Minister Aalberse

346

description

Minister aalberse

Transcript of Minister Aalberse

Page 1: Minister Aalberse
Page 2: Minister Aalberse
Page 3: Minister Aalberse
Page 4: Minister Aalberse
Page 5: Minister Aalberse
Page 6: Minister Aalberse
Page 7: Minister Aalberse

HET DEPARTEMENT VAN ARBEID, HANDEL

EN NIJVERHEID ONDER MINISTER AALBERSE

1918—1925

Page 8: Minister Aalberse
Page 9: Minister Aalberse

J

Page 10: Minister Aalberse
Page 11: Minister Aalberse

HET DEPARTEMENT

V A N ARBEID, HANDEL EN NIJVERHEID

ONDER MINISTER A A L B E R S E

1918—1925

D O O R : A N T H . F O L M E R ; MR. H . W . G R O E N E V E L D ;

F . K . J . H E R I N G A ; MR. A . C . J O S E P H Ü S J I T T A ;

MR. A . M . J O E K E S ; K . T H . G . L A N G E ; MR. L L I E T A E R T

P E E R B O L T E ; MR. A . L . S C H O L T E N S E N MR. J . W E S T H O F F

flLPHEN flflN DEN RIJN

N . S A M S O M

1926

Page 12: Minister Aalberse
Page 13: Minister Aalberse

flan

Prof. Mr. P. J. M. RRLBERSE, Minister van Arbeid,

Handel en Nijverheid, 1918—1925, worden de volgende

bladzijden door de samenstellers opgedragen.

Page 14: Minister Aalberse
Page 15: Minister Aalberse

I N H O Ü D

Black. Inl eiding, door Mr. A. L . ScHOLTENS IX—XXIII

Hoofdstuk I. Arbeidersbescherming in engeren zin, door Mr. J. . WESTHOFF 1—60 A. De Arbeidswet 1919 3—39

§ 1. Beteekenis der wet 3 § 2. Geschiedenis der arbeidersbescherming in engeren zin

hier te lande 4—12 § 3. Wordingsgeschiedenis der wet 12—18 § 4. Totstandkoming van de uitvoeringsmaatregelen der wet 18—19 § 5. Wijzigingen der wet '. 20—25 § 6. Overzicht van den inhoud der wet 25—39

B. Wijziging der Steenhouwerswet, ontwerp tot wijziging der Stuwadoorswet, Voorontwerp eener Landbouwarbeidswet . 40—42

C. De Arbeidsgeschillenwet-1923 43—51 D. Arbeidsreglement voor Werklieden in 's Rijksdienst . . . . 52—53 E. Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, Medezeggenschap en

aanverwante vraagstukken 54—60

Hoofdstuk II. De sociale verzekering, door Mr. H . W. GROE-NEVELD 61—80

Hoofdstuk III. Handel, Nijverheid en Scheepvaart, door F. K . J. HERINGA 81—106

Hoofdstuk IV. Volksgezondheid, door Mr. L . LiETAERT PEERBOLTE 107—164 § 1. Organisatie 109—115 § 2. Volkshuisvesting 115—139 § 3. Gezondheid en ziekten 139—164

Page 16: Minister Aalberse

VIII INHOUD

Bladz. Hoofdstuk V. Arbeidsmarkt en Arbeidsbemiddeling; Voorkoming

en bestrijding van werkloosheid; Werkloosheidsverzekering, door ANTH. FOLMER 165—235

§ I. Inleiding 167—168 § 2. Arbeidsbemiddeling 168—185 § 3. Voorlichting bij beroepskeuze 185—188 § 4. Migratie 188—195 § 5. Regularisatie van werkgelegenheid; Verruiming van werk­

gelegenheid; Werkverschaffing 195—203 § 6. Beroepsomvorming en de bestrijding van werkloosheid • 203—204 § 7. Werkloosheidsverzekering 204—227 § 8. Wachtgeldregelingen 227 Bijlagen 228—235

Hoofdstuk VI. De Hooge Raad van Arbeid, door Mr. A. C. JOSEPHUS JITTA 237—259

Hoofdstuk VII. De Internationale Arbeidswetgeving 1919—1925, door Mr. A. M . JOEKES 261—279

Hoofdstuk VIII. De Financiën, door K . T H . G. LANGE . . . . 281—300

Page 17: Minister Aalberse

INLEIDING

DOOR

MR. A . L . S C H O L T E N S

Page 18: Minister Aalberse
Page 19: Minister Aalberse

INLEIDING

Bij Koninklijk besluit van 25 September 1918 werden aan de bestaande Ministeries twee nieuwe toegevoegd, dat van Onderwijs, Kunsten en Weten­schappen en dat van Arbeid.

Een Ministerie van Arbeid, dus alleen voor de sociale politiek. En niet een Ministerie van Sociale en Economische Zaken, een Ministerie van Bedrijf, of hoe men het zou willen noemen, geroepen om de sociale zoowel als de economische politiek te voeren.

Lag daarin nu een principe opgesloten, in dien zin, dat de Minister van Arbeid zich niet om de economische gevolgen van zijn voorstellen zou hebben te bekommeren, maar de beoordeeling van die voorstellen uit economisch gezichtspunt aan zijn ambtgenoot zou kunnen overlaten, terwijl dan door onderlingen strijd van hen beiden ten slotte het juiste evenwicht zou worden gevonden?

Ik zou zeggen: natuurlijk niet. Wie ook met het voeren van de sociale politiek mag worden belast, hij zal, tenzij hij louter wil afbreken, zich vóór alles en steeds hebben af te vragen, wat economisch mogelijk en economisch te verantwoorden is. Natuurlijk kan men er over verschillen of op een bepaald oogenblik een bepaalde maatregel economisch verantwoord zou zijn. Ook kan men de voorwaarden scheppen, waaronder economische mogelijkheden geboren worden, die anders zouden ontbreken. Zoo door internationale arbeidswet­geving, die natuurlijk niet beteekent dat eenige maatregel mogelijk is, omdat hij overal wordt getroffen, maar wèl, dat op zich zelf verantwoorde regelingen voor de enkele landen aanvaardbaar worden, doordat de rem, gelegen in de onderlinge concurrentie der Staten door middel van de arbeidsvoorwaarden, voor hen wegvalt. Maar dat neemt niet weg, dat men zich bij het overwegen van eiken socialen maatregel vóór alles de vraag moet stellen: wat kan, econo­misch gezien? Zoodat een tegenstelling tusschen een Minister voor sociale en een Minister voor economische zaken, die beiden eenzijdig zouden mogen zijn, immer verkeerd zijn zou.

Als in 1918 de beide onderdeden formeel van elkander werden losgemaakt, had dat zonder twijfel dan ook slechts zijn grond in tijdelijke overwegingen

Page 20: Minister Aalberse

XII INLEIDING

van practischen aard. Wat was toen de feitelijke toestand? Deze, dat het eigen­lijke departement voor economische zaken, waarbij van zijn stichting af tot in den oorlog ook de sociale zorg had behoord, met werk van zeer specialen aard overkropt was. Wij leven zoo snel, dat wij bijna alweer vergeten zijn, hoe toen de omstandigheden waren: hoe de zorg voor het naakte levensonderhoud en voor het eenigszins in gang houden van het Nederlandsche bedrijfsleven, een hoeveelheid arbeid kostte, die van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel de uiterste krachtsinspanning eischte. En wèl scheen alles er op te wijzen, dat de oorlog op zijn eind liep, maar met het einde van den strijd zou de taak van dat Departement nog volstrekt niet dadelijk in omvang afnemen. De liquidatie van den oorlogstoestand zou nog geruimen tijd vorderen en inspanning van alle krachten vragen. En voor hen die, hetzij uit beginsel hetzij uit practische overwegingen, aan den Staat een regelende rol op het terrein van voedselvoorziening en productie blijvend toedachten, was de speciale taak, waarvoor het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel was geplaatst, nog veel moeilijker en omvangrijker.

Dat men in die omstandigheden dat Departement niet óók nog belastte met de zorg voor de sociale bemoeiingen, die juist sinds 1915 goeddeels naar andere Ministers was overgebracht, lag voor de hand. Te meer, omdat men besefte, dat ook op dat terrein een tijdperk van groote activiteit zou moeten intreden. Maar dat de splitsing niet het gevolg was van een bepaald beginsel blijkt wel uit het feit, dat in den zomer van 1922, toen de speciale taak in verband met den oorlog voor het Departement van economische zaken was afgeloopen, de sociale en de economische taak goeddeels weder in één hand werden gelegd, zonder dat daarover veel werd gesproken.

Maar wèl lag in de stichting van een afzonderlijk Ministerie van Arbeid een aanwijzing, dat men op sociaal gebied krachtig wilde aanpakken. Men schept geen nieuw Ministerie met een bepaalde taak, als men op het veld, door die taak bestreken, een periode van stilstand of van louter gaande houden der zaken verwacht.

Ook dat valt aanstonds uit den toestand van het oogenblik te verklaren. Hoe was de loop van zaken op sociaal terrein geweest? Op de zeer vruchtbare jaren rondom den aanvang der 20ste eeuw, jaren, die (men denke aan de Woning­wet, de Leerplichtwet enz.) verschillende voorwaarden vervulden voor een verbetering van de levensomstandigheden voor groote lagen van het volk,

Page 21: Minister Aalberse

INLEIDING XIII

was de worsteling gevolgd om de sociale wetgeving in engeren zin, met name om de sociale verzekering. Die strijd zou vermoedelijk omstreeks 1915 tot een voorloopig eind-resultaat hebben geleid, in welken zin dan ook, als niet de oorlog was tusschenbeide getreden. Toen stond plotseling al het gewone werk stil. Gaandeweg werd wel weer het een en ander aangevat, maar het is volkomen duidelijk, dat de jaren 1914/1918 arm moesten blijven aan sociale wetgeving in engeren zin.

Maar dat wil niet zeggen, dat men niet naar zoodanige wetgeving verlangde en er niet naar streefde om den draad weer op te vatten, die in 1914 zoo plot­seling was afgebroken. Integendeel, juist de bijzondere omstandigheden, waar­onder wij in de oorlogsjaren leefden, leidden er toe om den drang naar sociale verbeteringen sterker te doen zijn dan ooit. Het gezamenlijk lijden van alle klassen van het volk (niet van ons volk in de eerste plaats, maar van ons volk toch ook), bracht een gevoel van solidariteit en van gelijkheid van klassen, als in gewone tijden stellig niet bestond. Niemand kon zich onttrekken aan het gevoel, dat de gezamenlijk gedragen drukkende last van plichten medebracht het verleenen van nieuwe rechten, die in de eerste plaats aan de minder gunstig bedeelden ten goede moesten komen. Bovendien maakte de oorlog de geesten losser. Niet hij was daarbij het meest waard, wiens geest aan het oude hing, maar hij, die eigen wegen vond en niet in de eerste plaats voor traditie ontzag had. Men zag dus ook minder op tegen nieuwigheden, die aan de arbeiders­klasse verbetering zouden brengen. Dit werd gemakkelijker gemaakt door de omstandigheid, dat in de laatste jaren van den oorlog vele bedrijven een tijd van voorspoed doormaakten. Het kon er dus wel af, en dat besef werd uiteraard geprikkeld en levendig gehouden door de arbeidersorganisaties, die zich, bedrijfsgewijze en gecentraliseerd als vakbonden, juist in de oorlogsjaren uiterst krachtig ontwikkelden. Toen dan ook de krijg eindigde, ging een golf van verwachting door de arbeidersklassen in de verschillende landen. Het verdere verloop werd bepaald door den toestand in ieder land afzonderlijk. Waar de oorlog zelf had gewoed en alle maatschappelijke grondslagen had onderwoeld, kon slechts de afleiding, die in de overwinning was gelegen, van min of meer gewelddadige omwenteling afhouden. Bij ons ontbraken de voorwaarden voor zulk een omwenteling* al scheen het een oogenblik anders. Maar duidelijk was toch, dat men ook bij ons niet zou kunnen oproeien tegen den stroom, die door den loop der omstandigheden in Europa werd gevormd en bepaald. Het nieuwgevormde Ministerie van Arbeid kon in die omstandig-

Page 22: Minister Aalberse

XIV INLEIDING

heden geen orgaan worden, dat de zaken slechts gaande hield of in zeer kalm tempo zou trachten te ontwikkelen. Het is in deze dagen, nu men de stem­ming en de omstandigheden van 1918 dikwijls weer zoowat vergeten schijnt, nuttige lectuur, nog eens kennis te nemen van hetgeen toen in de Staten-Generaal tot uiting kwam, en tot uiting kwam zonder iemands tegenspraak. Die lectuur is nuttig, niet omdat zij gelegenheid zou geven tot critiek op be­paalde personen, die zich toen anders uitdrukten dan zij thans voor hun ver­antwoording zouden nemen, maar omdat zij ons nog eens verplaatst in de sfeer van die dagen, waarin o. a. het nieuwe Departement van Arbeid moest werken en waarmee het ter dege rekening moest houden. En hem, die thans meent, dat men veel te ver is gegaan met sociale maatregelen, zij de vraag gesteld, hoeveel méér dat Departement in die dagen van den wetgever had kunnen verkrijgen, als niet zijn leider zelf zich voortdurend de rem van de economische toelaatbaar­heid had aangelegd gevoeld.

Met opgewektheid ging de eerste Minister van Arbeid aan het werk. In de volle kracht van zijn leven ging Minister AALBERSE zich aan een taak geven, waarvoor hij op verschillende wijzen was voorbereid. De laatste paar jaren had hij zich als hoogleeraar in het bijzonder kunnen wijden aan de studie van sociale wetenschap en sociale wetgeving. Maar hij zette daarbij slechts voort den weg, dien hij reeds lange jaren had gevolgd. Reeds 17 jaar had hij, als redac­teur van het Katholiek Sociaal Weekblad, zijn sociale denkbeelden onder het volk gebracht. Daar had hij zich steeds ten volle gegeven en daar de talloos velen door zijn woord bereikt, die hem als hun leermeester op sociaal gebied beschouwden. Ook op andere wijze, door zijn arbeid aan het Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie, door sociale weken en sociale cursussen, had hij een kader helpen vormen, dat zijn denkbeelden propageerde en voort­zette. Maar, naar zijn eigen getuigenis bij het afscheidnemen van zijn lezers, stond zijn arbeid aan het weekblad bovenaan. A l het andere, ook het Minister­schap, was voor hem eigenlijk niet anders dan de voortzetting van dien jaren-langen arbeid.

Men had dus als Minister iemand, die bepaalde denkbeelden had over hetgeen de naaste toekomst moest brengen; die op zijn terrein wist, wat hij wilde en daarbij kon rekenen op den steun en de medewerking van een hem zeer toe­gewijde groep van mannen, in en buiten de Kamer. Die eindelijk, door. zijn jarenlang verkeeren in de actieve politiek, ten volle den geest van de Kamer

Page 23: Minister Aalberse

INLEIDING XV

kende en dus niet alleen wist wat hij wilde, maar ook, hoe hij het moest aan­leggen om het verwezenlijkt te krijgen. De voorteekenen voor welslagen waren dus gunstig. Wat men toen niet kon weten, al hebben de ingewijden het allicht vermoed, was, dat de Minister door zijn persoonlijke eigenschappen de sym­pathie bij zijn medewerkers, de ambtenaren van zijn Departement, zou weten te wekken, en wel in een mate die voor hen, goeddeels politiek anders georiën-teerden dan de Minister zelf, het werken onder Minister AALBERSE tot een voorrecht heeft gemaakt.

De gunstige voorteekenen bedrogen niet. Bijna zonder wrijving kwam reeds het eerste jaar een goed deel van het beloofde programma tot stand. Het Staatsblad van 1919 vermeldt o. a., behalve de instelling van den Hoogen Raad van Arbeid, de Arbeidswet, de Ouderdomswet, een ingrijpende wijziging van de Invaliditeitswet, de Gezondheidswet, de Warenwet, de Vleeschkeurings-wet, een wet op de drinkwaterleidingen en de Werkloosheidsverzekerings­noodwet. Dat zóó spoedig zóó veel kon worden tot stand gebracht, lag natuurlijk wel mede aan de omstandigheid, dat het nieuwe Departement in die periode den wind mee had, maar toch niet minder aan de ervaren, rustige, tactvolle behandeling van zaken in het Parlement. Er waren gevallen, waarin de afdeelings-chefs zich verwonderden over de vlotte tot stand koming van maatregelen, die zij door den vroeger ondervonden tegenstand bijna als onbereikbare idealen waren gaan beschouwen.

Maar vooreerst had de Minister zich te bekommeren om het ineenzetten van zijn Departement. Het eerste hoofd van een nieuw Departement mist aanvankelijk het voor een behoorlijk verloop van zaken benoodigd apparaat, al krijgt hij dan ook van het eerste moment af tal van zaken, dikwijls van ingrij­pende beteekenis en van spoedeischenden aard, die zijn beslissing behoeven. Hij mist veelal zelfs een eigen huisvesting. In dit geval werd aanvankelijk op zeer welwillende wijze gastvrijheid geboden in het groote gebouw van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, waar ook het centrum van 's Rijks crisisarbeid lag en meer en meer kwam te liggen. Maar dat kon uiter­aard niet dan zeer tijdelijk zijn en zoo ging men dan al spoedig op zoek naar een departementsgebouw. Wie zich uit dien tijd herinnert, hoe alle groote panden in den Haag door officieele of semi-officieele kantoren waren ingenomen of wel tot huisvesting dienden van veeltijds uit hun kracht geschoten parti­culiere ondernemingen, zal beseffen dat men niet zoo gemakkelijk in het vinden

Page 24: Minister Aalberse

XVI INLEIDING

van een geschikt gebouw kon slagen. Ten slotte werd als hoofdkwartier afge­staan een oorspronkelijk voor zaken van oorlog bestemd, semi-permanent gebouw aan den Hofweg. In dat gebouw, waarin overigens alleen de Minister en de centrale departementsdienst met enkele kleinere afdeelingen een plaats konden vinden, is de periode van de opgaande lijn doorgebracht. Daar, in de ministerkamer en in de bescheiden vergaderzaal, zijn voortdurend besprekingen met deskundigen en belanghebbenden, met organisaties van werkgevers en arbeiders vooral, gevoerd, die tot voorstellen van wet of tot administratieve regelingen leidden. En hoe weinig monumentaal het gebouw moge zijn en hoe velen het nederig uiterlijk er van op die plaats ook moge ergeren, bij hen, die daar in de eerste jaren na 1918 hebben gewerkt, heeft het zonder twijfel een goede herinnering achtergelaten.

Onder het nieuwe Departement werd alle sociale Rijksbemoeiing gecon­centreerd. De eigenlijke arbeiders-bescherming in engeren zin allereerst, die tot het laatst onder het vroegere Ministerie van sociale zaken, dat van Land­bouw, Nijverheid en Handel, was gebleven. Dan de arbeidersverzekering, die in den oorlog aan het zwerven was geraakt en eerst onder Minister TREUB bij het Departement van Financiën, later onder Minister LELY bij dat van Waterstaat, een vriendelijk, schoon minder voor de hand liggend, onderdak had gevonden. Hetzelfde was het geval met de zaken van werkloosheidszorg in den ruimsten zin, die, vóór 1914 door het Rijk niet stelselmatig behartigd, met en door den oorlog onder de energieke leiding van Minister TREUB, later van Minister L E L Y , een voorwerp van Regeeringszorg (inderdaad van zorg onder de abnormale omstandigheden tijdens en na den krijg), waren geworden. Dat die onderdeelen aan den Minister van Arbeid werden toevertrouwd, lag voor de hand, evenzeer als dat hij deze kern omgaf met de machinerie, die voor een goed functionneeren van ieder Departement en voor de afdoening van de geldelijke aangelegenheden noodzakelijk is. Minder voor de hand lag het op het eerste gezicht, dat ook de Volksgezondheid, met de volkshuisvesting, een onderdeel van het nieuwe Ministerie werd. Toch is het verband bij nadere overweging wel duidelijk. Als iets een sociaal karakter draagt, dan is het onge­twijfeld de volkswoningvoorziening, die eenerzijds voortdurend zich moet afvragen, wat bij een gegeven maatschappelijken standaard kan worden be­reikt, anderzijds een van de krachtigste factoren kan zijn tot verheffing van het peil der bevolking. En wie even denkt aan het verband tusschen ziekten

Page 25: Minister Aalberse

INLEIDING XVII

als tuberculose, geslachtsziekten etc, met den socialen toestand der bevolking, zal aan de hygiënische zorg niet een overwegend sociaal karakter ontzeggen. Voorts had de combinatie het groote voordeel, dat nu gemakkelijk contact werd verkregen met hen, die in het bijzonder waren belast met de fabrieks-hygiène en met de sociale verzekering, die mede zulk een belangrijk element van gezondheidszorg in zich bevat.

Dat met ingang van 1923 het Departement mede werd belast met de econo­mische bemoeiingen voorzooveel die niet op het gebied van den landbouw of van de koloniën gelegen zijn, werd hiervoren reeds vermeld.

Aldus was het apparaat geschapen, waarmede de departementale taak moest worden vervuld. Vraagt men nu, of die organisatie onaangevochten is gebleven, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Nog zeer onlangs is de organisatie, o. a. van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid, door M r . L . G . KORTENHORST in een belangwekkend prae-advies onder de loupe genomen. Z . i . bestaat dat Departement, evenals trouwens andere Ministeries, te veel uit afzonderlijke afdeelingen, die alle eenzijdig zijn in haar belangstelling, en is de taak, die voor den Staat is weggelegd ter bevordering van de welvaart, te zeer over verschillende organen verdeeld en te weinig als een samenhangend geheel gezien. Men kan meenen, dat bij die critiek te veel is over het hoofd gezien, dat een Departement niet gelijk is aan de som zijner afdeelingen, maar dat het is: een Minister (met een Secretaris-Generaal) die de hulp van zijn ambtenaren heeft maar moet zorgen, dat eenzijdigheid wordt tegengegaan of van andere zijde wordt gecompenseerd. Men kan voorts van oordeel zijn, dat het geen goede oplossing wezen zou, als, gelijk wordt voorgesteld, een belangrijk deel van de sociale en economische taak aan de directe inwerking van den Minister van Arbeid zou worden onttrokken, en anderzijds dat het reeds zoo belaste Departement bezwaarlijk den nieuwen last zou kunnen dragen, dien het prae-advies het wil toevertrouwen. Maar dat alles neemt niet weg, dat men in het geschrift van den heer KORTENHORST veel aantreft, dat de overdenking waard is. Daarin wordt ook aangeroerd het vraagstuk van de documentatie. Hoe komt een Departement als dat van Arbeid aan de inlich­tingen, die het voor zijn taak behoeft, zoowel naar buiten, ter inlichting van derde belanghebbenden, als naar binnen, zoodat iedere afdeeling steeds zoo goed mogelijk op de hoogte wordt gehouden van op haar gebied belangrijke litteratuur en buitenlandsche wetgeving? Speciaal ook bij dit laatste staat men voor groote moeilijkheden, door den reusachtigen omvang van hetgeen men

Page 26: Minister Aalberse

XVIII INLEIDING

eigenlijk zou moeten weten en anderzijds het zeer spoedig verouderen van het bijeengebrachte materiaal. Men heeft die documentatie eenigszins gecen­traliseerd in handen van een speciaal daarmee belasten en daarvoor geschikten hoofdambtenaar. De vraag is, of ook hiermede reeds het laatste woord is gezegd. Het punt blijft, naar het mij voorkomt, van groot belang en niet gemakkelijk bevredigend op te lossen.

De nieuwe Minister deed bij monde van den Minister-President op 11 December 1918 van zijn programma aan de Tweede Kamer blijken. De ver­melding van onderwerpen, die zijn zorg zouden hebben, beslaat eenige kolom­men van de Handelingen. In de verdere hoofdstukken van dit werk komen de afzonderlijke onderwerpen ter sprake. Slechts een paar opmerkingen van meer algemeenen aard mogen hier een plaats vinden, mede in het licht van hetgeen in de jaren 1918—1925 ten aanzien van de programpunten is voorge­vallen of achterwege gebleven.

In de eerste plaats dan deze opmerking, dat in het Regeeringsprogram wel vele, deels ingrijpende, maatregelen van wetgeving werden aangekondigd, maar nog niet uitdrukkelijk partij werd gekozen ten aanzien van hetgeen wel is samengevat als „bedrijfsdemocratie". Juist in de jaren om en na 1918 heeft men op dit gebied allerlei, ten deele zeer verreikende, wenschen naar wijziging van de bestaande grondslagen naar voren zien komen. „Socialisatie", het, op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom der productiemiddelen, doen beheerschen van het bedrijfsleven rechtstreeks en uitsluitend door methoden en doeleinden van algemeen belang. „Bedrijfsorganisatie", het samenbinden van alle ondernemingen uit een bepaalde bedrijfstak in een nieuw publiek­rechtelijk lichaam, dat voor het geheele bedrijf of voor een bepaald aange­wezen deel er van bindende voorschriften zal kunnen vaststellen. „Onder­nemingsraden", het geven van invloed aan de arbeiders van een bepaalde onder­neming, hetzij op de leiding van die onderneming in het algemeen, hetzij slechts op de vaststelling der arbeidsvoorwaarden en haar toepassing. Dat drietal termen gaf uiting aan stroomingen, die wassende waren, en die tijdelijk, onder den invloed van de economische omstandigheden, trager mogen vlieten, maar, eenmaal ontsprongen, niet licht meer zullen verdwijnen. Zij zijn het natuurlijk gevolg van het feit, dat werkgevers en arbeiders georganiseerd naast-of tegenover-el kaar staan en er naar streven, de vormen te vinden, waarin dat georganiseerd verband tot zijn volle recht kan komen. Men is er ook niet meer

Page 27: Minister Aalberse

INLEIDING XIX

algemeen tevreden mee, dat de politieke wetgevende en uitvoerende organen uit eigen inzicht de regelen stellen, waaraan het bedrijfsleven zal hebben te voldoen, maar bepleit, hetzij iets als een Economisch Parlement, in welken vorm en met welke bevoegdheid dan ook, hetzij een overlaten, door den wet­gever, van de regelingsbevoegdheid op sociaal terrein aan de georganiseerde belanghebbenden zeiven.

Dat in deze laatste richting ook de sympathie van Minister AALBERSE ging, valt niet te ontkennen. Vandaar zijn herhaalde uiting, dat een goede Arbeids­wet eigenlijk op den grondslag van samenwerking der beide belanghebbende groepen zou moeten berusten. Vandaar zijn art. 28, zevende lid, van de Arbeids­wet 1919, in 1922 ingevoegd, dat verschuiving van arbeidstijd in een bepaalde groep ondernemingen feitelijk afhankelijk stelt van den samenloopenden wil van werkgevers- en arbeidersvereenigingen. Vandaar voorts zijn neiging naar het verzekeringsplan-PoSTHUMA-KuPERS, dat, hoe het in zijn uitwerking ook zou zijn geworden, ontsproten scheen aan het gezamenlijk inzicht van de ver-eenigde werkgevers en arbeiders. Vandaar eindelijk zijn voorstel tot bindend verklaring van het collectief arbeidscontract, waarbij, zij het onder waarborgen, ook de gebleken samenwerkende wil van een goed deel der bedrijfsgenooten het geheele bedrijf zou beheerschen. Dat alles zijn symptomen van een streven om, geleidelijk, den ouden toestand: het stellen van regelen voor het bedrijf door Parlement en Regeering, te doen overgaan in een nieuwen, waarbij de bedrijfsdeelnemers zelf, onder waarborgen voor het algemeen belang, die regelen zouden stellen. Bij die symptomen wilde men het echter voorloopig laten blijven. Want uitdrukkelijk heeft de Minister afgewezen den aandrang, die van verschillende zijden op hem werd uitgeoefend, om door een algemeene wettelijke regeling het nieuwe systeem eens en vooral vast te leggen. Hoezeer hij voor de richting gevoelde en hoezeer hij de overtuiging koesterde, dat men in die richting zou gaan, hij achtte het een ongeoorloofd en in zijn gevolgen noodlottig forceeren van den toestand, wanneer men bij de wet het bedrijfs­leven zou samenvatten in publieke organen met algemeene bevoegdheid, waar­voor de tijd hem nog niet rijp scheen. Het uitvoerigst heeft de Minister zijn meening dienaangaande op 30 Maart 1921 in de Eerste Kamer uiteengezet.

Het is overigens opvallend, hoe weinig bepaald principieele debatten over sociale zaken in de Staten-Generaal zijn gevoerd, waarbij alleen een uitzondering moet worden gemaakt voor het vraagstuk der socialisatie, die echter ten slotte in een speciale Staatscommissie is blijven steken. Bijna altijd hield men zich

Page 28: Minister Aalberse

XX INLEIDING

zeer nauw aan een concrete quaestie, die in het geding was en ook de behan­deling der begrootingen had overwegend betrekking op concrete onderwerpen. Zoo liggen bepaalde sociale en economische opvattingen dikwijls meer. aan een debat ten grondslag, dan dat zij daarbij uitdrukkelijk tot uiting komen. Telkens is dat b.v. het geval ten aanzien van het loon vraagstuk. Slechts een enkele maal is dat vraagstuk meer opzettelijk aan de orde geweest, nl. bij de interpellatie van den heer DRION op 21/25 October 1921, en ook toen raakte men eigenlijk nog slechts een beperkt gedeelte van het onderwerp. Heeft de Staat zich te houden buiten de loonvorming, behoudens dan voor zijn eigen personeel, of mag of moet hij in bepaalde omstandigheden bewust op de loon­vorming trachten in te werken? Die vraag is — het behoeft geen betoog — juist in tijden als de tegenwoordige van het grootste belang. Het is hier de plaats niet, om meer te doen dan de vraag te stellen. Maar zeker schijnt het mij, dat de Staat, of hij wil of niet, telkens met het loonvraagstuk in aanraking komt. Niet alleen door den invloed, dien de loonbepaling voor zijn eigen per­soneel op de loonen in het algemeen uitoefent, maar ook doordat hij partij moet kiezen in allerlei vraagstukken, die ten slotte niet zelden loonvraagstukken blijken te zijn. Zoo bij de werktijdregeling en met name bij de beoordeeling of overwerk moet worden vergund om te hooge productiekosten te drukken. Zoo bij de werkloosheidspolitiek, die in laatste instantie beheefscht kan worden door de vraag, of kostprijsverlaging als gevolg mede van verlaagde loonen het remedie moet zijn. Zoo bij de vraag, of de werkzaamheden van openbare arbeidsbeurzen gebonden moeten worden aan het inachtnemen van bepaalde standaardloonen. Bij de woningvoorziening heeft het oordeel over materiaal-prijzen en arbeidsloon een in sommige perioden allesbeheerschende rol ge­speeld. Om ten slotte niet te spreken van de gevallen, waarin de Staat zerf het loon in particuliere ondernemingen vaststelt, hetzij als minimum-loon (men denke aan de Engelsche regelingen voor sweating-industries en voor het mijnwezen) hetzij in de richting der werkelijke belooning, langs den weg van bindend-verklaring der loonbepaling uit collectieve contracten voor het geheele bedrijf. Deze voorbeelden zijn vermoedelijk met meer andere uit te breiden. Telkens zal men, wie ook aan het bestuur mag zijn en hoe beperkt hij de rol van den Staat ook zou willen zien, geplaatst worden voor het pro­bleem van de Staatsbemoeiing met het loonvraagstuk. Natuurlijk kan men verschillend denken over de wijze, waarop de Regeering sinds 1918 zich tegen­over dat probleem heeft gesteld. Maar wèl schijnt het mij, dat zij steeds heeft

Page 29: Minister Aalberse

INLEIDING XXI

trachten te waken tegen een schijn-democratie, die in het opdrijven van de loonen op zich zelf een na te streven goed zou zien.

In de latere jaren was de tijd daar trouwens niet naar. Had men aanvankelijk den wind mee gehad, dat veranderde, toen de definitieve gevolgen van de oorlogsverwoesting zich gingen doen gevoelen. Toen de industrieele bedrijven, trouwens ten deele in den oorlog onnatuurlijk uitgebreid, de lasten gingen dragen van verminderde afzetmogelijkheid door de algemeene verarming van Europa en zij tevens door protectie elders en door valuta-concurrentie zich veelal zwaar zagen gehandicapt. Toen de staatsfinanciën te zwaar bleken belast en een te groot deel van het volksinkomen door de publieke lichamen bleek te worden opgeëischt. Toen zocht men naar zondebokken en de veelal direct op geld waardeerbare maatregelen van het nieuwe Departement bleven niet buiten schot. Merkwaardigerwijs werd heel weinig critiek geoefend op hetgeen de begrooting van het Departement zelf het meest belast: de sociale verzekering, en daarvan vóór alles de ouderdomsvoorziening. Maar vooral werden gecriti-seerd de woningzorg, de werkloosheidsbestrijding en de Arbeidswet. Over ieder van die drie onderdeelen wordt in de volgende hoofdstukken uitvoerig gesproken. Ongetwijfeld is het waar, dat bij ieder van die drie ingewikkelde vraagstukken is gezocht en getast, en waarschijnlijk is het zelfs, dat daarbij wel belangrijke fouten zullen zijn gemaakt. Te bewijzen is het intusschen even moeilijk als het te ontkennen is. Men heeft hier nu eenmaal niet te doen met mathematica en niemand kan zeggen, hoe het geloopen zou zijn, als men een andere politiek had gevolgd. Maar wat wèl vaststaat is dit, dat de Minister nooit star aan een eens gekozen gedragslijn heeft vastgehouden, als de om­standigheden veranderden. Dat geldt voor de woningzorg, waar de moeilijke klimtocht, om over den berg heen te komen, werd gestaakt toen zulks mogelijk werd en toen weer met een kalmer wandeling door de vlakte kon worden volstaan. Dat geldt ook voor de werkloosheidsvoorziening, die een oogenblik, bij het tot stand komen van de Noodwet van 1919, langs zeer eenvoudige wegen scheen te kunnen verloopen, maar spoedig daarna zich in een samenstel van maatregelen van verschillenden aard bleek te moeten oplossen. Dat geldt ten slotte voor de Arbeidswet, welker geweldig ingrijpende werking van den aan­vang af was beseft, wat aanleiding had gegeven tot het netwerk van bepalingen en uitzonderingsbepalingen dat in den aanvang inderdaad verbijsterend aan­doet, maar welks bestaan de gelegenheid gaf om -— met behoud van het

Page 30: Minister Aalberse

XXII INLEIDING

beginsel — de remmen aan te leggen, die door de veranderde omstandigheden tijdelijk werden gevorderd.

Zoo is het laatste deel van den ambtstijd van Minister AALBERSE een periode geweest van weinig nieuwe maatregelen, maar van zich voortdurend afvragen of het bestaande wijziging moest ondergaan, en welke toepassing het behoorde te vinden, om met de economische toestanden in overeenstemming te blijven. Niet afbreken, maar ook niet verderen bouw forceeren, was het beginsel, waarvan men thans uitging. Natuurlijk noch naar den zin van hen die veel van het tot stand gekomene liever weder hadden zien verdwijnen, nóch naar den geest van degenen, die meenden dat men ook in deze jaren wel verder met de sociale wetgeving kon gaan. Kritiek derhalve van beide zijden, nog geaccentueerd door de groep van werkgevers die onder den naam van „wel-vaartspolitiek" een complex van maatregelen vooral op het gebied der handels­politiek kwamen vragen, waaraan om de verreikende consequenties de Regee­ring niet voetstoots-gevolg kon geven. Aldus eindigde de tocht, die op een schoonen lentedag begonnen Was, in een atmospheer, waarin eenige gedrukt­heid niet te miskennen viel.

Maar als de tegenwoordige nevelen zullen zijn weggetrokken, zal men kunnen zien welke resultaten de sinds 1918 verrichte arbeid heeft achtergelaten. Ongetwijfeld zal men dan óók op minder fraais stuiten. Eenerzijds zal men nog bestaande misstanden zien, die om opruiming vragen, anderzijds maatregelen, die niet genoeg rekening hielden met het duurzaam bereikbare. Maar toch zal de eindindruk daardoor niet worden beheerscht. Sterker zal spreken het bestaan van een bevolking die betrekkelijk goed woont, in het algemeen tegen overmatigen arbeidsduur is beschermd, bij werkloosheid, invaliditeit en ouder­dom niet onverzorgd behoeft te blijven en een gunstigen gezondheidstoestand aanwijst. En men zal dan wellicht niet zonder een gevoel van dankbaarheid gedenken, dat die gunstige toestand mede is beïnvloed door verschillende maatregelen, waartoe onder den eersten Minister van Arbeid het initiatief is genomen.

Over die maatregelen zelf zullen de volgende hoofdstukken het een en ander mededeelen.

Dat dit geschrift tot stand kwam, vindt in de eerste plaats zijn grond in den wensch zijner samenstellers, die allen onder Minister AALBERSE hebben gewerkt, om den afgetreden Minister, die zoovele jaren het Departement

Page 31: Minister Aalberse

INLEIDING XXIII

bestuurde, een bewijs hunner hartelijke waardeering te geven. Bovendien echter vleien zij zich met de verwachting, dat een beschouwing, van de hand van insiders, van hetgeen door den eersten Minister van Arbeid werd beproefd en verricht, ook in ruimeren kring belangstelling zal vermogen te wekken.

A. L . SCHOLTENS.

Page 32: Minister Aalberse
Page 33: Minister Aalberse

HOOFDSTUK I

ARBEIDERSBESCHERMING IN ENGEREN ZIN

DOOR

MR. J. WESTHOFF

Page 34: Minister Aalberse
Page 35: Minister Aalberse

ft D E ARBEIDSWET 1919

§ 1. BETEEKENIS DER WET

Van de sociale wetten, die tijdens het zevenjarig bewind van Minister AALBERSE — wellicht zelfs gedurende de laatste halve eeuw — zijn tot stand gekomen, is er geen, die zoo diep ingrijpt in de maatschappelijke verhoudingen en een zoo grooten vooruitgang op het gebied der arbeidersbescherming heeft gebracht als de Arbeidswet 1919. Welke de rechtstreeksche gevolgen der wet voor de arbeidersbescherming zijn, blijkt het best uit de volgende vergelijking tusschen de Arbeidswet 1919 en hare voorgangster. De Arbeidswet 1911 be­schermde ten aanzien van den arbeidsduur ongeveer 190.000 vrouwen en jeugdige personen in fabrieken of werkplaatsen. De maximum-arbeidsduur volgens deze wet bedroeg 10 uren per dag en 58 uren per week. De Arbeidswet 1919 beschermt ruim 700.000 arbeiders zonder onderscheid van geslacht of leeftijd in fabrieken of werkplaatsen, wier maximum-arbeidsduur thans 8% uur per dag en 48 uren per week bedraagt. Na de invoering van de bepalingen omtrent de arbeids- en rusttijden voor arbeiders buiten fabrieken of werkplaat­sen, zal zij nog ruim 300.000 arbeiders, in hoofdzaak werkzaam in den handel en de verkeersbedrijven, een regeling van den arbeidsduur brengen, op de basis van een maximum, dat als regel niet mag gaan boven 10 uur per dag en 55 uren per week. Ook het verbod van kinderarbeid en de bijzondere bescher­ming tegen de gevaren, die de arbeid kan opleveren voor de gezondheid, de zedelijkheid en het leven der arbeiders, hebben bij de thans geldende Arbeidswet een belangrijke uitbreiding ondergaan.

