O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12 · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het...
Transcript of O // Cf INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES ......2015/12/12 · 4.5 Het Zeekleigebied 54 4.6 Het...
O // Cf r
INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES LANDS LANDSDELIG MILIEU-ONDERZOEK
DEELRAPPORT 4 VEGETATIEKUNDIGE ASPECTEN VAN HET LANDSCHAP
TEKST
& & )
M.J.S.M. RENNEN EN J.A.DE BOER
RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER LEERSUM 1978
1 ^A
VEGETATIEKUNDIGE ASPECTEN VAN HET LANDSCHAP
Een onderzoek in het kader van het milieuonderzoek ten behoeve van
het Integraal Structuurplan voor het Noorden des Lands
deelrapport 4
M.J.S.M. Reijnen en J.A. de Boer
RIN-rapport
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
Leersum
1978
HET ZEEKLEIGEBIED ROND ANJUM (FRIESLAND) MET OP DE ACHTERGROND DE
WADDENZEE EN HET EILAND AMELAND
TEN GELEIDE
In het kader van de voorbereidingen van het Integraal Structuurplan
Noorden des Lands heeft de Stuurgroep, door de Minister van Economische
Zaken belast met de opstelling van dit plan, opdracht gegeven tot een
breed samengesteld milieuonderzoekproject. In zijn opzet sluit dit project
zoveel mogelijk aan bij nationale en regionale studies, die destijds voor
handen of in ontwikkeling waren. Daarmee werd beoogd een brug te slaan
tussen deze studies, zo verschillend van optiek en schaal, als ook de samen
werking tussen milieu- onderzoekinstituten daadwerkelijk te bevorderen.
Het onderhavige rapport vormt een onderdeel van dit project.
Een woord van dank is hier op zijn plaats aan de begelei-dings-commissie,
de uitvoerende instituten, provinciale diensten en niet in de laatste-
plaats aan de veldonderzoekers en alle instellingda cii particulieren, die
hun medewerking hebben verleend.
Het wetenschappelijk gehalte van elk der milieustudies afzonderlijk is voor
rekening van het verantwoordelijke onderzoekinstituut c.q. de onderzoekdienst.
De begeleidingscommissie heeft o.m. de functie van intermediair en platform
voor de uitwisseling van wetenschappelijke kritiek vervuld.
Ik hoop dat deze milieustudies kunnen bijdragen tot meer diepgaand voor
bereide beleidsbeslissingen in het kader van de verdere ontwikkeling van het
Noorden. Het is van belang dat het gebruik van de uitkomsten van deze stu
dies met de vereiste zorgvuldigheid geschiedt. Het verdient daarom aanbeveling
om waar nodig deskundigen te betrekken bij de interpretatie van het beschik
bare studiemateriaal, zeker waar het gaat om basisgegevens die niet in de
publicaties zijn opgenomen, maar beschikbaar zijn bij de onderzoekinstellingen
en provinciale diensten.
DE VOORZITTER VAN DE STUURGROEP
INTEGRAAL STRUCTUURPLAN NOORDEN DES LANDS
t
(Drs. S. Miedema)
VOORWOORD
Dit rapport vormt een onderdeel van een reeks rapporten, waarin de resul
taten zijn weergegeven van het milieuonderzoek ten behoeve van het In
tegraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP). Het ISP-milieuonderzoek
bestaat uit een landsdelig onderzoek, dat het hele ISP-gebied omvat en
een regionaal onderzoek, dat zich beperkt tot enkele deelgebieden.
Voor het bestuderen van dit deelrapport is het in ieder geval noodzakelijk
kennis te nemen van de overige deelrapporten die tot het landsdelig onder
zoek behoren.
Beide auteurs hebben hun werkzaamheden verricht als tijdelijk medewerker
bij het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN), dat zorg droeg voor de
wetenschappelijke begeleiding en verantwoording. Het onderzoek werd van
augustus 1975 tot januari 1978 uitgevoerd. Het uitgebrachte rapport heeft
de status van RIN-rapport, d.w.z. een officiële publikatie van het Rijks
instituut voor Natuurbeheer.
De globale opzet van de onderhavige studie en de gebruikte methoden zijn
mede tot stand gekomen tijdens besprekingen van de 'landsdelige' onder
zoekers onder leiding van de project-coördinator. Het verzamelen en inter
preteren van bestaande gegevens was voor een belangrijk deel mogelijk
dankzij de medewerking van de ecologen van de Provinciale Planologische
Diensten (PPD) in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel.
Aanvullend veldwerk is hoofdzakelijk door De Boer verricht terwijl Reijnen
de rapportering verzorgde. Bij het tot stand brengen van de definitieve
tekst is veel steun ondervonden van onder meer G.J. Baaijens (RIN, Leersum),
J. Kalkhoven (RIN, Leersum), J.C. Smittenberg.(PPD, Drenthe), J.H. Smit-
tenberg (PPD, Friesland) en A.L.J. Wijnhoven (RIN, Leersum), die commen
taar hebben geleverd op het concept.
M.J.S.M. Reijnen
J.A. de Boer
INHOUD:
biz
TEN GELEIDE
VOORWOORD
1 INLEIDING 9
1.1 Algemeen 9
1.2 Argumenten voor natuurbehoud 12
1.3 Onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het
landschap; doelstellingen en voorwaarden 13
2 ENIGE BEGRIPPEN EN THEORETISCHE ACHTERGROND 14
2.1 Inleiding 14
2.2 Ecosystemen 14
2.3 Ecologische relaties 15
2.3.1 Structuur en dynamiek 15
2.3.2 Rangorde en rangordebeïnvloeding 16
2.3.3 Grenzen en gradiënten 16
2.4 Natuurwaarden en natuurbeheer 17
2.5 Potentieel-natuurlijke vegetaties 18
3 WERKWIJZE 20
3.1 Algemeen 20
3.2 Gebiedsindeling 20
3.2.1 Algemeen 20
3.2.2 Werkwijze 21
3.2.2.1 Landschapszones 21
3.2.2.2 Milieugebieden 23
3.3 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiekundig
aspect van het landschap 24
3.3.1 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiepatroon 25
3.3.1.1 Het onderscheiden van ecotopen 25
3.3.1.2 Inventarisatie van ecotopen 26
3.3.1.3 Landschapstypering op vegetatiekundige grondslag 28
3.3.2 Vegetatie-ontwikkeling 28
3.4 Het aangeven van de betekenis voor natuurbehoud 29
3.4.1 Algemeen 29
3.4.2 Natuurlijkheid 29
3.4.2.1 Ecotopen 29
biz
3.4.2.2 Milieugebieden 31
3.4.3 Zeldzaamheid 33
3.5 Beheer 33
4 BESCHRIJVING VAN HET VEGETATIEKUNDIG ASPECT
VAN HET LANDSCHAP 35
4.1 Inleiding 35
4.2 Globale karakteristiek van het ISP-gebied 36
4.2.1 Ontstaan van het landschap - 36
4.2.1.1 Geologie, fysische geografie 36
4.2.1.2 Invloed van de mens 39
4.2.2 De huidige situatie 43
4.3 Het Waddengebied 45
4.4 Het IJsselmeergebied 51
4.5 Het Zeekleigebied 54
4.6 Het Overgangsgebied 58
4.7 Het Laagveengebied 61
4.8 Het Zandgebied • 64
4.8.1 Het Plateau 64
4.8.2 De Beekdalen 70
4.9 Het Hoogveengebied 78
5 DE BETEKENIS VOOR HET NATUURBEHOUD EN AANBEVELINGEN
VOOR BEHEER 84
5.1 Inleiding 84
5.2 Globaal overzicht van de negatieve effecten van een aan
tal menselijke activiteiten en algemene aanbevelingen
voor beheer 85
5.2.1 Algemeen 85
5.2.2 Landbouw 85
5.2.3 Waterbeheer 87
5.2.4 Bewoning, industrie en infrastructuur 88
5.2.5 Recreatie en militaire activiteiten 89
5.2.6 Natuurbeheer 89
5.3 ' Het Waddengebied 91
5.3.1 Betekenis 91
5.3.2 Beheer 92
5.4 Het I J s se lmeergeb ied 93
5 . 4 . 1 Be teken i s 93
blz.
5.4.2 Beheer 93
5.5 Het Zeekleigebied 94
5.5.1 Betekenis 94
5.5.2 Beheer 94
5.6 Het Overgangsgebied 95
5.6.1 Betekenis 95
5.6.2 Beheer 95
5.7 Het Laagveengebied 96
5.7.1 Betekenis 96
5.7.2 Beheer 97
5.8 Het Zandgebied 98
5.8.1 Algemeen 93
5.8.2 Het Plateau 98
5.8.2.1 Betekenis 98
5.8.2.2 Beheer 100
5.8.3 De Beekdalen 103
5.8.3.1 Betekenis 103
5.8.3.2 Beheer 104
5.9 Het Hoogveengebied 105
5.9.1 Betekenis 105
5.9.2 Beheer 106
6. SAMENVATTING 109
7.. LITERATUUR 113
AANHANGSELS:
1 Overzicht van alle rapporten van het ISP-milieuonderzoek
2 Samenstelling van de begeleidingscommissie milieuonderzoek ISP
3 Ecotopenlijst
4 Oppervlakte- en dichtheidschatting van ecotopen
5 Gebruikte literatuur ten behoeve van het inventarisatie-
onderzoek
6 Samenvatting van de inventarisatie- en evaluatiegegevens
per milieugebied
7 Verwijzingsregister voor de verklaring van enkele begrippen
BIJLAGEN:
1 Bronnenkaart 1 : 200.000
2 Landschapstypenkaart; een globale indeling van het landschap op
vegetatiekundige grondslag met vermelding van de natuurlijkheids-
graad
- 1 : 200.000 zwart/wit
- 1 : 400.000 kleur .
- 9 -
1 INLEIDING
1.1 Algemeen
Het milieuonderzoek, dat in het kader van de voorbereidingen van het
integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP) is verricht, bestaat
uit twee samenhangende delen:
- Het landsdelig onderzoek, een overzichtskartering op schaal
1:200000 van het hele ISP-gebied, en
- Het regionaal onderzoek, een meer gedetailleerde kartering van vijf
tien deelgebieden op schaal 1: 25000.
Het ISP-gebied omvat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en
het noordwestelijke en noordoostelijke deel van Overijssel.
Het landsdelig onderzoek is opgezet als een aanvulling op de werkzaam
heden die ten behoeve van de Landelijke Milieukartering werden uitge
voerd. Het bestaat uit de volgende onderdelen;
1. Een door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) verricht onder
zoek naar de vegetatiekundige aspecten van het landschap (dit rap
port) .
2. Een eveneens door het RIN verricht ornithologisch onderzoek.
3. Een studie naar de betekenis van de bossen in het noorden van het
land voor het natuurbehoud, uitgevoerd door het Rijksinstituut
voor onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw "De Dorschkamp" in sa
menwerking met de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen.
4. Een hydrobiologisch onderzoek door het RIN naar de kwaliteit van
het oppervlaktewater aan de hand van hogere planten (macrofyten)
en dierlijke organismen (macrofauna).
5. Een door het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding
(ICW) verricht onderzoek naar de fysisch-chemische" samenstelling
van oppervlakte- en grondwater in het noorden des lands.
6. Een door RIN en ICW gezamenlijk verrichte deelstudie waarin werd na
gegaan welke overeenkomsten en verschillen het biologisch wateron-
derzoek en het fysisch-chemische wateronderzoek vertonen.
De uitvoering van het regionaal onderzoek is opgedragen aan de Plano
logische Diensten van de bovengenoemde provincies. Voor de opzet en
de resultaten hiervan kan verwezen worden naar de algemene inleiding
tot de deelrapporten (Smittenberg.e.a. 1978) en naar de rapporten van
- 10 -
de deelgebieden. De gekarteerde gebieden voor het regionaal onderzoek
zijn weergegeven in figuur 1.1.
Aanhangsel 1 geeft een overzicht van alle deelrapporten van het ISP-
milieuonderzoek. De onderlinge samenhang tussen de onderzochte facet
ten komt aan de orde in een samenvattend rapport van het landsdelig
en regionaal onderzoek (Wijnhoven, Reijnen en Smittenberg 1978).
Met de uitvoering van dit milieuonderzoek werd beoogd gegevens te le
veren om de kwaliteiten van natuur en landschap in voldoende mate te
betrekken in de totstandkoming van het Integraal Structuurplan. Dit
houdt in het concretiseren van een beleid dat mede gericht is op de
instandhouding van de actuele betekenis van het natuurlijk milieu,
het voorkómen van verdere aantasting en het creëren en benutten van
mogelijkheden tot rehabilitatie en verdere ontwikkeling. Daarbij kon
worden uitgegaan van één van de in het rapport van de Werkgroep Ruim
telijke Ontwikkeling van het I.S.P, geformuleerde hoofddoelstellingen
van het ruimtelijk beleid: "De mogelijkheden en beperkingen, voort
vloeiend uit een streven naar behoud van en waar mogelijk verbetering
en differentiëring van natuurlijk milieu en landschap, dienen richting
gevend te zijn voor de mate van groei en de wijze van spreiding van de
bevolking, de economische activiteit (inclusief de landbouw), het wo
nen, de recreatie en de mobiliteit" (Anonymus 1975).
In de Structuurvisie Natuur- en Landschapsbehoud(Ministerie van Cul
tuur,Recreatie en Maatschappelijk Werk 1977)werd ten aanzien van natuur
en landschap de volgende hoofddoelstelling geformuleerd: "Het bevorde
ren van zodanige voorwaarden en omstandigheden dat verscheidenheid en
samenhang in natuur- en landschap worden gewaarborgd en natuurwaarden,
cultuurwaarden en waarden in de sfeer van de menseKjke beleving op een
kwalitatief optimaal peil worden gehandhaafd,dan wel worden ontwikkeld"
Voor het natuurbehoud en -beheer zou hieruit de volgende algemene doel
stelling worden afgeleid: het instandhouden van de verscheidenheid aan
ecocystemen en de daarbij behorende levensgemeenschappen(met hun orga
nismen) ,waarin flora en fauna spontaan tot ontwikkeling zijn gekomen,
in een rangschikking die niet of weinig door de mens is. beïnvloed.
Op grond hiervan werden de doelstellingen voor het milieuonderzoek
als volgt nader uitgewerkt:
1. Het inventariseren van de voorkomende milieutypen (ecosystemen) en
het beschrijven daarvan voor wat betreft de belangrijkste componen-
11 -
FIGUUR 1.1. OVERZICHT VAN DE GEKARTEERDE GEBIEDEN
VAN HET REGIONAAL ONDERZOEK
waddenzee
KUSTGEBIED
NOORD-GRONINGEN
EN
BUITENDIJKSE
GRONDEN
MARNE EN REITOIEPDAL
\
r\ ironingen " DUURSWOLD
KLEI-OLDAMBT. i
-GORECHT.
DE VEENHOOP
LIPPENHUIZEN -— V ^ \
VRIESCHELOck
( -4 A
'MAKKUM-GAASTMEER
f^a
:ss9imeer
) /OOST- E\-
sséti
•' \ - ' Z'JD 30ST-DREN'^IE
s*' Ü i-ZUlDWEST- ƒ
\ r*\.-J~ \ " / DRENTHE ;
S REESTDAL' I
\ ,. DEDEMS'A>,RT-•iVECHTDAL-^5,, ;
V DEN HA. ' . . - !^r . JA. ,S
ri jksgrens
provinciegrens
grens isp gebied
grens regionaa*. onderzoeksgebied
(\
RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER 1979
- .12 -
ten.
2. Het aangeven van de betekenis van deze milieutypen dan wel de com
ponenten daarvan uit een oogpunt van natuurbehoud (waardering na
tuurlijk milieu).
3.,Het aangeven van de mogelijkheden en voorwaarden voor een beheer,
gericht op instandhouding of vergroten van deze betekenis.
Deze doelstellingen golden zowel voor het landsdelig als voor het re
gionaal onderzoek. Zij hebben de basis gevormd voor de algemene aan
pak van het hele onderzoek. De uitwerking heeft per deelonderzoek en
per onderzochte regio op verschillende wijze plaatsgevonden.
Om een zo goed mogelijke uitvoering van het project te bevorderen
werd in mei 1975 de Begeleidingscommissie voor het Milieuonderzoek ISP .
in het leven geroepen. Deze was samengesteld uit vertegenwoordigers
van de betrokken Provinciale Planologische Diensten, de i,an het inder-
zoek deelnemende onderzoekinstituten, de Rijksuniversiteit Groni ïgen,
de Rijksplanologische Dienst en de ministeries van Cultuur, Recrr-atie
en Maatschappelijk Werk, Economische Zaken, Landbouw en Visserij tn
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Voor de samenstelling van de Be
geleidingscommissie kan worden verwezen naar aanhangsel 2. Met het oog
op de uitvoering van de besluiten van de Begeleidingscommissie en voor
de algehele leiding van het onderzoek werd het RIN verzocht een pro
jectcoördinator aan te wijzen. Deze werd ten aanzien van het regio
nale onderzoek in zijn taak bijgestaan door de ecologen van de betrok
ken Provinciale Planologische Diensten.
1.2 Argumenten voor natuurbehoud
Inzicht in de mogelijkheden en wenselijkheden ten aanzien van het na
tuurlijk milieu is op zichzelf niet bepalend voor het beleid. Daartoe
is tevens een afweging nodig ten opzichte van andere doelstellingen
in onze samenleving. Om deze afweging mogelijk te maken moeten de re
sultaten van dit onderzoek bij de interpretatie bezien worden in het
licht van de argumenten die voor het natuurbehoud als maatschappelijke
doelstelling worden aangevoerd. Deze argumenten zijn van de volgende
aard: ethisch, esthetisch, gezondheidstechnisch, ecologisch, economisch,
wetenschappelijk en educatief. Voor een nadere uitwerking wordt ver
wezen naar deelrapport 8 en het tweede hoofdstuk van de Structuurvi
sie Natuur- en Landschapsbehoud (Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk 1977).
- 13 -
1.3 Onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het landschap;
doelstellingen en voorwaarden
Het onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het landschap zou,
uitgaande van de in paragraaf 1.1 geformuleerde doelstellingen, de
volgende onderdelen moeten omvatten:
- het inventariseren en beschrijven van het vegetatiekundig aspect
van het landschap;
- het aangeven van de betekenis uit een oogpunt van natuurbehoud
van de onderscheiden landschapseenheden;
- het aangeven van voorwaarden tot instandhouding en/of vergroting
van deze betekenis, met de daaruit voortvloeiende beperkingen ten
aanzien van menselijke activiteiten. •.
Vanwege de beschikbare tijd moest tot een globale aanpak worden be
sloten. Bij de opdracht was hier reeds rekening mee gehouden door er
van uit te gaan dat het landsdelig onderzoek in principe zou bestaan
uit een verbreding en verdieping van de Landelijke Milieukartering
(Kalkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks 1976).Op grond van de verdere
opzet van het onderzoek en de daaruit verkregen resultaten zal blij
ken dat deze verbreding en verdieping vooral heeft geresulteerd in
een meer concrete beschrijving van de actuele vegetatie.
De resultaten van dit rapport dienen te worden gebruikt in samenhang
met de resultaten van de overige landsdelige deelrapporten en het sa
menvattende rapport. Door het globale karakter van het onderzoek zijn
de resultaten alleen bruikbaar als leidraad bij de planvorming op
ISP- en nationaal niveau. Hierbij dienen tekst en kaartbijlagen
steeds naast elkaar en in onderlinge samenhang bestudeerd te worden.
Voor het gedetailleerd uitwerken van plannen moet men teruggrijpen
naar de basisgegevens van zowel het landsdelige als het regionale on
derzoek. In vrijwel alle gevallen zal aanvullend onderzoek noodzake
lijk zijn. De basisgegevens berusten bij het Rijsinstituut voor Na
tuurbeheer en de desbetreffende Provinciale Planologische Diensten.
- 14 -
2 ENIGE BEGRIPPEN EN THEORETISCHE ACHTERGROND
2.1 Inleiding
Het belangrijkste doel van het onderhavige rapport is aan te geven
waar zich de huidige vegetatiekundige waarden in het landschap bevin
den en hoe deze in stand gehouden of waar mogelijk verbeterd kunnen
worden.
Omdat vegetatiekundig waardevolle gebieden meestal versnipperd voor
komen in een sterk door de mens beïnvloed cultuurlandschap, is in
zicht in ruimtelijke ecologische relaties van groot belang.
Om deze vaak complexe relatiestelsels te doorgronden heeft Van Leeuwen
(1966a, 1966b, 1970,1973a, 1973b, 1977) vanuit, de systeembenadering de. zo
genaamde relatietheorie ontwikkeld.
Het is niet de bedoeling om hier uitgebreid op deze relatietheorie
in te gaan. Er wordt alleen gebruik gemaakt van de in het kader van
dit rapport meest relevante grondslagen, die in dit hoofdstuk verder
zullen worden besproken. Tevens worden een aantal in dit rapport ge
bruikte begrippen toegelicht.
2.2 Eco sy s temen
Het begrip ecosysteem geldt als een belangrijk basisbegrip in de eco
logie. We verstaan hieronder een relatiestelsel van levende organismen
(planten en dieren) en hun omgeving (milieu) met specifieke eigenschap
pen. Het is mogelijk ecosystemen van zeer verschillende orde te onder
scheiden. De kleine kunnen worden samengevoegd -tot grote en die weer
tot grotere. Afhankelijk van de detaillering kunnen dus zowel een
sloot met planten en vissen als de hele biosfeer worden opgevat als
ecosysteem. Geen enkel ecosysteem is volledig gesloten, d.w.z. onaf
hankelijk van ;.;ijn omgeving. Het levende deel van een ecosysteem, dus
planten en dieren, wordt vaak aangeduid met het begrip levensgemeen
schap. In het kader van deze studie verstaan we onder ecosystemen zo
wel de in het landschap als zodanig herkenbare eenheden (ecotopen),
als grotere gebieden (milieugebieden, landschapszones). Een nadere ver
klaring van deze termen volgt in hoofdstuk 3.
- 15 -
2.3 Ecologische relaties
2.3.1 Structuur en dynamiek
Met het begrip structuur duiden we de ruimtelijke rangschikking van de
onderdelen aan en vooral ook hun samenhang. Op het laagste niveau kan
men een indruk krijgen van de structuur op grond van de variatie aan
organismen, en de daartussen voorkomende onderlinge relaties. Op het
niveau van het landschap (milieugebieden) beschouwen we de samenhang
tussen de voorkomende ecotopen.
Met de term dynamiek bedoelen we het totaal der processen zoals die
in het ecosysteem plaatsvinden. De biologische kringlopen staan daarbij
centraal. Het gaat daarbij om energiestromen en verschijnselen zoals
onder andere "omzetting","verandering" en "instabiliteit". Enkele be
langrijke verschijningsvormen van de hier bedoelde milieudynamiek zijn
de omgevingsfactoren zonnestraling(licht),temperatuur,vochtgehalte,
voedselrljkdom e. d.Deze factoren kunnen zowel direct als indirect werk
zaam zgn ten opzichte van een bepaald organime of een zekere levensgemeenschap.
Voor een beter inzicht is een onderscheid te maken tussen verschillen
de trappen van milieudynamiek. Vertonen de eerder bedoelde omgevings
factoren op zichzelf constante waarden in absolute zin, dan kan men
spreken van milieudynamiek van de Ie orde. Hoge waarden vertegenwoor
digen daarbij een hogere milieudynamiek dan lage waarden. Treden er re
gelmatig of periodieke fluctuaties op in de waarden van die variabe
len, dan is er sprake van extra milieudynamiek of dynamiek van de 2e
orde (bijv. het seizoen met betrekking tot licht, temperatuur, vocht,
beschikbaarheid van voedingsstoffen). Tenslotte kunnen er onregelma
tige of incidentele fluctuaties optreden; er is dan voor de tweede
maal sprake van extra toegevoegde milieudynamiek, welke aangeduid kan
worden als dynamiek van de 3e orde. In de praktijk gaat het hierbij
vaak om het effect van het menselijk handelen (door de mens toegevoegd
dynamiek i.t.t. de van nature aanwezige milieudynamiek).
Over het algemeen is er een duidelijke relatie tussen het milieudyna-
misch niveau en het voorkomen van levensgemeenschappen. Hierbij is
het milieu meer bepalend voor de bijbehorende levensgemeenschap dan
omgekeerd.
- 16 -
2.3.2 Rangorde en rangordebeïnvloeding
Zoals in de vorige paragraaf is toegelicht kunnen omgevingsfactoren
verschillende waarden of intensiteit bezitten, wat zich weer uit in een
meer of minder dynamische situatie. Per factor domineren hoge waarden
over lagere, of anders gezegd hoge waarden van dynamiek zijn dominant
over lagere; er is dus sprake van rangorde.Hoe dit in de praktijk tot
uiting komt, hangt af van het verschil in waarde en vooral van de ma
te waarin de hoge intensiteit de lage kan beïnvloeden, met andere
woorden in hoeverre de hoge waarde door een of andere structuur ge
scheiden wordt van de lage, dan wel door omkering van de machtsver
houding.Het volgende voorbeeld moge dit toelichten.
Op een plaats waar water is (hoge waarde van vochtgehalte), zal de
droge omgeving (met een lage waarde van vochtgehalte) vochtig worden,
tenzij de terreingesteldheid de verspreiding van het water belet
(scheiding door hoogteverschil of door een barrière in de vorm van
een dijk om een laaggelegen polder). Ook zal een plaats waar een ho
ge voedselrijkdom aanwezig is, onder invloed van allerlei transport
mechanismen een verrijkende invloed op de voedselarme omgeving heb
ben en niet andersom. Ook tussen diverse omgevingsfactoren kan een
rangorde bestaan. Zo geldt in ons land de dominantiereeks: hoogte
ligging > vochtgehalte > voedselrijkdom. Eveneens geldt in het alge
meen grote oppervlakte > kleine oppervlakte.
Wil men een bepaald niveau van milieudynamiek veranderen, dan ver
eist dit een ingreep, waardoor per definitie een extra hoeveelheid
dynamiek wordt toegevoegd. Wijziging in de richting van meer milieu
dynamiek is derhalve vrij eenvoudig. Verlaging van de milieudynamiek
is daarentegen veel moeilijker en kan alleen geleidelijk verlopen.
2.3.3 Grenzen en gradiënten
Wanneer omgevingsfactoren ruimtelijke verschillen vertonen, zullen
er steeds grenzen aanwezig zijn. De aard van deze grenzen kan heel
verschillend zijn. Soms is deze scherp en eenvoudig vast te stellen.
Er is dan meestal sprake van een enkele dominante factor met een nog
al wisselvallig karakter (dynamiek van de 2e orde) die voor deze grens
bepalend is. Als voorbeeld is te noemen de overgang van land naar
zee (zoet/droog naar zout/nat), waarbij men te maken heett'met een zo
genaamd convergent of contact-milieu. Meestal zijn natuurlijke gren
zen echter geleidelijk van aard. Gewoonlijk zijn er dan verschillende
- 17 -
factoren tegelijk in het spel met een weinig wisselvallig karakter. Het
betreft steeds stabiele situaties waarin lage waarden heersen over ho
ge waarden (meestal door hogere ligging). We spreken dan van diver
gente grens of gradiëntzone. Tal van bijzondere plantesoorten en ge
meenschappen zijn gebonden aan gradiëntzones.
Deze grenstypen kunnen op verschillend niveau onderscheiden worden. Op
microniveau onderscheidt men ondermeer de grenzen tussen enkelvormige
ecotopen. Voorbeelden van natuurlijke microgradiënten > zijn de diver
gente milieus tussen droge en natte heide en in laagveenmoerassen. Ook
binnen het Waddengebied zijn tussen duin en kwelder en binnen de duinen
en kwelders vaak divergente overgangen aanwezig. Convergent van karak
ter zijn over het algemeen de grenzen die door menselijke activiteit
zijn ontstaan en in stand worden gehouden. Bijvoorbeeld de scherpe
grens tussen een akker en een boomgaard of tussen een bos en een wei
land. Op mesoniveau onderscheidt men de grenzen tussen complexen van
ecotopen. Deze berusten veelal op bodemkundige en hydrologische ver
schillen en kunnen zowel convergent als divergent van karakter zijn.
Op macroniveau tenslotte vindt men de overgangen tussen de landschaps
zones. De belangrijkste grens op dit niveau is die tussen de pleisto
cene en holocene gebieden. Deze grens is van nature divergent, zodat
hier sprake is van een gradiëntzone.
De invloed van de mens in de huidige situatie (extra toegevoegde
milieudynamiek, vaak wisselvallig van aard) leidt over het algemeen
tot het ontstaan van convergente grenzen en het verdwijnen van gra
diëntmilieus.
2.4 Natuurwaarden en natuurbeheer
In de huidige situatie leidt het ingrijpen van de mens vrijwel steeds
tot een verhoging van de milieudynamiek. Dit heeft tot gevolg dat al
lerlei van nature aanwezige verschillen in dynamisch niveau verdwijnen.
Er vindt een nivellering plaats naar een hoog dynamisch niveau waar
bij slechts weinig levensgemeenschappen zich thuisvoelen. Vooral om
standigheden gekenmerkt door hoge waarden van milieudynamiek zijn het
kwetsbaarst. Daarmee zijn ook ecosystemen die in hun voorkomen speci
fiek gebonden zijn aan lage niveaus van milieudynamiek, het kwets
baarst voor verandering in hun omgeving (milieu) en derhalve in ons
land het meest bedreigd. Aan het behoud van zo laag mogelijke niveaus
van milieudynamiek (de natuurlijke situatie) en de daaraan gebonden
- 18 -
ecosystemen wordt in het kader van de algemene doelstelling van het
natuurbehoud en -beheer in Nederland dan ook de hoogste prioriteit
toegekend. In de praktijk is die prioriteit daarmee meestal equiva
lent met de natuurwaarde van die verschijnselen.
Het middel tot behoud en beheer moet in onze steeds dynamische wereld
gezocht worden in ruimtelijke isolatie van kwetsbare milieus (relatief
laag niveau van milieudynamiek) van hun omgeving; dit kan
a. door gebruik te maken van de rangorde tussen omgevingsfactoren en
waarden van afzonderlijke omgevingsfactoren (veiligstellen van de
zone die het desbetreffende milieu kan beïnvloeden).
b. gebruik te maken van fysische barrières in de vorm van afstand
(bufferzone) of in de vorm van een bepaalde structuur zoals dammen,
sloten e.d.
Methode a. verdient veruit de voorkeur maar is in het ISP-gebied met
zijn geringe reliëf vaak moeilijk uitvoerbaar; de veilig te stellen
zone zou te groot worden. Het beste kan men dan kiezen voor het in
stellen van een zo veilig mogelijke bufferzone. Het gebruik maken van
dammen en sloten moet gezien worden als maatregel in situaties waar
het niet anders kan.
Het zal duidelijk zijn dat wanneer eenmaal het uitwendig beheer (waar
over hier is gesproken) zo goed mogelijk is geregeld, een juist inwen
dig beheer zal moeten zorgen voor de verdere ontwikkeling of instand
houding van de gewenste of aanwezige ecosystemen. Het inwendig beheer
komt in dit rapport echter niet of slechts incidenteel aan de orde.
2.5 Potentieel natuurlijke vegetatie
De potentieel-natuurlijke vegetatie is te beschouwen als het eindsta
dium van de ontwikkeling van de vegetatiekundige component van het e-
cosysteem, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de mens geen invloed uit
oefent. Door de invloed van de mens komt dit einstadium in ons land
echter vrijwel nergens meer voor. Zou nu de menselijke invloed ophou
den te bestaan, dan zal het vegetatiebeeld gaan veranderen. Dat bete
kent dat de verschillende vegetatietypen zich zullen ontwikkelen tot
begroeiingen die sterk overeenkomen met de natuurlijke vegetatie. In
ons land zal dit ten gevolge van het gematigde humide klimaat in de
meeste gevallen bos zijn. Wanneer eenmal bos is gevormd, is het ech
ter de vraag of de successie wel ten einde is. Op de lange duur beïn
vloedt de vegetatie de bodem, zodat het karakter van de bodem en daar-
- 19 -
door dat van de vegetatie gewijzigd kan worden in een ander bostype.
Het klimaat kan, over zeer lange termijn gezien, eveneens veranderen,
wat ook weer een verandering van het vegetatietype kan betekenen. Het
lijkt daarom wenselijk om aan het begrip potentieel-natuurlijke vege
tatie een aantal restricties te verbinden. Hierbij is de definitie
aangehouden van Kalkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks (1976).
De eerste beperking is de factor tijd. Met de potentieel-natuurlijke
vegetatie wordt hier bedoeld: de vegetatie die zich bij achterwege
blijven van menselijke invloed kan ontwikkelen binnen een periode van
50-150 jaar. Grote veranderingen in het klimaat worden hierdoor uit
gesloten. De tweede beperking betreft de mate waarin de menselijke in
vloed wordt uitgesloten. In de laatste eeuwen is er sprake geweest van
eenmalige of voortdurende menselijke ingrepen die het karakter van ve
le groeiplaatsen hebben gewijzigd zodat deze andere eigenschappen heb
ben gekregen. De ontginningsgronden in het hoogveen zijn niet meer te
vergelijken met de hoogveenrestanten en hebben daardoor niet meer het
hoogveen als potentieel-natuurlijke vegetatie; de bodem en de waterhuis
houding zijn totaal veranderd. Het westelijk en noordelijk deel van
het ISP-gebied, voor zover zich dat beneden NAP bevindt, wordt
door bedijkingen tegen de invloed van de zee beschermd. Voor de bepa
ling van de potentieel-natuurlijke vegetatie in deze gebieden wordt er
van uitgegaan dat deze menselijke ingrepen niet teruggedraaid kunnen
worden. Ook de verstoring van de bovenlaag in de vele heide-ontgin-
ningsgebieden en bemesting gedurende vele tientallen jaren zijn vor
men van menselijke invloed die het karakter van de groeiplaats zo ver
anderd hebben dat deze tenminste in de eerste 100 jaar in de vegetatie
tot uiting blijven komen.
- 20 -
3 WERKWIJZE
3.1 Algemeen
De basis van het onderzoek wordt gevormd door een inventarisatie en
beschrijving van het vegetatiekundig aspect van het landschap.
Naast vastlegging van het patroon is, voor zover.mogelijk, ook getracht
de processen te beschrijven die tot het huidige vegetatiepatroon heb
ben geleid.
Ten behoeve van de inventarisatie werd een gebiedsindeling opgesteld.
Uitspraken over betekenis en beheer hebben steeds betrekking op de in
deze indeling onderscheiden gebieden. Het aangeven van de betekenis
voor het natuurbehoud (vegetatiekundige betekenis) is geschied met
behulp van de criteria natuurlijkheid en zeldzaamheid. Deze criteria
zijn afgeleid uit de inventarisatiegegevens.
Tot slot worden richtlijnen voor een beheer ten behoeve van het
natuurbehoud gegeven. De inventarisatiegegevens alsmede kennis van
theoretische inzichten geven vooral informatie over het gewenste be
heer van de vegetatie in een bepaald gebied. Uit de betekenis van het
natuurbehoud kan men afleiden waar een op de natuurfunctie gericht
beheer het meest relevant is. Aan de hand van literatuurgegevens wordt
aangegeven in hoeverre de opgestelde beheersrichtlijnen tot beper
kingen ten aanzien van menselijke activiteiten leiden.
3.2 Gebiedsindeling
3.2.1 Algemeen
Om de doelstelling van het ISP-milleuonderzoek nader te kunnen uit
werken en de resultaten daarvan toepasbaar te maken voor de ruimte
lijke ordening was het nodig te komen tot een gebiedsindeling. Deze
indeling moest zodanig zijn dat de eenheden ervan op basis van eco
logische maatstaven met elkaar konden worden vergeleken, dat wil zeg
gen dat de inwendige relaties van een eenheid dienen te overheersen
boven de uitwendige relaties. Tevens was het van belang dat alleen
eenheden met ongeveer dezelfde milieuomstandigheden met elkaar zou
den worden vergeleken (bij gebruik van een ecologische maatstaf).
Als uitgangspunt voor een ecologische indeling werd de gebiedsinde
ling genomen die opgesteld is ten behoeve van de "Voorlopige waarde-
ringskaart van het natuurlijk milieu in Nederland" (Kalkhoven, Stum-
- 21 -
pel en Stumpel-Rienks 1973) . Op basis hiervan is een gebiedsinde
ling en typering opgesteld die aansluit bij de schaal van het on
derzoek (1 : 200 000). De kleinste eenheden, milieugebieden genaamd,
dienden als inventarisatie-eenheid.
3.2.2 Werkwijze
3.2.2.1 Landschapszones
Figuur 3.1 Indeling van het ISP-gebied in landschapszones
Landschaps zone
(deelzone)
Indelingscriteria Kenmerken
1. Waddengebied Waterhuishouding Getijde, zout water
2. IJsselmeergebied Waterhuishouding Zoet water, gdén getijde
3. Zeekleigebied Bodemmateriaal Zeeklei, voedselrijk
4. Overgangsgebied Bodemmateriaal Zeeklei op veen, matig voedselrijk tot voedselrijk
5. Laagveengebied Bodemmateriaal Waterhuishouding
Laagveen, matig voedselrijk tot matig voedselarm
6. Zandgebied
- Plateau
- Beekdal
Bodemmateriaal
Bodemmateriaal
Zand, voedselarm
Beekafzetting en veen, matig voedselrijk tot matig voedselarm
7. Hoogveengebied
- onvergraven
- ontgonnen
Bodemmateriaal Waterhuishouding
Bodemmateriaal Cultuurhistorie
Hoogveen, zeer voedselarm
Hoogveenontginningsgrond, voedselarm tot matig voedselarm
Om milieugebieden onderling te kunnen vergelijken zijn landschaps
zones onderscheiden. Uitgangspunt hierbij is dat de milieugebieden
binnen één landschapszone bij benadering dezelfde potenties hebben
ten aanzien van natuurlijke ontwikkeling van vegetaties. Als cri
teria zijn vooral de grotere bodemeenheden (Stichting voor Bodem-
Verder aangeduid als VLM (Voorlopige Landelijke Milieukartering)
- 2 2 -
FIGUUR 3.2. LANDSCHAPSZONES
LEGENDA
rrïïïïïïTm
i mzm mmm
waddengebied
i jsselmeergebied
zeekleigebied
overgangsgebied
Laagveengebied
zandgeb ied-p la teau
zand gebied-beekdal en
hoogveengebied
njksgrens
provinciegrens
grens i.s.p gebied
niet gekar teerd
RIJKSINSTITUUT VOOR NATUURBEHEER 1978
• 23 -
kartering 1965) en de invloed van het water gebruikt, in samenhang
met de kennis over de potentieel-natuurlijke vegetatie zoals gepre
senteerd in de Landelijke Milieukartering (Kalkhoven, Stumpel en
Stumpel-Rienks 1976).
