landschapszones binnen het ISP-gebied worden gekenmerkt door speci­

fieke milieufactoren (zie hoofdstuk 3.2 en 4.2). De aard en intensiteit

van deze milieufactoren, alsmede de mogelijkheid om elkaar te beïnvloe­

den zijn van grote betekenis voor een gevarieerde plantenwereld in het

ISP-gebied (zie hoofdstuk 4). Van bijzonder belang zijn in dit verband

de geleidelijke overgangen van hoger gelegen, vah nature voedselarme

gebieden naar lager gelegen, van nature voedselrijke gebieden. Deze over­

gangen, gradiënten genaamd, zijn vooral aanwezig tussen het Zandgebied

en het Laagveengebied, het Plateau en de Beekdalen en binnen het Over­

gangsgebied en het Waddengebied (de duinen). In de loop der tijden heeft

de mens echter grote veranderingen in de natuurlijke situatie aangebracht.

Dit resulteerde vooral in een beïnvloeding van de waterhuishouding, de

voedselrijkdom en de structuur van het landschap. Gesteld kan worden dat

momenteel het overgrote deel van het ISP-gebied wordt ingenomen door

sterk door de mens beïnvloede landschappen.

Wil men de huidige betekenis voor het natuurbehoud van het ISP-gebied

behouden en herstellen, dan zal men de natuurlijke gegevenheden ervan

zoveel mogelijk als uitgangspunt moeten nemen. In veel gevallen zal

dit streven naar behoud en herstel van natuurwaarden door middel van

natuurbeheer in conflict komen met menselijke activiteiten. Vaak is het

doelbewust nemen van maatregelen noodzakelijk om de negatieve invloeden

van deze activiteiten op het natuurlijk milieu te minimaliseren. Een

lijst van in het kader van dit onderzoek van belang zijnde menselijke

activiteiten is grotendeels ontleend aan een rapport van de sociaal-eco­

nomische beleidsgroep binnen het ISP (Anon. 1976). Van grote invloed op

de natuurlijke gesteldheid van het ISP-gebied zijn landbouw, waterbeheer,

bewoning, industrie, infrastructuur, recreatie en militaire activiteiten.

Algemene of op het ISP-gebied betrekking hebbende aanbevelingen voor e«n

beheer ten behoeve van het natuurbehoud met de nadruk op het vegetatiekun-

dig aspect worden hierna in het kort toegelicht. Bij de bespreking wordt

uitgegaan van de hiervoor genoemde menselijke activiteiten.

5.2.2 Landbouw

Het overgrote deel van het ISP-gebied wordt door de landbouw beheerst.

Sinds het begin van deze eeuw is de balans tussen gunstige en ongunstige

Page 87: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 86 -

neveneffecten van de landbouw op de.meer natuurlijke ecosystemen om­

geslagen ten nadele van eerstgenoemde. De veranderingen in de landbouw

die hiervoor verantwoordelijk zijn, uiten zich in een vergaande inten­

sivering van de bedrijfsvoering en een daarmee samenhangende steeds

sterker wordende segragatie van landbouw en natuur.

Als belangrijkste negatieve invloeden op de vegetatie zijn te noemen:

verwijdering van vegetatie (ruimtebeslag), eutrofiëring, verandering in

waterhuishouding, microreliëf, beheer en bodemgesteldheid.

Verwijdering van vegetatie

Hierbij gaat het vooralom het verdwijnen van houtsingels, sloten en

kleine restanten halfnatuurlijke vegetaties door intensivering van de

bedrijfsvoering of door boerderijverplaatsing.

Eutrofiëring en verontreiniging

De intensieve bemesting van landbouwgronden is funest voor flora en ve­

getatie. Bovendien kan door uitspoeling de wijde omgeving via het grond­

water en oppervlaktewater beïnvloed worden. Wat dit betreft moet met name

ook de bio-industrie worden genoemd. Verder kan het gebruik van vooral

varkensmest en rioolslib de grond met zware metalen verontreinigen.

Verandering in waterhuishouding

Voor het opvoeren van de agrarische produkten is een goede regulatie van

de waterhuishouding van belang. Hiertoe worden beken gekanaliseerd, slo­

ten verbreed en uitgediept, oude sloten gedempt en nieuwe watergangen

gegraven. Door een uitgebreid stelsel van stuwen en gemalen kan de water­

stand worden beheerst. Meestal resulteren deze maatregelen in een verlaging

van het grondwaterpeil; met name de extreme hoge en lage waterstanden wor­

den uitgebannen.

Verandering in microreliëf

Ten behoeve van een efficiënte bedrijfsvoering worden oneffenheden in

het terrein door middel van egalisatie of opbrengen van grond zoveel mo­

gelijk verwijderd, waarbij natte, laag gelegen plekken en hoge koppen

verdwijnen. Hierdoor verdwijnen microgradiënten, wat een verlies aan

ruimtelijke variatie betekent.

Verandering in beheer

Vroeger lagen de meest intensief gebruikte graslanden dicht bij de boer­

derij; graslanden die zich op grotere afstand bevonden kenden een rela­

tief extensief beheer. Door ontwatering, egalisatie boerderijverplaatsing

en infrastructurele maatregelen kunnen nu alle graslanden vrijwel even

intensief gebruikt worden, waardoor zeer specifieke graslandvegetaties

Page 88: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 87 -

nauwelijks meer aanwezig zijn.

Veranderingen in de gewassoorten die verbouwd worden, hun volgorde van

verbouwen en de zaadbehandeling hebben ook gevolgen voor de vegetatie

(denk bv. aan het verdwijnen van de akkeronkruiden en de sterke opkomst

van de snijmais die een zeer hoge bemesting vraagt.

Verandering in bodemgesteldheid

Door hoge mestgiften, verlaging van het grondwaterpeil, vergraving en

verandering van het microreliëf kunnen irreversibele veranderingen in de

bovenste lagen van de bodem optreden. De veranderingen in structuur en

humusgehalte hebben eveneens een nivellerende invloed op de vegetatie.

Ter verbetering van de landbouw worden veel van deze factoren tegenwoordig

vaak in een gezamenlijk project, de ruilverkaveling, ten uitvoer gebracht.

Het zal duidelijk zijn dat de invloed op het vegetatiekundig aspect van

het landschap dan zeer groot is.

Wil men de huidige betekenis voor het natuurbehoud in stand houden of

herstellen, dan zal dit plaatselijk grote beperkingen opleggen aan de

agrarische bedrijfsvoering. Bij een sterke verweving van landbouw en

natuur kan worden gedacht aan doelgerichte beheersplannen en een daarop

afgestemd systeem van regelingen. Het zou wenselijk zijn te komen tot

een vorm van landbouw die meer gericht is op de instandhouding en ont­

wikkeling van in het wild voorkomende planten en dieren en hun milieu.

Bronnen: Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1977), Voute en de Vries

Broekman (1973), Algra, de Cloe en Vonkeman (1971), Grootjans (1975),

Europese Economische Gemeenschap (1972).

5.2.3 Waterbeheer

In steeds toenemende mate heeft de mens getracht de waterhuishouding van

het land zodanig te reguleren dat in het winterhalfjaar de waterstand

zo laag mogelijk is en in het zomerhalfjaar geen watertekort ontstaat.

Dit vooral ten behoeve van de landbouw.

Om in het zomerhalfjaar een watertekort te voorkomen moet vaak water van

elders worden ingelaten, in het ISP-gebied betreft het vooral IJsselmeer-

water dat in belangrijke mate door Rijnwater (via de IJssel) wordt ver­

ontreinigd. Hierdoor is de situatie ontstaan dat het relatief schone re­

genwater, dat overwegend in het winterhalfjaar valt, zo snel mogelijk

wordt afgevoerd terwijl in het zomerhalfjaar vuil water moet worden in­

gelaten.

Page 89: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 88 -

Voor het natuurbehoud, in het bijzonder het vegetatiekundig aspect, is

dit een zeer ongunstige situatie omdat:

a. een sterke storing van de natuurlijke afwatering optreedt (vaak wordt

zelfs de stroomrichting omgedraaid);

b. vanwege inlaatmogelijkheden nagenoeg alle wateren met elkaar in ver­

binding staan waardoor kenmerkende verschillen verloren zijn gegaan,

met als resultaat een verregaande nivellering;

c. het effect van waterzuiveringsinstallaties op de waterkwaliteit deels

verloren gaat door de inlaat van vuil water. Hierbij kan worden op­

gemerkt dat het fosfaatgehalte van het inlaatwater lager is dan dat

van het effluent van de rioolwaterzuiveringsinstallaties, zolang deze

niet zijn uitgerust met een derde trap (defosfatering).

Het verdient dan ook aanbeveling tot een waterbeheer te komen, waarbij

het relatief schone neerslagwater niet direct wordt afgevoerd naar het

IJsselmeer en de Waddenzee, maar zolang mogelijk wordt vastgehouden.

Het inlaten van (vuil) water kan hierdoor tot een minimum worden beperkt..

Bovendien zal men de verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel

mogelijk moeten terugdringen en voorkomen.

Bronnen: Bots, Jansen en Noordewier (1978), Van Gij sen en Claassen (1978). .

5.2.4 Bewoning, industrie en infrastructuur

De directe invloed van bewoning en industrie bestaat uit ruimtebeslag,

waardoor de ter plaatse aanwezige natuur moet wijken. Van groot belang

is daarnaast het onderkennen van indirecte effecten op het natuurlijk

milieu. Algemene neveneffecten op de omgeving zijn: verandering van de

samenstelling van het oppervlaktewater door lozing van koel- en afval­

water, verlaging van de grondwaterstand als gevolg van bemaling en drink­

en industriewaterwinning, een grotere recreatieve druk door betere ont­

sluiting, het ontstaan van diepe ontgrondingen door zandwinning, lucht­

vervuiling, geluidshinder.

Een gelijkmatige spreiding van deze activiteiten over het landschap zou

een vergaande achteruitgang en nivellering van de natuur met zich mee­

brengen; de indirecte effecten kunnen overal doordringen. Voor het be­

houd en herstel van de natuur in het ISP-gebied lijkt daarom over het

algemeen een concentratie van wonen en industrie in een aantal kernen,

alsmede het bundelen van infrastructurele voorzieningen gewenst. Plaat­

selijk kan concentratie van stedelijke activiteiten, bij sterke segrega­

tie met andere functies en voorzieningen (werk, recreatie), ongewenst

Page 90: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- -89 -

zijn en zal men moeten streven naar een verweving van stedelijk en lan­

delijk milieu. Bij nieuwe activiteiten dienen zowel de begrenzing van

de directe als indirecte effecten bepalend te zijn voor de situering.

Wat dit betreft zouden grote beperkingen moeten gelden voor industrieën

die luchtvervuiling met zich meebrengen. In het noorden des lands lig­

gen de rijkste epifytengebieden van ons land die zeer kwetsbaar zijn

voor de luchtvervuiling (De-Wit 1976; zie figuur 5.1).

Bronnen: Voute en De Vries Broekman (1973), Grootjans (1975), Rijks­

instituut voor Natuurbeheer (1975, 1977), De Wit (1976), Van Der Maa-

rel (1972). . . .

5.2.5 Recreatie en militaire activiteiten

De effecten van recreatie en militaire activiteiten op de vegetatie zijn

vooral eutrofiëring, mechanische beschadiging en/of erosie en bodemver­

dichting. Een positief neveneffect van militaire activiteiten is soms

de niet-toegankelijkheid van bepaalde terreinen voor het publiek, waar­

door in grote delen de vegetatie toch een relatief ongestoorde ontwikke­

ling kan doormaken. Vooral kwestbaar voor de negatieve effecten zijn de

voedselarme zandgronden en duinen (eutrofiëring, erosie) en de waterrijke

gebieden (eutrofiëring, mechanische beschadiging).

Het verdient daarom aanbeveling de intensieve vormen van recreatie en

militaire activiteiten in voornoemde gebieden af te remmen en waar moge­

lijk terug te dringen. De nadelige effecten van zeer intensieve vormen

van deze activiteiten komen overeen met die van bewoning en industrie.-

Bronnen: Van der Werf (1972), VoOte en De Vries Broekman (1973, Keij en

Wiegers (1976), Werkgroep Rekreatie van de Landelijke Vereniging tot

Behoud van de Waddenzee (1977).

5.2.6 Natuurbeheer

Onder natuurbeheer wordt verstaan het treffen van maatregelen die gericht

zijn op de instandhouding en de ontwikkeling van de in het wild voorko­

mende planten en dieren en hun milieu. Momenteel is er vrijwel overal

sprake van een aftakeling van de natuurgebieden. Om deze aftakeling tot

staan te brengen en weer in positieve zin om te buigen zal een actief

beheer nodig zijn.

In de voorgaande paragrafen zijn dergelijke actieve beheersmaatregelen

meermalen voorgesteld. Het uitvoeren van deze maatregelen zal in veel

gevallen moeten leiden tot het instellen van bufferzones rond natuurge­

bieden. Wanneer mogelijk moet getracht worden om natuurgebieden met

Page 91: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

90

Figuur 5.1 Globaal overzicht van de epifytenflora in Nederland

Bron: De Wit 1976

c?

Page 92: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 91 -

behulp van deze bufferzones met elkaar te verbinden, zodat grotere be-

heerseenheden ontstaan. Gebieden die intensief in cultuur zijn maar

waarin veel kleine natuurlijke elementen voorkomen, vereisen speciale

aandacht. Voor het behoud en herstel van de betekenis van de aanwe­

zige elementen zal men een doelgericht beheersplan voor het hele ge­

bied moeten opstellen.

5.3 Het Waddengebied

De vegetatiekundige betekenis van het Waddengebied wordt vooral bepaald

door de hoge mate van natuurlijkheid van de aanwezige vegetatietypen en

de uitgestrektheid hiervan. Het Waddengebied als geheel is een zeldzaam

landschapstype. Bovendien heeft nergens ter wereld dit landschapstype

een dergelijke omvang als het Nederlandse, Duitse en Deense waddenge­

bied gezamenlijk (Abrahamse, Joenje en Van Leeuwen-Seelt 1976).

In het gehele Waddengebied dient daarom het behoud en verhoging van de

natuurwaarde voorop te staan. Het al dan niet continueren van bestaande

en/of toelaten van nieuwe vormen van menselijke activiteit zal in het

licht van deze primaire doelstelling moeten worden bezien.

5.3.1 Betekenis

Natuurlijkheid

Vrijwel alle milieugebieden die behoren tot de landschapstypen WAD (1),

STRAND EN ZANDPLATEN (II), KWELDER (III), LAAGLIGGEND BRAK GEBIED (IV)

en DUINEN (V) worden gekenmerkt door een hoge mate van natuurlijkheid

(categorie A). Een uitzondering vormt de deels als bouwland in gebruik

genomen KWELDER in het recent ingepolderde Lauwersmeer, die tot cate­

gorie B is gerekend. De hiervoor genoemde milieugebieden beslaan meer

dan 957« van het totale oppervlak van het Waddengebied. Het landschaps­

type OVERWEGEND NAALDBOS (VI), waarin verspreid het duinstruweel/- heide

complex aanwezig is, is in categorie B geplaatst. Het CULTUURGRASLAND

(VII) in de eilandpolders behoort, afhankelijk van het voorkomen van

vegetatiekundig belangrijke ecotopen, tot categorie B of C. Tot cate­

gorie B behoren het gebied rond Ballum en Hollum op Ameland (duinstru­

weel en -heiden, W 14) en delen van de binnenduinrand op Terschelling

(duinstruweel en -heiden, loofbosjes, dras hooi-/weiland, W 21). Al het

overige CULTUURGRASLAND is in categorie C geplaatst. Plaatselijk zijn

hierin nog waardevolle vegetaties aanwezig.