Van niet minder beteekenis dan deze rechtstreeksche gevolgen zijn de motieven, die aan de wet ten grondslag liggen, en de indirecte gevolgen, die men van hare werking verwacht. Immers deze moeten tot toetssteen strekken bij de beslissing van de vraag, of de Arbeidswet 1919 alleen gradueel dan wel qualitatief van hare voorgangsters verschilt m. a. w. of men bedoeld heeft met deze wet nieuwe banen bij de arbeidersbescherming in te slaan, ja zelfs een maatschappelijke hervorming tot stand te brengen. Om dit te kunnen beoordeelen is een korte terugblik in de geschiedenis der Nederlandsche arbeidswetgeving noodzakelijk.

Page 36: Minister Aalberse

4

§ 2. GESCHIEDENIS DER ARBEIDERSBESCHERMING IN

ENGEREN ZIN HIER TE LANDE

Het is thans ruim 100 jaar geleden, dat de Nederlandsche Regeering het voor het eerst noodzakelijk achtte maatregelen te treffen tegen de gevaren, die de destijds opkomende moderne fabrieksnijverheid met zich bracht. Di t geschiedde bij het Koninklijk besluit van 6 M e i 1824 (SfM. no. 32), houdende daarstelling van voorloopige veiligheidsmaatregelen bij het aanwenden van stoomwerktuigen. De considerans van dit besluit bevatte o. m. de twee volgende overwegingen:

„Gelet op het vermeerderen der ondernemingen ter aanwending van „stoomwerktuigen binnen dit Rijk, zoo voor de vaart, als voor de fabrie-»ken;

„In aanmerking nemende, dat het onvermijdelijk is ter voorkoming van „onheilen, welke zoowel uit eene gebrekkige vervaardiging als uit een onvoor-„zichtig gebruik dezer werktuigen kunnen ontstaan, voorloopige veiligheids-„maatregelen te treffen .

Tusschen dit besluit, dat men de officieele doopceel onzer moderne industrie zou kunnen noemen, en den eersten wettelijken maatregel om arbeiders tegen de gevaren dier industrie te beschermen, de wet op den Kinderarbeid van 19 September 1874 (Stbl. no. 130), die aan het initiatief van het l id der Tweede Kamer, M r . S. VAN HOUTEN te danken is, ligt juist een halve eeuw. Dat in dat tijdvak door de Landsregeering hoegenaamd niets aan de arbeidersbescherming gedaan is, ligt voor een belangrijk deel aan de in de eerste helft der 19de eeuw geldende theorie, dat de overheid zich zooveel mogelijk van bemoeiingen op economisch en sociaal gebied diende te onthouden. Men verwachtte destijds alle heil van de zoo weinig mogelijk belemmerde werking van het eigen belang en het vrije spel der maatschappelijke krachten. „Ieder zoekt zijn eigen belang, ieder kent zijn eigen belang, ieder is het best in staat zijn eigen belang te be­vorderen", zoo heette het. Het treffen van veiligheidsvoorschriften bij het aanwenden van stoomwerktuigen was dan ook, in het licht van dien tijd gezien, uitsluitend een politiemaatregel tegen de gevaren, die deze werktuigen voor het leven of de eigendommen van het publiek konden opleveren. Voor hen, die den waan mochten koesteren, dat die maatregelen ook bedoeld waren om de arbeiders te beschermen, mogen een tweetal aanhalingen uit officieele stukken volgen, die een scherp licht werpen op de vroeger op dit punt geldende

Page 37: Minister Aalberse

GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING 5

opvattingen. Het eerste citaat is ontleend aan een rapport, dd. 2 October 1825, van Prof. G. M O L L te Utrecht over het Stoombesluit van 1824 waarin het volgende voorkomt:

„Omtrent het onderzoek der werktuigen van lage drukking deel ik volkomen „het gevoelen van den heer RÖNTGEN, dat men dezelve niet met al te groote „kracht moet beproeven. Hierin is waarlijk weinig nut gelegen en het is veel-„tijds voor den ketel zelve schadelijk.

„Bij het bestaan van zoo vele duizende *) machines van lage drukking „leert toch de ondervinding niet, dat er door het scheuren der ketels eenig „ongemak van dat belang kan ontstaan, hetwelk een angstig toevoorzigt van „de zijde des Gouvernements zoude vorderen. De stokers alleert, die in de „onmiddellijke nabijheid des ketels zijn, kunnen door de uitstroomende stoom „gevaarlijk gebrand en somtijds gedood worden.

„Maar waar is de fabryk waarin sommige en dikwijls alle de arbeiders „niet aan gevaar en somtijds aan een wissen dood zijn bloot gesteld? De baro-„metermakers, vergulders, loodwitwerkers, kunnen vooraf berekenen binnen „een zeker aantal jaren een slachtoffer huns beroeps te worden. Ten gevalle „dierhalve van de stokers alleen maatregelen te nemen, dat de verbreiding „van het gebruik der stoommachines zoude kunnen belemmeren, schijnt voor „de nationale industrie hoogst nadeelig te zijn .

De tweede aanhaling is ontleend aan de Memorie van Toelichting op het in 1865 ingediende ontwerp van wet, regelende het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen. Minister THORBECKE merkte daarin het volgende op:

„De vraag, waarom strekt het onderzoek, dat vanwege den Staat op stoom­toestellen wordt uitgeoefend, zich niet uit tot andere werktuigen, die eveneens „soms menschenlevens kosten, vindt daarin hare beantwoording, dat wanneer „er met de laatste een ongeluk plaats vindt, het schier alleen voor hen, die er „mede werken, noodlottige gevolgen heeft; van de ontploffing echter van een „stoomketel ook derden, aan het bedrijf waarbij de ketel gebruikt werd geheel „vreemd, de slachtoffers kunnen worden. Zoo zij blijven leven, kunnen zij zelve, „of, zoo zij bezweken zijn, kunnen hunne nabestaanden, wel is waar hunne „aanspraken op schadeloosstelling doen gelden, doch welke som kan iemand „volkomen schadeloos stellen voor verlies van ledematen, en vooral welke som „kan kinderen het verlies van een vader of van eene moeder vergoeden?

1) Dit is sterk overdreven.

Page 38: Minister Aalberse

6 GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING

Het jaar 1874 luidt voor het moderne bedrijfsleven in Nederland een tweede tijdperk in, dat der arbeidersbescherming. Dit vindt bijna een halve eeuw later hare bekroning in de Arbeidswet 1919, die den arbeiders den lang be­geerden 8-urendag brengt. Tusschen 1874 en 1919 liggen echter jaren van feilen strijd tusschen voorstanders en tegenstanders van een krachtige sociale wet­geving. Eerst liep deze strijd vooral over de vraag, in hoever de arbeiders-bescherming principieel gerechtvaardigd was, later traden practische bezwaren en verschil van meening over de wijze, waarop de wetgever ingrijpen moest, op den voorgrond.

Nadat de leer der staatsonthouding onhoudbaar is gebleken, wordt de theorie, dat de wetgever op sociaal gebied wel personae miserabiles, kinderen en desnoods vrouwen, mag beschermen, maar geen volwassen mannen, meer op den voorgrond geschoven. Ook deze theorie, die reeds bij de behandeling van het ontwerp der Arbeidswet van 1889 o. a. door het lid der Tweede Kamer, D E SAVORNIN LOHMANN, en den Minister van Justitie, RUYS DE BEERENBROUCK, bestreden werd, bleek weldra onhoudbaar. Bij de Veiligheidswet van 1895, de Caisson wet van 1905 en het op de Mijnwet 1903 gebaseerde Mijnreglement van 1906 werden in ons land voor het eerst uit een oogpunt van arbeidersbe­scherming voorschriften getroffen, die ook op mannen van toepassing waren.

Gaat men na, welke motieven aan de wettelijke maatregelen in dit tijdperk ten grondslag lagen, dan blijkt, dat het stoffelijk motief, bescherming van de arbeiders tegen gevaarlijken en overmatigen arbeid, domineerde, al kwam hier en daar het ethisch motief, de bescherming van de geestelijke belangen der arbeiders, om den hoek kijken. Toen b.v. de Regeering in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp der Arbeidswet van 1889 gesom­meerd werd nader aan te geven, waar naar hare inzichten de grenzen der staats­bemoeiing bij de arbeidersbescherming moesten getrokken worden, deelde Minister RUYS DE BEERENBROUCK in de Memorie van Antwoord mede, dat hij niet aarzelde onomwonden te verklaren, dat de voorgestelde bepalingen omtrent den arbeid van vrouwen vooral ten doel hadden het familieleven en de huiselijke belangen te beschermen.

Typeerend voor de algemeene inzichten, die omtrent de grondslagen der arbeidersbescherming in het begin der 20ste eeuw bestonden, is wel de aanhef der Memorie van Toelichting op het in 1904 door Minister KUYPER ingediende ontwerp van wet, houdende bepalingen tot bescherming van den arbeid, die als volgt luidde:

Page 39: Minister Aalberse

GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING 7

„Daarover, dat het arbeidsvermogen in den boezem der natie zonder be­scherming van overheidswege aan zichzelven overgelaten, schade lijdt, bestaat „thans weinig verschil van gevoelen meer. De ontwikkeling der nijverheid „door de aanwending van natuurkrachten, de vondsten der scheikunde, en de „samenvoeging van groote kapitalen, deed haar zoo reusachtige en gevaarlijke „afmetingen aannemen, dat het arbeidsvermogen van een zeer aanzienlijk „deel der werklieden voor goede instandhouding en ontwikkeling geen genoeg-„zamen waarborg meer kan vinden, noch in eigen omzichtig beleid, noch „in de voorwaarden bij het beschikbaar stellen van den arbeid te bedingen. „Al moge dit bij geheel normale bedrijven voor normale volwassen arbeiders „nog tot op zekere hoogte mogelijk zijn, noch de jongere in jaren, noch de „vrouwelijke werklieden, noch de volwassen mannen in abnormaal gevaar „met zich brengende bedrijven zijn zonder ruggesteun van de wet in staat, „om de schade, die dreigt, af te weren. Het is uit dien hoofde een onloochenbare „eisch, dat de overheid hier nader tusschenbeide trede, en zoowel over hen, „die subjectief in abnormalen toestand verkeeren als over hen, die objectief „in abnormale bedrijven werkzaam zijn, haar schild ter bescherming en ter „beveiliging opheffe. Dit is noodzakelijk èn met het oog op de thans levende „arbeiders, èn niet minder met het oog op de gezonde levenskracht van het „opkomend en toekomstig geslacht.

Op 24 December 1906 diende het lid der Tweede Kamer, de heer SCHAPER, een motie in betreffende de beperking van den kinderarbeid, een betere be­scherming van kinderen en jeugdige personen en de invoering van den 10-urigen arbeidsdag voor alle volwassen arbeiders. Deze motie kwam op 5 Maart 1909 in behandeling ). De daarbij gevoerde debatten zijn voor de ontwikkeling der denkbeelden op het gebied van de wettelijke beperking van den arbeidsduur van groot belang. Zij wijzen een kentering aan in de daaromtrent tot dusverre geldende opvattingen, zoowel wat betreft de motieven voor dit onderdeel der arbeidersbescherming als de daarbij te volgen gedragslijn.

Minister T A L M A constateerde als een der merkwaardigste vruchten van de gevoerde debatten, dat het recht van de overheid om bepalingen te maken ten aanzien van volwassen mannen niet meer werd weersproken. Het meest principieel was nog het verzet van den heer V A N KARNEBEEK, die er op wees,

x) Handelingen Tweede Kamer 1908—1909, Hz. 1705—1785.

Page 40: Minister Aalberse

8 GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING

dat het eenige vermogen van zeer vele arbeiders bestaat in hun vermogen tot arbeid en dat er daarom al zeer gewichtige overwegingen moeten zijn, om den volwassen arbeider door beperking van den arbeidstijd de beschikking over dat vermogen te ontnemen. Het debat liep overigens bijna geheel over de vraag, of een algemeene beperking van den arbeidsduur tot 10 uren per dag onder de gegeven omstandigheden wenschelijk was. Maar op dit punt ondervond de motie geduchte bestrijding, inzonderheid van de Regeeringstafel. Het stand­punt, dat Minister T A L M A innam, kwam in hoofdzaak op het volgendeneer.

Eerst moet beslist worden, of de invoering van den 10-urigen arbeidsdag mogelijk is in het belang der productie en daardoor van de arbeiders zei ven. Het gevaar bestaat, dat door de verkorting van den arbeidsdag de zwakkere ondernemingen te gronde gaan en dat in een mate, dat de arbeidsgelegenheid in gevaar wordt gebracht. Gezorgd moet worden, dat de arbeider op weg naar een betere toekomst een boterham vindt, al is het nog zoon schrale, anders is die toekomst niet te bereiken. Voor een en ander is een onderzoek noodig. Dit zal plaats hebben, als de gevraagde uitbreiding der arbeidsinspectie is toe­gestaan. Een bewindsman, die zou voorstellen de wettelijke beperking van den arbeidsduur voor alle volwassen arbeiders, zou in de Memorie van Toelichting hebben aan te toonen, dat het kon en dat geen sprong in het duister werd gedaan.

Behalve op grond van prcductiebezwaren en van het gebrek aan feitelijke gegevens vond de motie nog om verschillende andere niet-principieele redenen bestrijding. Sommige leden gaven aan partieele regelingen, zoowel in het belang van de industrie, als van de arbeiders, de voorkeur. Aangevoerd werd voorts, dat de wetgever geen 10-urigen arbeidsdag kan voorschrijven, voordat de maatschappij zich in die richting heeft ontwikkeld. Daarom is het noodig, dat werkgevers en arbeiders eerst de zaak zelf regelen. Ten slotte werd nog gewezen op het bezwaar, dat Nederland tegenover de buitenlandsche industrie in het nadeel zou komen, wanneer het bij de wettelijke beperking van den arbeidsduur verder ging dan eenig ander land.

Onder de verdedigers der motie trad naast den voorsteller Mr. AALBERSE

het meest op den voorgrond. Hij ontwikkelde daarbij eenige stellingen, die veel hebben bijgedragen tot verheldering der inzichten inzake het vraagstuk der wettelijke regeling van den arbeidsduur. De heer AALBERSE begon met er op te wijzen, dat onder den invloed der klassieke economie het begrip der volkswelvaart werd vereenzelvigd met volksrijkdom en dat men dan onder volksrijkdom verstaat de som van alle individueele rijkdommen, die bij een

Page 41: Minister Aalberse

GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING 9

bepaald volk aanwezig zijn. Daarbij werd tweeërlei fout gemaakt. Vooreerst dat op die wijze het begrip volksrijkdom zelfs in zijn stoffelijke beteekenis niet synoniem is met volkswelvaart, eveneens slechts in zijn stoffelijke betee­kenis opgevat. Want in een land, waar enkele personen buitengewoon rijk zijn en de overgroote massa zeer arm is, kan de som der individueele rijkdommen zeer groot zijn en toch zal ieder toegeven, dat er bij een dergelijk volk aller­minst volkswelvaart bestaat. De tweede fout, die men beging, was deze, dat men door het woord rijkdom te gebruiken de volkswelvaart opvat als een zuiver stoffelijk begrip. Dit is onjuist. Volkswelvaart is niet alleen een stoffelijk, maar ook een zedelijk begrip. Een volk, dat zijn rijkdommen ten koste van het zedelijk leven zou verwerven, kan niet bogen op een waarachtige volkswelvaart.

Dezelfde redeneering geldt ook bij de productie. De mensch produceert niet om te produceeren, maar is zelf het doel, het middelpunt der productie en niet slechts, evenals de natuurgaven en het kapitaal, een van de factoren in de productie. De productie beoogt dus mede te werken aan de volkswelvaart en allereerst aan de stoffelijke volkswelvaart; maar wanneer die productie zoo is geregeld, dat zij een zedelijk en geestelijk bederf voor een groot deel van het volk is geworden, dan kan zij wel rijkdom voortbrengen, maar de volkswel­vaart in den vollen zin van het woord zal door haar worden verslechterd. Hierin ligt nu bij het debat over de wettelijke regeling van den arbeidsduur het car-dinale punt. Men zegt: „Gij, die een tienurendag wilt, gij moet bewijzen, dat door dien tienurendag de productie niet zal verminderen en de industrie niet zal worden geschaad." De heer AALBERSE wil deze bewijslast omkeeren en zegt daarom: „Gij, die weigert om mede te werken aan een wettelijke verkorting van den arbeidsdag, kunt gij in geweten verklaren, dat bij een arbeidsduur van 11 uren en langer — waarbij dan nog ongeveer 3 uur moeten worden ge­rekend voor de schafttijden en het gaan naar en komen van de werkplaats — naar Uwe meening het zedelijk leven en niet in de minste plaats ook het gezins­leven der arbeiders niet ernstig moet worden geschaad?"

In de derde plaats vestigde spreker de aandacht op de tweevoudige begren­zing van den arbeidsduur, een zedelijke en een stoffelijke. Naar zijn meening is het verschil van inzicht, dat er bestaat over de vraag: „moet men een gespe­cialiseerde verkorting van den arbeidsduur of een algemeene hebben?" ont­staan, omdat men die tweeërlei begrenzing niet voldoende uit elkaar gehouden heeft. De stoffelijke grens wordt naar boven bepaald door het noodzakelijk herstel van de menschelijke arbeidskracht en door de noodzakelijkheid Van

Page 42: Minister Aalberse

10 GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING

de handhaving eener goede gezondheid bij het volk. Zij zal geleidelijk moeten dalen, omdat vaststaat, dat door de grootere intensiteit in het bedrijf de arbeids­kracht van den arbeider in een veel korter deel van den dag verbruikt wordt dan vroeger het geval werd geacht te zijn.

Deze stoffelijke begrenzing, die in de verschillende bedrijven anders is, leidt er toe te redeneeren, dat men bij eene wettelijke regeling voor ieder bedrijf of iedere groep van bedrijven een afzonderlijk maximum behoort te stellen.

Naast de stoffelijke begrenzing heeft men echter een zedelijke, die door geheel andere factoren bepaald wordt, n.1. de noodzakelijke volksontwikkeling, het gezinsleven van den arbeider, diens godsdienstig en zedelijk leven en in den tegenwoordigen tijd bovendien de eischen van het staatsburgerschap en van het sociale leven. Deze vijf zedelijke motieven gelden voor alle vakken en daarom is ook de zedelijke begrenzing van den arbeidsduur voor alle vakken als minimum hetzelfde, al kunnen stoffelijke begrenzingen van den arbeids­duur in de verschillende vakken Op verschillende wijze noodig zijn. Op grond van de noodzakelijkheid dier zedelijke begrenzing verklaarde de heer AALBERSE zich dan ook voor den algemeenen 1 O-urendag.

Hij stelde bij de verdere discussies over de motie-SCHAPER de volgende motie voor om het onderwerp, waarover het debat geloopen had, scherp af te bakenen:

„De Kamer, „van oordeel, dat behoudens dringend noodzakelijke uitzonderingen en

„overgangsbepalingen, de wettelijke beperking van den arbeidsduur voor de „volwassen arbeiders, en wel tot 10 uren per etmaal gewenscht is, gaat over „tot de orde van den dag."

Deze motie werd met 53 tegen 25 stemmen aangenomen, maar desondanks stond de zaak van den normaalarbeidsdag er in ons land nog slecht voor, gezien de zeer strenge eischen van voorafgaand onderzoek en bewijs, dat de beperking van den arbeidsduur de productie niet zou benadeelen, die Minister TALMA als conditio sine qua non vooropstelde.

Ook bij de behandeling van het ontwerp tot wijziging der Arbeidswet, dat tot de Arbeidswet 1911 leidde, handhaafde de Minister dit standpunt. Het lag dan ook geheel in de lijn van dien bewindsman om de ergste misstanden op het gebied van den arbeidsduur van mannen te willen bestrijden met par-tieele regelingen,'zooals blijkt uit de door hem ingediende ontwerpen van een Bakkerswet, een Steenhouwerswet en een Stuwadoorswet.

Page 43: Minister Aalberse

GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING 11

Het stilzitten der Regeering op het gebied van een algemeene regeling van den arbeidsduur leidde den heer SCHAPER en de zes andere leden van de sociaal­democratische Kamerfractie er toe, op 28 Juli 1911 een initiatief-voorstel in te dienen, dat beoogde voor alle arbeiders den 10-urendag te brengen en boven­dien den arbeidsdag voor arbeiders in fabrieken en werkplaatsen in een tijds­verloop van 8 jaren geleidelijk terug te brengen op 8 uren per dag. Het Voor­loopig Verslag over dit ontwerp verscheen op 28 December 1915, de Memorie van Antwoord op 4 October 1918, terwijl op 19 November d.a.v. nog een nota van wijziging werd ingediend, welke ten doel had den arbeidsduur in fabrieken en werkplaatsen aanstonds op 8 uren per dag te bepalen.

Verschillende oorzaken hebben er in het tienjarig tijdvak, dat op de be­handeling der motie-SCHAPER volgde, toe geleid om het streven naar een nor­maalarbeidsdag dichter tot zijn doel te brengen. De eerste was het tot stand komen der Arbeidswet 1911. De beperking van den arbeidsduur van vrouwen en jeugdige personen in deze wet tot 10 uur per dag en 58 uren per week (in plaats van het maximum van 11 uren per dag, dat de Arbeidswet van 1889 stelde) had ten gevolge, dat in verschillende industrieën, waarbij de arbeid van mannen nauw samenhangt met die van vrouwen en jeugdige personen, ook de arbeidsduur voor onbeschermde personen met één uur per dag verkort werd. Bovendien maakte de bepaling in deze wet, dat de arbeidslijst omtrent den werktijd van alle arbeiders in fabrieken of werkplaatsen de noodige gegevens moest behelzen, een statistiek van den arbeidsduur voor volwassen mannen in die inrichtingen mogelijk.

Den grootsten stoot voor de totstandkoming van den normaalarbeidsdag hebben echter de wereldoorlog van 1914—1918 en zijne onmiddellijke gevolgen gegeven. Allereerst bracht deze oorlog door de rantsoeneering van grondstoffen, steenkolen, gas en electriciteit en de belemmering van den export een belang­rijke beperking van den arbeidsduur der arbeiders, welke de aanpassing der industrie aan den 8-urendag in de hand werkte. Daarnaast kwam een gewich­tige psychische factor. De benarde tijden, die ons land doormaakte, bevorderden het saamhoorigheidsgevoel tusschen de verschillende klassen der maatschappij, overbrugden allerlei tegenstellingen op politiek, maatschappelijk en economisch gebied, en maakten zoodoende een politiek van groote lijnen mogelijk. Het is dan ook geen toeval dat het tijdperk van 1917—1920 drie groote hervormingen heeft gebracht, waarvoor tienduizenden in den lande jaren lang hebben gestreden,

Page 44: Minister Aalberse

12 GESCHIEDENIS ARBEIDSWETGEVING

en wel: het algemeen kiesrecht en de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs, waartoe de grondwetsherziening van 1917 den weg baande, en den 8-urendag, belichaamd in de Arbeidswet 1919.

Een soortgelijk proces voltrok zich ook buiten onze landspalen en als gevolg daarvan ontstond Deel XIII van het Vredesverdrag van Versailles, de „magna charta" der internationale arbeidersbescherming. Sinds den wapenstil­stand namen dan ook de meeste Europeesche staten de regeling van den 8-urendag ter hand, waardoor een der grootste belemmeringen voor het door­voeren van sociale voorzieningen, n.1. de internationale concurrentie door ongelijke arbeidsvoorwaarden, veel van hare beteekenis verloor.

Eindelijk is inzonderheid voor ons land, dat in bijzondere mate den terugslag ondervond van de ingrijpende gebeurtenissen, die zich in November 1918 bij onze oostelijke buren afspeelden, de invoering van den 8-urendag nog in de hand gewerkt, doordat de dreigende revolutie het verzet uit kringen, die zich anders tegen een dergelijken maatregel zouden hebben gekant, totaal verlamde en de tegenstanders daarvan zelfs tijdelijk in voorstanders verande rde. Niet in de minste plaats de aandrang van deze zijde in de Tweede Kamer op de Regeering uitgeoefend, heeft deze er toe gebracht zelf een wetsvoorstel betreffende den 8-urendag in te dienen.

Wij zijn hiermede genaderd tot de wordingsgeschiedenis der Arbeidswet 1919.

§ 3. WORDINGSGESCHIEDENIS DER WET

De Troonrede van 1918 stelde nog geen regeling van den arbeidsduur van volwassen mannelijke arbeiders in het vooruitzicht. Hare sociale paragraaf gewaagde in het bijzonder van uitvoering en aanvulling der in 1913 tot stand gekomen verzekeringswetten, van regeling der collectieve arbeidsovereenkomst, zoo wat de publiekrechtelijke als de privaatrechtelijke zijde betreft, en in het algemeen van voortzetting van den opbouw der sociale wetgeving. In het Voor­loopig Verslag der Tweede Kamer betreffende Hoofdstuk I der Staatsbegroo-ting, dat op 26 October 1918 verscheen, werd onder verwijzing naar deze algemeene clausule gevraagd, of de Regeering voorstellen zou doen tot regeling van den arbeidsduur van werklieden. Deze deelde op 9 November d. a. v. in de Memorie van Antwoord mede, dat ook de regeling van den arbeidsduur van volwassen arbeiders inzonderheid hare aandacht had, doch dat zij, bij de bepaling van hare gedragslijn ten aanzien van dit punt, rekening had te houden met de beslissing, die de beide Kamers der Staten-Generaal ten opzichte van

Page 45: Minister Aalberse

WORDING ARBEIDSWET 13

het voorstel van wet van den heer SCHAPER c. s. zouden nemen. Een bepaald plan werd eerst ontvouwd in de rede, die de tijdelijke voorzitter van den Minis­terraad op 10 December in de Tweede Kamer hield ter uiteenzetting van het wetgevend program der Regeering in verband met de algeheele wijziging van den Europeeschen toestand sedert het verschijnen der Memorie van Antwoord. Omtrent de regeling van den arbeidsduur deelde de heer RUYS DE BEEREN­BROUCK daarbij mede dat de Regeering in overeenstemming met de van ver­schillende zijden in de Tweede Kamer uitgesproken wensch voornemens was zoo spoedig mogelijk een wettelijke regeling van den arbeidsduur ook voor volwassenen in fabrieken of werkplaatsen voor te stellen op de basis van den 8-urigen arbeidsdag of de 45-urige arbeidsweek. Hierin lag dus, aldus dë Minister-President, besloten een verbod van Zondagsarbeid en de instelling van den vrijen Zaterdagmiddag, beide voor zoover maar eenigszins mogelijk is. Ook nachtarbeid zou alleen in gevallen van technische of sociale noodza­kelijkheid geoorloofd zijn.

Aan die verklaring werd toegevoegd een uiteenzetting van de redenen, waarom de Regeering haar oorspronkelijk voornemen om af te wachten, wat de Kamer omtrent het wetsvoorstel-ScHAPER zou beslissen, had laten varen. Het standpunt der Regeering kwam hierop neer, dat een wetsontwerp van deze verre strekking en dat bijzonder veel technische moeilijkheden bood, minder eigenaardig van het initiatief der Staten-Generaal kon uitgaan.

Tusschen deze toezegging van de Regeering en het tijdstip, waarop het ontwerp-Arbeidswet bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt werd, verliepen ongeveer vier maanden. Het spreekt bijna vanzelf, dat ook hier de komende belangrijke gebeurtenissen hare schaduw vooruit wierpen. In de eerste plaats voerden tal van ondernemingen zonder wetsdwang den 8-urendag in ). Daar­naast maakte zoowel bij de schriftelijke als de mondelinge behandeling van Hoofdstuk X A der Staatsbegrooting in de beide Kamers der Staten-Generaal het in voorbereiding zijnde ontwerp-Arbeidswet een onderwerp van gedachten-wisseling tusschen de Regeering en de volksvertegenwoordiging uit. Inzonder­heid bij de mondelinge behandeling van dit hoofdstuk in de Tweede Kamer op 14 en 21 Februari 1919, die aanving met een verklaring van Minister A A L ­BERSE, dat behoudens onvoorziene omstandigheden het ontwerp-Arbeidswet binnen 6 weken zijn departement verlaten zou hebben, werd uitvoerig over

1) Zie Centraal Verslag der Arbeidsinspectie over 1918, blz. 240 e. v.

Page 46: Minister Aalberse

14 W O R D I N G A R B E I D S W E T

het ontwerp gedebatteerd; o. m. over den inhoud daarvan, .de uitsluiting of opneming van bepaalde groepen van arbeiders, het tempo van voorbereiding en den invloed der November-gebeurtenissen op het initiatief der Regeering.

Het ontwerp-Arbeidswet werd ingediend bij Koninklijke boodschap van 11 April 1919. Op 23 Mei d. a. v. verscheen het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer en op 20 Juni de Memorie van Antwoord. De Tweede Kamer, die met de mondelinge behandeling van het ontwerp op 2 Juli aanving, nam het op 11 Juli met 69 tegen 3 stemmen (die van de heeren V A N R A V E S T E I J N , WlJNKOOP en K O L T H E K ) aan. In de Eerste Kamer werd het wetsvoorstel op 31 October zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Een merkwaardige overeenkomst bestaat in dit opzicht tusschen de parlementaire behandeling van het ontwerp der Arbeidswet 1919 en het ontwerp, dat tot de eerste Nederlandsche wet tot beperking van den arbeidsduur, de Arbeidswet van 1889, leidde. Ook tegen dit ontwerp verklaarde zich in de Eerste Kamer geen enkel lid, terwijl in de Tweede Kamer alleen de meest radicale afgevaardigde, de heer DoMELA NiEUWENHUis, tegenstemde. Typeerend voor de bijzondere atmosfeer, die bij de behandeling van het ontwerp-Arbeidswet 1919 in de Tweede Kamer heerschte, is het feit, dat de uitslag der stemming een twintigtal afgevaardigden aanleiding gaf de Internationale aan te heffen, die door een nog grootere groep Kamerleden met het Wilhelmus beantwoord werd.

Gaat men nu de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsont­werp in de beide Kamers der Staten-Generaal na, dan treft ons aanstonds de groote overeenstemming tusschen de verdediging daarvan en die van de 10-urenmotie van den heer S C H A P E R door den heer A A L B E R S E in 1909. Hoofd­motief voor het ontwerp zijn blijkens de Memorie van Toelichting de groote zoowel geestelijke als stoffelijke voordeelen, die een wettelijke regeling van den arbeidsduur, beoogende een inkorting ervan binnen redelijke grenzen, voor den arbeider, voor diens gezin en voor de maatschappij biedt. Op deze geestelijke voordeelen werd bij de verdere behandeling van het ontwerp zoowel van de zijde der Regeering als van die der volksvertegenwoordiging telkens de nadruk gelegd en dat niet alleen met betrekking tot den arbeidsduur maar ook ten aanzien van de regeling van den dagelijkschen en den wekelijkschen rusttijd. Het ethisch-sociale motief bij de arbeidersbescherming heeft zoodoende de over­hand gekregen op het stoffelijke economische motief, dat gelegen is in de zorg voor het behoud der arbeidskracht van de arbeiders en voor de gezondheid

Page 47: Minister Aalberse

WORDING ARBEIDSWET 15

van het toekomstige geslacht. De ontworpen regeling had echter naar veler inzicht nog een verdere strekking. Men wilde de beperking van den arbeidsduur dienstbaar maken aan een hervorming der maatschappij, waarbij de tegen-stelling tusschen de arbeidersklasse en de andere klassen der maatschappij zooveel mogelijk wordt overbrugd en aan eerstgenoemde klasse een grootere invloed op den gang der productie verzekerd wordt. Zoo merkte Minister AALBERSE in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer op, dat de mogelijkheid, dat enkele personen van den meerderen vrijen tijd, dien zij krijgen, een minder gepast gebruik zullen maken, niet mag af­houden van een hervorming, die beoogt een gezonde nivelleering van de ver­schillende klassen der bevolking. Dr. NoLENS wees er bij de mondelinge be­handeling in de Tweede Kamer op, dat de wet een der middelen zal zijn, om langs geleidelijken weg tot nieuwe toestanden te geraken, niet alleen tot ver­betering van de levensvoorwaarden der arbeiders, maar ook om door het beschikbaar krijgen van meer tijd den arbeidersstand evenals den werkgevers­stand geschikter te maken tot het vervullen van de nieuwe plichten, die naar de meesten van ons meenen in de toekomst voor den arbeidersstand in het bedrijfsleven te vervullen zullen zijn.

Wat betreft de eischen van voorafgaand onderzoek en bewijs, dat de wette­lijke regeling geen nadeeligen invloed op de productie zou hebben, die ook hier door sommige leden in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werden gesteld, plaatste Minister AALBERSE zich ongeveer op hetzelfde standpunt x) dat hij bij de behandeling der motie van den heer SCHAPER in 1909 in tegenstelling met Minister TALMA had ingenomen. Deze zienswijze werd vrij algemeen gedeeld. Zoo verklaarde de heer RINK, dat gemis aan ervaring geen reden kan zijn de wettelijke regeling achterwege te laten, al moest de inhoud daarvan, doordat overgangs- en uitzonderingsbepalingen gesteld werden, het bewijs leveren, dat men zich bewust van zijn gemis aan ervaring was. Dr. NOLENS legde er nog den nadruk op, dat het leveren van het bewijs, dat de wet geen nadeelige gevolgen voor de productie zou hebben, zou zijn Wat de juristen noemen een „probatio diabolica .

Het bestek van dit opstel laat niet toe, uitvoerig op de overige onderdeden der discussie over het ontwerp in te gaan. Enkele onderwerpen zullen nog ter sprake komen bij het achterstaande overzicht van den inhoud der wet. Op

l) Zie Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, blz. 1—2 (Gedrukte Stukken 1918— 1919. 408. no. 5) en Handelingen Tweede Kamer 1918—1919, blz. 2877.

Page 48: Minister Aalberse

16 WORDING ARBEIDSWET

een drietal onderdeelen der wettelijke regeling, die voorwerp van debat uit­maakten, dient hier echter in het kort de aandacht gevestigd te worden, omdat zij van grooten invloed geweest zijn op de uitvoering der wet en de wetswijzi­gingen, die in 1920, 1922 en 1924 hebben plaats gehad. Deze punten betreffen de 45-urige werkweek voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen, de over­gangsbepalingen en de bepalingen omtrent den bakkersarbeid.

Tegen het voorstel der Regeering om den maximum-arbeidsduur in fa­brieken of werkplaatsen op 45 uren per week te stellen was de bestrijding, die het ontwerp van de zijde der werkgevers en ook in de Staten-Generaal ondervond, in hoofdzaak gericht. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd ten aanzien van dit punt vooral gewezen op hetgeen in het buitenland geschiedde. De Minister maakte er in de Memorie van Antwoord bezwaar tegen de arbeidsweek van 45 uren op 48 uren te stellen, omdat daardoor hetzij een langere arbeidsdag dan 8 uren zou moeten worden toegestaan, hetzij de vrije Zaterdagmiddag niet zou kunnen worden gehandhaafd. Voldoende redenen om op een dezer beide belangrijke punten het wetsontwerp te wijzigen kon hij niet vinden. Voor bedrijven, die niet met het buitenland konden concurreeren, bestond daartoe naar zijne meening zeker geen aanleiding. Voorts achtte de Minister het niet waarschijnlijk dat, al zou de wetgeving in het buitenland niet verder gaan dan de 48-urige werkweek, daar onder den drang der arbeiders­beweging feitelijk niet korter zou worden gewerkt. Een zeer belangrijk argument voor handhaving der 45-urige werkweek vormde voorts het voorgestelde art. 27, dat het mogelijk maakte gedurende 4 jaren na de in werking treding der wet bij algemeenen maatregel van bestuur den arbeidsduur in bepaalde bedrijven of voor bepaalde soorten van arbeid tot ten hoogste 10 uren per dag en 55 uren per week op te voeren. Gedurende den tijd, dat dit artikel werkte, zou voldoende blijken, hoe de toestand zich in het buitenland ontwikkelde, en kon de noodige ervaring worden opgedaan om vast te stellen, in hoeverre de Nederlandsche wetgeving zich daarnaar had te richten om het bestaan van eigen industrieën niet in de waagschaal te stellen.

Toen het ontwerp in Juli 1919 in de Tweede Kamer in behandeling kwam, was de kans, dat andere landen ons voorloopig zouden volgen in ons streven om de maximum-werkweek in fabrieken of werkplaatsen op 45 uren te stellen, reeds gering geworden. Echter wist de Minister, vooral met een beroep op het voorgestelde art. 27, zijn standpunt te doen zegevieren. Een amendement van de heeren D R E S S E L H U Y S en V I S S E R VAN IJzENDOORN, daartoe strekkende

Page 49: Minister Aalberse

WORDING ARBEIDSWET 17

om den maximum-arbeidsduur in fabrieken of werkplaatsen te bepalen op 8*4 uur per dag en 48 uren per week, werd verworpen met 69 tegen 7 stemmen.

Werd het voorstel betreffende de 45-urige werkweek door den rechter­vleugel van de oppositiepartijen in de Tweede Kamer bestreden, een groot deel der linkervleugel daarvan kantte zich vooral tegen de door de Regeering in het ontwerp opgenomen overgangsbepalingen. Hiervan nam naast het reeds besproken art. 27 de voornaamste plaats in art. 26, dat den Minister de bevoegd­heid gaf gedurende ten hoogste 2 jaren na de inwerkingtreding der wet toe te staan, dat in bepaalde fabrieken of werkplaatsen gedurende 9 uren per dagen 50 uren per week gewerkt werd. In de Memorie van Toelichting werden vier gevallen opgenoemd, waarin toepassing van die overgangsbepalingen noodig zouden kunnen zijn en wel:

1 . concurrentie met een buitenlandsche industrie, wanneer zij bij een plotselinge belangrijke inkrimping van den werktijd niet zou kunnen worden volgehouden;

2°. het geval, dat de capaciteit der fabrieksinrichtingen niet voldoende is om met een arbeidsdag van 8 uren in de behoefte van het land, een landstreek, een gemeente of een andere industrie te voorzien;

3 . de noodzakelijkheid om fabrieksinrichtingen uit te breiden of meer moderne machines aan te schaffen, ten einde de productie van een onder­neming bij een verkorten arbeidsduur op peil te houden, waarvoor eenige tijd moet worden gelaten;

4 . gebrek aan voldoende geschoold personeel. Bij de mondelinge behandeling van het ontwerp, verklaarde de Minister

ook deze overgangsbepalingen als een der cardinale punten van het ontwerp te beschouwen. Hij vergeleek de artt. 26 en 27 met twee goed werkende veilig­heidskleppen. Werden deze weggenomen, dan zou het voor hem moeilijk worden verder de verantwoordelijkheid te dragen voor het zeer diep ingrijpende wetsontwerp. De artt. 26 en 27 werden beide in de Tweede Kamer aangenomen met 55 tegen 24 stemmen.