In totaal zijn zeven landschapszones onderscheiden. Voor het Zand
gebied bleek het nodig een onderverdeling op te stellen. Figuur 3.1
geeft een overzicht van de indeling in landschapszones en deelzones
en de hierbij gebruikte hoofdcriteria. Figuur 3.2 geeft het ruimte
lijk beeld.
3.2.2.2 Milieugebieden
De ISP-milieugebieden zijn van de onderscheiden VLM-milieugebieden
afgeleid door een nadere detaillering met behulp van de criteria
bodemgebruik, landschap, kavelpatroon/hoeveelheid sloten, bodem,
reliëf en waterhuishouding. Het stedelijk gebied is buiten beschou
wing gelaten. De drie eerstgenoemde criteria hebben een dominante
rol gespeeld.
Bodemgebruik: Er is voornamelijk gelet op bouwland, grasland, bos en
heide.
Landschap: Hiermee wordt vooral de ruimtelijke structuur van het land
schap bedoeld die tot uitdrukking komt in het voorkomen van hout
wallen, bomenrijen, bosjes, boscomplexen e.d. Er is dus enige
overlap met het grondgebruik. Ook de ontstaansgeschiedenis heeft
een rol gespeeld. Ten aanzien van de nadere detaillering zijn
geen exacte richtlijnen gehanteerd.
Kavelpatroon/hoeveelheid sloten: Een verschil in kavelpatroon is in
veel gevallen een goede indicatie voor een te verwachten ver
schil in vegetatie; o.a. in gebieden waar vroeger een ruilver
kaveling heeft plaatsgevonden kan een dergelijk verschil gecon
stateerd worden. Daarnaast zegt het kavelpatroon iets over de
ontginningswij ze en -geschiedenis. De hoeveelheid sloten is
vooral van belang bij de inderverdeling van het veenkoloniale
gebied en de klei-op-veengebieden.
Bodem: Als uitgangspunt is de bodemkaart van Nederland 1 : 200 000
genomen (Stiboka 1965). Deze component is, samen met de water
huishouding (met name de grondwater trap) bepalend voor de po-
- 24 -
tentieel-natuurlijke vegetatie. De belangrijkste verschillen zijn
bij de Voorlopige Landelijke Milieukartering reeds verwerkt.
Om al te grillige vormen te voorkomen hebben bij de VLM afron
dingen plaatsgevonden, waarbij, vooral wat betreft de beekdalen,
smalle zijbeken en enkele bovenlopen bij het omringende zandge
bied zijn getrokken. Bij de ISP-milieugebieden is getracht deze
bodemkundige grenzen meer in acht te nemen.
Reliëf: De markante hoogteverschillen zijn reeds bij de VLM verwerkt
en gaan vaak samen met een verschil in bodemtype. Het criterium
heeft verder een ondergeschikte rol gespeeld.
Waterhuishouding: Het criterium heeft een minder belangrijke rol ge
speeld. De grondwatertrappen zijn al in de bodemtypering ver
werkt. Hier wordt vooral bedoeld het door de mens aangelegde
stelsel van beken'en waterlopen.
Aan de hand van de bovenstaande criteria zijn binnen het ISP-gebied
in totaal 370 milieugebieden onderscheiden.
3.3 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiekundig aspect
van het landschap
Het vegetatieonderzoek is erop gericht om een zo breed mogelijke ka
rakteristiek van de plantengroei per milieugebied te geven als basis
voor de uitwerking naar de verschillende doelstellingen. Onder plan
tengroei kan men zowel de vegetatie als de flora verstaan. Met flora
bedoelt men het totaal aan plantesoorten dat in een bepaald gebied
vastgesteld kan worden; flora is als zodanig een abstract begrip.
Het begrip vegetatie moet men daarentegen concreet verstaan; het is
het plantendek dat zich in een bepaald gebied bevindt, met uitzon
dering van de door de mens aangeplante gewassen. Wil men deze laatste
niet uitsluiten, dan kan men spreken van begroeiingen. De vegetatie ,
heeft in dit onderzoek de meeste aandacht gekregen: de werking van
het ecosysteem komt hieruit het meest naar voren.
- 25 -
3.3.1 Inventarisatie en beschrijving van het vegetatiepatroon
3.3.1.1 Het onderscheiden van ecotopen
Om de vegetatie per milieugebied te inventariseren en te karakteri
seren is gebruik gemaakt van het systeem van plantengemeenschappen,
zoals dat ontwikkeld is door Braun-Blanquet (1964). Westhoff en Den
Held (1969) hebben dit uitgewerkt voor Nederland. Plantengemeenschap
pen zijn groepen van soorten die vaak in eikaars gezelschap voorkomen.
Een belangrijke oorzaak hiervan is dat deze soorten overeenkomstige
eisen aan hun milieu stellen. Er is dus sprake van een bepaalde soor
tensamenstelling en een daarbij behorend karakteristiek milieu.
Zelden echter worden alle soorten die in een dergelijke plantenge
meenschap kunnen voorkomen, ook werkelijk in het terrein gevonden.
In de regel ontbreekt een aantal soorten; wanneer er veel soorten
ontbreken, spreekt men van fragmenten van plantengemeenschappen.
Bovendien vindt men in de praktijk vaak mengvormen van verschillen
de plantengemeenschappen.
Het systeem van plantengemeenschappen volgens Westhoff en Den Held
heeft een hiërarchische indeling. Aan de basis staan honderden zoge
naamde associaties; op grond van floristische overeenkomsten kunnen
verschillende associaties worden samengevat in verbonden, welke op
hun beurt weer in eenheden van een hogere orde kunnen worden onder
gebracht (orde, klasse). Op het hoogste niveau onderscheidt men ten
slotte formaties, die vooral gebaseerd zijn op dominantie van levens
vormen en in mindere mate op de uiterlijke verschijningsvorm. Met le
vensvorm wordt hier bedoeld: een bepaald type van aanpassing aan het
milieu, tot uiting komend in de vorm van de tot dit type behorende
soorten. Naaldbomen, zomergroene loofbomen en altijd groene bomen
zijn voor de hand liggende voorbeelden (Westhoff 1965).
Het inventariseren en beschrijven van milieugebieden met behulp van
plantengemeenschappen bleek niet zonder meer mogelijk. Door de sterke
menselijke invloed op het landschap komen allerlei vegetatietypen
vaak zeer versnipperd voor. Kartering op de gebruikte schaal
(1 : 200 000) zou te veel tijd vragen. Daarom werden eenheden onder
scheiden die zijn opgebouwd uit een of meer plantengemeenschappen
(verbonden en associaties), die een samenhangend geheel vormen in
landschappelijk en ecologisch opzicht. Deze eenheden worden ecotopen
- 26 -
genoemd; in dit onderzoek zijn het ecosystemen die op het laagste
niveau onderscheiden kunnen worden. Als voorbeelden zijn te noemen:
ven, kwelder, houtwal.
Als uitgangspunt voor een hiertoe op te stellen ecotopenlijst diende
de lijst van de Landelijke Milieukartering (Stumpel-Rienks 1974).
Voor het ISP-onderzoek werd deze lijst aangepast; niet-voorkomende
ecotopen zijn weggelaten en een aantal andere ecotopen zijn in sub
typen verdeeld. De indeling van de bossen in ecotopen is in verge
lijking met•de Landelijke Milieukartering zeer summier. Het bos vormt-
echter een apart onderzoekobject binnen het ISP, waarover afzonder
lijk gerapporteerd wordt (Van den Wijngaard 1978). Van ieder ecotoop
is een aparte beschrijving opgesteld, waarin vooral het vegetatie-
kundig aspect aan de orde komt. Dit is gebeurd door aan te geven wel
ke vegetatiekundige eenheden (verbonden en associaties) er voorkomen.
Deze beschrijving is grotendeels opgesteld op basis van bestaande ge
gevens en kennis. Wanneer binnen een ecotoop belangrijke verschillen
in ecologische eigenschappen optreden zoals het voorkomen van sto- -
ringsvegetaties, het minder goed ontwikkeld zijn van de vegetatie
kundige eenheden of zelfs het ontbreken van een aantal daarvan, is
een onderverdeling gemaakt in subtypen; deze zijn ook als zodanig
geïnventariseerd.
Gedurende het inventarisatieseizoen zijn de ecotopenlijst, de be
schrijving van de aparte ecotopen en de indeling in subtypen waar no
dig bijgesteld. Voor uitvoeriger vegetatiekundige en floristische
beschrijvingen van de ecotopen of onderdelen hiervan wordt verwezen
naar de deelrapporten van het regionaal onderzoek (aanhangsel 1).
De ecotopenlijst is opgenomen als aanhangsel 3.
3.3.1.2 Inventarisatie van ecotopen
Bij het verzamelen en vastleggen van de inven'tarisatiegegevens is
gebruik gemaakt van een standaardformulier, waarop alle gegevens
van een milieugebied worden vermeld. Op dit formulier kan worden in
gevuld: naam van het milieugebied, nummer en code landschapszone, 2
nummer(s) van het VLM-milieugebied, gemeente(n), oppervlak in km ,
nummer(s) van de topografische kaarten 1 : 50 000, datum en algemene
landschapskarakteristiek. Andere gegevens als bronvermelding, bij
zonderheden etc. zijn onder "opmerkingen"opgenomen. Verder bevat het
- 27 -
formulier een voorbedrukte eco topenl i j s t . Het voorkomen van ecotopen
wordt kwanti tat ief aangeduid. Vlakvormige ecotopen worden weergegeven
met behulp van een oppervlakteschatt ing; punt- en lijnvormige ecoto
pen met behulp van een dichtheids- of frequentieschatt ing. Een over
zicht van deze schattingsmethoden geeft aanhangsel 4.
Aan de hand van de nieuwste uitgave van de topografische kaart
1 : 50 000 worden de van de kaart af leesbare ecotopen op het archief
formulier aangekruist en wordt het oppervlak, de dichtheid en de f re
quentie geschat. Figuur 3.3 geeft een voorbeeld van een ingevuld ar
chiefformulier.
Figuur 3.3 Voorbeeld archiefformulier
Top. k r t . : 21F, 22A Integraal struc tuurplan Datun: zie opmerkingen a r ' d s N„-ner: ZS ••> Na as : Reest — _
tuurplan Datun: zie opmerkingen a r ' d s N„-ner: ZS ••>
Gemeen te (n) : Ave rees t , Staphorst , Zuidvol de, De '"'ijk, Meppel Oppervlak: 2- kn;~
Landschap: Een s o a ü e neanderen.de beek xet wisselende waterstanden. In de winter s taa t het water vaak hoog; so=is treden, net naae langs de benedenloop, inundaties op. Op de lagere gelegen venige oeverlanden zijn nog schrale hooi- en zeggelanden aanwezig. De hogere delen van het beekdal worden gekenmerkt door v r i j veel r e l i e f net o.a. esjes en kampen. Door de aanwezigheid van bosjes, houtwallen en weg- en erfbeplantingen hebben de hocer gelegen gebieden een parkachtig karakter .
Ekotoop Vegetatie Ekotoop Vegetatie
1. Bos 1 a : l b : + c : - * - d : + e : + 32. Ruderale vegetat ie f:1 c:-r h:+ i:2 33. Spuïtveld -
2. Eendenkooi 34. Vloeiveld '3 . Buitenplaats 35. Zandverstuiving i . Houtwal 1 40. Beek/Riviertje 5 5. Bonenrij 1 - 1 . Grotere r i v i e r 6. Boomgaard ~Z. Cereguleerde beek 7. Jeneverbess truweel + ^ 3 . Oude beek- / r iv ier loop 5. Wi1 genstruweel + '-~. Sloot 2 a : 2, 4 I b : » 9. Houtsingel + elzensingel - 5 . Veenwijk -
10. Doornheg + - 5 . Vaart/kanaal 11. Rv-singel/erf + - ' . Groot kanaal 12. Jonge aanplant << 20 jaar) Ü . Ven/Veenput 1 i , b, c en d 13. Heide 1 a:3 b:I e:2 f:3 onderlinge verhouding nie t bekend 1-. Schraal land 4«. Kolk/wiel -
15. Rivlerduingrasland 50. Zandgat +
19. Kultuurgrasland - 51. Plas -
21. IJsbaan - 52. Meer -
22. Natte ruigte + 53. Hoogveen -
23. Ber= vrijwel a l leoaal b En c 5ü. Laagveerrcoerascosplex
2fc. Dijk - 57. Onverharde weg 2
2 5. Biezen- riet-zegget&oeras + 56. Verharde weg 3
26. Dras hooi-/weIland 2 39. Spoorbaan
29. Es 1 üO. Verspreide bebouwing aanwezig
30. Akkerland 11 »l . Bebouwde kon l
31. Tuinbouw/kwekerij t>2. Indus t r i e te r re in
o3. Glastuinbouw
Opmerkingen: Gegevens zijn afkoestig van het ISP-reglonaal onderzoek.
Het Drenthse deel is onderzocht in 19? i - l Q 73 , '
het Overijssel? deel in 197Ö
-28.-
Gegevens over niet van de kaart afleesbare ecotopen, alsmede over
de actuele vegetatie, zijn ontleend aan:
1. veldwerk ten behoeve van het landsdelig botanisch onderzoek van
het ISP;
2. veldwerk ten behoeve van het regionaal botanisch onderzoek van
het ISP;
3. archief Provinciale Planologische Dienst van Drenthe;
4. archief Rijksinstituut voor Natuurbeheer te Leersum;
5. algemeen literatuuronderzoek (zie aanhangsel 5);
6. Staatsbosbeheer.
Het eigen veldonderzoek heeft betrekking op ongeveer 407» van het aan
tal milieugebieden. Bijlage 1 geeft een overzicht van de gebruikte
bronnen per milieugebied in kaartvorm.
3.3.1.3 Landschapstypering op vegetatiekundige grondslag
Om de resultaten van de ecotoopinventarisatie van de milieugebieden op
een duidelijke wijze té kunnen weergeven en om de bruikbaarheid voor
het opstellen van globale beheersrichtlijnen te vergroten, is getracht
een typering van milieugebieden op te stellen. De typering is steeds
geschied per landschapszone en gezien de aard van de basisgegevens
spreken we van een landschapstypering op vegetatiekundige grondslag.
Bij de hoofdindeling is vooral gelet op het overheersende bodemgebruik
(over het algemeen meer dan 757« van het oppervlak). In cultuurgebieden
betreft het de ecotopen cultuurgrasland, akkerland en een afwisseling
hiervan. In de overige gebieden zijn andere ecotopen van belang, o.a.
kwelder, naaldbos, heide enz.
De hierboven onderscheiden landschapstypen zijn in veel gevallen on
derverdeeld op basis van het voorkomen der overige aanwezige ecotopen.
3.3.2 Vegetatieontwikkeling
Voor een goed beheer is naast het vastleggen van het huidige vegetatie
patroon kennis van de processen die hierbij een rol spelen onontbeer
lijk. Gegevens hierover zijn geheel ontleend aan de literatuur. Per
landschapszone wordt steeds,beginnende bij de (potentieel) natuur
lijke situatie,de vegetatieontwikkeling tot heden beschreven. Er wordt
volstaan met het aangeven van de belangrijkste stadia. Als vegetatie-
- 29 -
eenheden zijn zoveel mogelijk de in dit rapport onderscheiden ecotopen
gebruikt.
De beschrijving van de vegetatieontwikkeling noemt men wel een vegeta
tiereeks. De verschillende stadia kan men onderscheiden in natuurlijke
ontwikkelingsstadia en stadia die door toedoen van de mens zijn ont
staan (vervangingsgemeenschappen). In het laatste geval is een verde
ling te maken in halfnatuurlijke en weinig natuurlijke stadia.
3.4 Het aangeven van de betekenis voor het natuurbehoud.
3.4.1 Algemeen
Zoals in paragraaf 2.4 is uiteengezet is de algemene doelstelling van
het natuurbehoud in Nederland het streven naar zo laag mogelijke ni
veaus van milieudynamiek. Het gaat daarbij vrijwel steeds om de aan
deze niveaus van milieudynamiek gebonden nagenoeg natuurlijke en half-
natuurlijke levensgemeenschappen (vegetaties). De natuurwaarde van ve-
vegetaties is daarom vooral gekoppeld aan het begrip natuurlijkheid.
Daarnaast is ook aandacht besteed aan de zeldzaamheid van ecosystemen
om de instandhouding van zoveel mogelijk typen te benadrukken. Deze
waarderingsmethode sluit aan bij de methode die Harms voorstelde
(Harms 1973).
3.4.2 Natuurlijkheid
In eerste instantie zijn de onderscheiden ecotopen ingedeeld in drie
categorieën van natuurlijkheid. Op basis daarvan zijn uitspraken over
de milieugebieden gedaan.
3.4.2.1 Ecotopen
Voor de bepaling van de natuurlijkheidsgraad van vegetaties is geen
exacte methode voorhanden. In studies waar het criterium wordt gebruikt,
is over het algemeen de methode van schatten in een relatieve rangorde
toegepast (zie o.a. Werkgroep Gran 1973). Een aanknopingspunt geeft
de indeling van het landschap in vier graden van natuurlijkheid van
Westhoff (1973). Deze indeling kan met enige wijzigingen worden toege
past op de vegetatie, zoals hierna is weergegeven.
- 30 -
1. Natuurlijke vegetatie: de flora is geheel spontaan, dus onafhanke
lijk van enige menselijke invloed tot stand gekomen. Dit geldt te
vens voor de rangschikking waarin de planten groeien. Dit type tref
fen we in ons gebied niet meer aan. Mogelijk voldoen sommige jonge
duingebieden aan dit criterium.
2. Nagenoeg natuurlijke vegetatie: de flora is geheel of grotendeels
spontaan. Het vegetatiebeeld is wel door de mens beïnvloed, doch
komt overeen met de vegetatie die op die plaats de natuurlijke zou
zijn. Voorbeelden: jonge duingebieden, onbegraasde kwelder.
3. Halfnatuurlijke vegetatie: de flora is geheel of grotendeels spon
taan. Het vegetatiebeeld is echter sterk door de mens beïnvloed en
wijkt daardoor af van de natuurlijke situatie. Voorbeelden: heide,
schraalland.
4. Weinig natuurlijke vegetatie: de flora is deels spontaan, deels door
de mens aangebracht. Het vegetatiebeeld is dienovereenkomstig gro
tendeels direct door de mens bepaald. Voorbeeld: bemest cultuurgras-
land.
Plaatsen waar de invloed van de mens volledig overheerst, worden wel
aangeduid met de term cultuurlijk.
Uitgaande van deze indeling is voor dit onderzoek een indeling in drie
categorieën opgesteld. Deze indeling in natuurlijkheidscategorieën
moet niet gezien worden als een verbetering of nadere uitwerking van
bestaande indelingen. De omvang van het ISP-milieuonderzoek en de
beperkte tijd die beschikbaar was, alsmede de aard der verzamelde
gegevens, noopten tot deze globale benadering.
De drie categorieën zijn als volgt omschreven:
a. de door de mens toegevoegde milieudynamiek is relatief gering.
Tot deze 'categorie behoren alle nagenoeg natuurlijke en halfna
tuurlijke vegetaties.
b: de door de mens toegevoegde milieudynamiek is relatief groot. Het
betreft over het algemeen vegetaties die tussen halfnatuurlijk en
weinig natuurlijk instaan. Voorbeelden zijn: vele naaldbossen,
wegbermen, elzensingels.
- 31 -
c: de door de mens toegevoegde dynamiek is overheersend. Hiertoe beho
ren alle weinig natuurlijke vegetaties, zoals akkers, cultuurgras-
landen, ruderale terreinen, zandplassen.
Figuur 3.4 geeft een overzicht van de ecotopen ingedeeld in de drie
categorieën.
3.4.2.2 Milieugebieden
In paragraaf 3.3.1.2 is uiteengezet hoe per milieugebied het voorkomen
van de onderscheiden ecotopen is weergegeven met behulp van presentie-
cijfers, die iets zeggen over het oppervlakte-aandeel c.q. de dichtheid
van de betreffende ecotopen (zie ook figuur 3.3). Van elk ecotoop, of
de hierbinnen onderscheiden subtypen, is nu ook de natuurlijkheids-
categorie bekend. Op basis hiervan kan men iets zeggen over de mate"
van natuurlijkheid van milieugebieden; deze is hoog, wanneer veel eco
topen met een hoge natuurlijkheidsgraad aanwezig zijn en laag wanneer
ecotopen met een hoge natuurlijkheidsgraad ontbreken of slechts in ge
ringe mate voorkomen. In deze min of meer glijdende schaal van hoge naar
lage natuurlijkheidsgraad is op arbitraire wijze een indeling in drie
categorieën aangebracht. Deze categorieën worden aangeduid met de
hoofdletters A, B en C en zijn als volgt omschreven:
categorie A:
Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties overheersen en/of
komen in een relatief hoge dichtheid voor.
Een milieugebied wordt tot deze categorie gerekend, wanneer de som
van de voorkomensschattingen van ecotoopgroepen behorende tot catego
rie a tenminste 4 bedraagt. Voor een aantal milieugebieden, waarvan
de voornoemde som 3 bedraagt, maar waarin ecotopen van categorie b
zeer talrijk zijn, is een uitzondering gemaakt.
categorie B:
Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties komen relatief
weinig voor. Cultuurlijke vegetaties en/of vegetaties die tussen
cultuurlijk en halfnatuurlijk instaan, overheersen.
Een milieugebied wordt tot deze categorie gerekend, wanneer de
som van de voorkomenschattingen van ecotoopgroepen behorende tot ca
tegorie a tenminste 2 bedraagt of wanneer de voorkomenschatting van
ecotoopgroepen behorende tot categorie a 1 of INI en die van cate
gorie b tenminste 3 (vlakvorm) of 6 (lijn-/puntvorm) bedraagt. Van
- 32 -
Figuur 3.4 Indeling van de ecotopen in drie natuurl i jkheidscategorieën
e c o t o o p t y p e n a t u u r ! i j k h e i d s c a t e g o r i e
e c o t o o p t y p e a b c
B o s " l a . v o e d s e l a r m droog l o o f b o s l f . g r o v e d e n n e b o s I j - p o p u l i e r e n - of w i l g e n c u l t u u r l b . v o e d s e l a r m vochtig l o o f b o s l g . l a r i x b o s 5 . bome n r i j l c . v o e d s e l r i j k d roog l o o f b o s l h . s p a r r e n b o s 6 . boomgaard l d . v o e d s e l r i j k v o c h t i g l o o f b o s l i . gemengd l o o f - / n a a l d b o s I e , e l z e n b r o e k b o s . , < l f . g r o v e d e n n e n b o s )
3 . b u i t e n p l a a t s I e , e l z e n b r o e k b o s . , < l f . g r o v e d e n n e n b o s ) 4 . hou twa1 2 . e e n d e n k o o i
Hoog s t r u w e e l 7 . j e n e v e r bes s t r u w e e l 9 . H o u t s i n g e l 1 1 . R V - s i n g e l / e r f S . w i I g e n s t r u w e e l l ü . d o o r n h e g 12 . j o n g e a a n p l a n t (< 20 j a a r )
Laag s t r u w e e l 13a . h e i d e met d o m i n a n t i e van C a l l u n a v u l g a r i s
13b. h e i d e met v e e l Enpet rum n ig rum , 13c . h e i d e met v e e l Vacciniutn s p .
13f. v o c h t i g e h e i d e met v e e l E r i c a t e t r a l i x
G r a s - / k r u i d e n 13d. h e i d e met v e e l Deschamps ia 2 1 . i j s b a a n 1 9 . c u l t u u r g r a s l a n d v e g e t a t i e f l e x u o s a 22 . n a t t e r u i g t e 20 . b o v e n v c e n g r a s l a n d
1 3 e . v e r g r a s t e h e i d e met v e e l 2 3b. g r a z i g e bermen 2 3c g e s t o o r d e e n / o f r u d e r a l e M o l i n i a c o e r u l e a 24a . d i j k met g r a z i g e be rr.e n
14 . s c h r a a l l a n d v e g e t a t i e 2 i b d i j k zonde r v e c e t . i t i c 1 5 . r i v i e r d u l n g r a s l a n d 16. d u i n g r a s l a n d 17 . b r a k k e k w e l d e r l d . z o u t e k w e l d e r 23a . s c h r a l e bermen i n h e t
1 L a a g v e e n - , Zand- en
f Hoogveengebied
t 2 5 . b i e z e n - r i e t - z e g g e m o e r a s
I 26 . d r a s h o o i - / w e i l a n d I P i o n i e r v e g e t a t i e 2 7 . hel t r .duinen 20 . es
2 8 . g r o e n s t r a n d 30. 3 1 . 32 . 3 3 . 3 4 .
a k k e r l a n d t u i n b o u w / k w e k e r i j r u d e r a l e v e g e t a t i e s p u i t v e l d v1oe i ve1d
Kale grond 3 5 . z a n d v e r s t u i v i n g 3? . t u r f a f g r a v i n g 36 . s t r a n d 3 7 . z a n d p l a a t 3 9 . wad
S t romend w a t e r 4 0 . b e e k / r i v i e r t j e 41. grotere r i v i e r 42 . g e r e g u l e e r d e beek !
S t i l s t a a n d e , r e l a t i e f 4 3 a . oude b e e k - of r i v i e r l o o p . 43b. oude b e e k - of r i v i e r l o o p 44 b s l o o t i n a k k e r l a n d : s m a l l e w a t e r e n met goed o n t w i k k e l d e met g e s t o o r d e of zwak 4 5a s t e rk v e r v u i l d e v e e n w i j k
z o n e r i n g ( 4 i a . s l o o t i n g r a s l a n d )
o n t w i k k e l d e z o n e r i n g 45b g e e u t r o f l e e r d e v e e n w i j k
! z o n e r i n g
( 4 i a . s l o o t i n g r a s l a n d ) 4 4 a . s l o o t i n g r a s l a n d 45e n ieuw g e g r a v e n v e e n w i j k
o 4 5 c , d. w e i n i g g e s t o o r d e 4 6 . v a a r t / k a n a a l o v e e n w i j k e n ,
( i t>. v a a r t / k a n a a l ) ' 4 7 . g r o o t k a n a a l
i s
v e e n w i j k e n , ( i t>. v a a r t / k a n a a l ) '
i s
Vennen /veenpu t t en 4 ö a , b . w e i n i g g e s t o o r d e vennen / 4 5 c , d . g e s t o o r d e v e n n e n / v e e n - 41? e v e n n e n / v e e n p u t t e n , v r i j -v e e n p u t t e n p u t t e n wel zonde r v e g e t a t i e
P l a s s e n 40a . k o l k / w i e l met goed o n t 40b . k o l k / w i e l met zwak o n t 30. z a n d g a t w i k k e l d e z o n e r i n g w i k k e l d e z u n e r i n g of
5 1 a , c . b r a k k e of z o e t e p l a s < e b t o o r d 'met goed o n t w i k k e l d e 31b, d, brakke^ of z o e t e p l a s z o n e r i n g met zwak o n t w i k k e l d e
z o n e r i n g of g e s t o o r d
Heren 32,1. meer r ie t v e e l o e v e r v e g e 32b. liieer met v e e l o e v e r v e g e - 52c . meer mol w e i n i g u c w e r -t a t i e , g r o t e n d e e l s cued t.'il i e , ,;rr>ten dec Is zwak vocc t . i l i e , c r o l e mice 1 ^ o n t w i k k e l d o n t w i k k e l d ^w-ik o n l w i k t c l d .
53 , lioo.;veen Co npl c \ J - , d u i n s t r u v c e l - / d u i n ! i e i d c -
cumjilex : • } . v o c h t i g e d u i n v a l l e i / d u i n -
me e r
1 3d, l;i:j;;vecii uiuer.'].-Co::ipl c \
1) Al I r .. 7ei?r 't;
mn h i e r N.inUl o
Oude-re c
•i) ilc tu se calCj;. r
Voor pen n r
o f bos sen • i j n in ea te- . i . r i e a g e p l a a t s t . Ofschoon de o u d e r e r n t i i n <liMue v o e d s e l a m c hu r.inml k.m z i j n , waa rdoor ?e : - o g e l i j k in c a t e g o r i e h / imdi-n. i!ui L~ h o r e n , waren dr bcscli
u i t s p r a k e n o v e r ie t luen.
s.-cn z i j n in c a t e g o r i e b g e p l a a t s t omdat z i c h vaak nog een r e d e l i j k e n a t u u r l i j k e o n d e r h e ; en coed o n t w i k k e l d e b o s s e n van d i t type z i j n to t c a t e g o r i e a g e r e k e n d .
:n ( ) g e p l a a t s t e c c o l n p e n of s u b t y p e n h i e r v a n worden a l l e e n in u i t z o n d e r l i j k e g e v a l l e n u. e ge rekend ' .
en door .» 1 I e r l e i i n v l u c b a r e iC^cvon? mi vul doem Ie
r o e i ing kan o n t w i k k e l e n ,
t de b e t r e f f e n d e
d e r e b c s c h r i j ing van de e c o t o p e n wordt verwezen n a a r aanhang. -e l } .
- 33 -
de lijnvormige ecotopen worden de bermen van deelname uitgesloten.
Wanneer een milieugebied niet de voornoemde voorkomenschatting van
ecotopen van categorie a behaalt, maar voor categorie b. een 5 (vlak-
vorm) of 10 (lijn-/puntvorm) heeft wordt het ook tot categorie B ge
rekend.
categorie C:
Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties zijn in geringe
mate aanwezig of ontbreken. Cultuurlijke vegetaties overheersen.
Een milieugebied wordt tot deze categorie gerekend, wanneer de voor
komenschatting van ecotoopgroepen behorende tot categorie a minder dan
1 of I I II en die van categorie b minder dan 3 (vlakvorm) of 6 (lijn-/
puntvorm) bedraagt.
De hier beschreven indeling van de milieugebieden in drie categorieën
van natuurlijkheid is vooral bedoeld als oriëntatie voor een globaal
overzicht. Bij nader gebruik zal men steeds moeten teruggrijpen naar
de niet-gegeneraliseerde basisgegevens.
3.4.3 Zeldzaamheid
Zeldzaamheid is een maatstaf die gericht is op het behoud van verschei
denheid aan ecosystemen. Hierbij is het juist van belang ecosystemen
van verschillende aard te vergelijken. In het kader van deze studie
zijn alleen de belangrijkste aspecten toegelicht. Hierbij is zowel het
regionale (iSP-gebied) als het nationale en internationale referentie
kader gehanteerd.
3.5 Beheer
Het aangeven van voorwaarden tot instandhouding of vergroting van de
betekenis uit een oogpunt van natuurbehoud en de daaruit voortvloeien
de beperkingen ten aanzien van menselijke activiteiten, hebben we
samengevat onder de aanduiding beheer.
In de deelrapporten van het regionaal botanisch onderzoek wordt nader
ingegaan op het beheer van vegetaties die het niveau van ecotopen
hebben. Vanwege het globale karakter van het landsdelige onderzoek en
om aan te sluiten bij het regionale onderzoek, leek het gewenst uit
spraken over het beheer overwegend te beperken tot het niveau van de
milieugebieden. Omdat niet voor elk milieugebied apart beheersricht-
lijnen konden worden opgesteld, is gekozen voor een behandeling per
- 34 -
landschapstype (zie paragraaf 3.3.1.3). Een aantal voor het ISP-gebied
belangrijke aspecten worden afzonderlijk toegelicht.
Het aangeven van voorwaarden tot instandhouding of vergroting van de
vegetatiekundige betekenis van de milieugebieden is vooral gedaan op
basis van theoretische inzichten (zie hoofdstuk 2) en de inventarisatie-
gegevens (zie hoofdstuk 4). Waar een op de natuurfunctie gericht beheer
het meest relevant is, is dit globaal afgeleid uit de waardering (zie
hoofdstuk 5). Om beperkingen voor menselijke activiteiten aan te kun
nen geven is het nodig eerst na te gaan via welke factoren deze activi
teiten inwerken op de vegetatie. Van een aantal menselijke activitei
ten is daarom op basis van literatuurgegevens een globale analyse ge
maakt. Hieruit volgen tevens globale beheersrichtlijnen voor het hele
ISP-gebied.
- 35 -
4 BESCHRIJVING VAN HET VEGETATIEKUNDIG ASPECT VAN HET LANDSCHAP
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een globaal overzicht gegeven van de vegetatie
in het Noorden des Lands en de milieufactoren die hiermee samenhangen.
Eerst wordt een karakteristiek van het ISP-gebied gegeven, waarin achter
eenvolgens het ontstaan (geologie, geomorfologie), de invloed van de
mens (cultuurhistorie) en het huidige landschap worden beschreven.
Daarna vindt er een behandeling per landschapszone plaats. Hierbij komen
achtereenvolgens aan de orde:
(1) Algemeen: een beschrijving van voor de vegetatie belangrijke milieu
factoren en menselijke invloeden.
(2) Vegetatie-ontwikkeling: een schets van de historische ontwikkeling
van het vegetatiepatroon, waardoor inzicht wordt verkregen in de
onderlinge samenhang van vegetaties (ecotopen).
(3) Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen.
(4) Landschapstypen: indeling van de milieugebieden in landschapstypen.
De onderdelen (2) en (4) worden nader toegelicht in hoofdstuk 3.
Voor een samenvatting van de ecotoop-inventarisatie per milieugebied
wordt verwezen naar aanhangsel 6. De landschapstypen zijn weergegeven
op kaartbijlage 2. Verder dient vermeld te worden dat de nomenclatuur
van de plantenamen is ontleend aan Heukels en van Ooststroom (1973), van
de vegetatie-eenheden aan Westhoff en den Held (1969).
ZEEKRAAL
- 36 -
4.2 Globale karakteristiek van het ISP-gebied
4.2.1 Ontstaan van het landschap
4.2.1.1 Geologie, fysische geografie (zie figuur 4.1)
De belangrijkste vorming van het tegenwoordige landschap van de hogere
gronden vond plaats in de laatste periode van het Pleistoceen. In het
Pleistoceen, dat ongeveer twee miljoen jaar duurde, wisselden koude en
warme tijden elkaar af. Gedurende de voorlaatste ijstijd, het Saalien,.
werd het noorden van het land geheel door landijs bedekt. Aan de randen
van het ijs werden de aanwezige afzettingen omhoog geperst, waardoor
een stuwwallenlandschap ontstond (o.a. Archemer- en Lemelerberg).
Het landijs bracht ook zelf materiaal mee. Aan de onderzijde van iedere
gletsjer bevindt zich een laag met een hoog percentage door het ijs uit
de ondergrond opgenomen en vervolgens meegevoerd gesteentemateriaal.
Klei, leem, zand, grind, stenen en blokken kunnen hierin voorkomen, van
zeer fijn tot zeer grof. Het na het afsmelten van het ijs gevormde ge
steente heet keileem en onderscheidt zich van de over het algemeen losse
afzettingen, waaruit ons land is opgebouwd doordat het ongesorteerd,
compact, en vaak voor water ondoorlatend is. Op het Drents plateau
ligt deze keileem in een groot gebied dicht onder het oppervlak.
Aan de zuidrand van dit plateau komt een reeks lage stuwwallen voor, die
grotendeels uit keileem zijn opgebouwd (o,a. bij Zuidwolde, Havelte,
Steenwijk en Gaasterland). Tijdens het terugtrekken van het landijs vorm
den de grote massa's smeltwater diepe en brede oerstroomdalen waaruit
het huidige bekenpatroon is voortgekomen.
Gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien, heeft het landijs het
noorden van het land niet bereikt. Door het barre klimaat in bepaalde
perioden was soms nauwelijks begroeiing mogelijk, waardoor de wind grote
hoeveelheden zand kon verplaatsen. Het landoppervlak werd hier vrijwel
geheel mee bedekt; men spreekt daarom van dekzanden. Verder deden zich
in deze periode periglaciale verschijnselen voor, waarvan een bijzondere
vorm in ons land van landschappelijk belang is. Daar waar zich in een
altijd bevroren grond (permafrost) water bevindt, kunnen zich ijslenzen
in de bodem vormen, die onder bepaalde omstandigheden aangroeien en
*) Periglaciaal: Het geheel van structuren en terreinvormen die voorkomen
in het gebied grenzend aan door (land)ijs bedekt terrein en die direct
of indirect zijn ontstaan ten gevolge van het intens bevriezen van de
grond.