Page 93: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 92 -

Zeldzaamheid — - — ^ — — _ ^ — i

Het Waddengebied is het grootste aaneengesloten natuurgebied dat in het

ISP-gebied, ons land en ver daarbuiten voorkomt en daardoor van uitzonder­

lijk grote betekenis. De vegetaties van duinen, kwelders en wadden zijn,

wat betreft omvang en ontwikkeling zoals we die in het Waddengebied aan­

treffen, elders in Europa en de wereld een zeldzaam verschijnsel.

Bovendien hebben de onderscheiden eenheden binnen het Waddengebied door

geringe verschillen in ecologische factoren (o.a. kalkgehalte, situering)

elk weer hun eigen karakteristiek.

5.3.2 Beheer

Voor een uitgebreid samenvattend overzicht van het beheer van het Wad­

dengebied en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van

menselijke activiteiten kan worden verwezen naar Abrahamse, Joenje en

Van Leeuwen-Seelt (1976). Hier willen we slechts op enkele aspecten

ingaan.

In de DUINEN (V) is het van belang recreatieve activiteiten en drink­

waterwinning af te remmen en voorzover mogelijk terug te dringen.

ZANDPLATEN (II), KWELDERS (lil) en WAD (I) moeten zoveel mogelijk van

menselijke activiteiten verschoond blijven. Met name dienen genoemd te

worden: haven- en industriegebieden, (kern)centrales, afval-waterlozing,

inpolderingen, dammen, militaire activiteiten, olie- en gaswinning,

zandwinning en recreatie. Bij de verdere ontwikkeling van het Lauwers­

meer is het gewenst natuurbeschermingsbelangen voorrang te geven.

Bij het beheer van de landschapstypen CULTUURGRASLAND (VII) en OVER­

WEGEND NAALDBOS (VI) zou men meer rekening moeten houden met de aan­

wezige vegetatiekundig belangrijke elementen. In het CULTUURGRASLAND

kan dit plaatselijk beperkingen geven voor landbouwkundige activi­

teiten (delen van de polder op Terschelling (W 21 en Ameland (W 14).

Page 94: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 93 -

5.4 Het IJsselmeergebied

5.4.1 Betekenis

Natuurlijkheid

De milieugebieden behorende tot de landschapstypen ZANDPLAAT (II) en

WATER EN MOERAS (III) kenmerken zich door-een hoge mate van natuurlijk­

heid (categorie A) en worden vrijwel geheel ingenomen door nagenoeg

natuurlijke en halfnatuurlijke ecotopen. Alleen in de Workumerwaard

(zuidelijk deel van milieugebied. Y 2) komt veel cultuurgrasland voor.

De Afsluitdijk (DIJK MET CULTUURGRASLAND, IV) valt in categorie C.

Het OPEN WATER (5) van het IJsselmeer is niet beoordeeld.

Zeldzaamheid

Moeras- en oevervegetaties van enige omvang zoals voorkomend in enkele

delen van het IJsselmeergebied, zijn in nationaal, maar vooral in inter­

nationaal opzicht van betekenis. Een zeldzaam verschijnsel is de aan­

wezigheid van een van nature scherpe grens tussen land en water: de

keileemkust bij Gaasterland. Wat betreft de omvang geldt het IJssel­

meergebied als een van de grootste ondiepe zoetwatermeren in ons land

en Europa.

5.4.2 Beheer

Van bijzonder belang is de instandhouding van de waardevolle water- en

moerasvegetaties. Alle activiteiten die negatieve effecten tot gevolg

kunnen hebben zijn ongewenst. Met name moet daarbij gedacht worden aan

veranderingen in het waterpeil en recreatie. In de ingepolderde delen

van de Makkumer- en Workumerwaard zijn mogelijkheden aanwezig om door

extensivering van de landbouw, de vegetatiekundige betekenis te ver­

groten c.q. te herstellen.

DOTTERBLOEMEN

Page 95: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 94 -

5.5 Het Zeekleigebied

5.5.1 Betekenis

Natuurlijkheid

In het Zeekleigebied ontbreken milieugebieden met een hoge mate van

natuurlijkheid (categorie A). Vegetatiekundig belangrijke ecotopen

(eendenkooien, dras hooi-/weiland, biezen-riet-zeggemoeras en gras­

landsloten) zijn in deze geheel door cultuurgebied ingenomen land­

schapszone slechts plaatselijk en vaak fragmentair aanwezig. De

milieugebieden kan men globaal in twee groepen verdelen:

1. vegetatiekundig belangrijke ecotopen zijn plaatselijk aanwezig;

2. vegetatiekundig belangrijke ecotopen ontbreken (zie subtypen land­

schap s typering paragraaf 4.5). Binnen elk van de onderscheiden land-

schapstypen zijn deze twee groepen van milieugebieden aanwezig.

Alleen in het landschapstype CULTUURGRASLAND MET VEEL SLOTEN EN PLAATSE­

LIJK DOBBEN (I) komt een milieugebied voor dat tot categorie B is ge­

rekend: de Anjumer Kolken (K 26). Alle overige milieugebieden behoren

tot categorie C; binnen deze categorie heeft groep 1 een hogere na-

tuurlijkheidsgraad dan groep 2. Ca. 407» van het totaal aantal milieu­

gebieden valt onder groep 1.

Zeldzaamheid

Geen van de voorkomende ecotopen is binnen het ISP-gebied en daarbui­

ten zeldzaam te noemen.

5.5.2 Beheer

De vegetatiekundige betekenis wordt vooral bepaald door lijn- en punt­

vormige ecotopen. Deze elementen worden in sterke mate beïnvloed door

de agrarische bedrijfsvoering. Voor het in stand houden en herstellen

van de vegetatiekundige betekenis is het wegnemen van de uitwendige

druk op deze gebieden noodzakelijk. Dit zal plaatselijk beperkingen

voor de agrarische bedrijfsvoering geven.

Voor alle vegetatiekundig belangrijke elementen (ecotopen) geldt steeds

dat er geen veranderingen mogen optreden in het oorspronkelijk water­

peil. Bij dras hooi- of weiland en biezen-riet-zeggemoeras dient instro­

men of inwaaien van meststoffen te worden voorkomen. Hiertoe kan het

noodzakelijk zijn een bufferzone in te stellen. Langs sloten en dobben

zou men een smalle strook moeten ontzien (extensief agrarisch beheer);

een goede waterkwaliteit is hier van groot belang.

Milieugebieden met relatief veel vegetatiekundig belangrijke elementen

Page 96: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 95 -

vinden we in alle landschapstypen. De meeste mogelijkheden voor behoud

en herstel van de vegetatiekundige betekenis zijn echter gelegen in

de overwegend uit cultuurgrasland bestaande milieugebieden.

5.6 Het Overgangsgebied

5.6.1 Betekenis

Natuurlijkheid

De drie subtypen binnen het landschapstype MEER (I) corresponderen ge­

heel met de drie onderscheiden natuurlijkheidscategorieën. Meren met

een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie (subtype la) behoren tot

categorie A. Is de water- en oevervegetatie matig of slecht ontwikkeld,

dan wordt het desbetreffende meer tot categorie B resp. C gerekend

(subtype I b resp. I c). Elke categorie is met een ongeveer gelijk aan­

tal milieugebieden vertegenwoordigd. De meren van de hoogste natuur-

lijkheidscategorie (categorie A) zijn genoemd in paragraaf 4.6.

In milieugebieden van het landschapstype CULTUURGRASLAND MET VEEL

SLOTEN (II) komen in geringe mate tot relatief veel vegetatiekun­

dige belangrijke ecotopen voor (subtype II a). Eén gebied, de beneden­

loop van de Drentse Aa bij Haren (Gr.), valt zelfs in de hoogste na-

tuurlijkheidscategorie (categorie A). De overige milieugebieden behoren

tot categorie B (11 milieugebieden, verspreid door het Overgangsgebied)

en categorie C (7 milieugebieden). Ontbreken vegetatiekundig belangrijke

ecotopen (subtype II b), dan zijn de milieugebieden tot categorie C

gerekend.

Milieugebieden waar OVERWEGEND AKKERLAND MET VEEL SLOTEN (III) aan­

wezig is, herbergen geen of weinig vegetatiekundig belangrijke eco­

topen en zijn gerekend tot categorie C.

Zeldzaamheid

In internationaal verband zijn de vele, ondiepe laaglandmeren met een na­

tuurlijke oorsprong zeldzaam. Ook in nationaal opzicht zijn ze zeldzaam

te noemen. De meren zijn karakteristiek voor het Overgangsgebied.

5.6.2 Beheer

Het Overgangsgebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van relatief veel

open water. De achteruitgang van de waterkwaliteit is dan ook van grote

invloed op de vegetatiekundige betekenis. Als voornaamste bronnen van

vervuiling zijn te noemen: uitspoelen van meststoffen en rioolwaterlo­

zing en het inlaten van verontreinigd IJsselmeerwater. Voor het hand­

haven en herstellen van de vegetatiekundige betekenis van de MEREN (I)

Page 97: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 96 -

.j is het terugdringen van de.watervervuiling een eerste vereiste. .;Tevens

,;is ;het gewenst dat ;er een goede begeleiding van de water- en oever­

recreatie [komt.:,, He.t overgrote ,deel der MEREN heef t ,al een matig .tot

slecht ontwikkelde water- en oevervegetatie (subtypen Ib en Ie) en

alleen zeer stringente maatregelen zullen daar nog tot herstel kunnen

leiden. Hiervan zal men pas op langere termijn effect mogen verwachten.

Bij het beheer van de boezemlanden, die langs veel meren voorkomen,

dient het behoud en herstel van.de vegetatiekundige betekenis voorop

- "'te' staan. "•< • '' ' •'•-;:• -.-.. • : ^ > : . ' " • . . - . : -• • .--.. .•:. - ,-• . ; .-.._• .

Bij'het cultuurgr as land en: -akkerland (typen II en- lil), is een beheer

• gericht óp het in stand houden?van vegetatiekundig belangrijke veelal

kleineelementen gewenst. In een aantal gevallen kan het instellen van :> bufferzones nodig zijn (met name rond dras hooi-/we il and- en,,laagveen-

• möerascömplex):;' c-c-~ ;•.-.< ••••••• - - . ; ;••...-. •.-;•'• -.--.v jt-. . •.. •- ., ;

5.7 Het Laagvëengebied

5-7.1 . Betekenis . . . .

'••' : 'Natuur 1 i jkheid , . : - . . , . • . .

•Het landschapstype OVERWEGEND LAAGVEENMOERASCOMPLEX (i) bestaat voor een

groot deel uit halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties en be-; horen tot' categorie A. Het betreft negen milieugebieden. Nagenoeg alle : MEREN (II) bezitten een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie (sub-

typè'IIa) eri'zijn'gerekend tot categorie A. Een uitzondering vormt het

Tjeukemeer (L 1 2 ) , waarvan de water- en oevervegetatie slecht, .ontwikkeld

is en''als zodanig ook een geringe mate van natuurlijkheid (categorie C)

heeft. ••'.'''

In milieugebieden waar cultuurgrasland het overheersende grondgebruik is

(type III), zijn vrijwel altijd vegetatiekundig belangrijke, ecotopen aan­

wezig; 'Zijn deze ecotopen groot in aantal, dan, worden, de milieugebieden

'van dit landschapstype in categorie B ondergebracht, bij een laag aan­

tal 'in categorie C. Milieugebieden van categorie B bevinden zich tussen

Heerenveen en Dokkum ( L I , 2, 4, 7 ) , ten oosten van het Tjeukemeer (L 11)

en ten noorden van de Weerribben (L 19).

Zeldzaamheid . . . . ,

Laagveenmoerascomplex van enige omvang is binnen het ISP-gebied vrijwel

beperkt tot het Laagvëengebied. Ook in nationaal, maar'vooral in'inter­

nationaal opzicht betreft het eeti zeldzaam resp. zeer zeldzaam vegetatie­

complex. In mindere mate geldt het bovenstaande ook voor de veenmeren.

Page 98: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 97 -

5.7.2 Beheer

Het Laagveengebied is evenals het Overgangsgebied een relatief waterrijke

landschapszone. Het waterbeheer is daarom van grote invloed op de vege-

tatiekundige betekenis van het landschap. Bijzondere aandacht dient te

worden besteed aan de landschapstypen OVERWEGEND LAAGVEENMOERASCOMPLEX

(I) en MEREN (II).

Alhoewel veel grotere laagveenmoerascomplexen en sommige meeroevers de

status van natuurreservaat bezitten en als zodanig beheerd worden, bete­

kent dit nog niet dat het voortbestaan van de huidige kwaliteit is ver­

zekerd. Hiertoe zal het noodzakelijk zijn deze natuurgebieden doeltref­

fend te beschermen tegen waterverontreiniging en verlaging van het water­

peil. Aan recreatieve activiteiten zullen plaatselijk grote beperkingen

moeten worden gesteld. Het Laagveengebied in Noordwest-Overijssel ver­

dient vooral t.a.v. de waterhuishouding extra aandacht (kwel vanuit het

Plateau en wegzijging naar de Noordoostpolder.). Van sommige meren is de

.vegetatiekundige betekenis al zodanig verminderd dat alleen zeer strin­

gente maatregelen nog tot herstel kunnen leiden (o.a. Tjeukemeer, L 12).

Het in agrarisch gebruik zijnde deel van deze landschapszohe dat over­

wegend uit cultuurgrasland (type III) bestaat, kenmerkt zich vooral door

de aanwezigheid van veel en vaak vegetatiekundig belangrijke sloten.

Het handhaven en waar mogelijk herstellen van deze betekenis is gewenst.

Uit dit onderzoek is niet af te leiden waar de vegetatiekundig belang­

rijke slootcomplexen zich bevinden. Hiervoor zal nader onderzoek nodig

zijn. Bij het beheer is handhaven of herstel van het oorspronkelijke

waterpeil en zorg voor de goede waterkwaliteit van groot belang.

De overige vegetatiekundig belangrijke elementen dienen gevrijwaard te

worden van vooral agrarische beïnvloeding van buitenaf. In veel gevallen

zal het instellen van een bufferzone noodzakelijk zijn.

In milieugebieden waarin relatief veel vegetatiekundig belangrijke ele­

menten dicht bij elkaar voorkomen, zou men moeten trachten de verschil­

lende bufferzones waar beperkingen gelden voor de agrarische bedrijfs­

voering, met elkaar te verbinden. Een dergelijk groot buffergebied

leent zich dan ook uitstekend voor het herstel van sloot- en grasland­

vegetaties.

Page 99: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 98 -

5.8 Het Zandgebied

5.8.1 Algemeen

De vegetatiekundige betekenis van het landschap wordt vooral bepaald

door de aanwezigheid van heidevelden, vennen, loofbos en beken.

Relatief ongestoorde voorbeelden van voornoemde elementen zijn zeer

zeldzaam geworden en van grote betekenis.

De eigen karakteristiek van de vegetatie op het Plateau wordt voor een

belangrijk deel bepaald door de bodem, die bestaat uit voedselarm tot

relatief voedselarm zand. Bij het beheer van de natuur- en bosgebieden

zal men daarom zoveel mogelijk moeten streven naar het handhaven of

herstellen van de natuurlijke voedselsituatie van de bodem. In het

overig deel van het Plateau dient het bemestingsriiveau zo laag mogelijk

te worden gehouden.

Een voedselarme situatie op het Plateau is tevens voorwaarde voor het

handhaven en herstellen van de vegetatiekundige betekenis van de beek­

dalen (zie de paragrafen 4.8 en 5.8.3.2) en de overgang naar het Laag-

veengebied. Het betreft hier gradiëntmilieus van voedselarm zand naar

matig voedselrijk laagveen. Een belangrijk deel van voornoemde relaties

wordt verzorgd door het grond- en oppervlaktewater. Het streven naar

een zo natuurlijk mogelijk afwateringspatroon en een goede waterkwali­

teit is daarom van groot belang. Daarmee samenhangend moet het oor­

spronkelijk peil van het grond- en oppervlaktewater zoveel mogelijk

in stand worden gehouden. Ook veel vegetaties öp het Plateau zelf zijn

hiervan afhankelijk. Beheersmaatregelen het grond- en oppervlaktewater

betreffende moeten daarom in veel gevallen betrekking hebben op hele

stroomgebieden, van waterscheiding tot waterscheiding (Beekdalen en

delen van het Pla,teau).