Het ontwerp der Arbeidswet 1919 bevatte evenals het ontwerp-Bak kers wet van Minister TALMA een verbod van bakkersarbeid op Zondag (of op den Sabbath) en des nachts, geldende zoowel voor gezellen als voor patroons. Was de aantasting van de patroonsvrijheid als middel om het verbod van nacht­arbeid voor de bakkersgezellen mogelijk te maken, zonder dat het kleinbedrijf een te grooten voorsprong kreeg op het grootbedrijf, in 1912 nog zoodanige

2

Page 50: Minister Aalberse

18 WORDING ARBEIDSWET

steen des aanstoots in de Kamer, dat daaraan voor een deel de verwerping van het ontwerp-TALMA te wijten was, in 1919 verhief tegen deze vrijheids­beperking nog slechts één lid zijn stem.

Intusschen is een verbod van nachtarbeid voor den patroon nog niet vol­doende om het grootbedrijf in staat te stellen met het kleinbedrijf te concur-reeren. Beginnen alle bakkerijen op hetzelfde uur, dan kan de patroon in het kleinbedrijf veel vroeger versch brood afleveren dan zijn collega in het groot­bedrijf. Daarom maakt de wet het in art. 37 mogelijk, dat in bakkerijen waarin ten minste zes gezellen bakkersarbeid plegen te verrichten, onder bepaalde voorwaarden twee uren vroeger wordt aangevangen dan in andere bakkerijen, en wel tot het verrichten van voorarbeid, bestaande in het gereedmaken van deeg en ovens.

Ten einde de groote bakkerijen in staat te stellen zich aan de wet aan te passen, hetgeen door vergrooting der ovenruimte zou moeten geschieden, bevatte de wet in het thans vervallen art. 39 nog een overgangsbepaling, krach­tens welke de Minister gedurende één jaar na het in werking treden der wet ook de eigenlijke broodbereiding vóór het normale aanvangsuur kon toestaan. Minister AALBERSE had oorspronkelijk een termijn van twee jaren voorgesteld, doch de Tweede Kamer nam een amendement van den heer SMEENK C. S. aan, waarbij die termijn op één jaar werd teruggebracht.

§ 4. TOTSTANDKOMING VAN DE UITVOERINGSMAATREGELEN DER WET

Reeds lang voordat de Arbeidswet 1919 als wet van 1 November 1919 (Stbl. no. .624), houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid, was afgekondigd, werd de voorbereiding van de uitvoeringsmaatregelen der wet door de arbeidsinspectie ter hand genomen.

De Hooge Raad van Arbeid, die den Minister over de ontworpen maat­regelen van voorlichting zou dienen, werd op 14 Februari 1920 geïnstalleerd. Over een zevental ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur, waarvan de voornaamste waren: het Arbeidsbesluit, het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen en het Overgangsbesluit, stelde dit College op 26 Juli d.a.v. zijn advies vast. Belangrijk meeningsverschil ontstond in den Raad alleen over het Overgangsbesluit, dat ter uitvoering van het reeds hierboven besproken art. 27 der wet strekte. In het door den Minister aanhangig gemaakte ontwerp­besluit was een gemiddelde werkweek van 52% uur voorgesteld voor de onder-

Page 51: Minister Aalberse

UITVOERINGSMAATREGELEN ARBEIDSWET 19

nemingen, die in vol continu-bedrijf werken, en voorts een werkweek varieerende tusschen 48 en 55 uren voor een twaalftal bedrijfstakken, waaronder de scheeps-bouwwerven en de spinnerijen, welke beide bedrijven in het bijzonder de concurrentie van het buitenland te duchten hadden. Naar aanleiding van ver­zoeken uit de kringen der industrie beraadslaagde de Hooge Raad van Arbeid over de vraag, of niet voor de geheele textiel- en metaalnijverheid overgangs­bepalingen moesten worden getroffen. De meerderheid van den Raad beant­woordde deze vraag bevestigend voor de textielindustrie, doch ontkennend voor de metaalnijverheid. Nadat de Raad zijn advies had uitgebracht, besloot de Minister voor de textielindustrie en voor een belangrijk deel der metaal­industrie de 48-urige werkweek in het Overgangsbesluit op te nemen. Voor laatstgenoemden bedrijfstak werd zijn beslissing vooral beïnvloed door de valuta-concurrentie, die zich toen begon te doen gevoelen en die tot gevolg had, dat de Nederlandsche producten in het buitenland en ook, zij het in mindere mate, hier te lande verdrongen werden door producten van Duitschen en Bel­gischen oorsprong 1).

Als gevolg van deze beslissing en van de wetswijziging, die in 1922 plaats had, is de wettelijke 45-urige werkweek in twee der belangrijkste bedrijven, voor zoover deze in concurrentie met het buitenland werken, nimmer ingevoerd.

Inmiddels kwam op 3 Juni 1920 in de Tweede Kamer een interpellatie van den heer SCHAPER in behandeling 2), waarbij hij vroeg tegen welken datum de inwerkingtreding der Arbeidswet kon worden tegemoet gezien, en waaraan het toe te schrijven was, dat deze wet, naar het scheen, in de eerstvolgende maanden nog niet in toepassing zou worden gebracht. De Minister gaf in ant­woord op de gestelde vragen een uiteenzetting van den reusachtigen arbeid, dien de voorbereiding der invoering met zich bracht, en deelde mede, dat hij hoopte de wet op 1 October, zoo mogelijk nog eerder, gedeeltelijk in werking te kunnen doen treden.

Bij Koninklijk besluit van 27 September 1920 (Stbl. no. 756) werd bepaald, dat de wet op 24 October 1924 in werking zou treden, echter voor zoover de bepalingen omtrent de arbeids- en rusttijden en de daarmede verband houdende voorschriften omtrent arbeidslijsten en arbeidsregisters betreft, alleen voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen.

l) Zie het antwoord van den Minister dd. 18 September 1920 op de vragen van den heer KUIPER betreffende het toestaan van een 48-urige werkweek aan de metaalindustrie gedurende de eerste twee jaren. (Aanhangsel Tweede Kamer 1920— 1921. vel 1.)

a) Handelingen 1919—1920, blz. 2539 e.v.

Page 52: Minister Aalberse

20

§ 5. WIJZIGINGEN DER WET Dat een wet als de Arbeidswet, die zoo diep ingrijpt in het bedrijfsleven

en onder den druk der politieke omstandigheden zoo snel werd voorbereid, niet lang ongewijzigd zou blijven, was wel te voorzien. Daarbij kwam nog de sinds 1920 snel toenemende depressie in het bedrijfsleven, die allerwegen op maatschappelijk terrein, ook op dat der arbeidersbescherming, haar invloed deed gevoelen.

De eerste wetswijziging, die noodig bleek, was die betreffende de verlenging van de bij art. 39 der wet voor broodbakkerijen gestelde overgangsbepaling. Deze was niet alleen benut om de grootere broodbakkerijen in staat te stellen zich aan de bepalingen der wet aan te passen, maar ook voor geheel andere doeleinden, n.1. om tijdelijk nachtarbeid toe te staan in het belang der brood­voorziening bij dubbele feestdagen, alsmede bij ovendefecten, ziekte van per­soneel en andere bijzondere omstandigheden, waarin de uitzonderingsbepa­lingen der wet niet voldoende voorzagen. Voorts was van deze bepaling gebruik gemaakt om aan bakkerijen met zes of meer gezellen, die anders tegenover het kleinbedrijf in een ongunstige positie zouden zijn geraakt, enkele uren voorarbeid toe te staan onder minder bezwarende voorwaarden dan art. 37 hierbij ten aanzien van het vervoer van versch brood stelde. In afwachting van de totstandkoming eener definitieve regeling werd daarom bij de wet van 15 October 1921 (Stbl. no. 1122) de in art.,39 gestelde termijn tot 1 Januari 1923 verlengd.

Ondertusschen had de Minister reeds over verschillende meer belangrijke wijzigingen der Arbeidswet het advies van den Hoogen Raad van Arbeid inge­wonnen. In de eerste plaats geschiedde dit, doordat hij bij schrijven van 23 December 1920 een aantal vraagpunten over bedrijfsorganisatie aan dit college voorlegde en daarbij den wensch uitsprak, dat de bespreking daarvan zou worden aangevangen met de beantwoording der 6de vraag, die aldus luidde: „Is het gewenscht, dat bij regelingen tusschen werkgevers en arbeiders kan worden afgeweken van de wettelijke voorschriften betreffende den arbeidsduur? En zoo ja, op welke wijze en onder welke beperkingen?" De Hooge Raad van Arbeid bracht hieromtrent op 14 Mei 1921 een uitvoerig advies uit, dat van grooten invloed is geweest op de totstandkoming van art. 28, zevende lid. der Arbeidswet bij de wetswijziging van 1922.

In Juli 1921 maakte de Minister een voorontwerp tot wijziging der Arbeids­wet bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig. Behalve verschillende voor-

Page 53: Minister Aalberse

WIJZIGINGEN ARBEIDSWET 21

zieningen van ondergeschikte beteekenis, bevatte het ontwerp voorstellen nopens een viertal belangrijke punten, waarvan er twee binnen het raam van een tech­nische herziening, twee daarbuiten vielen. De eerste twee betroffen een wijzi­ging der bepalingen betreffende den bakkersarbeid en van die omtrent de over-werkvergunningen. Ten aanzien van de regeling van den bakkersarbeid werd o. m. voorgesteld: invoering van een vervoer- en verkoopverbod van versch brood resp. vóór 9 en 10 uur des voormiddags, vervroeging van het aanvangs-uur in plattelands-bakkerijen tot 5 uur des voormiddags en het openen van de mogelijkheid om aan bakkerijen met meer dan 50 gezellen vergunning te ver-leenen gedurende den geheelen nacht bakkersarbeid te verrichten. De wijziging van de regeling der overwerkvergunningen betrof het mogelijk maken van alge­meene vergunningen van den Minister of algemeene machtigingen aan de districtshoofden voor een groep ondernemingen, waarin dezelfde omstandig­heden afwijkingen van de wettelijke normen noodig maakten en vereenvoudi­ging van de procedure voor overwerkvergunningen, die niet onder dergelijke algemeene regelingen vallen. De beide punten, die buiten het raam eener technische herziening vielen, betroffen een verscherping der bepalingen tot het tegengaan van kinderarbeid en het mogelijk maken van afwijkingen van de voorschriften omtrent de arbeids- en rusttijden bij vergunningen van den Minister op initiatief der vakvereenigingen van werkgevers en arbeiders, ook bij het ontbreken van bijzondere omstandigheden, die een overwerkvergunning zouden rechtvaardigen. Krachtens dergelijke vergunningen zou niet langer gewerkt mogen worden dan 2500 uur per jaar, ongeveer overeenkomende met de gemiddelde 48-urige werkweek.

In dit voorontwerp, waaromtrent de Hooge Raad van Arbeid op 15 October 1921 advies uitbracht, waren overigens de 8-urige arbeidsdag en de 45-urige arbeidsweek als norm behouden.

De uitvoering van de artikelen der Arbeidswet, die verband houden met het verleenen van vergunningen voor overwerk, maakte op 21 en 25 October 1921 het onderwerp eener interpellatie van den heer DRION uit 1). Deze maakte daarbij inzonderheid bezwaar tegen het verbinden van loonvoorwaarden aan overwerkvergunningen; tegen den dwang, die somtijds door de arbeidsinspectie op werkgevers werd uitgeoefend om met de vakvereenigingen van arbeiders

-1) Handelingen Tweede Kamer 1921—1922, blz. 166-168 en 190-208.

Page 54: Minister Aalberse

22 WIJZIGINGEN ARBEIDSWET

overleg te plegen over verzoeken tot het bekomen van overwerkvergunningen, en tegen het feit, dat vaak zoo lange tijd verliep tusschen het oogenblik, waarop de overwerkaanvraag inkomt en het moment, dat daarop een beschikking genomen wordt.

Minister AALBERSE ving zijn antwoord op de door den heer DRION gestelde vragen aan met den interpellant voor de interpellatie zelf dank te zeggen, omdat hij bij de felle aanvallen, waaraan hij ter zake van de invoering van den 8-urendag en de uitvoering der Arbeidswet sinds maanden bloot stond, thans de gelegen­heid had zich althans op het zeer belangrijk punt, waarover de interpellatie liep, t. w. de overwerkvetgunningen, te verdedigen. Daarop schetste de Minister de atmosfeer, waarin de wet tot stand was gekomen, en behandelde mede in dit licht bezien de geschiedenis der wet ten aanzien van de overwerkvergun­ningen. Voorts verdedigde hij de toepassing, die aan de bepalingen omtrent de overwerkvergunningen gegeven werd en bepleitte het goed recht der overheid om aan die vergunningen loonvoorwaarden te verbinden. De Minister eindigde zijn rede met te wijzen op de gevaren en moreele nadeelen, die het gevolg zouden zijn van het toegeven zijnerzijds aan een onbekookte reactie.

Sedert het tijdstip, waarop Minister AALBERSE het hierboven besproken voorontwerp bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig had gemaakt, werd de toestand van ons bedrijfsleven door het toenemen der malaise steeds on­gunstiger. De Regeering zag zich daarom genoodzaakt bij het ontwerp tot wijziging der Arbeidswet, dat bij Koninklijke Boodschap van 14 Maart 1922 werd ingediend, het voorstel te doen de normale arbeidsweek van 45 op 48 uur en als gevolg daarvan den arbeidsduur op de eerste vijf werkdagen der week van 8 op 8% uur te brengen. Wordt deze wijziging in de Arbeidswet aangebracht — zoo heette het in de Memorie van Toelichting — dan zal het beginsel van den wettelijken 8-urendag voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen blijven gehandhaafd, maar de eisch van den absoluten 8-urendag, in de Arbeidswet 1919 gesteld, zal vervangen worden door dien van den gemiddelden 8-urendag, waarbij de vrije Zaterdagmiddag behouden blijft.

Waren het vooral de buitenlandsche concurrentie en de inmiddels verkregen zekerheid, dat andere landen mede als gevolg van de Internationale Arbeids-conferentie van Washington niet tot invoering van een kortere werkweek dan de 48-urige zouden overgaan, die voor een belangrijk deel onzer industrie tot dezen stap noopten, ook voor bedrijven, die niet door de buitenlandsche

Page 55: Minister Aalberse

WIJZIGINGEN ARBEIDSWET 23

concurrentie werden beïnvloed, achtte Minister AALBERSE werktijdverlenging noodig, om daardoor tot een algemeene verlaging van de productiekosten te komen. Ook afgescheiden hiervan was z. i . een regeling, die voor de eene helft der nijverheidsondernemingen de 48-urige werkweek zou brengen, voor de andere helft de 45-urige zou handhaven, niet houdbaar, omdat de grens tus­schen ondernemingen, waarbij de werktijd wel en ondernemingen, waarbij de werktijd niet van invloed is op de handhaving onzer industrie tegenover de concurrentie van het buitenland, niet te trekken viel.

Overigens week het ingediende ontwerp niet veel van het voorontwerp, dat bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig gemaakt was, af. Het belang­rijkste punt van verschil, dat overbleef, was het voorstel om den Minister de bevoegdheid te geven het aanvangsuur voor bakkerijen met ten minste 6 ge­zellen, zoowel wat den voorarbeid als den gewonen arbeid betreft, met één uur te vervroegen. Daarentegen verviel het voorstel om ih groote bakkerijen den geheelen nacht te kunnen doen werken.

Vooral over het voorstel tot invoering van de 48-urige arbeidsweek ontstond van de zijde der voorstanders eener krachtige arbeidswetgeving in en buiten de volksvertegenwoordiging een ware storm. In het Voorloopig Verslag werd den Minister zijne zwenking op dit punt vooral ten kwade geduid wegens de houding, die hij nog geen half jaar geleden bij de behandeling der inter­pellatie DRION had aangenomen. Op de uitvoerige verdediging, die de Minister van zijn standpunt in de Memorie van Antwoord *) en bij de mondelinge be­handeling van het ontwerp in de Tweede Kamer 2) gaf, kan hier niet nader worden ingegaan. Het voorstel betreffende de invoering van de 48-urige werk­week werd in de Tweede Kamer ten slotte aangenomen met 47 tegen 25 stemmen en het geheele ontwerp met 54 tegen 23 stemmen. In de Eerste Kamer, die direct een eindverslag uitbracht, lokte het ontwerp weinig debat uit. Het werd daar aangenomen met 32 tegen 4 stemmen. De wijzigingswet werd daarop gepubliceerd als wet van 20 Mei 1922, Stbl. no. 364.

Nog tweemaal is nadien de Arbeidswet gewijzigd en wel bij de wetten van 21 November 1924, Stbl. nos. 515 en 516.

Eerstgenoemde wijziging had ten doel bij het afloopen van de in art. 27 der wet gestelde overgangsbepaling een definitieve regeling te treffen voor den

x) Gedrukte Stukken 1921—1922. 458, no. 6. blz. 1—7. ') Handelingen Tweede Kamer 1921—1922, blz. 2570—2577.

Page 56: Minister Aalberse

24 WIJZIGINGEN ARBEIDSWET

arbeid in het vol-continu-bedrijf, d.i. het dag- en nachtbedrijf zonder Zondags­onderbreking. Tot dat doel is art. 25 der wet thans in dien zin aangevuld, dat deze arbeid voor mannen bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden toegestaan gedurende ten hoogste 62 uren per week en 168 uren in drie achter­eenvolgende weken.

Bij laatstgenoemde wijziging is de werking van art. 26 der wet nog tot 24 October 1926 verlengd, ten einde het mogelijk te maken, dat 14- en 15-jarigen — voor welke categorie van jeugdige personen bij vergunningen krach­tens art. 28 der wet de gemiddelde 48-urige werkweek niet mag worden over­schreden — ingevolge bijzondere vergunning van den Minister ten hoogste 10 uren per dag en 55 uren per week arbeid verrichten. Blijkens de toelichting lag het in de bedoeling dit overwerk alleen tóe te staan, wanneer dit noodig was om te voorkomen, dat anders een overwerkvergunning, op grond van de ongunstige economische omstandigheden voor andere arbeiders verleend, niet tot haar recht zou komen, omdat bij dit overwerk de hulp van 14- en 15-jarige arbeiders niet kan worden gemist. Dit geval deed zich destijds o. a. voor m aardewerkfabrieken en textielfabrieken.

Eene laatste poging om in leemten, die bij de toepassing der wet gebleken waren, te voorzien, deed Minister AALBERSE bij het op 8 December 1924 inge­diende ontwerp van wet, houdende wijziging van de bepalingen der Arbeidswet 1919 betreffende den arbeid in broodbakkerijen. Dit ontwerp had in hoofd­zaak ten doel te voorzien in den ongunstigen toestand, waarin de bakkerijen met minder dan 6 gezellen in de stedelijke gemeenten sinds de wetswijziging van 1922 waren geraakt. Tot dat doel werd voorgesteld het aanvangsuur voor den gewonen bakkersarbeid in deze bakkerijen op 5 uur des voormiddags te stellen, evenals zulks sinds 1922 reeds het geval is voor de grootere bakkerijen in de steden en voor alle bakkerijen in de plattelandsgemeenten. Voorts werd voorgesteld den bakkerspatroons zelf meer vrijheid van beweging te geven o. a. tot het verrichten van voorarbeid. Ook door dit laatste zouden inzonderheid de kleinere stadsbakkerijen gebaat worden. Toen bij de mondelinge behan­deling van het ontwerp in de Tweede Kamer op 7 en 8 Mei 1925 x) een amen­dement van de heeren SMEENK en ZlJLSTRA werd aangenomen, dat tot strekking had het algemeene aanvangsuur voor den gewonen bakkersarbeid in alle brood-bakkerijen op 6 uur te stellen, vroeg de Minister schorsing der behandeling

.») Handelingen 1924—1925, blz. 2147 e.v.

Page 57: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 25

van het wetsontwerp, omdat de regeling, zooals die thans zou worden, moest leiden tot totale ontwrichting van het grootbedrijf. Het wetsontwerp werd kort daarop ingetrokken.

§ 6. OVERZICHT VAN DEN INHOUD DER WET

Een artikel over de Arbeidswet in een werk als het onderwerpelijke zou geen juist beeld geven van de beteekenis dier wet zonder een overzicht van den inhoud daarvan, al zal dit overzicht niet op volledigheid aanspraak kunnen maken.

Het hoofdbeginsel der wet is de beperking van den arbeidsduur voor alle personen, die arbeid in den zin der wet verrichten, zonder onderscheid van kunne of leeftijd en onverschillig of zij in de industrie of in andere bedrijfs­takken werkzaam zijn. Daar deze beperking voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen en in kantoren het verst is doorgevoerd en wel oorspronkelijk tot 8 uren per dag en 45 uren per week (sinds 1922 tot 8*4 uur per dag en 48 uur per week), heeft de wet in den volksmond den naam van „Wet op den 8-urendag" gekregen.

Intusschen bestrijkt de wet in tegenstelling met verschillende buitenlandsche wetten op den 8-urendag een veel ruimer terrein dan een regeling van den maximum-arbeidsduur. In navolging der Arbeidswet 1911, ter vervanging waarvan de Arbeidswet 1919 strekt, trekt zij nog drie andere punten binnen den kring harer bemoeiing, n.1.:

1 . het verbod van kinderarbeid; 2°. bijzondere voorschriften tot het tegengaan van gevaar voor de gezond­

heid, de zedelijkheid of het leven der arbeiders; 3°. de begrenzing van den tijd, waarbinnen de arbeidsdag moet vallen

(verbod van vroegen en laten arbeid en van eigenlijken nachtarbeid), den vrijen Zaterdagmiddag of den daarvoor in de plaats tredenden vrijen middag, den wekelijkschen rustdag en ten slotte een regeling der rustpoozen tijdens den bedrijfsarbeid.

Het oudste onzer arbeidsverboden — in 1874 in onze wetgeving opgenomen en in de Arbeidswetten van 1889, 1911 en 1919 steeds vooropgesteld — is dat betreffende den kinderarbeid. Stelden de wetten van 1874 en 1889 hier als grens den 12-jarigen leeftijd, de Arbeidswet 1911 verhoogde deze tot 13 jaar en verbood voorts den arbeid van leerplichtige kinderen zonder onderscheid

Page 58: Minister Aalberse

26 INHOUD ARBEIDSWET

van leeftijd. Een uitzondering werd echter gemaakt voor die 12-jarige, niet-leerplichtige kinderen ten aanzien van wie door het hoofd der school, die het kind na het vervullen der leerverplichting verliet, of door den burgemeester een verklaring was afgegeven, dat voor het kind op die school geen gelegen­heid meer was verder onderwijs te ontvangen. In het ontwerp der Arbeidswet 1919 werd voorgesteld de leeftijdsgrens van 13 jaar te handhaven, doch de uitzonderingsbepaling voor 12-jarigen te schrappen.

Minister AALBERSE deelde in de Memorie van Toelichting mede, dat hij gaarne den leeftijd, beneden welken alle arbeid verboden is, tot 14 jaar ver­hoogd zag, doch dat dit practisch niet mogelijk was, zoolang ook niet de Leer­plichtwet een dienovereenkomstige uitbreiding had ondergaan en de scholen en leerkrachten vermeerderd waren. Ondanks den aandrang, in het Voor­loopig Verslag der Tweede Kamer uitgeoefend, om de leeftijdsgrens te ver-hoogen, handhaafde de Minister zijn oorspronkelijk voorstel. Hij wees er in de Memorie van Antwoord op, dat verhooging van deze grens boven die, waarop de leerverplichting eindigt, het ernstige gevaar met zich brengt, dat kinderen geruimen tijd in ledigheid moeten doorbrengen en voorts, dat verhooging van de leerplichtsgrens automatisch verschuiving naar boven van het arbeidsverbod met zich zou brengen.

Bij de mondelinge behandeling verklaarden zich kamerleden van nagenoeg alle partijen ten gunste van een voorgesteld amendement op art. 9, dat ten doel had den arbeid voor kinderen beneden 14 jaar te verbieden. De totstand­koming der wet dreigde een oogenblik op dit amendement te stranden, daar de Minister het onaannemelijk verklaarde, op grond, dat de voorgestelde ver­hooging van de leeftijdsgrens den Minister van Onderwijs voor het alternatief zou plaatsen den leerplichtigen leeftijd te verhoogen of zijn portefeuille ter beschikking te stellen. Ten slotte deed Dr. NOLENS het voorstel de behandeling van het artikel enkele dagen aan te houden, ten einde den Minister van Arbeid de gelegenheid te geven met zijn ambtgenoot van Onderwijs overleg te plegen over de verhooging van de leeftijdsgrens in de Arbeidswet. Dit voorstel, dat met groote meerderheid werd aangenomen, redde de situatie. Bij de her­vatting der beraadslaging over art. 9 deelde Minister AALBERSE mede, dat hij als resultaat van het gepleegde overleg thans het voorstel deed om in de wet op te nemen de leeftijdsgrens van 14 jaar met een overgangsbepaling voor jongens gedurende korten tijd ).

x) Art. 101, vijfde lid, onder c, der wet.

Page 59: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 27

De ervaring heeft helaas bewezen, dat het aanvankelijk door den Minister ingenomen standpunt om bij de Arbeidswet geen wissel te willen trekken op een toekomstige wijziging der Leerplichtwet, het juiste geweest is. De onder-wijswetgeving werd aanvankelijk in 1920 zoodanig gewijzigd, dat het zevende leerjaar werd ingevoerd en de leerplichtige leeftijd werd verhoogd. Door den ongunstigen toestand van 's lands financiën echter moest men bij de wet van 30 Juni 1924 (Stbl. no. 319) in zoover op deze maatregelen terugkomen, dat tot 1930 de verplichting om een zevende leerjaar in te voeren werd geschorst en de leerplicht werd beperkt.

Dientengevolge is de mogelijkheid ontstaan, dat een betrekkelijk groot aantal kinderen gedurende een vrij langen tijd, in het ongunstigste geval ge­durende 2/4 jaar, gedwongen is tot ledigheid, omdat deze kinderen geen passend onderwijs kunnen genieten en nog geen arbeid in den zin der wet mogen verrichten. Door het uitstel van de invoering van het verplichte zevende leerjaar werd tevens de reeds bestaande moeilijkheid vergroot, dat de Arbeidswet, zooals zij door de rechterlijke macht wordt geïnterpreteerd, evenmin toelaat, dat door kinderen beneden 14 jaar arbeid wordt verricht krachtens leerover­eenkomsten, als bedoeld in den tweeden titel van de Nijverheidsonderwijswet.

Minister AALBERSE verzocht op grond van de gerezen moeilijkheden het advies van den Hoogen Raad van Arbeid te mogen vernemen over de vraag, of het met het oog op deze omstandigheden gewenscht is uitzonderingsbepa­lingen mogelijk te maken op het arbeidsverbod voor kinderen beneden 14 jaar, en zoo ja, welke. Dit college bracht op 14 Mei 1925 over de aan zijn oordeel onderworpen kwestie advies uit. Het verklaarde zich zoowel om practische als om principieele redenen tegen een wijziging van art. 9 der Arbeidswet, doch adviseerde art. 88 dier wet in dien zin te verruimen, dat de daar gegeven uitzondering voor ambachts- en vakscholen ook zal gelden voor den arbeid, welke verricht wordt krachtens leerovereenkomsten, als geregeld in den tweeden titel van de Nijverheidsonderwijswet, en krachtens andere vormen van vak­opleiding, die aan behoorlijke sociale en paedagogische eischen voldoen.

De bijzondere voorschriften tot het tegengaan van gevaar voor de gezond­heid, de zedelijkheid of het leven zijn behoudens een paar uitzonderingen niet in de wet opgenomen, doch worden overgelaten aan een regeling bij alge-meenen maatregel van bestuur (art. 10, eerste lid). Daarbij moet worden voor­geschreven, dat bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandig-

Page 60: Minister Aalberse

28 INHOUD ARBEIDSWET

heden door jeugdige personen of door vrouwen op grond van die gevaren niet mogen worden verricht of slechts mogen worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. Een voorschrift van soortgelijke, doch van meer beperkte strekking, daar het alleen gold voor personen beneden 16 jaar en wat vrouwen betreft alleen voor den arbeid in fabrieken en werk­plaatsen, kwam reeds in de Arbeidswet van 1889 voor. Door de mogelijkheid van het stellen van voorwaardelijke verboden werd toen reeds de weg gebaand voor een zekere veiligheidsbescherming van vrouwen en jeugdige personen in de industrie. Een bescheiden begin van uitvoering werd in dit opzicht ge­maakt door het Koninklijk besluit van 15 Juli 1891 (Stbl. no. 147), dat in een zevental artikelen de noodige voorwaardelijke en onvoorwaardelijke arbeids-verboden gaf. Ook na de totstandkoming der Veiligheidswet in 1895 bleef deze bepaling der Arbeidswet hare beteekenis behouden, o. m. hierom, dat zij gelegenheid gaf met de arbeidsgeschiktheid zoowel van bepaalde groepen (b.v. door het stellen van een leeftijdsgrens) als van bepaalde personen (verbod van arbeid, tenzij men in het bezit is eener gezondheidsverklaring) rekening te houden. Nadat bij de Arbeidswet 1911 de leeftijdsgrens voor de bescherming van jeugdige personen in dit opzicht tot 18 jaar verhoogd was, viel bij de Arbeidswet 1919 de beperking weg, dat de hier gegeven bescherming van vrouwen alleen voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen gold. Het Ar­beidsbesluit 1920, dat ter uitvoering van art. 10, eerste lid der Arbeidswet 1919 strekt, behelst in een 70-tal artikelen een groot aantal gezondheids- en veiligheidsmaatregelen in het belang van vrouwen en jeugdige personen, zoowel bij den arbeid in fabrieken of werkplaatsen als bij anderen arbeid. Vermelding dienen vooral de in het Arbeidsbesluit opgenomen voorschriften betreffende het verschaffen van zitgelegenheid voor het personeel in winkels en apotheken, de verwarming van en de luchtverversching in winkels, kantoren en apotheken en de verlichting van kantoren.

Aan een door de Regeering overgenomen amendement-VAN DER WAERDEN c.s. is te danken het wetsvoorschrift, krachtens hetwelk bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat arbeid, waarbij de wijze van loonbere-kening gevaar voor de gezondheid kan opleveren, door mannen niet mag worden verricht of slechts mag worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorwaarden. Dit voorschrift is gericht tegen de zooge­naamde aanjagende loonstelsels, waarbij het loon bij grootere arbeidsprestatie onevenredig stijgt en de arbeider zoodoende tot overmatige inspanning

Page 61: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 29

geprikkeld wordt. De mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden den arbeid van mannen absoluut te verbieden is vrijwel een novum in onze arbeids­wetgeving.

Ook de bescherming van de moeder is in de Arbeidswet 1919 uitgebreid. In plaats van het verbod van arbeid in fabrieken of werkplaatsen gedurende 4 weken na de bevalling is thans getreden het verbod om gedurende 8 weken na de bevalling, onverschillig waar, arbeid in den zin der wet te verrichten, waarbij echter de tijd, gedurende welken onmiddellijk voor de bevalling geen arbeid is verricht, tot ten hoogste 2 weken in mindering komt. Nieuw is de bepaling, dat aan een arbeidster, die een borstkind heeft te verzorgen, behoorlijk gelegenheid moet worden gegeven haar kind te zoogen.

Het hoofdstuk betreffende de arbeids- en rusttijden, dat niet minder dan 54 artikelen bevat, is naast de artt. 9 en 10 het belangrijkste deel der wet. De wet kent ten aanzien van de regeling der arbeids- en rusttijden 8 soorten van arbeid: arbeid in fabrieken of werkplaatsen in het algemeen, in broodbakkerijen, in winkels, in kantoren, in apotheken, in koffiehuizen en hotels, in verplegings-inrichtingen en eindelijk arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen.

Laatstgenoemde categorie, die in de wet het eerst behandeld wordt, omvat de meest heterogene soorten van arbeid, zooals die van alle transportarbeiders te water en te land (met uitzondering van de havenarbeiders en een belangrijk deel van het spoorwegpersoneel), den arbeid van visschers, jagers, handels­reizigers en journalisten, den arbeid in magazijnen van den groothandel en dien in het kunst- en amusementsbedrijf. De broodbakkerijen, hoewel onder de definitie van fabrieken of werkplaatsen vallende, worden afzonderlijk be­handeld, omdat hier in verband met de concurrentie tusschen groot, midden-en kleinbedrijf een verbod van Zondags- en nachtarbeid voor den patroon niet kan worden gemist.

Voor arbeid in fabrieken of werkplaatsen en kantoren bedraagt de maximum-arbeidsduur als regel 8% uur per dag en 48 uren per week, voor arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, enz. 10 uren per dag en 55 uren per week, terwijl voor dien in winkels, apotheken en verplegingsinrichtingen een grens wordt gesteld van 10 uren per dag en 55 uren per week naar boven en van 8/4 uur per dag en 48 uren per week naar beneden, waartusschen een regeling, bij algemeenen maatregel van bestuur te treffen, zich kan bewegen.

Page 62: Minister Aalberse

30 INHOUD ARBEIDSWET

Hetzelfde geldt voor den arbeid in koffiehuizen en hotels met dit verschil, dat hier de maximum-arbeidsduur voor arbeiders van 18 jaar of ouder niet hooger mag gesteld worden dan 10 uren per dag, die voor jeugdige personen niet hooger dan 9 uren per dag.

Voor bakkersgezellen (dat zijn mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder, die bakkersarbeid verrichten) bedraagt het weekmaximum 48 uren, het dag­maximum 8 uren en op dagen, voorafgaande aan den wekelijkschen rustdag en feestdagen, 11 uren.

Op deze regels kunnen tal van uitzonderingen worden toegestaan, waarop hieronder nog zal worden teruggekomen.

Het verschil in arbeidsduur bij den arbeid in fabrieken of werkplaatsen en dien in andere bedrijfsgroepen, dat, indien uitsluitend op ethische over­wegingen werd gelet, geen reden van bestaan zou hebben, wordt in de Memorie van Toelichting als volgt gemotiveerd.

„Voor bedrijfsgroepen, waar de dagelijksche arbeid niet binnen een be-„perkt aantal uren kan afloopen, zooals in winkels, apotheken, koffiehuizen, „hotels en verplegingsinrichtingen, behoort een eenigszins langere arbeidsduur „te worden toegestaan dan voor bedrijfsgroepen, waar dit wel het geval is, „zooals in kantoren, of waar bij langeren duur van den bedrijfsarbeid invoering „van een ploegenstelsel mogelijk is, zooals in fabrieken.

„Met deze tegenstelling loopt vrijwel parallel, die tusschen bedrijfsgroepen, „waar hetzij door ingrijpen van den wetgever of door de vakbeweging, hetzij „krachtens gewoonte reeds een kortere arbeidsduur geldt, en bedrijfsgroepen, „waar van een terugbrengen van den arbeidsduur binnen redelijke grenzen „in vele gevallen nog weinig te bespeuren valt. Een algemeene invoering van „achturigen arbeidsdag zou voor laatstgenoemde bedrijfsgroepen vooralsnog „op te groote bezwaren stuiten.

„Eindelijk moet rekening gehouden worden met de intensiteit van den „bedrijfsarbeid. En dan mag aangenomen worden, dat in fabrieken of werk­plaatsen, evenals in kantoren, de gansche tijd tusschen aanvang en einde „van den werktijd geregeld doorgewerkt wordt. Geheel anders is dit gesteld „met den meesten arbeid daarbuiten. In winkels, koffiehuizen, hotels en bar-„bierswerkplaatsen wordt een belangrijk deel van den diensttijd met wachten „doorgebracht. In verplegingsinrichtingen en apotheken is het niet alleen „de eigenlijke werktijd, doch ook de wacht, die bij de berekening van den „arbeidsduur mede moet tellen .

Page 63: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 31

Behalve ten aanzien van den arbeidsduur wordt in de wet ook een zeer uitvoerige regeling aangetroffen van de rusttijden der arbeiders en wel van: 1°. de nachtrust of den dagelijkschen rusttijd; 2°. de Zondagsrust of den wekelijkschen rusttijd; 3°. den vrijen Zaterdagmiddag of een plaatsvervangenden vrijen middag en 4°. de rusttijden tijdens den bedrijfsarbeid. De hieromtrent gegeven bepalingen loopen sterk uiteen naar gelang van de groepen van arbeiders (jeugdige personen, vrouwen of mannen) of van de bedrijfsgroepen, waarvoor zij gelden.

Voor de groep „arbeid in fabrieken of werkplaatsen in het algemeen , waartoe wij ons verder bepalen zullen, geldt met betrekking tot dit punt be­houdens uitzonderingen, een verbod van arbeid tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags, op Zondag (en eventueel op den Sabbath), en op Zaterdag na één uur des namiddags, en voorts een verplichting om op dagen, waarop een arbeider langer dan 5% uur werkt, na ten hoogste 4% uur arbeid een rusttijd van ten minste een half uur toe te kennen.

Met het verbod van arbeid tusschen 6 uur namiddag en 7 uur voormiddag gaat ons land verder dan eenig ander land. Deze enge begrenzing van den arbeidsdag heeft de Minister behalve in verband met de eischen der controle verdedigd op grond daarvan, dat hij het van groot belang achtte te bevorderen, dat de meeste arbeiders in de industrie zich des avonds na 6 uur aan hun gezin, hunne ontwikkeling, genoegens enz. kunnen wijden.

Het verbod van arbeid op Zaterdag na 1 uur des namiddags is het jongste onzer arbeidsverboden en het luxe-paardje bij de arbeidersbescherming, omdat als motief hierbij m hoofdzaak gegolden heeft het verlangen om eenige afwis­seling te brengen in de eentonige dagverdeeling van hen, wier werktijd dagelijks aan dezelfde uren gebonden is, en hen in de gelegenheid te stellen één middag in de week aan particuliere bezigheden en aan ontspanning te besteden. De buitenlandsche wetgevingen hebben in het algemeen de 48-urige werkweek en den 8-urendag, met de bevoegdheid tot verlenging van den arbeidsduur op andere werkdagen, indien de arbeid op Zaterdagmiddag stilstaat. De vrije Zaterdagmiddag heeft in betrekkelijk korten tijd zich hier te lande zoodanig ingeburgerd, dat bij de wetswijziging van 1922, toen men voor de keus stond tusschen handhaving van een absoluten 8-urendag met opoffering van den vrijen Zaterdagmiddag en invoering van den 8%-urigen arbeidsdag met be­houd van dezen vrijen middag, een amendement van eerstgenoemde strekking in de Tweede Kamer met 58 tegen 14 stemmen verworpen werd.