- 37 -
Figuur 4.1 Geologische tabel
tijd tijdvak tijd in jaren voor heden
onderverdeling
geomorfo logische vormingen
c o <u o o
o X
heden zee-invloed tot uiting komend in de volgende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van erosie en sedimentatie, terwijl meer landinwaarts voornamelijk sedimentatie plaatsvindt;
- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;
- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;
- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen
c o <u o o
o X
2.650
Subatlan-ticum
zee-invloed tot uiting komend in de volgende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van erosie en sedimentatie, terwijl meer landinwaarts voornamelijk sedimentatie plaatsvindt;
- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;
- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;
- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen
c o <u o o
o X
6.000 Subboreaal
zee-invloed tot uiting komend in de volgende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van erosie en sedimentatie, terwijl meer landinwaarts voornamelijk sedimentatie plaatsvindt;
- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;
- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;
- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen
c o <u o o
o X
8.000 Atlanti-cum
zee-invloed tot uiting komend in de volgende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van erosie en sedimentatie, terwijl meer landinwaarts voornamelijk sedimentatie plaatsvindt;
- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;
- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;
- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen
c o <u o o
o X
9.000 Boreaal
zee-invloed tot uiting komend in de volgende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van erosie en sedimentatie, terwijl meer landinwaarts voornamelijk sedimentatie plaatsvindt;
- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;
- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;
- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen
c o <u o o
o X
10.000
Pre-boreaal
zee-invloed tot uiting komend in de volgende verschijnselen: - opwerpen door de zee van een strand-wal - ontstaan waddeneilanden, achter de strandwal vindt vorming plaats van erosie en sedimentatie, terwijl meer landinwaarts voornamelijk sedimentatie plaatsvindt;
- hierdoor ontstond de kust van Groningen en Friesland, op zwakke plekken in de kwel-derwallen vinden diverse doorbraken plaats, waardoor zeeboezems ontstaan als Middelzee, Lauwerszee, Fivel en Dollard;
- buiten de zee-invloed vindt erosie en sedimentatie door beken en rivieren plaats, terwijl op diverse plaatsen veenvorming optreedt gedurende het gehele Holoceen;
- in dekzandgebieden vindt verstuiving plaats, waardoor lokaal op het Drentse Plateau en langs de Overijsselse Vecht stuifzanden voorkomen
c <u <u o o AJ m •H
Cu
WEICHSE-LIEN
100.000
Laat-glaciaal
lokale erosie (daivonning) en sedimentatie (uitspoelingswaaier) door lokaal sneeuw-smeltwater o.a. op de Hondsrug
c <u <u o o AJ m •H
Cu
WEICHSE-LIEN
100.000
Pleni-glaciaal
bodemijsvormen - pingo's verspreid over Drents Plateau
c <u <u o o AJ m •H
Cu
WEICHSE-LIEN
100.000 Vroeg-glaciaal
afzetting van dekzanden door de wind
c <u <u o o AJ m •H
Cu
EEMIEN
130.000
Inter-glaciaal
verwering keileem en insnijding dalen op Drents Plateau; zeeklei en zeezandafzetting en veenvorming o.a. in Hunzedal (op enige diepte)
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
160.000
200.000
Laat-Saalien
primaire erosie stuwwallen en vorming smeltwaterdal en
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
160.000
200.000
o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H
fase V stuwwallen Winschoten, oerstroomdal van de Hunze
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
160.000
200.000
o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H
fase IV stuwwallen Havelte, Zuidwolde en Coevor-den, oerstroomdal van de Vecht
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
160.000
200.000
o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H
fase III stuwwallen Salland en Twente
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
160.000
200.000
o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H
fase II modellering en stuwing Hondsrug
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
240.000
o -H —4 ra a 1 c <a -o -o -H fase I
c <u <u o o AJ m •H
Cu
SAALIEN
240.000
Vroeg-saalien
afvlakken oorspronkelijke reliëf door dekzand
Vereenvoudigd naar gegevens van Rijks Geologische Dienst (1975) en W. Roeleveld (1974).
Overgenomen uit Sraittenberg e.a. (197S).
daarbij de bovengrond tot enige meters hoge heuvels kunnen oppersen.
Dergelijke heuvels worden pingo's genoemd. Als tenslotte het bodemijs
door het warmer worden van het klimaat afsmelt, dan zakken zulke pingo's
in elkaar en blijven met water gevulde depressies voorzien van walletjes
over. Zij zijn in het huidige landschap terug te vinden in de vorm van
talrijke min of meer cirkelvormige vennen en meertjes ('pingo-ruïnes').
- 38 -
Dat betekent niet dat al deze depressies in het onderzochte gebied op
die wijze ontstaan zijn. Naast deze periglaciale ontstaanswijze kunnen
de depressies ook het gevolg zijn van eolische werking (door de wind
uitgeblazen). Na het Weichselien werd het klimaat weer warmer en vochtiger.
Het Holoceen, waarin de lagere delen van het ISP-gebied hun vorm zouden
krijgen, was begonnen.
Het smelten van het landijs in Scandinavië bracht in ons land een stij
ging van de zeespiegel, met zich mee. In de lagere delen ten westen van
het Drents Plateau en in de beekdalen had onder invloed van het eveneens
stijgende grondwaterpeil veenvorming plaats. Door een voortgaande stij
ging van de zeespiegel verdronk het veen plaatselijk en werd het deels
weggeslagen, deels met een laag zeeklei bedekt. Er ontstond een wadden
gebied. Op laaggelegen plaatsen elders in het dekzandgebied waar het
water stagneerde, had zich eveneens veen gevormd. De overige delen raak
ten begroeid met bos. Aanvankelijk groeide het veen onder relatief voed-
selrijke omstandigheden en waren riet, zeggen en moerasbos de belang
rijkste veenvormers; men spreekt dan van laagveen. Naarmate de veengroei
vorderde, rees het op bepaalde plaatsen boven de invloed van het grond
water uit en werd daardoor afhankelijk van de neerslag, die relatief
voedselarm was. Veenmos is onder deze omstandigheden de veenvormer bij
uitstek; men spreekt dan van hoogveen. Komt dit hoogveen in een later
stadium als gevolg van relatieve of absolute bodemdaling weer in contact
met het grondwater, dan wordt het weer laagveen genoemd.
Toen het overgrote deel van het landijs in Noord-Europa was gesmolten,
nam de stijging van de zeespiegel geleidelijk af, waardoor zich strand-
wallen aan de west- en noordzijde van het waddengebied konden vormen.
Deze strandwallen hielden de zee-invloed zodanig tegen dat er weer op
uitgebreide schaal veengroei kon optreden. Ongeveer 700 jaar voor Chris
tus begint het sub-atlanticum, een periode waarin overstromingen de over
hand hebben. Het min of meer aaneengesloten veengebied wordt weer ver
nield en overdekt met een laag zeeklei. Hiermee is de grondslag gelegd
voor het Wadden- en Zeekleigebied zoals we dat nu kennen. Een smalle
strook laagveen (deels oorspronkelijk als hoogveen gevormd) bleef ge
spaard en vormt het huidige Laagveengebied. Op de overgang tussen zee
klei en laagveen zijn onder invloed van de zee een aantal natuurlijke
meren ontstaan. Het grootste meer kwam weer in contact met de zee en
werd langzamerhand gevormd tot de Zuiderzee.
Aan de oost- en zuidkant van het Drents plateau hadden zich venen ge-
- 39 -
vormd, die vanwege hun hoge ligging niet door de zee zijn aangetast:
het tegenwoordige Hoogveengebied. Op het Drents plateau zocht het neer
slagwater, vertikaal tegengehouden door de dicht onder het oppervlak
liggende keileemlaag, overwegend in horizontale richting een uitweg.
Hierdoor vormden zich talloze beken en beekjes die via de oerstroom
dalen naar het lager gelegen laagveen- en zeekleigebied stroomden.
De meeste beekdalen zijn in de loop der tijden met veen- en beekaf
zettingen opgevuld.
Bronnen: Schimmel (1955), Zonneveld (1964), Stichting voor Bodemkar-
tering (1965), Westhoff e.a. (1970, 1971 en 1973).
4.2.1.2 Invloed van de mens
Op de hogere gronden waren er vanaf het begin van het Holoceen al men
sen aanwezig. Tot halverwege het Holoceen was er echter nauwelijks
sprake van een invloed van de mens op de natuur. De toen in het gebied
levende jagers waren volledig geïntegreerd in het natuurlijke ecosy
steem. Daarna nam de invloed van de mens snel toe, toen hij landbouw
en veeteelt ging bedrijven. Vooral als gevolg van de veeteelt degene
reerden grote stukken bos tot heide. Door het plaggen steken op de
heide en door overbeweiding ontstonden vooral op de armere gronden
plaatselijk stuifzanden. De vochtige bossen in de beekdalen werden
lang ongemoeid gelaten; langzamerhand werden ze echter omgezet in
vochtige wei- en hooilanden, made- of groenlanden genaamd. De aange
legde houtwallen vervulden de functie van veekering en later ook van
perceelgrens. Zo ontstond op de hogere gronden een cultuurlandschap
met als belangrijkste componenten: heide, madeland, bouwland (es) en
plaatselijk bos. Tot in de vorige eeuw heeft dit landschapstype zich
geleidelijk kunnen ontwikkelen. Op de slechts lokaal aanwezige essen
zijn eeuwenlang mineralen aangevoerd vanuit de verre omgeving (bos en
heide); dit gebeurde inde vormvan plaggen, bosstrooisel en via mest van
schapen en ander vee. Hierdoor werden de heide en het bos steeds armer
aan voedingsstoffen. Op deze wijze ontstond een belangrijke cultuur-
gradiënt (afnemende intensiteit van menselijke beïnvloeding gerekend
vanuit de woonkern) met daarmee samenhangende reeksen van plantenge
meenschappen.
Door in het bijzonder het opkomend gebruik van kunstmest in het eind
van de vorige eeuw, verloor de heide haar functie als onderdeel van
het cultuurlandschap. Men ging de heide omzetten in bouw- en grasland
- 40 -
s.:&. r *
^ 7 S^ - .-*£. •r?
ï ï? ' . *** ,+ s*,#sa
, | | f | % A t
HOUTWALLENLANDSCHAP B I J AMEN IN DE PROVINCIE DRENTHE (ZANDGEBIED)
- 41 -
of bebossen met naaldhout. Met het ontginnen van de heide en door het
verdwijnen van het hoogveen werd de regulerende werking voor de water
huishouding van de beken verstoord, zodat in natte tijden vaker over
stromingen optraden en in droge tijden nauwelijks water werd afgevoerd.
Hierdoor ontstond de noodzaak de.waterhuishouding kunstmatig te regu
leren. Tevens betekende het verdwijnen van de heide dat de belangrijkste
voedselarme component uit het landschap verdween en daarmee de voorwaarde
die zorgde voor een verscheidenheid aan evenwichtige ecosystemen.
Recent hebben ruilverkavelingen en verdere intensivering van de landbouw
op nog veel drastischer wijze opruiming gehouden onder de overgebleven
restanten heide, bos, houtwallen en schraallanden. Het nu voedselrijke
en vaak ook door industrie- en huishoudafval vervuilde beekwater bete
kent ook een bedreiging voor de matig voedselrijke moerasgebieden van
het aanliggende Laagveengebied. De belangrijke milieugradiënt van het
relatief voedselarme en droge Zandgebied, naar het meer voedselrijke en
natte Laagveengebied is door de menselijke invloed voor een groot deel
genivelleerd. De hoogvenen zijn, vanwege hun onbegaanbaarheid, lang
ongerept gebleven. De betekenis van turf als brandstof is waarschijnlijk
al zeer lang bekend. Vanaf de Middeleeuwen werd het vervenen op steeds
grotere schaal aangepakt, waardoor de oppervlakte hoogveen zienderogen
slonk. Bovendien deed omstreeks 1700 de boekweitcultuur haar intrede,
waarvoor geen stukje hoogveen in ons land gespaard is gebleven. Voor
deze vorm van landbouw werd de bovenste laag van het veen ééns in de
dertig jaar verbrand, de mineraalhoudende as leverde dan voedingsstof
fen voor ca. vijf jaar boekweitcultuur, waarna een braakperiode van vijf
entwintig jaar volgde. Momenteel resteren nog slechts enkele procenten
van het eertijds omvangrijke hoogveengebied. De afgegraven delen zijn
volledig in cultuur gebracht. Van de gradiënt van het voedselarme natte
hoogveen naar de voedselrijkere en meestal drogere omgeving, is dan ook
niets meer te bespeuren.
Op de lagere delen van het ISP-gebied dateren de vroegste sporen van men
selijke bewoning eerst van ca. 4200 jaar geleden. Tijdens regressiejaren
van de zee vestigde de mens zich op de uitgestrekte kleivlakten langs de
zeegaten en de rivieren; bij de aanvang van nieuwe overstromingsperio
den zocht men weer zijn toevlucht op de hoogstgelegen plaatsen.
Ca. 300 jaar voor Christus begon de mens zich tegen het water te weer te stel
len door het ophogen van zijn woonterrein: zo ontstonden terpen of wier
den. Het Zeekleigebied bestond toen nog overwegend uit uitgestrekte kwel
ders.
- 42 -
In de Middeleeuwen ging men er toe over om ook het land door middel
van dijken te gaan beschermen. Zo werd langzamerhand de geleidelijke
overgang van zout naar zoet, en van getijde naar géén getijde terug
gebracht tot één scherpe grens, de zeedijk. De vruchtbare grond werd
hierna spoedig geheel in cultuur genomen, zodat van de oorspronkelijke
begroeiing niets meer over is. Tot op heden heeft de mens getracht de
invloed van de zee steeds verder terug te dringen. Dit heeft o.a. re
cent geresulteerd in de aanleg van de Afsluitdijk, waardoor een groot
zoet binnenmeer ontstond zonder getij, het IJsselmeer, en in de inpol
dering van de Lauwerszee.
Een groot deel van het Overgangsgebied was tot in de Middeleeuwen goed
bewoonbaar doordat er een goede natuurlijke afwatering was. Uit die tijd
dateert reeds de hoofdstructuur van het opstrekkende kavelpatroon en
het stelsel van gegraven waterwegen. Door de bedijkingén van de zeekleigron-
den en door klink van het veen verslechterde de afwatering zodanig
dat het gebied grotendeels verlaten werd. Bij verschillende stormvloe
den ontstonden, vaak door vergroting van bestaande wateren de thans zo
kenmerkende meren. Vanaf de 17e eeuw is het gebied weer meer bevolkt
geraakt en opnieuw in cultuur gebracht als weide en hooiland.
Het Laagveengebied verkeerde tot ver in de Middeleeuwen grotendeels
nog in natuurlijke staat met wilge- en elzebossen langs de waterlopen
en daartussen hoogveenachtige kernen. Geleidelijk aan werden deze ge
bieden vanuit de zandgronden in cultuur genomen en ontstonden uitge
strekte, extensief gebruikte natte hooilanden.
Evenals in het Hoogveengebied nam vanaf de Middeleeuwen de turfwinning
in het Laagveengebied een grote vlucht. Vanwege de relatief lage lig
ging en de hoge waterstand ontstonden er petgaten, gescheiden door leg-
akkers. Werden de petgaten te breed en de legakkers te smal gemaakt,
dan konden er door erosie (golfslag door de wind) meren ontstaan (Tjeu-
kemeer, De Wieden). Gebeurde dit niet, dan kon weer verlanding optre
den (Weerribben, De Deelen). Het overgrote deel van de uitgeveende ge
bieden is naderhand weer in cultuur gebracht (grote veenpolders in
Friesland). De verkaveling en waterhuishouding van deze polders zijn
grootschaliger, naarmate ze later zijn ontstaan. Recente ruilverkave
lingen doen deze verschillen weer grotendeels teniet. De veenuitgraving,
alsmede de door ontwatering ontstane inklinking van het veen, geven het
gebied een lage ligging ten opzichte van de omgeving.
- 43 -
4,2.2 De huidige situatie
In de voorgaande paragraaf is het duidelijk geworden dat het land
schap en het daarmee samenhangende vegetatiepatroon voor een belangrijk
deel is ontstaan door activiteiten van de mens. Alleen in het Wadden
gebied zijn nog voorbeelden aanwezig van nagenoeg natuurlijke situaties.
Per landschapszone zal nu een korte karakteristiek van de huidige situ
atie worden gegeven.
Het Waddengebied kenmerkt zich door een hoge natuurlijke milieudynamiek.
Dit uit zich onder meer in het steeds opnieuw ontstaan en verloren gaan
van land. Vele stadia die we hierin kunnen onderscheiden met de daarbij
behorende specifieke vegetaties, zijn nog in ruime mate aan te treffen.
Slechts een gering deel van het gebied wordt intensief door de mens ge
bruikt: het betreft voornamelijk graslandpolders op de eilanden. In toe
nemende mate komt recreatie voor en vindt winning van drinkwater en delf
stoffen plaats.
Het IJsselmeergebied heeft door de aanleg van de afsluitdijk het getijde
ritme verloren en is verzoet waardoor hier een min of meer stabiele si
tuatie is ontstaan. De meeste buitendijkse gebieden dragen nu een moeras
vegetatie; een deel is in cultuur gebracht.
In het Zeekleigebied heeft de mens de invloed van het zoute water geheel
teruggedrongen. Vanwege de vruchtbare kleigrond is het hele gebied in
gebruik als cultuurgrond. De vegetatiekundige karakteristiek moeten we
dan ook aflezen uit verspreid voorkomend min of meer halfnatuurlijke
landschapselementen als sloten, dijken, eendenkooien en draslanden.
Het zeeklei-op-veengebied vormt een Overgangsgebied tussen de zeeklei
en het laagveen, of anders gezegd tussen vroeger wel en niet door de
zee beïnvloed land. Deze invloed komt nog tot uiting in de vele meren,
de belangrijkste karakteristiek van dit gebied. Het overige deel is vrij
wel geheel in cultuur gebracht.
De karakteristiek van het Laagveengebied laat zich nog goed aflezen aan
de vele halfverveende, niet in cultuur gebrachte gebieden als de Weer
ribben, de Rottige Meenthe, de Oude Venen e.a. Plaatselijk zijn door
erosie ontstane meren aanwezig. De overige uitgeveende gebieden, als
mede de niet uitgeveende delen zijn in gebruik als cultuurgrasland.
In het Zandgebied zijn twee deelzones te onderscheiden: de Beekdalen en
de hogere delen, het Plateau genaamd. De landschappelijke karakteristiek
van de beekdalen is op een aantal plaatsen nog bewaard gebleven. De beken
- 44 -
zelf zijn echter vrijwel allemaal gekanaliseerd en gereguleerd.
Botanisch belangrijke madelanden zijn vooral in beekdalen met een oor
spronkelijke beekloop aanwezig. Het overgrote deel der madelanden is
echter intensief in gebruik als cultuurland. Het karakteristieke patroon van
de hogere delen van de zandgronden, bestaande uit essen, heide en loof
bos is op veel plaatsen nog te herkennen. Van de heide, vaak met vennen,
en het loofbos zijn meestal verspreid liggende kleine stukken overge
bleven. De invloed van de aangrenzende cultuurgrond kan fyj.aj?Ödor ver
in deze elementen doordringen, waardoor de botanische, betekenis sterk
is afgenomen. Slechts op enkele plaatsen zijn nog restanten heide en
bos overgebleven met een relatief groot oppervlak. Een nieuw element
vormen de uitgestrekte naaldhoutaanplanten op de voormalige heidegron
den en zandverstuivingen. Botanisch gezien zijn deze niet van grote be
tekenis.
Van het Hoogveengebied, zoals dat eertijds voorkwam, is nog slechts één
betrekkelijk groot voorbeeld aanwezig, het Fochteloërveen. Op enkele
andere plaatsen zijn nog wel gedeeltelijk vergraven gebieden van enige
oppervlakte aanwezig. Het overige deel bestaat uit intensief gebruikt
cultuurland.
LAVEWDELHEIDE
- 45 -
4.3 Het Waddengebied
Algemeen
Het Waddengebied vormt in Noord-Nederland een aaneengesloten gebied
dat deel uitmaakt van het uitgestrekte Waddengebied voor de kusten van
Nederland, West-Duitsland en Denemarken. Het belangrijkste kenmerk van
dit gebied is de hoge mate van natuurlijke dynamiek, die vooral in het
door getijde beïnvloede deel (het Wad) aanwezig is. Als gevolg hiervan
kan er voortdurend nieuw land ontstaan en ook weer verdwijnen. Binnen
het Waddengebied kan men globaal drie milieutypen onderscheiden: wad,
duinen en kwelders. Per type volgt hieronder een korte bespreking van
de belangrijkste milieufactoren. Daarbij is van de volgende literatuur
gebruik gemaakt: Abrahamse, Joenje en Van Leeuwen-Seelt (1976), West
hof f e.a. (1970) en Stichting voor Bodemkartering (1965).
Op het wad kan de bodem zowel zandig als kleiig zijn. Vooral de vol
gende factoren zijn hier van belang:
- eb-en-vloedcyclus: het tweemaal daags (vrijwel) geheel droogvallen
en weer onder water lopen.
- zoutgehalte: een hoog zoutgehalte in het milieu stelt een plant voor
dezelfde problemen bij zijn waterhuishouding als droogte. Wanneer het
laag water is, kan bij droog, warm, zonnig weer het zoutgehalte in
de grond sterk stijgen (door veel verdamping); bij zware regenval kan
het sterk dalen (vrijwel zoet water op de kwelder).
- voedselrijkdom: de slikkige kweldergronden en het zeewater zijn rijk
aan voedingsstoffen.
In de duingebieden zijn de extremen in de natuurlijke dynamiek niet zo
sterk en komen ook relatief weinig dynamische situaties voor. De belang
rijkste factoren zijn: temperatuur, vochtigheid en wind; de bodem be
staat overwegend uit niet lemig, soms zwak lemig fijn zand. In de buiten
ste duinenrij en op het strand is de wind een belangrijke factor en
daarmee samenhangend het transport van zand. Bij de invloed van de wind
gaat het vooral om verdroging en transport van zout. In de overige duinen
zijn naast de invloed van de wind vooral reliëf en in samenhang daarmee
verschil in expositie van belang. Op zuidhellingen kan de temperatuur
in de zomer overdag oplopen tot 50°C en hoger en 's nachts dalen tot on
der het vriespunt, terwijl op noordhellingen deze schommelingen veel
minder sterk zijn. Als gevolg hiervan kan de grond op zuidhellingen snel
ler uitdrogen dan op noordhellingen. Duinvalleien vormen ook vaak een
- 46 -
DUINHEIDE MET KLOKJESGENTIAAN OP TERSCHELLING (WADDENGEBIED)
- 47 -
relatief rustig milieu, waarin vrijwel alleen wisselingen in de (grond-)
waterstand voor enige dynamiek zorgen.
Dè in de overgang tussen wad en duin voorkomende kwelders vormen een
natuurlijk contactmilieu met overgangen tussen zout en zoet, nat en droog
en zand en klei. Op plaatsen in het Waddengebied waar vanaf het vaste
land zoet water wordt aangevoerd, is een duidelijk afwijkend milieutype
ontstaan: een brak, slibrijk Waddengebied. Het gaat hier om het Dollard-
bekken en tot voor kort de Lauwerszee. Door inpoldering heeft de situatie
in het laatste gebied zich sterk gewijzigd (Joenje 1974).
Hiermee zijn we bij de invloed van de mens beland. Slechts weinig delen
van het Waddengebied worden intensief door de mens gebruikt. Op de ei
landen zijn relatief kleine gebieden in cultuur gebracht. Daarnaast
worden op veel kwelders relatief extensieve veeteelt gepleegd. De land
aanwinning swerken, althans de nog niet ingepolderde, langs de Groningse
en Friese kust hebben slibrijke wadstroken doen ontstaan, terwijl op
eilanden en zandplaten door aanleg van stuifdijken wordt getracht de
bestaande situatie te fixeren.
Vegetatieontwikkeling
De oorspronkelijke situatie en begroeiing in het Waddengebied is groten
deels nog aanwezig. De oorzaak hiervan is ongetwijfeld de gemiddeld hoge
natuurlijke milieudynamiek waardoor ook de primaire natuurlijke succes
siereeks, zoals die zich op een bepaalde plaats in de tijd kan ontwikke
len, ook als een ruimtelijk patroon is waar te nemen (Abrahamse, Joenje
en Van Leeuwen-SeeIt 1976, Westhoff e.a. 1970).
Zowel in de Noordzee als in de Waddenzee kunnen zandplaten ontstaan.
Is de aanvoer van zand groot genoeg, dan kan onder invloed van de wind
duinvorming optreden (helmduinen). Wanneer deze helmduinen ver genoeg
van de zee komen te liggen, raken ze begroeid met andere planten die
op hun beurt weer de milieudynamiek kunnen verminderen en plaatsmaken
voor soorten die op nog minder dynamiek zijn aangewezen. Zo ontstaat
uiteindelijk een complex van duinstruwelen en duinheiden met daarin ook
vochtige duinvalleien. In dit complex kan, bv. door konijnenvraat, een
graslandtype tot ontwikkeling komen met een specifieke soorten-samen
stelling: het duingrasland. Min of meer extensieve beweiding door geiten
en/of jongvee kan tot een vergelijkbaar resultaat leiden. Bij intensi
vering van het gebruik van deze graslanden (kunstmest, hogere veebezet
ting) ontstaat uiteindelijk een soortenarm cultuurgrasland. Plaatselijk
zijn akkertjes aangelegd.
- 48 -
Nagenoeg al het bos is door de mens aangeplant; het bestaat overwegend
uit Corsicaanse en Oostenrijkse den. De bebossing vond plaats om de
dreigende gevolgen van overbegrazing en een te hoge betredingsdruk met
als gevolg een opnieuw verstuiven van de duinen, tegen te gaan. Aange
zien de wind het aanslaan van deze exoten bemoeilijkte, moest eerst een
singel van loofhout aangeplant worden. In vochtige duinvalleien ont
wikkelt zich spontaan, via wilgenstruwelen, een vochtig type loofbos,
mits de fluctuatie in de grondwaterstand niet te groot is.
Aan de wadzijde van de eilanden worden zand en slib afgezet. Het fijn
ste materiaal bezinkt in het rustige water op de wantijen. Door lang
zame ophoging vormt zich een zoute kwelder. Naarmate deze kwelder verder
van de hoogwaterlijn komt te liggen (door vorming en ophoging van nieuwe
kwelder) vindt langzamerhand ontzilting plaats waardoor de kwelder brak
wordt. Afhankelijk van de zandigheid kan ook enige duinvorming optreden.
De kwelders langs de vastelandskust en sommige delen van de eilandkwel
ders zijn overwegend zeer slibrijk. Van nature kan hier, na het kwelder
stadium, een moeras van biezen, riet en zeggen ontstaan onder brakke of
zoete omstandigheden.
Door bedijking van kwelders zou zich zonder verder ingrijpen van de mens
bos kunnen vormen. Deze gebieden worden echter steeds omgezet in cul-
tuurgrasland (op de eilanden) of in akkerland (aan de vastelandskust).
Vrijwel alle kwelders worden begraasd door schapen, paarden of jongvee.
Deze begrazing is van antropogene oorsprong. Toch is een begraasde kwel
der een natuurlijke situatie; er vindt nl. ook begrazing plaats door
diverse ganze- en eendesoorten.
Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.2)
Op alle grote eilanden in het Waddengebied (Vlieland, Terschelling, Ame
land en Schiermonnikoog) is de volledige natuurlijke successie nog in
al zijn verschijningsvormen waar te nemen. De meeste kleine eilanden
(zandplaten) verkeren nog in een pionierstadium; alleen op Griend (W 28)
en Rottumerplaat (W 2) en in afnemende mate op Rottumeroog (W 1) komen
kweldervegetaties voor. Langs de kust van Friesland en Groningen is over
het algemeen een slibrijk, kleiig milieu aanwezig, waardoor de natuur
lijke successie beperkt is tot de reeks wad, kwelder, biezen- riet-
zeggemoeras. De meest uitgestrekte voedselrijke slikveiden zijn aan
wezig in de Dollard; de brakke kwelder kenmerkt zich door een typische
begroeiing met plaatselijk rietvegetaties (Fresco 1966).
- 49 -
Figuur 4.2 Overzicht van de ecotopen in het Waddengebied
natuurlijkheidscategorie
ecotooptype a b c
bos la. voedselarm, droog loofbos lf. grovedennen- 5. bomenrij lb. voedselarm, vochtig loofbos bos ld. voedselrijk, vochtig loofbos Ie. elzenbroekbos 2. eendenkooi
hoog struweel 8. wilgenstruweel 9. houtsingel
gras-/ 14. schraalland 21. ijsbaan 19. cultuur-grasland
kruidenvege 16. duingrasland 23b. berm met 23c. berm, tatie grazige
vegetatie gestoord/ ruderaal
c 24b. dijk zonder c vegetatie
o 17. brakke kwelder 24a. dijk met o grazige <U vegetatie c 03
18. zoute kwelder c 03 25. biezen- riet-zeggemoeras
26. dras hooi-veiiand 23a . berm met schrale vegetatie
pioniervege 27. helmduinen 30. akkerland tatie
28. groen strand
kale grond 37. 36. 39.
zandplaat strand wad
e CU o.
)-i o
4J O co O 3 <u
stilstaand 51a . plas, brak met goed ontwik 44a. sloot in 44b. sloot in e CU o.
)-i o
4J O co O 3 <u
smal water kelde zonering grasland akkerland e CU o.
)-i o
4J O co O 3 <u
46. vaart/kanaal
e CU o.
)-i o
4J O co O 3 <u
plas 50. zandgat
complex 54. 55.
duins truweel/heide vochtige duinvallei/ duinmeer
- 50 -
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
De milieugebieden in het Waddengebied zijn als volgt in een aantal
landschapstypen ondergebracht:
I. WAD
Geheel bestaand uit het ecotoop wad.
II. STRAND EN ZANDPLATEN
Plaatselijk komen helmduinen en kweldervegetaties voor.
III. KWELDER:
a. duinkwelder
b. dijkkwelder
IV. LAAGLIGGEND BRAK GEBIED
Meestal begroeid met biezen-riet-zeggemoeras; plaatselijk is open
water aanwezig. Het betreft slechts twee milieugebieden gelegen op
Vlieland (W 25) en Schiermonnikoog (W 7).
V. DUINEN
Een complex landschapstype waarin de ecotopen helmduinen, duin
struweel/heide, vochtige duinvallei en duingrasland elkaar afwisse
len. Op Ameland en Schiermonnikoog komen ook naaldboscomplexen voor.
VI. OVERWEGEND NAALDBOS
Soms zijn kleine oppervlakten van het landschapstype DUINEN aanwezig.
VII. CULTUURGRASLAND:
a. met duinrestanten en weinig sloten; soms veel elzenrijen (Terschel
ling).
b. met veel sloten; soms zijn kreekrestanten aanwezig, zoals in de
polders op Ameland (W 15) en Terschelling (W 22).
De milieugebieden in het recent ingepolderde Lauwersmeer zijn tot het
landschapstype gerekend, waartoe ze voor de inpoldering behoorden.
Wegens verandering in de milieuomstandigheden moeten deze milieuge
bieden wel steeds apart in beschouwing worden genomen. Op de landschaps-
typenkaart is dit met een extra symbool (*) aangegeven.
- 52 -
Dit aspect is vooral van belang voor ondiepe kustgedeelten, die hier
door soms droog kunnen vallen. Door het gereedkomen van de dijk Enk-
huizen-Lelystad is het optreden van dit verschijnsel mogelijk verminderd.
De voorgenomen verhoging van het zomerpeil zal de overstromingsfrequen
tie echter doen toenemen.
Stroming komt weinig voor, behalve vlak bij de monding van de IJssel, de
spuisluizen van polders en de uitwateringssluizen van Kornwerderzand.
Het zoete water is zeer rijk aan voedingsstoffen en is voor een groot
deel afkomstig van de sterk vervuilde IJssel, een af takking van de Rijn.
De buitendijkse gebieden bestaan overwegend uit kleiarm zand, soms uit
sterk zandige klei (Stichting voor Bodemkartering 1965);een gering deel
is in gebruik als cultuurgrasland, het overige deel is moeras.
Vegetatie-ontwikkeling
Voor de aanleg van de Afsluitdijk was het IJsselmeer een onderdeel van
de Waddenzee (zout tot brak water, getij). Na de afsluiting verzoette
het water. In de ondiepe delen ontstond een onderwatervegetatie. Langs
ondiepe en glooiende oevers vormde zich een oevervegetatie. Op enkele
plaatsen vielen zandplaten droog. Hierop ontwikkelde zich een biezen-
riet-zeggemoeras waarin op diverse plaatsen wilgenstruwelen zijn ont
staan met een begin van bosvorming. Een deel van deze zogenaamde Zuider-
zeewaarden is ingepolderd en als cultuurgrasland in gebruik genomen.
Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.3)
De enige zandplaat van enige omvang is de Steile Bank (Y 5). Moeras-
en oevervegetaties zijn vooral te vinden in de Makkumerwaard (Y 2), op
de Mokkebank (Y 3) en langs de kust bij Oude Mirdum en Lemmer (Y 4);
hier komen plaatselijk ook wilgenstruwelen voor. Met name op de Mak
kumerwaard is de hele successiereeks en zonering in vrij ongestoorde
vorm aanwezig.
Het eertijds kale keileemklif bij Gaasterland is na de afsluiting be
groeid geraakt met een interessante vegetatie, waarin nog typische
zoutplanten aanwezig zijn als Engels gras (Armeria maritima), Melk-
kruid (Glaux maritima), Zeepostelein (Honkenya peploides) en Zeeaster
(Aster tripolium) (Westhoff e.a. 1973).
- 53 -
Figuur 4.3 Overzicht van de ecotopen in het IJsselmeergebied
natuur l i jkhe idsca tegor ie
ecotooptype a b c
!
i
hoog struweel £. wilgenstruweel 11. RV-singel/erf
!
i gras- /kru iden-vege ta t ie
25. b i ezen - r i e t -zeggemoeras
23b. berm met grazige vegeta t ie
24a. di jk met grazige vegeta t ie
19. cul tuurgrasland
24b. di jk zonder vege t a t i e
!
i kale grond 37. zandplaat
! I §
s t i l s t a a n d smal water
44a. s loot in grasland 44b. s loot in akkerland
46. vaar t /kanaal
! I §
pias 5 lc . p l a s , zoet met goed ontwikkelde
• zonering
! I §
meer n i e t beoordeeld
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
De volgende landschapstypen zijn onderscheiden in het IJsselmeergebied:
I. OPEN WATER
Het overgrote deel van deze landschapszone wordt hierdoor in beslag
genomen (Y 6).
II. ZANDPLAAT
III. WATER EN MOERAS
a. met cultuurgrasland; dit subtype omvat het gebied van de Makkumer-
en Workumerwaard (Y 2).
b. zonder cultuurgrasland, alleen voorkomend in de kuststrook ten
zuiden van Gaasterland (Y 3 en Y 4).
IV. DIJK MET CULTUURGRASLAND
Het betreft slechts één milieugebied, de Afsluitdijk (Y 1).
- 54 -
4.5 Het Zeekleigebied
Algemeen
Deze landschapszone vormt een aaneengesloten gebied langs de Wadden-
kust van Friesland en Groningen. Het belangrijkste kenmerk van het
Zeekleigebied is de rijkdom aan minerale voedingsstoffen. Daarnaast
spelen vooral reliëf, zwaarte van de grond en de waterhuishouding
een rol. In samenhang met de hoogteligging en de waterdoorlatendheid
van de klei hebben de hogere delen minder wateroverlast dan de lagere
delen.
Zi&éfèe. siiSSiSlïlafe»,.
DE MARTENASTATE BIJ CORNJUM IN FRIESLAND (ZEEKLEIGEBIED)
- 55 -
Door het verschil in bezinkingssnelheid zijn in het Zeekleigebied grote
verschillen in de zwaarte van de grond ontstaan. Meestal liggen de zan-
digste kleigronden vlak langs de aanvoerplaatsen (de kust en grote
geulen), omdat daar de stroomsnelheid het grootst is geweest. Verder
van de zee en de geulen, in een rustiger milieu, ontstonden de zwaar
dere sedimenten met een vrij hoog tot hoog gehalte aan kleideeltjes en
weinig of geen zand. Behalve het verschil in zwaarte is er als gevolg
van de sedimentatie ook nog een duidelijk hoogteverschil ontstaan.
De zandige sedimenten langs de oevers werden snel opgehoogd door een
grotere aanvoer van materiaal vlak langs de stroom dan verder landin
waarts; door verschil in inklinking zijn de zwaardere gronden nog lager
komen te liggen. Bovendien liggen de jongere afzettingen, door de re
latieve zeespiegelstijging, hoger dan de oudere afzettingen (Stichting
voor Bodemkartering 1965).
Het Zeekleigebied is al vroeg door de mens in cultuur gebracht en er
vindt een intensieve agrarische bedrijfsvoering plaats. Verschillen in
de abiotische gesteldheid komen nog tot uitdrukking in het grondgebruik:
op de zware kleigronden is dit overwegend grasland, op de lichte klei
gronden overwegend akkerbouw.
Vegetatieontwikkeling
Voor de bedijkingen bestond het Zeekleigebied uit kweldervegetaties
doorsneden door een geulensysteem en met plaatselijk brede zee-inhammen
(zeeboezems); het gebied was toen al grotendeels extensief in cultuur.
Na de bedijkingen kon het hele gebied in'cultuur worden genomen; op de
hoger gelegen delen was dit overwegend akkerland, op de lager gelegen
delen overwegend grasland. De aanvankelijk algemeen voorkomende drasse
hooi-/weilanden zijn door de steeds intensievere agrarische bedrijfs
voering nagenoeg geheel verdwenen en omgevormd tot cultuurgrasland.
Als gevolg van het uitbannen van de zee-invloed is de potentieel-natuur
lijke vegetatie geen kweldervegetatie meer, maar een bos. In door de
mens aangelegde eendenkooien en buitenplaatsen kan men van deze bosvege-
tatie een indruk krijgen. Op de buitenplaatsen zijn vroeger vaak plan
ten van elders ingebracht, die nu geheel ingeburgerd zijn. Deze planten
noemt men stinseplanten, afgeleid van "stins", de Friese naam voor bui
tenplaats (Jansen en Van der Ploeg 1977). Plaatselijk komen langs de
zeedijk en ook verder het binnenland in nog brakke situaties voor; het
betreft meestal sloten, plasjes en drasland.
- 56 -
Figuur 4 .4 Overz icht van de eco'typen in he t Zeekle igebied
natuurlijkheidscategorie
ecotooptype a b c
bos lb. voedselrijk, vochtig 3. buitenplaats met of Ij populierenbos bos zonder stinse flora
5.