5.8.2 Het Plateau

5.8.2.1 Betekenis

Natuurlijkheid

Alle milieugebieden die behoren töt de landschapstypen OVERWEGEND HEIDE

MET VENNEN (I) (8 gebieden) en OVERWEGEND LOOFBOS EN NAALDBOS (II)

(2 gebieden) hebben een hoge mate van natuurlijkheid (categorie A).

In de overwegend uit naaldbos bestaande gebieden (type III) zijn plaat­

selijk vegetatiekundig belangrijke ecotopen als heide, vennen en stuif-

zand aanwezig. Komen deze nagenoeg natuurlijke en haifnatuurlijke eco-

Page 100: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 99 -

Figuur 5.2. Spreiding van de natuurlijkheidscategorieën over de land­schap s typen ZP IV, ZP V en ZP VI

Natuurlijkheidscategorie

landschapstype A (hoog) B C (laag)

ZP IV Overwegend • cultuurgrasland

a. weinig sloten veel

b. veel sloten en veel elzensingels

c. weinig sloten

1

6

8

12

9

13

ZP VI Cultuurgrasland en akkerland

l 11 IS

ZP VI Overwegend akkerland

6 13

topen relatief veel voor, dan zijn de naaldbosgebieden tot de hoogste

natuurlijkheidscategorie (A) gerekend (8 gebieden). Bij het in geringe

mate voorkomen of ontbreken van voornoemde ecotopen is categorie B

aangehouden (10 gebieden).

De overwegend uit cultuurgrond bestaande milieugebieden (typen IV, V en

VI) kenmerken zich vrijwel allemaal door de aanwezigheid van vegetatie-

kundig belangrijke (halfnatuurlijke) ecotopen. Het veel of weinig aan­

wezig zijn van deze ecotopen is bepalend voor de natuurlijkheidscatego-

rie waartoe een milieugebied is gerekend. In figuur 5.2 is voor de

onderscheiden landschapstypen en subtypen binnen de cultuurgronden het

aantal milieugebieden per natuurlijkheidscategorie weergegeven. De be­

namingen van de landschapstypen zijn verkort weergegeven; zie voor de

volledige omschrijving paragraaf 4.8. De hoogste natuurlijkheidscate­

gorie (A) komt slechts tweemaal voor. Van belang is dat een toename

van het akkerland duidelijk leidt tot gemiddeld lagere natuurlijkheids-

waarden.

Zeldzaamheid

Heide en vennen zijn in hun voorkomen binnen het ISP-gebied nagenoeg

beperkt tot het Plateau. Vanwege hun bijzondere ontstaanswijze nemen

deze vennen in ons land een aparte plaats in. In nationaal en vooral

internationaal opzicht moet gewezen worden op het feit dat het Drents

plateau het wereldcentrum vormt van de verspreiding van de vochtige

heide.

Page 101: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 100 -

Het Hulst-Eikenbos (behorend-tot het Fago-Quercetum) in goed ontwikkel­

de vorm, komt binnen het ISP-gebied in ons land alleen op enkele plaat­

sen in Drenthe voor. Ofschoon het floristisch aspect in dit onderzoek

niet expliciet is betrokken, is het van belang te wijzen op de aanwe­

zigheid van tal van boreale (= Noordeuropese) plantesoorten in heide­

en bosvegetaties. Ten zuiden van het ISP-gebied worden de meeste van

deze soorten niet meer aangetroffen. De genoemde vegetatie typen hebben

daardoor een voor het ISP-gebied eigen kenmerk.

Van vooral landschappelijke en cultuurhistorische betekenis is het hout­

wallen- en elzenrijenlandschap op de lage zandgronden in Oost-Friesland

en WestrGroningen. Elders in het land is van dit landschapstype nergens

zo'n uitgestrekte eenheid meer aanwezig.

5.8.2.2. Beheer

Het in vegetatiekundig opzicht belangrijke landschapstype OVERWEGEND

HEIDE EN VENNEN (I) is uitermate kwetsbaar voor betreding, eutrofiëring

en ontwatering. Wil men de huidige betekenis van de heidegebieden in

stand houden, dan zullen niet alleen beperkingen opgelegd moeten worden

aan recreatieve en militaire activiteiten ter plaatse maar ook aan

landbouwkundige en/of bosbouwkundige activiteiten in de directe, en

grondwaterwinning en luchtvervuiling in een wijdere omgeving. Voor het

behoud van de kwetsbare natte tot vochtige dopheidevegetaties is een

hoog, vrij constant waterpeil noodzakelijk. Het zou wenselijk zijn om

bestaande heiderestanten in boswachterijen te vergroten, bijvoorbeeld

door gebruik te maken van stormvlakten.

Ongestoorde voedselarme vegetaties komen in de vennen en veenputten

praktisch niet meer voor. De vennen die nog enigszins natuurlijk zijn,

vereisen een stringent beheer. Het is van groot belang dat de water­

stand op peil blijft of weer omhoog wordt gebracht. Indien men het

proces van verrijking door vuilstort, inwaaien van kunstmest en ont­

watering niet weet stop te zetten, kan men de karakteristieke voedsel­

arme vennen en veenputten op wat langere termijn als verdwenen be­

schouwen. Geëutrofieerde of vervuilde vennen zijn vrijwel niet meer te

herstellen. Dit is een reden te meer om de nog voedselarme vennen

zoveel mogelijk te isoleren en als natuurmonument te beheren. Een mid­

del hiertoe is het instellen van bufferzones met een aangepaste water­

huishouding en minimale bemesting. In alle gevallen dient vuilstort in

kwetsbare voedselarme vegetaties of in hun directe omgeving te worden

voorkomen..

Page 102: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

101

r

b s - £ g ^

STUIFZAND, HEIDE, VENNEN EN NAALDBOS OP DE GRENS VAN FRIESLAND EN

DRENTHE BIJ APPELSCHA (ZANDGEBIED: PLATEAU)

(FOTO DORSCHKAMP)

Page 103: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 102 -i

In de uitgestrekte naaldhoutbossen (type III) dient het beheer meer

aandacht te geven aan de natuurlijke kwaliteiten. Door extensivering

van het bosbeheer en door vermindering van het aandeel naaldhout kan

de vegetatiekundige betekenis van deze bossen worden vergroot.

Het behoud van de stuifzandrestanten is van groot belang, al zal het

moeilijk zijn om in verband met de geringe oppervlakte het levende ka­

rakter van het stuifzand te handhaven. Vanwege de kwetsbaarheid van

pioniervegetaties in stuifzandgebieden moet een intensieve betreding

worden vermeden. Voor het beheer van de kleine oppervlakten heide (vaak

met vennen), die in de meeste bossen voorkomen, wordt naar het desbe­

treffende landschapstype verwezen.

Typerend voor de overwegend in agrarisch beheer zijnde delen (typen IV,

V, VI) van het Plateau is de veelvuldige aanwezigheid van kleine, ve-

getatiekundig belangrijke elementen. Het betreft meestal fragmenten

van de ecotopen heide, vennen en loofbos. Voor het beheer van deze

elementen kan naar het voorgaande worden verwezen. De geringe omvang

maakt het echter vaak wel noodzakelijk relatief ruime bufferzones in

acht te nemen. Indien mogelijk moet getracht worden verschillende ele­

menten tot één grote beheerseenheid samen te voegen.

Een zeer grote mate van verwevenheid van natuur en landbouw zien we in

cultuurgraslanden met veel houtwallen en elzenrijen (subtypen IVa en

IVb). Handhaving en herstel van de hier aanwezige vegetatiekundige

betekenis zal in veel gevallen beperkingen voor de agrarische bedrijfs­

voering met zich meebrengen. De kleinschaligheid van het landschap moet

intact blijven, terwijl de houtwallen zoveel mogelijk gevrijwaard moeten

blijven van invloeden als bemesting, begrazing en betreding. De gebie­

den met elzenrijen bevatten veel sloten en zijn kwetsbaar voor ontwate­

ring.

Op basis van nader onderzoek naar de slootvegetaties lijkt het wenselijk

gebieden aan te wijzen waar handhaving en herstel van het oorspronkelijke

waterpeil van groot belang is. Zoveel mogelijk moet dan getracht worden

overige vegetatiekundig belangrijke elementen in deze gebieden op te

nemen.

Page 104: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 103 -

5.8.3 De Beekdalen

De vegetatiekundige betekenis voor het natuurbehoud van de beekdalen

wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van halfnatuurlijke madelanden,

houtwallen en een oorspronkelijke beekloop. Beekdalen waarin voornoemde

elementen als een organisch geheel voorkomen, zijn zeer zeldzaam gewor­

den en van grote betekenis. Bij het beheer van deze beekdalen dient

aan het behoud en waar mogelijk herstel van de vegetatiekundige bete­

kenis voorrang te worden gegeven. De kwaliteit van het water en van de

beek, die ook voor een deel van de vegetatie van belang is, is apart

onderzocht (Van Gijsen en Claassen 1978; Bots, Jansen en Noordewier 1978).

5.8.3.1 Betekenis

Natuurlijkheid

Beekdalen met een oorspronkelijke beekloop (type I) komen nog maar wei­

nig voor (4 milieugebieden). Ze zijn gekenmerkt door het veelvuldig

voorkomen van halfnatuurlijke ecotopen en behoren allen tot de hoogste

natuurlijkheidscategorie (A).

In de meeste gevallen is de beekloop echter geheel of grotendeels gere­

guleerd (type II). De mate waarin halfnatuurlijke ecotopen dan gespaard

zijn gebleven, is bepalend voor de natuurlijkheidscategorie. In één ge­

val wordt de hoogste natuurlijkheidscategorie nog bereikt; het betreft

de Vecht in Overijssel (ZB 154). Figuur 5.3 geeft een overzicht van de

verdeling van de natuurlijkheidscategorieën over de subtypen.

Figuur 5.3. Spreiding van de natuurlijkheidscategorieën over de subtypen van het landschapstype ZB II.

Natuur l i jkhe idsca tegor ie

landschapstype Z.B II A (hoog) B C ( l aag)

gereguleerde of gro­tendeels gereguleerde beekloop

a. ciet p l a a t s e l i j k r i v i e rdu ing ra s -land

1

gereguleerde of gro­tendeels gereguleerde beekloop

b. net p l a a t s e l i j k laagveenraoeras

2

gereguleerde of gro­tendeels gereguleerde beekloop

c. met r e l a t i e f of veel houtwallen

5 U gereguleerde of gro­tendeels gereguleerde beekloop

d. zonder de onder a, b en c genoem­de e lestenten

5 12

Page 105: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 104 -•

In sommige beekdalen is de beekloop door drastische regulatie groten­

deels niet meer als zodanig herkenbaar (type III). Vegetatiekundig

belangrijke ecotopen zijn hier nauwelijks nog aanwezig en deze gebie­

den (8) behoren alle tot de laagste natuurlijkheidscategorie.

Zeldzaamheid

Niet uitwendige gereguleerde beken komen in Nederland nog slechts op

enkele plaatsen voor. De voorbeelden die we in het ISP-gebied bezitten

behoren tot de meest waardevolle. Bovendien hebben deze beken een vol­

komen andere geaardheid dan de laaglandbeken elders (Schimmel 1959).

De beekdalen waarvan de beek gereguleerd is, maar het dal vooral in

landschappelijk opzicht, zijn oorspronkelijk karakter heeft behouden

(landschapstype II), zijn van nationale betekenis. De laaglandbeek,...,

komt in zijn oorspronkelijke staat in Noordwest-Europa nog maar zelden

voor. Bovendien heeft elke beek zijn eigen karakteristiek.

5.8.3.2 Beheer

Alleen in de stroomgebieden van de Drentse Aa (ZB 30, 31, 35) en de

Reest (ZB 99) is over een grote afstand het oorspronkelijke beekdal-

landschap (type I) nog grotendeels intact. Deze gebieden zijn in ve­

getatiekundig opzicht zeer waardevol en dienen zo snel mogelijk als

natuurgebied beheerd te worden. Hierbij dient men zich niet alleen

te beperken tot het beekdal zelf, maar moet het hele stroomgebied,

van waterscheiding tot waterscheiding, inclusief de bovenloop in be­

schouwing worden genomen (dus beekdal + delen van het Plateau die

daarop afwateren). Voor de landbouwgronden in het stroomgebied, die

meestal op het Plateau liggen, zal dit een aantal beperkingen met zich

meebrengen, om instromen van ge'éutrofieerd en verontreinigd water te

voorkomen.

In de overige beekdalen (typen II en III) zullen de nog aanwezige ve­

getatiekundig belangrijke elementen beschermd moeten worden tegen ont­

watering en instromen en inwaaien van meststoffen. De halfnatuurlijke

graslanden die in de verschillende al of niet verkavelde beekdalen lig­

gen, dienen een zo hoog mogelijke grondwaterstand te krijgen (behalve

rivierduingrasland) en een bufferzone om ze van directe storingsinvloeo

en van het cultuurland af te sluiten. Waar mogelijk zullen grotere

beheerseenheden tot stand moeten worden gebracht.

In gebieden met (relatief) veel houtwallen (subtype lic) is het van be­

lang dat het kleinschalige landschap wordt gehandhaafd; de houtwallen

Page 106: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 105 -

moeten zoveel mogelijk gevrijwaard worden van bemesting, begrazing en

betreding. Langs sloten en greppels zijn vaak nog restanten van de oor­

spronkelijke halfnatuurlijke vegetatie aanwezig. Het verdient aanbeve­

ling deze elementen bij het huidige agrarische beheer waar mogelijk te

ontzien.

De grote vegetatiekundige betekenis van de resterende afgesneden mean­

ders van o.a. Vecht (ZB 154), Regge (ZB 166) en Hunze (ZB 14) vereist

een zorgvuldig beheer. Het dichtschuiven en volstorten van deze meanders

met puin en afval is uiteraard ongewenst, terwijl een intensieve bemesting

en betreding van de gronden in de omgeving van de meanders zoveel moge­

lijk moet worden vermeden. In de weinig nog resterende vochtige tot natte

beekbegeleidende bossen is handhaving van een zo hoog mogelijke water- .

stand van essentieel belang.

5.9 Het Hoogveengebied

5.9.1 Betekenis

De betekenis voor het natuurbehoud moet vooral gezocht worden in de

niet of gedeeltelijk afgegraven hoogveenrestanten. Het gaat hier om een

uiterst zeldzaam geworden levensgemeenschap, waarvan het voorkomen in

ons land nagenoeg beperkt is tot enkele delen van het ISP-gebied.

Behalve de grote actuele vegetatiekundige betekenis moet ook gewezen

worden op de historische waarde van hoogveenreservaten (Van Leeuwen en

Westhoff 1959). Het belangrijkste aspect hiervan is de archiefwaarde.

In venen is een onmetelijke hoeveelheid botanische fossielen opgehoopt,

voornamelijk in de vorm van stuifmeelkorrels. Dit stuifmeel, pollen ge­

naamd, kunnen zowel van de veenvormende vegetatie zelf afkomstig zijn

als van de omgeving der venen. Een analyse van het pollenpatroon geeft

een beeld van de ontwikkeling van de vegetatie in vroegere tijden.

Hieruit kan men onder meer gegevens afleiden over het klimaat en mense­

lijke invloeden (Van Leeuwen en Westhoff 1959).

Natuurlijkheid

De grote complexen onvergraven of gedeeltelijk vergraven hoogveen (type I)

hebben deels nog een nagenoeg natuurlijk karakter. Het Fochteloërveen

(H29), de Engbertsdijksvenen (H36), het Amsterdamse veld (H15) en het

gebied ten z.o. van Emmen (H13) behoren dan ook allen tot de hoogste

natuurlijkheidscategorie (A). Het milieugebied Dalerpeël (H24) valt door

het grote aandeel akkerland in categorie B.