Page 64: Minister Aalberse

32 INHOUD ARBEIDSWET

Het behoeft weinig betoog, dat op een wet als de Arbeidswet 1919, die in hare normen zoover gaat bij de arbeidersbescherming, een groot aantal uit­zonderingen noodig zijn om met de eischen van het bedrijfsleven in al zijne schakeeringen rekening te kunnen houden. Naar haren aard kan men deze afwijkingen verdeelen in regelingen betreffende de verschuiving van den nor­malen werktijd en regelingen betreffende het eigenlijke overwerk. Eerstge­noemde afwijkingen zijn, in tegenstelling met laatstgenoemde, regelingen, waarbij de overschrijding van het dag- of weekmaximum gedurende zeker tijdvak door een korteren arbeidsduur gedurende een ander tijdvak gecom­penseerd wordt, of waarbij zonder overschrijding van het dag- of weekmaximum wordt gewerkt tusschen 6 uur des namiddags en 7 uur des voormiddags, op Zaterdag na 1 uur des namiddags en op Zondag. Bij de beslissing van de vraag, in hoever door het toestaan van afwijkingen aan het beginsel van den 8-urendag gederogeerd wordt, heeft men uitsluitend op het eigenlijk overwerk te letten. De verschuivingen van den werktijd spelen daarbij uit haren aard geen rol.

Wat de wijze betreft, waarop de uitzonderingen op de wettelijke normen worden toegestaan, kent de wet zeer groote verscheidenheid. Men heeft af­wijkingen bij algemeenen maatregel van bestuur, bij algemeene beschikkingen van den Minister geldende voor een groep van ondernemingen en bij bijzondere beschikkingen van het districtshoofd of van den Minister.

Het meest algemeene karakter dragen de algemeene maatregelen van be­stuur, waarin de afwijkingen zijn opgenomen, die tegemoetkomen aan per­manente of geregeld terugkeerende behoeften van het bedrijfsleven, welke den wetgever bij het stellen van den norm reeds voor oogen hebben gestaan.

Verreweg de meeste dezer afwijkingen zijn geregeld in het Werktijdenbesluit voor fabrieken en werkplaatsen 1923, dat bepalingen bevat omtrent Zondags-arbeid, arbeid op Zaterdagmiddag na 1 uur, arbeid vóór 7 uur des voormiddags en na 6 uur des namiddags en overschrijding van het dag- en weekmaximum. Van groot belang voor de industrie zijn de bepalingen omtrent het tweeploegen-stelsel en het drieploegenstelsel met of zonder Zondagsonderbreking.

De toegestane overschrijdingen van het dag- en weekmaximum in het Werk­tijdenbesluit betreffen bijna allen verschuivingen van den werktijd, zoodat daarbij de gemiddelde arbeidsdag van 8% uur en de gemiddelde werkweek van 48 uur blijven gehandhaafd. Overschrijding van deze gemiddelden is in het Werktijdenbesluit tot dusverre alleen toegestaan voor mannen of vrouwen, die zoogenaamden vóór- en na-arbeid verrichten (de overschrijding van de

Page 65: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 33

gewone werkweek bedraagt hier voor mannen ten hoogste 12 uren, voor vrouwen 6 uren), voor mannen, die uitsluitend of in hoofdzaak bewakingsdiensten ver­richten, (de maximum-arbeidsduur bedraagt hier 12 uren per dag en 72 uren per week) en gedurende 3 dagen per week voor mannen in banketbakkerijen en bloemenbinderijen (maximum-arbeidsduur 16 uren per dag en 81 uren per week). Binnenkort zal ook de regeling van den arbeidsduur van arbeiders, die in het vol-continu-bedrijf werken, in het Werktijdenbesluit worden opge­nomen.

Behoudens deze uitzonderingen is men voor het eigenlijke overwerk aan­gewezen op de artt. 28 en 29 der wet, welke aan de districtshoofden der arbeids­inspectie of aan den Minister de bevoegdheid geven op grond van opeenhooping van werk, die op bepaalde tijden van het jaar pleegt voor te komen (z.g. seizoen-drukte) of op grond van bijzondere omstandigheden afwijkingen van de wet­telijke regels, zoowel voor overwerk als voor verschuiving van den werktijd toe te staan ). Het begrip „bijzondere omstandigheden" is zoo veelomvattend, dat het uitvoerend gezag feitelijk vrijheid heeft overwerk toe te staan, wanneer het meent, dat zulks noodig is. De meest voorkomende omstandigheden, op grond waarvan overwerk wordt toegestaan, zijn behalve seizoendrukte: tijde­lijke opeenhooping van werk, spoed-bestellingen en bedrijfsstoornissen door defecten, ketelkeuringen, stremming van het verkeer, achterstand in sommige afdeelingen eener fabriek, kerkelijke en plaatselijke feestdagen.

Een abnormale bijzondere omstandigheid is de buitenlandsche concurrentie, als gevolg van de gedeprecieerde valuta in verschillende landen. Op grond daarvan zijn gedurende de laatste jaren, o. a. in de aardewerkindustrie, de glasindustrie, de chemische industrie, de metaalindustrie, den scheepsbouw en de textielindustrie, een groot aantal vergunningen tot verlenging van den werk­tijd verleend, die in normale omstandigheden achterwege gebleven zouden zijn. Een bijkomend motief van het verleenen van deze vergunningen is het streven om het weekloon der arbeiders bij de sterke daling der uurloonen, die van de malaise het gevolg is, niet beneden een zeker peil te doen dalen. Den naam „armoedevergunningen", die aan deze crisisvergunningen gegeven wordt, verdienen zij dus in dubbel opzicht. Eveneens van abnormalen aard zijn de overwerkvergunningen, die in het bouwbedrijf verleend zijn om de onder-productie van woningen tegen te gaan.

*) De vergunningen tot afwijking van het verbod van Zondagsarbeid (alleen voor mannen) zijn echter afzonderlijk geregeld in art. 22 der wet.

Page 66: Minister Aalberse

34 INHOUD ARBEIDSWET

Bij het toestaan van overschrijdingen van den normalen arbeidsduur door overwerkvergunningen is het uitvoerend gezag gebonden aan een maximum-arbeidsduur van 11 uren per dag en 62 uren per week voor mannen en van 10 uren per dag en 55 uren per week voor jeugdige personen van 16 jaar of ouder en voor vrouwen. .

De overwerkvergunningen worden als regel verleend door de districts­hoofden der arbeidsinspectie, die daartoe een voorafgaande machtiging van den Directeur-Generaal van den Arbeid noodig hebben, indien de vergunning zich over een langer tijdvak dan 14 dagen uitstrekt, of wanneer sedert het eindigen van een voorgaande, voor dezelfde personen geldende vergunning, nog geen 6 dagen zijn verloopen. Doen zich de bijzondere omstandigheden in een groep van ondernemingen voor, dan kan de Minister aan de districts­hoofden een algemeene machtiging geven tot het verleenen van vergunningen (art. 28, zesde lid).

Eveneens kan de Minister in dit geval zelf voor die groep van ondernemingen een algemeene vergunning geven (art. 28, vijfde lid). De daartoe strekkende beschikking moet in de Staatscourant worden afgekondigd.

Algemeene vergunningen of algemeene machtigingen aan de districts­hoofden, mogen, behoudens in onvoorziene spoedeischende gevallen, niet worden verleend, alvorens de vakvereenigingen van werkgevers en arbeiders uit het betrokken bedrijf in de gelegenheid zijn gesteld daarover hare meening kenbaar te maken. .

De regeling omtrent de algemeene vergunningen en algemeene machti­gingen, die bij de wetswijziging van 1922 tot stand kwam, heeft een belang­rijke vereenvoudiging in de administratie der overwerkvergunningen gebracht.

Het hoofd of de bestuurder der onderneming kan tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om overwerkvergunning binnen 14 dagen bij den Minister in beroep komen. Dit recht van beroep, dat onder de Arbeids­wet 1911 niet bestond, werd in de Arbeidswet 1919 opgenomen, omdat door deze wet ook de arbeid van mannen, die vroeger de reserve voor den werk­gever bij overwerk vormde, sterk beperkt wordt. Daarom kan thans de vraag, of een overwerkvergunning verleend zal worden, voor de betrokken onder­neming van het uiterst gewicht, soms een levensbelang, zijn.

Tegen een poging om ook aan de arbeiders of hunne vakvereenigingen een beroepsrecht tegen de beslissingen van het districtshoofd te verleenen, verzette zich Minister AALBERSE. Wel nam hij over een amendement-KuiPER (het

Page 67: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 35

tegenwoordige art. 97, eerste lid, der wet), dat ten doel heeft intrekking of wijziging van een vergunning, machtiging of vrijstelling op verzoek van een vakvereeniging van arbeiders mogelijk te maken, indien den Minister blijkt, dat door die vergunning, machtiging of vrijstelling de belangen der arbeiders worden geschaad.

Een bijzonder soort van vergunningen op grond van bijzondere omstandig­heden zijn de doorloopende machtigingen tot overwerk, bedoeld in art. 29 der wet (zoogenaamde couponboekjes). Deze worden verleend aan onder­nemingen, waarin spoedeischende gevallen kunnen voorkomen, die het tijdig aanvragen van een gewone vergunning onmogelijk maken.

Ook wanneer zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, kan door den Minister aan een groep van ondernemingen of aan een bepaalde onder­neming vergunning gegeven worden tot afwijking van de voorschriften omtrent de arbeids- en rusttijden, indien zoowel vakvereenigingen van werkgevers als van arbeiders in een bedrijf — of bij ontstentenis hiervan een behoorlijke vertegenwoordiging van werkgevers en arbeiders in een bedrijf —> van oordeel zijn, dat die afwijking gewenscht is. Dit soort vergunningen heeft alleen betrekking op verschuiving van den werktijd. Een jaarmaximum van 2500 uren, mag daarbij niet overschreden worden.

Men heeft deze bepaling (art. 28, zevende lid) bij de wetswijziging van 1922 in de Arbeidswet gebracht om zoodoende binnen zekere grenzen aan de bedrijfsgenooten over te laten onderlinge regelingen te treffen, waarbij met handhaving van het beginsel der wet met de bijzondere eischen van het bedrijf kan rekening gehouden worden. De verwachtingen, die men destijds koesterde ten aanzien van de werking dezer nieuwe regeling, waarin het beginsel van zelfbestuur of decentralisatie bij de uitvoering der sociale wetgeving belichaamd was, zijn tot dusverre niet verwezenlijkt. Art. 28, zevende lid, heeft slechts op zeer beperkte schaal en dan nog bijna uitsluitend in middenstandsbed rijven (boek- en steendrukkerijen, boekbinderijen, houtbedrijven, schoenfabrieken, sigarenmakerijen e.d.) toepassing gevonden. Voor de regeling der arbeids­tijden in de grootindustrie heeft deze bepaling zeer weinig effect gehad.

Omtrent de vergunningen tot afwijking van de bepalingen betreffende de arbeids- en rusttijden bevatten de Centrale Verslagen der Arbeidsinspectie de noodige gegevens. Blijkens het verslag over 1924 werden in dat jaar aan 10286 ondernemingen (d. i . ongeveer 10 % van het aantal ondernemingen, dat onder de rubriek „fabrieken of werkplaatsen in het algemeen" valt) in totaal ongeveer

Page 68: Minister Aalberse

36 INHOUD ARBEIDSWET

25000 bijzondere vergunningen krachtens de artt. 22 en 28 verleend. Van deze vergunningen hadden er 5925 betrekking op verschuiving van den werktijd met handhaving van bet wettelijk weekmaximum, 19745 op verlenging van den werkduur per week. Voorts werden krachtens art. 29 der wet 1343 machti­gingen (z.g. couponboekjes) verstrekt. Een juist beeld van het eigenlijk over­werk geven deze cijfers niet, alleen al daarom, omdat er buiten vallen de vrij talrijke overschrijdingen van de normale werkweek ingevolge de algemeene vergunningen van den Minister.

Naast de hierboven besproken uitzonderingen op de normen omtrent de arbeids- en rusttijden bevat de wet nog een aantal algemeene bepalingen, waardoor bepaalde werkzaamheden hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk aan de werking der wet onttrokken worden. Deze algemeene bepalingen vormen wel het meest ingewikkelde gedeelte der wet. De wet begint met in art. 1, eerste lid, een definitie te geven van arbeid, waaronder wordt verstaan: „alle werk­zaamheden in een onderneming". Deze definitie beperkt het begrip arbeid ver binnen de grenzen van het spraakgebruik, immers o. m. worden daardoor de werkzaamheden van dienstboden en van een groot deel van het overheids­personeel aan de werking der wet onttrokken.

Daarnaast worden in hetzelfde eerste lid van art. 1 een zestal uitzonde­ringen uitdrukkelijk gesteld, waarvan de belangrijkste zijn: werkzaamheden in een onderneming van landbouw, tuinbouw, boschbouw, of in een vee­houderij; werkzaamheden in de ondergrondsche werken van mijnen en een deel der bovengrondsche werken; werkzaamheden, verricht door het hoofd of den bestuurder eener onderneming of diens echtgenoote, en werkzaamheden waarop de Steenhouwerswet of de Stuwadoorswet van toepassing is. In het tweede lid van art. 1 wordt de kring der werkzaamheden, die onder de wet

i vallen, weer verruimd, doordat verschillende werkzaamheden in een onder­neming van landbouw, tuinbouw enz. tot arbeid in den zin der wet gestempeld worden. Nog veel verder gaat in dit opzicht het derde lid van art. 1, waar tal van inrichtingen, die volgens het spraakgebruik geen onderneming zijn, voor de toepassing der wet met een onderneming gelijk gesteld worden (o. a. zieken-inrichtingen; inrichtingen onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen, voor zoover daar bepaalde werkzaamheden worden verricht; kantoren van personen, die een vrij beroep uitoefenen, zooals advocaten, procureurs, zaakwaarnemers,

Page 69: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 37

notarissen en accountants, van rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen). Daarentegen bevatten de slotbepalingen der wet weer een aantal uitzonderingen. De belangrijkste daarvan zijn de onttrekking van een groot deel van het spoor- en tramwegpersoneel en van bij algemeenen maatregel aangewezen groepen van personen, die uitsluitend of in hoofdzaak met leiding belast zijn, aan de werking van de bepalingen omtrent de arbeids- en rusttijden en de administratieve bepalingen.

Ook wat de redenen betreft, die tot deze uitzonderingen geleid hebben, bestaat zeer groote verscheidenheid. Zoo zijn de dienstboden aan de werking der wet onttrokken, omdat controle op de naleving der wet in den kring van het gezin, zoowel uit principieel als uit practisch oogpunt, op groote bezwaren zou stuiten. Andere categoriën als de havenarbeiders, de steenhouwers, een belangrijk deel van het spoor- en tramwegpersoneel en van het personeel in mijnondernemingen, zijn uitgezonderd, omdat te hunnen aanzien reeds be­schermende bepalingen bestonden. Voor de uitsluiting van een deel van het spoor- en tramwegpersoneel geldt nog een andere grond en wel, dat de be­scherming van die arbeiders zich ontwikkeld heeft als onderdeel van de be­moeiing, die de Staat ook uit anderen hoofde, met name tot verzekering van de veiligheid van het verkeer, met het spoorwegbedrijf heeft. Splitsing van die bemoeiing en van het daarmede gepaard gaande toezicht, in dier voege, dat het eene orgaan van het Staatsgezag zou hebben te zorgen voor de arbeiders­bescherming, het andere voor de veiligheid en andere verkeersbelangen, werd schadelijk geacht voor den goeden gang van het bedrijf. De uitzondering voor het leidend personeel in ondernemingen, zooals directeuren, procuratiehouders, ingenieurs, enz. heeft als reden, dat de arbeidstijd van deze personen niet aan een regel is te binden. Bovendien nemen zij een positie in, die het minder noodig maakt hen te beschermen. Voor de uitsluiting van een deel van het overheidspersoneel golden verschillende motieven o. a. de belangen van den dienst en de bijzondere positie, die de overheid als werkgever inneemt.

Eindelijk is de arbeid van landarbeiders niet in de wet opgenomen, omdat bij de regeling van dien arbeid met zooveel eigenaardigheden van het landbouwbe­drijf valt rekening te houden, dat hiervoor een speciale wet noodig wordt geacht.

De uitvoering der wet en het toezicht op de naleving daarvan berust voor een belangrijk deel bij de Arbeidsinspectie, een overheidsdienst speciaal in het belang der arbeidersbescherming ingesteld. Aan het hoofd daarvan staat

Page 70: Minister Aalberse

38 INHOUD ARBEIDSWET

een Directeur-Generaal van den Arbeid, terwijl het Rijk voor de uitoefening van het toezicht verdeeld is in elf districten, die elk onder een districtshoofd met den titel van hoofdinspecteur van den arbeid staan. De instelling van arbeids­inspecteurs werd voor het eerst voorgeschreven bij de Arbeidswet van 1889, toen uit de ervaring opgedaan met het Kinderwetje-VAN HOUTEN gebleken was, dat een arbeidstoezicht, hetwelk uitsluitend aan de burgemeesters en de politie was opgedragen, weinig bevredigende resultaten opleverde. Het corps inspecteerende ambtenaren, dat in 1890 uit 3 inspecteurs bestond, bedroeg in 1923 106 personen, die terzijde werden gestaan door 136 niet-technische, in hoofdzaak administratieve, ambtenaren. De ongunstige toestand van 's lands financiën leidde er in 1924 toe het aantal ambtenaren der arbeidsinspectie in te krimpen. Dit werd toen in totaal van 242 op 218 teruggebracht. Naast de inspecteerende ambtenaren zijn met het opsporen van overtredingen der Arbeidswet belast de marechaussee en de ambtenaren van Rijks- en gemeente­politie. Ook het toezicht der gemeentepolitie onderging door bezuinigings­maatregelen een belangrijke inperking.

De eenige sanctie, die de wet stelt op de niet-naleving van hare gebods-en verbodsbepalingen, is hechtenis of geldboete. Onder de arbeidswetten van 1889 en 1911 was de rechter in de keuze tusschen deze twee straffen geheel vrij met het gevolg, dat hechtenisstraf bijna nooit werd opgelegd. Ook de boeten, waartoe de overtreders der wet werden veroordeeld, bleven aan den lagen kant en schrikten niet voldoende af, daar zij niet opwogen tegen het met de overtreding behaalde voordeel. Daarom is in de Arbeidswet 1919 de bepaling opgenomen, dat bij tweede of volgende herhaling, telkens binnen twee jaren, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, de straf van hech­tenis moet worden opgelegd. Tegen dit voorschrift is herhaaldelijk bij de opeen­volgende begrootingen en ook bij de behandeling van het laatste ontwerp tot wijziging der Arbeidswet in de Staten-Generaal bezwaar gemaakt, vooral omdat vele bakkerspatroons (van November 1920 tot November 1924 ongeveer 120) dientengevolge vrijheidsstraffen hebben moeten ondergaan. De scherpste kanten van dit voorschrift zijn, behalve door toepassing van het recht van gratie, afgeslepen door het nieuwe art. Ibbis van het Wetboek van Strafrecht, krachtens hetwelk de rechter vrijheid gekregen heeft, om ook in gevallen, waarin hij volgens bijzondere wetten verplicht zou zijn hechtenisstraf op te leggen, deze te vervangen door een geldboete van ten hoogste ƒ 5000 .

Page 71: Minister Aalberse

INHOUD ARBEIDSWET 39

Zooals reeds hierboven werd medegedeeld, zijn op 24 October 1920 van de bepalingen betreffende de arbeids- en rusttijden alleen die voor arbeid in fabrieken of werkplaatsen in werking getreden.

Een verdere invoering van die bepalingen heeft tot dusverre niet plaats gehad behalve ten aanzien van jeugdige personen in kantoren op 31 December 1922 ingevolge het Koninklijk besluit van 25 November 1922 (Stbl. no. 636).

Verschillende oorzaken hebben tot dit uitstel medegewerkt, in de eerste plaats de depressie in het bedrijfsleven, die er toe noopte verdere verzwaring van lasten door uitbreiding van de werkingssfeer der Arbeidswet alsnog achter­wege te laten. Een tweede oorzaak, die met de eerste verband houdt, is het feit, dat de werkzaamheid der Arbeidsinspectie vooral geconcentreerd moest worden op het onderzoeken der talrijke overwerkaanvragen, die van de crisis het gevolg waren. En ten slotte kwam daar nog bij de inkrimping van het aantal ambteharen der Arbeidsinspectie, waarop reeds hiervoren gewezen werd. De twee laatstgenoemde omstandigheden maakten, dat voor het invoeren en con­troleeren van regelingen voor nieuwe categorieën van arbeiders, geen personeel beschikbaar was.

Bij de laatste begrootingen is telkens aangedrongen op verdere invoering der Arbeidswet, doch Minister AALBERSE kon, hoe gaarne hij daaraan zou hebben medegewerkt, dezen wensch niet inwilligen.

De heer SCHAPER diende tijdens de mondelinge behandeling van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1924 een motie in, waarbij den Minister verzocht werd het daarheen te leiden, dat ten spoedigste geleidelijk alle groepen, die tot dusver van de toepassing der Arbeidswet verstoken waren, onder de werking der wet worden gebracht.

Deze motie werd op 9 April 1924 met 39 tegen 30 stemmen aangenomen ), nadat de Minister in een vorige vergadering verklaard had haar te zullen accep­teeren, wanneer men onder ten spoedigste en geleidelijk verstaat, dat de uit­voering plaats heeft zonder uitbreiding van de Arbeidsinspectie, zooals die op het oogenblik is, nadat de inkrimping heeft plaats gehad. Aan deze beperking meende hij onder de gegeven omstandigheden absoluut te moeten vasthouden.

Blijkens de mededeelingen gedaan bij de begrooting van 1925 ligt het m het voornemen thans de bepalingen omtrent de arbeids- en rusttijden het eerst in te voeren voor arbeiders in winkels en het personeel in verplegings­inrichtingen.

J) Handelingen Tweede Kamer 1923—1924 bh. 1820.

Page 72: Minister Aalberse

B. WIJZIGING DER STEENHOUWERSWET. ONTWERP TOT WIJZIGING DER STUWADOORSWET. VOORONTWERP

EENER LANDBOÜWARBEIDSWET

Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1919 had de Regeering toe­gezegd, dat wetsvoorstellen zouden worden ingediend betreffende de regeling van de arbeids- en rusttijden van steenhouwers, havenarbeiders en landar­beiders, wier arbeid niet onder het ontwerp der Arbeidswet viel. De arbeid van steenhouwers was reeds geregeld bij de Steenhouwerswet (wet van 7 Oc­tober 1911, Stbl. no. 315), die van havenarbeiders bij de Stuwadoorswet (wet van 16 October 1914, Stbl. no. 486), maar beide wetten waren niet in overeen­stemming met het beginsel van den 8-urendag. De landarbeiders genoten nog geen bescherming ten aanzien van den arbeidsduur. Wel was op 7 Augustus 1917 een ontwerp-Landbouwarbeidswet bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt, dat enkele beschermende bepalingen bevatte voor kinderen, jeugdige personen en vrouwen en veiligheidsvoorschriften voor alle landarbeiders.

De aanpassing van de Steenhouwerswet aan de Arbeidswet 1919 had plaats bij de wet van 11 November 1921 (Stbl. no. 1167) tot wijziging der Steen­houwerswet. Deze wet is in werking getreden op 16 Juli 1923. De maximum-arbeidsduur, die tot dusverre bedroeg 9 uren per dag voor arbeiders van 17 jaar of ouder en 7% uur per dag voor arbeiders beneden dien leeftijd, is thans teruggebracht tot 8 uren per dag en 45 uren per week voor arbeiders van 18 jaar of ouder en 7% uur per dag en 42% uur per week voor arbeiders beneden 18 jaar. Voorts werd bepaald, dat een arbeider op Zondag, op Zaterdag na 1 uur des namiddags en tusschen 7 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags geen steenhouwersarbeid mag verrichten. Eindelijk werden nog verschillende verbeteringen gebracht in de voorschriften betreffende de maatregelen van gezondheid en veiligheid en de administratieve bepalingen der Steenhouwers­wet. Vermelding verdient daarbij in het bijzonder, dat thans voor arbeiders van 21 jaar of ouder een verplichte periodieke keuring is ingevoerd in plaats van de vroegere facultatieve keuring, al heeft een ongunstig resultaat der ver­plichte keuring voor een volwassen arbeider niet tot gevolg, dat hij uit zijn vak mag worden geweerd.

Page 73: Minister Aalberse

WIJZIG. DER STEENH.WET EN DER STUW AD .WET, VOORONTW. LANDBOUW ARB. WET 41

De Regeering heeft in de wijziging der Arbeidswet 1919 bij de wet van 20 Mei 1922 (Stbl. no. 364), waardoor de maximum-arbeidsduur in fabrieken of werkplaatsen is verhoogd tot 8% uur per dag en 48 uur per week, geen aan­leiding gevonden tot een overeenkomstige wijziging der Steenhouwerswet, zulks op grond van het voor de gezondheid schadelijke karakter van den steenhouwersarbeid.

Bij Koninklijke boodschap van 20 October 1921 werd ingediend een wets­ontwerp tot wijziging der Stuwadoorswet, dat in hoofdzaak ten doel had den maximum-arbeidsduur voor havenarbeiders van 10 uren per dag en 60 uren per week terug te brengen op 8 uren per dag en 45 uren per week. Omtrent dit ontwerp werd op 10 April 1922 een Voorloopig Verslag uitgebracht. De onzekere toestand, waarin zich de Nederlandsche zeehavens, wat betreft de concurrentie met de nabij gelegen havens in het buitenland, gedurende de laatste jaren bevinden, waardoor groote voorzichtigheid noodig is bij het nemen van maatregelen, die de kosten van laden en lossen hier te lande ongunstig zouden kunnen beïnvloeden, heeft er toe geleid de beantwoording van dit Voorloopig Verslag tot dusverre aan te houden.

In September 1921 maakte Minister AALBERSE het voorontwerp eener Landbouwarbeidswet bij" den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig. Dit ont­werp bevatte behalve een verbod van kinderarbeid en bijzondere voorschriften tot het tegengaan van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven der arbeiders een regeling van de arbeids- en rusttijden. Het ontwerp ging met betrekking tot den arbeidsduur uit van een gemiddelde 54-urige werkweek, verhoogd met 2 uren per dag overwerk gedurende ten hoogste 42 dagen per jaar en kwam zoodoende tot een jaarmaximum van 2901 uren. De maximum-arbeidsdag zou varieeren tusschen 7 en 10 uren naar gelang van de seizoenen en zou verschillend kunnen zijn voor verschillende deelen van het Rijk en verschillende ondernemingen of groepen van ondernemingen. Aan het hoofd of den bestuurder der onderneming werd een vrij groote mate van vrijheid gelaten om van de gestelde dagmaxima af te wijken. In het voorontwerp was voorts een bepaling opgenomen, dat van de wettelijke voorschriften omtrent de arbeids- en rusttijden kon afgeweken worden bij door den Minister goed­gekeurde collectieve arbeidsovereenkomsten. •

De Hooge Raad van Arbeid, die op 4 December 1922 over het voorontwerp

Page 74: Minister Aalberse

42 WIJZIG. DER STEENH.WET EN DER STUW AD .WET, VOORONTW. LANDBOUWARB .WET

advies uitbracht, gaf in overweging het beginsel, dat in collectief overleg onder de noodige waarborgen getroffen regelingen de voorkeur verdienen boven ^ algemeene wettelijke regelingen, in de wet voorop te plaatsen en daaraan de bepaling te verbinden, dat de in de wet te geven voorschriften met betrekking tot den arbeidsduur, de nachtrust en de Zondagsrust van volwassen mannen slechts in werking zullen treden, ter plaatse, waar gebleken is, dat op dit gebied misstanden bestaan, en waar de organisaties van belanghebbenden er binnen een bepaalden tijd niet in geslaagd zijn die misstanden in onderling overleg uit den weg te ruimen.

Op grond van de ongunstige economische toestand van het land- en tuin­bouwbedrijf en de onmogelijkheid om de arbeidsinspectie onder de tegen­woordige omstandigheden uit te breiden, is voorloopig van de indiening van een wetsontwerp betreffende den landbouwarbeid afgezien.

Ten slotte werd in Februari 1925 het bij Koninklijke boodschap van 7 Au­gustus 1917 ingediende wetsontwerp ingetrokken, omdat het in verband met de gewijzigde inzichten omtrent de grondslagen van een wettelijke regeling betreffende de bescherming van landarbeiders eerst geheel omgewerkt moest worden.

Page 75: Minister Aalberse

C. DE RRBEIDSGESCHILLENWET 1923

Naast oorlogen en crisissen is er in onze tegenwoordige maatschappij geen euvel, dat zoo ongunstig werkt op den geregelden gang der productie als de arbeidsgeschillen met de daarmede gepaard gaande strijdmiddelen van staking en uitsluiting. Welke schade deze conflicten tusschen werkgevers en arbeiders met zich brengen, wordt vooral in het licht gesteld door de in de statistiek der stakingen en uitsluitingen voorkomende opgave van het aantal door stakingen en uitsluitingen verloren arbeidsdagen. Dit bedroeg in Groot-Brittannië in de jaren 1910—1924 in totaal 283.149.000, dus gemiddeld 18.743.000 per jaar. Het jaar 1921, dat op het gebied der arbeidsgeschillen den naam van het „zwarte" jaar verdient, gaf een verlies van 85.000.000 arbeidsdagen, vertegen­woordigende alleen aan gederfd loon een schade van 420.000.000 gulden.

Ook in ons land, hoewel het in dit opzicht zoowel absoluut als relatief verre bij Engeland ten achter staat, is de schade door arbeidsconflicten veroor­zaakt aanzienlijk. Het aantal door staking of uitsluiting verloren arbeidsdagen, gerekend binnen de grenzen van het kalenderjaar, bedroeg hier gemiddeld per jaar in het tijdvak 1911—1915 476.000 en in het tijdvak van 1916—1920 988.000. Het record voor Nederland bracht tot 1923 het jaar 1920 met 2.354.900 verloren arbeidsdagen. Uit onlangs gepubliceerde gegevens blijkt, dat 1924 hier nog de kroon heeft gespannen met 3.156.000 verloren arbeidsdagen, waarvan er echter 2.700.000 komen op rekening van het conflict in de textielindustrie.

Naast de groote geldelijke schade, die stakingen of uitsluitingen met zich brengen, staan nadeelen van anderen aard, zooals de jarenlange verbittering tusschen werkgevers en arbeiders, die er het gevolg van kan zijn, en verstoring der openbare orde door gewelddadig optreden der stakende arbeiders tegen werkwilligen, waardoor ingrijpen der gewapende macht noodig kan worden.

Een bijzonder gevaar voor de gemeenschap leveren stakingen en uitslui­tingen op in bedrijven, die voor den geregelden gang van het maatschappelijk raderwerk van overwegend belang zijn, zooals het spoorwegbedrijf, het haven­bedrijf of het electriciteitsbedrijf. Hierbij zijn toch niet alleen de belangen van de strijdende werkgevers en arbeiders, maar ook die van breede lagen der bevolking, soms die der geheele gemeenschap, betrokken.

Page 76: Minister Aalberse

44 ARBEIDSGESCHILLENWET

De hierboven geschetste nadeelen, hebben in bijna alle cultuurstaten de overheid er toe geleid te trachten door wettelijk ingrijpen een dam op te werpen tegen den wassenden vloed der stakingen en uitsluitingen en wel door het instellen van organen, welke tot taak hebben arbeidsgeschillen te voorkomen en bij te leggen en zoodoende het uitvechten daarvan door stopzetting van den arbeid zooveel mogelijk tegen te gaan.

De vormen, die deze overheidsbemoeiing met arbeidsgeschillen heeft aangenomen, kunnen in hoofdzaak tot drie typen worden teruggebracht.

Het eerste type, dat in de meeste landen ingang heeft gevonden, gaat uit van de gedachte, dat de vrijheid van partijen, om binnen de grenzen der strafwet de tusschen haar gerezen geschillen met alle middelen uit te vechten, ongerept moet worden gelaten en dat niet verder behoort te worden gegaan dan tot het instellen van organen, waaraan het uit den weg ruimen der geschillen wordt opgedragen. Ten aanzien van het recht dier organen om pogingen te doen tot bijlegging van een geschil, wanneer geen der partijen daartoe het verzoek heeft gedaan, en van het toekennen van dwangmiddelen tot dit doel aan die organen, bestaat bij dit type groote verscheidenheid.

Het tweede type, dat het eerst in Canada en Noorwegen toepassing heeft gevonden, wordt gekenmerkt door een aan partijen opgelegde plicht om, althans in bepaalde bedrijven, af te zien van staking of uitsluiting, wanneer een geschil nog niet aan het oordeel van een raad van verzoening en onderzoek is onderworpen of zoolang een dergelijk orgaan zich met een geschil bezig houdt.

Het derde en meest vergaande type omvat die stelsels, welke aan de over­heid bevoegdheid verleenen om ter voorkoming en beslechting van geschillen de arbeidsvoorwaarden aan partijen op te leggen, hetzij op verzoek van een der partijen, hetzij uit eigen beweging. Deze stelsels gaan met een absoluut verbod van staking en uitsluiting gepaard. Het derde type heeft oorspronkelijk alleen in Australië doch gedurende den laatsten oorlog ook in enkele Europeesche landen toepassing gevonden.

In Nederland werd in 1897 bij de wet op de Kamers van Arbeid een regeling van het eerste type ingevoerd. Hoofdstuk V dezer wet droeg den titel: „Van Geschillen". Volgens het daar bepaalde kon een door de Kamer van Arbeid te benoemen verzoeningsraad tusschen komst verleenen bij dreigende of ont­stane arbeidsgeschillen. De verzoeningsraad werd echter eerst benoemd, wan­neer het bestuur der Kamer redenen had gevonden om zelf de bijlegging van het geschil te beproeven en die poging mislukt was, of wanneer de Kamer

Page 77: Minister Aalberse

ARBEIDSGESCHILLENWET 45

van oordeel was, dat de tusschenkomst van den verzoeningsraad kon leiden tot voorkoming of vereffening van het geschil.

De verwachtingen, die bij de totstandkoming der wet op de Kamers van Arbeid van deze regeling voor de bevordering van den socialen vrede werden gekoesterd, zijn niet verwezenlijkt. Wel werden' vele minder beteekenende geschillen, meestal loopende over een vermeend onrecht, b.v. een onrecht­matig gegeven ontslag (z.g. rechtsgeschillen), bij de Kamers van Arbeid aan­hangig gemaakt, maar hare tusschenkomst werd slechts zelden ingeroepen bij de veel ernstigere belangengeschillen, waarbij de eene partij, zoo noodig door staking of uitsluiting, de wederpartij tracht te dwingen tot het bewilligen in bepaalde eischen, die meestal betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, welke voor de toekomst zullen gelden. Ook wanneer de tusschenkomst eener Kamer bij dergelijke geschillen werd ingeroepen, was het succes doorgaans gering. Bij 69 belangrijke stakingen of uitsluitingen, die in het tijdvak 1901— 1909 voorkwamen in bedrijven, welke in Kamers van Arbeid waren vertegen­woordigd, beproefde in 23 gevallen de betrokken Kamer van Arbeid tusschen-beide te komen, doch slechts 5 van deze stakingen of uitsluitingen werden door het optreden der Kamers beslecht.

De geringe resultaten, door de Kamers van Arbeid bij het bijleggen van arbeidsgeschillen bereikt, lagen, behalve aan de onvoldoende bevoegdheden aan deze lichamen toegekend, vooral aan het feit, dat de groei van het sociale leven langs de Kamers is heengegaan. De Kamers waren territoriaal (meestal slechts voor een bepaalde gemeente) ingesteld, terwijl het vakverenigings­leven zich ontwikkelde in de richting van vakbonden en vakcentralen, die hunne werkzaamheden over het geheele land uitstrekken. Tengevolge van die ontwikkeling geschiedt ook de regeling der arbeidsvoorwaarden hoe langer hoe meer bedrijfsgewijze voor het geheele land.

Aangezien de Kamers van Arbeid ten aanzien van de voornaamste taak, waarvoor zij waren ingesteld, het voorkomen en vereffenen van arbeids-schillen, niet aan haar doel hadden beantwoord, werd het instituut der Kamers van Arbeid bij de wet van 24 November 1922 (Stbl. no. 626) opgeheven. Deze wet trad in werking op 1 Januari 1923.

Het ingrijpen der overheid in arbeidsgeschillen is thans geregeld bij de wet van 4 Mei 1923 (Stbl. no. 182), houdende bepalingen tot bevordering van de vreedzame bijlegging van geschillen over arbeidsaangelegenheden en

Page 78: Minister Aalberse

46 ARB EIDSGESCHILLEN WET

tot het voorkomen van zoodanige geschillen (Arbeidsgeschillenwet 1923). Deze wet is in werking getreden op 16 Apr i l 1924.

De Arbeidsgeschillenwet heeft alleen tot doel de bijlegging van z.g. belangengeschillen. Met rechtsgeschillen, d. w. z. geschillen, die ter kennis-neming van de rechterlijke macht staan, bemoeit zij zich niet.

De wet kent de navolgende middelen tot bijlegging van arbeidsgeschillen.

1. TUSSCHENKOMST VAN EEN RIJKSBEMIDDELAAR

Het Rijk is voor de uitvoering der Arbeidsgeschillenwet verdeeld in 4 districten. In elk daarvan is een Rijksbemiddelaar werkzaam, die door de Koningin wordt benoemd en ontslagen. De Rijksbemiddelaars hebben als regel slechts bemoeiing met geschillen, die tot staking of uitsluiting aanleiding dreigen te geven of hebben gegeven en waarbij ten minste vijftig arbeiders zijn betrokken. De Burgemeester der gemeente, waarin zoodanig geschil is ontstaan, is verplicht daarvan aan den Rijksbemiddelaar kennis te geven. Ook de bij het geschil betrokken arbeiders en werkgevers of de bestuurders hunner vakvereenigingen kunnen de tusschenkomst van den Rijksbemiddelaar inroepen.

Wanneer de Rijksbemiddelaar kennis krijgt van een geschil en hij dat geschil van genoegzaam gewicht acht, stelt hij zich in verbinding met partijen. Hij kan bij het geschil betrokken werkgevers of arbeiders of bestuurders van hunne vakvereenigingen tot het geven van inlichtingen voor zich doen ver­schijnen. De opgeroepene is verplicht te verschijnen.

Acht de Rijksbemiddelaar zulks tot bijlegging van het geschil dienstig, zoo geeft hij partijen in overweging, hetzij de tusschenkomst van een bemid-delingsraad in te roepen, hetzij het geschil aan de uitspraak van een scheids­gerecht te onderwerpen.