6.
bomenrij
boomgaard
e hoog struweel 9. houtsingel 11. RV-singel/erf
o 4-1
o
10. doornheg 12. jonge aanplant
c gras/kruiden 25, biezen- riet- zegge- 23b.berm met grazige 23c. berm, ruderaal/ vegetatie moeras vegetatie gestoord
26. dras hooi-/weiland 21. ijsbaan 19. cultuurgrasland
22. natte ruigte 24b. dijk zonder ve
24a.dijk met grazige getatie
vegetatie
pioniervegetatie 30.
32.
33..
34.
akkerland
ruderale vegetatie
spuitveld
vloeiveld
stilstaand, smal 43a.oude rivierloop met 43a.sloot in grasland 43b. sloot in akkerwater goed ontwikkelde
zonering 46. vaart/kanaal
46.
land
vaart/kanaal
c V Q. 0
47. groot kanaal
o plas 51a^c. plas, met goed ont 5lb,d. plas, met zwak 50. zandgat
u wikkelde zonering ontwikkelde zonering
3 of gestoord
meer 52a.meer met veel oevervegetatie, grotendeels goed ontwikkeld.
Globaal o v e r z i c h t van de b e l a n g r i j k s t e ecotopen ( f i g u u r 4 .4 )
Eendenkooien en b u i t e n p l a a t s e n met een r e d e l i j k e b o s v e g e t a t i e z i j n in
9 mi l i eugeb ieden aan t e t r e f f e n . Het gaa t om de omgeving van Appingedam
(K 6, K 7 ) , de k u s t p o l d e r s van Noord-Groningen (K 13 , K 14) , he t gebied
tus sen Leeuwarden en Holwerd ( K 3 0 , K 3 1 , K. 32) en de omgeving van Mak
kum (K 3 9 ) . Vooral i n de omgeving van Makkum (K. 36, K 39) komen nog dras
hoo i - /we i l and en b i e z e n - r i e t - z e g g e m o e r a s van en ige omvang voor . Verspre id
door h e t h e l e Zeek le igeb ied vinden we b u i t e n p l a a t s e n ; ze on tbreken in de
- 57 -
allerjongste zeekleigebieden. Akkerland als grondgebruik is overwegend
beperkt tot de zeeboezems van Dollard, Fivel, Lauwers- en Middelzee en
de oude kwelderwallen en jonge kustpolders. Het overige deel is over
wegend in gebruik als grasland, met als grootste aaneengesloten opper
vlak de streek tussen Harlingen, Leeuwarden en Sneek. Sloten komen in
het hele Zeekleigebied in grote dichtheid voor; in graslandgebieden zijn
de water- en oevervegetaties over het algemeen beter ontwikkeld. Een
typisch element vormen de veedrinkplaatsen, dobben genaamd; een dobbe
valt onder het ecotoop plas (51). Als gevolg van ruilverkavelingen neemt
hun aantal echter sterk af. Plaatselijk komen nog hoge dichtheden voor
zoals bij Uithuizermeeden (K 11), de Anjumer Kolken (K 26) en de omge
ving van Franeker (K 46, K 47, K 48, K 49).
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
Het Zeekleigebied bestaat geheel uit cultuurlijke landschapstypen:
I. OVERWEGEND CULTUURGRASLAND MET' VEEL SLOTEN EN PLAATSELIJK DOBBEN
a. met plaatselijk eendenkooien en fragmenten bos en dras hooi-/wei-
land. Dit subtype komt vrijwel alleen verspreid in Friesland Voor.
b. zonder de onder Ia genoemde elementen.
II. CULTUURGRASLAND EN AKKERLAND MET VEEL SLOTEN
a. met plaatselijk eendenkooien, dobben en bosfragmenten. Ook dit sub
type is vrijwel alleen in Friesland (het noordelijk deel) aan te
treffen.
b. zonder de onder H a genoemde elementen.
III. OVERWEGEND AKKERLAND MET VEEL SLOTEN
a. met plaatselijk eendenkooien, dobben en bosfragmenten. Het betreft
slechts twee milieugebieden (K 13 en K 14) in de kuststrook van
Noord-Groningen.
b. zonder de onder lila genoemde elementen.
Doordat de dichtheid van de onder de subtypen a genoemde elementen vaak
zeer gering is, is het onderscheid tussen milieugebieden behorende tot
de subtypen a en b soms niet erg groot.
- 58 -
4.6 Het Overgangsgebied
Algemeen
Het Overgangsgebied vormt het grensgebied tussen de zeekleigronden
enerzijds en de laagveen- en hoogveengronden anderzijds. Het vormt een
smalle zone in Groningen, een deel van Friesland en in Noordwest-Over
ijssel; in het lage midden van Friesland neemt het een groot aaneenge
sloten oppervlak in. De bodem bestaat overwegend uit klei-op-veen-
gronden; de bedekkende kleilaag is tot 80 cm dik. Plaatselijk komen
hoogveenontginningsgronden en laagveen zonder kleidek voor (Stichting
voor Bodemkartering 1965).
In het Overgangsgebied worden zowel voedselrijke als relatief voedsel-
arme situaties aangetroffen. Het grondwaterpeil is in veel gebieden hoog.
Op diverse plaatsen is vroeger turf gewonnen. Zout veen was niet geschikt
voor turfwinning, maar werd soms gebruikt om er zout uit te winnen (moer-
nering). Plaatsen waar dit gebeurde, kenmerken zich nog steeds door een
zilt milieu. Een groot deel van de aanwezige meren is van rain of meer
natuurlijke oorsprong.
Vegetatieontwikkeling
Een groot deel van het Overgangsgebied was tot in de Middeleeuwen goed
bewoonbaar doordat er een goede natuurlijke afwatering was. Door de
bedijkingen van het Zeekleigebied en klink van het veen verslechterde
de afwatering zodanig dat het gebied grotendeels verlaten werd. Bij de
verschillende stormvloeden ontstonden, vaak door vergroting van bestaan
de wateren, de thans zo kenmerkende meren. Waarschijnlijk bestond de ve
getatie toen voor een groot deel uit wilgenvloedbossen. Vanaf de 17e eeuw
is het gebied weer bevolkt geraakt en opnieuw in cultuur gebracht als
weide en hooiland. De aanvankelijk algemeen voorkomende schraallanden en
drasse hooi-/weilanden zijn de laatste vijftig jaar nagenoeg geheel om
gezet in intensief gebruikt cultuurgrasland, plaatselijk.ook in akkerland.
Als gevolg van het uitbannen van de zee-invloed en de hoge waterstanden
bestaat momenteel de potentieel-natuurlijke vegetatie uit vochtig Elzen-
Essenbos (Circaeo-Alnion) en een complex hiervan met Elzenbroekbos
(Alnion glutinosae) (Kaïkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks 1976).
Waar het veen aan of dicht aan het oppervlak lag, is soms turf gewon
nen, meestal op kleine schaal. De zo ontstane petgat-legakkersystemen
ontwikkelden zich door verlanding tot laagveenmoerascomplexen; het
hierin secundair gevormde bos bestaat overwegend uit elzen- en wil-
- . 5 9 -
genbroekbos Op enkele plaatsen zi jn a ls gevolg van winderosie
u i t voornoemde complexen veenmeren ontstaan. In deze meren vindt
p l aa t s e l i j k langs de oevers wel verlanding p l aa t s , maar door rege l
matige oeverafslag a ls gevolg van golfslag b l i j f t de oppervlakte open
water min of meer constant.
Figuur 4.5 Overzicht van de ecotopen in het Overgangsgebied
Ecctooptype
Natuurlijksheidscategorie
a b c
c <u a 0 4-1 O O o -o c a
Bos ld. voedselrijk,. vochtig loofbos
Ie. elzenbroekbos 2. eendenkooi
3. buitenplaats met of zonder stinseflora
4. hou twa1
Ij. populierenbos 5. bomenrij 6. boomgaard
c <u a 0 4-1 O O o -o c a
hoogstruweel 8. wilgenstruweel 9. houtsingel 11. RV-singel 12. jonge aanplant
c <u a 0 4-1 O O o -o c a
gras-/kruiden vegetatie
14. schraalland 23a. berm met schra
le vegetatie 26. dras hooi-/wei-
land 25. biezen- riet-
zeggemoeras
21. ijsbaan 22. natte ruigte 23. berm met gra
zige vegetatie 24. dijk met gra-' zige vegetatie
19. cultuurgrasland 23c. berm zonder
vegetatie c <u a 0 4-1 O O o -o c a pionier
vegetatie 30. akkerland 32. ruderale vegetatie 33. spuitveld
c o a o JJ o o o u O JJ
Q
3
stromend water 40. beek/riviertje 42. gereguleerde beek
c o a o JJ o o o u O JJ
Q
3
stilstaand relatief smal water
43a. oude rivierloop, met goed ontwikkelde zonering
44a. sloot in grasland
44a. sloot in grasland
46. vaart/kanaal
4ub. sloot in akkerland
46. vaart/kanaal 47. groot kanaal
c o a o JJ o o o u O JJ
Q
3
plassen 49a. kolk/wiel met goed ontwikkelde zonering
51c. plas, zoet met goed ontwikkelde zonering
49b. kolk/wiel met zwak ontwikkelde zonering of gestoord
51d. plas, zoet met zwak ontwikke kelde zonering of gestoord
50. zandgat
c o a o JJ o o o u O JJ
Q
3
meren 52a" meer, met veel oevervegetatie, grotendeels goed ontwikkeld
52b. meer, met veel oevervegetatie, grotendeels zwak ontwikkeld
52c. neer, met weinig oevervegetatie, grotendeels zwak ontwikkeld
complex 56. laagveenmoeras-complex
- 60 -
Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.5)
Bos komt in het Overgangsgebied slechts in geringe mate en versnipperd
voor; het betreft meestal eendenkooien en opslag in laagveenmoerascom-
plexen. Restanten schraalland, dras hooi-/weiland en biezen-riet-zegge-
moeras zijn in vrijwel alle milieugebieden aanwezig. Ten noordoosten
van Akmarijp (0 24) bevindt zich relatief veel schraalland, terwijl de
buitendijkse gronden langs de meren (boezemlanden) vaak uit dras hooi-/
weiland bestaan. Laagveenmoerascomplexen, steeds van geringe omvang,
zijn in hun voorkomen vrijwel beperkt tot de smalle strook Overgangs
gebied tussen Leeuwarden en Groningen en ten zuiden van Groningen.
Meren waar nog sprake is van een goed ontwikkelde water- en oevervege
tatie, zijn het Foxholstermeer (0 9), het Zuidlaarder Meer (0 10), het
Leekstermeer (0 15), de Terkaplester poelen (0 26), het Koevordermeer
(0 29) en de Witte Brekken (0 30).
In de overige meren is de water- en oevervegetatie slecht tot matig
ontwikkeld. Het dominerende grondgebruik is overwegend grasland met
een hoge dichtheid aan sloten. Alleen ten oosten van de stad Groningen
is veel akkerland aanwezig.
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
In het Overgangsgebied zijn drie landschapstypen onderscheiden:
I. MEER
a. met een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie
b. met een matig ontwikkelde water- en oevervegetatie
c. met een slecht ontwikkelde water- en oevervegetatie
II. CULTUURGRASLAND MET VEEL SLOTEN
a. met plaatselijk fragmenten bos, dras hooi-/weiland, laagveenmoeras-
complex en eendenkooien» soms is een beekloop aanwezig.
Bij de aanwezigheid van een beekloop omvat het betreffende milieu
gebied steeds het dal van de benedenloop.
b. zonder de onder Ila genoemde elementen
Vanwege het veelal geringe aandeel van de onder Ila genoemde elementen
is het onderscheid tussen de subtypen a en b niet altijd even relevant.
III. OVERWEGEND AKKERLAND MET VEEL SLOTEN
Fragmenten bos en dras hooi-/weiland kómen weinig of niet voor.
- 61 -
4.7 Het Laagveengebied
Algemeen
Het Laagveengebied vormt een langgerekte zone die van Noordwest-Over
ijssel tot diep in het centrale deel van Friesland loopt. Van oorsprong
is het meeste veen hoogveen dat later weer verdronken is. Hierdoor is
er sprake van een relatief voedselarme situatie (zie paragraaf 4.1).
De lage ligging en het grote waterhoudende vermogen van het veen re
sulteren in een constant hoge grondwaterstand (Stichting voor Bodem-
kartering 1965).
Aanvankelijk bestond het menselijk gebruik uit een extensief agrarisch
beheer. Door turfwinning, gevolgd door ontginning ontstonden daarna
uitgestrekte veenpolders. Het steeds intensiever wordend agrarisch ge
bruik heeft ertoe geleid dat de relatief voedselarme situatie groten
deels verloren is gegaan en dat de grondwaterstand sterk is verlaagd.
Een beeld van de oorspronkelijke situatie is nog te vinden in een aan
tal niet-ontgonnen turfwinningsgebieden. De steeds slechter wordende
waterkwaliteit,- deels een gevolg van het inlaten van IJsselmeerwater,
vormt echter een grote bedreiging voor het handhaven van de voedsel
arme situatie in deze gebieden. Een apart element wordt gevormd door
de grote veehmeren, die onder invloed van de mens zijn ontstaan (zie
paragraaf 4.1).
Vegetatieontwikkeling
Van oorsprong bestonden de voedselarme delen van het Laagveengebied
grotendeels uit open veengebieden. Op meer voedselrijke plaatsen waren
berken- en elzenbroekbossen aanwezig. Van deze oorspronkelijke vege
tatie is als gevolg van de turfwinning en in cultuur brengen momenteel
niets meer over. In niet ontgonnen turfwinningsgebieden zien we echter
op enkele plaatsen weer een aanzet tot hoogveenvorming (zie para
graaf 4.1). In deze laagveenmoerassen zijn verder alle successiestadia
van open water naar elzenbroekbos aanwezig; een kenmerkend element
vormen de door de rietcultuur ontstane uitgestrekte rietmoerassen.
De veenmeren zijn door winderosie uit turfwinningsgebieden ontstaan;
doordat verlanding en oeverafslag elkaar in evenwicht houden, blijft
de oppervlakte open water min of meer constant (Westhoff e.a. 1970).
Op de in cultuur gebrachte gronden is als potentieel-natuurlijke ve
getatie door ontwatering en bemesting nu een complex van Elzenbroek-
- 62 -
bos (Alnion glutinosae) en vochtig Elzen-Essenbos (Circaeo-Alnion) te
verwachten (Kalkhoven, Stumpel en Stumpel-Rienks 1976). De aanvankelijk
algemeen voorkomende schraallanden en drasse hooi-/weilanden zi jn na
genoeg verdwenen en omgezet in cul tuurgrasland, het dominerende grond
gebruik. Langs de t a l r i j k aanwezige sloten z i jn nog veel plantesoorten
aanwezig die door de cultuurdruk u i t het grasland zi jn verdwenen.
Globaal overzicht van de belangr i jks te ecotopen (figuur 4.6)
Vochtige en na t te loofbossen van enige omvang komen vrijwel u i t s lu i t end
voor in dé laagveenmoerascomplexen. Dras hooi-/weiland en b i e z e - r i e t -
Figuur 4.6 Overzicht van de ecotopen in het Laagveengebied
ecotooptype
natuurlijkheidscategorie "
ecotooptype a b c
I 1
bos
ld.voedselrijk vochtig loofbos
le.elzenbroekbos
2. eendenkooi
4. hou twa1 5. bomenrij
6, boomgaard
I 1
hoog strueel 9. houtsingel ll.RV-singel
12.jonge aanplant I 1 gras-/kruiden
vegetatie 14. schraalland
25. biezen-riet-zegge-moeras
26. dras hooi-/weiland
23b.berm, grazig
24a.dijk, grazig
19. cultuurgrasland
I 1
pioniervegetatie 30. akkerland
f
stromend water 42. gereguleerde beek
f stilstaand, smal water
43a.oude rivierloop met goed ontwikkelde zonering
44a. sloot in'grasland
44a.sloot in grasland 46. vaart/kanaal
47. groot kanaal
f plassen 51c.plas, zoet met goed-
ontwikkelde zonering 51d.plas, zoet met
zwak ontwikkelde zonering of ge-s toorc
50. zandgat
f
meren 52a.meer met veel oever-vege tatie, groten-deels goed ontwikkeld
52c.meer, met weinig oevervegetatie, grotendeels zvak ontwikkeld
complex 56. laagveenmoerascomplex
- 63 -
zeggemoeras vinden we, buiten de laagveenmoerascomplexen, in vrijwel
alle milieugebieden, echter steeds verspreid en in gering oppervlak.
Grotere meren zijn in drie milieugebieden aan te treffen: het Tjeuke-
meer (L 12), de Wieden (L 22) en het Bergumermeer en de Leijen (L 25).
Het laagveenmoerascomplex is in bijna alle milieugebieden aanwezig.
De belangrijkste zijn: De Oude Venen (L 3), Vuurland (L 6), de Wee
ren (L 15), Rottige Meenthe (L 17), Lindevallei (L 18), de Weerrib
ben (L 20) en de Wieden (L 22, L 23). De Lindevallei heeft, door de
aanwezigheid van houtwallen veel kenmerken van het beekdallandschap
zoals we dat in het Zandgebied aantreffen. Het agrarisch grondgebruik
bestaat vrijwel zonder uitzondering geheel uit grasland. De dichtheid
aan sloten is hoog.
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
Het Laagveengebied valt in drie duidelijk te onderscheiden landschaps-
typen uiteen:
I. OVERWEGEND LAAGVEENMOERASCOMPLEX
In milieugebieden die tot dit type behoren beslaat het ecotoop
laagveenmoerascomplex de helft of meer van het oppervlak.
II. MEER
a. met een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie
b. met een slecht ontwikkelde water- en oevervegetatie
III. CULTUURGRASLAND MET VEEL SLOTEN EN PLAATSELIJK FRAGMENTEN BOS,
DRAS H00I-/WEILAND, LAAGVEENMOERASCOMPLEX EN EENDENKOOIEN
- (sU -
4.8 Het Zandgebied
Het Zandgebied is opgesplitst in twee deelzones, het Plateau en de Beek
dalen, welke hierna apart worden beschreven. De algemene topografie van
het Zandgebied wordt bij het Plateau behandeld.
4.8.1 Het Plateau
Algemeen
Het Zandgebied, waarvan het Plateau het overgrote deel uitmaakt, vormt
de grootste landschapszone in het ISP-gebied. Het overgrote deel wordt
ingenomen door het in Drenthe en Friesland gelegen Drents Plateau.
Op de grens van het Laagveen- en het Overgangsgebied ligt een drietal
van dit plateau geïsoleerde gebieden: Vollenhove, St.Nicolaasga en
Gaasterland. Het overige deel van het Zandgebied ligt in Noordoost-
Overijssel en Oost-Groningen.
Het belangrijkste kenmerk van de zandgronden is de armoede aan minerale
voedingsstoffen. Verschillen in voedselrijkdom werden van nature vooral
bepaald door het leemgehalte. De landbouw in vroegere tijden zorgde
plaatselijk voor verrijking (essen), elders voor verarming (heide).
Een andere belangrijke factor is de waterhuishouding. Door de aanwe
zigheid van lagen die het water niet doorlaten of vasthouden in de bodem,
of een hoge ligging kan de vochtigheidsgraad hoger en/of de vochtigheids-
duur langer zijn (Westhoff e.a. 1973).
Als gevolg van ontwatering, egalisatie, het gebruik van kunstmest en
diepploegen is de in het voorgaande beschreven abiotische variatie gro
tendeels genivelleerd; voor een belangrijk deel zijn de veranderingen
waarschijnlijk onomkeerbaar.
Op basis van globale verschillen in de abiotische component kunnen we
het Plateau als volgt onderverdelen (Stichting voor Bodemkartering 1965)
1.Het Drents plateau gelegen in Drenthe en Friesland bestaat uit zwak le
mig zeer arm zand met keileem ondiep in de ondergrond. De ligging is
overwegend middelhoog; in het centrum en het oostelijk deel (de Hondsrug)
komen hooggelegen delen voor. Plaatselijk komen sterk lemige zanden (ver-
weringslaag van aan het oppervlak liggende keileem) o.a. de lage stuw
wallen bij Havelte, Gaasterland en Vollenhove, stuifzanden en oude bouw
landen voor. Bij Roden (Drenthe) is een gebied met potklei aanwezig.
2. In het Zandgebied van Oost-Groningen komt zowel zwak lemig als niet-
lemig zand voor; zowel middelhoog als laaggelegen. Plaatselijk komen oude
bouwlanden voor.
- 65 -
3. Het Zandgebied van Noordoost-Overijssel is overwegend laaggelegen
en bevat zowel lemige als niet-lemige gronden; stuifzanden komen veel
vuldig voor. Er is een. stuwwalcomplex aanwezig en plaatselijk komen
oude bouwlanden voor.
Vegetatieontwikkeling
Bij het tot stand komen van deze deelparagraaf is in belangrijke mate
gebruik gemaakt van de publicaties van Barkman en Westhoff (1969) en
Westhoff e.a. (1973).
Met uitzondering van de vennen en de hoogveengebieden moet het gehele
Plateau oorspronkelijk bedekt zijn geweest met loofbos. Momenteel res
ten ons nog slechts zeer weinige en kleine relicten die overeenkomst
vertonen met het oorspronkelijke bos en zelfs deze hebben een frag-
mentaire vegetatie, die sterk door de mens is beïnvloed. Op de voed-
selarme zandgronden komt overwegend het Eiken-Berkenbos (Querco roboris-
Betuletum) voor. Op plaatsen waar keileem dicht onder het oppervlak aan
wezig is, zijn er mogelijkheden voor een rijker bostype, het Beuken-
Eikenbos (Fago-Quercetum), waarin vooral Hulst (Ilex aquifolium) opvalt.
Ook langs en op esgronden komt dit rijkere bostype voor. Op vochtige
leemhoudende en vooral potkleigronden kan zich een Elzen-Vogelkersbos
(Alno-Padion) ontwikkelen. Door het kappen van het bos, gevolgd door
beweiding ontstonden uitgestrekte heidevelden; een klein deel van het
bos werd direct omgezet in bouwland (essen). Afhankelijk van de diepte
van het grondwater zijn droge, vochtige en natte heiden te onderscheiden.
De droge heide wordt vooral gekenmerkt door Struikheide (Calluna vulgaris
en in een aantal gevallen door Kraaiheide (Empetrum nigrum). Door over-
beweiding ontstond op veel plaatsen stuifzand, dat in een later stadium
weer begroeid kon raken. In de vochtige heide komen Gewone dopheide (Eri
ca tetralix) en Struikheide naast elkaar voor terwijl in de natte heide
de Dopheide domineert. Het Plateau moet beschouwd worden als het wereld
centrum van de natte heide (Ericetum tetralicis). Aan de randen van ven
nen en in natte heide zijn de omstandigheden soms gunstig voor veen-
vorming. Door het uitsteken van veen werd dit proces steeds teruggedraaid
Wanneer beheersmaatregelen (beweiding, maaien, branden, plaggen steken)
die de heide in stand houden, achterwege blijven, vindt er meestal weer
een ontwikkeling in de richting van bos plaats; soms via tussenstadia
met Jeneverbes (Juniperus communis).
Van de eertijds uitgestrekte heidevelden is echter nog maar weinig over.
- 66 -
Het overgrote deel is ontgonnen tot cultuurgrasland en bouwland; de
spontane flora en vegetatie is hier vrijwel geheel teruggedrongen tot
bermen, slootkanten en houtwallen. Een kleiner deel, alsmede vrijwel
alle zandverstuivingen, is met naaldhout beplant. Vanuit floristisch
en vegetatiekundig oogpunt zijn deze bossen over het algemeen van
weinig betekenis. Een uitzondering vormen sommige oudere aanplanten
van met name Japanse larix (Larix leptolepis) en groveden, waar zich
een interessante onderbegroeiing heeft ontwikkeld.
Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.7)
Uitgestrekte loofbossen zijn vrijwel niet meer aanwezig. Wat betreft de
omvang moeten genoemd worden de bossen bij Oranjewoud (ZP 138), Ter
Apel (ZP 10) en Gaasterland (ZP 150). Oude, in vegetatiekundig opzicht
goed ontwikkelde loofbossen zijn o.a. het Norgerholt (in ZP 71) en het
Mantingerbos (in ZP 55). Ook eikehakhout langs esranden kan in dit op
zicht van belang zijn; o.a. de Zeijerstrubben (in ZP 63). Bij Roden
(ZP 76) zijn fraaie vochtige loofbosvegetaties aanwezig. Verder komen
in nagenoeg alle milieugebieden loofbosrestanten voor.
Milieugebieden waarin heide het aspect bepaalt, zijn er nog slechts
zeven in getal; met name worden genoemd: het Balloërveld (ZP 33), de
Dwingelose heide (ZP 112), het Ooster- en Westerzand bij Havelte (ZP 105)
en het Doldersummer-en Wapserveld (ZP 112). Daarnaast zijn in een aan
tal grote milieugebieden heidevelden van enige omvang aanwezig; te ver
melden zijn o.a. het Balinger- en Mantingerzand (in ZP 54), de Duurs-
woudse heide en de Lippenhuister heide (in ZP 121) en het Drouwenerzand
(in ZP 20). Kleine heiderestanten zijn in de meeste milieugebieden aan
te treffen. Zandverstuivingen van enige omvang vinden we alleen bij
Appelscha (ZP 115) en in de omgeving van Havelte (ZP 105).
Jeneverbesstruwelen zijn in hun voorkomen vooral beperkt tot heiden en
stuifzanden; belangrijke gebieden zijn het Balinger- en Mantingerzand
(ZP 54) en de Archemer-en Lemelerberg (ZP 165). In 15 milieugebieden
beslaan naaldbossen meer dan 507» van het oppervlak; deze gebieden zijn
allen gesitueerd in het centrale deel van het Drents plateau en de om
geving van Ommen. Kleine naaldboscomplexen komen in vrijwel alle milieu
gebieden voor.
Een bijzonder element op het Plateau vormen dé talrijk aanwezige vennen.
Voor zover gelegen in bos en heide van voldoende omvang zijn meestal
nog wel fragmenten van de karakteristieke vegetatie aanwezig.' De vennen
- 67 -
in intensief beheerde agrarische gronden zijn over het algemeen aan
sterke eutrof iër ing onderhevig, een onomkeerbaar proces. Het agrarisch
grondgebruik op de hogere delen (essen, dekzandruggen) bestaat zowel
u i t akkerland a ls grasland, s loten zi jn meestal s lechts in geringe
dichtheden aanwezig, ( in het kader van ruilverkavelingen wordt de
dichtheid van sloten echter vaak verhoogd). Op de lager gelegen delen
is grasland het dominerende grondgebruik, waarbij a l leen in de r e l a t i e f
nat te gebieden veel sloten voorkomen. Vooral in de Friese Wouden worden
deze graslandgebieden gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van hout
wallen (weinig sloten) en e lzenr i jen (veel s lo ten) . Vooral de houtwal
len zijn in vegetatiekundig opzicht van belang.
Figuur 4.7 Overzicht van de ecotopen op het Zandgebied: Plateau
Natuurlijkheidscategorie
ccotooptype a b c
I s
bos
la.voedselana, droog loofbos
lb.voedselarra, vochtig loofbos
lc.voedselrijk, droog loofbos
ld.voedselrijk vochtig loofbos
le.elzenbroekbos '
If,g,h.naaldbos
li.gemengd loof-/naald-bos
4. houtwal
3. bomenrij
I s hoog struweel 7. jeneverbesstruweel
S. vilgenstruweel
9. houtsingel ll.RV-singel/erf
12.jonge aanplant I s laag struweel L3a,b,c,f.heide
I s grazig/kruiden
13d,e.vergras te heide
14. schraalland
23a.berm, schraal
25. biezen-riet-zegge-moeras
26. dras hooi-/weiland
21. ijsbaan
23b.bero, grazig
19. cultuurgrasland
23c.berm, ruderaa1/ gestoord
I s
pioniervegetatie
29. es
30. akkerland
32. ruderale vegetatie
I I §
stilstaand smal water
44a.sloot in grasland
46. kanaal/vaart
44b.sloot in akkerland
46. kanaal/vaart
I I §
stroraend water
ven/veenput 45a,b.ven/veenput, weinig gestoord
42. gereguleerde beek
45c,d.ven/veenput, gestoord
4Se.ven/veenput, vrijwel zonder vegetatie
I I §
plas Sic.plas, zoet met goed ontwikkelde zonering
31d.plas, zoet met zwak on tvikke1de zonering of gestoord
50. zandgat
- 68 -
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
I. OVERWEGEND HEIDE MET VENNEN
a. met stuifzand. Het betreft slechts één milieugebied, het Ooster
en Westerzand bij Havelte (ZP 105).
b. zonder stuifzand
Alle milieugebieden die voor de helft of meer uit heide bestaan,
zijn tot dit type gerekend. Overige heidegebieden zijn opgenomen
in de andere landschapstypen.
II. OVERWEGEND LOOFBOS EN NAALDBOS
Hiertoe behoren slechts twee milieugebieden, de bossen bij Oranje
woud (ZP 138) en Beetsterzwaag (ZP 123). De oppervlakte bos, die
voor een belangrijk deel uit loofhout bestaat, beslaat 757„ of meer
van het oppervlak.
III. OVERWEGEND NAALDBOS MET KLEINE OPPERVLAKTEN LOOFBOS EN HEIDE
a. met vennen en stuifzand
b. met vennen
c. zonder vennen en stuifzand
Het aandeel bos bedraagt meestal meer dan 757» van het oppervlak van
het milieugebied. In de milieugebieden ZP 20, ZP 50, ZP 163 en ZP 165
komen belangrijke grotere heidegebieden voor. De vennen liggen zowel
in heide als in bos. Stuifzand komt vrijwel steeds in zeer gering
oppervlak voor (met uitzondering van ZP 115); de symboolaanduiding
op de landschapstypenkaart geeft dan ook een enigszins geflatteerd
beeld.
IV. OVERWEGEND CULTUURGRASLAND MET FRAGMENTEN LOOFBOS EN HEIDE (VAAK
MET VENNEN); PLAATSELIJK FRAGMENTEN DRAS H00I-/WEILAND EN SCHRAAL-
LAND
a. met weinig sloten en veel houtwallen; soms veel elzensingels.
Dit subtype komt alleen voor op het zuidwestelijk en noordweste
lijk deel van het Plateau.
b. met veel sloten en relatief veel tot veel elzensingels.
Dit subtype is algemeen aanwezig op het laaggelegen westelijk
- 69 -
deel van het Plateau. In milieugebied ZP 121 komen twee belang
rijke heidegebieden (de Duurswoudse en Lippenhuisterheide) die
op de landschapstypenkaart (bijlage 2) met de kleurcode van
heide zijn aangegeven,
c. met weinig sloten; soms relatief veel naaldbos.
Dit subtype is vooral aan te treffen op het centrale en zuidelijke
deel van het Plateau.
CULTUURGRASLAND EN AKKERLAND MET WEINIG SLOTEN EN FRAGMENTEN LOOFBOS
EN HEIDE (VAAK MET VENNEN); PLAATSELIJK DRAS HOOI-/WEILAND EN SCHRAAL-
LAND; SOMS RELATIEF VEEL NAALDBOS
Dit type komt vooral voor op het centrale deel van het Plateau.
In milieugebied ZP 154 is een belangrijk heidegebied, het Balinger-
en Mantingerzand, aanwezig.
OVERWEGEND AKKERLAND (ESSEN) MET WEINIG SLOTEN EN FRAGMENTEN LOOFBOS
EN HEIDE (VAAK MET VENNEN); SOMS RELATIEF VEEL NAALDBOS
Vrijwel alleen voorkomend op de Hondsrug, het oostelijk hooggelegen
deel van het Plateau.
JENEVEEBES
- 70 -
4.8.2 De Beekdalen
Algemeen
De beekdalen in het noorden des lands zijn globaaj. in 16 stroomgebieden
in te delen (Schimmel 1955). Ze worden hier achtereenvolgens vermeld
met de ertoe behorende milieugebieden.
Het Dwarsdiep
Het Peizerdiep
Het Eelderdiep
De Drentse Aa
De Hunze
Het Koningsdiep
De Tjonger
De Linde
De Steenwijker Aa
Het Meppelerdiep
De Kleine Vecht
De Westerwoldse Aa
De Reest
Het Schoonebeekerdiep
De Regge
De Vecht
ZB 81
ZB 69,. 72, 78, 79
ZB 65
ZB 30, 31, 32, 35
ZB IA, 15, 22, 29
ZB 122
ZB 118, 139, 140, 141
ZB 143
ZB 107
ZB 38, 57, 87, 91, 94, 103
ZB 42, 43, 45, 49, 51
ZB 4, 5, 7
ZB 99
ZB 47
ZB 166, 168, 169
ZB 154
Het Dwarsdiep, het Peizerdiep, het Eelderdiep, de Drentse Aa, de Hunze,
het Koningsdiep, de Tjonger, de Linde, de Steenwijker Aa, het Meppeler
diep en de kleine Vecht verzorgen de afwatering van het Drents plateau;
de Westerwoldse Aa, de Reest en gedeeltelijk ook de Hunze werden oor
spronkelijk voor een belangrijk deel door het hoogveen gevoed. Het
Schoonebeekerdiep heeft zijn oorsprong in het Duitse hoogveengebied,
terwijl de Regge een groot deel van Twente afwatert. De Vecht die van
uit het oosten ons land binnenkomt, is hier meer te beschouwen als een
kleine rivier.
De situatie bij het stroomgebied van het Meppelerdiep is tegenwoordig
enigszins onduidelijk; Oorspronkelijk vervolgde het Oude Diep (ZB 94)
zijn weg als Koeckanger Aa (ZB 101) om in de omgeving van Ruinerwold
(ZB 102) samen te komen met de Ruiner Aa (ZB 91) en de Oude Vaart (ZB 103).
Omdat gebied ZB 102 meer het karakter heeft van een dekzandvlakte en de
Koeckanger Aa zijn functie heeft verloren via onthoofding door de Hooge-
veense Vaart, zijn de beekdalen van het Oude Diep en de Ruiner Aa niet
- 51 -
m r w m
ïlli
WATER EN MOERAS IN DE MAKKUMERWAARD (IJSSELMEERGEBIED)
4.4 Het IJsselmeergebied
Algemeen
Het IJsselmeergebied vormt een onderdeel van het grootste, deels ingepol
derde binnenmeer in ons land, het IJsselmeer. Door de grote oppervlakte
en het voedselrijke zoete water is in het IJsselmeergebied een hoge na
tuurlijke dynamiek aanwezig. Een belangrijk aspect van deze dynamiek is
de opstuwing of wegzuiging van het water door langdurige sterke wind uit
een bepaalde richting. Gezien de overheersende zuidwestenwind in Neder
land zal binnen het ISP-gebied vaker opstuwing dan wegzuiging voorkomen.
- 71 -
EEN NOG OORSPRONKELIJKE BEEKLOOP; HET ANLOERDIEPJE TUSSEN SCHIPBORG
EN GASTEREN (ZANDGEBIED: BEEKDALEN)
verder doorgetrokken; ze behoren echter wel tot voornoemd stroomgebied
(Nijland, Schokker, Van Dijk en Smittenberg 1977).
De grote afstand en het geringe hoogteverschil tussen oorsprong en uit
monding in aanmerking genomen, bezitten deze afvoersystemen maar een
zwak verval en een geringe stroomsnelheid. Nog niet zo lang geleden waren
het dan ook allemaal typische vertegenwoordigers van de in onze omgeving
thuishorende groep der zogenaamde laaglandbeken, van nature gekenmerkt
door de vorming van talloze grotere en kleinere kronkels. In de beek ont
staat door een wisselwerking van allerlei factoren een tamelijk gevarieerd
- 72 -
patroon van levensmogelijkheden (Westhoff e.a. 1973). Door eutrofiëring
en vervuiling zijn veel beken genivelleerd. De meeste beken zijn tegen
woordig uitwendig gereguleerd, d.w.z. gestuwd, verbreed en rechtgetrokken.
Voegt men daar de vervuiling van het beekwater en het regelmatig schonen
van de beek aan toe, dan zal het duidelijk zijn dat niet veel botanische
variatie meer is te verwachten. De enkele niet-gereguleerde beken die
we thans nog bezitten, kunnen af en toe nog, en dan nog overwegend in
de benedenloop, buiten hun oevers treden.
De beekdalen zijn vooral met veen van holocene oorsprong opgevuld. Een
uitzondering vormen de stroomgebieden van Regge en Vecht waar beekklei-
gronden overheersen. Een kenmerk van de beekdalgronden is de grote wis
seling in de bodemgesteldheid die vaak op korte afstand kan optreden.
Met name zandopduikingen, soms in de vorm van rivierduinen (langs Vecht
en Regge) komen veelvuldig voor (Stichting voor Bodemkartering 1965).
Langs de Ruiten Aa, de middenloop van de Westerwoldse Aa, zijn de essen
zodanig met het beekdal verweven dat ze tot het beekdal zijn gerekend.
Vegetatieontwikkeling
De uitgestrekte bossen die eens de kronkelende beken begeleidden, zijn
reeds lang verdwenen. Vooral op de nattere plaatsen hebben deze bossen
waarschijnlijk vooral uit elzen (Alnus glutinosa) bestaan; bovenstrooms kwamen
gagel- en wilgenstruwelen voor. Op zandkoppen en de overgang naar de
drogere omgeving groeiden eiken (Quercus robur) en barken (Betuia sp.).