In het landschapstype OVERWEGEND NAALDBOS MET FRAGMENTEN LOOFBOS EN HEIDE (II)

Page 107: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 106 -

komen weinig vegetatiekundig belangrijke ecotopen voor. Alle milieuge­

bieden (3) zijn tot categorie B gerekend'.

Het tot cultuurgrond ontgonnen hoogveen (typen III, IV en V) kenmerkt

zich over het algemeen door zijn grootschaligheid. Vegetatiekundig be­

langrijke ecotopen zijn nauwelijks aanwezig. Slechts twee milieugebieden

komen in categorie B; het Schoonebekerveld (H16) en de omgeving van Veen­

huizen (H27). Alle overige cultuurgebieden vallen in de laagste natuur-

lijkheidscategorie (C). Binnen deze categorie moet men over het algemeen

milieugebieden met veel cultuurgrasland, graslandsloten en/of veenwij-

ken hoger beoordelen dan milieugebieden waarin deze elementen weinig

aanwezig zijn. Een relatief belangrijk milieugebied binnen categorie

C is o.a. de streek ten zuiden van Hoogeveen (H23).

Zeldzaamheid

De onvergraven hoogveengebieden in het ISP-gebied zijn de enige restan­

ten van enige omvang die ons in Nederland nog resten. Ook in interna­

tionaal verband gezien is de betekenis groot. De Duitse hoogveengebieden,

die enigszins met die van het ISP-gebied vergelijkbaar zijn, worden in

hoog tempo afgegraven; reservaatvorming vindt hierbij nauwelijks plaats.

Ten aanzien van de archiefwaarde heeft elk van de hoogveengebieden zijn

eigen karakteristieke betekenis.

5.9.2 Beheer

De nog weinige relicten van het oorspronkelijke hoogveenlandschap (type I)

vertegenwoordigen een zeer grote botanische waarde, welke stringente be­

scherming behoeft. Voor hoogveengebieden is het van het grootste belang

dat de grondwaterspiegel in het veen op peil blijft. Het zelfregulerende

vermogen van het hoogveen om een hoge, constante grondwaterspiegel te

handhaven is door verkleining van het oppervlak en uitdroging vaak dus­

danig afgenomen, dat op natuurbeheer gerichte maatregelen nodig zijn ge­

worden. Deze maatregelen zullen vooral moeten bestaan uit het instellen

van een 'hydrologische' bufferzone in het omringende (agrarische) gebied.

Andere dan op de natuurwaarde gerichte activiteiten kunnen in hoogveen­

gebieden niet worden toegelaten. Alle gedeeltelijk vergraven hoogveen­

gebieden welke niet zijn ontgonnen dienen, alsnog tot natuurgebied te

worden verklaard.

Het beheer van de overwegend uit naaldhout bestaande bossen (type II) in

de hoogveenontginningsgebieden dient gericht te zijn op het handhaven

en zo mogelijk vergroten van de natuurwaarde. Door het terugdringen van

Page 108: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 107 -

VEENWIJKEN IN ZUIDOOST-DRENTHE (HOOGVEENGEBIED)

Page 109: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 108 -

het aandeel naaldhout en door het extensiveren van het bosbeheer, d.w.z.

lange omloop en kleinschalige verjonging, kan de vegetatiekundige bete­

kenis van deze bossen worden vergroot. In grootschalig cultuurlandschap

(typen III, IV en V) zijn sloten, wijken, bermen en een enkel bosje of

hoogveenrestant vrijwel de enige elementen waar nog mogelijkheden zijn

voor wilde planten.

Het beheer van deze elementen dient primair gericht te worden op handha­

ving en herstel van de natuurwaarde. Voor sloten en wijken is een goede

waterkwaliteit van groot belang. Voor het kleinschalige landschap van

de bovenveengronden bij Schoonebeek (H16), waar relatief nog veel hoog-

veenrestanten voorkomen, is instandhouding gewenst. Veenafgraving en ont­

watering zijn zeer nadelig voor de vegetatiekundige betekenis. In gebieden

waar cultuurgrasland overheerst en veel sloten voorkomen (subtype lila) is

handhaving en herstel van de slootvegetaties van belang. Een oorspronke­

lijk waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn daarbij van groot belang.

Deze maatregelen kunnen beperkingen voor de agrarische bedrijfsvoering

betekenen. Het belangrijkste gebied is de streek ten zuiden van Hooge-

veen (H23).

\ f ar 1 / / / ,

vr\ U-I •• ƒ / / , - . < -'\ \\ VA !# ƒ /•'

v-jf/r

EENARIG WOLLEGRAS

Page 110: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 109 -

6. SAMENVATTING

Aanleiding, doelstelling en voorwaarden (hoofdstuk 1)

Het onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het landschap vormt

een onderdeel van het milieuonderzoek, dat in het kader van het Inte­

graal Structuurplan voor het Noorden des Lands is uitgevoerd. Het

ISP-gebied omvat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en

het noordwestelijke en noordoostelijk deel van Overijssel (figuur 1.1).

De aanleiding tot het milieuonderzoek was de behoefte inzicht te krij­

gen in de ontwikkelings mogelijkheden van het natuurlijk milieu. Dit

moet gezien worden tegen de achtergrond van de vele argumenten die in

toenemende mate voor het natuurbehoud als maatschappelijke doelstel­

ling worden aangevoerd. Doel van het vegetatiekundig onderzoek was:

- het inventariseren en beschrijven van het vegetatiekundig aspect

van het landschap;

- het aangeven van de betekenis uit een oogpunt van natuurbehoud van

de onderscheiden landschapseenheden;

- het aangeven van mogelijkheden en voorwaarden voor een beheer ge­

richt op het instandhouden en/of vergroten van deze betekenis.

Vanwege de beschikbare tijd moest tot een globale aanpak worden beslo­

ten. Hierdoor zijn de resultaten alleen bruikbaar als leidraad bij de

planvorming op ISP en nationaal niveau.

Bij het gebruik van dit rapport dient men tevens kennis te nemen van

de resultaten uit de overige'deelrapporten van het ISP-milieuonderzoek

(zie aanhangsel l).

Werkwijze en theoretische achtergrond (hoofdstuk 2 en 3)

De nadruk bij het onderzoek lag op het vervaardigen van een ruimtelijk

beeld. Als basis hiervoor werd, uitgaande van fysisch-geografische en

landschappelijke kenmerken ,aen gebiedsindeling opgesteld. Dit resul­

teerde in 7 landschapszones, verdeeld in 370 milieugebieden (figuur

3.1 en 3.2). Voor het kwantitatief inventariseren en beschrijven van

de vegetatie van de milieugebieden is uitgegaan van ecotopen: eenhe­

den die opgebouwd zijn uit een of meer plantengemeenschappen die een

samenhangend geheel vormen in landschappelijk en ecologisch opzicht

(zie aanhangsel 3). Per milieugebied zijn deze gegevens op archieffor­

mulieren vastgelegd. Om de resultaten van de ecotoopinventarisaties

van de milieugebieden op een duidelijke wijze te kunnen weergeven en

Page 111: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 110 -

om de bruikbaarheid voor het opstellen van globale beheersrichtlijnen

te vergroten werd een typering van milieugebieden opgesteld. De type­

ring is geschied per landschapszone en wordt hier "landschapstypering

op vegetatiekundige grondslag" genoemd.

Om naast het vervaardigen van een ruimtelijk beeld enig inzicht te

krijgen in processen die hierbij een rol spelen, is getracht om voor

elke landschapszone, beginnende bij de natuurlijke situatie, een glo­

baal beeld te schetsen van de vegetatieontwikkeling tot heden.

Om de betekenis voor het natuurbehoud aan te geven zijn de criteria

natuurlijkheid en zeldzaamheid gebruikt. De mate van natuurlijkheid

is in eerste instantie op het niveau van de ecotopen bepaald (in

drie categorieën van natuurlijkheid). Op basis daarvan zijn uitspra­

ken over de mate van natuurlijkheid van milieugebieden gedaan: deze

is hoog wanneer er veel ecotopen met een hoge natuurlijkheidsgraad

aanwezig zijn en laag wanneer ecotopen met een hoge natuurlijkheids­

graad ontbreken of in geringe mate voorkomen. In deze min of meer

glijdende schaal van hoge naar lage natuurlijkheidsgraad is op arbi­

traire wijze een indeling in drie categorieën aangebracht, die als

volgt zijn omschreven:

categorie A: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties over­

heersen en/of komen in een relatief hoge dichtheid voor.

categorie B: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties komen

relatief weinig voor.

Cultuurlijke vegetaties en/of vegetaties die tussen cul-

tuurlijk en halfnatuurlijk staan, overheersen.

categorie C: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties zijn

in geringe mate aanwezig of ontbreken.

Cultuurlijke vegetaties overheersen.

Het criterium zeldzaamheid heeft bij de evaluatie slechts een zeer as

ondergeschikte, rol gespeeld.

Het aangeven van voorwaarden tot instandhouding of vergroting van de

vegetatiekundige betekenis van de milieugebieden is vooral gedaan op

basis van de vegetatiekundige beschrijving (zie hoofdstuk 4) en de

inzichten die de zgn. elatietheorie geeft omtrent ruimtelijke ecolo­

gische relaties (zie hoofdstuk 2). Uit de waardering kan men globaal

afleiden, waar een op de natuurfunctie gericht beheer het belang-

Page 112: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- Ill -

rijkst is (zie hoofdstuk 5). Aan de hand'van literatuurgegevens wordt,

voor zover mogelijk, aangegeven tot welke beperkingen ten aanzien van

menselijke activiteiten de opgestelde beheersrichtilijnen (kunnen) lei­

den.

Beschrijving van het vegetatiekundig aspect van het landschap (hoofdstuk 4)

In hoofdstuk 4 wordt een globale karakteristiek van het hele ISP-

gebied gegeven, waar in het kort het ontstaan van het landschap en de

huidige situatie wordt geschetst. Daarna wordt per landschapszone het

vegetatiekundig aspect van het landschap beschreven. Hierbij komen ach­

tereenvolgens aan de orde:

(1) algemeen: een beschrijving van voor de vegetatie belangrijke

milieufactoren en menselijke invloeden;

(2) vegetatieontwikkeling: een schets van de historische ontwikkeling

van het vegetatiepatroon;

(3) globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen;

(4) landschapstypen.

De landschapstypen zijn weergegeven op kaartbijlage 2.

Betekenis voor het natuurbehoud en aanbevelingen voor beheer (hoofd­

stuk 5)

Een landschapszone, het Waddengebied, wordt nog vrijwel geheel ingeno­

men door milieugebieden met een grote vegetatiekundige betekenis (ca­

tegorie A) en is daardoor van uitzonderlijke betekenis.

In de overige landschapszones, behalve het Zeekleigebied, zijn nog

steeds belangrijke vegetatiekundige waarden aanwezig. Kwantitatief gezien

zijn vooral in het Zandgebied-Plateau en in mindere mate het Ussel-

meergebied en het Laagveengebied nog relatief veel milieugebieden van

categorie A en B te vinden; zeer spaarzaam bedeeld is het Hoogveenge-

bied. Voor een overzicht van de voorkomende categorieën per landschaps­

zone wordt verwezen naar kaartbijlage 2.

De richtlijnen voor een beheer ten behoeve van het natuurbehoud zijn

globaal als volgt samen te vatten:

- het zoveel mogelijk handhaven of herstellen van de natuurlijke voed­

selsituatie van de bodem op de hoger gelegen delen (het Drents pla­

teau) .

- het waterbeheer zodanig te wijzigen dat het relatief schone neerslag-

Page 113: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 112 -

water zolang mogelijk wordt vastgehouden. Waterverontreiniging en

waterinlaat zoveel mogelijk beperken.

- de landbouw moet meer gericht zijn op de instandhouding en ontwik-i

keling van de in het wild voorkomende planten (en dieren) en hun

milieu. In de huidige situatie is segregatie van landbouw en natuur !

vaak de enige oplossing. i

- in het algemeen is concentratie van bewoning en industrie in een aan­

tal kernen gewenst, alsmede het bundelen van infrastructurele voor­

zieningen. !

- recreatie en militaire!activiteiten op de voedselarme zandgronden

en in de duinen zoveelimogelijk afremmen en waar mogelijk terug­

dringen.

- het voeren van een actief natuurbeheersbeleid door het instellen van

bufferzones rond natuurgebieden en door zoveel mogelijk te komen tot

grotere beheerseenheden. Bij een sterke verweving van landbouw en

natuur zijn doelgerichte beheersplannen en een daarop afgestemd sys­

teem van regelingen gewenst,,

Per landschapszone is een nadere differentiatie aangebracht. Van elk

I

landschapstype is aangegeven welke beheersrichtlijn vooral van toe­

passing is. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de milieugebieden van

categorie A en B. Op basis van de spreiding van de categorieën A en

B over het ISP-gebied en in verband met ecologische eigenschappen

zullen de grootste problemen (beperkingen van menselijke activiteiten)

zich voordoen in het Waddengebied (bijna geheel categorie A) en het

Zandgebied (relatief veel categorie A en B, van nature laag niveau

van milieudynamiek). Bij de eerstgenoemde landschapszone zijn daarbij

vooral recreatieve en industriële activiteiten in het geding, bij het

Zandgebied betreft het vooral landbouwkundige en recreatieve activi­

teiten.

Page 114: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 113 -

7 LITERATUUR

Abrahamse, J., W. Joenje en N. van Leeuwen-Seelt (red.) (1976).

Waddenzee. Landelijke vereniging tot behoud van de Waddenzee, Har-

lingen. Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland,

's-Graveland.

Algra, S., C.H. de Cloe en G.H. Vonkeman (1971). Bio-industrie, augias-

stal in milieu en landschap. Reeks Natuur en Milieu 1.

Anonymus (1972). Okologische Folgen des Anwendung moderner Productions-

methoden in der Landwirtschaft. Kommission der Europaischen Gemein-

schaften, Hausmitteilungen über Landwirtschaft nr. 137.

Anonymus (1975a). Integraal structuurplan Noorden des Lands. Interimrap­

port van de werkgroep ruimtelijke ontwikkeling. ISP-publicatie nr. 6.

Anonymus (1976). Het sociaal-economisch beleid voor het Noorden des Lands.

Integraal Structuurplan Noorden des Lands (I.S.P.).

Staatsuitgeverij 's-Gravenhage.

Anonymus (1977). Samenvatting globaal ecologisch model. Studierapport

Rijks Planologische Dienst, deel 5.3.B. Ministerie van Volkshuisves­

ting en Ruimtelijke Ordening, Den Haag.

Bakker, J.P. (1976). Botanisch onderzoek t.b.v. natuurtechnisch beheer

in het Stroomdallandschap Drentse Aa. Natuur en Landschap 1976 (1):1-12.

Barkman, J.J„ en V. Westhoff (1969). Botanical evaluation of the Drenthian

district. Vegetatio XIX : 330-388.

Boer, J.A. de en P.G. Key (1978). Ornithologie: een globaal overzicht

van de vogelbevoIking in het noorden des lands. Een onderzoek in het

kader van het milieuonderzoek ten behoeve van het Integraal Struc­

tuurplan voor het Noorden des Lands. Rijksinstituut voor Natuurbeheer,

Leersum (in voorbereiding).

Bots,. W.C.P.M., P.C. Jansen en G.J. Noordewier (1978). Fysisch-chemische

samenstelling van oppervlakte- en grondwater in het noorden des lands.

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Wageningen.

Braun-Blanquet, J. (1964). Pflanzensoziologie. Springer, Wien. 3e auflage.

Fresco, L.F.M. (1966). De slikken en kwelders van de Dollard. Rapport labo­

ratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, Haren.

Grootjans, A. (1975). De invloed van grondwaterstandsdaling op de vegetatie

in natuurgebieden. Rapport Provinciale Planologische Dienst van

Drenthe, Assen.