Volgens het wetsontwerp, zooals het luidde vóór de mondelinge behande­ling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, moest de Rijksbemiddelaar trachten het geschil in der minne bij te leggen. Het persoonlijk bemiddelen van den Rijksbemiddelaar was hierbij gedacht als voornaamste middel tot bijlegging van geschillen. Andere middelen, zooals het optreden van een bemiddelingsraad en de onderwerping van het geschil aan de uitspraak van een scheidsgerecht, kwamen eerst subsidiair in aanmerking, indien de Rijks­bemiddelaar geen succes had gehad of de Rijksbemiddelaar dan wel partijen meenden, dat het aanwenden dier middelen de voorkeur verdiende boven het bemiddelen van den Rijksbemiddelaar.

Page 79: Minister Aalberse

ARBEIDSGESCHILLENWET 47

Van de zijde der sociaal-democraten in de Tweede Kamer werd tegen dezen opzet bezwaar gemaakt en voorgesteld het voorschrift, dat de Rijks­bemiddelaar zelf moest trachten het geschil in der minne bij te leggen, niet in de wet op te nemen. In de toelichting van het desbetreffende amendement werd er op gewezen, dat een dergelijke tusschenkomst dikwijls partijen zou kunnen verzwakken en ontstemmen en tot gevolg zou kunnen hebben, dat de Rijksbemiddelaar of bij de arbeiders of bij de werkgevers het vertrouwen verloor. Men achtte het beter den Rijksbemiddelaar te geven de functie van hem, die de zaak op gang brengt. Hij zal dus alleen trachten partijen tot een minnelijke schikking te bewegen, maar zoodra er sprake is van bemiddeling, d. w. z. van het op eigen hand aangeven der voorwaarden, waaronder het geschil zou kunnen worden vereffend, zal hij die bemiddeling overgeven aan bemiddelingsraden, of aan speciale bemiddelaars, waartoe ook de Rijksbemid-delaar kan behooren, indien partijen het daarover eens zijn.

De Minister nam bij de mondelinge behandeling van het ontwerp het daartoe strekkende amendement over, dat belichaamd is in de artt. 6 en 11, tweede l id, der wet.

2. BEMIDDELINGSRADEN

Een bemiddelingsraad, die uit een voorzitter en twee of meer leden bestaat, wordt gevormd op schriftelijk verzoek van partijen of een belangrijk deel van deze door den Rijksbemiddelaar in overeenstemming met partijen. Wan­neer partijen dit wenschen, kan de Rijksbemiddelaar in plaats van tot de vor­ming van een bemiddelingsraad overgaan tot de aanwijzing van een bijzon­deren bemiddelaar. De bepalingen' omtrent den bemiddelingsraad vinden dan overeenkomstige toepassing. De bemiddelingsraden hebben de bevoegdheid tot een partij behoorende werkgevers en arbeiders, alsmede getuigen en deskun­digen, voor zich te doen verschijnen. De opgeroepenen zijn verplicht te ver­schijnen.

Indien een bemiddeling door den bemiddelingsraad tot stand komt, wordt daarvan een akte opgemaakt. Slaagt de bemiddeling niet, dan kan de bemid­delingsraad toch zijn oordeel over het geschil uitspreken. Van dit oordeel wordt schriftelijk mededeeling gedaan aan partijen. De bemiddelingsraad verzoekt daarbij partijen hem mede te deelen, of zij de voorgestelde middelen tot vereffening van het geschil aanvaarden. Zijn beide partijen hiertoe bereid, dan wordt daarvan een akte opgemaakt, die door partijen geteekend wordt.

Page 80: Minister Aalberse

48 ARBEIDSGESCHILLENWET

Bij gebreke van zoodanige verklaring van beide partijen, kan de bemiddelings­raad zijn oordeel over de geschilpunten en de door hem voorgestelde middelen van vereffening geheel of gedeeltelijk openbaar maken.

Tenzij partijen zelf een sanctie aan de naleving van de voorwaarden, waar­onder een bemiddeling tot stand gekomen is, verbonden hebben, hebben deze alleen moreele werking. De wet zelf stek hier geen sanctie.

3. SCHEIDSGERECHTEN

Partijen kunnen met medewerking van den Rijksbemiddelaar zich verbinden een geschil te onderwerpen aan de uitspraak van een scheidsgerecht. De wet geeft een uitvoerige regeling omtrent de akte, waarbij zoodanige verbintenis wordt aangegaan, omtrent de procedure voor het scheidsgerecht o. a. het hooren van partijen, getuigen en deskundigen, de overlegging van boeken en bescheiden (welke gevorderd kan worden, indien partijen haar niet bij de akte van compromis hebben uitgesloten) en omtrent den vorm der uitspraak van het scheidsgerecht.

Het belangrijkste punt, ten aanzien van de scheidsgerechten geregeld, is wel de sanctie op de naleving van de beslissing van het scheidsgerecht. Hoewel arbitrage-uitspraken in belangengeschillen ook vroeger als regel werden nage­leefd, werd het toch door de Regeering als een leemte gevoeld, dat aan deze beslissingen, in tegenstelling met de uitspraken van scheidsmannen volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alleen moreele verplichtingen waren verbonden. Art. 30 der wet bepaalt, dat geen geschil kan worden onder­worpen aan de uitspraak van een scheidsgerecht, indien partijen zich niet bij de akte van compromis ten genoegen van den Rijksbemiddelaar verbinden, de beslissing van het scheidsgerecht na te leven. Het aangaan van een derge­lijke verbintenis wordt echter niet vereischt, voor zoover de geschilpunten, die aan de beslissing van het scheidsgerecht worden onderworpen, betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen, of waaronder bestaande arbeidsovereenkomsten zullen worden voortgezet, omdat de wet hieromtrent zelf de sanctie stelt. Art. 44, eerste lid, der wet bepaalt dienaangaande:

„Alle bepalingen eener scheidsrechterlijke uitspraak omtrent arbeidsvoor­waarden, bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen of „waaronder bestaande arbeidsovereenkomsten zullen worden voortgezet, worden „gedurende den tijd, dat de scheidsrechterlijke uitspraak werkt, geacht deel

Page 81: Minister Aalberse

ARBEIDSGESCHILLENWET 49

„uit te maken van de arbeidsovereenkomsten betreffende werkzaamheden, „waarover de uitspraak loopt en gesloten tusschen hen, die behooren tot de „partijen, vermeld in de bij art. 23 bedoelde akte."

Het derde lid verklaart elk beding, dat hiermede in strijd is, nietig. In ons recht hebben de bepalingen eener scheidsrechterlijke uitspraak, die

op arbeidsvoorwaarden betrekking hebben, dus ongeveer dezelfde werking als de collectieve arbeidsovereenkomsten. Ook deze beheerschen de indivi-dueele arbeidsovereenkomsten, gesloten tusschen werkgevers en arbeiders, die door de collectieve arbeidsovereenkomst gebonden zijn.

4. ENQUÊTE

De Arbeidsgeschillenwet 1923 berust, ook ten aanzien van het aanwenden van middelen om een geschil bij te leggen, bijna geheel op het vrijwilligheids-beginsel, d. w. z. dat partijen bij een geschil behoudens de verplichting om voor den Rijksbemiddelaar te verschijnen, zich tegen haar wil geen bemiddeling, arbitrage of eenige andere procedure tot bijlegging van arbeidsgeschillen behoeven te laten welgevallen. Op dezen regel maakt de wet nochtans een be­langrijke uitzondering. Wanneer een geschil, waarbij het algemeen belang in ernstige mate is betrohjken, tot staking of uitsluiting dreigt te leiden of heeft geleid, daarbij ten minste 300 arbeiders zijn betrokken en een of meer der hierboven genoemde middelen niet tot vereffening van het geschil hebben geleid, kan de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid een commissie benoemen ten einde nopens het geschil een enquête in te stellen. Onder ge­schillen, waarbij het algemeen belang in ernstige mate is betrokken, zijn blijkens de toelichting, die bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het ontwerp in de beide Kamers der Staten-Generaal gegeven is, in hoofdzaak te verstaan conflicten in die bedrijven, welker ongestoorde werking, hetzij voort­durend, hetzij tijdelijk, wanneer het internationaal ruilverkeer gestoord is, voor de gemeenschap een levensbelang is, zooals een staking in de transport­bedrijven, die den fabrikanten belet hun goederen af te voeren, een staking in het bakkersbedrijf, die de broodvoorziening stopzet, of een staking in een elec-triciteitsbedrijf, waardoor een geheele landstreek van de voor allerlei doeleinden benoodigde electriciteit wordt beroofd en de openbare veiligheid in gevaar wordt gebracht.

Een aldus ingestelde enquête-commissie, heeft zeer belangrijke bevoegd­heden. Zij kan personen oproepen en als getuigen en deskundigen hooren.

4

Page 82: Minister Aalberse

50 ARBEIDSGESCHILLENWET

Dezen zijn verplicht te verschijnen en de gevorderde voorlichting te geven Voorts kan de commissie overlegging vorderen van de boeken der bi, het geschil betrokken ondernemingen en van alle andere voor het onderzoek benoodigde bescheiden. .

Het onderzoek der commissie strekt zich uit over de oorzaken van het geschil en over de vraag, welke der bij het geschil betrokken partijen m hoofd­zaak verantwoordelijk is voor het ontstaan en het voortduren van het geschil en in hoeverre de eischen der eene of andere parti, naar het oordeel der com­missie redelijkerwijze voor inwilliging vatbaar zijn. j & * „ ' i . .

De commissie brengt den Minister verslag uit. De conclusie van het verslag kan door den Minister op door hem te bepalen wijze worden openbaar gemaakt. Tot geheele of gedeeltelijke openbaarmaking van het verslag wordt door den Minister niet overgegaan dan na gepleegd overleg met belanghebbenden

Partijen in geschil zijn niet verplicht zich naar conclusien van het verslag der enquête-commissie te gedragen.

Welke beteekenis naar de meening der Regeering aan het houden eener enquête verbonden is, wordt in de Memorie van Toelichtmg, die het wets­ontwerp vergezelde, als volgt omschreven:

vLeerst zal de uitslag van het onderzoek, waarvan haar krachtens het „bepaalde in het eerste lid van art. 50 verslag wordt uitgebracht, der Regeering belangrijk feitenmateriaal verschaffen voor de kennis van de arbeidsverhou-

üdingenin een bepaald bedrijf en mede ten grondslag kunnen dienen ter over­weging van de vraag, of daarin niet misstanden van dien aard bestaan, dat .wettelijk ingrijpen geboden is. T i n de . w e l plaats nv* worden verwent, dat het door de eomnusae

„unte spreke» oordeel over de in art. 46. onder b bedoelde punten „ie, onbekmgrijk aantd gevallen een zood̂ ug zedehjk gezag zd urt^fene* dat de in het ongelijk gestelde partij alsnog gemngd zd znn ^ te herzien en tot een minnelijke sehikkbg m«le te werken. De

"in dit opzieht o m. in Massachusetts en New-York verkregen, toont het [.gewettigde van deze onderstelling aan.

In de derde p W biedt het bepaalde m het tweede hdvm art. 50 de mogelijkheid, om, indien in strijd met de verwachhng, in de vonge almea

>STproken een vergelijk tnsschen parijen niet tot sUnd komt een ben*p Z doin op de pnblieke opinie. Dat ook deze maatregel met " * > - • " ? » * moet worden geacht, mag worden aangenomen o. m. op grond van he, fat,

Page 83: Minister Aalberse

ARBEIDSGESCHILLENWET 51

„dat in den tegenwoordigen tijd partijen, tusschen wie een arbeidsgeschil is „gerezen, hoe langer hoe meer zich vaak niet onaanzienlijke moeite geven „om de sympathie van het publiek voor haar zaak te winnen".

Van werkgeverszijde is een hevig verzet gevoerd tegen de opneming der bepalingen omtrent enquête in de wet. Inzonderheid de bevoegdheid der enquête-commissie om tot boekenonderzoek over te gaan stuitte op grooten tegenstand. Dit verzet kwam vooral tot uiting, terwijl het ontwerp bij de Eerste Kamer aanhangig was. De Regeering heeft bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer enkele bepalingen omtrent de enquête verzacht, doch ten aanzien van de essentiéele punten van dit onderdeel der wettelijke regeling voet bij stuk gehouden.

De ervaring met de werking der wet opgedaan voor de voorkoming van en de bijlegging van arbeidsgeschillen is gunstig. Blijkens het verslag over 1924 van de werkzaamheden der Rijksbemiddelaars en de overzichten van deze werkzaamheden in het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft het optreden der Rijksbemiddelaars in een niet onbelangrijk aantal ge­vallen geleid tot bijlegging van het geschil of tot bekorting van den duur eener staking of uitsluiting. Soms was de tusschenkomst van den Rijksbemiddelaar voldoende om partijen tot elkaar te brengen, in andere gevallen leidde die tus­schenkomst tot heropening van de rechtstreeksche onderhandelingen van par­tijen. Over het algemeen bestond weinig neiging de tusschenkomst van een bemiddelingsraad bedoeld in § 2 van Hoofdstuk II der wet in te roepen. In de 33 gevallen in 1924 waarin de Rijksbemiddelaars met partijen over een geschil besprekingen gevoerd of gecorrespondeerd hebben, heeft deze para­graaf slechts drie keer toepassing gevonden. In twee dezer gevallen trad de Rijksbemiddelaar op als bijzondere bemiddelaar, in een geval als voorzitter van den bemiddelingsraad.

De bepalingen omtrent het scheidsgerecht en op de enquête hebben sedert de inwerkingtreding der wet nog geen toepassing gevonden. .

Page 84: Minister Aalberse

D . A R B E I D S R E G L E M E N T V O O R W E R K L I E D E N I N ' S R I J K S D I E N S T

Reeds kort na het optreden van Mr. AALBERSE als Minister van Arbeid vroeg de regeling van de arbeidsvoorwaarden der Rijkswerklieden diens aan­dacht. In 1908 was een Staatscommissie ingesteld met opdracht voorstellen te doen, ten einde in de zeer uiteenloopende arbeidsvoorwaarden dier werk­lieden de noodige overeenstemming te brengen. Deze Staatscommissie was in Mei 1914 met haren arbeid gereed gekomen. Het resultaat, waartoe hare werkzaamheden leidden, werd door haar o. m. belichaamd in een tweetal ont­werpen van algemeene maatregelen van bestuur, één houdende regelen, m acht te nemen bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden der werklieden in *s Rijks dienst (het zoogenaamde Arbeidsreglement) en één tot instelling van een permanente Commissie van Advies voor de arbeidsvoorwaarden der Rijkswerklieden. Het uitbreken van den wereldoorlog belette echter de tot­standkoming van de voorgestelde maatregelen.

Na afloop van den oorlog zijn bij verschillende Departementen z.g. loon-commissies ingesteld, aan welke werd opgedragen in de eerste plaats om te onderzoeken, welke onder die Departementen ressorteerende groepen van personen in 's Rijks dienst tot de werklieden moesten worden gerekend en dus t. z. t. onder het Arbeidsreglement zouden moeten vallen en vervolgens om de loonregelingen van die werklieden in overeenstemming te brengen met de voorschriften van dat reglement. Op deze wijze bleek echter niet de gewenschte eenheid te kunnen worden verkregen. Daarom is in November 1919 overgegaan tot de instelling van een centrale commissie. In Maart 1920 diende deze Com­missie bij de Regeering voorstellen in voor een uniforme loonregeling voor de verschalende Rijksdiensten, waarbij de werklieden waren ingedeeld in een 6-tal toongroepen en de standplaatsen in een 3-tal klassen. De Regeering nam die voorstellen over. Tezelfder tijd (1 April 1920) is toen ook het Arbeids­reglement in werking getreden.

Sedert de invoering van de algemeene loonregeling en het Arbeidsreglement zijn thans bijna 6 jaren verloopen. Uit bezuinigingsnoodzaak en ter wille van de noodige overeenstemming met het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks­ambtenaren zijn enkele malen wijzigingen moeten worden aangebracht. Over

Page 85: Minister Aalberse

RIJKSWERKLIEDENREGLEMENT 53

het algemeen mag gezegd worden, dat de voor de Rijkswerklieden getroffen regelingen bevredigend werken. Hiertoe heeft zeker ook bijgedragen de arbeid van de in November 1919 ingestelde Centrale Commissie, bekend onder den naam van Commissie-DE WlLDE, die de Regeering omtrent de regeling van de arbeidsvoorwaarden der Rijkswerklieden nog steeds van advies dient.

Page 86: Minister Aalberse

E. PUBLIEKRECHTELIJKE BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGEN­

SCHAP EN AANVERWANTE VRAAGSTUKKEN

De sociale wetgeving in het tijdvak van 1889 tot 1918 tot stand gekomen, hoe belangrijk ook, bestreek nog slechts een betrekkelijk klein gedeelte van het uitgebreide terrein der verhouding tusschen werkgevers en arbeiders.

Zij had betrekking op de regeling der arbeids- en rusttijden, een verbod van kinderarbeid, maatregelen in het belang van de gezondheid en de veilig­heid bij het verrichten van arbeid, ongevallen-, invaliditeits-, ouderdoms- en ziekteverzekering, werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling, de regeling der arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek, waaronder een zeer beknopte regeling der collectieve arbeidsovereenkomst, de instelling van enkele organen op het gebied van den arbeid, nl. de Kamers van Arbeid en de Raden van Arbeid, en het dienstbaar maken van eerstgenoemde organen aan de beslechting van arbeidsgeschillen.

Behalve dat verschillende dezer regelingen partieel waren — zoo genoten slechts enkele groepen van volwassen arbeiders bescherming ten aanzien van de arbeids- en rusttijden — bleven tal van onderwerpen van groot belang voor de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders, zooals de loonen, een belangrijk deel van de rechtspositie der arbeiders en de medezeggenschap der arbeiders bij de vaststelling der arbeidsvoorwaarden, de uitvoering van arbeids­overeenkomsten en over den gang van zaken in onderneming en bedrijf aan het vrije spel der maatschappelijke krachten overgelaten.

Men ziet nu tegen het einde van den wereldoorlog een streven ontstaan om te komen tot een publiekrechtelijke ordening van het bedrijfsleven, waarbij ook met betrekking tot laatstgenoemde onderwerpen de bestaande vrijheid zou moeten plaats maken voor een zekere gebondenheid.

Laat een regeling der medezeggenschap zich niet denken zonder de instel­ling van organen in bedrijf en onderneming, waarin deze tot uiting zou komen, ook de oplegging van arbeidsvoorwaarden, als loonen, vacantieregelingen e. d. wilde men doen geschieden, hetzij rechtstreeks door bedrijfsorganen, hetzij op de basis van regelingen uit het bedrijf opgekomen.

Page 87: Minister Aalberse

BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGENSCHAP 55

Tegelijkertijd deed zich krachtiger gelden het reeds vroeger opgekomen streven om de bestaande sociale wetgeving te decentraliseeren in dien zin, dat in plaats van regelingen van het centraal gezag zouden kunnen treden regelingen door belanghebbenden in het bedrijf of bedrijfsorganen ge­troffen.

Deze maatschappelijke „Neu-Orientierung" maakte bij de begrootingen voor 1919 en volgende jaren telkens een onderwerp van gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Volksvertegenwoordiging uit. Zij wordt aan de orde gesteld onder de samenvattende begrippen: publiekrechtelijke bedrijfs­organisatie, sociale vertegenwoordiging, bedrijfsdemocratie, medezeggenschap der arbeiders, publiekrechtelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst, enz.

Met een en ander werd nog in verband gebracht de civielrechtelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst, een régeling van het vakvereenigings-recht, een betere regeling voor de voorkoming en beslechting van arbeids­geschillen en de reorganisatie der Kamers van Arbeid en der Raden van Arbeid.

Het eerste teeken, dat het Kabinet R U Y S DE BEERENBROUCK zich met dit ingewikkelde complex van vraagstukken wenschte in te laten, werd gegeven bij de Troonrede van 1918, waarin de mededeeling voorkwam, dat de regeling der collectieve arbeidsovereenkomst, zoowel wat de pu-bliekrechteUjke als de privaatrechtelijke zijde betreft, zou worden ter hand genomen.

Voorts vroeg de Minister van Arbeid bij de begrooting voor 1919 gelden aan voor de instelling van een permanent college van advies, den Hoogen Raad van Arbeid. Doel daarvan was de Regeering in een tijd, waarin diepgaande wijzigingen in ons bedrijfsleven konden worden verwacht en het zich liet voorzien, dat zij zich telkens zou zien gesteld voor nieuwe sociaal-economische vraagstukken, ten behoeve van hare bemoeiingen op het gebied van den arbeid de medewerking te verzekeren van personen, die in arbeidsaangelegenheden bij uitstek deskundig waren.

Hoe Minister AALBERSE zich het tot stand komen van een „organisatie van den arbeid" dacht en welke taak hij bij de voorbereiding daarvan aan den Hoogen Raad van Arbeid wilde zien toebedeeld, zette hij uiteen bij de monde­linge behandeling van Hoofdstuk X A der begrooting voor 1919 in de Tweede

Page 88: Minister Aalberse

56 BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGENSCHAP

Kamer l). De heer D E WILDE stelde bij die gelegenheid de vraag, of de Minister van Arbeid een overzicht van de organisatie van den arbeid zou kunnen geven, op dezelfde wijze als de Minister van Onderwijs zich verplicht had geacht in groote trekken te teekenen, hoe hij zich voor de toekomst de organisatie van het onderwijs dacht.

Minister AALBERSE merkte in zijn antwoord op, dat tusschen beide onder­werpen een groot verschil bestaat. Bij het onderwijs kan men grootendeels volstaan met een regeling van boven af, terwijl men, aldus doende, wat het werk van de bedrijfsorganisatie betreft, slechts doodgeboren kinderen ter wereld kan brengen, maar geen levende organismen. Men moet onderscheiden tusschen de arbeidswetgeving — geboden, verboden en controle-maatregelen dus — en de sociale hervormingen, maatregelen en instellingen, waardoor het maatschappelijk stelsel zelf wordt gewijzigd. Sociale hervormingen zijn met enkel door wettelijke bepalingen in het leven te roepen. Hier moet in de eerste plaats de maatschappij zich zelf helpen. De Staat moet nauwlettend toezien en kan dan zeer voorzichtig hier en daar wat helpen en steunen en misschien den groei bevorderen. En dat zeker in het tegenwoordige overgangstijdyak van een volkshuishouding, die gebaseerd was op een individualistische opvatting van den mensch, naar een nieuwe volkshuishouding, waarin het sociale element overheerschend zal zijn.

Terwijl ten aanzien van den uitbouw der arbeidswetgeving en der arbeiders­verzekering de taak van het Departement een direct actueele kon zijn, zou die met betrekking tot de sociale hervorming slechts een de toekomst voorbereidende moeten zijn en wel door nauwlettend den maatschappelijken groei gade te slaan en voorzichtig die maatregelen te nemen, welke den groei kunnen bevorderen. Opdat het Departement deze dubbele taaie behoorlijk zou kunnen vervullen, achtte de Minister instelling van den Hoogen Raad van Arbeid noodig. Dit lichaam zou het instituut moeten zijn, dat het Departement met de maatschappij verbindt en het zou voorlichten bij wat er gedaan moest worden en vooral hoe het gedaan moest worden.

Er bestaat alle reden in een werk, dat een overzicht geeft van het zevenjarig bewind van Minister AALBERSE, op dit antwoord de aandacht te vestigen, omdat daaruit blijkt, dat hij zelfs in een tijd van hoogconjunctuur op het gebied der sociale wetgeving, toen bijna ieder aandrong op voorzieningen in overeen-

l ) Handelingen Tweede Kamer 1918—1919, blz. 1558—1559. Men zie voorts over den Hoogen Raad van Arbeid

Hoofdstuk VII van dit geschrift.

Page 89: Minister Aalberse

BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGENSCHAP 57

stemming met den polsslag van den tijd, geen illusies gewekt heeft omtrent de spoedige totstandkoming eener nieuwe organisatie van den arbeid. De Minister is in dat opzicht zich zelf steeds gelijk gebleven, zooals blijkt uit een vergelijking van dit antwoord en de uiteenzetting van zijn standpunt omtrent publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en medezeggenschap bij latere begroo­tingen x).

Bij de mondelinge behandeling van Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1920 stond naast het socialisatievraagstuk het vraagstuk van de medezeggen­schap der arbeiders in het middelpunt der belangstelling. Minister RüYS DE BEERENBROUCK wees er op, dat men hier te doen had met twee verschillende scherp gescheiden vraagstukken, waarvan het laatste betreft de verhouding tusschen arbeiders en werkgevers, dus de verhouding in de bedrijven, het eerste daarentegen de verhouding tusschen de bedrijven onderling en vooral de verhouding van de bedrijven tot de maatschappij raakt. De Minister-Presi­dent achtte het onnoodig voor de bestudeering van het vraagstuk der mede­zeggenschap tot de instelling van een staatscommissie te besluiten, omdat daarvoor een speciale commissie uit den Hoogen Raad van Arbeid zou worden benoemd. Wel was de Regeering desverlangd bereid een afzonderlijke staats­commissie voor het socialisatievraagstuk in te stellen.

De bedoelde Commissie uit den Hoogen Raad van Arbeid, de commissie voor de bedrijfsorganisatie, welker voorzitterschap evenals dat van de z.g. socialisatie-commissie aan Dr. NOLENS werd opgedragen, werd kort daarop ingesteld. Zij kreeg tot eerste taak praeadvies uit te brengen over een voor­ontwerp betreffende de civielrechtelijke regeling der collectieve arbeidsover­eenkomst en het voorontwerp eener Arbeidsgeschillenwet.

Bij schrijven van 23 December 1920 legde Minister AALBERSE een 15-tal vragen over bedrijfsorganisatie, collectieve contracten enz. aan den Hoogen Raad van Arbeid voor. Deze vraagpunten maakten gedurende bijna 2 jaren een voorwerp van onderzoek der commissie voor de bedrijfsorganisatie uit. Zij luidden na enkele daarin door de commissie aangebrachte wijzigingen als volgt:

la. Is het gewenscht, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld, die hunne verhouding, inzon­derheid wat loonen en andere arbeidsvoorwaarden betreft, regelen?

l) Handelingen Eerste Kamer 1921—1922. blz. 756—758. Idem Tweede Kamer 1923—1924, blz. 1728—1729.

Page 90: Minister Aalberse

58 BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGENSCHAP

l i . Zoo ja, is het eveneens gewenscht, dat ook bindende regels kunnen worden gesteld ten opzichte van de verhouding tusschen alle werkgevers in een bepaald bedrijf, ten aanzien van zulke verbetering van bedrijfstoestanden, die regelingen als hierboven aangegeven, betreffende de arbeidsvoorwaarden, moeten mogelijk maken.

2a. In welken vorm behooren de onder 1 bedoelde regels tot stand te komen en welke voorwaarden moeten vervuld zijn, wil van het stellen van bindende regels sprake kunnen zijn?

2b. Welke organen zullen aan de totstandkoming daarvan en eventueel aan de goedkeuring daarvan door de Overheid hebben mede te werken?

2c. Welke publiekrechtelijke bevoegdheden behooren aan die organen tot dat doel te worden toegekend?

2d. Moet bij de totstandkoming of goedkeuring van de onder 1 bedoelde regels ook rekening worden gehouden met de belangen der verbruikers; zoo ja, op welke wijze?

3a. Welke sanctie behoort op de niet-naleving van de onder 1 bedoelde regels te worden gesteld?

3b. Welke organen behooren te worden belast met de uitlegging van en de zorg voor de naleving van die regels en het bestraffen van overtredingen daarvan?

3c. Kunnen de Kamers van Arbeid of de Raden van Arbeid bij de onder 2b, 2d en 3b bedoelde taak een rol vervullen?

3d. Zoo neen, is opheffing of reorganisatie der Kamers van Arbeid gewenscht ? 4. Is het mede met het oog op de beantwoording van de vragen 1, 2 en 3

gewenscht, dat de bestaande wettelijke voorschriften, die de positie der ver-eenigingen van werkgevers en arbeiders en de collectieve arbeidsovereenkomst regelen, wijziging of aanvulling ondergaan; zoo ja, welke?

5. Hoe behoort de verhouding te zijn tusschen de onder 1 en 2 bedoelde regeling en een wettelijke regeling ter voorkoming en beslechting van arbeids­geschillen?

6. Is het gewenscht, dat bij regelingen tusschen werkgevers en arbeiders kan worden afgeweken van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur? Zoo ja, op welke wijze en onder welke beperkingen?

7. Is het gewenscht, dat werkgevers en arbeiders medewerken aan de uit­voering van en het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur en tot beveiliging van de arbei­ders? Zoo ja, op welke wijze?

Page 91: Minister Aalberse

BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGENSCHAP 59

8. Is het gewenscht, dat de arbeiders krachtens wettelijk voorschrift mede­zeggenschap krijgen over den gang van zaken in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn? Zoo ja, op welke wijze ware dat te regelen? A l of niet in verband met deelneming in de winst?

Nadat in 1921 op de zesde vraag een voorloopig antwoord was gegeven bracht de Commissie over de vraagpunten op 6 October 1922 een uitvoerig praeadvies uit, dat gepubliceerd werd. Daaraan waren 5 bijlagen toegevoegd o. a. een uiteenzetting van het vraagstuk der verbindendverklaring van collec­tieve arbeidsovereenkomsten en een proeve van een wet, regelende de publiek­rechtelijke bedrijfsorganisatie, overeenkomstig de denkbeelden van het lid der Commissie Prof. VERAART.

Op het praeadvies kan hier niet uitvoerig worden ingegaan. Volstaan moet worden met de vermelding, dat vrijwel de geheele commissie vraag l a beves­tigend, de meerderheid der commissie ook vraag 1 b bevestigend beantwoordde, terwijl omtrent de beantwoording van het hoofdpunt van vraag 8, een wettelijke regeling der ondernemingsraden, de meeningen zeer verdeeld waren. Wat den vorm betreft, waaronder de in vraag 1 a bedoelde regels tot stand zouden komen, verklaarde de meerderheid der commissie zich ten gunste van een wettelijke regeling der verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten, waarvoor zij den tijd rijp achtte. Een minderheid zag in zoodanige wettelijke regeling weinig heil en wilde de onder 1 bedoelde regels tot stand zien komen door verordeningen van daartoe ingestelde bedrijfsorganen op den grondslag van een wet, regelende de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

De Hooge Raad van Arbeid behandelde op 24 Februari en 17 Maart 1923 enkele hoofdpunten van het praeadvies en bracht daarna op 9 Apri l d.a.v. advies uit. Dit werd eveneens gepubliceerd. De Raad kwam in zijn advies tot de conclusie, dat zoowel een wettelijke regeling van een stelsel van bedrijfs­organisatie in den geest van het ontwerp van Prof. VERAART, als een wettelijke regeling der ondernemingsraden met bevoegdheden als die opgesomd op de bladzijden 57 en 58 van het praeadvies, ongewenscht of praematuur is. Daar­entegen achtte de Raad den tijd rijp voor het treffen van een wettelijke regeling, welke de mogelijkheid opent collectieve contracten algemeen verbindend te verklaren. Bovendien was de Raad van meening, dat — als middel om te komen

l ) Zie hierboven: De Arbeidswet 1919, § 5.

Page 92: Minister Aalberse

60 BEDRIJFSORGANISATIE, MEDEZEGGENSCHAP

tot decentralisatie van de sociale wetgeving en ter bevordering van den socialen vrede — thans bij de wet kon worden voorbereid de instelling van bedrijfs­organen in sommige takken van handel, transport, nijverheid en landbouw. Aan deze bedrijfsraden zou aanvankelijk een adviseerende bevoegdheid te geven zijn.

In Mei 1925 maakte Minister AALBERSE het voorontwerp eener wettelijke regeling betreffende de verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereen­komsten bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig. Dit ontwerp komt in hoofdzaak overeen met de zienswijze der Commissie voor de bedrijfsorgani­satie, ontwikkeld in de bijlage van haar praeadvies.

Al kan de achter ons liggende periode van 1918—1925 niet bogen op wet­telijke maatregelen op het gebied van de organisatie van den arbeid, vruchteloos is dit tijdvak ten aanzien van dit onderwerp niet geweest.

In de eerste plaats is door gezette bestudeering van dit ingewikkelde vraag­stuk eenige orde geschapen in den chaos van meeningen, wenschen en verlangens, die bij den aanvang van dat tijdvak tot uiting kwamen, en heeft ook hier de openbare meening ruimschoots gelegenheid gehad zich uit te spreken.

In de tweede plaats is bij den verderen uitbouw van de reeds bestaande overheidsbemoeiing op het gebied der arbeidersbescherming het beginsel der decentralisatie van de sociale wetgeving, dat nauw met de organisatie van den arbeid verband houdt, tweemaal in een wet belichaamd en wel bij de Land­en Tuinbouwongevallenwet 1922 en bij art. 28, zevende lid, der Arbeidswet, dat bij de wetswijziging van 1922 werd ingevoegd. Dit zelfde beginsel heeft voorts ten grondslag gelegen aan de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid over het voorontwerp-Landbouwarbeidswet, de wijziging der Ziektewet en de vraagpunten betreffende de herziening der sociale verzekering.

Ten slotte kan nog gewezen worden op het bij de Grondwetswijziging van 1922 tot stand gekomen art. 194, waarbij uitdrukkelijk is vastgelegd, dat de wet aan andere dan de in de Grondwet genoemde lichamen, dus ook aan licha­men op het gebied van den arbeid, verordenende bevoegdheid kan geven.

J . WESTHOFF.

Page 93: Minister Aalberse

H O O F D S T U K II

DE SOCIALE VERZEKERING

DOOR

M R . H . W . G R O E N E V E L D

Page 94: Minister Aalberse
Page 95: Minister Aalberse

D E S O C I A L E V E R Z E K E R I N G

Het in den zomer van het jaar 1918 opgetreden nieuwe Kabinet trof voor zooveel betreft de sociale verzekering den volgenden toestand aan.

In werking was de Ongevallenwet 1901, regelende de verplichte verzekering van arbeiders in bepaalde bedrijven tegen geldelijke gevolgen van hun in ver­band met de uitoefening van het bedrijf overkomen ongevallen. De verzekering omvatte de arbeiders, werkzaam in industrieele en handelsbedrijven, welke een mate van gevaar voor ongevallen opleveren, grooter, dan het gewone dage-lijksche leven voor den burger oplevert. Niet verzekeringsplichtig was dan ook het handelsbedrijf, voorzoover niet ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van krachtwerktuigen wordt gebruik gemaakt. Opzettelijk van den ver­zekeringsplicht uitgesloten waren het land- en tuinbouwbedrijf, alsmede het zeevaart- en het zeevisscherijbedrijf. Deze bedrijven waren buiten den ver­zekeringsplicht gelaten, niet omdat de wetgever van oordeel was, dat zij zoo goed als geen bijzondere mate van gevaar opleveren, maar omdat de meening bestond, dat voor de verzekering van de arbeiders in die bedrijven, in verband met den bijzonderen aard daarvan, eene afzonderlijke wettelijke regeling nood­zakelijk was.

De onder Minister TALMA in 1913 tot stand gekomen Radenwet, Ziektewet en Invaliditeitswet waren nog niet in werking getreden. Van laatst genoemde wet werkten echter reeds vanaf 3 December 1913 de artt. 369 en 370 betreffende het recht op kostelooze ouderdomsrente van 70-jarigen en ouderen, die gedu­rende ten minste 156 weken in het tijdvak van 10 jaren vóór het bereiken van het 70ste jaar of vóór 3 December 1919 tegen loon van niet meer dan 1200 gulden per jaar arbeid in dienst van anderen hadden verricht. Deze personen hadden aanspraak op een wekelijksche rente van twee gulden. Het aantal loopende renten bedroeg bij het optreden van het nieuwe Kabinet rond 110.000, waarmede een uitgaaf voor het Rijk was gemoeid van ruim elf millioen gulden per jaar. r

In de Troonrede, waarmede de Koningin de gewone zitting der Staten-Generaal op den derden Dinsdag in September 1918 opende, werd met betrek­king tot de sociale verzekering het voornemen der Regeering aangekondigd

Page 96: Minister Aalberse

64 SOCIALE VERZEKERING

om aan de onder wijlen Minister TALMA tot stand gekomen verzekeringswetten zonder vertraging uitvoering te geven. Tevens werd echter daaraan de mede-deeling toegevoegd, dat voorstellen tot wijziging van die wetten zouden worden gedaan. Die wijzigingen zouden, naar de Regeering vervolgens in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag betreffende Hoofdstuk I der Staats-begrooting voor het dienstjaar 1919 mededeelde, zoodanig zijn, dat zij, naar vertrouwd mocht worden, aan van meer dan één zijde uitgesproken wenschen bevrediging zouden vermogen te schenken. In het bijzonder bleek hier te zijn gedacht aan de wenschen van de voorstanders van Staatspensioen. De Regee­ring verklaarde zich bereid, zoover dat zonder aantasting van haar beginselen mogelijk zoude zijn, tot een tegemoetkomende houding jegens die wenschen, blijkbaar met de bedoeling daarmede het hare te doen tot het doen luwen van den strijd, die gedurende zoovele jaren een verlammenden invloed had uit­geoefend op de ontwikkeling van dit gedeelte der sociale wetgeving.

De door de Regeering voorgenomen wijzigingen zouden tegelijk met de Invaliditeitswet op 3 December 1919 in werking treden.

In de vergadering van 10 December 1918 der Tweede Kamer gaf de Voor­zitter van den Ministerraad eene nadere omschrijving van aard en omvang der aangekondigde wetswijzigingen.

De premiën, verschuldigd ingevolge de Invaliditeitswet, zouden voor het geheel voor rekening van de werkgevers worden gebracht, zoodat de verzekerde arbeiders daarmede een premievrije ouderdomsrente, zoowel als een premie-vrije invaliditeitsrente, zouden krijgen. Voorts zou de ouderdomsrente niet op 70-jarigen, maar op 65-jarigen leeftijd komen in te gaan, terwijl het bedrag der ouderdomsrente voor het overgangstijdperk zou worden verhoogd van twee gulden tot drie gulden per week. Naast de weezenrente zou een weduwenrente worden ingevoerd, terwijl ten slotte voorzieningen zouden worden getroffen om de verzekerden te vrijwaren tegen het gevaar, dat hunne renteaanspraken bij invaliditeit en ouderdom nadeelig werden beïnvloed door de naderende invaliditeit of den naderenden ouderdom, waardoor allicht gedurende kortere of langere perioden arbeidsverhindering zou intreden (het z.g. „herunter-kleben").

Daarnevens werd aangekondigd een ouderdomsvoorziening van niet-loon-arbeiders, die wat hunne maatschappelijke positie betreft met loonarbeiders zijn gelijk te stellen. Die voorziening zoude geschieden in den vorm van invoering eener vrijwillige ouderdomsverzekering, waarvan de administratie-

Page 97: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 65

kosten door den Staat zouden worden gedragen, terwijl voor de niet-loon-arbeiders een overgangsbepaling zou worden geconcipieerd, welke hun dezelfde voordeelen bedoelde te brengen als art. 369 der Invaliditeitswet aan de loon­arbeiders en de gewezen loonarbeiders had toebedeeld.