Kalkhoven, Stumpel en Stumpel Rienks (1976) geven voor de Fries-Drents-
Groningse beekdalen als potentieel-natuurlijke vegetatie een complex
van vochtige Elzen-Essenbossen (Ciraeo-Alnion) en bossen van het Elzen
verbond (Alnion glutinosae); het Vechtdal kenmerkt zich door een complex
van Eiken-Berkenbos (Querco roboris-Betuletum), Beuken-Eikenbos (Fago-
Quercetum), vochtige Elzen-Essenbossen en bossen van het Elzenverbond,
terwijl in het dal van de Regge vochtige Elzen-Essenbossen en Beuken-
Eikenbos overwegen. In kleine restanten bos en de voor de beekdalen
typerende houtwallen en elzensingels zijn nog elementen terug te vinden
van het eertijds aanwezige bos.
Afhankelijk van voedselrijkdom en vochtigheid waren er van oorsprong ver
schillende typen madeland aanwezig (Westhoff e.a. 1973). In het gebied
van de bovenloop, waar de voedselrijkdom gering was, ontstond blauwgras-
land en heideschraalgrasland. In de graslanden langs de middenloop kon
- 73 -
men al spreken van een betrekkelijke voedselrijke situatie die zich
uitte in plantengemeenschappen behorende tot het Dotterverbond (Cal-
thion palustris) en het Moerasspirea-verbond (Filipendulion) (drasse
hooi- en weilanden).
In de brede benedenstroomse gebieden waren de hoogteverschillen met de
omgeving zo gering, dat er vaak nauwelijks meer van een beekdal sprake
was. Hier vond men onder het niveau van de Dotterverbond-graslanden
vlakke moerassige laagten die vrijwel iedere winter gedurende kortere of
langere tijd blank kwamen te staan. De plantengroei bestond overwegend
uit grote zeggensoorten (biezen-riet-zeggemoeras). Met name langs de
middenloop kon men de hier beschreven gradiënt in de lengterichting van
het beekdal ook in iets andere vorm terugvinden, wanneer men zich van de
hogere gelegen gronden (eertijds heidevelden) in de richting van de beek
verplaatste (zie figuur 4.8). Bovendien bevonden zich hier, in samenhang
met het reliëf, nogal eens situaties die kwel en zelfs kleine bronnen
en bronveentjes mogelijk maakten. In de benedenstroomse gebieden ont
stonden hier en daar,door het uitsteken van laagveen, petgaten-complexen
(laagveenmoerascomplex).
Een aparte situatie doet zich voor langs de Vecht en in mindere mate
langs de Regge. Op de aanwezige rivierduinen ontstond een type grasland
dat we aanduiden als rivierduingrasland. De secundaire successie naar
bos verloopt hier via jeneverbesstruwelen. Door intensief agrarisch ge
bruik van de beekdalgraslanden treedt een sterke nivellering op, en kan
men nog maar één type, het cultuurgrasland, onderscheiden. In een aantal
gevallen zijn zelfs rivierduinen in gebruik genomen als akkerland.
Kenmerkende organismen voor de beken moet men vooral zoeken onder de water
fauna (zie Van Gij sen en Claassen 1978). Wat de flora betreft schuilen er
onder de-wieren en mossen weliswaar nogal wat soorten die duidelijk gebon
den zijn aan het milieu van beken, maar bij de hogere waterplanten is dit
nauwelijks het geval (Westhoff e.a. 1973). Te noemen zijn Dichtbladig fon
teinkruid (Potamogeton densus) en Vlottende waterranonkel (Ranunculus
fluitans), welke laatste in het noorden ontbreekt. Kenmerkend voor de
Drentse beken was de aanwezigheid van vele soorten Fonteinkruid (Potamo
geton spec). Wanneer een deel van de beekloop geïsoleerd raakte, ontstond
een rustiger milieu, waarin zich vegetaties ontwikkelden die te vergelijken
zijn met laagveenplassen. Door uitwendige regulatie zijn veel beken gede
genereerd tot waterlopen, die meer overeenkomst met sloten of zelfs kanalen
hebben dan met beken.
- 74 -
Figuur 4.8 Dwarsdoorsnede van de middenlcop van een Drenths beekdal
begin jaartelling
droog «iken-berkenbos "»fc* tuer en daa r h e i d e eUenbroekbos
droge heide met zandverstuiving «* nat te Heide met veenpufcten
omstreeks 1900
heischraal grasland zandweg en houtwal bloemrijk hooiland
omstreeks 1975
3 ^ i £ L
akkerland zonder onkruiden zandweg, houtwal, aanplant soortenarm l<ul tuur grasland
- 75 -
Globaal overzicht van de belangr i jks te ecotopen (zie figuur 4.9)
Alleen in het stroomgebied van de Drentse Aa (ZB 30, ZB 31 en een gedeel
te van ZB 35), de Reest (ZB 99) en het Peizerdiep (ZB 78) vinden we over
enige afstand nog n ie t uitwendig gereguleerde beeklopen. Oude beek- ( r i -
vier)lopen komen vooral voor langs de Vecht (ZB 154) en de Regge (ZB 166)
en p l aa t s e l i j k ook langs de benedenloop van de Hunze (ZB 14).
Van de kenmerkende vegetat ies van de madelanden zi jn nog s lechts weinig
voorbeelden voorhanden. Dras hooi-/weiland en biezen-riet-zeggemoeras
Figuur 4.9 Overzicht van de ecotopen in het zandgebied: Beekdalen
«cotooptyp.
natuurl i jkheidscategorie
«cotooptyp. a b c
l a . voedselana droog loof- I f , g ,h . naaldbos 5. bomenrij
l i . genengd loof* naald I j . populierenaanplant bos lb . voedselana vochtig
loofbos
ld. voedselrl jk vochtig loofbos
Ie . elzenbroekbos
bos
hoog struweel 5. wiIgenstruwee 1 5. hou twa 1 11. RV-singel/RV-erf
|
7. jeneverbesstruweel 9. houtsingel 12. jonge aanplant
| laag f truweel 13. heide
| 14. schraalland 21. ijsbaan 19. cultuurgrasland
•g * 15. r lvlerduingrasland 22. na t te ruigte
- 23a.bera, schraal 23b.bera, grazig gras-/kruiden-vegetat le
25. Mezen-r ie t zeggen-•oeras
26. dras hooi-/weiland
24. d i jk , grazig
29. es
pioniervegetat ie 30. akkerland
32. ruderale vegetat ie
43a.oude beek- / r iv ie r - 43b.oude beek/ r lv ier - 4 ib .s loot In akkerland
s t i l s t aand seal loop, ee t goed ontwikkelde zonering
loop, gestoord of net zwak ontwik
46. kanaal/vaart
water kelde zonering
1 44a.sloot In grasland
1 strotsend water 40. beek / r iv ie r t j e 42. gereguleerde beek 1 ven/veenput 43a)b.ven/veenput, wel- 4;Cjd.ven/veenput, 2 nlg gestoord gestoord
plas S ld .p las , zoet riet zwak ontwikkelde zone* rir.c o: zrstoord
50. zacdeat
complex 56, laacveennoeras-cotsplex
- 76 -
van enige omvang is aan te treffen in de stroomgebieden van de Drentse Aa
(ZB 30, ZB 31), de Reest (ZB 99), het Peizerdiep (ZB 69, ZB 78), de Hunze
(ZB 14), het Koningsdiep (ZB 122), de Tjonger (ZB 140) en de Linde (ZB 143).
Van het schraalland is vrijwel niets gespaard gebleven; hier en daar ko
men kleine elementen voor, zoals langs de Elperstroom (ZB 38) en de Lin
de (ZB 143).
Rivierduingrasland vinden we alleen langs de Vecht (ZB 154). In het dal
van de Linde (ZB 143) is plaatselijk een laagveenmoerascomplex van enige
omvang aanwezig.
Langs de boven- en middenloop van de beken deden houtwallen al vanouds
dienst als vee- en perceelscheiding. Veel hiervan is door o.a. ruilver
kaveling verloren gegaan. De mooiste voorbeelden van enige omvang zijn
nu nog aan te treffen in het stroomdal van de Drentse Aa (ZB 31, ZB 35)
en het Peizerdiep (ZB 69). Milieugebieden waarin lokaal nog belangrijke
complexen voorkomen, zijn het Peizerdiep (ZB 79) en de Oude Vaart (ZB 103).
DICHTBLADIG FONTEINKRUID
- 77 -
Landschapstypen (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
De mate waarin het oorspronkelijke beekdallandschap herkenbaar is, vormde
het belangrijkste criterium voor de indeling van de milieugebieden in de
Beekdalen.
I. OORSPRONKELIJKE BEEKLOOP; OVERWEGEND CULTÜURGRASLAND MET RELATIEF
VEEL TOT VEEL DRAS HOOI-/WEILAND EN HOUTWALLEN EN PLAATSELIJK FRAG
MENTEN BOS EN HEIDE
II. GEREGULEERDE OF GROTENDEELS GEREGULEERDE BEEKLOOP; OVERWEGEND CUL
TÜURGRASLAND MET PLAATSELIJK FRAGMENTEN BOS, HEIDE EN DRAS HOOI-/
WEILAND
a. met plaatselijk rivierduingrasland
Dit subtype omvat één milieugebied, de Vecht (ZB 154).
b. met plaatselijk laagveenmoerascomplex
Tot dit subtype behoren slechts enkele milieugebieden; het aandeel
laagveenmoerascomplex is steeds zeer gering.
c. met relatief veel of lokaal veel houtwallen
d. zonder of vrijwel zonder de onder Ila, lib en lic genoemde elementen
III. GEREGULEERDE, GROTENDEELS NIET MEER HERKENBARE BEEKLOOP; OVERWEGEND
CULTÜURGRASLAND
a. met plaatselijk fragmenten bos, heide en dras hooi-/weiland
Het onderscheid met subtype lid is veelal gering.
b. zonder of vrijwel zonder de H a genoemde elementen
Dit subtype omvat drie milieugebieden, het dal van de Mussel Aa
en het Pagediep (ZB 5), het dal van het Voorste en Achterste
Diep (ZB 22) en het gebied van de Veeneleiding (ZB 169).
- 78 -
4.9 Het Hoogveengebied
Algemeen
Het Hoogveengebied vormt in Noord-Nederland geen aaneengesloten gebied.
Er zijn een tiental complexen onderscheiden, waarvan het gebied op de
grens van Drenthe en Groningen het uitgestrektst is (ca. 70000 ha).
Van geringere omvang zijn het Fochteloërveen en omgeving (ca. 14000 ha),
het gebied ten oosten van Hoogeveen (ca. 20000 ha) en de Engbertsdijks-
venen en omgeving (ca. 13000 ha). Daarnaast zijn er nog een viertal klei
ne gebieden aanwezig: ten zuiden van Dedemsvaart (ca. 5000 ha), bij Schoon
oord (ca. 2500 ha), ten noorden van Boertange (ca. 1700 ha), ten zuiden
van Boertange (ca. 800 ha) en ten oosten van Ter Apel (ca. 700 ha).
De laatste drie gebieden vormden met het aaneensluitende Duitse hoogveen
gebied en het Drents-Groningse gebied eertijds het uitgestrekte Boertan-
gerveen. Het Bunnerveen bij Roden (milieugebied Z 67) is bij de gebieds
indeling tot het Zandgebied gerekend maar wordt hier beschreven.
Hoogvenen zijn voor hun voortbestaan geheel afhankelijk van regenwater,
dat over het algemeen voedselarm is. Door hun waterhoudend vermogen
kunnen ze bij voldoende omvang een waterspiegel handhaven die min of
meer onafhankelijk is ten opzichte van omliggende gebieden. Het niveau
daarvan kan ver boven de 'normale' grondwaterstand uitrijzen, waarmee als
het ware een 'waterheuvel' wordt gevormd (Westhoff e.a. 1973).
In alle hoogveengebieden die ons nu nog resten is de waterhuishouding
min of meer gestoord. Meestal is de omvang van de gebieden te gering
om een eigen waterspiegel op te bouwen die over een groot oppervlak tot
het maaiveld reikt. Door de aanwezigheid van greppels en kanalen wordt
dit effect nog versterkt. De zeer geringe milieudynamiek (extreem voed
selarm, hoge constante vochtigheidsgraad) waardoor het hoogveen is ge
kenmerkt, is daardoor nog alleen maar in de kern van slechts enkele hoog-
veenrestanten aan te treffen.
Op enkele plaatsen, voornamelijk bij Oud- en Nieuw Schonnebeek, is het
onvergraven hoogveen in permanent agrarisch gebruik genomen; men spreekt
wel van bovenveencultuur. Hierdoor ontstonden belangrijke gradiënten van
extreem arme milieus naar iets voedselrijke, bij verschillend agrarisch
beheer. Ten dele is deze situatie nog aanwezig (Neijenhuis 1973).
De hoogveenontginningsgronden vertonen weinig overeenkomst meer met het
oorspronkelijk aanwezige substraat. Over het algemeen zijn ze nog wel
- 79 -
«É,
AFGEGRAVEN HOOGVEEN BIJ FOCHTELO (HOOGVEENGEBIED)
gekenmerkt door de aanwezigheid van restveenlagen in het profiel. Deze
veenresten kunnen oorspronkelijk zijn en/of door de mens bij de ontgin
ning zijn toegevoegd. Het humusgehalte en vaak ook de waterhuishouding
worden hierdoor beïnvloed. In oude hooggelegen hoogveenontginningsgronden
is de restveenlaag vaak geheel verteerd (Stichting voor Bodemkartering 1965),
Momenteel zijn al deze gronden in intensief agrarisch gebruik.
- 80 -
Vegetatie-ontwikkeling
De natuurlijke successie die leidt tot hoogveenvegetaties vindt in het
ISP-gebied nog alleen op zeer kleine schaal plaats en dan nog overwe
gend buiten het Hoogveengebied. Op het Zandgebied kan in voedselarme
vennen en natte plekken op de hei een ontwikkeling in de richting van
hoogveenvorming optreden. De omstandigheden zijn vaak al zodanig dat
veenmossen hier goed gedijen. In en langs deze vennen komen dan ook
hoogveenvegetaties voor, waarbij het in veel gevallen secundaire suc
cessie betreft doordat in vroeger tijden veen is uitgestoken. Ook aan
zetten tot hoogveenvorming vanuit een voedselrijke situatie vinden hier
en daar plaats, met name in het Laagveengebied. Door de vaak geringe
oppervlakte van voornoemde hoogveenelementen wordt de vegetatie meestal
niet uitsluitend gevoed door regenwater (ombrotroof), maar is meer te
vergelijken met de randzone van grotere hoogvenen. Tevens kunnen fluc
tuaties in de waterstand optreden, zodat deze hoogveentjes een meer
dynamisch karakter hebben (Van Leeuwen en Westhoff 1959).
In het centrum van grote hoogvenen, de centrale bult genaamd, zijn
naast bepaalde veenmossen en levermossen o.a. Lavendelheide (Andro
meda polifolia), Veenbes (Oxycoccus palustris), Eenarig wollegras
(Eriophorum vaginatum), Rondbladig zonnedauw (Drosera rotundifolia) en
Veenbies (Scirpus cespitosus) kenmerkende planten.
In de delen die meer aan de rand van het hoogveen liggen, de randslenk
genaamd, zien we naast andere veenmossoorten vooral planten als Witte
snavelbies (Rynchospora alba), Scheuzeria (palustris), Snavelzegge (Ca-
rex rostrata), Veenpluis (Eriophorum augustifolium) en Lange zonnedauw
(Drosera anglica); dergelijke vegetaties zijn ook aanwezig in meerstallen,
laagten in het centrum van grote hoogvenen (Westhoff e.a. 1973).
Levend hoogveen zoals hierboven beschreven, treffen we in het ISP-gebied
nog maar op één plaats aan, zij het niet ongestoord. Het niet-afgegraven
hoogveen is vrijwel steeds enigszins ontwaterd en altijd beïnvloed ge
weest door de boekweitcultuur en beweiding van schapen (zie hoofdstuk 4.1).
Hierdoor zijn de hoogveenvegetaties vervangen door heide- en pijpestro-
velden, waarin veelvuldig berken opslaan; dit stadium duidt men wel aan
als rustend hoogveen. Soms is nog een kleine 'actieve' kern aanwezig.
Op den duur kan zich hier, wanneer geen beheersmaatregelen worden 'aan
getroffen, een berkenbroekbos vormen. Op in vroeger tijd in cultuur ge
nomen gedeelten van het hoogveen die een extensief beheer kenden, hebben
zich interessante schraallandvegetaties ontwikkeld. Intensiever gebruik
- 81 -
resulteerde in cultuurgrasland of 2elfs akkerland.
Het afgraven van hoogveen is wel de meest ingrijpende activiteit. Gebeurt
dit incidenteel en zonder sterke ontwatering, dan ontstaan er veenputten
waarin regeneratie van hoogveenvorming kan optreden. Meestal wordt het
hoogveen echter op grote schaal afgegraven, gepaard gaande met intensie
ve ontwatering. Wanneer alleen de bovenste laag wordt afgegraven en de
rest blijft liggen, zal dit restveen zich in de richting van een bos,
mogelijk via heide, ontwikkelen. Op natte plaatsen kan de hoogveenvorming
zich mogelijk enigszins herstellen. We spreken in het laatste geval van
afgetakelde hoogvenen, al of niet met een begin van regeneratie. In de
meeste gevallen wordt het hoogveen echter volledig afgegraven en omgezet
in cultuurgrond. Bodemkundig ontstaat dan een geheel andere situatie;
de potentieel-natuurlijke vegetatie is gewijzigd en veenvorming zal voor
eerst niet meer optreden. Welke potentieel-natuurlijke vegetatie we op
deze gronden mogen verwachten is enigszins af te leiden van enkele oudere
na de vervening aangeplante bossen. Meestal ontstaat een Eiken-Berkenbos
(Querco roboris-Betuletum) of Beuken-Eikenbos (Fago-Quercetum), terwijl
op natte, enigszins vochtige plaatsen zich een Elzenbroek (Alnion glu-
tinosae) heeft ontwikkeld.
Voor de afvoer van het veen werd tot voor kort een uitgebreid stelsel
van wijken en kanalen gegraven. Door de intensieve landbouw en de hier
mee samenhangende industrie zijn de meeste van deze wateren sterk ver
ontreinigd en overheersen vegetaties van Liesgras (Glyceria maxima).
Hiervoor kan verder verwezen worden naar Van Gijsen en Claassen (1978)
en Bots, Jansen en Noordewier (1978). In een aantal gevallen hebben zich
vooral in gebieden met relatief veel restveen meer gevarieerde oever-
en watervegetaties kunnen ontwikkelen.
Globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen (figuur 4.10)
Levend hoogveen van enige omvang komt op zeer beperkte schaal nog voor
in het centrum van het Fochteloërveen (H 29). De dominantie van Eenarig
wollegras, alsmede het veelvuldig voorkomen van een 'randslenk-veenmos'
duiden op een gestoorde situatie. Rustend hoogveen bevindt zich in de
milieugebieden H 13, 15, 16, 24 en 36. In het Amsterdamse Veld (H 15) is
nog een gebied met een kleine actieve kern (Meerstalblok) aanwezig.
Hier bevinden zich tevens uitgestrekte gebieden oppervlakkig afgegraven
veen. Regenererend hoogveen is aanwezig in de Engbertsdijksvenen (H 36).
Aan de randen van grote hoogveencomplexen en op kleine restanten is veel
- 82
Figuur 4.10 Overzicht van de ecotopen in het Hoogveengebied
ecotooptype
na tuur 1ijkheldscategorïe
ecotooptype a b C
1
bos la. voedselarm droog loofbos
lb . voedselarm vochtig loofbos
l c . voedselri jk droog loofbos
Ie . elzenbroekbos
l f , g , h . naaldbos
l i . gemengd loof-/ naaldbos
IJ popullerenaanplant
bomenrij
1 hoog struweel ó. wilgenstruweel 9. houtsingel 12.
11.
jonge aanplant
RV-singel/RV-erf
1 laag struweel l3a ,b ,c , f . helde 1 gras-/kruiden-vegetat ie
13d,e. vergraste helde
14. schraal Land
22. nat te ruigte
23b. berm, grazig
19.
20.
23c
cultuurgrasland
bovenveengrasland
berm, gestoord/ ruderaal
1 pioniervegetat ie 30 . akkerland
1 kale grond 3 8 . turfafgraving
1 i
s t i l s t aand smal water
44a. sloot In grasland
45cjd. veenwijk, weinig gestoorde veenwijken
44b
45a,
46.
sloot in akkerland
b^e. veenwijk, nieuw gestoord of sterk vervuild
kanaal/vaart 1 i ven/veenput 45a,b. ven/veenput, weinig
gestoord * 4 3cjd. ven/veenput,
gestoord
1 i
plas 51d. gegraven plas zoet, met zwak ontwikkelde zonering of gestoord
50 . zandgat
1 i
complex 53, hoogveen
opslag van berk aanwezig. Deze vaak al als bos aandoende begroeiingen
zijn onder de droge voedselarme bossen geplaatst. Op de ontgonnen gronden
is slechts in beperkte mate bos aangeplant. Alleen in het Hollandse veld
(H 22) en het gebied bij Veenhuizen (H 27) heeft deze aanplant betrekking
op loofhout; in de overige gebieden (H 31, H 28) is dit overwegend naald
hout.
Bij Schoonebeek (H 16) vinden we nog cultuurgronden die direct op hoog
veen zijn gelegen. Plaatselijk zijn hier nog schrale graslanden aanwezig.
De overige hiervoor niet-genoemde milieugebieden zijn nagenoeg geheel in
cultuur gebracht. Het grondgebruik is overwegend akkerland; slechts ze
ven milieugebieden (H 23, 26, 30, 33, 34, 37, 38) bezitten meer dan 257,
grasland. De sloten en veenwijken hebben in deze gebieden over het al
gemeen een minder gestoorde vegetatie dan wanneer ze geheel in akkerland
liggen.
- 83 -
Het gebied ten zuiden van Hoogeveen (H 23) is hiervan wel het beste voor
beeld. Verder komen ook lokaal in de overige milieugebieden weinig ge
stoorde oever- en watervegetaties in de wijken en sloten voor. Met name
dienen vermeld te worden de omgeving van de Wildervanksterdallen en de
Ommelanderwijk bij Nieuwe Pekela (H 4), de polder Wiede in gebied H 5,
en het Hollandse veld (H 22).
Land s ch ap s typ en (zie bijlage 2 en aanhangsel 6)
Het Hoogveengebied is als volgt ingedeeld:
I. GROTE COMPLEXEN ONVERGRAVEN OF GEDEELTELIJK VERGRAVEN HOOGVEEN;
SOMS AFGEWISSELD DOOR CULTUURGRASLAND EN/OF AKKERLAND
II. OVERWEGEND NAALDBOS MET FRAGMENTEN LOOFBOS EN HEIDE
III. OVERWEGEND CULTUURGRASLAND; SOMS PLAATSELIJK RESTANTEN HOOGVEEN
a. met veel of lokaal veel sloten en weinig of geen veenwijken
Alleen voorkomend bij Schoonebeek (H 16) en Hoogeveen (H 23).
b. met weinig sloten en weinig veenwijken
Hiertoe behoren twee milieugebieden in het Hoogveengebied van
Overijssel (H 34 en H 38).
IV. CULTUURGRASLAND EN AKKERLAND; SOMS PLAATSELIJK RESTANTEN HOOGVEEN
a. met veel of lokaal veel sloten en weinig of geen veenwijken
Tot dit subtype zijn drie milieugebieden gerekend, bij Dedems-
vaart (H 26), en ten noorden (H 27) en ten zuiden (H 33) van
het Fochteloërveen.
b. met weinig sloten en weinig veenwijken
Dit subtype omvat slechts één milieugebied (H 30) ten zuiden van
het Fochteloërveen.
V. OVERWEGEND AKKERLAND; SOMS PLAATSELIJK RESTANTEN HOOGVEEN
a. met veel of lokaal veel sloten en weinig veenwijken
Komt alleen voor in de omgeving van Winschoten.
b. met weinig sloten en veel of lokaal veel veenwijken
c. met weinig sloten en weinig veenwijken
De subtypen b en c zijn het meest verbreid en komen vrijwel in
alle delen van het Hoogveengebied voor.
Het voorkomen van restanten hoogveen in de typen III, IV en V betreft
steeds zeer kleine fragmenten.
- 84 -
5 DE BETEKENIS VOOR HET NATUURBEHOUD EN AANBEVELINGEN VOOR BEHEER
5.1 Inleiding
In dit hoofstuk wordt van de onderscheiden milieugebieden de betekenis
voor het natuurbehoud van het vegetatiekundig aspect van het landschap
gegeven. Daarnaast zijn een aantal aanbevelingen voor beheer opgesteld.
De betekenis voor het natuurbehoud is vooral bepaald op basis van het
criterium natuurlijkheid. Er is een indeling in drie categorieën opgesteld:
A: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties overheersen en/of
komen in een relatief hoge dichtheid voor.
B: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties komen relatief
weinig voor. Cultuurlijke vegetaties en/of vegetaties die tussen
c'ultuurlijk en halfnatuurlijk instaan, overheersen.
C: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties zijn in geringe
mate aanwezig of ontbreken. Cultuurlijke vegetaties overheersen.
Voor een nadere toelichting van deze relatieve indeling wordt verwezen
naar paragraaf 3.4.2. Aanhangsel 6 geeft per landschapszone van alle
voorkomende milieugebieden aan tot welke natuurlijkheidscategorie ze be
horen en welke ecotopengroepen hier vooral toe bijdragen. Tevens is de
natuurlijkheidscategorie opgenomen in de codering van de milieugebieden
op de landschapstypenkaart (bijlage 2).
De bespreking van de milieugebieden vindt steeds plaats per landschaps
type. De namen van de landschapstypen zijn in de tekst met HOOFDLETTERS
weergegeven en/of aangeduid met Romeinse cijfers tussen haakjes. Voor
een nadere beschrijving van deze landschapstypen wordt verwezen naar
hoofdstuk 4,paragraaf 4.3 t/m 4.9.
Het criterium zeldzaamheid wordt weinig uitgewerkt en dient vooral als
aanvulling.
Het aangeven van mogelijkheden en voorwaarden tot het instandhouden en/of
vergroten van de vegetatiekundige betekenis is vooral gedaan op basis
van theoretische inzichten (hoofdstuk 2) en de inventarisatiegegevens
(hoofdstuk 4 en aanhangsel 6). Daarbij is de meeste aandacht besteed aan
milieugebieden van categorie A en B. Om beperkingen voor menselijke ac
tiviteiten aan te kunnen geven is inzicht in de negatieve effecten op de
vegetatie van deze activiteiten noodzakelijk. Daarom wordt in de volgende
paragraaf eerst een globale analyse van een aantal menselijke activitei
ten gemaakt, waaruit tevens algemene aanbevelingen voor beheer volgen.
- 85 -
5.2 Globaal overzicht van de negatieve effecten van een aantal mense
lijke activiteiten en algemene aanbevelingen voor beheer
5.2.1 Algemeen
De landschapszones binnen het ISP-gebied worden gekenmerkt door speci
fieke milieufactoren (zie hoofdstuk 3.2 en 4.2). De aard en intensiteit
van deze milieufactoren, alsmede de mogelijkheid om elkaar te beïnvloe
den zijn van grote betekenis voor een gevarieerde plantenwereld in het
ISP-gebied (zie hoofdstuk 4). Van bijzonder belang zijn in dit verband
de geleidelijke overgangen van hoger gelegen, vah nature voedselarme
gebieden naar lager gelegen, van nature voedselrijke gebieden. Deze over
gangen, gradiënten genaamd, zijn vooral aanwezig tussen het Zandgebied
en het Laagveengebied, het Plateau en de Beekdalen en binnen het Over
gangsgebied en het Waddengebied (de duinen). In de loop der tijden heeft
de mens echter grote veranderingen in de natuurlijke situatie aangebracht.
Dit resulteerde vooral in een beïnvloeding van de waterhuishouding, de
voedselrijkdom en de structuur van het landschap. Gesteld kan worden dat
momenteel het overgrote deel van het ISP-gebied wordt ingenomen door
sterk door de mens beïnvloede landschappen.
Wil men de huidige betekenis voor het natuurbehoud van het ISP-gebied
behouden en herstellen, dan zal men de natuurlijke gegevenheden ervan
zoveel mogelijk als uitgangspunt moeten nemen. In veel gevallen zal
dit streven naar behoud en herstel van natuurwaarden door middel van
natuurbeheer in conflict komen met menselijke activiteiten. Vaak is het
doelbewust nemen van maatregelen noodzakelijk om de negatieve invloeden
van deze activiteiten op het natuurlijk milieu te minimaliseren. Een
lijst van in het kader van dit onderzoek van belang zijnde menselijke
activiteiten is grotendeels ontleend aan een rapport van de sociaal-eco
nomische beleidsgroep binnen het ISP (Anon. 1976). Van grote invloed op
de natuurlijke gesteldheid van het ISP-gebied zijn landbouw, waterbeheer,
bewoning, industrie, infrastructuur, recreatie en militaire activiteiten.
Algemene of op het ISP-gebied betrekking hebbende aanbevelingen voor e«n
beheer ten behoeve van het natuurbehoud met de nadruk op het vegetatiekun-
dig aspect worden hierna in het kort toegelicht. Bij de bespreking wordt
uitgegaan van de hiervoor genoemde menselijke activiteiten.
5.2.2 Landbouw
Het overgrote deel van het ISP-gebied wordt door de landbouw beheerst.
Sinds het begin van deze eeuw is de balans tussen gunstige en ongunstige
- 86 -
neveneffecten van de landbouw op de.meer natuurlijke ecosystemen om
geslagen ten nadele van eerstgenoemde. De veranderingen in de landbouw
die hiervoor verantwoordelijk zijn, uiten zich in een vergaande inten
sivering van de bedrijfsvoering en een daarmee samenhangende steeds
sterker wordende segragatie van landbouw en natuur.
Als belangrijkste negatieve invloeden op de vegetatie zijn te noemen:
verwijdering van vegetatie (ruimtebeslag), eutrofiëring, verandering in
waterhuishouding, microreliëf, beheer en bodemgesteldheid.
Verwijdering van vegetatie
Hierbij gaat het vooralom het verdwijnen van houtsingels, sloten en
kleine restanten halfnatuurlijke vegetaties door intensivering van de
bedrijfsvoering of door boerderijverplaatsing.
Eutrofiëring en verontreiniging
De intensieve bemesting van landbouwgronden is funest voor flora en ve
getatie. Bovendien kan door uitspoeling de wijde omgeving via het grond
water en oppervlaktewater beïnvloed worden. Wat dit betreft moet met name
ook de bio-industrie worden genoemd. Verder kan het gebruik van vooral
varkensmest en rioolslib de grond met zware metalen verontreinigen.
Verandering in waterhuishouding
Voor het opvoeren van de agrarische produkten is een goede regulatie van
de waterhuishouding van belang. Hiertoe worden beken gekanaliseerd, slo
ten verbreed en uitgediept, oude sloten gedempt en nieuwe watergangen
gegraven. Door een uitgebreid stelsel van stuwen en gemalen kan de water
stand worden beheerst. Meestal resulteren deze maatregelen in een verlaging
van het grondwaterpeil; met name de extreme hoge en lage waterstanden wor
den uitgebannen.
Verandering in microreliëf
Ten behoeve van een efficiënte bedrijfsvoering worden oneffenheden in
het terrein door middel van egalisatie of opbrengen van grond zoveel mo
gelijk verwijderd, waarbij natte, laag gelegen plekken en hoge koppen
verdwijnen. Hierdoor verdwijnen microgradiënten, wat een verlies aan
ruimtelijke variatie betekent.
Verandering in beheer
Vroeger lagen de meest intensief gebruikte graslanden dicht bij de boer
derij; graslanden die zich op grotere afstand bevonden kenden een rela
tief extensief beheer. Door ontwatering, egalisatie boerderijverplaatsing
en infrastructurele maatregelen kunnen nu alle graslanden vrijwel even
intensief gebruikt worden, waardoor zeer specifieke graslandvegetaties
- 87 -
nauwelijks meer aanwezig zijn.
Veranderingen in de gewassoorten die verbouwd worden, hun volgorde van
verbouwen en de zaadbehandeling hebben ook gevolgen voor de vegetatie
(denk bv. aan het verdwijnen van de akkeronkruiden en de sterke opkomst
van de snijmais die een zeer hoge bemesting vraagt.
Verandering in bodemgesteldheid
Door hoge mestgiften, verlaging van het grondwaterpeil, vergraving en
verandering van het microreliëf kunnen irreversibele veranderingen in de
bovenste lagen van de bodem optreden. De veranderingen in structuur en
humusgehalte hebben eveneens een nivellerende invloed op de vegetatie.
Ter verbetering van de landbouw worden veel van deze factoren tegenwoordig
vaak in een gezamenlijk project, de ruilverkaveling, ten uitvoer gebracht.
Het zal duidelijk zijn dat de invloed op het vegetatiekundig aspect van
het landschap dan zeer groot is.
Wil men de huidige betekenis voor het natuurbehoud in stand houden of
herstellen, dan zal dit plaatselijk grote beperkingen opleggen aan de
agrarische bedrijfsvoering. Bij een sterke verweving van landbouw en
natuur kan worden gedacht aan doelgerichte beheersplannen en een daarop
afgestemd systeem van regelingen. Het zou wenselijk zijn te komen tot
een vorm van landbouw die meer gericht is op de instandhouding en ont
wikkeling van in het wild voorkomende planten en dieren en hun milieu.
Bronnen: Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1977), Voute en de Vries
Broekman (1973), Algra, de Cloe en Vonkeman (1971), Grootjans (1975),
Europese Economische Gemeenschap (1972).
5.2.3 Waterbeheer
In steeds toenemende mate heeft de mens getracht de waterhuishouding van
het land zodanig te reguleren dat in het winterhalfjaar de waterstand
zo laag mogelijk is en in het zomerhalfjaar geen watertekort ontstaat.
Dit vooral ten behoeve van de landbouw.
Om in het zomerhalfjaar een watertekort te voorkomen moet vaak water van
elders worden ingelaten, in het ISP-gebied betreft het vooral IJsselmeer-
water dat in belangrijke mate door Rijnwater (via de IJssel) wordt ver
ontreinigd. Hierdoor is de situatie ontstaan dat het relatief schone re
genwater, dat overwegend in het winterhalfjaar valt, zo snel mogelijk
wordt afgevoerd terwijl in het zomerhalfjaar vuil water moet worden in
gelaten.
- 88 -
Voor het natuurbehoud, in het bijzonder het vegetatiekundig aspect, is
dit een zeer ongunstige situatie omdat:
a. een sterke storing van de natuurlijke afwatering optreedt (vaak wordt
zelfs de stroomrichting omgedraaid);
b. vanwege inlaatmogelijkheden nagenoeg alle wateren met elkaar in ver
binding staan waardoor kenmerkende verschillen verloren zijn gegaan,
met als resultaat een verregaande nivellering;
c. het effect van waterzuiveringsinstallaties op de waterkwaliteit deels
verloren gaat door de inlaat van vuil water. Hierbij kan worden op
gemerkt dat het fosfaatgehalte van het inlaatwater lager is dan dat
van het effluent van de rioolwaterzuiveringsinstallaties, zolang deze
niet zijn uitgerust met een derde trap (defosfatering).
Het verdient dan ook aanbeveling tot een waterbeheer te komen, waarbij
het relatief schone neerslagwater niet direct wordt afgevoerd naar het
IJsselmeer en de Waddenzee, maar zolang mogelijk wordt vastgehouden.
Het inlaten van (vuil) water kan hierdoor tot een minimum worden beperkt..
Bovendien zal men de verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel
mogelijk moeten terugdringen en voorkomen.
Bronnen: Bots, Jansen en Noordewier (1978), Van Gij sen en Claassen (1978). .
5.2.4 Bewoning, industrie en infrastructuur
De directe invloed van bewoning en industrie bestaat uit ruimtebeslag,
waardoor de ter plaatse aanwezige natuur moet wijken. Van groot belang
is daarnaast het onderkennen van indirecte effecten op het natuurlijk
milieu. Algemene neveneffecten op de omgeving zijn: verandering van de
samenstelling van het oppervlaktewater door lozing van koel- en afval
water, verlaging van de grondwaterstand als gevolg van bemaling en drink
en industriewaterwinning, een grotere recreatieve druk door betere ont
sluiting, het ontstaan van diepe ontgrondingen door zandwinning, lucht
vervuiling, geluidshinder.
Een gelijkmatige spreiding van deze activiteiten over het landschap zou
een vergaande achteruitgang en nivellering van de natuur met zich mee
brengen; de indirecte effecten kunnen overal doordringen. Voor het be
houd en herstel van de natuur in het ISP-gebied lijkt daarom over het
algemeen een concentratie van wonen en industrie in een aantal kernen,
alsmede het bundelen van infrastructurele voorzieningen gewenst. Plaat
selijk kan concentratie van stedelijke activiteiten, bij sterke segrega
tie met andere functies en voorzieningen (werk, recreatie), ongewenst
- -89 -
zijn en zal men moeten streven naar een verweving van stedelijk en lan
delijk milieu. Bij nieuwe activiteiten dienen zowel de begrenzing van
de directe als indirecte effecten bepalend te zijn voor de situering.
Wat dit betreft zouden grote beperkingen moeten gelden voor industrieën
die luchtvervuiling met zich meebrengen. In het noorden des lands lig
gen de rijkste epifytengebieden van ons land die zeer kwetsbaar zijn
voor de luchtvervuiling (De-Wit 1976; zie figuur 5.1).
Bronnen: Voute en De Vries Broekman (1973), Grootjans (1975), Rijks
instituut voor Natuurbeheer (1975, 1977), De Wit (1976), Van Der Maa-
rel (1972). . . .
5.2.5 Recreatie en militaire activiteiten
De effecten van recreatie en militaire activiteiten op de vegetatie zijn
vooral eutrofiëring, mechanische beschadiging en/of erosie en bodemver
dichting. Een positief neveneffect van militaire activiteiten is soms
de niet-toegankelijkheid van bepaalde terreinen voor het publiek, waar
door in grote delen de vegetatie toch een relatief ongestoorde ontwikke
ling kan doormaken. Vooral kwestbaar voor de negatieve effecten zijn de
voedselarme zandgronden en duinen (eutrofiëring, erosie) en de waterrijke
gebieden (eutrofiëring, mechanische beschadiging).