Page 115: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 114 -

Gijsen, M.E.A. en T.H.Co Claassen (1978). Biologisch wateronderzoek:

macrofyten en macrofauna. Een onderzoek in het kader van het milieu­

onderzoek ten behoeve van het Integraal Structuurplan voor het

Noorden des Lands. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.

Harms, W.B. (1973). Oecologische natuurwaardering in het kader van de

evaluatie van natuurfuncties. Instituut voor Milieuvraagstukken,

Vrije Universiteit, Amsterdam.

Heukels, H. en S.J. van Ooststroom (1973). Flora van Nederland 17e druk.

Wolters-Noordhoff, Groningen.

Jansen, M.T. en D.T.E. van der Ploeg (1977). Stinseflora van Nederland.

Wetenschappelijke mededelingen K.N.N.V. nr. 122, Hoogwoud.

Joenje, W. (1974). Production and structure in the early stages of ve­

getation development in the Lauwerszee-polder. Vegetatio 29' : 101-108.

Kalkhoven, J.T.R., A.H.P. Stumpel en S.E. Stumpel-Rienks (1973).

Toelichting bij de voorlopige waarderingskaart van het natuurlijk

milieu in Nederland. Rapport Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.

Kalkhoven, J.T.R., A.H.P. Stumpel en S.E. Stumpel-Rienks (1976).

Landelijke Milieukartering. Rijksinstituut voor Natuurbeheer,

Rijksplanologische Dienst. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage.

Keij, P.G. en J. Wiegers (1976). Landschapsecologische basisstudie voor

het structuurplangebied Veluwe 1973-1975.

Med. nr. 134 Vakgroep natuurbehoud landbouwhogeschool, Wageningen.

Leeuwen, C.G. van (1966a). Het botanisch beheer van natuurreservaten

op structuur-oecologische grondslag. Gorteria 3 : 16-28.

Leeuwen, C.G. van (1966b). A relation theoretical approach to pattern

en process in vegetation. Wentia 15 : 25-46.

Leeuwen, C.G. van (1970). Het verstoorde evenwicht. Oosthoek, Utrecht.

Pag. 125-138. •

Leeuwen, C.G. van (1973). Oecologie en Natuurtechniek.

Natuur en Landschap 1973 (3) : 57-67.

Leeuwen, C.G. van (1973b). Ecologie. Diktaat afdeling Bouwkunde, sectie

Landschap. Technische Hogeschool Delft.

Leeuwen, C.G. van (1977). Rangordebetrekkingen en landschapstechniek.

Landbouwkundig Tijdschrift 89 (10a) : 324-327.

Page 116: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 115 -

Leeuwen, C.G. van en V. Westhoff (1959). Typologie en natuurweten­

schappelijke betekenis van de hoogvenen in Nederland. Rapport

Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het

Natuurbehoud, Bilthoven. (tegenwoordig Rijksinstituut voor Na­

tuurbeheer te Leersum).

Maarel, E. van der (1972). De invloed van het zich ontwikkelende hoofd­

wegennet op natuur en landschap. Stedebouw en Volkshuisvesting

53 (extra nummer) : 3-19.

Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (1977).

Structuurvisie natuur- en landschapsbehoud. Staatsuitgeverij,

's-Gravenhage.

Neijenhuijs, F. (1973). Hoogveen in Nederland: een verdwijnend land­

schapstype. Natuur en Landschap 27 : 98-126.

Nijland, G., J.J.H. Schokker, A.J. van Dijk en J.C. Smittenberg (1978).

Integraal Structuurplan Noorden des Lands, Regionaal Milieuonder­

zoek. Deelrapport 19 : Zuidwest-Drenthe. Provinciale Planologische

Dienst, Assen (concept).

Roeleveld, W. (1974). The Groningen Coastel Area. Dissertatie, Vrije

Universiteit, Amsterdam.

Rijksgeologische Dienst(1975). Toelichting bij de geologische kaarten

van Nederland, Haarlem.

Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1975). Biologische konsekwenties van

zandwinning in grote binnenwateren in het algemeen. Rapport Rijks­

instituut voor Natuurbeheer, Leersum.

Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1977). Grondwaterbeheer en vegetatie.

Rapport Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem en Leersum.

Schimmel, H.J.W. (1955). De Drentse beken en beekdalen en hun betekenis

voor natuurwetenschap en landschapszone.

Rapport van de afdeling "Natuurbescherming en Landschap", Staats­

bosbeheer, Utrecht.

Smittenberg, J.H. e.a. (1977). Integraal structuurplan noorden des lands,

regionaal milieu-onderzoek. Algemeen deel: uitgangspunten en metho­

diek. Provinciale Planologische Diensten van Friesland, Groningen,

Drenthe en Overijssel.

Stichting voor Bodemkartering (Stiboka) (1965). De bodem van Nederland.

Toelichting bij de bodemkaart van Nederland schaal 1 : 200.000.

Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

Page 117: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 116 -

Stumpel-Rienks, S.E. (1974). De botanische waardering van ecotopen als

bijdrage tot een globale waardering van het natuurlijk milieu.

Gorteria 7 : 91-98.

VoOte, A.D. en J.F. de Vries Broekman (redaktie) (1973). Natuurbeheer

in Nederland. Samson Uitgeverij, Alphen aan den Rijn.

Werf, S. van der (1972). Effecten van de recreatie in natuurterreinen.

Natuur en Landschap 2 : 205-220.

Werkgroep G.R.A.N. (1973). Biologische kartering en evaluatie van de

groene ruimte in het gebied van de stadsgewesten Arnhem en Nijmegen

(rapport G.R.A.N.). Rapport Afd. Geobotanie, Katholieke Universi­

teit Nijmegen.

Werkgroep Rekreatie van de Landelijke Vereniging tot behoud van dé Wad­

denzee (1977). Eilanden onder de voet. Harlingen.

Westhoff, V. (1965). Plantengemeenschappen. In: "Uit de plantenwereld",

Palladiumreeks nr. 15. De Haan, Zeist en Van Loghum-Slaterus, Arnhem.

Pag. 288-349.

Westhoff, V. (1973). Vegetatieontwikkeling. In: A.D. Voute en J.F. de Vries

Broekman (red.). Natuurbeheer in Nederland. Alphen a.d. Rijn.

Blz. 46-54, 180-189.

Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo (1970).

Wilde Planten. Flora en vegetatie van onze natuurgebieden. Deel I.

Natuurmonumenten, Amsterdam.

Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo (1971).

Wilde Planten. Flora en vegetatie van onze natuurgebieden. Deel II.

Natuurmonumenten, Amsterdam.

Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo, I.S. Zon­

neveld (1973. Wilde Planten. Flora en vegetatie van onze natuurge­

bieden. Deel III.

Westhoff, V. en A.J. den Held (1969). Plantengemeenschappen in Neder­

land. Thieme, Zutphen.

Wit, T. de (1976). Epiphytic Lichens and Air Pollution in the Netherlands.

Verhandeling 8, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.

Wijngaard, J.K.R. van den (1978). De bossen in het Noorden des Lands;

een studie naar de betekenis voor het natuurbehoud. Deelrapport nr. 6

van het milieuonderzoek ten behoeve van het Integraal Structuurplan

Noorden des Lands. Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Land­

schapsbouw 'De Dorschkamp', Wageningen.

Page 118: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

- 117 -

Wijnhoven, A.L.J., M.J.S.M. Reijnen en J.H. Smittenberg (1978).

Samenvattend rapport. Samenvatting van het milieuonderzoek ten be­

hoeve van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands. Rijksinsti­

tuut voor Natuurbeheer, Leersum (concept).

Zonneveld, J.I.S. (1974). Tussen de bergen en de zee. Geologische geschiede

nis der Lage Landen. Oosthoek, Utrecht.

WELRIEKENDE NACHTORCHIS

Page 119: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

AANHANGSEL 1

Overzicht van alle rapporten van het I.S.P. Milieuonderzoek

A. Landsdelig onderzoek

1. Fysisch-chemische samenstelling van oppervlakte- en grondwater in

het Noorden des Lands.

2. Biologisch wateronderzoek: macrofyten en macrofauna.

3. Relatie tussen het fysisch-chemisch en het biologisch wateronderzoek

in het Noorden des Lands.

4. Vegetatiekundige aspecten van het landschap.

5. Globale bodemkundige karakterisering van de boscomplexen in het

gebied van het I.S.P. "Noorden des Lands".

6. De bossen in het Noorden des Lands; een studie naar de betekenis voor

het natuurbehoud.

7. Ornithologie: een globaal overzicht van de vogelbevolking in het

Noorden des Lands.

B. Regionaal onderzoek (zie figuur 1.1)

8. Algemeen deel: uitgangspunten en methodiek.

9. Ameland

10. Kollum-Drogeham

11. De Veenhoop-Lippenhuizen

12. Makkum-Gaastmeer

13. Vriescheloo

14. Gorecht

15. Marne en Reitdiepdal

16. Kustgebied Noord-Groningen en Buitendijkse gronden

17. Duurswold en Klei-Oldambt

18. Oost- en Zuidoost-Drenthe

19. Zuidwest-Drenthe

20. Reestdal

21. Dedemsvaart, ruilverkaveling in voorbereiding

22. Vechtdal

23. Den Ham, ruilverkaveling in voorbereiding

C. Samenvatting

24. Samenvattend rapport: samenvatting van het milieuonderzoek ten be­

hoeve van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (voorlopige titel)

Page 120: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

AANHANGSEL 2

Samenstelling van de Begeleidingscommissie Milieuonderzoek ISP

Voorzitter

D. Huizinga Lid van Gedeputeerde Staten van de pro­

vincie Drenthe

Leden

drs. J.P. Bakker

prof. ir. C. Bijkerk

drs. F.J. Blaauw (vanaf 6-2-1976)

ir. C. Bos (tot 31-10-1975)

drs. P.D. Cnossen (tot 6-2-1976)

drs. W.J.J. Colaris

drs. D. Cools

met als plaatsvervangers:

drs. H. Bos (tot 31-10-1977)

en drs. A. Veenbrink (vanaf 1-11-1977)

dr. J. van Donselaar (vanaf 1-9-1975)

ir. C.P. van Goor

drs. H.C. Greven

ir. L.B. Rijtema (vanaf 1-4-1977)

dr. P.E. Rijtema

drs. J.J. de Ruiter

dr. G.J. Saaltink (vanaf 6-2-1976)

Rijksuniversiteit Groningen

Instituut voor Cultuurtechniek en

Waterhuishouding

Provinciale Planologische Dienst van

Groningen

Provinciale Planologische Dienst van

Friesland

Provinciale Waterstaat van Groningen

Provinciale Planologische Dienst van

Overij ssel

Ministerie van Economische Zaken

Rijksplanologische Dienst

Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos-

en Landschapsbouw 'De Dorschkamp'

Ministerie van Cultuur, Recreatie en

Maatschappelijk Werk

Ministerie van Landbouw en Visserij

Instituut voor Cultuurtechniek en

Waterhuishouding

Ministerie van Volksgezondheid en

milieuhygiëne

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Page 121: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

Aanhangsel 2 - 2 -

ir. R.P.H.P. van der Schans

met als plaatsvervanger:

ir. J.C. Pape

ir. A.J.A.M. Segers (tot 1-4-1977)

met als plaatsvervanger:

drs. F. van Wij land

ir. T.H.J. Sleijffer (tot 6-2-1976)

drs. J.C. Smittenberg

drs. J.H. Smittenberg

mw. drs. I. Vellema-Groet (tot 6-2-1976)

ir. J.K.R. van den Wijngaard

ir. A.L.J. Wijnhoven (vanaf 6-2-1976)

Stichting voor Bodemkartering

Ministerie van Landbouw en Visserij

Provinciale Planologische Dienst van

Groningen

Provinciale Planologische Dienst van Drenthe

Rijksinstituut voor Natuurbeheer (tot 31-10-1975)

Provinciale Planologische Dienst van

Friesland (vanaf 1-11-1975) '

Rijksplanologische Dienst

Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos-

en Landschapsbouw 'De Dorschkamp'

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Secretaris

mw. drs. I. Vellèma-Groet (tot 6-2-1976)

drs. B.L. Polderman (van 6-2-1976 tot 31-1-1977)

dr. J. van Donselaar (vanaf 1-2-1977)

Rijksplanologische Dienst

Rijksplanologische Dienst

Rijksplanologische Dienst

Coördinator

drs. J.H. Smittenberg (tot 6-2-1976)

ir. A.L.J. Wijnhoven (vanaf 6-2-1976)

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Rijksinstituut voor Natuurbeheer

Page 122: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

AANHANGSEL 3

Ecotopenlijst

Toelichting

Ieder onderscheiden ecotoop heeft een nummer. Een aantal ecotopen is

onderverdeeld. Deze subtypen zijn aangeduid met een kleine letter.

Bij de omschrijving van elk ecotoop of subtype daarvan zijn tussen haak­

jes de voorkomende vegetatie-eenheden vermeld met een codenummer dat

verwijst naar de indeling van Westhoff en Den Held (1969). Niet elke ve-

getatie-eenheid hoeft steeds aanwezig te zijn. Achter de omschrijving van

het ecotoop staat tussen haakjes een hoofdletter, die aanduidt in welke

vorm het ecotoop meestal voorkomt.

V betekent: vlakvormig element, het voorkomen wordt geschat in opp. 7„.

L betekent: lijnvormig element, het voorkomen wordt geschat in lengte 2

per km . Voor beken en rivieren is een afwijkende schatting van het

voorkomen gehanteerd.

P betekent: puntvormig element, het voorkomen wordt geschat in aantal 2

per km . Zijn er binnen een milieugebied grote verschillen, dan wordt

zowel de totale schatting als de afwijkende deelschatting vermeld.

Achter de laatste schatting wordt dan het symbool (!) geplaatst.

De oppervlakte- en dichtheidsschatting van de ecotopen wordt nader toe­

gelicht in aanhangsel 4.

KRAAIHEIDE

Page 123: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 2 -

LANDECOTOPEN

BOS

1. Bos, waarvan de bodem meer dan 20 jaar bos heeft gedragen;

minimum afmeting ca. 50 x 50 m. (V, soms P)

a. voedselarm, droog loofbos (37Aal Querco roboris - Betuletum)

b. voedselarm, vochtig loofbos (37Aal subass. molinietosum)

c. voedselrijk, droog loofbos (37Aa2 Fago-Quercetum; 38Ab Car-

pinion betuli)

d. voedselrijk, vochtig loofbos (38Aa Alno-Padion)

e. elzenbroekbos (35Aa Alnion glutinosae)

f. grovedennenbos

g. larixbos

h. sparrenbos

i. gemengd loof- of naaldbos

j. populieren- of wilgencultuur (bomen met ruigte of grasland)

2. Eendenkooi (V/P)

a. wed met open water

b. wed geheel of gedeeltelijk verland

3. Buitenplaats, opgaande beplanting van enig formaat rondom landhuis,

borg, boerderij, vaak met lanen, gazons, stukjes oud bos enz, meestal

een grote variatie aan houtsoorten (V/P)

a. met stinseflora

b. zonder stinseflora

4. Houtwal, aarden wal, meestal niet breder dan 5 m, met.daarop bomen,

struiken, struweel of teruggezette bomen (L)

5. Bomenrij, overwegend 1 rij bomen, soms meer, langs wegen en op per­

ceelscheidingen (dan niet op aarden wal) (L)

6. Boomgaard, vruchtbomencultuur met of zonder windsingel (V)

Op de topografische kaart niet altijd goed te onderscheiden.