Vorenbedoelde voorstellen werden nedergelegd in twee wetsontwerpen, welke bij Koninklijke Boodschap van 20 Juni 1919 aan de Staten-Generaal werden aangeboden, t. w. 1°. een ontwerp van wet tot wijziging der Invali­diteitswet (zitting 1918—1919 no. 483) en 2°. een ontwerp van wet tot regeling der vrijwillige ouderdomsverzekering (zitting 1918—1919 no. 484). Deze ont­werpen werden vrijwel ongewijzigd na een korte, in aangenamen toon gevoerde bespreking, door de Staten-Generaal zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Niet zonder voldoening ving de heer AALBERSE dan ook zijne rede ter beant­woording van de Algemeene Beschouwingen, in de vergadering der Tweede Kamer aan bedoelde ontwerpen gewijd, aan met te constateeren, dat: „een van de bedoelingen, welke ik bij de indiening van deze wetsvoorstellen op het oog had, namelijk om het zoo belangrijke onderwerp van de invaliditeits- en ouder­domsverzorging op te heffen uit de politieke sfeer, waarin het al te diep was weggezonken, is bereikt" (Handelingen 1918—1919, blz. 3069).

Beide wetten traden, overeenkomstig de bedoeling, tegelijk met de Inva­liditeitswet op 3 December 1919 in werking. De wijzigingen, welke aldus in de Invaliditeitswet werden gebracht, behoeven naast de boven gegeven aandui­ding daarvan, geene nadere toelichting. Alleen kan nog worden aangeteekend, dat de voordeelen, welke met die wijzigingen aan de verzekerde arbeiders werden gebracht, uiteraard verhooging van de premiën en van de Staatsbijdrage, tot dekking van het aanvangstekort op de verzekering, noodzakelijk maakten. De premiën moesten met rond 25 % worden verhoogd, terwijl de Staatsbijdrage van 10 millioen gulden per jaar, op welk bedrag de in 1913 tot stand gekomen Invaliditeitswet haar had gesteld, steeg tot 21.5 millioen gulden per jaar.

Met betrekking echter tot de tweede dier wetten, de Ouderdomswet 1919, moge een korte uiteenzetting van doel en inhoud hier een plaats vinden. De ontwerper dezer wettelijke regeling, Mr. AALBERSE, beoogde daarmede tegemoet te komen aan de grief, dat de onder wijlen Minister T A L M A tot stand gekomen sociale verzekeringswetgeving uitsluitend aan de loon-arbeiders ten goede komt, uitsluitend het oog heeft op hun verzorging in geval van invaliditeit en ouderdom. In het bijzonder richtte deze grief zich tegen de omstandigheid,

5

Page 98: Minister Aalberse

66 SOCIALE VERZEKERING

dat duizenden arbeiders en oud-arbeiders van 70-jarigen en ouderen leeftijd in het genot waren gesteld van een kostelooze ouderdomsrente, terwijl de bejaarde burgers, die niet in loondienst hadden gewerkt (gehuwde vrouwen, zelfstandigen) doch in geen betere geldelijke omstandigheden dan arbeiders verkeerden, buiten bet genot van die rente bleven. Voor uitbreiding van den verzekeringsplicht ingevolge de Invaliditeitswet tot met-loonarbeiders kon de heer AALBERSE geen rechtsgrond vinden. Tegen het verleenen uit de Rijkskas van ouderdomspensioen aan deze groep van burgers kwamen principieele be­zwaren in verzet. Daarom besloot de heer AALBERSE den weg te kiezen der vrijwillige ouderdomsverzekering. De wet, zooals deze op 3 December 1919 in werking trad, laat den Rijksingezetene, zoolang hij den leeftijd van 35 jaar nog niet heeft bereikt, mits hij of zijn echtgenoot niet naar een inkomen van 2000 gulden of meer in de Rijksinkomstenbelasting is aangeslagen, toe, zich bij de Rijksverzekeringsbank een rente te verzekeren, ingaande bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd, van onderscheidenlijk 3, 4, 5 of 6 gulden per week. Bij het overlijden van den verzekerde, mits niet binnen 3 jaar na den dag, waarop de verzekering werd gesloten, heeft de door den verzekerde aangewezen persoon recht op een uitkeering van 100 gulden in eens. De administratiekosten van deze verzekeringen komen voor rekening van het Rijk. De voor de ver­zekering verschuldigde premie hangt af van den leeftijd van toetreding tot de verzekering, zoo dat de verzekerde, die b.v. op 30-jarigen leeftijd toetreedt, een hoogere premie moet betalen dan degene, die bij het tot standkomen der verzekering b.v. 10 jaar was.

Aangezien in verband met deze premie-regeling voor personen, die op 3 December 1919 35 jaar en ouder waren, een premie verschuldigd zou zijn, welke wellicht hunne geldelijke draagkracht overtreft, werden die personen, mits zij niet reeds verplicht verzekerd waren volgens de Invaliditeitswet, krach­tens de Ouderdomswet in staat gesteld zich een rente van 3 gulden per week, ingaande op 65-jarigen leeftijd, te verzekeren tegen betaling van de premie, welke verschuldigd is door 34-jarigen. Die premie is derhalve ontoereikend om de kosten der verzekering der hierbedoelde groep van personen te dekken; het nadeelig verschil komt voor rekening van het Rijk. Deze regeling was bedoeld als een overgangsregeling. Daarom bepaalt de wet, dat de gelegenheid om zich aldus te verzekeren slechts gedurende 4 jaren, te rekenen van 3 De­cember 1919, zou openstaan. De beperking van deze bevoegdheid tot hen, die niet reeds volgens de Invaliditeitswet verplicht verzekerd zijn, staat in ver-

Page 99: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 67

band met de omstandigheid, dat de Staat reeds een bijdrage geeft in de kosten hunner verzekering volgens genoemde wet, zoodat er geen reden bestaat om aan deze personen nog bovendien een bijslag te geven op hunne premie voor de vrijwillige ouderdomsverzekering. Ten slotte bevat de Ouderdomswet een voorziening ten behoeve van hen, die op 3 December 1919 reeds 65 jaar waren of ouder, en niet in het genot verkeeren van een kostelooze ouderdomsrente, hun toegekend krachtens art. 369 of art. 370 der Invaliditeitswet. Aan deze per­sonen is, voorzoover zij of hun echtgenoot niet in de vermogensbelasting of niet in de Rijksinkomstenbelasting naar een inkomen van 1200 gulden of meer zijn aangeslagen, recht gegeven op een kostelooze ouderdomsrente van 3 gulden per week. Op grond van deze wetsbepaling zijn naast de 110.000 personen, die reeds in het genot waren van de kostelooze ouderdomsrente, bedoeld bij de artt. 369 en 370 der Invaliditeitswet, rond 230.000 personen in het genot gesteld van een kostelooze ouderdomsrente.

De kosten van deze renten, alsmede het tekort op de verzekering van 35-jarigen en ouderen, komen voor rekening van het Rijk. De jongste berekeningen van deze lasten, op verzoek van de G>mmissie-VAN VUUREN (zie hieronder) uitgevoerd onder toezicht van den wiskundig Adviseur der Rijksverzekerings­bank, en als bijlage gevoegd bij het dd. 21 Maart 1925 door die Commissie uitgebracht verslag, hebben tot resultaat geleid, dat de lasten kunnen worden gedekt door een 40-jarige annuïteit van 31.6 millioen gulden, te beginnen met 1 Januari 1925.

Bij de behandeling van het ontwerp Ouderdomswet 1919 door de Staten-Generaal werd van meer dan een zijde de voorspelling gedaan, dat met deze vrijwillige verzekering weinig resultaten zouden worden bereikt. De teleur­stellende ervaring in België met de vrijwillige ouderdomsverzekering opgedaan, zou naar de meening dier leden ook in Nederland worden verkregen. Die sombere voorspellingen hebben zich echter niet bewaarheid. Blijkens hetgeen voorkomt op blz. 65 van het Verslag der Rijksverzekeringsbank over het jaar 1923 (het laatst verschenen verslag) waren tot en met 31 December 1923 door de Bank en de Raden van Arbeid genomen 394.425 beslissingen tot toelating tot de vrijwillige verzekering, waarvan 110.280 betroffen jongeren dan 34 jaar, die dus de volle bruto-premie moeten betalen, en 284.145 betroffen personen van 35—64 jaar, die dus kunnen volstaan met het betalen van de premie, vast­gesteld voor een 34-jarige. Deze cijfers schijnen in de richting te wijzen, dat

Page 100: Minister Aalberse

53 SOCIALE VERZEKERING

een stelsel van gesubsidieerde vrijwilligheid in ons land in breede volkskringen sympathie ontmoet.

Hoewel naar tijdsvolgorde hier niet op haar plaats, mogen hier niettemin ter wille van de overzichtelijkheid eenige mededeelingen volgen betreffende na 3 December 1919 in de Invaliditeitswet en in de ter uitvoering dier wet strekkende Koninklijke Besluiten, alsmede in de Ouderdomswet 1919 gebrachte principieele wijzigingen en aanvullingen.

Spoedig reeds na de invoering der verzekering bleken in het bijzonder in eenige deelen van Gelderland en Zeeland bij arbeiders en werkgevers gemoeds­bezwaren tegen de verzekering te bestaan. De heer AALBERSE vond daarin aanleiding om een wetsontwerp bij de Staten-Generaal m te dienen, waarbij aan werkgevers en arbeiders, ten aanzien van wie is gebleken van gemoeds­bezwaren tegen het beginsel der verzekering, ontheffing zou worden verleend van de hun bij de Invaliditeitswet opgelegde verplichtingen. Dit ontwerp werd door de Staten-Generaal goedgekeurd en is aldus geworden de wet van 4 December 1920, Stbl. no. 850.

Ingevolge de bepalingen dier wet behoeft de gemoedsbezwaarde werkgever geen verzekeringspremie te betalen en derhalve geen rentezegels op de rente-kaart van zijn arbeider te plakken, maar daartegenover wordt zijn aanslag in de Rijksinkomstenbelasting verhoogd met een bedrag, dat ruimschoots dekt het bedrag der anders verschuldigde premie. Deze regeling heeft in de practijk naar wensch voldaan. ,

Een tweede moeilijkheid deed zich in de practijk voor ten aanzien van de premiebetaling voor losse arbeiders. De verplichting van den werkgever om de volle weekpremie te betalen ook voor den arbeider, die slechts een dag ot een gedeelte van één dag in zijn dienst arbeid verricht, ontmoette vooral bij de werkgevers in de landbouwbedrijven en bij de huisvrouwen ernstige ontstem­ming. Door de invoering van dagzegels is Minister AALBERSE aan de bezwaren tegemoet gekomen. (K. B. van 28 September 1920, Stbl. no. 760.)

Ten slotte zij hier nog vermeld de verhooging van de loongrens, genoemd in art, 354 der Invaliditeitswet, van 2000 tot 3000 gulden, ten gevolge waarvan een groot aantal arbeiders, die anders buiten de verzekering zouden zijn komen te vallen, onder de verplichte verzekering bleven.

De moeilijke omstandigheden, waarin de Rijksschatkist verkeert, noopte ook met betrekking tot de vrijwillige ouderdomsverzekering tot vermindering

Page 101: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 69

van lasten voor het Rijk. Bij de wet van 13 Juli 1923, Stbl. no. 353, werd daarom bepaald, dat voor de nieuw te sluiten verzekeringen de premiën ook de admini­stratiekosten zouden moeten dekken, zoodat de Staat niet meer een bijdrage in de kosten verleent. <

Na dit overzicht van de ontwikkeling der wetgeving wordt teruggekeerd tot het eerste jaar van M r . AALBERSE'S Ministerschap.

Aangezien de Invaliditeitswet de uitvoering der verzekering opdraagt o. m. aan de Raden van Arbeid en aan de Verzekeringsraden, was het eisch om zoo spoedig mogelijk de invoering te bevorderen van de Radenwet, in welke wet de inrichting en de samenstelling dier colleges zijn geregeld. Bij Koninklijk besluit van 28 Februari 1919, Stbl. no. 55, werd daarom de inwerkingtreding dier wet bepaald op den dag, volgende op dien van de dagtee kening van het besluit, terwijl bij het Koninklijk besluit van dienzelfden datum, Stbl. no. 54, het Rijk werd verdeeld in 39 gebieden voor Raden van Arbeid en twee Verzekerings­raden werden ingesteld. Ingevolge de bepalingen der Radenwet moesten de leden der Raden van Arbeid door dë arbeiders en de werkgevers worden ge­kozen overeenkomstig het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Aange­zien evenwel met het opmaken van kiezerslijsten en het houden van verkie­zingen veel tijd zoude verloopen en van invoering der Invaliditeitswet op 3 December, 1919 dan geen sprake zou kunnen zijn, werd bij de wet van l t April 1919 (Stbl. no. 165) bepaald, dat de Minister van Arbeid voor de eerste maal de leden van de Raden van Arbeid en de onbezoldigde leden van den Verzekeringsraad zou aanwijzen. Deze aanwijzing geschiedde in den loop der maand September 1919, nadat daaraan was voorafgegaan de benoeming door de Koningin van de Voorzitters der Raden van Arbeid. Omstreeks dienzelfden tijd kwamen voorts talrijke algemeene maatregelen van bestuur en Koninklijke en Ministerieele besluiten tot uitvoering der Invaliditeitswet, tot stand.

Van het complex der onder wijlen Minister T A L M A tot stand gekomen sociale verzekeringswetten wachtte op 3 December 1919 alleen nog de Ziektewet op invoering. Minister AALBERSE had de invoering der Invaliditeitswet en der Ouderdomswet doen voorafgaan, omdat vooreerst de invoering dier beide wetten meer drong en bovendien het werk van de voorbereiding dier invoering reeds in zoodanige mate beslag legde op de arbeidskracht van Bank, Raden van Arbeid en Departement, dat het niet gewenscht, zoo niet onmogelijk voor-

Page 102: Minister Aalberse

70 SOCIALE VERZEKERING

kwam, tegelijkertijd de invoering der Ziektewet ter hand te nemen. Daar­nevens kwam echter nog een andere reden, welke leidde tot het uitstellen van de invoering dier wet. Het bleek vooreerst noodzakelijk eenige wijzigingen in de Ziektewet aan te brengen, zulks in verband met de sinds 1913 gewijzigde economische verhoudingen. Maar bovendien bleek het in het voornemen van den Minister te liggen om ter vervanging van de regeling in de Ziektewet gegeven inzake de ziekenfondsen, een afzonderlijke wettelijke regeling betref­fende de ziektebehandeling van arbeiders en met dezen maatschappelijk gelijk-staanden te doen tot stand komen. Deze regeling zoude dan tegelijk met de Ziektewet in werking moeten treden.

De door den Minister noodig geachte wijzigingen der Ziektewet werden door hem nedergelegd in een voor-ontwerp, dat vervolgens aan den sedert ingestelden Hoogen Raad van Arbeid ten advieze werd voorgelegd. Bedoeld voor-ontwerp bevatte in hoofdzaak technische wijzigingen, doch daarnevens een wijziging van meer principieele strekking in zoover dat aan de bijzondere ziekenkassen een aan die der Raden van Arbeid overeenkomstige positie zou worden gegeven. Verzekering bij de ziekenkas van den Raad van Arbeid en verzekering bij een erkende bijzondere ziekenkas zouden derhalve als gelijk­berechtigd naast elkander komen te staan, in afwijking van de betreffende regeling van de Ziektewet-TALMA, welke aan de erkende bijzondere ziekenkas slechts beperkte bewegingsvrijheid geeft.

Bij de behandeling van het bedoelde voorontwerp bleek echter, dat de meer­derheid van den Hoogen Raad van Arbeid een ander stelsel wenschte, dan dat der Ziektewet. In plaats van verzekering van den arbeider bij den Raad van Arbeid of bij een erkende bijzondere ziekenkas werd de wenschelijkheid naar voren gebracht van een regeling, waarbij de ziekengeld-uitkeering zou worden in handen gebracht van een op samenwerking van werkgevers- en werknemers-centralen berustende organisatie. Het bleek, dat over een zoodanig stelsel besprekingen hangende waren tusschen eenige invloedrijke voormannen uit het kamp der werkgevers-organisaties en uit dat der werknemersbonden. In verband daarmede adviseerde de Hooge Raad van Arbeid aan den Minister van Arbeid om de beslissing inzake de invoering der ziekteverzekering uit te stellen tot uiterlijk 1 April 1921, in de onderstelling, dat op dat tijdstip de resultaten van de onderhandelingen over een nieuwe regeling der ziekengeld-uitkeering bekend zouden zijn. De Minister besloot zich naar dat advies te gedragen.

Page 103: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 71

Namens de Commissie, welke zich had belast met de uitwerking van het nieuwe stelsel, bood daarop Dr. PoSTHUMA den Minister aan een Proeve van een ontwerp-Ziektewet, onder mededeeling, dat zich voor het stelsel dier Proeve een groot aantal werkgevers, in wier dienst ongeveer 600.000 arbeiders werkzaam waren, hadden verklaard.

De Proeve had als grondslag de verplichting van den werkgever om aan zijn zieken arbeider over ten hoogste 26 weken een uitkeering te doen van 80 % van het dagloon van den arbeider. Deze uitkeering moet echter door den werkgever worden gewaarborgd, welke waarborg aanwezig is indien en zoolang een door de Koningin erkende vereeniging van werkgevers, in wier bestuur evenveel werkgevers als werknemers zitting hebben, zich mede aansprakelijk heeft gesteld voor de uitkeering. De werkgever, die niet tot zoodanige vereeni­ging is toegetreden, zou verplicht zijn bij te dragen aan een op te richten garantie­fonds, welk fonds dan de uitkeeringen van ziekengeld aan de arbeiders, m dienst van deze werkgevers, zou bewerkstelligen. Die regeling wéék derhalve in twee principieele opzichten af van die der Ziektewet, onder wijlen Minister T A L M A tot stand gekomen. In de eerste plaats zou de verzekering worden uitgevoerd niet door overheidsorganen, maar door uit de Maatschappij opge­komen organen, rustende op den grondslag van samenwerking van werkgevers en werknemers, terwijl in de tweede plaats de verzekering van den individu-eelen arbeider werd vervangen door de collectieve verzekering van alle arbeiders, in dienst van een bepaalden werkgever.

De Proeve werd aan den Hoogen Raad van Arbeid voor advies toegezonden, welk college zich met groote meerderheid vóór de ontworpen regeling ver­klaarde, zoodat Minister AALBERSE thans had te beslissen of hij aan de Staten-Generaal een wetsvoorstel, overeenkomstig de Proeve, zou kunnen indienen. Alvorens echter met dit punt voort te gaan, schijnt het gewenscht ter wille vooral van het tijdsverband te verhalen van de bemoeiingen van Minister AALBERSE op het gebied der ziekenverzorging en der Ongevallenverzekering.

Hiervoren werd bereids medegedeeld, dat de heer AALBERSE de totstand­koming wilde bevorderen van een wettelijke regeling nopens de ziekenver­zorging van arbeiders en met dezen maatschappelijk gelijkstaanden. In verband met dat voornemen werd bij Koninklijk besluit van 11 Juni 1919, no. 65 een Commissie ingesteld, tot het uitbrengen van advies aangaande de meest wen-schelijke wijze, waarop de ziekenverzorging van arbeiders en van in maatschap-

Page 104: Minister Aalberse

72 SOCIALE VERZEKERING

pelijk opzicht met arbeiders gelijkstaanden, al of niet in aansluiting aan de bij de Ziektewet geregelde ziekteverzekering, zou kunnen worden geregeld. Deze Commissie, tot wier Voorzitter M r . D . A . P. N . KooLEN, destijds l id der Tweede Kamer, werd benoemd, bracht bereids op 12 Februari 1920 haar verslag uit. Bij het verslag was een ontwerp van wet met toelichting gevoegd. Het ontwerp der Commissie nam als grondslag voor de geneeskundige verzor­ging het ziekenfonds, omdat dit als orgaan voor de verstrekking van genees­kundige hulp in de practijk bruikbaar was gebleken. Door het stellen van regelen, waaraan een ziekenfonds, dat door de Regeering zoude willen worden erkend als een goed ziekenfonds, moet voldoen, zouden naar het gevoelen der Commissie bestaande misbruiken en ongewenschte verhoudingen bij het bestaande zieken­fondswezen kunnen worden afgesneden.

Het ontwerp stelde dienvolgens verschillende eischen vast, waaraan voor de erkenning zou moeten worden voldaan. Voor zooveel betreft de door het ziekenfonds te verleenen geneeskundige hulp, zou deze zoo ruim en volledig mogelijk moeten zijn. In elk geval zou de hulp moeten omvatten: 1°. hulp door huisartsen; 2°. hulp door specialisten; 3°. chirurgische en conserveerende tandheelkundige behandeling door tandartsen; 4°. verloskundige hulp door vroedvrouwen en in buitengewone gevallen door artsen; 5°. genees- en ver­bandmiddelen; 6°. brillen, breukbanden en verdere instrumenten, apparaten en verplegingsartikelen, welke kunnen dienen tot voorkoming, behandeling of genezing van ziekten en gebreken; 7°. verpleging in ziekenhuizen; 8°. ver­pleging in sanatoria; 9°. wijkverpleging.

De Commissie was zich er van bewust, dat alle deze praestaties onmogelijk konden worden gedekt uit de premiën, door de bij het fonds aangeslotenen te betalen. De premie zoude anders een zoodanige hoogte bereiken, dat zij boven de draagkracht zou komen te liggen van het gros der belanghebbenden. Daarom zoude de Staat aan de toegelaten ziekenfondsen subsidiën hebben te verleenen ter tegemoetkoming in het bijzonder in de kosten hiervoren vermeld onder cijfers 2°., 7°. en 8°. Ten slotte stelde de Commissie voor om ter bevor­dering van de gelegenheid tot ziekenverpleging aan goed werkende zieken­huizen steun uit *s Rijks kas beschikbaar te stellen.

Deze voorstellen der Commissie werden vrijwel ongewijzigd door Minister AALBERSE overgenomen en nedergelegd in een bij Koninklijke boodschap van 3 Augustus 1920 bij de Staten-Generaal ingediend wetsontwerp (Zitting 1919/1920, 531). Het Voorloopig Verslag, dat de Tweede Kamer op 10 Fe-

Page 105: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 73

bruari 1921 over het wetsontwerp uitbracht, luidde zeer gunstig, zoodat de vooruitzichten van het ontwerp veelbelovend schenen. De crisis in ons bedrijfs­leven, welke inmiddels met hevigheid was ingetreden, en de terugslag daarvan op den stand der Rijksmiddelen, dwongen echter helaas de Regeering om zich van het leggen van nieuwe lasten op de Schatkist te onthouden zoodat, waar de voorgestelde regeling niet dan met Staatshulp doorvoerbaar was, de Minister zich genoodzaakt zag zijn ontwerp voorloopig te laten liggen. Geluk­kiger was de heer AALBERSE met zijn bemoeiingen in zake de wettelijke onge­vallenverzekering. Bij de wet van 2 Mei 1921, Stbl no. 700 wist hij een tech­nische herziening der Ongevallenwet 1901 tot stand te brengen, welke eene aanmerkelijke uitbreiding gaf aan de verplichte verzekering. Wat dit laatste punt betreft zij medegedeeld, dat de herziening den verzekeringsplicht uit­breidde tot alle industrieele en handelsbedrijven, terwijl voorts mede onder de verzekering werden gebracht de arbeiders, die in dienst van een werkgever, doch niet werkzaam in een bedrijf, bepaalde, gevaar voor ongevallen opleverende werkzaamheden verrichten (bouwen in eigen beheer enz.). Van de overige voordeden, welke de herziening bracht, mogen de volgende worden genoemd. Ongevallen, aan de arbeiders overkomen op weg naar en van het werk, geven thans aanspraak op schadeloosstelling; de rente, aan een getroffene toegekend, kan worden verhoogd tot 100 % van zijn dagloon, indien de verzekerde ten gevolge van het ongeval in een toestand van hulpbehoevendheid verkeert, die geregeld oppassing en verzorging mogelijk maakt, en de rente met het oog op de omstandigheden, waarin de verzekerde verkeert, niet voldoende is voor diens onderhoud. Verder is de mogelijkheid geopend den door een ongeval getroffene voor rekening der Rijksverzekeringsbank te doen opleiden tot een ander beroep. Voorts is den werkgever de gelegenheid gegeven zich bij de Bank vrijwillig tegen geldelijke gevolgen van ongevallen te verzekeren.

De aldus gewijzigde wet is als Ongevallenwet 1921 op 1 April 1922 in wer­king getreden.

De Ongevallenwet 1901, en ook de Ongevallenwet 1921, sluiten van den verzekeringsplicht uit de land- en tuinbouwbedrijven. De wetgever heeft aldus gehandeld, zooals hiervóór reeds werd aangestipt, niet omdat hij van meening was, dat die bedrijven geen noemenswaardige mate van gevaar voor ongevallen zouden opleveren, maar omdat de bijzondere aard dier bedrijven een afzonder­lijke wettelijke regeling der ongevallenverzekering wenschelijk deed voorkomen.

Page 106: Minister Aalberse

74 SOCIALE VERZEKERING

Na verschillende mislukte pogingen van vroegere Ministers om voor genoemde bedrijven een wettelijke ongevallenverzekering tot stand te doen komen, nam Minister AALBERSE deze kwestie opnieuw ter hand, met het gelukkig gevolg, dat de Staten-Generaal zich met zijn betreffend wetsontwerp konden vereenigen, dat daarop als Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 op 1 Mei 1923 volledig in werking is getreden, zoodat te rekenen van dien datum ook de landarbeiders tegen geldelijke gevolgen van hun in verband met de dienstbetrekking over­komen ongevallen verzekerd zijn. De wettelijke regeling sluit zich in hoofdzaak — voor zooveel betreft de schadeloosstellingen geheel — aan bij de regeling der Ongevallenwet 1921. Principieele afwijking bestaat echter op het punt van de organisatie der verzekering. Terwijl de uitvoering der verzekering krachtens de Ongevallenwet 1921 uitsluitend berust bij de ambtelijke instelling, de Rijksverzekeringsbank, draagt de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 de uitvoering der verzekering behalve aan de Rijksverzekeringsbank mede op aan uit de maatschappij opgekomen — op samenwerking van werkgevers en arbeiders berustende — organen, Bedrijfsvereenigingen genaamd. Reeds geruimen tijd vóór de heer AALBERSE als Minister van Arbeid optrad, hadden vrijwillige organisaties van werkgevers de ongevallenverzekering van land- en tuinbouwarbeiders ter hand genomen. De Minister meende goed te doen om hetgeen aldus vrijwillig reeds uit de maatschappij was opgekomen, de gelegen­heid te geven het bestaan, zij het dan ook onder zekere voorwaarden, voort te zetten. Daarom stelde de Minister voor, dat vereenigingen van werkgevers, in wier bestuur de helft der zetels werd ingenomen door vertegenwoordigers der arbeiders, de ongevallenverzekering van de arbeiders, in dienst dier werk­gevers, zouden kunnen uitvoeren. Daarnaast zou dan, als aanvullend orgaan de Rijksverzekeringsbank de verzekering uitvoeren van de arbeiders, wier werkgevers niet bij eene organisatie, als vorenbedoeld, zouden zijn aangesloten. Dit nieuwe stelsel mocht de instemming der Staten-Generaal verwerven en het is wel kenschetsend voor de populariteit van uitvoering der verzekering door Bedrijfsvereenigingen, dat de overgroote meerderheid der werkgevers zich bij eene zoodanige organisatie heeft aangesloten.

Thans wordt weder teruggekeerd tot de Ziekteverzekering. Medegedeeld was reeds, dat de Hooge Raad van Arbeid gunstig had geadviseerd betreffende een regeling der Ziekteverzekering, overeenkomstig den inhoud van de Proeve, samengesteld door de samenwerkende werkgevers- en werknemersorganisaties.

Page 107: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 75

Minister AALBERSE bleek tegenover de grondgedachte dezer Proeve sympathiek te staan, maar overwegend bezwaar te hebben tegen een der hoofdpunten. In zijne rede, gehouden op 2 Mei 1923 in de vergadering der Eerste Kamer, bij gelegenheid van de behandeling der begrooting van zijn Departement (Handelingen Eerste Kamer blz. 759), zette de Minister uitvoerig zijn stand­punt tegenover de regeling der Proeve uiteen, en gaf hij tevens een uiteenzetting van de redenen, waarom hij nog geen beslissing omtrent de Ziekteverzekering had kunnen nemen. De Minister sprak aldus: „Ik stond dus voor deze moeilijk­heid bij dat advies, dat ik tegen de bedrijfsvereenigingen persoonlijk geen bezwaar had; het is gebleken, dat ik bij de Landbouwongevallenverzekering ook heb voorgesteld te bepalen, dat de verzekering wordt gedragen door de menschen zelf. Maar ik had groot bezwaar tegen het zoogenaamd garantiefonds. Iemand, die zich niet wilde aansluiten, werd gestopt in een garantiefonds en dan werd hij naar de bedrijfsvereeniging gedragen en gezegd: behandel de dieren met zachtheid. Vandaar dat ik getracht heb links en rechts mijn voelhoorns uit te steken en te komen tot ziekteverzekering op de basis van de nu ingevoerde Landbouwongevallenwet, dat de eigenlijke dragers van de ver­zekering zouden zijn de bedrijfsvereenigingen, en dat degenen, die zich niét bij de bedrijfsvereenigingen wilden aansluiten, vrijbleven, maar kwamen bij den Raad van Arbeid. Dat is iets anders dan een Garantiefonds. Precies het stelsel, dat gevolgd is bij de Landbouwongevallenwet.

Nu is na het uitsteken van mijn voelhorens dit mijn conclusie geweest; wat ik ook voorstel, ik kom altijd te staan tegenover twee minderheden, die te zamen een meerderheid zijn, en ik zal dus in de Tweede Kamer geen meerder­heid daarvoor kunnen vinden. Wanneer men nu nagaat het vele werk, dat ik in die dagen had te doen, vraag ik, of het niet verstandig was om, waar de be­weging om de verzekering te brengen bij de menschen zelf voortdurend groeide in de bevolking, die zaak maar even te laten groeien en niet mijn tijd te gebruiken voor het verdedigen van wetsontwerpen, waarvan de kans zeer groot was, dat zij niet tot een praktisch resultaat zouden leiden .

Voortgaande voerde de Minister nog een tweede argument aan waarom hij meende zich vooralsnog te moeten onthouden van het doen van een wets­voorstel betreffende de ziekteverzekering. De Minister wees er n.1. op, dat het gereconstrueerde Kabinet na de verkiezingen van 1922 was opgetreden met als een van de voornaamste programmapunten de vereenvoudiging en de „Vereinheitlichung" van de sociale verzekering. „Mijne ervaringen met de

Page 108: Minister Aalberse

76 SOCIALE VERZEKERING

sociale verzekering", aldus de Minister, „hebben mij gebracht tot de meening, dat het zeer gewenscht is te komen tot meer eenheid van stelsel en daardoor tot vereenvoudiging in de administratie." Onder die omstandigheden oordeelde de Minister het niet geraden om tot invoering te brengen een ziekteverzekering, welke allicht niet zou passen in het door hem voorgestane algemeene stelsel der sociale. verzekering.

De eerste stap van Minister AALBERSE in de richting van de herziening der sociale verzekering was het bij brief van 29 November 1922 vragen van het gevoelen van den Hoogen Raad van Arbeid over een vijftal vraagpunten. Die vraagpunten waren als volgt geformuleerd:

1. Is het gewenscht de verplichte ongevallenverzekering, de verplichte ziekteverzekering en de verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering uit te strekken tot alle personen, die in dienstbetrekking tegen loon werkzaam zijn?

2. Is het gewenscht de ongevallen, althans voor zooveel de gevolgen daarvan zich niet uitstrekken tot langer dan een bepaalden tijdsduur, als ziektegevallen te doen vallen onder de Ziektewet?

Zoo ja, zal dit dan moeten gelden uitsluitend voor zooveel betreft de toe­kenning van geldelijke schadeloosstelling of ook voor zooveel betreft de genees­kundige verzorging?

3. Is het gewenscht in de Invaliditeitswet te breken met het stelsel der individueele rentebepaling en daarvoor in de plaats te stellen een stelsel van eenheidsrenten ?

4. Is het gewenscht de collectieve ziekteverzekering van de arbeiders in dienst van den werkgever in de plaats te stellen van de individueele verzekering van den arbeider?

5. Is het gewenscht de uitvoering der sociale verzekering op te dragen: a. uitsluitend aan een of meer overheidsorganen (Rijksverzekeringsbank,

Raden van Arbeid); b. uitsluitend aan organen, daartoe in het leven geroepen, hetzij in samen­

werking door werkgevers- en werknemersorganisaties, hetzij door individueele werkgevers (de Bedrijfsvereeniging in den zin der Land- en Tuinbouwonge­vallenwet 1922), hetzij door individueele arbeiders (de erkende ziekenkas in den zin der Ziektewet);

c. aan als gelijkberechtigden naast elkander staande organen, bedoeld onder létters a en i ;

Page 109: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 77

d. aan organen, als bedoeld onder letter a, met als aanvulling organen, als bedoeld onder letter b;

e. aan organen, als bedoeld onder letter b, met als aanvulling organen, als bedoeld onder letter a?

In Augustus 1923 bracht de Hooge Raad van Arbeid het verzochte prae-advies uit. Kort samengevat kwam het praeadvies op het volgende neer:

1. De Raad acht het gewenscht, dat de verplichte verzekering wordt uit­gestrekt tot alle personen in loondienst.

2. De ongevallen behooren gedurende een bepaalden termijn — b.v. twee maanden — met betrekking tot de verleening van geldelijke uitkeering als ziektegevallen te worden beschouwd. Verder oordeelde de Raad het wenschelijk om met behoud van het recht van den door een ongeval getroffen arbeider op genees- en heelkundige behandeling in de uitgebreidheid, waarin die behande­ling thans wordt verstrekt, den arbeider die behandeling zooveel mogelijk te doen genieten door het ziekenfonds, waarbij de arbeider is aangesloten.

3. De Raad achtte het gewenscht in de Invaliditeitswet te breken met het stelsel der individueele rentebepaling en daarvoor in de plaats te nemen een stelsel van eenheidsrenten. Die wijziging zoude, naar het oordeel van den Raad gepaard moeten gaan met de vervanging van het stelsel van individueele ver­zekering door een stelsel van collectieve verzekering.

4. De Raad achtte het gewenscht de collectieve ziekteverzekering van de arbeiders in dienst van den werkgever in de plaats te stellen van de individueele verzekering van den arbeider.

5. De Raad bleek afkeerig, zoowel van een uitvoering der sociale ver­zekering uitsluitend door van overheidswege ingestelde organen, als van een uitvoering uitsluitend door organen, voortgekomen uit het particulier initiatief. De stemmen staakten over het denkbeeld om de uitvoering uitsluitend op te dragen aan bedrijfsvereenigingen, met publiekrechtelijke bevoegdheden bekleed, waarvan alle werkgevers en werknemers in een bepaald bedrijf van rechtswege deel zouden uitmaken.

De meerderheid van den Raad meende, dat de uitvoering der verzekering zooveel mogelijk moet worden opgedragen aan organen, voortgekomen uit het particulier initiatief, die waarborg geven voor een duurzame en economische behartiging van hun taak, en dat de overheid zich met die uitvoering slechts dient te bemoeien, waar het particulier initiatief geen bevredigende voorziening

Page 110: Minister Aalberse

78 SOCIALE VERZEKERING

treft. Ten slotte achtte de meerderheid van den Raad het niet wenschelijk slechts één vorm voor de uit het particulier initiatief voortgekomen organen te erkennen, doch noodzakelijk, dat meerdere vormen", die burgerrecht hebben verkregen, en aan te stellen eischen voldoen, worden toegelaten.

In de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 8 April 1924 (Handelingen blz. 1786/87), heeft de heer AALBERSE daarop mededeeling gedaan van het resultaat waartoe de overweging van het advies van den Hoogen Raad van Arbeid hem had geleid. De Minister verklaarde voornemens te zijn eene herziening der sociale verzekering aan te vatten, welke zoude komen te berusten op deze beide beginselen, vooreerst, dat de verplichte verzekering beperkt zou blijven tot arbeiders in loondienst en voorts, dat de uitvoering der verzekering bij voorkeur zou geschieden door uit de maatschappij opgekomen organen. Uit de verdere mededeelingen van den Minister over de bijzonder­heden van den door hem gedachten nieuw-bouw, bleek, dat de Minister met betrekking tot de meeste punten zich met het advies van den Hoogen Raad van Arbeid had kunnen vereenigen. Alleen in één opzicht, en wel met betrekking tot de eenheidsrente en de collectieve verzekering bij de verplichte invalidi-teits- en ouderdomsverzekering, werd het advies niet gevolgd. De Minister besloot n.1. het bestaande stelsel der Invaliditeitswet wel te vereenvoudigen, doch principieel ongewijzigd te laten. Van belang was echter de verklaring, dat zou worden toegelaten de verzekering te sluiten bij een erkend fonds, dat de noodige waarborgen zou bieden, zooals b.v. het Algemeen Mijnwerkers­fonds, terwijl dan aan die erkende fondsen onder bepaalde voorwaarden een evenredig aandeel in de Staatsbijdrage zou worden gegeven.

In den loop der beraadslaging, welke op de ontvouwing dezer plannen in de vergadering der Tweede Kamer is gevolgd, deed de Minister de toezegging, dat hij met spoed de indiening zoude bevorderen van een wetsontwerp tot regeling der ziekteverzekering, welk ontwerp in overeenstemming zou zijn met de door den Minister uiteengezette beginselen. De invoering der ziektever­zekering zou dan niet behoeven te wachten op het gereed komen van den geheelen herzieningsarbeid.

Ter voldoening aan die toezegging werd vervolgens bij Koninklijke Bood­schap van 5 Februari 1925 aan de Staten-Generaal aangeboden een ontwerp-Ziekte- en Ongevallenwet. Dit ontwerp kon echter door de Kamer niet meer vóór haar uiteengaan worden behandeld, zoodat van een nadere uiteenzetting van den inhoud van het ontwerp kan worden afgezien.

Page 111: Minister Aalberse

SOCIALE VERZEKERING 79

Met de voorgenomen herziening der sociale verzekering houdt nog verband de instelling van een tweetal Commissies.