Het verdient daarom aanbeveling de intensieve vormen van recreatie en
militaire activiteiten in voornoemde gebieden af te remmen en waar moge
lijk terug te dringen. De nadelige effecten van zeer intensieve vormen
van deze activiteiten komen overeen met die van bewoning en industrie.-
Bronnen: Van der Werf (1972), VoOte en De Vries Broekman (1973, Keij en
Wiegers (1976), Werkgroep Rekreatie van de Landelijke Vereniging tot
Behoud van de Waddenzee (1977).
5.2.6 Natuurbeheer
Onder natuurbeheer wordt verstaan het treffen van maatregelen die gericht
zijn op de instandhouding en de ontwikkeling van de in het wild voorko
mende planten en dieren en hun milieu. Momenteel is er vrijwel overal
sprake van een aftakeling van de natuurgebieden. Om deze aftakeling tot
staan te brengen en weer in positieve zin om te buigen zal een actief
beheer nodig zijn.
In de voorgaande paragrafen zijn dergelijke actieve beheersmaatregelen
meermalen voorgesteld. Het uitvoeren van deze maatregelen zal in veel
gevallen moeten leiden tot het instellen van bufferzones rond natuurge
bieden. Wanneer mogelijk moet getracht worden om natuurgebieden met
90
Figuur 5.1 Globaal overzicht van de epifytenflora in Nederland
Bron: De Wit 1976
c?
- 91 -
behulp van deze bufferzones met elkaar te verbinden, zodat grotere be-
heerseenheden ontstaan. Gebieden die intensief in cultuur zijn maar
waarin veel kleine natuurlijke elementen voorkomen, vereisen speciale
aandacht. Voor het behoud en herstel van de betekenis van de aanwe
zige elementen zal men een doelgericht beheersplan voor het hele ge
bied moeten opstellen.
5.3 Het Waddengebied
De vegetatiekundige betekenis van het Waddengebied wordt vooral bepaald
door de hoge mate van natuurlijkheid van de aanwezige vegetatietypen en
de uitgestrektheid hiervan. Het Waddengebied als geheel is een zeldzaam
landschapstype. Bovendien heeft nergens ter wereld dit landschapstype
een dergelijke omvang als het Nederlandse, Duitse en Deense waddenge
bied gezamenlijk (Abrahamse, Joenje en Van Leeuwen-Seelt 1976).
In het gehele Waddengebied dient daarom het behoud en verhoging van de
natuurwaarde voorop te staan. Het al dan niet continueren van bestaande
en/of toelaten van nieuwe vormen van menselijke activiteit zal in het
licht van deze primaire doelstelling moeten worden bezien.
5.3.1 Betekenis
Natuurlijkheid
Vrijwel alle milieugebieden die behoren tot de landschapstypen WAD (1),
STRAND EN ZANDPLATEN (II), KWELDER (III), LAAGLIGGEND BRAK GEBIED (IV)
en DUINEN (V) worden gekenmerkt door een hoge mate van natuurlijkheid
(categorie A). Een uitzondering vormt de deels als bouwland in gebruik
genomen KWELDER in het recent ingepolderde Lauwersmeer, die tot cate
gorie B is gerekend. De hiervoor genoemde milieugebieden beslaan meer
dan 957« van het totale oppervlak van het Waddengebied. Het landschaps
type OVERWEGEND NAALDBOS (VI), waarin verspreid het duinstruweel/- heide
complex aanwezig is, is in categorie B geplaatst. Het CULTUURGRASLAND
(VII) in de eilandpolders behoort, afhankelijk van het voorkomen van
vegetatiekundig belangrijke ecotopen, tot categorie B of C. Tot cate
gorie B behoren het gebied rond Ballum en Hollum op Ameland (duinstru
weel en -heiden, W 14) en delen van de binnenduinrand op Terschelling
(duinstruweel en -heiden, loofbosjes, dras hooi-/weiland, W 21). Al het
overige CULTUURGRASLAND is in categorie C geplaatst. Plaatselijk zijn
hierin nog waardevolle vegetaties aanwezig.
- 92 -
Zeldzaamheid — - — ^ — — _ ^ — i
Het Waddengebied is het grootste aaneengesloten natuurgebied dat in het
ISP-gebied, ons land en ver daarbuiten voorkomt en daardoor van uitzonder
lijk grote betekenis. De vegetaties van duinen, kwelders en wadden zijn,
wat betreft omvang en ontwikkeling zoals we die in het Waddengebied aan
treffen, elders in Europa en de wereld een zeldzaam verschijnsel.
Bovendien hebben de onderscheiden eenheden binnen het Waddengebied door
geringe verschillen in ecologische factoren (o.a. kalkgehalte, situering)
elk weer hun eigen karakteristiek.
5.3.2 Beheer
Voor een uitgebreid samenvattend overzicht van het beheer van het Wad
dengebied en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van
menselijke activiteiten kan worden verwezen naar Abrahamse, Joenje en
Van Leeuwen-Seelt (1976). Hier willen we slechts op enkele aspecten
ingaan.
In de DUINEN (V) is het van belang recreatieve activiteiten en drink
waterwinning af te remmen en voorzover mogelijk terug te dringen.
ZANDPLATEN (II), KWELDERS (lil) en WAD (I) moeten zoveel mogelijk van
menselijke activiteiten verschoond blijven. Met name dienen genoemd te
worden: haven- en industriegebieden, (kern)centrales, afval-waterlozing,
inpolderingen, dammen, militaire activiteiten, olie- en gaswinning,
zandwinning en recreatie. Bij de verdere ontwikkeling van het Lauwers
meer is het gewenst natuurbeschermingsbelangen voorrang te geven.
Bij het beheer van de landschapstypen CULTUURGRASLAND (VII) en OVER
WEGEND NAALDBOS (VI) zou men meer rekening moeten houden met de aan
wezige vegetatiekundig belangrijke elementen. In het CULTUURGRASLAND
kan dit plaatselijk beperkingen geven voor landbouwkundige activi
teiten (delen van de polder op Terschelling (W 21 en Ameland (W 14).
- 93 -
5.4 Het IJsselmeergebied
5.4.1 Betekenis
Natuurlijkheid
De milieugebieden behorende tot de landschapstypen ZANDPLAAT (II) en
WATER EN MOERAS (III) kenmerken zich door-een hoge mate van natuurlijk
heid (categorie A) en worden vrijwel geheel ingenomen door nagenoeg
natuurlijke en halfnatuurlijke ecotopen. Alleen in de Workumerwaard
(zuidelijk deel van milieugebied. Y 2) komt veel cultuurgrasland voor.
De Afsluitdijk (DIJK MET CULTUURGRASLAND, IV) valt in categorie C.
Het OPEN WATER (5) van het IJsselmeer is niet beoordeeld.
Zeldzaamheid
Moeras- en oevervegetaties van enige omvang zoals voorkomend in enkele
delen van het IJsselmeergebied, zijn in nationaal, maar vooral in inter
nationaal opzicht van betekenis. Een zeldzaam verschijnsel is de aan
wezigheid van een van nature scherpe grens tussen land en water: de
keileemkust bij Gaasterland. Wat betreft de omvang geldt het IJssel
meergebied als een van de grootste ondiepe zoetwatermeren in ons land
en Europa.
5.4.2 Beheer
Van bijzonder belang is de instandhouding van de waardevolle water- en
moerasvegetaties. Alle activiteiten die negatieve effecten tot gevolg
kunnen hebben zijn ongewenst. Met name moet daarbij gedacht worden aan
veranderingen in het waterpeil en recreatie. In de ingepolderde delen
van de Makkumer- en Workumerwaard zijn mogelijkheden aanwezig om door
extensivering van de landbouw, de vegetatiekundige betekenis te ver
groten c.q. te herstellen.
DOTTERBLOEMEN
- 94 -
5.5 Het Zeekleigebied
5.5.1 Betekenis
Natuurlijkheid
In het Zeekleigebied ontbreken milieugebieden met een hoge mate van
natuurlijkheid (categorie A). Vegetatiekundig belangrijke ecotopen
(eendenkooien, dras hooi-/weiland, biezen-riet-zeggemoeras en gras
landsloten) zijn in deze geheel door cultuurgebied ingenomen land
schapszone slechts plaatselijk en vaak fragmentair aanwezig. De
milieugebieden kan men globaal in twee groepen verdelen:
1. vegetatiekundig belangrijke ecotopen zijn plaatselijk aanwezig;
2. vegetatiekundig belangrijke ecotopen ontbreken (zie subtypen land
schap s typering paragraaf 4.5). Binnen elk van de onderscheiden land-
schapstypen zijn deze twee groepen van milieugebieden aanwezig.
Alleen in het landschapstype CULTUURGRASLAND MET VEEL SLOTEN EN PLAATSE
LIJK DOBBEN (I) komt een milieugebied voor dat tot categorie B is ge
rekend: de Anjumer Kolken (K 26). Alle overige milieugebieden behoren
tot categorie C; binnen deze categorie heeft groep 1 een hogere na-
tuurlijkheidsgraad dan groep 2. Ca. 407» van het totaal aantal milieu
gebieden valt onder groep 1.
Zeldzaamheid
Geen van de voorkomende ecotopen is binnen het ISP-gebied en daarbui
ten zeldzaam te noemen.
5.5.2 Beheer
De vegetatiekundige betekenis wordt vooral bepaald door lijn- en punt
vormige ecotopen. Deze elementen worden in sterke mate beïnvloed door
de agrarische bedrijfsvoering. Voor het in stand houden en herstellen
van de vegetatiekundige betekenis is het wegnemen van de uitwendige
druk op deze gebieden noodzakelijk. Dit zal plaatselijk beperkingen
voor de agrarische bedrijfsvoering geven.
Voor alle vegetatiekundig belangrijke elementen (ecotopen) geldt steeds
dat er geen veranderingen mogen optreden in het oorspronkelijk water
peil. Bij dras hooi- of weiland en biezen-riet-zeggemoeras dient instro
men of inwaaien van meststoffen te worden voorkomen. Hiertoe kan het
noodzakelijk zijn een bufferzone in te stellen. Langs sloten en dobben
zou men een smalle strook moeten ontzien (extensief agrarisch beheer);
een goede waterkwaliteit is hier van groot belang.
Milieugebieden met relatief veel vegetatiekundig belangrijke elementen
- 95 -
vinden we in alle landschapstypen. De meeste mogelijkheden voor behoud
en herstel van de vegetatiekundige betekenis zijn echter gelegen in
de overwegend uit cultuurgrasland bestaande milieugebieden.
5.6 Het Overgangsgebied
5.6.1 Betekenis
Natuurlijkheid
De drie subtypen binnen het landschapstype MEER (I) corresponderen ge
heel met de drie onderscheiden natuurlijkheidscategorieën. Meren met
een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie (subtype la) behoren tot
categorie A. Is de water- en oevervegetatie matig of slecht ontwikkeld,
dan wordt het desbetreffende meer tot categorie B resp. C gerekend
(subtype I b resp. I c). Elke categorie is met een ongeveer gelijk aan
tal milieugebieden vertegenwoordigd. De meren van de hoogste natuur-
lijkheidscategorie (categorie A) zijn genoemd in paragraaf 4.6.
In milieugebieden van het landschapstype CULTUURGRASLAND MET VEEL
SLOTEN (II) komen in geringe mate tot relatief veel vegetatiekun
dige belangrijke ecotopen voor (subtype II a). Eén gebied, de beneden
loop van de Drentse Aa bij Haren (Gr.), valt zelfs in de hoogste na-
tuurlijkheidscategorie (categorie A). De overige milieugebieden behoren
tot categorie B (11 milieugebieden, verspreid door het Overgangsgebied)
en categorie C (7 milieugebieden). Ontbreken vegetatiekundig belangrijke
ecotopen (subtype II b), dan zijn de milieugebieden tot categorie C
gerekend.
Milieugebieden waar OVERWEGEND AKKERLAND MET VEEL SLOTEN (III) aan
wezig is, herbergen geen of weinig vegetatiekundig belangrijke eco
topen en zijn gerekend tot categorie C.
Zeldzaamheid
In internationaal verband zijn de vele, ondiepe laaglandmeren met een na
tuurlijke oorsprong zeldzaam. Ook in nationaal opzicht zijn ze zeldzaam
te noemen. De meren zijn karakteristiek voor het Overgangsgebied.
5.6.2 Beheer
Het Overgangsgebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van relatief veel
open water. De achteruitgang van de waterkwaliteit is dan ook van grote
invloed op de vegetatiekundige betekenis. Als voornaamste bronnen van
vervuiling zijn te noemen: uitspoelen van meststoffen en rioolwaterlo
zing en het inlaten van verontreinigd IJsselmeerwater. Voor het hand
haven en herstellen van de vegetatiekundige betekenis van de MEREN (I)
- 96 -
.j is het terugdringen van de.watervervuiling een eerste vereiste. .;Tevens
,;is ;het gewenst dat ;er een goede begeleiding van de water- en oever
recreatie [komt.:,, He.t overgrote ,deel der MEREN heef t ,al een matig .tot
slecht ontwikkelde water- en oevervegetatie (subtypen Ib en Ie) en
alleen zeer stringente maatregelen zullen daar nog tot herstel kunnen
leiden. Hiervan zal men pas op langere termijn effect mogen verwachten.
Bij het beheer van de boezemlanden, die langs veel meren voorkomen,
dient het behoud en herstel van.de vegetatiekundige betekenis voorop
- "'te' staan. "•< • '' ' •'•-;:• -.-.. • : ^ > : . ' " • . . - . : -• • .--.. .•:. - ,-• . ; .-.._• .
Bij'het cultuurgr as land en: -akkerland (typen II en- lil), is een beheer
• gericht óp het in stand houden?van vegetatiekundig belangrijke veelal
kleineelementen gewenst. In een aantal gevallen kan het instellen van :> bufferzones nodig zijn (met name rond dras hooi-/we il and- en,,laagveen-
• möerascömplex):;' c-c-~ ;•.-.< ••••••• - - . ; ;••...-. •.-;•'• -.--.v jt-. . •.. •- ., ;
5.7 Het Laagvëengebied
5-7.1 . Betekenis . . . .
'••' : 'Natuur 1 i jkheid , . : - . . , . • . .
•Het landschapstype OVERWEGEND LAAGVEENMOERASCOMPLEX (i) bestaat voor een
groot deel uit halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties en be-; horen tot' categorie A. Het betreft negen milieugebieden. Nagenoeg alle : MEREN (II) bezitten een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie (sub-
typè'IIa) eri'zijn'gerekend tot categorie A. Een uitzondering vormt het
Tjeukemeer (L 1 2 ) , waarvan de water- en oevervegetatie slecht, .ontwikkeld
is en''als zodanig ook een geringe mate van natuurlijkheid (categorie C)
heeft. ••'.'''
In milieugebieden waar cultuurgrasland het overheersende grondgebruik is
(type III), zijn vrijwel altijd vegetatiekundig belangrijke, ecotopen aan
wezig; 'Zijn deze ecotopen groot in aantal, dan, worden, de milieugebieden
'van dit landschapstype in categorie B ondergebracht, bij een laag aan
tal 'in categorie C. Milieugebieden van categorie B bevinden zich tussen
Heerenveen en Dokkum ( L I , 2, 4, 7 ) , ten oosten van het Tjeukemeer (L 11)
en ten noorden van de Weerribben (L 19).
Zeldzaamheid . . . . ,
Laagveenmoerascomplex van enige omvang is binnen het ISP-gebied vrijwel
beperkt tot het Laagvëengebied. Ook in nationaal, maar'vooral in'inter
nationaal opzicht betreft het eeti zeldzaam resp. zeer zeldzaam vegetatie
complex. In mindere mate geldt het bovenstaande ook voor de veenmeren.
- 97 -
5.7.2 Beheer
Het Laagveengebied is evenals het Overgangsgebied een relatief waterrijke
landschapszone. Het waterbeheer is daarom van grote invloed op de vege-
tatiekundige betekenis van het landschap. Bijzondere aandacht dient te
worden besteed aan de landschapstypen OVERWEGEND LAAGVEENMOERASCOMPLEX
(I) en MEREN (II).
Alhoewel veel grotere laagveenmoerascomplexen en sommige meeroevers de
status van natuurreservaat bezitten en als zodanig beheerd worden, bete
kent dit nog niet dat het voortbestaan van de huidige kwaliteit is ver
zekerd. Hiertoe zal het noodzakelijk zijn deze natuurgebieden doeltref
fend te beschermen tegen waterverontreiniging en verlaging van het water
peil. Aan recreatieve activiteiten zullen plaatselijk grote beperkingen
moeten worden gesteld. Het Laagveengebied in Noordwest-Overijssel ver
dient vooral t.a.v. de waterhuishouding extra aandacht (kwel vanuit het
Plateau en wegzijging naar de Noordoostpolder.). Van sommige meren is de
.vegetatiekundige betekenis al zodanig verminderd dat alleen zeer strin
gente maatregelen nog tot herstel kunnen leiden (o.a. Tjeukemeer, L 12).
Het in agrarisch gebruik zijnde deel van deze landschapszohe dat over
wegend uit cultuurgrasland (type III) bestaat, kenmerkt zich vooral door
de aanwezigheid van veel en vaak vegetatiekundig belangrijke sloten.
Het handhaven en waar mogelijk herstellen van deze betekenis is gewenst.
Uit dit onderzoek is niet af te leiden waar de vegetatiekundig belang
rijke slootcomplexen zich bevinden. Hiervoor zal nader onderzoek nodig
zijn. Bij het beheer is handhaven of herstel van het oorspronkelijke
waterpeil en zorg voor de goede waterkwaliteit van groot belang.
De overige vegetatiekundig belangrijke elementen dienen gevrijwaard te
worden van vooral agrarische beïnvloeding van buitenaf. In veel gevallen
zal het instellen van een bufferzone noodzakelijk zijn.
In milieugebieden waarin relatief veel vegetatiekundig belangrijke ele
menten dicht bij elkaar voorkomen, zou men moeten trachten de verschil
lende bufferzones waar beperkingen gelden voor de agrarische bedrijfs
voering, met elkaar te verbinden. Een dergelijk groot buffergebied
leent zich dan ook uitstekend voor het herstel van sloot- en grasland
vegetaties.
- 98 -
5.8 Het Zandgebied
5.8.1 Algemeen
De vegetatiekundige betekenis van het landschap wordt vooral bepaald
door de aanwezigheid van heidevelden, vennen, loofbos en beken.
Relatief ongestoorde voorbeelden van voornoemde elementen zijn zeer
zeldzaam geworden en van grote betekenis.
De eigen karakteristiek van de vegetatie op het Plateau wordt voor een
belangrijk deel bepaald door de bodem, die bestaat uit voedselarm tot
relatief voedselarm zand. Bij het beheer van de natuur- en bosgebieden
zal men daarom zoveel mogelijk moeten streven naar het handhaven of
herstellen van de natuurlijke voedselsituatie van de bodem. In het
overig deel van het Plateau dient het bemestingsriiveau zo laag mogelijk
te worden gehouden.
Een voedselarme situatie op het Plateau is tevens voorwaarde voor het
handhaven en herstellen van de vegetatiekundige betekenis van de beek
dalen (zie de paragrafen 4.8 en 5.8.3.2) en de overgang naar het Laag-
veengebied. Het betreft hier gradiëntmilieus van voedselarm zand naar
matig voedselrijk laagveen. Een belangrijk deel van voornoemde relaties
wordt verzorgd door het grond- en oppervlaktewater. Het streven naar
een zo natuurlijk mogelijk afwateringspatroon en een goede waterkwali
teit is daarom van groot belang. Daarmee samenhangend moet het oor
spronkelijk peil van het grond- en oppervlaktewater zoveel mogelijk
in stand worden gehouden. Ook veel vegetaties öp het Plateau zelf zijn
hiervan afhankelijk. Beheersmaatregelen het grond- en oppervlaktewater
betreffende moeten daarom in veel gevallen betrekking hebben op hele
stroomgebieden, van waterscheiding tot waterscheiding (Beekdalen en
delen van het Pla,teau).
5.8.2 Het Plateau
5.8.2.1 Betekenis
Natuurlijkheid
Alle milieugebieden die behoren töt de landschapstypen OVERWEGEND HEIDE
MET VENNEN (I) (8 gebieden) en OVERWEGEND LOOFBOS EN NAALDBOS (II)
(2 gebieden) hebben een hoge mate van natuurlijkheid (categorie A).
In de overwegend uit naaldbos bestaande gebieden (type III) zijn plaat
selijk vegetatiekundig belangrijke ecotopen als heide, vennen en stuif-
zand aanwezig. Komen deze nagenoeg natuurlijke en haifnatuurlijke eco-
- 99 -
Figuur 5.2. Spreiding van de natuurlijkheidscategorieën over de landschap s typen ZP IV, ZP V en ZP VI
Natuurlijkheidscategorie
landschapstype A (hoog) B C (laag)
ZP IV Overwegend • cultuurgrasland
a. weinig sloten veel
b. veel sloten en veel elzensingels
c. weinig sloten
1
6
8
12
9
13
ZP VI Cultuurgrasland en akkerland
l 11 IS
ZP VI Overwegend akkerland
6 13
topen relatief veel voor, dan zijn de naaldbosgebieden tot de hoogste
natuurlijkheidscategorie (A) gerekend (8 gebieden). Bij het in geringe
mate voorkomen of ontbreken van voornoemde ecotopen is categorie B
aangehouden (10 gebieden).
De overwegend uit cultuurgrond bestaande milieugebieden (typen IV, V en
VI) kenmerken zich vrijwel allemaal door de aanwezigheid van vegetatie-
kundig belangrijke (halfnatuurlijke) ecotopen. Het veel of weinig aan
wezig zijn van deze ecotopen is bepalend voor de natuurlijkheidscatego-
rie waartoe een milieugebied is gerekend. In figuur 5.2 is voor de
onderscheiden landschapstypen en subtypen binnen de cultuurgronden het
aantal milieugebieden per natuurlijkheidscategorie weergegeven. De be
namingen van de landschapstypen zijn verkort weergegeven; zie voor de
volledige omschrijving paragraaf 4.8. De hoogste natuurlijkheidscate
gorie (A) komt slechts tweemaal voor. Van belang is dat een toename
van het akkerland duidelijk leidt tot gemiddeld lagere natuurlijkheids-
waarden.
Zeldzaamheid
Heide en vennen zijn in hun voorkomen binnen het ISP-gebied nagenoeg
beperkt tot het Plateau. Vanwege hun bijzondere ontstaanswijze nemen
deze vennen in ons land een aparte plaats in. In nationaal en vooral
internationaal opzicht moet gewezen worden op het feit dat het Drents
plateau het wereldcentrum vormt van de verspreiding van de vochtige
heide.
- 100 -
Het Hulst-Eikenbos (behorend-tot het Fago-Quercetum) in goed ontwikkel
de vorm, komt binnen het ISP-gebied in ons land alleen op enkele plaat
sen in Drenthe voor. Ofschoon het floristisch aspect in dit onderzoek
niet expliciet is betrokken, is het van belang te wijzen op de aanwe
zigheid van tal van boreale (= Noordeuropese) plantesoorten in heide
en bosvegetaties. Ten zuiden van het ISP-gebied worden de meeste van
deze soorten niet meer aangetroffen. De genoemde vegetatie typen hebben
daardoor een voor het ISP-gebied eigen kenmerk.
Van vooral landschappelijke en cultuurhistorische betekenis is het hout
wallen- en elzenrijenlandschap op de lage zandgronden in Oost-Friesland
en WestrGroningen. Elders in het land is van dit landschapstype nergens
zo'n uitgestrekte eenheid meer aanwezig.
5.8.2.2. Beheer
Het in vegetatiekundig opzicht belangrijke landschapstype OVERWEGEND
HEIDE EN VENNEN (I) is uitermate kwetsbaar voor betreding, eutrofiëring
en ontwatering. Wil men de huidige betekenis van de heidegebieden in
stand houden, dan zullen niet alleen beperkingen opgelegd moeten worden
aan recreatieve en militaire activiteiten ter plaatse maar ook aan
landbouwkundige en/of bosbouwkundige activiteiten in de directe, en
grondwaterwinning en luchtvervuiling in een wijdere omgeving. Voor het
behoud van de kwetsbare natte tot vochtige dopheidevegetaties is een
hoog, vrij constant waterpeil noodzakelijk. Het zou wenselijk zijn om
bestaande heiderestanten in boswachterijen te vergroten, bijvoorbeeld
door gebruik te maken van stormvlakten.
Ongestoorde voedselarme vegetaties komen in de vennen en veenputten
praktisch niet meer voor. De vennen die nog enigszins natuurlijk zijn,
vereisen een stringent beheer. Het is van groot belang dat de water
stand op peil blijft of weer omhoog wordt gebracht. Indien men het
proces van verrijking door vuilstort, inwaaien van kunstmest en ont
watering niet weet stop te zetten, kan men de karakteristieke voedsel
arme vennen en veenputten op wat langere termijn als verdwenen be
schouwen. Geëutrofieerde of vervuilde vennen zijn vrijwel niet meer te
herstellen. Dit is een reden te meer om de nog voedselarme vennen
zoveel mogelijk te isoleren en als natuurmonument te beheren. Een mid
del hiertoe is het instellen van bufferzones met een aangepaste water
huishouding en minimale bemesting. In alle gevallen dient vuilstort in
kwetsbare voedselarme vegetaties of in hun directe omgeving te worden
voorkomen..
101
r
b s - £ g ^
STUIFZAND, HEIDE, VENNEN EN NAALDBOS OP DE GRENS VAN FRIESLAND EN
DRENTHE BIJ APPELSCHA (ZANDGEBIED: PLATEAU)
(FOTO DORSCHKAMP)
- 102 -i
In de uitgestrekte naaldhoutbossen (type III) dient het beheer meer
aandacht te geven aan de natuurlijke kwaliteiten. Door extensivering
van het bosbeheer en door vermindering van het aandeel naaldhout kan
de vegetatiekundige betekenis van deze bossen worden vergroot.
Het behoud van de stuifzandrestanten is van groot belang, al zal het
moeilijk zijn om in verband met de geringe oppervlakte het levende ka
rakter van het stuifzand te handhaven. Vanwege de kwetsbaarheid van
pioniervegetaties in stuifzandgebieden moet een intensieve betreding
worden vermeden. Voor het beheer van de kleine oppervlakten heide (vaak
met vennen), die in de meeste bossen voorkomen, wordt naar het desbe
treffende landschapstype verwezen.
Typerend voor de overwegend in agrarisch beheer zijnde delen (typen IV,
V, VI) van het Plateau is de veelvuldige aanwezigheid van kleine, ve-
getatiekundig belangrijke elementen. Het betreft meestal fragmenten
van de ecotopen heide, vennen en loofbos. Voor het beheer van deze
elementen kan naar het voorgaande worden verwezen. De geringe omvang
maakt het echter vaak wel noodzakelijk relatief ruime bufferzones in
acht te nemen. Indien mogelijk moet getracht worden verschillende ele
menten tot één grote beheerseenheid samen te voegen.
Een zeer grote mate van verwevenheid van natuur en landbouw zien we in
cultuurgraslanden met veel houtwallen en elzenrijen (subtypen IVa en
IVb). Handhaving en herstel van de hier aanwezige vegetatiekundige
betekenis zal in veel gevallen beperkingen voor de agrarische bedrijfs
voering met zich meebrengen. De kleinschaligheid van het landschap moet
intact blijven, terwijl de houtwallen zoveel mogelijk gevrijwaard moeten
blijven van invloeden als bemesting, begrazing en betreding. De gebie
den met elzenrijen bevatten veel sloten en zijn kwetsbaar voor ontwate
ring.
Op basis van nader onderzoek naar de slootvegetaties lijkt het wenselijk
gebieden aan te wijzen waar handhaving en herstel van het oorspronkelijke
waterpeil van groot belang is. Zoveel mogelijk moet dan getracht worden
overige vegetatiekundig belangrijke elementen in deze gebieden op te
nemen.
- 103 -
5.8.3 De Beekdalen
De vegetatiekundige betekenis voor het natuurbehoud van de beekdalen
wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van halfnatuurlijke madelanden,
houtwallen en een oorspronkelijke beekloop. Beekdalen waarin voornoemde
elementen als een organisch geheel voorkomen, zijn zeer zeldzaam gewor
den en van grote betekenis. Bij het beheer van deze beekdalen dient
aan het behoud en waar mogelijk herstel van de vegetatiekundige bete
kenis voorrang te worden gegeven. De kwaliteit van het water en van de
beek, die ook voor een deel van de vegetatie van belang is, is apart
onderzocht (Van Gijsen en Claassen 1978; Bots, Jansen en Noordewier 1978).
5.8.3.1 Betekenis
Natuurlijkheid
Beekdalen met een oorspronkelijke beekloop (type I) komen nog maar wei
nig voor (4 milieugebieden). Ze zijn gekenmerkt door het veelvuldig
voorkomen van halfnatuurlijke ecotopen en behoren allen tot de hoogste
natuurlijkheidscategorie (A).
In de meeste gevallen is de beekloop echter geheel of grotendeels gere
guleerd (type II). De mate waarin halfnatuurlijke ecotopen dan gespaard
zijn gebleven, is bepalend voor de natuurlijkheidscategorie. In één ge
val wordt de hoogste natuurlijkheidscategorie nog bereikt; het betreft
de Vecht in Overijssel (ZB 154). Figuur 5.3 geeft een overzicht van de
verdeling van de natuurlijkheidscategorieën over de subtypen.
Figuur 5.3. Spreiding van de natuurlijkheidscategorieën over de subtypen van het landschapstype ZB II.
Natuur l i jkhe idsca tegor ie
landschapstype Z.B II A (hoog) B C ( l aag)
gereguleerde of grotendeels gereguleerde beekloop
a. ciet p l a a t s e l i j k r i v i e rdu ing ra s -land
1
gereguleerde of grotendeels gereguleerde beekloop
b. net p l a a t s e l i j k laagveenraoeras
2
gereguleerde of grotendeels gereguleerde beekloop
c. met r e l a t i e f of veel houtwallen
5 U gereguleerde of grotendeels gereguleerde beekloop
d. zonder de onder a, b en c genoemde e lestenten
5 12
- 104 -•
In sommige beekdalen is de beekloop door drastische regulatie groten
deels niet meer als zodanig herkenbaar (type III). Vegetatiekundig
belangrijke ecotopen zijn hier nauwelijks nog aanwezig en deze gebie
den (8) behoren alle tot de laagste natuurlijkheidscategorie.
Zeldzaamheid
Niet uitwendige gereguleerde beken komen in Nederland nog slechts op
enkele plaatsen voor. De voorbeelden die we in het ISP-gebied bezitten
behoren tot de meest waardevolle. Bovendien hebben deze beken een vol
komen andere geaardheid dan de laaglandbeken elders (Schimmel 1959).
De beekdalen waarvan de beek gereguleerd is, maar het dal vooral in
landschappelijk opzicht, zijn oorspronkelijk karakter heeft behouden
(landschapstype II), zijn van nationale betekenis. De laaglandbeek,...,
komt in zijn oorspronkelijke staat in Noordwest-Europa nog maar zelden
voor. Bovendien heeft elke beek zijn eigen karakteristiek.
5.8.3.2 Beheer
Alleen in de stroomgebieden van de Drentse Aa (ZB 30, 31, 35) en de
Reest (ZB 99) is over een grote afstand het oorspronkelijke beekdal-
landschap (type I) nog grotendeels intact. Deze gebieden zijn in ve
getatiekundig opzicht zeer waardevol en dienen zo snel mogelijk als
natuurgebied beheerd te worden. Hierbij dient men zich niet alleen
te beperken tot het beekdal zelf, maar moet het hele stroomgebied,
van waterscheiding tot waterscheiding, inclusief de bovenloop in be
schouwing worden genomen (dus beekdal + delen van het Plateau die
daarop afwateren). Voor de landbouwgronden in het stroomgebied, die
meestal op het Plateau liggen, zal dit een aantal beperkingen met zich
meebrengen, om instromen van ge'éutrofieerd en verontreinigd water te
voorkomen.
In de overige beekdalen (typen II en III) zullen de nog aanwezige ve
getatiekundig belangrijke elementen beschermd moeten worden tegen ont
watering en instromen en inwaaien van meststoffen. De halfnatuurlijke
graslanden die in de verschillende al of niet verkavelde beekdalen lig
gen, dienen een zo hoog mogelijke grondwaterstand te krijgen (behalve
rivierduingrasland) en een bufferzone om ze van directe storingsinvloeo
en van het cultuurland af te sluiten. Waar mogelijk zullen grotere
beheerseenheden tot stand moeten worden gebracht.
In gebieden met (relatief) veel houtwallen (subtype lic) is het van be
lang dat het kleinschalige landschap wordt gehandhaafd; de houtwallen
- 105 -
moeten zoveel mogelijk gevrijwaard worden van bemesting, begrazing en
betreding. Langs sloten en greppels zijn vaak nog restanten van de oor
spronkelijke halfnatuurlijke vegetatie aanwezig. Het verdient aanbeve
ling deze elementen bij het huidige agrarische beheer waar mogelijk te
ontzien.
De grote vegetatiekundige betekenis van de resterende afgesneden mean
ders van o.a. Vecht (ZB 154), Regge (ZB 166) en Hunze (ZB 14) vereist
een zorgvuldig beheer. Het dichtschuiven en volstorten van deze meanders
met puin en afval is uiteraard ongewenst, terwijl een intensieve bemesting
en betreding van de gronden in de omgeving van de meanders zoveel moge
lijk moet worden vermeden. In de weinig nog resterende vochtige tot natte
beekbegeleidende bossen is handhaving van een zo hoog mogelijke water- .
stand van essentieel belang.
5.9 Het Hoogveengebied
5.9.1 Betekenis
De betekenis voor het natuurbehoud moet vooral gezocht worden in de
niet of gedeeltelijk afgegraven hoogveenrestanten. Het gaat hier om een
uiterst zeldzaam geworden levensgemeenschap, waarvan het voorkomen in
ons land nagenoeg beperkt is tot enkele delen van het ISP-gebied.
Behalve de grote actuele vegetatiekundige betekenis moet ook gewezen
worden op de historische waarde van hoogveenreservaten (Van Leeuwen en
Westhoff 1959). Het belangrijkste aspect hiervan is de archiefwaarde.
In venen is een onmetelijke hoeveelheid botanische fossielen opgehoopt,
voornamelijk in de vorm van stuifmeelkorrels. Dit stuifmeel, pollen ge
naamd, kunnen zowel van de veenvormende vegetatie zelf afkomstig zijn
als van de omgeving der venen. Een analyse van het pollenpatroon geeft
een beeld van de ontwikkeling van de vegetatie in vroegere tijden.
Hieruit kan men onder meer gegevens afleiden over het klimaat en mense
lijke invloeden (Van Leeuwen en Westhoff 1959).
Natuurlijkheid
De grote complexen onvergraven of gedeeltelijk vergraven hoogveen (type I)
hebben deels nog een nagenoeg natuurlijk karakter. Het Fochteloërveen
(H29), de Engbertsdijksvenen (H36), het Amsterdamse veld (H15) en het
gebied ten z.o. van Emmen (H13) behoren dan ook allen tot de hoogste
natuurlijkheidscategorie (A). Het milieugebied Dalerpeël (H24) valt door
het grote aandeel akkerland in categorie B.
In het landschapstype OVERWEGEND NAALDBOS MET FRAGMENTEN LOOFBOS EN HEIDE (II)
- 106 -
komen weinig vegetatiekundig belangrijke ecotopen voor. Alle milieuge
bieden (3) zijn tot categorie B gerekend'.
Het tot cultuurgrond ontgonnen hoogveen (typen III, IV en V) kenmerkt
zich over het algemeen door zijn grootschaligheid. Vegetatiekundig be
langrijke ecotopen zijn nauwelijks aanwezig. Slechts twee milieugebieden
komen in categorie B; het Schoonebekerveld (H16) en de omgeving van Veen
huizen (H27). Alle overige cultuurgebieden vallen in de laagste natuur-
lijkheidscategorie (C). Binnen deze categorie moet men over het algemeen
milieugebieden met veel cultuurgrasland, graslandsloten en/of veenwij-
ken hoger beoordelen dan milieugebieden waarin deze elementen weinig
aanwezig zijn. Een relatief belangrijk milieugebied binnen categorie
C is o.a. de streek ten zuiden van Hoogeveen (H23).
Zeldzaamheid
De onvergraven hoogveengebieden in het ISP-gebied zijn de enige restan
ten van enige omvang die ons in Nederland nog resten. Ook in interna
tionaal verband gezien is de betekenis groot. De Duitse hoogveengebieden,
die enigszins met die van het ISP-gebied vergelijkbaar zijn, worden in
hoog tempo afgegraven; reservaatvorming vindt hierbij nauwelijks plaats.
Ten aanzien van de archiefwaarde heeft elk van de hoogveengebieden zijn
eigen karakteristieke betekenis.
5.9.2 Beheer
De nog weinige relicten van het oorspronkelijke hoogveenlandschap (type I)
vertegenwoordigen een zeer grote botanische waarde, welke stringente be
scherming behoeft. Voor hoogveengebieden is het van het grootste belang
dat de grondwaterspiegel in het veen op peil blijft. Het zelfregulerende
vermogen van het hoogveen om een hoge, constante grondwaterspiegel te
handhaven is door verkleining van het oppervlak en uitdroging vaak dus
danig afgenomen, dat op natuurbeheer gerichte maatregelen nodig zijn ge
worden. Deze maatregelen zullen vooral moeten bestaan uit het instellen
van een 'hydrologische' bufferzone in het omringende (agrarische) gebied.
Andere dan op de natuurwaarde gerichte activiteiten kunnen in hoogveen
gebieden niet worden toegelaten. Alle gedeeltelijk vergraven hoogveen
gebieden welke niet zijn ontgonnen dienen, alsnog tot natuurgebied te
worden verklaard.