Page 124: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 3 -

HOOG STRUWEEL

7. Jeneverbesstruweel, vrij open tot min of meer gesloten struweel

van jeneverbes, met stukjes heide en/of stuifzand (V) (34 appen­

dix, 36Aa2)

8. Wilgenstruweel, relatief laagblijvend struweel van wilgen, qua opper­

vlak en verschijningsvorm geen mantelgemeenschap (V/P)

a. gagelstruweel (32Aal Myricetum gale)

b. overige wilgesoorten (rest 32Aa Salicion cinereae)

9. Houtsingels, meestal elzenrijen op perceëlscheidingen (sloten,

greppels), soms ook essen, iepen, wilgen; nooit op aarden wal (L)

10. Doornheg, aaneengesloten of onderbroken rij van meidoorn, slee­

doorn en andere doornstruiken, meestal op perceelscheidingen en

langs wegen (L)

11. RV-singel / RV-erf, landschappelijke beplanting, meestal langs

wegen; smaller dan 50 m, vrijwel nooit op aarden wal, meestal

breder dan 1 rij bomen, recent; in deze vorm ook vaak om boerderij -

erven; assortiment vrijwel overal hetzelfde, ondergroei bestaat uit

een storingsgemeenschap (L/P)

12. Jonge aanplant (< 20 jaar), loof- of naaldhoutaanplant t.b.v.

houtproduktie of landschap; vóór de aanplant met ander bodem-

gebruik; groter dan 50 x 50 m (V)

LAAG STRUWEEL

13. Heide, meestal met opslag langs de randen (V, soms P)

a. met dominantie van Calluno vulgaris (30Ba Calluno-Genistion pilosae)

b. met veel Empetrum nigrum

c. met veel Vaccinium sp. (zowel V. vitis-idaea als V. myrtillus)

f. vochtig, met veel Erica tetralix (29A Ericetalia tetralicis)

*) Op de topograf i sche k a a r t n i e t a l t i j d goed t e ondersche iden .

Page 125: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 4 -

GRAS-/KRUIDENVEGETATIE

13. Heide, meestal met opslag langs de randen (V, soms P)

d. vergrast met Deschampsia flexuosa

e. vergrast met Molinia coerulea

14. Schraalland, vochtig, voedselarm, grazig of heideachtig grasland,

meestal soortenrijk,1 (V, soms P) (25Ac Junco-Molinion, 30Aa Vio-

lion caninae)

15. Rivierduingrasland, alleen niet of zeer weinig bemeste, extensief

beheerde graslanden op rivierduinen (V) (20Bb Sedo-Cerastion) ;

16. Duingrasland, alleen, niet of zeer weinig bemeste, extensief be­

heerde graslanden in de duinen (V) (20Bc2 Tortulo-Phleetum are-

narii, 20Bc3 Festuco-Galietum maritimi)

17. Brakke kwelder, gebied tussen dijkvoet en het onbegroeide slik,

overvloeding met brak water (V) (8Aa, l4Aa, 16Ab6, 19Ba)

18. Zoute kwelder, als brakke kwelder maar overvloeding met zout water.

Ook achterduinse vlakten vanaf de duinen tot aan het onbegroeide

wad (V)

a. dijkkwelder, overwegend kleiig (8Aa, 9Aa, 9Ba, l4Aa, 23Aa, 24)

b. duinkwelder, zandig tot slikkig, vaak met duintjes (14Aa, l6Ab7,

23Aal en gemeenschappen van de ecotopen 17, 18, 19 en 24a)

19. Cultuurgrasland, grasland met (meestal) relatief intensief beheer (V)

(16A, 25A, 25B)

20. Bovenveengrasland, (cultuur)grasland op niet vergraven hoogveen (V)

21. Ijsbaan, veelal bedijkt of laaggelegen grasland, 's winters (kunst­

matig) geïnundeerd, vaak enigszins schraal (afhankelijk van de

grondsoort) (V)

Page 126: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 5 -

22. Natte ruigte, vegetatie van meestal hoog opschietende ruigtkrui-

den op vochtige bodem; ontstaat meestal door ophoping en snelle

afbraak van organisch materiaal of wegvallen van graslandbeheer

(V) (17Bb app.l, 19Ba7, 19Ca7, 25Ab)

23. Berm, berm of talud van verharde en onverharde wegen en van spoor­

dijken (L)

a. schraal (alleen stukken met 30Ab, 20B, 25Ba)

b. grazig (lóAb, 20B, 25Ba)

c. gestoord/ruderaal (12Ba, 12Bb, l7Aa)

24. Dijk, zowel zee-, rivier- als polderdijken (L)

a. met grazige vegetatie

b. zonder vegetatie (bv. asfalt)

25. Biezen- riet- zeggemóeras, (V/P) (19Ba excl. 7, l9Ca excl. 7',

27Aa4, soms 32Aa en 35Aa)

26. Dras hooi- weiland, bloemrijke hooi- en/of weilanden en vegetaties

van kleine zeggen (V) (25Aa, 27Aa)

PIONIERVEGETATIE

27. Helmduinen, meestal primaire duinen met helmbegroeiing, ook stuif-

dijken met helm (V) (15 Ammophiletea)

28. Groen strand, strandvlakte (vaak iets slikkig) met lage kruiden­

vegetatie (V) (9Aa, 9Ba, l7Bb, 23Aa)

29. Jïs, agrarisch land (bodemeenheden 105, 106 of 114 van de bodem-

kaart van Nederland, Stichting voor Bodemkartering 1965) (V)

a. akkerland (> 507.)

b. grasland (> 507.)

30. Akkerland, alle overige akkerland (V) (12A, 12Ba, 13B)

Page 127: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 6 -

31. Tuinbouw/Kwekerij, intensief bewerkte grond voor kleinschalige

groente-, bloemen-, struiken- en bomenteelt (de grootschalige

kool- en spruitkoolteelten op de klei vallen onder ecotoop 30).

(12A, 12Ba, l7Aa) (V)

32. Ruderale vegetatie, lage of hoog opschietende vegetatie, overwegend

op relatief droge, gestoorde bodem zoals verlaten akkers, zanddepots

en bewerkte bermen (12Ba, 12Bb, l7Aa) (V)

33. Spuitveld, opgespoten terrein (ook zand- of baggerdepots), aanvan­

kelijk met ruigte of ruderale vegetatie, later met opslag, soms

in gebruik als grasland; droog of nat (V) .> • • •

34. Vloeiveld, door dijken omgeven terrein, waarin periodiek proces­

water wordt geloosd met hoog organische-stof- of slibgehalte (V)

KALE GROND

35. Zandverstuiving, levend stuifzand met resten droge heide, en/of

begin van vastlegging (met o.a. Carex arenaria, Corynephorus canes-

cens en diverse mossen en korstmossen) (20Aa Spergulo-Corynephorion)

(V)

36. Strand, het gebied tussen de buitenste duinenrij (of stuifdijk) en

de gemiddelde hoogwaterlijn, ook strandvlakten met beginnende duin­

vorming (V) (9Aa, 9B, 10Aa3, 15A)

37. Zandplaat, zandvlakte boven de gemiddelde hoogwaterlijn, meestal

zonder vegetatie of beginnende duinvorming (V)

38. Turfafgraving, turfwinning in hoogveen, in bedrijf of recent ver­

laten, meestal zonder vegetatie (V)

39. Wad, kleiige tot zandige gronden in de Waddenzee, meestal boven

gemiddeld laagwater maar beneden gemiddeld hoogwater; doorsneden

door prielen, kreken, geulen (V)

Page 128: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 7 -

WATERECOTOPEN

STROMEND WATER

40. Beek/riviertje, niet of weinig door de mens beïnvloede, vrij af­

stromende waterloop, breedte tot ca. 10 m.(L)

41. Grote(re) rivier, wel of niet door de mens beïnvloede, afstromende

waterloop, breedte meer dan ca. 10 m. (L)

42. Gereguleerde beek, beek met sterk aangepaste of geheel nieuwe

bedding, meestal rechtgetrokken, vergroot en met stuwen; kan veel

breder zijn dan 10 m ; de voormalige bedding vrijwel altijd smaller

dan 10 m. (L)

STILSTAAND, RELATIEF SMAL WATER

43. Oude beek-/rivierloop, niet meer als zodanig functionerend deel van

beek of rivier; meestal niet, soms nog wèl in open verbinding met de

rivier (L)

a. met goed ontwikkelde zonering

b. gestoord of met zwak ontwikkelde zonering

44. Sloot, permanent of periodiek waterbevattende perceelscheiding (L)

a. in grasland

b. in akkerland

45. Veenwijk, (typenindeling naar PPD Drenthe) (L)

a. sterk vervuild, vrijwel geheel dichtgegroeid (meestal l9Ba7, l9Ca7)

b. geëutrofieerd, minder ver dichtgegroeid, met ook watervegetatie

(meestal 19Ba7, 19Ca7 met o.a. lAa, 5A, 5B, 19Bb2)

c. met smalle verlandingszone en goed ontwikkelde watervegetatie

(5A, 5B met lAa, 19Ba, 19Ca, 19Bb)

d. weinig gestoord, meestal wèl dichtgegroeid, met zwak ontwikkelde

watervegetatie (19Ba, 19Ca met 5A, 5B)

e. nieuw uitgegraven, met standaard V-profiel

Page 129: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 8

46. Vaart/Kanaal, meestal boezemwater zonder of met geringe scheep-

vaartfuntie (L)

47. Groot kanaal, (boezem)water met belangrijke scheepvaartfunctie (L)

Het gaat hier alleen om de waterverbindingen Delfzijl — Groningen

Leeuwarden — Harlingen, Groningen — Sneek — Lemmer, het Coe-

vorden-Vecht kanaal en het Meppeler Diep.

VEN/VEENPUT

48. Ven/Veenput, natuurlijk ontstane plas (keileemkom, oerbank) of.

gegraven smalle lange turfwinningsgaten in venige laagten van

heide (P)

a. met hoogveen of Littorellion (6Aa3, 5, 6, 28 Aal, 2, 29Bal)

b. met Molinia coerulea, Carex curta, C. rostrata, Eriophorum

angustifolium (27Aa, 28Aa 3 t/m 6

c. met pitrusdominantie (16Abll)

d. met laagveenvegetatie (lAa, 5, HAa, 19B, 19Ca)

e. zonder vegetatie

PLASSEN

49. Kolk/wiel, oude stroomkolk van rivier of door dijkbreuk ontstane

plas (P)

a. met goed ontwikkelde zonering

b. met zwak ontwikkelde zonering of gestoord

50. Zandgat, zandwinning tot onder het grondwater, meestal dieper dan

ca. 5 m. (V/P)

51. Plas, ondiepe watervlakte van zeer variabele afmeting, meestal

door menselijke activiteit ontstaan (drinkdobbe, kleiput, afgedamd

wad enz.) (V/P)

a. brak, met goed ontwikkelde zonering

b. brak, met zwak ontwikkelde zonering of gestoord

c. zoet, met goed ontwikkelde zonering

d. zoet, met zwak ontwikkelde zonering of gestoord

Page 130: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 - 9

MEREN

52. Meer, watervlakte, natuurlijk ontstaan of door wegslaan van leg-

akkers in turfwinningsgebieden; soms verwijde delen van vaarten of

rivieren (V)

a. overwegend oevervegetatie aanwezig, grotendeels goed ontwikkeld

b. overwegend oevervegetatie aanwezig, grotendeels onvolledig ont­

wikkeld

c. plaatselijk onvolledig ontwikkelde oevervegetatie

COMPLEXEN

53. Hoogveen, (28Aal Sphagno-Rhynchosporeturn albae, 29B Sphagnetalia

magellanici) (V)

54. Duinstruweel/-duinheide complex, complex van duinstruwelen en duin­

heiden, overwegend op oudere duinen, droog of met enkele kleine

vochtige plekken (V) (20Bc, 29Aa3, 30Ba2, 32Aa5, 34Abl, 34Ab2,

34Acl, 34Ac2)

55. Vochtige duinvallei/duinmeer, vlakte in de duinen met het grond­

water vlak onder tot boven het maaiveld, soms droogvallend (V)

(6Aa2, lOAa, llAa, 17Bb, 19Ba, 27Aa, 27Ba, 30Bb, 32Aa)

56. Laagveenmoerascomplex, min of meer aaneengesloten gebied met open

water, verlandingsvegetaties en moerasbos, vaak gemengd met wat

cultuurgrasland (V) (1, 4, 5, llAa, 19, 25AbAc, 27Aa, 27Ba, 32Aa, 35Aa)

ARTEFAKTEN

57. Onverharde weg, niet-verhard of halfverhard gedeelte (zonder de

berm) (L)

58. Verharde weg, verharde rijbaan (zonder de berm) (L)

59. Spoorbaan, grind- of zandlichaam met biels en rails (soms zonder) (L)

Page 131: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 3 10 -

60. Verspreide bebouwing, huizen en gebouwen, overwegend omgeven door

cultuurland (L/P)

61. Bebouwde kom (V)

62. Industrieterrein (V/P)

63. Glastuinbouw, kassencomplex (V)

BIEZEKNOPPEtï

Page 132: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

"i

AANHANGSEL 4 Oppervlakte- en dichtheidschatting van ecotopen

Voorkomen Ecotoop-aandeel in 7. van het oppervlak

Categorie

Vlak < 17. +

1-107. 1

10-257. 2

25-507. 3

50-757. 4

> 757. 5

Voorkomen Ecotoop-aandeel in km/km*

Categorie

Lijn: < 0.5 +

sloten 0.5 - 2 1 en

veenwijken 2 - 4

4 - S

2

3

> s 4

Lijn: < 0.1 +

overige 0.1 - 0.5 1 ecotopen 0.5 - 1.5 2

1.5 - 3.0 3

> 3.0 4

Voorkomen Ecotoop-aandeel weer­gegeven als het aan­deel van het gehele beekdal in 7. van het oppervlak

Categorie

Lijn: < 1 +

Beken, 1 - 2 5 1

Rivieren 25 - 50 2

50 - 75 3

75 - 100 4

Voorkomen Ecotoop-aandeel in aantal /km^

Categorie

Punt < 0.1 +

0.1 - 1 1

1 - 2 2

2 - 4 3

> * 4

Page 133: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

AANHANGSEL 5

Gebruikte literatuur ten behoeve van het inventarisatie-onderzoek

Apeldoorn, R. van en H. Huisman, (1976). De benedenloop van de Drentse

Aa en haar omgeving. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie,

Rijksuniversiteit Groningen, Haren.

Belle, J. van en M. de Jong, (1976). Het natuurterrein 'Westerbroek'.

Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit

Groningen, Haren.

Boer, H. de (1973). Inventarisatie en beheer van het Hemrik. Rapport

Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen,

Haren.

Boer, H. de, (1975). Voorstel tot wijziging van het aankoopgebied Stroom-

dallandschap Drentse Aa. Intern rapport, Rijksinstituut voor Natuur­

beheer, Leersum.

Bruijn, 0. de, (1977). De zeggen in het stroomgebied van de Drentsche Aa.

Botanische verkenning van een landschapsreservaat. Rapport Labora­

torium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, Haren.

Dijkema, K.S.,(1975). Vegetatie en beheer van de kwelders en landaanwin-

ningswerken aan de waddenzeekust van Noord-Groningen. Lab. v. Planten­

oecologie, Haren; Mededeling nr. 2 van de Werkgroep Waddengebied.

Fortuin, F. en H. Reiling, (1975). De Lettelberter Petten. Rapport Labo­

ratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, Harren.

Fresco, L.F.M. (1966). De slikken en kwelders van de Dollard. Rapport

Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen,

Haren.

Grootjans, A.,(1976). Inventarisatie van km hok 12.34.35 in de middenloop

van de Drentse Aa. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie,

Rijksuniversiteit Groningen, Haren.

Hillegers, H.P.M., (1969). De stinseflora van Nederland; het noordoosten

in het bijzonder. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijks­

universiteit Groningen, Haren.

Hoekstra, G., P. Swierstra en K. de Witt, (1976). Het 'Wilde Veen' en

omgeving. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniver­

siteit Groningen, Haren.

Janse, A. en E. van der Werf, (1973). De Harense Wildernis en omgeving.

Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Gro­

ningen, Haren

Page 134: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 5 - 2 -

Joenje, W., (1974). Production and structure in the early stages of

vegetation development in the Lauwerszee-polder.

Vegetatio 29 : 101-108.

Klooster, J., (1975). Bodem en vegetatie. Een studie van bodem en vegeta­

tie van een gebied aan de Drentse Aa tussen Schipborg en Zeegse.

Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit

Groningen, Haren.

Knaap, P.A. van .der, (1975). Vegetatiekartering van de ruilverkaveling

Onstwedde. Provinciale Waterstaat, Hoofdafdeling Milieuhygiëne,

Groningen.

Leemburg, J., (1974). Landschapselementen in het stroomgebied van de

Drentse Aa. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijks­

universiteit Groningen, Haren.

N.J.N. Afd. Groningen-Zuid en Werkgroep Haren voor Natuurbehoud en

Milieubeheer, (1972). Appelbergen; Inventarisatie en beheer. Rapport

Ploeg, D.T.E. van de, (1969). Vindplaatsen van stinseplanten in Fries­

land. Gorteria 4 (12) : 203-208.

Schotsman, N., (1973). Madelanden in het stroomdallandschap Drentse Aa.

Ontwikkeling en typologie van de vegetatie bij een natuurtechnisch

beheer. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniver­

siteit Groningen, Haren.

Smittenberg, J.C., (1972). De oeverlanden van het Zuidlaardermeer.

Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Gro­

ningen, Haren.

Vlas, J. de, (1971). Beheersplan voor het landgoed Vosbergen. Rapport

Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen,

Haren.

Page 135: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

AANHANGSEL 6

Samenvatting van de inventarisatie- en evaluatiegegevens per

milieugebied

Toelichting:

Voor elke landschapszone wordt per milieugebied een overzicht gegeven

van de voorkomende ecotoopgroepen, onderverdeeld in drie natuurlijk-

heidscategorieën. Een nadere verklaring van de ecotoopgroepen en de

natuurlijkheidscategorieën wordt gegeven in aanhangsel 3 resp. para­

graaf 3.4.2.1.

Het voorkomen van de ecotoopgroepen is weergegeven met behulp van opper­

vlakte- en dichtheidschattingen. Dichtheidschattingen hebben alleen be­

trekking op cijfers waar een P (puntvorm) of L (lijnvorm) achterstaat.

Alle overige cijfers zijn oppervlakteschattingen. Een uitroepteken (!)

achter een cijfer wil zeggen dat de betreffende schatting alleen lokaal

binnen een milieugebied voorkomt. Een nadere verklaring van de schat-

tingcijfers geeft aanhangsel 4.

De milieugebieden van een landschapszone zijn per landschapstype gerang­

schikt naar de natuurlijkheidscategorie. De landschapstypen zijn nader

toegelicht in hoofdstuk 4 en in bijlage 2; paragraaf 3.4.2.2 geeft een

overzicht van de natuurlijkheidscategorieën.

RONDBLADIG WINTERGROEN

Page 136: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 6 - 2 -

Het Waddengebied

M i l i e u g e b i e d v o o r k o m e n d e e c o t o o p g r o e p e n , o n d e r v e r d e e l d t n n a t u u r l i j k h e i d s c a t e g o r i e ë n

*-> CD

3 C

CD a

co o . ca

s: o 10 •v c co

i CO O

CD B

>-iCD

-« M

u o 3 OO 3 CD co co C u

a b c

*-> CD

3 C

CD a

co o . ca

s: o 10 •v c co

i CO O

CD B

>-iCD

-« M

u o 3 OO 3 CD co co C u

co o XI

.. « •V 3

OO 3 O U O *J

JZ tn

00

> c

- - ~ CD i *o tn -^ co 3 u u 0 0 Jf!

CD 1 - ~ l ^ J-i CD CO

B <D O oo

•H CU D . >

B O U CO

CD

co en co CD

CD

B

X CD

a. e o o

CO O

XI

CD

s 0 0 3 O ^ O *J

X T CO

oó CD > B

"-- CD 1 "O

CO .-H co 3 U U 0 0 Jrf

•O c-i B CD CO ±J CO CO

CO

•t-i co •" E CO CO

CO o

xt

CU CD

3 00 3 O U O *-•

x : co

0

> B

- * CD I» X) CO -w CO 3 M VJ 00 X

CD 1 *H

CD CO

B CD O Ofi

•H CD

•o u C CD CO 4-> CO CO

" 3 CO

• ^ co " E CO CO

CO CO

a.

35

36

33

I

I

A

A

A

5

5

4 2 1 1

1

2

3

4

9

10

16

23

2 4

28

I I

I I

I I

I I

I I

I I

I I

I I

I I

I I

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A

+

1

1

2

2

2

2

3

+

+

1

1

1

5

5

5

3

5

4

5

5

5

4

+

5

11

17

l i l a

l i l a

l i l a

A

A

A

4

5

5

1

1

1

1

+

+

1

+

29

31

34

32

I l l b

I l l b

I l l b

I l l b *

A

A

A

B

5

5

3

2

+

2 2L 4

4

7

25

IV

IV

A

A

3

3

4

3

6

12

18

19

26

V

V

V

V

V

A

A

A .

A

A

1

+

+

1

1

1

3

+

1

1

2

1

2

1

+

1

+

+

5

5

3

5

5

1

1

1

2 L , +

1L

2L

1L

2L

1

+

+

+

+

+

20

27

VI

VI

B

B

+

1

+ +

1

1 5

5.

2 L , +

+

+

1

+

14

21

V i l a

V i l a

B

B 1 1

• +

+

2

1 4L

1L

4L

1!

IL

1

1L

5

5

+ '•

1

8

13

15

22

V l l b

V l l b

V l l b

V l l b

C

C

C

C

+

1 +

+

1

+

+

1

1L

2 L , +

2L

4L

3

1 !

2

3 1L

fL

1 !

5

4

5

5 + 1

Page 137: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 6 - 3

Het IJsselmeergebied

milieugebied voorkomende ecotopen,onderverdeeld in natuurll jkheidscategorieën

L4

o

C 1, I! ii Si

a b c

L4

o

C 1, I! ii Si

o u 3 CO 3 O U O •"

£ 0) i I .2 5 1 ll 11

.2 -

si

a

O 1-O *J i! €0

a a. 1

6 I c 5

5 I I A 5

2 l i l a A 1 2 3 IL 3 +L 3 1

3

U

I i l b

I l l b

A

A

5

5

1 IV C 3

<n &--, ***.

MOERASKABTELBLAD

Page 138: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

r-

Jv

D~

JO

'r

s>

^-

li

ji

t,

l-

jf

Of

^J

*>

U)

§5

5 s

s

££

So

,5

S^

SS

^ o>

ê

SS

So

KS

SS

SS

num

mer

\ S.

a s s

lan

ds

ch

ap

s-

. ty

pe

\ S.

? ?

r

SP

? f

?

::

:;

;;

;;

:;

;;

B

&t

oQ

>f

eB

>D

)C

)&

>C

l1

Pf

i)

Q}

[b

la

nd

sc

ha

ps

-

. ty

pe

\ S.

nn

Do

oo

nn

nn

nn

n

on

n

on

o

rt

nn

on

on

nn

no

no

O

o

no

on

nn

on

nn

nn

co

n

atu

urli

jk-

he

ids

ca

teg

orie

\ S.

+

+ +

+ +

.

+ +

+

•O

bo

s

B>

. I P ! f 1

+

+

+

+

+

+ +

K-

+ .-

+

g

ra

s-/

kru

ide

nv

eg

.

B>

. I P ! f 1

+

+

+

+

+

pla

s

B>

. I P ! f 1

~ m

eer

B>

. I P ! f 1

+ +

+

+ +

+

--

+ +

+

+ -

+

+ +

+ +

+

+

+

bo

s

'

. I P ! f 1

rr

rr

r-

c-

r-

r-

r-

p ?

?

p P

?

P

it

??

?+

+ ?

~

- +

+

ï

ït

tt

ïï

- p

h

oo

g

5 t

ruw

ee

l

'

. I P ! f 1

rr

-r

-c

-r

-t

-r

e-

rr

-r

r'

*-;-ï

{

??

>

P

? r

r ?

? ^ ?

? r

r

? ?

r-

? ?

r

? ?

?

?

.J ?

P

? ?

?

.J

gra

s-/

kru

ide

nv

eg

. '

. I P ! f 1

-~

~ *-

stil

sta

an

d

sm

al

wa

ter

'

. I P ! f 1

+ ,-

^

-^

+ ,

- +

~

~ _

-

- +

+

+

+

+

~ +

-

^

pla

s

'

. I P ! f 1

"+

+ +

"+ +

+

+ 'n

n

^

n

r *

*-

: -^

C +

+

* -+

?

•+ f=

-+

P

? ?

P

|

+

r P

r

+ ?

?

|

P p

?

+

?

bo

s

rt

. I P ! f 1

+

+ r

r*

+

+ r

r-

r -

- •

r-+

+

+

- * +

r ?

it

+

P p

?

r

r ?

r

+

+ +

+

+

+

?

P +

+

?

r ?

r

ho

og

str

uw

ee

l

rt

. I P ! f 1 f

Of

-K

JM

K

>l

«0

^-

1—

(

or

"

+

£-

U)

*>

gra

s-/

kru

ide

nv

eg

.

rt

. I P ! f 1 t

""

-n

C-

£»

tj

>U

"^

'U

to

tw

>f

cj

iw

i U

»

I>

1>

-

r-

, +

+K

, +

r

-_

+

„ p

ion

ier­

ve

ge

tati

e

rt

. I P ! f 1

*J

r-j

ui

u>

l*>

u

i f-

U

) u

>

u>

ro

i_

J

- -

-o

. u

i-~

-.

-~

~~

~~

~~

~~

~-

~ s

tils

taa

nd

sm

al

wa

ter

rt

. I P ! f 1

+ +

+

+

+

+ +

' +

+ +

+

+

+

+

+

+

pla

s

rt

. I P ! f 1

ze

ro

tSJ

ro

ro

?r

i—1

ro

F-

ro

er

F-

ro

a

B>

3

3"

03

3 OP

W

ro

i i

Page 139: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

t>

fsl

UI

t~"

W

C1

ÊS

SS

ssês

ssss

ssss

csss

ëSa,

;*::

;::

c&>^

'>^

ui

N

^N

m

p »(

ff

io

w

O

"*

nu

mm

er

5 F f

t-<

hH h

-l t-

l M

M

55

5E

5?5

55

55

5??

5??

s=as

sssB

s °

n jc

r 0"

o*

o'C

7'a

'o'c

ro'"

OJ

Lo

nd

sc

ha

ps

-ty

pe

5 F f

r> n

o

n n

nn

jcn

m

D

D> V

O

) V

>

!

>>

>>

>

ito

tuu

r 1

Ijk

ho

l d

s*

ca

teg

or

ie

5 F f

•f

+

^ +

+ +

+ +

+ +

+ ~

+ +

+ i

•*

- +

! +

bo

a

0

a. •s

g l F I r f

+ +

+ ~

+ h

oo

g S

tru

we

el

0

a. •s

g l F I r f

-la

ag

str

uw

ee

l

0

a. •s

g l F I r f

+ ~

gr

as

-/

kru

lde

nv

cg

. 0

a. •s

g l F I r f

-»>

s

tro

me

nd

wa

ter

0

a. •s

g l F I r f

+ +

+ s

tlI

stn

on

d sm

al

wa

ter

0

a. •s

g l F I r f

i-

• +

+

+

p

las

0

a. •s

g l F I r f

• l

u l>

t

in

ui

me

er

0

a. •s

g l F I r f

+ .-

~

+ +

~*-~

i-

i c

om

ple

x

0

a. •s

g l F I r f

? *

*+

+ b

os

O"

a. •s

g l F I r f

+ +

~ r

r r

+ ;

+p

p|t

|t?

p~

p p

+ p

+ p

+ p

pp

it +

it

ho

og

O"

a. •s

g l F I r f

Ui

f"

Ui

•—

t> N

J

r r

r i"

F

£ £

r its

F £

r P

F ?r

r ?

ss p

£ js

? p

rr p

rr r

+

U

.«NJ

+

+

£ +

W

£

£ 1

gr

as

-/

kru

lde

nv

cg

.

O"

a. •s

g l F I r f

C-

**

»-

t-

1 U

I 1

str

om

en

d w

ate

r O

"

a. •s

g l F I r f

•— f

tO

•—

ts

l f\

) +

<

++

j +

f

-+

(s

j+

iu

»M

tlls

toa

nd

sma

l w

ate

r

O"

a. •s

g l F I r f

--

+ -

+ +

+ +

+ +

- +

+,-

+ _

i

- i

pla

s

O"

a. •s

g l F I r f

- +

-lt>

t>

V*

U>

U<

UI

C-

U>

U>

• m

eo

r

O"

a. •s

g l F I r f

t--

r- t

- r

r F

FF

FF

FF

F P

FF

FF

FF

F -F

F F.r

+

+ b

oa

o

a. •s

g l F I r f

1*

+ +

+ +

+ +

- +

! +

! h

oo

g s

tru

we

el

o

a. •s

g l F I r f

4-»"

|m

> +

"-*

1 +

r

WN

i

u>

gr

os

-/

kru

lde

nv

oR

,

o

a. •s

g l F I r f

o» e

* t>

c>

c-

f +

~ +

+ -

- +

_+

.,

.„

j ro

+

! p

ion

ier

-v

ee

etn

tie

o

a. •s

g l F I r f

t>)U

N

M

W

W

W

J

MH

*-

^*

•"

* *•

> <U

I s

tils

taa

nd

smn

l w

ate

r

o

a. •s

g l F I r f

Ui

u,!

1

me

er

o

a. •s

g l F I r f

- +

+ -

+ -

+ +

- ~

pla

s

o

a. •s

g l F I r f

3C

rt- O

< fl> H

(TO

0)

3 cro

(n

(W a>

er

H'

fD

CL

3 ET*

Q] 0 00

c/>

m i

Page 140: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

<_

nO

JO

o^

>^

<T

.O

^O

t-

*"

^r

o^

-f

>O

o

oo

no

on

on

to

cD

CD

CD

CD

CD

>

+ +

+ +

+ •-

+

+ +

+ +

p_

. +

+ »

_•

f c

r*

r f

ro

r-o

t-r"

r

+ r

r*

t-

LJ

WW

fr

op

'i

o

t-

J>

J>

J>

-J

>*

-W

£*

r-

f4

>t

-f

>

r r

r r-

r

r r

C-

m

Ln

m

\j>

ui

Ui

U>

U

>

f ui

J>

to

to

to .

+ +

+ +

+

é-

>>

>>

>>

>

f **

w

u

t *-

**

*>

to

IO

ro

to

LJ

Ni

r r

-p

t*

r r*

r

i>

*-

c-

*>

lands chaps type

natuurlljkneids-

categorie

bos

gras-/

kruidenveg.

stilstaand

smal water

complex

bos

hoog

struweel

gras-/

kruidenveg.

s tromend

water

stilstaand

smal water

plas

bos

U* +

U» f*

noog

struweel

gras-/

kruidenveg.

pionier­

vegetatie

stilstaand

smal water

plas

ZE

r1 co

< n n>

3 OP (B

ü

" F

' ft)

Co

Co 3 3"

&> 3 00

w

o i i

Page 141: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

> y»

*0

C

*••

•—

*JÏ

*. -1

*L

I Q

>O

f>

f-

^I

QQ

^^

ÖJ

^N

»Q

QO

)O

g>

g.

a i

' [t

u ft

>

I n

N

P

n j

ff

ff

ff

tf

fg

gg

-y

g-

jP

i

no

nr

iric

PC

DtD

cn

atc

sc

nn

ri

nn

nn

on

ri

c )

Of D

) CD

1P

tP ]

> 'CD

Dl

CO t

O t

-+ +

+ +

;

. +

+ _

+;&

,*

r f,

r

r r

r r

. f

w

w

y u

- •

>

KJ

«•

O

«•

t.

jtv

tsjt

ro

oJ

U)

t>

c

C-

i>

(. J

SJ

4>

i

w

+

r-

u>

>—

••

• +

-

~

+

• r*

»

r +

r*

t r*

r-

r

* \J

>

*S

*

\J>

C

C

C

I.