Bij gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid en van Financiën van 7/15 Februari 1924, werd onder voor­zitterschap van het lid der Tweede Kamer, den heer A. C. A. VAN VuUREN, ingesteld een Commissie tot het onderzoek van de volgende vraagpunten:

a. of, en zoo ja, op welke wijze het mogelijk is, om, zonder ongeoorloofde verschuivingen van lasten naar de toekomst en zonder aantasting van de aan­spraken dergenen, te wier behoeve de betrokken wettelijke voorzieningen zijn getroffen, en met behoud zooveel mogelijk van het stelsel der betrokken wetten, te komen tot een rationeele verdeeling over de komende jaren van de gezamen­lijke lasten, welke uit hoofde van de financiering der Ouderdomswet, Invali­diteitswet en Pensioenwet, alsmede van de rente en aflossing der crisisleeningen, op de Staatsfinanciën drukken;

b. of, en zoo ja, in hoeverre het op den duur mogelijk is een geschikt beleg-gingsveld te vinden voor de door de Rijksverzekeringsbank, de Rijkspost­spaarbank, den Postcheque- en Girodienst en het Algemeen Burgerlijk Pensioen­fonds te vormen kapitalen en of de behoorlijke belegging dier kapitalen door het instellen van een centralen beleggingsdienst zou kunnen worden be­vorderd.

Voor het onderwerp der sociale verzekering is van belang te vermelden, dat deze Commissie in meerderheid adviseerde tot behoud van het geldende financieele stelsel der Invaliditeitswet, derhalve het stelsel van dekking van verzekeringsaanspraken, en dat voorts de Commissie het instellen van een centralen beleggingsdienst aanbeval.

Aan eene Commissie, onder voorzitterschap van Dr. A. S I K K E L , werd op­gedragen te adviseeren over de wijze, waarop eenheid ware te brengen in de medische Rijksdiensten, waarbij rekening zal moeten worden gehouden met een controle op de ziekenfondsen en mede in dien zin, dat bij behoud van zelf­standige militaire geneeskundige diensten overwogen worde, in welk opzicht en in hoeverre deze dienstbaar kunnen zijn aan den burgerlijken medischen dienst. In haar op 25 Mei 1925 uitgebracht rapport adviseerde de meerderheid der Commissie o. m. om de medische diensten, thans verbonden aan de organen der sociale verzekering, daarvan los te maken en in den vervolge het werk dier diensten te brengen bij een, van de verzekeringsorganen onafhankelijken, medischen Rijksdienst.

Page 112: Minister Aalberse

80 SOCIALE VERZEKERING

Aan de bovenstaande beschrijving van hetgeen op het gebied der sociale verzekering gedurende de zevenjarige ambtsperiode van Mr. AALBERSE IS tot stand gebracht en voorbereid, mogen ten slotte eenige statistische gegevens worden toegevoegd, waaruit een beeld kan worden verkregen van de beteekenis welke de sociale verzekering voor onze samenleving heeft gekregen. Op 1 September 1925 waren loopende 5202 weduwenrenten, 7082 weezenrenten, 10335 invaliditeitsrenten en 45887 niet kostelooze ouderdomsrenten, alle toege­kend krachtens de Invaliditeitswet, welke renten over een jaar berekend een uitgaaf vorderen van rond tien millioen gulden. Ten behoeve van de voorkoming van dreigende invaliditeit (artt. 99 en 100 der Invaliditeitswet) wordt thans ongeveer drie millioen gulden per jaar uitgegeven. Het aantal in September j.1. loopende rentekaarten kon op rond 1.800.000 worden gesteld. Tot dekking van de kosten dezer verzekering wordt per jaar door de werkgevers rond 32 millioen gulden aan premie opgebracht, terwijl de Staat een bijdrage verleent van rond 17.600.000 gulden per jaar. Het vermogen van het Invaliditeitsfonds was op 1 Juli 1925 aangegroeid tot rond 300 millioen gulden.

Ingevolge de Ouderdomswet 1919 liepen op 1 September 1925 ± 200.000 kostelooze ouderdomsrenten, welke per jaar een uitgaaf vorderen van rond 30 millioen gulden. Daarnevens liepen op genoemden datum ± 95.000 ouder­domsrenten, een uitgaaf vorderende van rond 14 millioen gulden per jaar, welke kosten gedeeltelijk worden gedekt door bijdragen der verzekerden en gedeel­telijk door het Rijk.

Tot dekking dezer kostelooze ouderdomsrenten en tot dekking van de bijdrage welke het Rijk verleend in de kosten der verzekering, gesloten door 34-jarigen en ouderen, is per jaar noodig een bedrag van 31.600.000 gulden, welk bedrag jaarlijks terugkeert tot het jaar 1965. /

H . W . GROENEVELD.

Page 113: Minister Aalberse

HOOFDSTUK III

HANDEL, NIJVERHEID E N SCHEEPVAART

DOOR

F. K. J. HERINGA

Page 114: Minister Aalberse
Page 115: Minister Aalberse

H A N D E L , N I J V E R H E I D E N S C H E E P V A A R T O

Met den aanvang van het jaar 1923 onderging het aandeel van Minister AALBERSE in de regeertaak een belangrijke uitbreiding. Voordien was in hoofdzaak de sociale staatszorg in zijn handen gelegd — thans werd daarnaast ook een zeer groot gedeelte van de regeeringsbemoeiingen op economisch gebied aan zijn leiding toevertrouwd.

Het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, dat met die bemoeiingen belast was, hield nl . met ingang van 1 Januari van dat jaar op te bestaan en de zorg voor de economische belangen des lands (met uitzonde­ring van die van den landbouw) werd overgebracht naar het Departement van Arbeid, waarvan de naam in verband hiermede werd gewijzigd in dien van Arbeid, Handel en Nijverheid (alphabetische volgorde).

Zondert men de staatszorg voor den landbouw uit, dan was Minister A A L ­BERSE hierdoor geplaatst voor de behartiging der belangen, niet alleen van handel en nijverheid in engeren zin, doch ook van de commercieele belangen van die takken van volksbestaan, als mijnwezen en scheepvaart, waarvan de behandeling der technische en administratieve aangelegenheden aan andere bewindslieden is opgedragen. M r . AALBERSE had hiermede een belangrijk ge­deelte van de verantwoordelijkheid voor de economische politiek van ons land aanvaard.

De taak was veelomvattend. Zij betrof in de eerste plaats de handelspolitiek. De heer AALBERSE had zijne medewerking te verleenen bij de voorbereiding der met vreemde mogendheden te sluiten handelsverdragen; buitenlandsche douane-quaesties voor onzen export van belang, dumping-moeilijkheden, valuta-concurrentie, de uitvoering van de krediet-overeenkomst met Duitsch-land en vele andere vraagstukken van handelspolitieken aard vroegen zijn aandacht.

Daarnaast was de bevordering van handel, nijverheid en scheepvaart door

<J De geringe beschikbare plaatsruimte in verband met de zeer omvangrijke stof eischte groote beperking; in het hier-volgend overzicht, dat door onderlinge samenwerking aan de Afdeeling Handel en Nijverheid werd opgesteld, konden dus slechts de voornaamste feiten worden vermeld en moest een dikwijls zeer gewenscht geachte meer volledige uiteen-zetting achterwege blijven.

Page 116: Minister Aalberse

84 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

middel van voorlichting en subsidieering van het particulier initiatief aan zijn zorg toevertrouwd. Dit bracht mede, dat de officieele voorlichtingsdienst voor handel en nijverheid, het tentoonstellings- en jaarbeurswezen, het instituut der Nederlandsche monsterkamers in den vreemde, de verbreiding van de kennis omtrent Nederland in het buitenland, middenstandsvraagstukken enz. eveneens een beroep deden op zijn aandacht.

De behartiging van de belangen der nijverheid had zich niet alleen door voorlichting te uiten, doch ook door het bevorderen van het gebruiken van Nederlandsch fabrikaat door overheidsinstellingen.

Bevordering van de rechtszekerheid in het handelsleven door bescherming van den industrieelen eigendom (octrooien en handelsmerken) en door vast­legging en openbaarmaking van bepaalde feiten betreffende handeldrijvenden (handelsregister), toezicht op de vertegenwoordigingen van handel en nijver­heid (Kamers van Koophandel en Fabrieken), bevordering ook van de eerlijk­heid in den handel (ijkwezen), maatregelen in verband met de landverhuizing, het vreemdelingenverkeer, ziedaar nog eenige onderwerpen, aan het ̂ ordeel van den Minister onderworpen.

Dit was, in korte trekken geschetst, de taak, den bewindsman opgelegd. Met verschillende onderdeelen daarvan was de heer AALBERSE in andere functie, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, als redacteur van het Katholiek Sociaal Weekblad en als hoogleeraar min of meer in aanraking geweest. Reeds zijn proefschrift x) had zich op een gedeelte van dit terrein bewogen ^.

De heer AALBERSE — hoe kon het anders — ging uit van een opvatting, die den Staat niet enkel ziet als handhaver van het recht, doch ook als aanvuller van het particulier initiatief, als bevorderaar van het openbaar welzijn, ook tegenover het egoïstisch streven van enkelingen of groepen. Uit dit beginsel, hetwelk opeenhooping van privaatbezit in handen van enkelen en proletari­seering van de volksmassa's als misstanden doet zien, is af te leiden, dat arbeidersbescherming en bevordering van den middenstand van het staats­gezag moeten worden geëischt.

„In de volbhuishouding" — zoo drukte de heer AALBERSE het in een

i) Oneerlijke concurrentie en hare bestrijding volgens het Nederlandsche recht door P. J. M. AALBERSE (LodenjfcW). i) Men zie ook zijn praeadvies over handelsnaam en handelsregister, in 1917 voor het Congres van den Nederlandschen

R.-K. Middenstandsbond uitgebracht.

Page 117: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 85

inaugureele rede 1) uit — „moet tot verwezenlijking komen de synthese van het recht der persoonlijke vrijheid en den plicht der solidariteit."

Deze leer toepassend op handelspolitiek gebied, bij de vraag vrijhandel of bescherming, haalt de heer AALBERSE in zijn bewerking van PESCH' Libe~ ralismus, Sozialismus und christliche Gesellschaftsordnung 2) met instemming de woorden aan van RATZINGER: „De protectie moet een wezenlijk sociaal karakter bezitten."

Een schets van hetgeen M r . AALBERSE als Minister van Handel en Nijver­heid heeft verricht moet uiteraard geplaatst worden in het licht der economische omstandigheden, zooals hij die aantrof en zooals zij zich tijdens zijn bewind ontwikkelden.

Die omstandigheden waren in den aanvang van 1923 zeer bepaald ongunstig. Het afgeloopen jaar was er een van ernstige depressie, zooals sinds tal van jaren niet was doorleefd.

De algemeene economische toestand ondervond nog steeds de naweeën van den grooten oorlog. Duidelijk was gebleken, dat de korte periode van groote bedrijvigheid, welke op dien oorlog was gevolgd, slechts in schijn een bloeitijdperk was geweest en dat handel en bedrijf zich aan geheel gewijzigde omstandigheden hadden aan te passen. In handel, nijverheid en scheepvaart heerschte nog steeds een ernstige crisis; de handel met het buitenland bleef nog binnen enge grenzen; de handelsbalans was sterk passief; de scheepvaart maakte bange dagen door; het bankwezen onderging ernstige schokken; men vreesde voor de vastheid van den gulden. Het laatste kwartaal van 1922 had voor vele belangrijke bedrijfstakken in plaats van de gehoopte verbetering achteruitgang gebracht. Het index-cijfer der werkloosheid was in de laatste maanden onrustbarend gestegen.

Geen wonder, dat in de beschouwingen, van verschillenden kant in den aanvang van 1923 gemaakt, een sombere toon klonk. A l schenen sommige verschijnselen er op te wijzen, dat het centrum der depressie zich begon te verwijderen, zooals eenigszins grootere vraag naar verschillende artikelen, prijsstijging van enkele koloniale producten, eenige toeneming van vervoer

) Economie en Techniek, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Technische Hoogeschool te Delft op 4 October 1916.

*) Liberalisme, socialisme en katholieke staats- en maatschappijleer, vrij bewerkt naar HEINRICH PESCH S. J . door Mr. P. J . M . AALBERSE (Leiden 1908).

Page 118: Minister Aalberse

86 H A N D E L , NIJVERHEID E N SCHEEPVAART

ter zee, en een iets verbeterde stemming op de fondsenmarkt, toch bleef de toekomst donker door de onzekere internationale verhoudingen, de verzwakte koopkracht van onze beste afnemers, de concurrentie, veroorzaakt door de daling van de valuta der Centraal-Europeesche landen en de verdere daling van het zeevrachtenpeil.

Dat de verhoudingen in de internationale politiek nog zeer onzeker waren, kwam reeds in de eerste maand van het nieuwe jaar in het Rukr-conflict acuut tot uiting. De op 10 Januari 1923 begonnen bezetting van het Ruhrgebied en het daaruit voortgevloeide'lijdelijk verzet waren voor ons bedrijfsleven van buitengewone beteekenis, niet alleen door de onvermijdelijk daaruit voort­spruitende storing van het verkeer, doch ook door de voorschriften van bij het conflict betrokken mogendheden. De daardoor veroorzaakte stagnatie in het transito-verkeer trof in ernstige mate de Nederlandsche Rijnvaart en deed ook het verkeer in de zeehavens, in het bijzonder te Rotterdam, slinken, waar­door ook de stoomvaartlijnen in de groote vaart de gevolgen van het conflict ondervonden. Bovendien gaf dit conflict aanleiding tot groote moeilijkheden bij den aanvoer van de door onze industrie benoodigde grondstoffen, half­fabrikaten en materiaal uit Duitschland, tengevolge waarvan in een aantal bedrijven het werk moest worden ingekrompen.

Hadden de in den verderen loop van het jaar met succes bekroonde po­gingen tot stabilisatie van het Duitsche ruilmiddel en de lasten, welke op het Duitsche bedrijfsleven drukten, tengevolge, dat de concurrentie van die zijde minder scherp werd, zoo werd daartegenover grootere mededinging ondervonden van België en Frankrijk, waar de wisselkoersen een dalende richting volgden.

In het algemeen hield in 1923 de depressie aan; zelfs was hier en daar een verdere inzinking te bespeuren. Toch waren in de tweede helft van het jaar enkele moedgevende verschijnselen waar te nemen; de scheepvaart verbeterde eenigszins, de passiviteit der handelsbalans toonde vermindering; de verbete­ring van den internationaal politieken toestand leidde tot eenige zij het zeer geringe opleving van het zakenleven; Amsterdam verwierf toenemende be­teekenis als geldcentrum.

Het jaar 1924 werd dan ook met eenige hoop op verbetering tegemoet gezien. In het algemeen was weliswaar de economische toestand ook in dat jaar nog verre van rooskleurig, doch op verschillend gebied bleek een kleine verbetering te zijn ingetreden. Zoo was eenige opleving der industrieele bedrijvigheid waar te nemen, een gevolg niet alleen van grootere vraag der binnenlandsche markt,

Page 119: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 87

doch ook van toenemenden export; in vele gevallen moest echter nog met weinig of geen winst, in sommige niet weinige gevallen nog met verlies, genoegen worden genomen, om de bedrijven aan den gang te houden. Groot nadeel werd aan het bedrijfsleven berokkend door het textielconflict in Twente en den Achterhoek.

In- en uitvoer namen toe, terwijl de handelsbalans verbeterde. Ook in het havenverkeer en in de Rijnvaart viel een opleving te constateeren. Toch bleef de toestand van de scheepvaart nog zeer zorgelijk, doordat de beschikbare scheepsruimte niet in een juiste verhouding tot den omvang van het goederen­vervoer stond. Het prijzenniveau was over het geheel hooger dan in 1923. De daaruit voortvloeiende stijging der kosten van het levensonderhoud deed het vraagstuk der duurte-bestrijding meer op den voorgrond treden.

Ook voor 1925 kan ontegenzeglijk van een geleidelijken voortgang van het herstel van handel en nijverheid worden gesproken, zij het ook, dat in vele bedrijven de malaise nog geenszins als geweken kon worden beschouwd. Een nadeelige omstandigheid, welke zich voor den afzet van onze producten in steeds sterkere mate deed gevoelen, was het toenemende protectionisme in vele landen.

Een korte terugblik op de jaren 1923—1925 laat den indruk achter, dat deze jaren zich, in het algemeen gesproken, gekenmerkt hebben door eenige economische opleving, zij deze gering; op den weg tot herstel van het bedrijfs­leven hebben de moeilijkheden niet ontbroken — ook thans ontbreken zij niet! — doch al worstelend is men niet verder achteruitgegaan, zelfs hier en daar meer of minder merkbaar vooruitgekomen.

Zóó had Minister AALBERSE zich de ontwikkeling van den gang van zaken voorgeste ld. Men herinnere zich slechts de rede, welke hij ter opening van de tiende Nederlandsche jaarbeurs uitsprak. De lichtpunten, die hij daarin con­stateerde, gaven hem recht tot een gematigd optimisme, tot vertrouwen in de toekomst; de moeilijkheden van den toestand erkennend, zag hij „ons volk den nieuwen, zeker langen en zwaren tijd van herstel tegemoet treden, hoopvol, vertrouwend en bereid tot handelen'.

Het probleem, hoe van overheidswege de geschokte welvaart zou zijn te bevorderen, had de voortdurende aandacht van Minister AALBERSE. Reeds tijdens de enkele maanden in het laatst van 1922, toen na het aftreden van Minister V A N IJSSELSTEIJN, Jhr. RUYS DE BEERENBROUCK het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel ad interim beheerde, werden door den

Page 120: Minister Aalberse

88 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

heer AALBERSE verschillende conferenties met industrieelen en arbeidersvertegen­woordigers gehouden, ten einde de nooden der industrie te onderzoeken en maatregelen ter verbetering te bespreken. Deze conferenties, die in het begin van 1923 werden voortgezet, hadden betrekking op de schoenenindustrie, de metaalnijverheid, den scheepsbouw en de machine-industrie, de glas- en aarde­werknijverheid, het klompen-, hoepel- en mandenmakersbedrijf, de steen-, dakpannen- en gresbuizenindustrie, de confectienijverheid, de textielindustrie, de meubel-, borstel-, stoffer- en schuierhoutindustrie, de chemische nijverheid, het drukkersbedrijf en de papierindustrie.

In deze besprekingen en in tal van adressen van fabrikanten werd voor min of meer noodlijdende industrieën de hulp der Regeering ingeroepen. Invoerverboden, verhoogde invoerrechten, financieele ondersteuning, uitvoerver­boden, een bonte staalkaart van wenschen, welker vervulling Minister AALBERSE zeker een blijvende plaats in menig fabrikantenhart zou hebben bezorgd.

Tengevolge van de inwerking der gebeurtenissen van den oorlogstijd en vooral ook van den na-oorlogstijd, op het geheele economisch leven had in het bijzonder het vraagstuk der economische verhoudingen tot andere staten nieuwe en toenemende beteekenis gekregen. Dat deze Minister dus ook; en zulks bij herhaling, zich voor de vraag gesteld heeft gezien, of het vrijhandelsbeginsel als richtsnoer voor de te voeren handelspolitiek moest worden gehandhaafd, is begrijpelijk.

Aan aandrang tot zwenking — het bleek reeds hiervoren — heeft het stellig niet ontbroken.

De hierboven reeds aangehaalde jaarbeursrede is niet alleen merkwaardig om het daarin tot uiting gekomen optimisme in moeilijke dagen, doch ook wegens het in deze rede uitgesproken beginsel van de handelspolitiek van Minister AALBERSE. Begrijpelijk noemde hij den drang tot wijziging van de handelspolitiek der regeering, begrijpelijk omdat „wie enkel ziet naar zijn eigen bedrijf, in de meening kan verkeeren, dat protectie ons land uit de moei­lijkheid zou helpen". Geroepen om in praktijk te brengen, wat hij vroeger had geleeraard, achtte hij blijkbaar kunstmatige middelen, die slechts tijdelijke en plaatselijke verzachting kunnen brengen, alleen dan geoorloofd, als tegen­over dit tijdelijk en plaatselijk voordeel niet een grooter blijvend en meer alge­meen nadeel stond.

Dat bij het wikken en wegen van het pro en contra van protectie, de balans niet naar den beschermenden kant doorsloeg, beteekent intusschen niet, dat

Page 121: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 89

hetgeen in den vreemde op het gebied der handelspolitiek voorviel, niet de volle aandacht van Minister AALBERSE bleef hebben.

Integendeel. Deze werd vrijwel bij voortduring getroffen door de telkens nieuwe voor onzen handel en industrie belemmerende maatregelen, m ver­schillende dichtbij en veraf gelegen landen genomen.

Het feit, dat in sommige landen, hetzij uit fiscale, hetzij uit economisch-politieke overwegingen de douanetarieven werden omgewerkt en deze om­werking veelal gepaard ging met een herziening van de somtijds opgezegde handelsverdragen, of wel met den wensch zulke verdragen te sluiten, nood­zaakte, ten volle rekening te houden met de consequenties, waartoe de handels­politiek van het buitenland voor de Nederlandsche economische belangen aanleiding gaf. Bij het handhaven eener zelfde handelspolitiek nam ons land meer en meer een geïsoleerde positie in tusschen de overige landen, omdat in het eene land meer, in het andere minder, de handelspolitiek zich in be­schermenden zin ontwikkelde.

De basis van behandeling op voet van meestbegunstigde natie, waarop de ook tijdens het bewind van Minister AALBERSE tot stand gekomen handels­verdragen berusten, is voor onze welvaartsbelangen in het algemeen niet on­gunstig geweest.

Het zou uit den aard der zaak te ver voeren in het kader van dit boek uitvoerig in te gaan op den inhoud der met krachtige medewerking van dezen bewindsman tot stand gekomen verdragen. Onder meer zijn de materieele belangen, die door de toekenning der meestbegunstigde behandeling voor ons land bevorderd konden worden, daartoe te verscheiden en te talrijk, daar zij zich uitstrekken zoowel over de rechtspositie van personen en onderne­mingen, als over de velerlei belangen van handel, nijverheid en scheepvaart, waardoor onze volkswelvaart ten opzichte van het verkeer met het buitenland wordt gediend. Voorts moet het resultaat, met deze handelsverdragen ver­kregen, beoordeeld worden naar de omstandigheden, waaronder zij werden gesloten.

Volstaan wordt daarom hier met een opsomming der overeenkomsten, welke met medewerking van Minister AALBERSE tot stand zijn gebracht.

Canada: Douaneverdrag van 11 Juli 1924 (Stbl. no. 250, jaargang 1925). Duitschland: Verdrag, tot wijziging van het handels- en scheepvaart­

verdrag van 1851 tusschen Nederland en het Duitsch Tolverbond, tot stand gekomen 3 Juli 1923 (Stbl. no. 252 en 408, jaargang 1924).

Page 122: Minister Aalberse

90 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

Estland: Handelsverdrag van 22 Juli 1924 (Stbl no. 249, jaargang 1925). Finland: Regeling door notawisseling van 29 October en 1 November 1923

(Stbl. no. 395, jaargang 1925). Griekenland: Notawisseling van 9, 12 en 18 December 1924 (Stbl. no. 43,

jaargang 1925) tot voorloopige verlenging van het bestaande verdrag van 1843. Het verdrag werd verder nog tweemaal verlengd en wel bij notawisselingen van 29 Februari en 9 Maart (Stbl. no. 164, jaargang 1925) en 2 Juni/7 Juli 1925 (Stbl. no. 400, jaargang 1925).

Hongarije: Handelsverdrag gesloten 9 December 1924. Letland: Handelsverdrag van 2 Juli 1924 (Stbl. no. 248 en 403, jaargang

1925). Liechtenstein: Bereidverklaring der Nederlandsche Regeering de bepa­

lingen van het Tractaat van Vriendschap, Vestiging en Handel van 19 Augustus 1875, gesloten tusschen Nederland en Zwitserland toe te passen op het Vorsten­dom Liechtenstein zoo lang en voor zooveel dit een integreerend deel van het Zwitsersche tolgebied zal uitmaken. (Zie brief van den Minister yan Buiten-landsche Zaken aan de Staten-Generaal van 2 Augustus 1924, gedrukte stukken zitting 1923/1924, no. 422.)

Lithauen: Notawisseling op 10 Juli 1924 (Stbl. nos. 119 en 169, jaargang 1925).

Oostenrijk: Notawisseling van 3 en 5 September 1923, betreffende prin­cipale toepassing van het verdrag van 26 Maart 1867 tusschen Nederland en Oostenrijk-Hongarije (Stbl. no. 301, jaargang 1924).

Polen: Handelsverdrag van 30 Mei 1924 (Stbl. no. 594, jaargang 1924 en no. 198, jaargang 1925).

Portugal: Modus vivendi van 27/28 Augustus 1923 (Stbl. no. 300, jaargang 1924), verlengd bij notawisseling van 27 Februari 1924 (Stbl. no. 300, jaar­gang 1924) en vervolgens bij notawisseling van 11 Juli 1925 (Stbl. no. 358, jaargang 1925).

Siam: Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart van 8 Juni 1925. Tsjechoslowakije: Handelsverdrag gesloten op 20 Januari 1923 (Stbl

nos. 253 en 514, jaargang 1924). Met eenige landen, n.1. Duitschland, Oostenrijk en Spanje, werden ook

tijdens Mr. AALBERSE'S bewind onderhandelingen geopend, of voortgezet, die in een min of meer gevorderd stadium verkeeren.

Deze lijst toont, van welk een groote beteekenis de korte periode, gedu-

Page 123: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 91

rende welke Minister AALBERSE de belangen onzer volkswelvaart had te behartigen, voor de handelspolitieke verhouding met andere staten ge­weest is.

Toen Minister AALBERSE als Chef van het Departement aftrad, heerschte er internationaal op economisch gebied allerminst vrede.

Voorzeker kon eenerzijds de toekomst met meer vertrouwen tegemoet worden gegaan. Ten einde een betere verhouding der staten duurzaam te ver­zekeren, beraadslaagden juridische raadsmannen der voormalige oorlogvoe­rende mogendheden over een juiste formuleering der grondslagen, waarop een spoedige' conferentie dier staten zou kunnen plaats vinden, ter vastleg­ging dier beginselen in wederzijdsche overeenkomsten. Locarno was in het zicht!

Anderzijds waren de gevolgen der scherpe protectionistische maatregelen van verschillende landen hoogst nadeelig voor de ontwikkeling van den inter­nationalen handel geworden. In Duitschland waren de voorstellen tot wijziging der Tariefwet in den Rijksdag na feilen strijd aangenomen. Hierbij zouden de meeste in- en uitvoerverboden met ingang van 1 October 1925 komen te vervallen, doch in stede daarvan zouden zeer hooge tarieven worden ingevoerd, die duurzaam onzen export naar dat land ernstig zouden bemoeilijken en ten deele onmogelijk maken, en tevens de mogelijkheid van het voeren eener dumpingpolitiek zouden vergrooten. Engeland, het vrijhandelsland bij uit­nemendheid, had het aantal werkloozen steeds zien toenemen en de Regeering aldaar zag zich genoodzaakt ter „safeguarding" van sommige industrieën tijdelijk hooge rechten in te voeren.

Minister AALBERSE onderschatte deze moeilijkheden, waarmede een deel onzer industrie te kampen had, allerminst en bij zijn aftreden zal hij onge­twijfeld ten volle beseft hebben, dat op dit gebied de ervaring der laatste jaren had geleerd, dat deze problemen niet slechts door enkele beschouwing kunnen worden opgelost.

Intusschen behoeft het geen betoog, dat, afgezien van de groote complexen van belangen, welke in handelsverdragen zijn en worden vereenigd, juist in de na-oorlogsjaren in tal van op zichzelf staande gevallen de belangen van verschillende bedrijfsgroepen de aandacht hebben gevraagd, omdat zij door eenigerlei maatregel in het buitenland werden geschaad. Het aantal van die gevallen, waarvoor de tusschenkomst van Minister AALBERSE's Departement werd ingeroepen, is legio.

Page 124: Minister Aalberse

92 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

Dit is geen wonder, en evenmin ligt in dit woord ook maar eenige over­drijving.

De handelspolitieke maatregelen, waardoor onze exporthandel en -industrie in hun bewegingen werden belemmerd, waardoor wij onze exportbelangen zagen geschaad en in sommige gevallen markten zagen bedreigd, of zelfs ver­loren gaan, vorderden van den Minister en diens Departement voortdurende waakzaamheid en een zoodanig bemiddelend optreden, dat de belemmeringen werden opgeheven, of althans minder fnuikend voor onze belangen werden gemaakt. Werd in vele gevallen met de medewerking van het Departement van Buitenlandsche Zaken en de diplomatieke en consulaire ambtenaren een gunstig resultaat verkregen, hetgeen vooral het geval was, wanneer eenig invoer­verbod het struikelblok voor onzen export bleek te zijn, maar al te dikwijls bleven alle aangewende pogingen om sommige bezwaren uit den weg te ruimen vruchteloos.

De hoogst nadeelige gevolgen der zoogenaamde valutaconcurrentie kwamen het sterkst tot uiting bij de schoenenindustrie. Ten aanzien van dezen voorheen zoo bloeienden tak van nijverheid, die in den aanvang van 1923 in zeer zorge-lijken toestand verkeerde, achtte Minister AALBERSE tijdelijke toepassing van kunstmiddelen geboden.

De valuta-concurrentie uit de omringende landen had den invoer van schoenen geleidelijk doen stijgen tot het 12-voudige van den normalen invoer van vóór den oorlog. Bij een jaarlijksch verbruik van naar raming 6 k 7 millioen paren, voorheen ongeveer de normale productie onzer industrie, gaf het jaar 1922 een surplus aan invoer te zien, dat in paren omgerekend op minstens 4 millioen kon worden gesteld.

Een groote onrust viel in den handel waar te nemen, waartoe in sterke mate bijdroeg het optreden van tallooze gelegenheidshandelaars, die groote hoeveelheden schoeisel tegen ongekend lage en steeds dalende prijzen op de markt wierpen, prijzen waartegen door de Nederlandsche industrie niet te concurreeren viel en die den gevestigden handel het bestaan uitermate bemoei­lijkten. Elke prijsbasis scheen in dien tijd te ontbreken. Geen wonder dan ook, dat nagenoeg alle schoenfabrikanten zich genoodzaakt zagen tot zeer belang­rijke inkrimping of in sommige gevallen zelfs tot liquidatie van hun bedrijf over te gaan. De werkloosheid nam als gevolg daarvan op inderdaad onrust­barende wijze toe, zoo zelfs, dat in enkele plaatsen van de Langstraat, het

Page 125: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID E N SCHEEPVAART 93

schoenenland bij uitnemendheid, de werldoozensteun, over een vol jaar ge­rekend, meer dan het geheele bedrag van den hoofdelij ken omslag voor zich opeischte. Juist de sterke concentratie der schoennijverheid in een bepaalde streek van ons land, waar zij voor de aldaar wonenden vrijwel het eenige be­staansmiddel vormt, gaf de malaise in dien tak van industrie het aanzien van een noodtoestand; hierin te voorzien gevoelde Minister AALBERSE als een ge­biedenden eisch.

Begin Mei 1923 verscheen het zoogenaamde Schoenenwetje in het Staats­blad (wet van 5 Mei 1923 tot tijdelijke beperking van den invoer van schoen­werk, Stbl. no. 186), dat aan de Kroon de bevoegdheid gaf den invoer van schoenwerk gedurende eenigen tijd slechts, onder bepaalde voorwaarden toe te staan, nader vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Het ging hier derhalve niet om een algeheel verbod, doch om een beperking van den invoer. De gedachte, welke daarbij voorzat, was deze, dat de normale toestanden op de Nederlandsche markt moesten worden hersteld door terugbrenging van den schoeneninvoer tot verhoudingen, zooals die vóór den wereldoorlog bestonden. Het zou te ver voeren in dit bestek een volledige uiteenzetting te geven van de wijze, waarop deze gedachte in de uitvoeringsvoorschriften der wet belichaming Vond, doch in het algemeen gesproken kwam de regeling hierop neer, dat aan de erkende, in het handelsregister ingeschreven schoen­importeurs een invoer werd toegestaan tot een waarde, gelijkstaande aan ten hoogste een vierde deel van die van hun gemiddelden invoer over de jaren 1920 tot 1922. Aan hen, die leeren schoenwerk — het voornaamste product onzer schoenindustrie — uit het buitenland wilden betrekken, werd boven­dien de verplichting opgelegd tot aankoop van binnenlandsch fabrikaat in een bepaalde verhouding tot de waarde der in te voeren partijen. Op deze wijze werd bereikt, dat, ondanks de groote voorraden schoeisel, bij de inwerking­treding van het invoerverbod in ons land aanwezig, de Nederlandsche industrie reeds aanstonds weder bestellingen kreeg.

Het schoeneninvoerverbod, 'dat op 29 Juni 1923 in werking trad, is een volledig succes geworden. De vrij bezwarende voorwaarden, aan den invoer verbonden, gaven uit den aard der zaak, vooral in den aanvang, hier en daar moeilijkheden. Men name het aanknoopen van betrekkingen met binnenlandsche fabrikanten, waartoe de importeurs zich verplicht zagen, ging niet steeds gemakkelijk, doch mede dank zij de medewerking van het aan de Afdeeling Handel en Nijverheid tijdelijk verbonden Schoenenkantoor waren deze

Page 126: Minister Aalberse

94 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

bezwaren na enkele maanden vrijwel overwonnen; tegen het einde van het jaar mocht dan ook reeds worden vastgesteld, dat nagenoeg alle importeurs van beteekenis vaste verbinding met Nederlandsche fabrikanten hadden ver­kregen, sommige zelfs voor het afnemen van de geheele productie der fabriek, waarbij dikwijls de oude verbindingen weer werden hersteld. Ui t een in den aanvang van 1924 door Minister AALBERSE ingesteld onderzoek naar den toe­stand in de voornaamste schoenfabrieken bleek reeds duidelijk de heilzame werking van den maatregel (de Schoenenwet, aanvankelijk tot 1 Januari 1924 geldend, was inmiddels in geldigheidsduur met 6 maanden verlengd). In de 135 fabrieken, tot welke zich het onderzoek uitstrekte, was de weekproductie in het tijdvak 1 Januari 1923—1 Januari 1924 met ruim 110% toegenomen; ook voor wat de werkloosheid betreft, toonde de toestand een zeer belangrijke verbetering, echter nog niet zoodanig, dat intrekking van het invoerverbod reeds kon worden overwogen. Wel kon in de voorwaarden voor invoer gelei­delijk eenige verlichting worden gebracht. De ontwikkeling van den toestand in de volgende maanden was eveneens uiterst bevredigend. De productie breidde zich geregeld uit; verschillende fabrikanten gingen zich weder op den export toeleggen, zij het dan dat deze door valutaverhoudingen en invoer-belemmeringen in het buitenland tot bescheiden afmetingen beperkt bleef. Een hernieuwd onderzoek, in Mei 1924 ingesteld, gaf wederom zeer gunstige resultaten te zien. Zoo bedroeg het aantal werklooze arbeiders en arbeidsters, ingeschreven bij de organen der arbeidsbemiddeling in de voor de fabriek­matige schoenindustrie voornaamste plaatsen op 10 M e i 1924 slechts 52, tegen 682 bij den aanvang van het invoerverbod. Alle omstandigheden wezen er op, dat thans het oogenblik gekomen was om de schoennijverheid weder aan eigen lot over te laten. Het met de wet beoogde doel was bereikt, zonder dat de maat­regelen tot prijsverhooging aanleiding hadden gegeven, de industrie was op krachten gekomen en mocht geacht worden in staat te zijn den concurrentie­strijd in het vervolg weder zelfstandig te voeren. Op 15 Juni 1924 werd het invoerverbod van schoenwerk ingetrokken. Wel behield de Regeering door een nadere verlenging den Schoenenwet nog een tijdlang de bevoegdheid zoonoodig andermaal in te grijpen, doch van deze bevoegdheid behoefde geen gebruik meer te worden gemaakt.

Er werd hierboven reeds op gewezen, dat naast de nijverheid, ook de scheepvaart in moeilijke omstandigheden verkeerde.

Page 127: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID E N SCHEEPVAART 95

Gedurende zijn ambtsperiode als Minister van Handel en Nijverheid heeft de heer AALBERSE een tweetal maatregelen weten tot stand te brengen, die ten doel hadden dezen zoo echt Nederlandschen tak van volksbestaan te steunen. Deze maatregelen zijn die ten aanzien van de voorschotverleening aan de Holland-Zuid-Afrika-lijn en die tot toekenning van kasvoorschotten aan den Koninklijk Hollandschen Lioyd.

Bekend mag worden ondersteld, dat bij de wet van 30 Juli 1921 (Stbl. no. 1018) was goedgekeurd een overeenkomst tusschen den Staat en de N . V . Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Stoomvaart-maatschappij Holland—Ztdd-Afrikfl-lijn, volgens welke aan deze maatschappij gedurende 5 jaren (1921 t/m 1925) een voorschot van één millioen gulden per jaar zou worden verleend voor het onderhouden van een geregelden stoomvaartdienst onder Neder­landsche vlag tusschen Nederland en Zuid-Afrika. Kort nadat deze overeen­komst in werking was getreden, werden de omstandigheden allerwege op scheepvaartgebied hoogst ongunstig, het vrachtenpeil daalde belangrijk, terwijl de exploitatiekosten hoog bleven, althans niet in dezelfde mate omlaag konden worden gebracht als de vrachten. Daarenboven had Zuid-Afrika te lijden van een economische depressie, welke den omvang van de te vervoeren lading ongunstig beïnvloedde. Een en ander had ten gevolge, dat, hoewel de lijn onder Nederlandsche vlag zich te midden der concurrentie goed en met eere kon handhaven, de maatschappij financieel toch niet zulke resultaten behaalde, dat verwacht kon worden, dat zij het na het ophouden van het regeeringsvoorschot, zonder verdere financieele hulp zou kunnen stellen.

Spoedig na zijn optreden als Minister van Handel en Nijverheid werden dan ook door de bestuurders der Holland—Zuid-Afrika-lijn besprekingen met M r . AALBERSE geopend ten aanzien van de maatregelen, welke zouden moeten worden genomen om het voortbestaan der maatschappij als zelfstandige onder­neming ook na het eindigen der voorschotverleening te verzekeren. Het werd daarbij als nationaal belang gevoeld, dat alles in het werk moest worden gesteld om in het belang van onze zich zoo gunstig ontwikkelende en nog zulke goede toekomstmogelijkheden biedende handelsbetrekkingen met Zuid-Afrika te voorkomen, dat de eigen nationale speciale Holland—Zuid-Afrika-lijn zou verdwijnen.

Dit bleek ten slotte mogelijk door samenwerking tusschen de Holland— Zuid-Af ri ka-lijn en de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaart-maatschappij, welke reeds een vrachtdienst op Oost-Afrika exploiteerde. Beide lijnen zouden

Page 128: Minister Aalberse

96 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

dan gezamenlijk worden geëxploiteerd en wel zoodanig, dat een rondvaart-dienst om Afrika werd verkregen: langs de westkust uitvarende schepen, die via de oostkust terugkeerden en omgekeerd. Om deze regeling tot stand te kunnen brengen was een wijziging noodig van de hiervoor genoemde over­eenkomst. Bij Koninklijke boodschap van 19 Juni 1924 werd een daartoe strekkend wetsontwerp ingediend, dat als wet van 28 Juli 1924 in het Staats­blad (no. 353) verscheen.