Het beheer van de overwegend uit naaldhout bestaande bossen (type II) in
de hoogveenontginningsgebieden dient gericht te zijn op het handhaven
en zo mogelijk vergroten van de natuurwaarde. Door het terugdringen van
- 107 -
VEENWIJKEN IN ZUIDOOST-DRENTHE (HOOGVEENGEBIED)
- 108 -
het aandeel naaldhout en door het extensiveren van het bosbeheer, d.w.z.
lange omloop en kleinschalige verjonging, kan de vegetatiekundige bete
kenis van deze bossen worden vergroot. In grootschalig cultuurlandschap
(typen III, IV en V) zijn sloten, wijken, bermen en een enkel bosje of
hoogveenrestant vrijwel de enige elementen waar nog mogelijkheden zijn
voor wilde planten.
Het beheer van deze elementen dient primair gericht te worden op handha
ving en herstel van de natuurwaarde. Voor sloten en wijken is een goede
waterkwaliteit van groot belang. Voor het kleinschalige landschap van
de bovenveengronden bij Schoonebeek (H16), waar relatief nog veel hoog-
veenrestanten voorkomen, is instandhouding gewenst. Veenafgraving en ont
watering zijn zeer nadelig voor de vegetatiekundige betekenis. In gebieden
waar cultuurgrasland overheerst en veel sloten voorkomen (subtype lila) is
handhaving en herstel van de slootvegetaties van belang. Een oorspronke
lijk waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn daarbij van groot belang.
Deze maatregelen kunnen beperkingen voor de agrarische bedrijfsvoering
betekenen. Het belangrijkste gebied is de streek ten zuiden van Hooge-
veen (H23).
\ f ar 1 / / / ,
vr\ U-I •• ƒ / / , - . < -'\ \\ VA !# ƒ /•'
v-jf/r
EENARIG WOLLEGRAS
- 109 -
6. SAMENVATTING
Aanleiding, doelstelling en voorwaarden (hoofdstuk 1)
Het onderzoek naar het vegetatiekundig aspect van het landschap vormt
een onderdeel van het milieuonderzoek, dat in het kader van het Inte
graal Structuurplan voor het Noorden des Lands is uitgevoerd. Het
ISP-gebied omvat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en
het noordwestelijke en noordoostelijk deel van Overijssel (figuur 1.1).
De aanleiding tot het milieuonderzoek was de behoefte inzicht te krij
gen in de ontwikkelings mogelijkheden van het natuurlijk milieu. Dit
moet gezien worden tegen de achtergrond van de vele argumenten die in
toenemende mate voor het natuurbehoud als maatschappelijke doelstel
ling worden aangevoerd. Doel van het vegetatiekundig onderzoek was:
- het inventariseren en beschrijven van het vegetatiekundig aspect
van het landschap;
- het aangeven van de betekenis uit een oogpunt van natuurbehoud van
de onderscheiden landschapseenheden;
- het aangeven van mogelijkheden en voorwaarden voor een beheer ge
richt op het instandhouden en/of vergroten van deze betekenis.
Vanwege de beschikbare tijd moest tot een globale aanpak worden beslo
ten. Hierdoor zijn de resultaten alleen bruikbaar als leidraad bij de
planvorming op ISP en nationaal niveau.
Bij het gebruik van dit rapport dient men tevens kennis te nemen van
de resultaten uit de overige'deelrapporten van het ISP-milieuonderzoek
(zie aanhangsel l).
Werkwijze en theoretische achtergrond (hoofdstuk 2 en 3)
De nadruk bij het onderzoek lag op het vervaardigen van een ruimtelijk
beeld. Als basis hiervoor werd, uitgaande van fysisch-geografische en
landschappelijke kenmerken ,aen gebiedsindeling opgesteld. Dit resul
teerde in 7 landschapszones, verdeeld in 370 milieugebieden (figuur
3.1 en 3.2). Voor het kwantitatief inventariseren en beschrijven van
de vegetatie van de milieugebieden is uitgegaan van ecotopen: eenhe
den die opgebouwd zijn uit een of meer plantengemeenschappen die een
samenhangend geheel vormen in landschappelijk en ecologisch opzicht
(zie aanhangsel 3). Per milieugebied zijn deze gegevens op archieffor
mulieren vastgelegd. Om de resultaten van de ecotoopinventarisaties
van de milieugebieden op een duidelijke wijze te kunnen weergeven en
- 110 -
om de bruikbaarheid voor het opstellen van globale beheersrichtlijnen
te vergroten werd een typering van milieugebieden opgesteld. De type
ring is geschied per landschapszone en wordt hier "landschapstypering
op vegetatiekundige grondslag" genoemd.
Om naast het vervaardigen van een ruimtelijk beeld enig inzicht te
krijgen in processen die hierbij een rol spelen, is getracht om voor
elke landschapszone, beginnende bij de natuurlijke situatie, een glo
baal beeld te schetsen van de vegetatieontwikkeling tot heden.
Om de betekenis voor het natuurbehoud aan te geven zijn de criteria
natuurlijkheid en zeldzaamheid gebruikt. De mate van natuurlijkheid
is in eerste instantie op het niveau van de ecotopen bepaald (in
drie categorieën van natuurlijkheid). Op basis daarvan zijn uitspra
ken over de mate van natuurlijkheid van milieugebieden gedaan: deze
is hoog wanneer er veel ecotopen met een hoge natuurlijkheidsgraad
aanwezig zijn en laag wanneer ecotopen met een hoge natuurlijkheids
graad ontbreken of in geringe mate voorkomen. In deze min of meer
glijdende schaal van hoge naar lage natuurlijkheidsgraad is op arbi
traire wijze een indeling in drie categorieën aangebracht, die als
volgt zijn omschreven:
categorie A: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties over
heersen en/of komen in een relatief hoge dichtheid voor.
categorie B: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties komen
relatief weinig voor.
Cultuurlijke vegetaties en/of vegetaties die tussen cul-
tuurlijk en halfnatuurlijk staan, overheersen.
categorie C: Halfnatuurlijke en nagenoeg natuurlijke vegetaties zijn
in geringe mate aanwezig of ontbreken.
Cultuurlijke vegetaties overheersen.
Het criterium zeldzaamheid heeft bij de evaluatie slechts een zeer as
ondergeschikte, rol gespeeld.
Het aangeven van voorwaarden tot instandhouding of vergroting van de
vegetatiekundige betekenis van de milieugebieden is vooral gedaan op
basis van de vegetatiekundige beschrijving (zie hoofdstuk 4) en de
inzichten die de zgn. elatietheorie geeft omtrent ruimtelijke ecolo
gische relaties (zie hoofdstuk 2). Uit de waardering kan men globaal
afleiden, waar een op de natuurfunctie gericht beheer het belang-
- Ill -
rijkst is (zie hoofdstuk 5). Aan de hand'van literatuurgegevens wordt,
voor zover mogelijk, aangegeven tot welke beperkingen ten aanzien van
menselijke activiteiten de opgestelde beheersrichtilijnen (kunnen) lei
den.
Beschrijving van het vegetatiekundig aspect van het landschap (hoofdstuk 4)
In hoofdstuk 4 wordt een globale karakteristiek van het hele ISP-
gebied gegeven, waar in het kort het ontstaan van het landschap en de
huidige situatie wordt geschetst. Daarna wordt per landschapszone het
vegetatiekundig aspect van het landschap beschreven. Hierbij komen ach
tereenvolgens aan de orde:
(1) algemeen: een beschrijving van voor de vegetatie belangrijke
milieufactoren en menselijke invloeden;
(2) vegetatieontwikkeling: een schets van de historische ontwikkeling
van het vegetatiepatroon;
(3) globaal overzicht van de belangrijkste ecotopen;
(4) landschapstypen.
De landschapstypen zijn weergegeven op kaartbijlage 2.
Betekenis voor het natuurbehoud en aanbevelingen voor beheer (hoofd
stuk 5)
Een landschapszone, het Waddengebied, wordt nog vrijwel geheel ingeno
men door milieugebieden met een grote vegetatiekundige betekenis (ca
tegorie A) en is daardoor van uitzonderlijke betekenis.
In de overige landschapszones, behalve het Zeekleigebied, zijn nog
steeds belangrijke vegetatiekundige waarden aanwezig. Kwantitatief gezien
zijn vooral in het Zandgebied-Plateau en in mindere mate het Ussel-
meergebied en het Laagveengebied nog relatief veel milieugebieden van
categorie A en B te vinden; zeer spaarzaam bedeeld is het Hoogveenge-
bied. Voor een overzicht van de voorkomende categorieën per landschaps
zone wordt verwezen naar kaartbijlage 2.
De richtlijnen voor een beheer ten behoeve van het natuurbehoud zijn
globaal als volgt samen te vatten:
- het zoveel mogelijk handhaven of herstellen van de natuurlijke voed
selsituatie van de bodem op de hoger gelegen delen (het Drents pla
teau) .
- het waterbeheer zodanig te wijzigen dat het relatief schone neerslag-
- 112 -
water zolang mogelijk wordt vastgehouden. Waterverontreiniging en
waterinlaat zoveel mogelijk beperken.
- de landbouw moet meer gericht zijn op de instandhouding en ontwik-i
keling van de in het wild voorkomende planten (en dieren) en hun
milieu. In de huidige situatie is segregatie van landbouw en natuur !
vaak de enige oplossing. i
- in het algemeen is concentratie van bewoning en industrie in een aan
tal kernen gewenst, alsmede het bundelen van infrastructurele voor
zieningen. !
- recreatie en militaire!activiteiten op de voedselarme zandgronden
en in de duinen zoveelimogelijk afremmen en waar mogelijk terug
dringen.
- het voeren van een actief natuurbeheersbeleid door het instellen van
bufferzones rond natuurgebieden en door zoveel mogelijk te komen tot
grotere beheerseenheden. Bij een sterke verweving van landbouw en
natuur zijn doelgerichte beheersplannen en een daarop afgestemd sys
teem van regelingen gewenst,,
Per landschapszone is een nadere differentiatie aangebracht. Van elk
I
landschapstype is aangegeven welke beheersrichtlijn vooral van toe
passing is. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de milieugebieden van
categorie A en B. Op basis van de spreiding van de categorieën A en
B over het ISP-gebied en in verband met ecologische eigenschappen
zullen de grootste problemen (beperkingen van menselijke activiteiten)
zich voordoen in het Waddengebied (bijna geheel categorie A) en het
Zandgebied (relatief veel categorie A en B, van nature laag niveau
van milieudynamiek). Bij de eerstgenoemde landschapszone zijn daarbij
vooral recreatieve en industriële activiteiten in het geding, bij het
Zandgebied betreft het vooral landbouwkundige en recreatieve activi
teiten.
- 113 -
7 LITERATUUR
Abrahamse, J., W. Joenje en N. van Leeuwen-Seelt (red.) (1976).
Waddenzee. Landelijke vereniging tot behoud van de Waddenzee, Har-
lingen. Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland,
's-Graveland.
Algra, S., C.H. de Cloe en G.H. Vonkeman (1971). Bio-industrie, augias-
stal in milieu en landschap. Reeks Natuur en Milieu 1.
Anonymus (1972). Okologische Folgen des Anwendung moderner Productions-
methoden in der Landwirtschaft. Kommission der Europaischen Gemein-
schaften, Hausmitteilungen über Landwirtschaft nr. 137.
Anonymus (1975a). Integraal structuurplan Noorden des Lands. Interimrap
port van de werkgroep ruimtelijke ontwikkeling. ISP-publicatie nr. 6.
Anonymus (1976). Het sociaal-economisch beleid voor het Noorden des Lands.
Integraal Structuurplan Noorden des Lands (I.S.P.).
Staatsuitgeverij 's-Gravenhage.
Anonymus (1977). Samenvatting globaal ecologisch model. Studierapport
Rijks Planologische Dienst, deel 5.3.B. Ministerie van Volkshuisves
ting en Ruimtelijke Ordening, Den Haag.
Bakker, J.P. (1976). Botanisch onderzoek t.b.v. natuurtechnisch beheer
in het Stroomdallandschap Drentse Aa. Natuur en Landschap 1976 (1):1-12.
Barkman, J.J„ en V. Westhoff (1969). Botanical evaluation of the Drenthian
district. Vegetatio XIX : 330-388.
Boer, J.A. de en P.G. Key (1978). Ornithologie: een globaal overzicht
van de vogelbevoIking in het noorden des lands. Een onderzoek in het
kader van het milieuonderzoek ten behoeve van het Integraal Struc
tuurplan voor het Noorden des Lands. Rijksinstituut voor Natuurbeheer,
Leersum (in voorbereiding).
Bots,. W.C.P.M., P.C. Jansen en G.J. Noordewier (1978). Fysisch-chemische
samenstelling van oppervlakte- en grondwater in het noorden des lands.
Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Wageningen.
Braun-Blanquet, J. (1964). Pflanzensoziologie. Springer, Wien. 3e auflage.
Fresco, L.F.M. (1966). De slikken en kwelders van de Dollard. Rapport labo
ratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, Haren.
Grootjans, A. (1975). De invloed van grondwaterstandsdaling op de vegetatie
in natuurgebieden. Rapport Provinciale Planologische Dienst van
Drenthe, Assen.
- 114 -
Gijsen, M.E.A. en T.H.Co Claassen (1978). Biologisch wateronderzoek:
macrofyten en macrofauna. Een onderzoek in het kader van het milieu
onderzoek ten behoeve van het Integraal Structuurplan voor het
Noorden des Lands. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Harms, W.B. (1973). Oecologische natuurwaardering in het kader van de
evaluatie van natuurfuncties. Instituut voor Milieuvraagstukken,
Vrije Universiteit, Amsterdam.
Heukels, H. en S.J. van Ooststroom (1973). Flora van Nederland 17e druk.
Wolters-Noordhoff, Groningen.
Jansen, M.T. en D.T.E. van der Ploeg (1977). Stinseflora van Nederland.
Wetenschappelijke mededelingen K.N.N.V. nr. 122, Hoogwoud.
Joenje, W. (1974). Production and structure in the early stages of ve
getation development in the Lauwerszee-polder. Vegetatio 29' : 101-108.
Kalkhoven, J.T.R., A.H.P. Stumpel en S.E. Stumpel-Rienks (1973).
Toelichting bij de voorlopige waarderingskaart van het natuurlijk
milieu in Nederland. Rapport Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Kalkhoven, J.T.R., A.H.P. Stumpel en S.E. Stumpel-Rienks (1976).
Landelijke Milieukartering. Rijksinstituut voor Natuurbeheer,
Rijksplanologische Dienst. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage.
Keij, P.G. en J. Wiegers (1976). Landschapsecologische basisstudie voor
het structuurplangebied Veluwe 1973-1975.
Med. nr. 134 Vakgroep natuurbehoud landbouwhogeschool, Wageningen.
Leeuwen, C.G. van (1966a). Het botanisch beheer van natuurreservaten
op structuur-oecologische grondslag. Gorteria 3 : 16-28.
Leeuwen, C.G. van (1966b). A relation theoretical approach to pattern
en process in vegetation. Wentia 15 : 25-46.
Leeuwen, C.G. van (1970). Het verstoorde evenwicht. Oosthoek, Utrecht.
Pag. 125-138. •
Leeuwen, C.G. van (1973). Oecologie en Natuurtechniek.
Natuur en Landschap 1973 (3) : 57-67.
Leeuwen, C.G. van (1973b). Ecologie. Diktaat afdeling Bouwkunde, sectie
Landschap. Technische Hogeschool Delft.
Leeuwen, C.G. van (1977). Rangordebetrekkingen en landschapstechniek.
Landbouwkundig Tijdschrift 89 (10a) : 324-327.
- 115 -
Leeuwen, C.G. van en V. Westhoff (1959). Typologie en natuurweten
schappelijke betekenis van de hoogvenen in Nederland. Rapport
Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het
Natuurbehoud, Bilthoven. (tegenwoordig Rijksinstituut voor Na
tuurbeheer te Leersum).
Maarel, E. van der (1972). De invloed van het zich ontwikkelende hoofd
wegennet op natuur en landschap. Stedebouw en Volkshuisvesting
53 (extra nummer) : 3-19.
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (1977).
Structuurvisie natuur- en landschapsbehoud. Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage.
Neijenhuijs, F. (1973). Hoogveen in Nederland: een verdwijnend land
schapstype. Natuur en Landschap 27 : 98-126.
Nijland, G., J.J.H. Schokker, A.J. van Dijk en J.C. Smittenberg (1978).
Integraal Structuurplan Noorden des Lands, Regionaal Milieuonder
zoek. Deelrapport 19 : Zuidwest-Drenthe. Provinciale Planologische
Dienst, Assen (concept).
Roeleveld, W. (1974). The Groningen Coastel Area. Dissertatie, Vrije
Universiteit, Amsterdam.
Rijksgeologische Dienst(1975). Toelichting bij de geologische kaarten
van Nederland, Haarlem.
Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1975). Biologische konsekwenties van
zandwinning in grote binnenwateren in het algemeen. Rapport Rijks
instituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1977). Grondwaterbeheer en vegetatie.
Rapport Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem en Leersum.
Schimmel, H.J.W. (1955). De Drentse beken en beekdalen en hun betekenis
voor natuurwetenschap en landschapszone.
Rapport van de afdeling "Natuurbescherming en Landschap", Staats
bosbeheer, Utrecht.
Smittenberg, J.H. e.a. (1977). Integraal structuurplan noorden des lands,
regionaal milieu-onderzoek. Algemeen deel: uitgangspunten en metho
diek. Provinciale Planologische Diensten van Friesland, Groningen,
Drenthe en Overijssel.
Stichting voor Bodemkartering (Stiboka) (1965). De bodem van Nederland.
Toelichting bij de bodemkaart van Nederland schaal 1 : 200.000.
Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.
- 116 -
Stumpel-Rienks, S.E. (1974). De botanische waardering van ecotopen als
bijdrage tot een globale waardering van het natuurlijk milieu.
Gorteria 7 : 91-98.
VoOte, A.D. en J.F. de Vries Broekman (redaktie) (1973). Natuurbeheer
in Nederland. Samson Uitgeverij, Alphen aan den Rijn.
Werf, S. van der (1972). Effecten van de recreatie in natuurterreinen.
Natuur en Landschap 2 : 205-220.
Werkgroep G.R.A.N. (1973). Biologische kartering en evaluatie van de
groene ruimte in het gebied van de stadsgewesten Arnhem en Nijmegen
(rapport G.R.A.N.). Rapport Afd. Geobotanie, Katholieke Universi
teit Nijmegen.
Werkgroep Rekreatie van de Landelijke Vereniging tot behoud van dé Wad
denzee (1977). Eilanden onder de voet. Harlingen.
Westhoff, V. (1965). Plantengemeenschappen. In: "Uit de plantenwereld",
Palladiumreeks nr. 15. De Haan, Zeist en Van Loghum-Slaterus, Arnhem.
Pag. 288-349.
Westhoff, V. (1973). Vegetatieontwikkeling. In: A.D. Voute en J.F. de Vries
Broekman (red.). Natuurbeheer in Nederland. Alphen a.d. Rijn.
Blz. 46-54, 180-189.
Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo (1970).
Wilde Planten. Flora en vegetatie van onze natuurgebieden. Deel I.
Natuurmonumenten, Amsterdam.
Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo (1971).
Wilde Planten. Flora en vegetatie van onze natuurgebieden. Deel II.
Natuurmonumenten, Amsterdam.
Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo, I.S. Zon
neveld (1973. Wilde Planten. Flora en vegetatie van onze natuurge
bieden. Deel III.
Westhoff, V. en A.J. den Held (1969). Plantengemeenschappen in Neder
land. Thieme, Zutphen.
Wit, T. de (1976). Epiphytic Lichens and Air Pollution in the Netherlands.
Verhandeling 8, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Wijngaard, J.K.R. van den (1978). De bossen in het Noorden des Lands;
een studie naar de betekenis voor het natuurbehoud. Deelrapport nr. 6
van het milieuonderzoek ten behoeve van het Integraal Structuurplan
Noorden des Lands. Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Land
schapsbouw 'De Dorschkamp', Wageningen.
- 117 -
Wijnhoven, A.L.J., M.J.S.M. Reijnen en J.H. Smittenberg (1978).
Samenvattend rapport. Samenvatting van het milieuonderzoek ten be
hoeve van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands. Rijksinsti
tuut voor Natuurbeheer, Leersum (concept).
Zonneveld, J.I.S. (1974). Tussen de bergen en de zee. Geologische geschiede
nis der Lage Landen. Oosthoek, Utrecht.
WELRIEKENDE NACHTORCHIS
AANHANGSEL 1
Overzicht van alle rapporten van het I.S.P. Milieuonderzoek
A. Landsdelig onderzoek
1. Fysisch-chemische samenstelling van oppervlakte- en grondwater in
het Noorden des Lands.
2. Biologisch wateronderzoek: macrofyten en macrofauna.
3. Relatie tussen het fysisch-chemisch en het biologisch wateronderzoek
in het Noorden des Lands.
4. Vegetatiekundige aspecten van het landschap.
5. Globale bodemkundige karakterisering van de boscomplexen in het
gebied van het I.S.P. "Noorden des Lands".
6. De bossen in het Noorden des Lands; een studie naar de betekenis voor
het natuurbehoud.
7. Ornithologie: een globaal overzicht van de vogelbevolking in het
Noorden des Lands.
B. Regionaal onderzoek (zie figuur 1.1)
8. Algemeen deel: uitgangspunten en methodiek.
9. Ameland
10. Kollum-Drogeham
11. De Veenhoop-Lippenhuizen
12. Makkum-Gaastmeer
13. Vriescheloo
14. Gorecht
15. Marne en Reitdiepdal
16. Kustgebied Noord-Groningen en Buitendijkse gronden
17. Duurswold en Klei-Oldambt
18. Oost- en Zuidoost-Drenthe
19. Zuidwest-Drenthe
20. Reestdal
21. Dedemsvaart, ruilverkaveling in voorbereiding
22. Vechtdal
23. Den Ham, ruilverkaveling in voorbereiding
C. Samenvatting
24. Samenvattend rapport: samenvatting van het milieuonderzoek ten be
hoeve van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (voorlopige titel)
AANHANGSEL 2
Samenstelling van de Begeleidingscommissie Milieuonderzoek ISP
Voorzitter
D. Huizinga Lid van Gedeputeerde Staten van de pro
vincie Drenthe
Leden
drs. J.P. Bakker
prof. ir. C. Bijkerk
drs. F.J. Blaauw (vanaf 6-2-1976)
ir. C. Bos (tot 31-10-1975)
drs. P.D. Cnossen (tot 6-2-1976)
drs. W.J.J. Colaris
drs. D. Cools
met als plaatsvervangers:
drs. H. Bos (tot 31-10-1977)
en drs. A. Veenbrink (vanaf 1-11-1977)
dr. J. van Donselaar (vanaf 1-9-1975)
ir. C.P. van Goor
drs. H.C. Greven
ir. L.B. Rijtema (vanaf 1-4-1977)
dr. P.E. Rijtema
drs. J.J. de Ruiter
dr. G.J. Saaltink (vanaf 6-2-1976)
Rijksuniversiteit Groningen
Instituut voor Cultuurtechniek en
Waterhuishouding
Provinciale Planologische Dienst van
Groningen
Provinciale Planologische Dienst van
Friesland
Provinciale Waterstaat van Groningen
Provinciale Planologische Dienst van
Overij ssel
Ministerie van Economische Zaken
Rijksplanologische Dienst
Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos-
en Landschapsbouw 'De Dorschkamp'
Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk
Ministerie van Landbouw en Visserij
Instituut voor Cultuurtechniek en
Waterhuishouding
Ministerie van Volksgezondheid en
milieuhygiëne
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
Aanhangsel 2 - 2 -
ir. R.P.H.P. van der Schans
met als plaatsvervanger:
ir. J.C. Pape
ir. A.J.A.M. Segers (tot 1-4-1977)
met als plaatsvervanger:
drs. F. van Wij land
ir. T.H.J. Sleijffer (tot 6-2-1976)
drs. J.C. Smittenberg
drs. J.H. Smittenberg
mw. drs. I. Vellema-Groet (tot 6-2-1976)
ir. J.K.R. van den Wijngaard
ir. A.L.J. Wijnhoven (vanaf 6-2-1976)
Stichting voor Bodemkartering
Ministerie van Landbouw en Visserij
Provinciale Planologische Dienst van
Groningen
Provinciale Planologische Dienst van Drenthe
Rijksinstituut voor Natuurbeheer (tot 31-10-1975)
Provinciale Planologische Dienst van
Friesland (vanaf 1-11-1975) '
Rijksplanologische Dienst
Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos-
en Landschapsbouw 'De Dorschkamp'
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
Secretaris
mw. drs. I. Vellèma-Groet (tot 6-2-1976)
drs. B.L. Polderman (van 6-2-1976 tot 31-1-1977)
dr. J. van Donselaar (vanaf 1-2-1977)
Rijksplanologische Dienst
Rijksplanologische Dienst
Rijksplanologische Dienst
Coördinator
drs. J.H. Smittenberg (tot 6-2-1976)
ir. A.L.J. Wijnhoven (vanaf 6-2-1976)
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
AANHANGSEL 3
Ecotopenlijst
Toelichting
Ieder onderscheiden ecotoop heeft een nummer. Een aantal ecotopen is
onderverdeeld. Deze subtypen zijn aangeduid met een kleine letter.
Bij de omschrijving van elk ecotoop of subtype daarvan zijn tussen haak
jes de voorkomende vegetatie-eenheden vermeld met een codenummer dat
verwijst naar de indeling van Westhoff en Den Held (1969). Niet elke ve-
getatie-eenheid hoeft steeds aanwezig te zijn. Achter de omschrijving van
het ecotoop staat tussen haakjes een hoofdletter, die aanduidt in welke
vorm het ecotoop meestal voorkomt.
V betekent: vlakvormig element, het voorkomen wordt geschat in opp. 7„.
L betekent: lijnvormig element, het voorkomen wordt geschat in lengte 2
per km . Voor beken en rivieren is een afwijkende schatting van het
voorkomen gehanteerd.
P betekent: puntvormig element, het voorkomen wordt geschat in aantal 2
per km . Zijn er binnen een milieugebied grote verschillen, dan wordt
zowel de totale schatting als de afwijkende deelschatting vermeld.
Achter de laatste schatting wordt dan het symbool (!) geplaatst.
De oppervlakte- en dichtheidsschatting van de ecotopen wordt nader toe
gelicht in aanhangsel 4.
KRAAIHEIDE
aanhangsel 3 - 2 -
LANDECOTOPEN
BOS
1. Bos, waarvan de bodem meer dan 20 jaar bos heeft gedragen;
minimum afmeting ca. 50 x 50 m. (V, soms P)
a. voedselarm, droog loofbos (37Aal Querco roboris - Betuletum)
b. voedselarm, vochtig loofbos (37Aal subass. molinietosum)
c. voedselrijk, droog loofbos (37Aa2 Fago-Quercetum; 38Ab Car-
pinion betuli)
d. voedselrijk, vochtig loofbos (38Aa Alno-Padion)
e. elzenbroekbos (35Aa Alnion glutinosae)
f. grovedennenbos
g. larixbos
h. sparrenbos
i. gemengd loof- of naaldbos
j. populieren- of wilgencultuur (bomen met ruigte of grasland)
2. Eendenkooi (V/P)
a. wed met open water
b. wed geheel of gedeeltelijk verland
3. Buitenplaats, opgaande beplanting van enig formaat rondom landhuis,
borg, boerderij, vaak met lanen, gazons, stukjes oud bos enz, meestal
een grote variatie aan houtsoorten (V/P)
a. met stinseflora
b. zonder stinseflora
4. Houtwal, aarden wal, meestal niet breder dan 5 m, met.daarop bomen,
struiken, struweel of teruggezette bomen (L)
5. Bomenrij, overwegend 1 rij bomen, soms meer, langs wegen en op per
ceelscheidingen (dan niet op aarden wal) (L)
6. Boomgaard, vruchtbomencultuur met of zonder windsingel (V)
Op de topografische kaart niet altijd goed te onderscheiden.
aanhangsel 3 - 3 -
HOOG STRUWEEL
7. Jeneverbesstruweel, vrij open tot min of meer gesloten struweel
van jeneverbes, met stukjes heide en/of stuifzand (V) (34 appen
dix, 36Aa2)
8. Wilgenstruweel, relatief laagblijvend struweel van wilgen, qua opper
vlak en verschijningsvorm geen mantelgemeenschap (V/P)
a. gagelstruweel (32Aal Myricetum gale)
b. overige wilgesoorten (rest 32Aa Salicion cinereae)
9. Houtsingels, meestal elzenrijen op perceëlscheidingen (sloten,
greppels), soms ook essen, iepen, wilgen; nooit op aarden wal (L)
10. Doornheg, aaneengesloten of onderbroken rij van meidoorn, slee
doorn en andere doornstruiken, meestal op perceelscheidingen en
langs wegen (L)
11. RV-singel / RV-erf, landschappelijke beplanting, meestal langs
wegen; smaller dan 50 m, vrijwel nooit op aarden wal, meestal
breder dan 1 rij bomen, recent; in deze vorm ook vaak om boerderij -
erven; assortiment vrijwel overal hetzelfde, ondergroei bestaat uit
een storingsgemeenschap (L/P)
12. Jonge aanplant (< 20 jaar), loof- of naaldhoutaanplant t.b.v.
houtproduktie of landschap; vóór de aanplant met ander bodem-
gebruik; groter dan 50 x 50 m (V)
LAAG STRUWEEL
13. Heide, meestal met opslag langs de randen (V, soms P)
a. met dominantie van Calluno vulgaris (30Ba Calluno-Genistion pilosae)
b. met veel Empetrum nigrum
c. met veel Vaccinium sp. (zowel V. vitis-idaea als V. myrtillus)
f. vochtig, met veel Erica tetralix (29A Ericetalia tetralicis)
*) Op de topograf i sche k a a r t n i e t a l t i j d goed t e ondersche iden .
aanhangsel 3 - 4 -
GRAS-/KRUIDENVEGETATIE
13. Heide, meestal met opslag langs de randen (V, soms P)
d. vergrast met Deschampsia flexuosa
e. vergrast met Molinia coerulea
14. Schraalland, vochtig, voedselarm, grazig of heideachtig grasland,
meestal soortenrijk,1 (V, soms P) (25Ac Junco-Molinion, 30Aa Vio-
lion caninae)
15. Rivierduingrasland, alleen niet of zeer weinig bemeste, extensief
beheerde graslanden op rivierduinen (V) (20Bb Sedo-Cerastion) ;
16. Duingrasland, alleen, niet of zeer weinig bemeste, extensief be
heerde graslanden in de duinen (V) (20Bc2 Tortulo-Phleetum are-
narii, 20Bc3 Festuco-Galietum maritimi)
17. Brakke kwelder, gebied tussen dijkvoet en het onbegroeide slik,
overvloeding met brak water (V) (8Aa, l4Aa, 16Ab6, 19Ba)
18. Zoute kwelder, als brakke kwelder maar overvloeding met zout water.
Ook achterduinse vlakten vanaf de duinen tot aan het onbegroeide
wad (V)
a. dijkkwelder, overwegend kleiig (8Aa, 9Aa, 9Ba, l4Aa, 23Aa, 24)
b. duinkwelder, zandig tot slikkig, vaak met duintjes (14Aa, l6Ab7,
23Aal en gemeenschappen van de ecotopen 17, 18, 19 en 24a)
19. Cultuurgrasland, grasland met (meestal) relatief intensief beheer (V)
(16A, 25A, 25B)
20. Bovenveengrasland, (cultuur)grasland op niet vergraven hoogveen (V)
21. Ijsbaan, veelal bedijkt of laaggelegen grasland, 's winters (kunst
matig) geïnundeerd, vaak enigszins schraal (afhankelijk van de
grondsoort) (V)
aanhangsel 3 - 5 -
22. Natte ruigte, vegetatie van meestal hoog opschietende ruigtkrui-
den op vochtige bodem; ontstaat meestal door ophoping en snelle
afbraak van organisch materiaal of wegvallen van graslandbeheer
(V) (17Bb app.l, 19Ba7, 19Ca7, 25Ab)
23. Berm, berm of talud van verharde en onverharde wegen en van spoor
dijken (L)
a. schraal (alleen stukken met 30Ab, 20B, 25Ba)
b. grazig (lóAb, 20B, 25Ba)
c. gestoord/ruderaal (12Ba, 12Bb, l7Aa)
24. Dijk, zowel zee-, rivier- als polderdijken (L)
a. met grazige vegetatie
b. zonder vegetatie (bv. asfalt)
25. Biezen- riet- zeggemóeras, (V/P) (19Ba excl. 7, l9Ca excl. 7',
27Aa4, soms 32Aa en 35Aa)
26. Dras hooi- weiland, bloemrijke hooi- en/of weilanden en vegetaties
van kleine zeggen (V) (25Aa, 27Aa)
PIONIERVEGETATIE
27. Helmduinen, meestal primaire duinen met helmbegroeiing, ook stuif-
dijken met helm (V) (15 Ammophiletea)
28. Groen strand, strandvlakte (vaak iets slikkig) met lage kruiden
vegetatie (V) (9Aa, 9Ba, l7Bb, 23Aa)
29. Jïs, agrarisch land (bodemeenheden 105, 106 of 114 van de bodem-
kaart van Nederland, Stichting voor Bodemkartering 1965) (V)
a. akkerland (> 507.)
b. grasland (> 507.)
30. Akkerland, alle overige akkerland (V) (12A, 12Ba, 13B)
aanhangsel 3 - 6 -
31. Tuinbouw/Kwekerij, intensief bewerkte grond voor kleinschalige
groente-, bloemen-, struiken- en bomenteelt (de grootschalige
kool- en spruitkoolteelten op de klei vallen onder ecotoop 30).
(12A, 12Ba, l7Aa) (V)
32. Ruderale vegetatie, lage of hoog opschietende vegetatie, overwegend
op relatief droge, gestoorde bodem zoals verlaten akkers, zanddepots
en bewerkte bermen (12Ba, 12Bb, l7Aa) (V)
33. Spuitveld, opgespoten terrein (ook zand- of baggerdepots), aanvan
kelijk met ruigte of ruderale vegetatie, later met opslag, soms
in gebruik als grasland; droog of nat (V) .> • • •
34. Vloeiveld, door dijken omgeven terrein, waarin periodiek proces
water wordt geloosd met hoog organische-stof- of slibgehalte (V)
KALE GROND
35. Zandverstuiving, levend stuifzand met resten droge heide, en/of
begin van vastlegging (met o.a. Carex arenaria, Corynephorus canes-
cens en diverse mossen en korstmossen) (20Aa Spergulo-Corynephorion)
(V)
36. Strand, het gebied tussen de buitenste duinenrij (of stuifdijk) en
de gemiddelde hoogwaterlijn, ook strandvlakten met beginnende duin
vorming (V) (9Aa, 9B, 10Aa3, 15A)
37. Zandplaat, zandvlakte boven de gemiddelde hoogwaterlijn, meestal
zonder vegetatie of beginnende duinvorming (V)
38. Turfafgraving, turfwinning in hoogveen, in bedrijf of recent ver
laten, meestal zonder vegetatie (V)
39. Wad, kleiige tot zandige gronden in de Waddenzee, meestal boven
gemiddeld laagwater maar beneden gemiddeld hoogwater; doorsneden
door prielen, kreken, geulen (V)
aanhangsel 3 - 7 -
WATERECOTOPEN
STROMEND WATER
40. Beek/riviertje, niet of weinig door de mens beïnvloede, vrij af
stromende waterloop, breedte tot ca. 10 m.(L)
41. Grote(re) rivier, wel of niet door de mens beïnvloede, afstromende
waterloop, breedte meer dan ca. 10 m. (L)
42. Gereguleerde beek, beek met sterk aangepaste of geheel nieuwe
bedding, meestal rechtgetrokken, vergroot en met stuwen; kan veel
breder zijn dan 10 m ; de voormalige bedding vrijwel altijd smaller
dan 10 m. (L)
STILSTAAND, RELATIEF SMAL WATER
43. Oude beek-/rivierloop, niet meer als zodanig functionerend deel van
beek of rivier; meestal niet, soms nog wèl in open verbinding met de
rivier (L)
a. met goed ontwikkelde zonering
b. gestoord of met zwak ontwikkelde zonering
44. Sloot, permanent of periodiek waterbevattende perceelscheiding (L)
a. in grasland
b. in akkerland
45. Veenwijk, (typenindeling naar PPD Drenthe) (L)
a. sterk vervuild, vrijwel geheel dichtgegroeid (meestal l9Ba7, l9Ca7)
b. geëutrofieerd, minder ver dichtgegroeid, met ook watervegetatie
(meestal 19Ba7, 19Ca7 met o.a. lAa, 5A, 5B, 19Bb2)
c. met smalle verlandingszone en goed ontwikkelde watervegetatie
(5A, 5B met lAa, 19Ba, 19Ca, 19Bb)
d. weinig gestoord, meestal wèl dichtgegroeid, met zwak ontwikkelde
watervegetatie (19Ba, 19Ca met 5A, 5B)
e. nieuw uitgegraven, met standaard V-profiel
aanhangsel 3 - 8
46. Vaart/Kanaal, meestal boezemwater zonder of met geringe scheep-
vaartfuntie (L)
47. Groot kanaal, (boezem)water met belangrijke scheepvaartfunctie (L)
Het gaat hier alleen om de waterverbindingen Delfzijl — Groningen
Leeuwarden — Harlingen, Groningen — Sneek — Lemmer, het Coe-
vorden-Vecht kanaal en het Meppeler Diep.