"w

^e

-c

-w

r-

ei.

+ +

+ +

+ -

+ •

>

CP

co

>

ia»

co

co

ca

co

>

: •

>>

>>

>>

i

>>

>

~h=-

:cr

y g-

er

g- e

r er

>>

>>

>>

>

••?

;t

na

tuu

rlij

kh

eid

c

ate

go

rie

lan

da

ch

ap

s-

ho

og

str

uw

ee

l

lon

g s

tru

we

el

gro

s-/

k

ruld

en

ve

K.

ka

le

gro

nd

s tr

om

end

wn

tcr

pla

s

co

mp

lex

ho

oR

s

tru

we

el

gro

s-/

k

ruld

cn

ve

g.

stro

me

nd

wn

tcr

att

lsta

an

d g

mn

l w

ntc

r

pln

s

ho

og

stru

we

el

gra

s-/

'.

tru

lde

nv

cg

.

plonler-

vcgctatlc

sti L

staand

smal wntcr

SC

tsi

o> 3 o.

oo

n>

o*

H'

(B

CL

•tl

I—*

0>

rr

(B

0>

C

0>

0 O1

0> o m

&

i i

Page 142: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

ss

ss

ss

ss

ss

rlis

lss

ijs

num

mer

2.

f <

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

< la

nd

sc

ha

ps

­ty

pe

2. f

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

<<

sssssfissfiffsssssfs

la

nd

sc

ha

ps

­ty

pe

2. f

nn

no

on

nn

oo

oo

nw

a)

CD

a>

n

(i

nt

in

nt

i(

io

oo

BW

op

oo

oo

>

Dr

jn

oo

oD

on

on

oD

oo

or

jn

na

tuu

rlij

kh

eid

s-

ca

tee

ori

e

2. f

+ +

+ ,-

+ ,

--r J

.- +

,- +

.--

+.-

»-.

~ bo

s

fl>

3 S ! I f

+ +

+

+

++

+

+ +

+ +

--

ho

og

str

uw

ee

l

fl>

3 S ! I f

++

++

++

+-

++

++

+ -

+ •

- + +

+ »

- ,-

+ ,

-++

—-,

-,0

++

-

++

++

+

laa

g s

tru

we

el

fl>

3 S ! I f

+

+ +

+ +

+

+

+

gra

s-/

k

ruid

en

ve

fc.

fl>

3 S ! I f

ka

le

gro

nd

fl>

3 S ! I f

stro

me

nd

wa

ter

fl>

3 S ! I f

+

+ ,-

_

_ +

+

ven

fl>

3 S ! I f

pla

s

fl>

3 S ! I f

mee

r

fl>

3 S ! I f

com

ple

x

fl>

3 S ! I f

p r

+ +

-

+ ?

+ -

.*?

?+

P

>-

*-

+

*-

KI

1 IL, 1 IL, 1 IL, 1 IL, 1 1

I L , 2 IL, 1

IL 1L,+ 2L, 1

2!L,+ 1L,2 1L,+

1!L, 1 2L,+ 1L,+ IL

+

++

~

+

~

+ +

b

os

-3 S

! I f

r ?

PP

ÊÉ

P;=

P

P

r*

. h

oo

g s

tru

we

el

-3 S

! I f

r ?

PP

ÊÉ

P;=

P

P

r

r ?

?r

? ?

??

??

? P

P

PP

PP

PP

P+

+

PP

PP

PP

h

oo

g s

tru

we

el

-3 S

! I f

P £

£.r

g ?

£ £

£ S

£ £

.r <

- f;

>S £

p is

£ £

? $

>s £

p £

;s

r p

is

jip

iiri

i PP

P^

^p

ww

ww

jj

jj

-w

ww

j-

wp

gra

s-/

k

ruid

en

ve

g.

-3 S

! I f

--

f-

H. +

-

str

om

en

wa

ter

-3 S

! I f

sti

lsta

an

d sm

al

wa

ter

-3 S

! I f +

-

--

>-

•-

-+

+

•- +

+

«--

1- +

+ -

+ ~

ve

n

-3 S

! I f ~

.- -

+ +

-

+

+

~

pla

s

-3 S

! I f P

P r

P P

P P

P P

P P

P P

P P

P P

PP

FP

P

p

pp

pp

pp

pp

FP

PF

p

~p

pp

£-

+p

pp

pp

p~

~p

bos

o

! P

P

P +

?f-

| +

PP

-j

> +

?

? ?

r

pp

pF

pp

p p

pp

pp

pr

p+

pp

p

ho

og

str

uw

ee

l

o

!

gra

s-/

k

rutd

en

ve

g.

o

!

pio

nie

r­v

eg

eta

tie

o

!

,-

^ +

^,

0,

-^

,-

K,

K.+

,-

+

s

taiI

sta

an

d sm

al

wa

ter

o

!

+

+

+ +

+

- +

+ +

*-

+ +

+

+

+

- +

+ +

p

las

o

!

re­

re

is

P

a ao

er

f- n>

O-

05

l-t

(O

a>

c

05

05 3 rr

05

O

<w

co

fl>

l 00

i

Page 143: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

S

K

„ 1 l

c*

1 C

D

Co

I 5

CD

O

s

O

CO

£

-w

N

I U

>

*D

CD

£

* U

I N

>

•«J

c-c

1 U

>

u>

u>

u

i •-

J O

N

I U

i i

o U

I u

>

o a>

U

I o o o

ui

Nu

mm

er

X

n>

c <N

(D

er

re

a.

M

M

M

cr

cr

o-

1 M

1 0)

U

03

tl

5 a

a.

a.

a

M

t-l

a o

. a

a.

a o

. a

. a

. a

. a

. a

. a

. Q

. 1

o M

n

t-i

o

t-4

t-l

o n

O

O

o i

cr

cr

Q>

-"

M

-L

on

ds

ch

ap

sty

pc

X

n>

c <N

(D

er

re

a.

o n

n 1 i

o

O

O

o o

n o

n o

n n

r>

C)

n r»

n

n CD

C

D

CD

co

CD

1

o n

O

O

CD

ca

CD

CD

C

D

1 C

D

CD

> >

> >

> n

atu

ur

ltjk

he

ids

-c

ate

go

rie

X

n>

c <N

(D

er

re

a.

+ 1

+

+

+ +

-+

+ +

+ +

+ +

+ +

- -

+

'i-

--

+ -

1 +

+ +

--

~ -

+ +

i *-

--

--

--

bo

s

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ +

+ +

+ +

+ +

+ +

+ +

+ +

ho

og

str

uw

ee

l

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ +

+ +

+

+ +

+ -

+ +

+ +

+ +

+ -

+ -

+ la

ag

str

uw

ee

l D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

! +

+ +

-+

+ +

+ -

+ +

+ +

+ +

+ +

-+

i +

-r>

^ -

K>

N

>

t>

gr

os

-/

kru

lde

nv

eg

.

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ -

C-

i>

t>

str

om

en

d w

ate

r

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ +

+ +

--

Nt

+ -

+ s

tlls

tao

nd

sm

ol

wa

ter

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ +

+ -

+ v

en

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

' +

i -

-+

co

mp

lex

D>

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

r É

r

* + r*

+

Ê

r

+

r + r

+ r * +

r +

r N

) J-

f r

i ro

r*

N

>

UI

UJ

r t-

N>

r U

J r U

I r i

r +

r*

"+

UI

r +

r + U

J r b

os

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

r r

P -f

r r

* r

u>

r N

>

r it

c-

r*

r*

r i

f r*

r

r r

r + r

i r-

Ü

r-+ r*

h

oo

g s

tru

we

el

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

N>

U

>

UI

c-

r-

r*

f +

r-

+ N

) r u

i r«

N

I

+ r

N>

r N

>

+ r

UI

UJ

r r

-+

UI r

p u

>

r "+

Ui

r +

N)

r +

u>

r-

+ r*

"+

u*

i r

U) r

UI r "+

N>

r"

UI

r +

N>

r U

I r N

) r*

1 N

>

i r-

r U

>

r "+

IM

t-r

Ui r

Nl

gro

s-/

kru

lde

nv

eg

.

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

NI

N>

-

NJ

-~

N,

Ui

x>

w

*>

c-

t>

*> U

i U

>

C"

N>

N

>

£»

e-u*

i

i>

j>

o I>

U

J £

• J>

U

I 1

o,

c*

-s

tro

me

nd

wa

ter

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

XN

-p

-U

J u>

U

I f—

•—

U

>

NJ

Ui

r~

NI

*"* •—

rs

) U

I f—

O

J U

J N

» !

*~ ts

>

«• •

-U

J U

I U

J U

I JN

1

UI

N)

*" "

* c

c s

tils

taa

nd

sm

al

wa

ter

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ -

+ +

+ +

+ +

+ +

-v

en

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

-+

-+

+ +

pla

s

cr

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+

u>

r*

r-t-

NI r

N>

£

+ r r

r N

I r +

1

-r-

r*

r

r*

ui r

N» r

NJ r

r + r "+

U

) r i

r U

>

r r

r r

r r

r i

r r +

jt +

f r +

NJ r

r b

os

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

- 4-

-

r r*

P

+ r "+

+ -

+ r "+

+ +'

+

r

r

+ +

r +

+ r

NJ r "+

-+

* !

+ +

r -

t-

ho

og

str

uw

ee

l

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

U*

o.

Ui

U>

V

W

e

* u

i U

t U

i U

i U

i u»

u

>

u>

U

i U

i U

) u

. V

Jl

i>

!w

Ui

Ui

u>

U

i u

>

Ui

Ut

' U

t t

Ui

Ui

x>

u> r

Ui

UI

gr

os

-/

kru

lde

nv

eg

.

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

i—

M

X>

+

~ -

u>

*-

--

~ -

-U

I -

-U

J -

ro

--

i -

--

+ p

ion

ier

­v

eg

eta

tie

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+

- +

-+

-+

--

i -

+ +

-+

sti

lsta

an

d s

ma

l w

ate

r

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

+ +

+ +

+ +

+ +

+ p

las

< o o M

O

D

re

3 ta­

re

re

o o n O

O

•o

I» 0 re

re

3 0 3 O.

re

1 < re

o.

re

re

a 3 3 O c c -1

TT

n- re

a o a>

re

tro

o i re

(TK

3

N

w 3 a (m

n>

o- H-

CL m

rt>

a o>

i—1

(6

3

0>

w

3 o cro

i vO

I

Page 144: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

aanhangsel 6 10

Het Hoogveengebied

milieuge bied voorkomende ecotoopgroepen, onderverdeeld In natuurli jkheidscategorle'ön

Oi

o.

•o

x;

a b c

Oi

o.

•o

x;

§ 3 C

a « X u

•a c m

•—i 01

—i u U O 3 00 3 V

a a C O

en O XI

o 3

00 3 O ^ O *J x «

<v 3

O0 3

—* to

Ol

> C

^ oi i -o

in ~i <0 3 U I. 00.*

h c

. >

X Oi

a. E o u

o xi

c 0 3

oo = o *• o *-

JZ v

00 V > c

— 0) 1 T3 V> -*•! tO 3 K U OO Jd

I! ii c

> 5 o.

C O u 00

01

m .2

O .O

01

3 OO 3 O U O ^ X U) g

ras-/

kruidenvea

pionier-

veaetatie

C 01 10 *J (3 (0 " 3 in — I ra

" E 10

o.

29 I A 2 1 1 +1 + 1 1 2

15 I A 1 1 '+L 3 2 , 2

36 I A 1 I 1L,1 +L 1 1L I 3 1 1

13 I A 1 +L 3 2 1 2 1

24 I B 1 + +L 1 2L 2 4 2

31 II B + + + 5 +L 4L + 2

28 II B + 4 +L,+ 1L 2 3

22 II B 1 + 3 IL 31,+ + 1L 3 3 2

16 lila B 1 1 + 2L 3! 1 4 2 2

23 lila C 1 + 1L 2L 2L 5 1 1

34 Illb C 1 + + 4L 2L' 5 1

37 Illb C 1 + 3L 2L 5 1 1

38 tllb C + + + + 1L 3L • 5 1 1

27 IVa B 1 1 1 3L 2! + 2L,1 3 3 1

26 IVa C 1 4- 1 +L 3L 3! + 1L IL 3 4 2 + 33 IVa C 1 + + + 1L 3L,+ 3! + 1L + 4 2 +

30 IVb C + 1 2L 3L + 2L + 3 3

1 Va C + . + + 1L 3L 2L,1 1L,1 4 4

5 Va C + +L 3L +L,+ 5 2 + 17 Va C 1L 3L 21,+ +L,+ 5 1

2 Va C + + 1L 2L 2L IL, 1 5 4

3 Va c •+L 2L 2L,+ 5 3

35 Vb c + + 1L 2L + 1L 5 3

32 Vb c + + + 1L 3L.+ + 2L 5 3

6 Vb c + + + + 3L,+ 1L 1L,+ 5 3 +

4 Vb c 2L 1L +L,+ 5 3 +

8 Vb c +L 3L 21 5 3 +

10 Vb c 2L 1L + 5 3 +

21 Vc c + + + . + +L 3L.+ 1L IL 5 2

20 Vc c + + + +L 2L 1L + 5 2

14 Vc c + + 2L 1 ' 1L +L 5 2

25 Vc c + + +L 3L IL,1 +L 5 2

12 Vc c + + +L 3L 1 1L + 5 3 +

11 Vc c. + + +L 3L 1 1L + 5 3

7 Vc c +L 3L + 2L +L 5 2

9 Vc c 1L 3L 21 IL 5 1

18 Vc c +L 2L IL 5 1

19 Vc c +L 3L 1 2L J IL 5

Page 145: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

Pag

16, 17

16, 17

57

15

14

25, 26

24

AANHANGSEL 7

Verwijzingsregister voor de verklaring van enkele begrippen

convergente grens

divergente grens

dobbe

dynamiek

ecosysteem

ecotoop

flora

gradiënt 16, 17

landschapstype 28

landschapszone 21, 23

levensvorm 25

milieugebied 23, 24

natuurbeheer natuurlijkheid

natuurlijkheidscategorie

periglaciaal

pingo

plantengemeenschap

potentieel natuurlijke vegetatie

stinseplant

structuur

veenvorming

vegetatie

17, 18, 89, 90

29, 30

30, 31, 33

36

36, 37

25

18

55

15

38

24

Page 146: O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12  · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het Overgangsgebied 58 4.7 Het Laagveengebied 61 4.8 Het Zandgebie• 6d 4 4.8.1 Het

COLOFON

Dit rapport is geoffset door de huisdrukkerij van het Staatsbosbeheer

te Utrecht. Het typewerk werd verzorgd door: raw. Y.C. Dammers-Griese,

raw. H. Geise-Verboon, mw. L.M.C. Reuser en mw. T. Vreeburg-Blankestijn.

Redactionele verbeteringen zijn aangebracht door T.A.W. van Rossum.

De illustraties zijn afkomstig van R. van Beek (p. 40,79), J.A. de Boer

(p. 74), mw. M.E.A. van Gijsen (p. 107), E. Hazebroek (p. 19, 35, 44, 63,

69, 76, 93, 108, 117 en aanhangsel 3.1, 3.10, 6.1, 6.3), H.N. Leys (p.54)

en het bureau voor tuin- en landschapsarchitectuur mw. ir. E.P.J. Wijn-

hoven-Fleuren. De foto op p. 101 werd welwillend afgestaan door de af­

deling Recreatie-onderzoek van het Staatsbosbeheer te Utrecht (foto

Dorschkamp). De overige foto's zijn afkomstig van het fotoarchief van

het RIN. De kaartbijlagen zijn vervaardigd door het bureau voor tuin- en

landschapsarchitectuur mw. ir. E.P.J. Wijnhoven-Fleuren (bijlage 1 en

bijlage 2 zwart/wit) en drukkerij Modern B.V. te Bennekom (bijlage 2

kleur). Het overige tekenwerk is verzorgd door A.J. Griffioen en

D. Verwoert.