VEN/VEENPUT
48. Ven/Veenput, natuurlijk ontstane plas (keileemkom, oerbank) of.
gegraven smalle lange turfwinningsgaten in venige laagten van
heide (P)
a. met hoogveen of Littorellion (6Aa3, 5, 6, 28 Aal, 2, 29Bal)
b. met Molinia coerulea, Carex curta, C. rostrata, Eriophorum
angustifolium (27Aa, 28Aa 3 t/m 6
c. met pitrusdominantie (16Abll)
d. met laagveenvegetatie (lAa, 5, HAa, 19B, 19Ca)
e. zonder vegetatie
PLASSEN
49. Kolk/wiel, oude stroomkolk van rivier of door dijkbreuk ontstane
plas (P)
a. met goed ontwikkelde zonering
b. met zwak ontwikkelde zonering of gestoord
50. Zandgat, zandwinning tot onder het grondwater, meestal dieper dan
ca. 5 m. (V/P)
51. Plas, ondiepe watervlakte van zeer variabele afmeting, meestal
door menselijke activiteit ontstaan (drinkdobbe, kleiput, afgedamd
wad enz.) (V/P)
a. brak, met goed ontwikkelde zonering
b. brak, met zwak ontwikkelde zonering of gestoord
c. zoet, met goed ontwikkelde zonering
d. zoet, met zwak ontwikkelde zonering of gestoord
aanhangsel 3 - 9
MEREN
52. Meer, watervlakte, natuurlijk ontstaan of door wegslaan van leg-
akkers in turfwinningsgebieden; soms verwijde delen van vaarten of
rivieren (V)
a. overwegend oevervegetatie aanwezig, grotendeels goed ontwikkeld
b. overwegend oevervegetatie aanwezig, grotendeels onvolledig ont
wikkeld
c. plaatselijk onvolledig ontwikkelde oevervegetatie
COMPLEXEN
53. Hoogveen, (28Aal Sphagno-Rhynchosporeturn albae, 29B Sphagnetalia
magellanici) (V)
54. Duinstruweel/-duinheide complex, complex van duinstruwelen en duin
heiden, overwegend op oudere duinen, droog of met enkele kleine
vochtige plekken (V) (20Bc, 29Aa3, 30Ba2, 32Aa5, 34Abl, 34Ab2,
34Acl, 34Ac2)
55. Vochtige duinvallei/duinmeer, vlakte in de duinen met het grond
water vlak onder tot boven het maaiveld, soms droogvallend (V)
(6Aa2, lOAa, llAa, 17Bb, 19Ba, 27Aa, 27Ba, 30Bb, 32Aa)
56. Laagveenmoerascomplex, min of meer aaneengesloten gebied met open
water, verlandingsvegetaties en moerasbos, vaak gemengd met wat
cultuurgrasland (V) (1, 4, 5, llAa, 19, 25AbAc, 27Aa, 27Ba, 32Aa, 35Aa)
ARTEFAKTEN
57. Onverharde weg, niet-verhard of halfverhard gedeelte (zonder de
berm) (L)
58. Verharde weg, verharde rijbaan (zonder de berm) (L)
59. Spoorbaan, grind- of zandlichaam met biels en rails (soms zonder) (L)
aanhangsel 3 10 -
60. Verspreide bebouwing, huizen en gebouwen, overwegend omgeven door
cultuurland (L/P)
61. Bebouwde kom (V)
62. Industrieterrein (V/P)
63. Glastuinbouw, kassencomplex (V)
BIEZEKNOPPEtï
"i
AANHANGSEL 4 Oppervlakte- en dichtheidschatting van ecotopen
Voorkomen Ecotoop-aandeel in 7. van het oppervlak
Categorie
Vlak < 17. +
1-107. 1
10-257. 2
25-507. 3
50-757. 4
> 757. 5
Voorkomen Ecotoop-aandeel in km/km*
Categorie
Lijn: < 0.5 +
sloten 0.5 - 2 1 en
veenwijken 2 - 4
4 - S
2
3
> s 4
Lijn: < 0.1 +
overige 0.1 - 0.5 1 ecotopen 0.5 - 1.5 2
1.5 - 3.0 3
> 3.0 4
Voorkomen Ecotoop-aandeel weergegeven als het aandeel van het gehele beekdal in 7. van het oppervlak
Categorie
Lijn: < 1 +
Beken, 1 - 2 5 1
Rivieren 25 - 50 2
50 - 75 3
75 - 100 4
Voorkomen Ecotoop-aandeel in aantal /km^
Categorie
Punt < 0.1 +
0.1 - 1 1
1 - 2 2
2 - 4 3
> * 4
AANHANGSEL 5
Gebruikte literatuur ten behoeve van het inventarisatie-onderzoek
Apeldoorn, R. van en H. Huisman, (1976). De benedenloop van de Drentse
Aa en haar omgeving. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie,
Rijksuniversiteit Groningen, Haren.
Belle, J. van en M. de Jong, (1976). Het natuurterrein 'Westerbroek'.
Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit
Groningen, Haren.
Boer, H. de (1973). Inventarisatie en beheer van het Hemrik. Rapport
Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen,
Haren.
Boer, H. de, (1975). Voorstel tot wijziging van het aankoopgebied Stroom-
dallandschap Drentse Aa. Intern rapport, Rijksinstituut voor Natuur
beheer, Leersum.
Bruijn, 0. de, (1977). De zeggen in het stroomgebied van de Drentsche Aa.
Botanische verkenning van een landschapsreservaat. Rapport Labora
torium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, Haren.
Dijkema, K.S.,(1975). Vegetatie en beheer van de kwelders en landaanwin-
ningswerken aan de waddenzeekust van Noord-Groningen. Lab. v. Planten
oecologie, Haren; Mededeling nr. 2 van de Werkgroep Waddengebied.
Fortuin, F. en H. Reiling, (1975). De Lettelberter Petten. Rapport Labo
ratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, Harren.
Fresco, L.F.M. (1966). De slikken en kwelders van de Dollard. Rapport
Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen,
Haren.
Grootjans, A.,(1976). Inventarisatie van km hok 12.34.35 in de middenloop
van de Drentse Aa. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie,
Rijksuniversiteit Groningen, Haren.
Hillegers, H.P.M., (1969). De stinseflora van Nederland; het noordoosten
in het bijzonder. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijks
universiteit Groningen, Haren.
Hoekstra, G., P. Swierstra en K. de Witt, (1976). Het 'Wilde Veen' en
omgeving. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniver
siteit Groningen, Haren.
Janse, A. en E. van der Werf, (1973). De Harense Wildernis en omgeving.
Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Gro
ningen, Haren
aanhangsel 5 - 2 -
Joenje, W., (1974). Production and structure in the early stages of
vegetation development in the Lauwerszee-polder.
Vegetatio 29 : 101-108.
Klooster, J., (1975). Bodem en vegetatie. Een studie van bodem en vegeta
tie van een gebied aan de Drentse Aa tussen Schipborg en Zeegse.
Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit
Groningen, Haren.
Knaap, P.A. van .der, (1975). Vegetatiekartering van de ruilverkaveling
Onstwedde. Provinciale Waterstaat, Hoofdafdeling Milieuhygiëne,
Groningen.
Leemburg, J., (1974). Landschapselementen in het stroomgebied van de
Drentse Aa. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijks
universiteit Groningen, Haren.
N.J.N. Afd. Groningen-Zuid en Werkgroep Haren voor Natuurbehoud en
Milieubeheer, (1972). Appelbergen; Inventarisatie en beheer. Rapport
Ploeg, D.T.E. van de, (1969). Vindplaatsen van stinseplanten in Fries
land. Gorteria 4 (12) : 203-208.
Schotsman, N., (1973). Madelanden in het stroomdallandschap Drentse Aa.
Ontwikkeling en typologie van de vegetatie bij een natuurtechnisch
beheer. Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniver
siteit Groningen, Haren.
Smittenberg, J.C., (1972). De oeverlanden van het Zuidlaardermeer.
Rapport Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Gro
ningen, Haren.
Vlas, J. de, (1971). Beheersplan voor het landgoed Vosbergen. Rapport
Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen,
Haren.
AANHANGSEL 6
Samenvatting van de inventarisatie- en evaluatiegegevens per
milieugebied
Toelichting:
Voor elke landschapszone wordt per milieugebied een overzicht gegeven
van de voorkomende ecotoopgroepen, onderverdeeld in drie natuurlijk-
heidscategorieën. Een nadere verklaring van de ecotoopgroepen en de
natuurlijkheidscategorieën wordt gegeven in aanhangsel 3 resp. para
graaf 3.4.2.1.
Het voorkomen van de ecotoopgroepen is weergegeven met behulp van opper
vlakte- en dichtheidschattingen. Dichtheidschattingen hebben alleen be
trekking op cijfers waar een P (puntvorm) of L (lijnvorm) achterstaat.
Alle overige cijfers zijn oppervlakteschattingen. Een uitroepteken (!)
achter een cijfer wil zeggen dat de betreffende schatting alleen lokaal
binnen een milieugebied voorkomt. Een nadere verklaring van de schat-
tingcijfers geeft aanhangsel 4.
De milieugebieden van een landschapszone zijn per landschapstype gerang
schikt naar de natuurlijkheidscategorie. De landschapstypen zijn nader
toegelicht in hoofdstuk 4 en in bijlage 2; paragraaf 3.4.2.2 geeft een
overzicht van de natuurlijkheidscategorieën.
RONDBLADIG WINTERGROEN
aanhangsel 6 - 2 -
Het Waddengebied
M i l i e u g e b i e d v o o r k o m e n d e e c o t o o p g r o e p e n , o n d e r v e r d e e l d t n n a t u u r l i j k h e i d s c a t e g o r i e ë n
*-> CD
3 C
CD a
co o . ca
s: o 10 •v c co
i CO O
CD B
>-iCD
-« M
u o 3 OO 3 CD co co C u
a b c
*-> CD
3 C
CD a
co o . ca
s: o 10 •v c co
i CO O
CD B
>-iCD
-« M
u o 3 OO 3 CD co co C u
co o XI
.. « •V 3
OO 3 O U O *J
JZ tn
00
> c
- - ~ CD i *o tn -^ co 3 u u 0 0 Jf!
CD 1 - ~ l ^ J-i CD CO
B <D O oo
•H CU D . >
B O U CO
CD
co en co CD
CD
B
X CD
a. e o o
CO O
XI
CD
s 0 0 3 O ^ O *J
X T CO
oó CD > B
"-- CD 1 "O
CO .-H co 3 U U 0 0 Jrf
•O c-i B CD CO ±J CO CO
CO
•t-i co •" E CO CO
CO o
xt
CU CD
3 00 3 O U O *-•
x : co
0
> B
- * CD I» X) CO -w CO 3 M VJ 00 X
CD 1 *H
CD CO
B CD O Ofi
•H CD
•o u C CD CO 4-> CO CO
" 3 CO
• ^ co " E CO CO
CO CO
a.
35
36
33
I
I
A
A
A
5
5
4 2 1 1
1
2
3
4
9
10
16
23
2 4
28
I I
I I
I I
I I
I I
I I
I I
I I
I I
I I
A
A
A
A
A
A
A
A
A
A
+
1
1
2
2
2
2
3
+
+
1
1
1
5
5
5
3
5
4
5
5
5
4
+
5
11
17
l i l a
l i l a
l i l a
A
A
A
4
5
5
1
1
1
1
+
+
1
+
29
31
34
32
I l l b
I l l b
I l l b
I l l b *
A
A
A
B
5
5
3
2
+
2 2L 4
4
7
25
IV
IV
A
A
3
3
4
3
6
12
18
19
26
V
V
V
V
V
A
A
A .
A
A
1
+
+
1
1
1
3
+
1
1
2
1
2
1
+
1
+
+
5
5
3
5
5
1
1
1
2 L , +
1L
2L
1L
2L
1
+
+
+
+
+
20
27
VI
VI
B
B
+
1
+ +
1
1 5
5.
2 L , +
+
+
1
+
14
21
V i l a
V i l a
B
B 1 1
• +
+
2
1 4L
1L
4L
1!
IL
1
1L
5
5
+ '•
1
8
13
15
22
V l l b
V l l b
V l l b
V l l b
C
C
C
C
+
1 +
+
1
+
+
1
1L
2 L , +
2L
4L
3
1 !
2
3 1L
fL
1 !
5
4
5
5 + 1
aanhangsel 6 - 3
Het IJsselmeergebied
milieugebied voorkomende ecotopen,onderverdeeld in natuurll jkheidscategorieën
L4
o
C 1, I! ii Si
a b c
L4
o
C 1, I! ii Si
o u 3 CO 3 O U O •"
£ 0) i I .2 5 1 ll 11
.2 -
si
a
O 1-O *J i! €0
a a. 1
6 I c 5
5 I I A 5
2 l i l a A 1 2 3 IL 3 +L 3 1
3
U
I i l b
I l l b
A
A
5
5
1 IV C 3
<n &--, ***.
MOERASKABTELBLAD
r-
Jv
D~
JO
'r
s>
^-
li
>»
ji
t,
l-
jf
Of
—
^J
*>
U)
§5
5 s
s
S£
££
So
,5
S^
SS
^ o>
ê
SS
Së
So
-Ü
KS
SS
SS
num
mer
\ S.
a s s
lan
ds
ch
ap
s-
. ty
pe
\ S.
? ?
r
SP
? f
?
::
:;
;;
;;
:;
;;
B
&t
oQ
>f
eB
>D
)C
)&
>C
9ü
l1
Pf
i)
Q}
[b
la
nd
sc
ha
ps
-
. ty
pe
\ S.
nn
Do
oo
nn
nn
nn
n
on
n
on
o
rt
nn
on
on
nn
no
no
O
o
no
on
nn
on
nn
nn
co
n
atu
urli
jk-
he
ids
ca
teg
orie
\ S.
+
+ +
+ +
.
+ +
+
•O
bo
s
B>
. I P ! f 1
+
+
+
+
+
+ +
K-
+ .-
+
g
ra
s-/
kru
ide
nv
eg
.
B>
. I P ! f 1
+
+
+
+
+
pla
s
B>
. I P ! f 1
~ m
eer
B>
. I P ! f 1
+ +
+
+ +
+
--
+ +
+
+ -
+
+ +
+ +
+
+
+
bo
s
'
. I P ! f 1
rr
rr
r-
c-
r-
r-
r-
p ?
?
p P
?
P
it
??
?+
+ ?
~
- +
+
ï
ït
tt
tï
Pï
ïï
- p
h
oo
g
5 t
ruw
ee
l
'
. I P ! f 1
rr
-r
-c
-r
-t
-r
e-
rr
-r
r'
*-;-ï
{
??
>
P
? r
r ?
? ^ ?
? r
r
? ?
r-
? ?
r
? ?
?
?
.J ?
P
? ?
?
.J
gra
s-/
kru
ide
nv
eg
. '
. I P ! f 1
-~
~ *-
stil
sta
an
d
sm
al
wa
ter
'
. I P ! f 1
+ ,-
^
-^
+ ,
- +
~
~ _
-
- +
+
+
+
+
~ +
-
^
pla
s
'
. I P ! f 1
"+
+ +
"+ +
+
+ 'n
n
^
n
r *
*-
: -^
C +
+
* -+
?
•+ f=
-+
P
? ?
P
|
+
r P
r
+ ?
?
|
P p
?
+
?
bo
s
rt
. I P ! f 1
+
+ r
r*
+
+ r
r-
r -
- •
r-+
+
+
- * +
r ?
it
+
P p
?
r
r ?
r
+
+ +
+
+
+
?
P +
+
?
r ?
r
ho
og
str
uw
ee
l
rt
. I P ! f 1 f
Of
-K
JM
—
K
>l
«0
^-
1—
(
or
"
+
£-
U)
*>
gra
s-/
kru
ide
nv
eg
.
rt
. I P ! f 1 t
""
-n
C-
£»
tj
>U
"^
'U
to
tw
>f
cj
iw
i U
»
I>
U»
1>
u»
-
r-
, +
+K
, +
r
-_
+
„ p
ion
ier
ve
ge
tati
e
rt
. I P ! f 1
*J
r-j
ui
u>
l*>
u
i f-
U
) u
>
u>
ro
i_
J
- -
-o
. u
i-~
-.
-~
~~
~~
~~
~~
~-
~ s
tils
taa
nd
sm
al
wa
ter
rt
. I P ! f 1
+ +
+
+
+
+ +
' +
+ +
+
+
+
+
+
+
pla
s
rt
. I P ! f 1
ze
ro
tSJ
ro
ro
?r
i—1
ro
F-
ro
er
F-
ro
a
B>
3
3"
03
3 OP
W
ro
i i
t>
fsl
UI
t~"
W
C1
ÊS
SS
ssês
ssss
ssss
csss
ëSa,
;*::
;::
c&>^
'>^
ui
N
^N
m
p »(
ff
io
"ö
w
O
"*
nu
mm
er
5 F f
t-<
hH h
-l t-
l M
M
55
5E
5?5
55
55
5??
5??
s=as
sssB
s °
n jc
r 0"
o*
o'C
7'a
'o'c
ro'"
0»
o»
o»
o»
OJ
Lo
nd
sc
ha
ps
-ty
pe
5 F f
r> n
o
n n
r»
nn
jcn
cö
m
D
D> V
O
) V
>
!
>>
>>
>
ito
tuu
r 1
Ijk
ho
l d
s*
ca
teg
or
ie
5 F f
•f
+
^ +
+ +
+ +
+ +
+ ~
+ +
+ i
•*
- +
! +
bo
a
0
a. •s
g l F I r f
+ +
+ ~
+ h
oo
g S
tru
we
el
0
a. •s
g l F I r f
-la
ag
str
uw
ee
l
0
a. •s
g l F I r f
+ ~
gr
as
-/
kru
lde
nv
cg
. 0
a. •s
g l F I r f
-»>
s
tro
me
nd
wa
ter
0
a. •s
g l F I r f
+ +
+ s
tlI
stn
on
d sm
al
wa
ter
0
a. •s
g l F I r f
i-
• +
+
+
p
las
0
a. •s
g l F I r f
• l
u l>
t
in
ui
me
er
0
a. •s
g l F I r f
+ .-
~
+ +
~*-~
i-
i c
om
ple
x
0
a. •s
g l F I r f
? *
*+
+ b
os
O"
a. •s
g l F I r f
+ +
~ r
r r
+ ;
+p
p|t
|t?
p~
p p
+ p
+ p
+ p
pp
it +
it
ho
og
O"
a. •s
g l F I r f
Ui
f"
Ui
•—
t> N
J
r«
r r
r i"
F
£ £
r its
F £
r P
F ?r
r ?
ss p
£ js
? p
rr p
rr r
+
U
.«NJ
+
+
£ +
W
£
£ 1
gr
as
-/
kru
lde
nv
cg
.
O"
a. •s
g l F I r f
C-
**
»-
K»
t-
^»
1 U
I 1
str
om
en
d w
ate
r O
"
a. •s
g l F I r f
•— f
tO
•—
ts
l f\
) +
<
++
r«
j +
f
-+
(s
j+
iu
»M
•
tlls
toa
nd
sma
l w
ate
r
O"
a. •s
g l F I r f
--
+ -
+ +
+ +
+ +
- +
+,-
+ _
i
- i
pla
s
O"
a. •s
g l F I r f
- +
-lt>
t>
V*
U>
U<
UI
C-
U>
U>
• m
eo
r
O"
a. •s
g l F I r f
t--
r- t
- r
r F
FF
FF
FÊ
FF
F P
FF
FF
FF
F -F
F F.r
+
+ b
oa
o
a. •s
g l F I r f
1*
+ +
+ +
+ +
- +
! +
! h
oo
g s
tru
we
el
o
a. •s
g l F I r f
4-»"
|m
> +
"-*
1 +
r
WN
i
u>
gr
os
-/
kru
lde
nv
oR
,
o
a. •s
g l F I r f
o» e
* t>
c>
c-
f +
~ +
+ -
- +
_+
.,
.„
j ro
+
! p
ion
ier
-v
ee
etn
tie
o
a. •s
g l F I r f
t>)U
N
M
W
W
W
J
MH
*-
^*
•"
* *•
> <U
I s
tils
taa
nd
smn
l w
ate
r
o
a. •s
g l F I r f
Ui
u,!
1
me
er
o
a. •s
g l F I r f
- +
+ -
+ -
+ +
- ~
pla
s
o
a. •s
g l F I r f
3C
rt- O
< fl> H
(TO
0)
3 cro
(n
(W a>
er
H'
fD
CL
3 ET*
Q] 0 00
c/>
m i
<_
nO
JO
o^
>^
<T
.O
^O
t-
*"
^r
o^
-f
>O
o
oo
no
on
on
to
cD
CD
CD
CD
CD
>
+ +
+ +
+ •-
+
+ +
+ +
p_
. +
+ »
_•
f c
r*
r f
ro
r-o
t-r"
r
+ r
r*
t-
LJ
WW
fr
op
'i
o
t-
J>
J>
J>
^£
-J
>*
-W
£*
r-
f4
>t
-f
>
r r
r r-
r
r r
C-
m
Ln
m
\j>
ui
o»
Ui
U>
U
>
f ui
J>
to
to
to .
+ +
+ +
+
é-
>>
>>
>>
>
f **
w
u
t *-
**
*>
to
IO
ro
to
LJ
Ni
r r
-p
t*
r r*
r
i>
*-
c-
*>
lands chaps type
natuurlljkneids-
categorie
bos
gras-/
kruidenveg.
stilstaand
smal water
complex
bos
hoog
struweel
gras-/
kruidenveg.
s tromend
water
stilstaand
smal water
plas
bos
U* +
U» f*
noog
struweel
gras-/
kruidenveg.
pionier
vegetatie
stilstaand
smal water
plas
ZE
r1 co
< n n>
3 OP (B
ü
" F
' ft)
Co
Co 3 3"
&> 3 00
w
o i i
> y»
*0
C
*••
•—
*JÏ
*. -1
*L
I Q
>O
f>
f-
^I
^^
ÖJ
^N
»Q
QO
)O
g>
g.
a i
' [t
u ft
>
I n
N
P
n j
ff
ff
ff
tf
fg
gg
-y
g-
jP
i
no
nr
iric
PC
DtD
cn
atc
sc
nn
ri
nn
nn
on
ri
c )
Of D
) CD
1P
tP ]
> 'CD
Dl
CO t
O t
-+ +
+ +
;
. +
+ _
+;&
,*
r f,
r
r r
r r
. f
w
w
y u
- •
>
KJ
«•
O
«•
t.
jtv
tsjt
—
ro
oJ
U)
t>
c
t»
t»
C-
i>
(. J
SJ
4>
i
w
+
r-
u>
>—
••
• +
-
~
+
• r*
»
r +
r*
t r*
r-
r
* \J
>
*S
*
\J>
C
C
C
I.
"w
^e
-c
-w
r-
ei.
+ +
+ +
+ -
+ •
>
CP
co
>
ia»
co
co
ca
co
>
: •
>>
>>
>>
i
>>
>
~h=-
:cr
y g-
er
g- e
r er
>>
>>
>>
>
••?
;t
na
tuu
rlij
kh
eid
c
ate
go
rie
lan
da
ch
ap
s-
ho
og
str
uw
ee
l
lon
g s
tru
we
el
gro
s-/
k
ruld
en
ve
K.
ka
le
gro
nd
s tr
om
end
wn
tcr
pla
s
co
mp
lex
ho
oR
s
tru
we
el
gro
s-/
k
ruld
cn
ve
g.
stro
me
nd
wn
tcr
att
lsta
an
d g
mn
l w
ntc
r
pln
s
ho
og
stru
we
el
gra
s-/
'.
tru
lde
nv
cg
.
plonler-
vcgctatlc
sti L
staand
smal wntcr
SC
tsi
o> 3 o.
oo
n>
o*
H'
(B
CL
•tl
I—*
0>
rr
(B
0>
C
0>
0 O1
0> o m
&
i i
ss
ss
ss
ss
ss
rlis
lss
ijs
num
mer
2.
f <
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
< la
nd
sc
ha
ps
ty
pe
2. f
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
<<
sssssfissfiffsssssfs
la
nd
sc
ha
ps
ty
pe
2. f
nn
no
on
nn
oo
oo
nw
a)
CD
a>
n
(i
nt
in
nt
i(
io
oo
BW
op
oo
oo
>
Dr
jn
oo
oD
on
on
oD
oo
or
jn
na
tuu
rlij
kh
eid
s-
ca
tee
ori
e
2. f
+ +
+ ,-
+ ,
--r J
.- +
,- +
.--
+.-
»-.
~ bo
s
fl>
3 S ! I f
+ +
+
+
++
+
+ +
+ +
--
ho
og
str
uw
ee
l
fl>
3 S ! I f
++
++
++
+-
++
++
+ -
+ •
- + +
+ »
- ,-
+ ,
-++
—-,
-,0
++
-
++
++
+
laa
g s
tru
we
el
fl>
3 S ! I f
+
+ +
+ +
+
+
+
gra
s-/
k
ruid
en
ve
fc.
fl>
3 S ! I f
ka
le
gro
nd
fl>
3 S ! I f
stro
me
nd
wa
ter
fl>
3 S ! I f
+
+ ,-
_
_ +
+
ven
fl>
3 S ! I f
pla
s
fl>
3 S ! I f
mee
r
fl>
3 S ! I f
com
ple
x
fl>
3 S ! I f
p r
+ +
-
+ ?
+ -
.*?
?+
P
>-
*-
+
*-
KI
1 IL, 1 IL, 1 IL, 1 IL, 1 1
I L , 2 IL, 1
IL 1L,+ 2L, 1
2!L,+ 1L,2 1L,+
1!L, 1 2L,+ 1L,+ IL
+
++
~
+
~
+ +
b
os
-3 S
! I f
r ?
PP
ÊÉ
P;=
P
P
r*
. h
oo
g s
tru
we
el
-3 S
! I f
r ?
PP
ÊÉ
P;=
P
P
r
r ?
?r
? ?
??
??
? P
P
PP
PP
PP
P+
+
PP
PP
PP
h
oo
g s
tru
we
el
-3 S
! I f
P £
£.r
g ?
£ £
£ S
£ £
.r <
- f;
>S £
p is
£ £
? $
>s £
p £
;s
r p
is
jip
iiri
i PP
P^
^p
ww
ww
jj
jj
-w
ww
j-
wp
gra
s-/
k
ruid
en
ve
g.
-3 S
! I f
--
f-
H. +
-
str
om
en
wa
ter
-3 S
! I f
sti
lsta
an
d sm
al
wa
ter
-3 S
! I f +
-
--
>-
•-
-+
+
•- +
+
«--
1- +
+ -
+ ~
ve
n
-3 S
! I f ~
.- -
+ +
-
+
+
~
pla
s
-3 S
! I f P
P r
P P
P P
P P
P P
P P
P P
P P
PP
FP
P
p
pp
pp
pp
pp
FP
PF
p
~p
pp
~£
£-
+p
pp
pp
p~
~p
bos
o
! P
P
P +
?f-
| +
PP
-j
> +
?
? ?
r
pp
pF
pp
p p
pp
pp
pr
p+
pp
p
ho
og
str
uw
ee
l
o
!
gra
s-/
k
rutd
en
ve
g.
o
!
pio
nie
rv
eg
eta
tie
o
!
,-
^ +
^,
0,
-^
,-
K,
K.+
,-
+
s
taiI
sta
an
d sm
al
wa
ter
o
!
+
+
+ +
+
- +
+ +
*-
+ +
+
+
+
- +
+ +
p
las
o
!
re
re
is
P
a ao
er
f- n>
O-
05
l-t
(O
a>
c
05
05 3 rr
05
O
<w
co
fl>
l 00
i
S
K
„ 1 l
c*
1 C
D
Co
I 5
CD
O
s
O
^«
CO
£
-w
N
I U
>
*D
CD
£
* U
I N
>
•«J
c-c
1 U
>
u>
u>
u
i •-
J O
N
I U
i i
o U
I u
>
o a>
U
I o o o
ui
Nu
mm
er
X
n>
c <N
(D
er
re
a.
M
M
M
cr
cr
o-
1 M
1 0)
U
03
tl
5 a
a.
a.
a
M
t-l
a o
. a
a.
a o
. a
. a
. a
. a
. a
. a
. Q
. 1
o M
n
t-i
o
t-4
t-l
o n
O
O
o i
cr
cr
Q>
-"
M
-L
on
ds
ch
ap
sty
pc
X
n>
c <N
(D
er
re
a.
o n
n 1 i
o
O
O
o o
n o
n o
n n
r>
C)
n r»
n
n CD
C
D
CD
co
CD
1
o n
O
O
CD
ca
CD
CD
C
D
1 C
D
CD
> >
> >
> n
atu
ur
ltjk
he
ids
-c
ate
go
rie
X
n>
c <N
(D
er
re
a.
+ 1
+
+
+ +
-+
+ +
+ +
+ +
+ +
- -
+
'i-
--
+ -
1 +
+ +
--
~ -
+ +
i *-
--
--
--
bo
s
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ +
+ +
+ +
+ +
+ +
+ +
+ +
ho
og
str
uw
ee
l
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ +
+ +
+
+ +
+ -
+ +
+ +
+ +
+ -
+ -
+ la
ag
str
uw
ee
l D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
! +
+ +
-+
+ +
+ -
+ +
+ +
+ +
+ +
-+
i +
-r>
^ -
K>
N
>
t>
gr
os
-/
kru
lde
nv
eg
.
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ -
C-
i>
t>
str
om
en
d w
ate
r
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ +
+ +
--
Nt
+ -
+ s
tlls
tao
nd
sm
ol
wa
ter
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ +
+ -
+ v
en
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
' +
i -
-+
co
mp
lex
D>
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
r É
r
* + r*
+
Ê
r
+
r + r
+ r * +
r +
r N
) J-
f r
i ro
r*
N
>
UI
UJ
r t-
N>
r U
J r U
I r i
r +
r*
"+
UI
r +
r + U
J r b
os
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
r r
P -f
r r
* r
u>
r N
>
r it
c-
r*
r*
r i
f r*
r
r r
r + r
i r-
Ü
r-+ r*
h
oo
g s
tru
we
el
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
N>
U
>
UI
c-
r-
r*
f +
r-
+ N
) r u
i r«
N
I
+ r
N>
r N
>
+ r
UI
UJ
r r
-+
UI r
p u
>
r "+
Ui
r +
N)
r +
u>
r-
+ r*
"+
u*
i r
U) r
UI r "+
N>
r"
UI
r +
N>
r U
I r N
) r*
1 N
>
i r-
r U
>
r "+
IM
t-r
Ui r
Nl
gro
s-/
kru
lde
nv
eg
.
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
NI
N>
-
NJ
-~
N,
Ui
x>
w
*»
*>
e»
c-
t>
*> U
i U
>
C"
N>
N
>
£»
e-u*
i
i>
j>
o I>
U
J £
• J>
U
I 1
c«
o,
c*
-s
tro
me
nd
wa
ter
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
XN
•
-p
-U
J u>
U
I f—
•—
U
>
NJ
Ui
r~
NI
*"* •—
rs
) U
I f—
O
J U
J N
» !
*~ ts
>
«• •
-U
J U
I U
J U
I JN
1
UI
N)
*" "
* c
c s
tils
taa
nd
sm
al
wa
ter
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ -
+ +
+ +
+ +
+ +
-v
en
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
-+
-+
+ +
pla
s
cr
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+
u>
r*
r-t-
NI r
N>
£
+ r r
r N
I r +
1
-r-
r*
r
r*
ui r
N» r
NJ r
r + r "+
U
) r i
r U
>
r r
r r
r r
r i
r r +
jt +
f r +
NJ r
r b
os
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
- 4-
-
r r*
P
+ r "+
+ -
+ r "+
+ +'
+
r
r
+ +
r +
+ r
NJ r "+
-+
* !
+ +
r -
t-
ho
og
str
uw
ee
l
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
U»
U»
U*
o.
Ui
U>
V
W
e
* u
i U
t U
i U
i U
i u»
u
>
u>
U
i U
i U
) u
. V
Jl
i>
!w
Ui
Ui
u>
U
i u
>
Ui
Ut
' U
t t
Ui
Ui
x>
u> r
Ui
UI
gr
os
-/
kru
lde
nv
eg
.
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
i—
M
X>
+
~ -
u>
*-
--
~ -
-U
I -
-U
J -
ro
--
i -
--
+ p
ion
ier
v
eg
eta
tie
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+
N»
- +
-+
-+
--
i -
+ +
-+
sti
lsta
an
d s
ma
l w
ate
r
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
+ +
+ +
+ +
+ +
+ p
las
< o o M
O
D
re
3 ta
re
re
o o n O
O
•o
I» 0 re
re
3 0 3 O.
re
1 < re
o.
re
re
a 3 3 O c c -1
TT
n- re
a o a>
re
tro
o i re
(TK
3
N
w 3 a (m
n>
o- H-
CL m
rt>
a o>
i—1
(6
3
0>
w
3 o cro
i vO
I
aanhangsel 6 10
Het Hoogveengebied
milieuge bied voorkomende ecotoopgroepen, onderverdeeld In natuurli jkheidscategorle'ön
Oi
o.
•
•o
x;
a b c
Oi
o.
•
•o
x;
§ 3 C
a « X u
•a c m
•—i 01
—i u U O 3 00 3 V
a a C O
en O XI
o 3
00 3 O ^ O *J x «
<v 3
O0 3
—* to
Ol
> C
^ oi i -o
in ~i <0 3 U I. 00.*
h c
. >
X Oi
a. E o u
o xi
c 0 3
oo = o *• o *-
JZ v
00 V > c
— 0) 1 T3 V> -*•! tO 3 K U OO Jd
I! ii c
> 5 o.
C O u 00
01
m .2
O .O
01
3 OO 3 O U O ^ X U) g
ras-/
kruidenvea
pionier-
veaetatie
C 01 10 *J (3 (0 " 3 in — I ra
" E 10
o.
29 I A 2 1 1 +1 + 1 1 2
15 I A 1 1 '+L 3 2 , 2
36 I A 1 I 1L,1 +L 1 1L I 3 1 1
13 I A 1 +L 3 2 1 2 1
24 I B 1 + +L 1 2L 2 4 2
31 II B + + + 5 +L 4L + 2
28 II B + 4 +L,+ 1L 2 3
22 II B 1 + 3 IL 31,+ + 1L 3 3 2
16 lila B 1 1 + 2L 3! 1 4 2 2
23 lila C 1 + 1L 2L 2L 5 1 1
34 Illb C 1 + + 4L 2L' 5 1
37 Illb C 1 + 3L 2L 5 1 1
38 tllb C + + + + 1L 3L • 5 1 1
27 IVa B 1 1 1 3L 2! + 2L,1 3 3 1
26 IVa C 1 4- 1 +L 3L 3! + 1L IL 3 4 2 + 33 IVa C 1 + + + 1L 3L,+ 3! + 1L + 4 2 +
30 IVb C + 1 2L 3L + 2L + 3 3
1 Va C + . + + 1L 3L 2L,1 1L,1 4 4
5 Va C + +L 3L +L,+ 5 2 + 17 Va C 1L 3L 21,+ +L,+ 5 1
2 Va C + + 1L 2L 2L IL, 1 5 4
3 Va c •+L 2L 2L,+ 5 3
35 Vb c + + 1L 2L + 1L 5 3
32 Vb c + + + 1L 3L.+ + 2L 5 3
6 Vb c + + + + 3L,+ 1L 1L,+ 5 3 +
4 Vb c 2L 1L +L,+ 5 3 +
8 Vb c +L 3L 21 5 3 +
10 Vb c 2L 1L + 5 3 +
21 Vc c + + + . + +L 3L.+ 1L IL 5 2
20 Vc c + + + +L 2L 1L + 5 2
14 Vc c + + 2L 1 ' 1L +L 5 2
25 Vc c + + +L 3L IL,1 +L 5 2
12 Vc c + + +L 3L 1 1L + 5 3 +
11 Vc c. + + +L 3L 1 1L + 5 3
7 Vc c +L 3L + 2L +L 5 2
9 Vc c 1L 3L 21 IL 5 1
18 Vc c +L 2L IL 5 1
19 Vc c +L 3L 1 2L J IL 5
Pag
16, 17
16, 17
57
15
14
25, 26
24
AANHANGSEL 7
Verwijzingsregister voor de verklaring van enkele begrippen
convergente grens
divergente grens
dobbe
dynamiek
ecosysteem
ecotoop
flora
gradiënt 16, 17
landschapstype 28
landschapszone 21, 23
levensvorm 25
milieugebied 23, 24
natuurbeheer natuurlijkheid
natuurlijkheidscategorie
periglaciaal
pingo
plantengemeenschap
potentieel natuurlijke vegetatie
stinseplant
structuur
veenvorming
vegetatie
17, 18, 89, 90
29, 30
30, 31, 33
36
36, 37
25
18
55
15
38
24
COLOFON
Dit rapport is geoffset door de huisdrukkerij van het Staatsbosbeheer
te Utrecht. Het typewerk werd verzorgd door: raw. Y.C. Dammers-Griese,
raw. H. Geise-Verboon, mw. L.M.C. Reuser en mw. T. Vreeburg-Blankestijn.
Redactionele verbeteringen zijn aangebracht door T.A.W. van Rossum.
De illustraties zijn afkomstig van R. van Beek (p. 40,79), J.A. de Boer
(p. 74), mw. M.E.A. van Gijsen (p. 107), E. Hazebroek (p. 19, 35, 44, 63,
69, 76, 93, 108, 117 en aanhangsel 3.1, 3.10, 6.1, 6.3), H.N. Leys (p.54)
en het bureau voor tuin- en landschapsarchitectuur mw. ir. E.P.J. Wijn-
hoven-Fleuren. De foto op p. 101 werd welwillend afgestaan door de af
deling Recreatie-onderzoek van het Staatsbosbeheer te Utrecht (foto
Dorschkamp). De overige foto's zijn afkomstig van het fotoarchief van
het RIN. De kaartbijlagen zijn vervaardigd door het bureau voor tuin- en
landschapsarchitectuur mw. ir. E.P.J. Wijnhoven-Fleuren (bijlage 1 en
bijlage 2 zwart/wit) en drukkerij Modern B.V. te Bennekom (bijlage 2
kleur). Het overige tekenwerk is verzorgd door A.J. Griffioen en
D. Verwoert.