De nieuwe regeling, welke kort daarna een aanvang nam, heeft tot nu toe bevredigend gewerkt.

Ongetwijfeld is het den lezers nog duidelijk in de herinnering, hoe de groote reederijen, die in den loop van den oorlog, vooral in de laatste periode daarvan, ondanks de vele bezwaren, moeilijkheden en gevaren, die het blijven varen medebracht, aanzienlijke winsten met haar bedrijf hadden behaald, na afloop van den oorlog om strijd deel namen aan de politiek van uitbreiding, die in kringen van handel, nijverheid en scheepvaart in dien tijd opgeld deed. Aller-wege heerschte een optimisme, dat door de feiten wel spoedig werd beschaamd. Een der scheepvaartondememingen, welke door het weldra inzetten der kentering van het getij het gevoeligst werden getroffen, was de N. V. Koninklijk Hoüandsche Uoyd. Het is hier niet de plaats om in beschouwingen te treden over de oorzaken daarvan, noch een oordeel te vellen over de leidende per­soonlijkheden of hun handelingen. Belangstellenden zullen zich trouwens de controverse ongetwijfeld nog levendig herinneren. Het is voldoende hier te constateeren, dat de financieele toestand der onderneming zoo precair werd, dat haar voortbestaan ernstig in gevaar kwam.

Dit vooruitzicht kon de Regeering niet onbewogen laten. De scheepvaart­verbindingen, door deze maatschappij (indertijd met steun der Regeering in het leven geroepen) onderhouden, waren voor den Nederlandschen handel en nijverheid van het allergrootste belang; gingen zij verloren, dan werd de handel op Zuid-Amerika weder vrijwel geheel en al afhankelijk van scheepvaartlijnen onder vreemde vlag. Afgezien hiervan was ook het prestige van Nederland als zeevarende natie m belangrijke mate bij het voortbestaan der maatschappij betrokken. Voorts zou het zeker te betreuren zijn geweest, indien met de schepen enz. der maatschappij, ook de waardevolle connecties met de zaken­wereld in Zuid-Amerika en elders, door het verdwijnen der maatschappij voor Nederland waren te loor gegaan. Ten slotte gold ook nog de overweging, dat

Page 129: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID E N SCHEEPVAART 97

het omvangrijk bedrijf der maatschappij, door werkverschaffing, aankoop van benoodigdheden enz. een zeer belangrijken factor voor het economisch leven der Amsterdamsche haven vormde.

De overweging van een en ander deed den heer AALBERSE een sympathiek oor leenen aan het verzoek, dat van de zijde der maatschappij tot hem kwam om hulp in den nood en gaf hem aanleiding om zijn ambtgenooten te polsen over en te winnen voor het verleenen van den gevraagden steun.

Die steun, daarover was men het van het begin af eens, zou uitsluitend moeten strekken ter verzekering van het behoud ten bate van ons nationale leven der maatschappij en harer scheepvaartverbindingen; hij zou in geen geval mogen dienen ter goedmaking van vroeger geleden verliezen en daardoor ter bevoordeeling van aandeelhouders of schuldeischers uit 's lands kas. Op grond dezer overweging werd afgezien van het verleenen van een subsidie, maar werd de mogelijkheid geopend om naar gelang van behoeften aan de maatschappij kasgeld te kunnen verstrekken ter voortzetting van haar bedrijf.

Het is niet noodig om hier in details uiteen te zetten hoe de regeling, die vele moeilijke punten opleverde, ten slotte werd getroffen; belangstellenden vinden haar belichaamd in de wet van 8 Juli 1924 (Stbl. no. 333). Na uit­voerige schriftelijke en mondelinge verdediging van zijn voorstellen mocht Minister AALBERSE de voldoening smaken, dat deze door beide Kamers der Staten-Generaal werden goedgekeurd.

Naast de zorg voor ons economisch volksbestaan, zooals deze zich o. a. in de hierboven vermelde maatregelen uitte, ondervond ook de bevordering van de rechtszekerheid en de eerlijkheid in den handel de belangstelling van Minister AALBERSE.

De bescherming van den industrieelen eigendom, een deel van de Staats­taak, dat zich waarschijnlijk minder in de publieke belangstelling mag ver­heugen dan menig ander, doch dat niettemin een rol van uitnemende betee-kenis in het commercieele en industrieele leven vervult, toonde in de na-oorlogsche jaren, ook gedurende het bewind van Minister AALBERSE, een zeer sterke ontwikkeling, gelijk kan blijken uit de daaromtrent in de verslagen van het Nederlandsche Bureau voor den Industrieelen Eigendom gegeven cijfers. In het jaar 1924 werd door dit Bureau, in samenwerking met het Inter­nationaal Bureau te Bern een begin van uitvoering gegeven aan de voorbereiding der Conferentie van de Internationale Unie voor de bescherming van den

7

Page 130: Minister Aalberse

98 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

industrieelen eigendom, welke conferentie in October 1925 te 's-Gravenhage gehouden werd en zulke gelukkige resultaten opleverde. Het zal niemand verwonderen, dat de nadere uitwerking van het in het Unieverdrag van Parijs neergelegd beginsel eener bestrijding der oneerlijke concurrentie, zooals deze in de officieele voorstellen voor de conferentie te 's-Gravenhage belichaamd werd, bij den vader van art. 328tó Wetboek van Strafrecht warme instem­ming vond. Belangrijke maatregelen van wetgevenden aard op het gebied van den industrieelen eigendom kwamen tijdens het bewind van Minister AALBERSE niet tot stand; slechts moge worden vermeld een in 1924 verkregen partieele wijziging der Merkenwet, hoofdzakelijk ten doel hebbende de wet­telijk voorgeschreven termijnen voor inschrijving van merken enz. meer in overeenstemming te brengen met de eischen der practijk.

Een ingrijpende wijziging der Merkenwet bleef voorloopig achterwege, ten einde de resultaten der reeds genoemde conferentie af te wachten.

Voorts werd door Minister AALBERSE de voorbereiding ter hand genomen van een wijziging van de bestaande IJkvoet met het doel een verderen stap te doen om te geraken tot het verdwijnen van oude benamingen van maten en gewichten, welke zich tot nu toe in het handelsverkeer in zekere mate hebben gehandhaafd en welke somtijds aanleiding geven tot misleiding en oneerlijke concurrentie. Met name was daarbij gedacht aan de benaming „el . De indie­ning van deze wetswijziging heeft niet meer onder het bewind van den heer AALBERSE kunnen plaats vinden, daar nader besloten werd om ook nog enkele andere regelingen in die wetswijziging te betrekken.

Als middel ter bevordering van de rechtszekerheid m het handelsverkeer moet hier ook genoemd worden het Handelsregister, met het beheer waarvan de gereorganiseerde Kamers van Koophandel en Fabrieken zijn belast ).

Niet het minst door het Handelsregister, waarvan het aantal inschrijvingen einde 1924 reeds tot over de 160.000 was aangegroeid, onderhielden de Kamers een voortdurend contact met handel en nijverheid. Dat het nut van het Handels-

i) ^ kamer, namen naast de algemeene adviescolleges, als de Nijverheids- en de MiddemtanoW. een eente pUat» in onder de vertegenwoordigende lichamen, die Minirter AALBERSE bij de vervuffing va» z,m teak van raad d.enden en waar noodig ook daadwerkelijk ter zijde stonden. Een or-omming van alfe aangelegenheden, waarover deze hchamen advies gaven, zou te ver voeren. Wel moge hier in het bijzonder vermeld worden de medewerkmg der Kamers van Koop­handel en Fabrieken bij de uitvoering v « de Schoenenwet. zoomede bij de ten urtvoerlegg.ng van de regehngen getroffen nTerband me. het Ruhrconflict Ook de verstrekking van certificaten van oorsprong door de Kamers verd.ent luer ver-

meWing, welke in het bijzonder van groot nut was, toen de Engebche Regeenng b„ mvoer van mdustneart.kelen u.t Duitschland afkomstig, een heffing van 26% oplegde.

Page 131: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 99

register in de kringen der belanghebbenden meer en meer wordt beseft, blijkt uit de toeneming van het aantal raadplegingen, dat in het jaar 1924 alleen reeds voor de groote centra (Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage) in totaal meer dan 130.000 bedroeg.

Dat bij het rusteloos voortstuwen van het handelsleven ook op dit gebied steeds nieuwe wenschen naar voren komen, zal geen verwondering wekken. Mr. AALBERSE bleek ook hiervoor oog te hebben en zoo valt in het allerlaatste deel der ambtsperiode van dezen bewindsman de instelling van een zoo een­voudig mogelijk samengestelde commissie van mannen uit de praktijk, die tot taak kreeg een technische herziening der Handelsregisterwet aan de hand der opgedane ervaringen voor te bereiden.

Niet alleen het wisselend handelsleven, ook de toestand van 's Rijks schat­kist stelde eischen, waarmede Minister AALBERSE rekening moest houden.

De algemeene eisch van bezuiniging, die in de verschillende takken van den staatsdienst gesteld moest worden, deed zich uit den aard der zaak ook op het hier besproken terrein gelden. Zoo werd het omlaagdrukken van den geleidelijk vrij hoog opgeloopen post voor publicaties meer dan ooit noodig. Allereerst kwam daarbij het weekblad Handelsberichten aan de beurt, waarbij de moeilijk­heid was, dat, wilde men het nut van deze publicatie niet ernstig aantasten, op haar omvang niet te veel besnoeid mocht worden. Na langdurige bespre­kingen en overleggingen werd deze oplossing gevonden, dat een particuliere firma zich belastte met de uitgaaf van het weekblad, geheel voor eigen rekening, mits zij het blad kon combineeren met het weekblad De Nederlandsche Mercuur, dat als officieel orgaan der Kamers van Koophandel en Fabrieken diende en waarin, krachtens machtiging van den Minister van Arbeid, Handel en Nijver­heid, geregeld de „openbaarmakingen inzake het Handelsregister" werden gepubliceerd. Deze combinatie had vele voordeelen; gewezen zij slechts daarop, dat handeldrijvenden en industrieelen daardoor tegelijkertijd met de handels­berichten van het Departement ook van de wijzigingen in het Handelsregister konden kennis nemen. Voor den Staat waren nu de kosten, aan de uitgaaf verbonden, strikt beperkt: hij betaalde voortaan alleen een bepaalden prijs voor het aantal exemplaren, dat hij voor zijn eigen diensten (b.v. de consulaire ambtenaren) noodig had, terwijl in de overeenkomst ook voorzien is een aandeel voor den Staat in de opbrengst der advertenties, wanneer deze een zeker bedrag te boven gaat. Minister AALBERSE aarzelde dan ook niet, om

Page 132: Minister Aalberse

100 HANDEL, NIJVERHEID E N SCHEEPVAART

deze regeling goed te keuren, welke sinds 1 Juli 1923 tot volle tevredenheid werkt. De andere publicaties, b.v. de serie Verslagen en Mededeelingen van de

afdeeling Handel en Nijverheid van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid, werden zooveel mogelijk beperkt, zoowel in aantal als in omvang en oplaag. Zoo verschenen in deze reeks tijdens de ambtsvervulling van Minister AALBERSE alleen enkele rapporten van den Dienst der Nijverheids­voorlichting, den Vezel- en den Lederdienst. Deze beperking is ongetwijfeld te betreuren, maar voorloopig noodzaakt de eisch van bezuiniging op alle uitgaven ook daartoe.

Ook de uitgaven der verschillende onder de Afdeeling Handel en Nijver­heid ressorteerende proefstations en voorlichtingsdiensten moesten zooveel mogelijk worden ingekrompen, al konden zij daardoor helaas niet steeds op dezelfde wijze als voorheen ten behoeve van handel en nijverheid werkzaam blijven; allerlei maatregelen van internen aard werden intusschen genomen om het contact van deze diensten met handel en nijverheid, middenstandskringen, enz. zoo innig mogelijk te maken. Afgezien van de instelling, met medewerking van Minister AALBERSE , van een Proefstation met Voorlichtingsdienst ten behoeve van den turfhandel en de turf industrie te Emmen, kwam in het aantal dezer diensten geen wijziging.

De urgentie van het treffen van maatregelen om spoedig te geraken tot een sluitende begrooting, noodzaakte Minister AALBERSE om ook ten aanzien van subsidies tot inperking over te gaan. Als algemeene maatregel op dit gebied werd bepaald, dat gesubsidieerde instellingen de salarissen harer ambtenaren met 10 % moesten verminderen, op denzelfden voet als met de salarissen der Rijksambtenaren geschiedde. De daardoor vrijkomende gelden werden aller­eerst in mindering gebracht van de subsidies.

Daarenboven werden de subsidies een voor een nader getoetst en werd nagegaan, of algeheele staking der subsidieering, dan wel vermindering van het subsidiebedrag geboden was. Aangezien al van te voren vaststond, dat geen enkel subsidie werd gegeven, waarvoor geen goede gronden bestonden, moest deze nadere toets gebaseerd zijn op de overweging, dat de toestand van 's lands financiën het nu eenmaal noodzakelijk maakte, om ook voor instel­lingen, welke op zichzelf nuttig te achten zijn, tot inkrimping van uitgaven over te gaan. Als gevolg daarvan zagen alle instellingen, welke ten laste van het onderdeel Handel en Nijverheid der begrooting bijdragen of subsidies ont­vingen, — n.1. Station voor Maalderij en Bakkerij te Wageningen; Vereeniging

Page 133: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 101

tot het houden van Jaarbeurzen in Nederland; Bureau voor Handelsinlich­tingen te Amsterdam; Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Vreem­delingenverkeer; Nederlandsche Vereeniging voor Tentoonstellingsbelangen; Nederlandsche Vereeniging „Landverhuizing"; het Nederlandsen Economisch Historisch Archief; Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat; Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland; Commissie voor den Nederlandsch Zuid-Af rikaanschen Handel; Bureau voor Uitvinders, — die bijdragen in meerdere of mindere mate besnoeid, in enkele gevallen geheel ingetrokken.

Het navolgende staatje geeft aan, aan welke instellingen en tot welke bedragen in verschillende jaren subsidies werden verleend.

VERGELIJKEND OVERZICHT VAN DE SUBSIDIES. UITGETROKKEN OP DE BEGROOTING VOOR 1926 E N DE IN VORIGE JAREN TOEGEKENDE BEDRAGEN

AFDEELING HANDEL EN NIJVERHEID

° <

1

r * I . . 1 1921. 1922. 1923. 1924. 1925. 1926. spronkehjk

Intern. Bur. Industrieele Eigendom ƒ 750— 1.500— 1.500— ƒ 1500— / 2300— ƒ 2300— ƒ 1300 — Douanetarieven (1907) 2.050— 4.200.— 4.200,— 4.200— 3.700— 2.500— 2.500 — Instituut v. Koeltechn. (vroeger

Assoc. Intern, du froid) . . . . 250— 830.— 1300— 1.500— 1.500— 1.000— 1.000— Station v. Maalderij en Bakkerij

(1910 4.000,—) (191122.000,—) 8300— 53.500— 53.500.— 43.500,— 30.000,— 18.000— 18.000,—

Jaarbeurs (1918 70.000,—) (1919 80000,—) . . . 35.000,— 80.000,— 80.000,— 80.000,— 80.000,— 53200— 53.200,—

Middenstandsbelangen (1913) . . . 23.500—100.000—*) 40.000— 10.000— 9.000— 1.000,— 1.000.— Vreemdelingenverkeer (1910) . . . 1.000,— 35.000— 35.000,— 30.000— 20.000— 15.500— 15300 — Tentoonstellingsbelangen 7.000,— 7.000— 7.000— 5.000— 4.000— 3.500— 3.500 — Ver. „Landverhuizing" 10.000,— 20.000.— 20.000— 15.000,— 15.000— 13300,— 13.300— Ned. Ec. Hist. Archief 1.750,— 3.750 — 3.750 — 2.500— 1.000— — Inst. v. Volksvoeding 10.000,— 5.000— 3.750— 2300— — Hoofdcomm. v. d. Normalisatie . . 3.000,— 5.000,— 20.000— 15.000,— 10.000,— 7.000,— 7.000 — Nederl. Fabrikaat 3.000,— ' 5.000— 5.000— 2.000— 2.000— 1.400— 1.400 — Ge. Ned. Zuid.-Afr. Handel . . . 2300,— 26.800— 26.800— 24.800— 19.000— 17.000,— 17.000 — NijverheidsraadenMiddenstandsraad

en enkele andere commissies») . 12000— 28.200,— 36.700— 23.000,— 20.700,— 16.000,— 21.400 — Bur. v. Handelsinlichtingen . . . . 3,000 — 5.000 — 5.000 — 2.500 — 500— — Ver. „Het Buitenland" 5.500,— 5300— — Suikerconventie 1.725,— 1.725,— — — — — —

Totaal . . /130325,—ƒ388.005,— ƒ343.700,— ƒ263.000,— ƒ218.900 — ƒ151.900—ƒ 156300—

*) Ongeveer. Op de begrooting waren de uitgaven voor dit doel (omvattende o. a. de bezoldiging van de sedert ontslagen drie middenstandsadviseurs) gecombineerd met de materieele uitgaven van het Nijverheidslaboratorium en den dienst der Nijverheidsconsulenten.

*) Nijverheidsraad en Middenstandsraad oorspronkelijk ƒ 10.000,—; Commissies oorspronkelijk ƒ 2.000,—.

Page 134: Minister Aalberse

102 H A N D E L , N I J V E R H E I D E N SCHEEPVAART

Stellig zal menigeen bij het lezen van het gedeelte van dit hoofdstuk, dat over inkrimping van uitgaven handelt, de vraag stellen, of het wel juist was gezien in tijden van grooten tegènspoed op economisch gebied te besnoeien op de uitgaven, welke de Staat zich getroost ter bevordering van de belangen der voornaamste takken van het economisch volksbestaan.

Inderdaad was er voor de Regeering alle aanleiding, om geen geld te sparen, nu in tijden van groote depressie, handel, nijverheid en scheepvaart dubbele belangstelling vorderden.

Niet alleen namen de werkzaamheden zeer toe door de groote belemmeringen, die onze export ondervond, en onder meer door de voorbereiding, die de totstand­koming der handelsverdragen vergde, doch ook doordien de industrie, voor wier belangen moest worden opgekomen in den loop der jaren zoo zeer was toegenomen 1).

Toch was er alle aanleiding om te verwachten, dat al mocht het resultaat ten slotte voor het sluitend maken van het staatsbudget van uiterst geringe beteekenis zijn, allereerst daar getracht zou worden ernstig de uitgaven te beperken, waar de noodzaak van dien maatregel het best zou kunnen worden gevoeld. Het behoeft geen betoog, dat handel, nijverheid en scheepvaart, zooals de ervaring in andere landen heeft geleerd, ten slotte door daling van de waarde van de munteenheid het meest zouden worden geschaad. Alleen een

) Het schijnt bier wel de plaats, op deze industrialisatie de aandacht te vestigen. Uit eenige beroepstellingen blijkt het navolgende:

1899 1909 1920 Groepen: aantal perc. v/h aantal perc. v/h aantal perc v/h

personen totaal personen totaal personen totaal Nijverheid 650574 33.8 796.790 352 1.028.155 37.8 Landbouw 570278 29.6 618.066 273 622.514 22.9 Visscherij en Jacht . . . 22.496 12 23.855 1.1 19597 0.7 Handel en Verkeer. . . . 322.288 16.8 416.620 18.4 533295 19.6

Iotaal der eenig beroep uitoefenende personen 1.923.634 — 2261.634 2.722.407

Vergelijkt men deze cijfers met den bevolkingsaanwas, dan blijkt daaruit, dat in de eerste periode, toen de bevolking met 14.8 % toenam, het aantal personen in de nijverheid werkzaam, met 22.5 % vermeerderde en dat in den landbouw met 18.4 % . Deze cijfers zijn in de 2de periode respectievelijk 17.2 % , 29 % en 0.7 % .

Gemiddeld werd in de laatste 5 jaren per jaar tot een bedrag van circa ƒ 550.000.000 aan landbouwarti kelen uitgevoerd, terwijl de uitvoer der producten onzer nijverheid een jaarlij ksche waarde vertegenwoordigde van gemiddeld ƒ 605.000.000.

Bij deze berekening zijn alle nijverheidsartikelen (in 1924 tot een bedrag van ruim ƒ 112.000.000,—) waarvan de hoofd­grondstof een landbouwproduct is, gerekend onder de Nederlandsche voortbrengselen van den landbouw, hetgeen niet geheel juist is; zoo wordt bij de vervaardiging van het uitgevoerde tarwe- en roggemeel voor een goed deel van uit bet buiten­land aangevoerde tarwe en rogge gebruik gemaakt.

Uit het vorenstaande blijkt duidelijk dé sterke ontwikkeling der Nederlandsche industrie.

Page 135: Minister Aalberse

H A N D E L , NI JVERHEID E N SCHEEPVAART 103

sluitend staatsbudget kon die catastrophe vèr houden en daar waar de Regee-ringsorganen het meest met de belangen van handel en nijverheid in aanra­king kwamen, moest deze stelling het best worden begrepen.

De pogingen tot inkrimping der uitgaven, daartoe in 1921 onder den toen-maligen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Ir. VAN IJSSELSTEIJN aangevangen, werden nog onder het bewind van Minister AALBERSE voortgezet.

Het personeel, aan de Afdeeling Handel en Nijverheid van het Departement werkzaam, werd ingekrompen en in aantal teruggebracht tot ongeveer de for­matie van 1913.'

Ten einde een beeld te geven van den uitslag dier pogingen volgen hier eenige cijfers, hierop betrekking hebbende over de jaren 1913, 1921 en 1926.

De cijfers in de eerste kolom zijn de werkelijke bedragen, welke ten slotte voor de verschillende doeleinden zijn uitgegeven, waarbij de inkomsten in mindering van de uitgaven zijn gebracht. De gegevens over de jaren 1921 en 1926 zijn ramingen. De werkelijke uitkomsten zijn in 1921 belangrijk lager dan de ramingcijfers aangeven, in verband met de reeds genoemde krachtig aangevangen bezuiniging. De cijfers over 1926 zijn zoo nauwkeurig mogelijk begroot; deze uitgaven zullen dus vermoedelijk ten volle plaats hebben.

ZZIZZZ^ZZ I ^ I Ï92L | Ï92ó!

Publicaties (verslagen en mededeelingen) ƒ 32.066,66* ƒ 64.500— ƒ 16.000.— Nijverheidsvoorlichting 55.861,77* 147.562 — 73.124,— Rijksbureau voor Onderzoek van Handelswaren 11.654,88 28.850,— 25.850,— Ledervoorlichtingsdienst 9319,94* 9.780, 8.844, Rubbervoorlichtingsdienst 10.497,42 32300,— 26.545 — Vezelvoorlichtingsdienst — 30.000, 15.175 Instituut voor Brandstoffeneconomie — 55.000,— 26.100, Bureau voor den Industrieelen Eigendom en Octrooiraad . . 49.386,20 104.6%,— 190.885,— *) IJkwezen 102.563.04 1220 — *) 122.300 — *) Kindertoelagen aan personeel bij bovengenoemde diensten . . — 3.650,— 20.000,— Subsidies 61.177,45* 358.675— 156300,— Uitgaven in het belang van den handel 11376,38 54.000,— 10.000,— Tentoonstelling te Gent 10.000,— — Tentoonstelling te San Francisco 10.000,— Belooning en reiskosten Regeeringscommissaris bij de Holland-

Zuid-Afri ka-Lijn I ioo Personeel van de Afdeeling Handel en Nijverheid 28.950,— 109.800,— 74.980,— Tijdelijk personeel, schrijfloon, e. d *) 8.400, nihil

ƒ 393.053,76 | ƒ 1.005.993— j ƒ 140.773 —

*) Een deel van het tijdelijk personeel werd bezoldigd uit een post „schrijfloon enz." van het Departement van Land­bouw, Nijverheid en Handel, waarmede hier geen rekening is gehouden.

V De inkomsten overtroffen de uitgaven; zie ook volgende bladzijde.

Page 136: Minister Aalberse

104 H A N D E L , N I J V E R H E I D E N S C H E E P V A A R T

Een zeer opmerkelijk beeld vertoonen de gegevens, betrekking hebbende op het Bureau voor den Industrieelen Eigendom en den dienst van het IJkwezen.

Hier volgen de gegevens, op beide onderdeelen van de staatstaak betrekking hebbende, waarbij de inkomsten en uitgaven afzonderlijk zijn opgegeven.

1913. 1921. 1926. I Werkelijke N a d e e h g Geraamde ^ Geraamde Voordeelig

: ~ saldo. ; — — ; j — ; saldo. I uitgaven, inkomsten. |] uitgaven, inkomsten. uitgaven, inkomsten.

Bur. Industr. Eigendom en Octrooiraad . ƒ134362,88/ 84.976,68 — ƒ 49386.20 ƒ 704.696,—ƒ 600.000, ƒ 104.696.— ƒ 521.115.— ƒ 712.000. h ƒ 190.885,—

IJkwezen . . . | 119̂ 87.14] l7324,lo[— I02363,04f 266.780— 268.000; f- 1.220.—|j 213.640.—| 336.000, 1- 122.360,—

De vermeerdering der inkomsten is voor een goed deel toe te schrijven aan een billijke verhooging der tarieven. In het bijzonder trekt het echter de aan­dacht, dat de inkomsten bij gelijke tarieven van het Bureau voor den industri­eelen eigendom in 1926 belangrijk hooger zijn dan in 1921, terwijl de raming der uitgaven aanzienlijk lager is. Het werk nam zeer toe, de raming der uit­gaven kon evenwel in nog sterker mate verlaagd worden als een gevolg van betere organisatie en verhoogde prestatie.

Dit overzicht zou niet volledig zijn, indien geen melding werd gemaakt van hetgeen tijdens het bewind van Minister A A L B E R S E in voortzetting van de liquidatie der crisiswetgeving geschiedde. De vermaarde wet van 3 Augustus 1914, houdende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen, werd gedu­rende de crisisjaren duchtig gehanteerd; de verzameling van op grond dier wet in den loop dier jaren uitgevaardigde uitvoerverboden vormt een klein boekdeel, dat op zichzelf reeds een interessant beeld geeft van wat in den wereldoorlog van overheidswege in het belang van den Nederlandschen consument en producent werd gedaan. Tot voor kort waren deze uitvoerverboden nog nagenoeg alle van kracht, ofschoon door dispensatie ver leening de meeste daarvan reeds geruimen tijd practisch geheel buiten werking waren gesteld. Een uitzondering hierop vormde het uitvoerverbod voor goud, dat in verband met onze goud-politiek vrij lang gehandhaafd moest blijven. De daarvan in April 1925 door Minister A A L B E R S E verleende dispensatie beteekende voor ons het herstel van den gouden standaard. Bij Koninklijk besluit van 24 Augustus 1925, door den

Page 137: Minister Aalberse

HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART 105

neer AALBERSE gecontrasigneerd, werden, op een tweetal uitzonderingen na, daarop alle nog bestaande op grond der wet van 3 Augustus 1914 uitgevaar­digde uitvoerverboden formeel ingetrokken.

De intrekking der Schepenuitvoerwet werd reeds onder Minister V A N IJSSEL-STEIJN vrijwel geheel in orde gemaakt; Minister AALBERSE heeft alleen de wet door de Staten-Generaal zien aannemen en haar in het Staatsblad doen plaatsen.

Het ontwerp van wet, dat de intrekking beoogt van verschillende crisis-wetten van tijdelijken aard, zooals Distributiewet, Scheurwet, Schepenvorde-rmgswet, enz. is een van de laatste, welke door het kabinet, waarin Minister AALBERSE zitting had, bij de Staten-Generaal werden aanhangig gemaakt. De Memorie van Toelichting draagt de onderteekening van dezen en verder van alle toenmalige departementshoofden met uitzondering van die van den M i ­nister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, wiens Departement met de arisiswetten geen bemoeiing had; met de totstandkoming van de wet houdende intrekking van verschillende crisiswetten, zal de overheidszorg voor de be­langen der bevolking, met den wereldoorlog verband houdende, goeddeels tot de geschiedenis behooren.

In het bovenstaande is getracht een korte schets te geven van de taak, waarvoor de heer AALBERSE als Minister van Handel en Nijverheid stond, en de omstandigheden, waaronder hij die taak had te volvoeren. Dat die om­standigheden moeilijk waren, zal niemand kunnen betwisten. Doelbewust, staande op den bodem van zijn economische beginselen, heeft hij zich onder vele andere beslommeringen van die taak gekweten. Dat hij bij de beperktheid der beschikbare middelen niet steeds ten volle heeft kunnen bereiken, wat hij gewenscht mocht hebben, dat hij zich veelal met het naast bereikbare heeft moeten vergenoegen, de heer AALBERSE heeft het in eenigszins andere bewoor­dingen zelf erkend.

Een leerzaam ambt immers, noemde hij kort na zijn aftreden, het ambt van Minister, leerzaam in dit opzicht, dat daarin het verschil tusschen theorie en practijk helder aan het licht treedt. „Is de politiek de kunst van het moge­lijke", zoo gaat hij in zijn intrede-artikel in Het Centrum voort, „dan is het Ministersambt bij uitstek de practische beoefening van die kunst".

Ligt m hetgeen de Minister deed om de nuttige werking der verschillende factoren in Nederlands economisch leven te bevorderen een duidelijke aan-

Page 138: Minister Aalberse

106 HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART

wijzing, dat handel en scheepvaart zijn volle belangstelling genoten, zeker is hij — al worden hem niet al zijn ten aanzien van de nijverheid genomen maat­regelen door onze nijveren in dank afgenomen — ook niet in gebreke gebleven, zooals het hiervoor meegedeelde aangeeft, om de commercieele belangen van die nijveren te dienen.

F . K . J . HERINGA.

Page 139: Minister Aalberse

H O O F D S T U K I V

VOLKSGEZONDHEID

DOOR

M R . L . L I E T A E R T P E E R B O L T E

Page 140: Minister Aalberse
Page 141: Minister Aalberse

V O L K S G E Z O N D H E I D

§ 1. ORGANISATIE

Toen werd overgegaan tot de, in de Troonrede van 1918 aangekondigde instelling *van een „Departement voor Arbeidsaangelegenheden" werd de Staatsbemoeiing met de Volksgezondheid van het Departement van Binnen-landsche Zaken overgebracht naar het nieuwe departement. Een overgang, die het politieke en het niet-politieke publiek koud liet. Men verlangde alleen, dat er iets zou gedaan worden. Het eindelij ke einde van de oorlogsbenauwenis kwam in een tijd, waarin de gevolgen van toenemende woningschaarschte en ondervoeding zich sterk deden gevoelen. Ziekten, vooral tuberculose, namen toe. Het algemeen sterftecijfer, dat in 1915 12.5 per 1000 inwoners bedroeg, was in 1917 gestegen tot 13.2, en sprong in 1918 op 17.2. De toestand werd zorgelijk geacht en men verwachte in den nieuwen tijd dien men na den oorlog vol spanning tegemoet zag, dat de Regeering frisch zou aanpakken om te ordenen en gezond te maken. Een jong departement onder leiding van een gloednieuwen Minister, die als kamerlid reeds bij herhaling zijn warme belangstelling in de zaken der volksgezondheid had getoond en daarbij bleek open oog te hebben voor het economische belang van verhooging van het gezondheidspeil van het volk, moest onder die omstandigheden wel komen tot een veelzijdige werk­zaamheid.

Daarin zijn twee hoofdgroepen te onderscheiden. De eerste omvat de zorg voor de volkshuisvesting; de tweede die voor de volksgezondheid in engeren zin.

Beide groepen hebben gemeen, dat een organieke wet, de Gezondheids­wet, het mechanisme geeft, waardoor de Regeering haar taak kan volbrengen. Dat mechanisme dateerde van 1901 (wet van 21 Juni 1901, Stbl. no. 157). In groote lijnen was het aldus samengesteld: een centraal college, Centrale Gezondheidsraad, zou leiding geven aan de gezondheidsinspectie. Die inspectie bestond uit vier hoofdinspecteurs, die ieder een deel van het land als ambts­gebied hadden, en inspecteurs (voor volkshuisvesting, voor pharmaceutische aangelegenheden en voor de besmettelijke ziekten). De inspecteurs stonden onder leiding van de Hoofdinspecteurs, die als leden van het centraal college,

Page 142: Minister Aalberse

110 ORGANISATIE VOLKSGEZONDHEIDSDIENST

geroepen waren, de leiding van dat college over te brengen op de inspecteurs. De hoofdinspecteurs waren of werden geacht te zijn all-rouhd hygiënisten; de inspecteurs waren voor ieder der drie takken specialisten. Volledigheids­halve moeten in dit verband ook de gezondheidscommissies genoemd worden.

Dit geheele mechanisme heeft van den aanvang af stof gegeven voor lof, maar nog meer voor blaam. Zóó, dat de Minister, die van 1908—1913 het Torentje met zijn geest en geestigheid bezielde, zich genoopt zag, een voorstel te doen, niet om dat mechanisme op te kalefateren, maar om het geheel anders samen te stellen. Waaraan was het te wijten, dat deze tactvolle regeerder, die zoo uitnemend de grens van de bereikbaarheid wist te zien, zijn poging na een niet-gunstig Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer niet doorzette? De draden, die toen gesponnen zijn hebben thans weinig belang meer. Het mis­lukken van de poging gaf aan het mechanisme de faam van een noli me tangere of te wel wespennest. Was het de roes van de victorie, die de grenzen van het toelaatbare deed overschrijden? De eerste Minister van Arbeid die door zijne groote belangstelling in de volksgezondheid ook van dit Jeruzalem kennis had, kreeg zeer kort na zijn optreden feiten onder oogen, die zóó sterk spraken, dat hij begreep te moeten overgaan tot een herziening van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. '

In de vergadering van de Tweede Kamer van 10 December 1918, waarin de premier het werkprogramma van het nieuwe departement ontwikkelde, kon­digde hij dan ook o. m. aan „een radicale herziening van de Gezondheidswet , die zou strekken: „1°. om te geraken tot meer kracht en eenheid van beleid ten aanzien van de volksgezondheid; 2°. om door grondige reorganisatie van den gezondheidsdienst de bemoeiingen der Regeering ten aanzien van de volks­gezondheid meer systematisch en doeltreffend te maken."

Het ontbrak niet aan waarschuwingen, waartoe de ervaringen met de her­zieningspoging van 1910 opwekten. De faam van wespennest was zóó solide, dat velen niet zonder eenige zorg den stormloop tegen de veste, welker innerlijke vermolming aan het publieke oog onttrokken was, in gang zagen komen. Twee krachtige factoren werkten mede: de bezorgdheid voor den gezondheidstoe­stand maakte willig om nieuwe voorstellen te aanvaarden; sterker factor wel­licht was de frissche jeugd van den bewindsman, in wiens doorzicht en toe­wijding zoo groot vertrouwen werd gesteld.

De critiek, die hij in de toelichting tot zijn wetsvoorstel leverde, was niet malsch. De Centrale Gezondheidsraad moest leiden en adviseeren. „De

Page 143: Minister Aalberse

ORGANISATIE VOLKSGEZONDHEIDSDIENST 111

geschiedenis van het tegenwoordige Staatstoezicht op de volksgezondheid heeft zich van den aanvang af door gemis aan leiding van het centrum gekenmerkt; verdeeldheid in het college, meer of minder sterk aan den dag tredend anta­gonisme tusschen college en inspectie eischten telkens de zorg van de Re­geering". De diepere oorzaken daarvan waren deels persoonlijke, deels gevolg van een organisatorische fout: „een college van hygiënisten is tot besturen weinig geschikt. De krachtige eenheid van wil, die voor leiden, besturen onmis­baar is, ontbreekt bij dergelijk college a priori. Wetenschappelijke veelzijdig­heid en critiek zijn daar natuurlijke producten, die gewaardeerd kunnen worden wanneer het gaat om voorlichting, maar tot onmacht doemen, wanneer het gaat om besturen. „En zou dergelijk college besturen, dan zou een andere fout naar voren treden: de verantwoordelijke Minister zou onder zich hebben een college dat zelfstandig zou beslissen over bestuurshandelingen, terwijl hij toch rechtens de volle verantwoordelijkheid daarvoor zou dragen." Hier werd het constitutioneel eenig mogelijke standpunt ingenomen, dat de Minister bestuurt, onder bijstand van ambtenaren, die onder zijn bevelen werken. Maar om deze taak goed te kunnen vervullen is voorlichting noodig, zoo veelzijdig mogelijk, over de vragen van volkshygiëne.

Daarom werd in het wetsontwerp voorgesteld de vervanging van den Cen­tralen Gezondheidsraad door een zuiver adviseerend hygiënisch college, ge­naamd Gezondheidsraad, samen te stellen uit „de bekwaamsten op het gebied van wetenschap, handel, industrie, landbouw en arbeidersleven en de hoofden van enkele voorname takken van Staatsdienst". Alleen de voorzitter en de secretaris van dat college zouden een bezoldiging genieten. Telkens wanneer over eenig onderwerp een advies noodig zou zijn, en dat geldt vooral vragen van algemeenen of principieelen aard, zou de voorzitter uit dit keurcorps een com­missie vormen, welker advies zou zijn het advies van den Gezondheidsraad.

De volkshuisvesting — bezien van den economischen en socialen kant — zou buiten de bemoeiingen van dit College blijven. Zij werd, zooals hieronder zal blijken, afzonderlijk bedacht.

^Ingrijpender nog was de critiek op de inspectie, met name de hoofd­inspectie. De wet van 1901 had ingesteld territoriale hoofdinspecteurs, leiders voor een bepaald gebied, die van alles verstand moesten hebben en leiding moesten geven aan de inspecteurs, die specialisten waren. Zoo moest de all­round medicus-hygiënist leiding geven aan de inspectie voor de volkshuis­vesting, die zat met haar tallooze vragen en moeilijkheden van wet en techniek

Page 144: Minister Aalberse

112 ORGANISATIE VOLKSGEZONDHEIDSDIENST

en aan de inspectie voor de pharmacie, die zich ook met de levensmiddelen moest onledig houden; zoo moest de all-round pharmaceut-hygiënist leiding geven aan den strijd tegen besmettelijke ziekten en zijn licht laten schijnen over vragen van stadsuitbreiding. Men kan ten gunste van deze regeling alleen zeggen, dat zij den ingewijden meermalen vroolijke oogenblikken heeft bezorgd. In de officieele taal van de Memorie van Toelichting werd de onhoudbaarheid van dit hoofdinspectoraat aldus geschetst: „Hoe zal nu om een paar takken van dienst te noemen, de medicus of de pharmaceut ten aanzien van het zoo bijzondere vraagstuk der volkshuisvesting, of de ingenieur of architect ten opzichte van vragen van de bestrijding der besmettelijke ziekten iets anders dan dilettantisme, dat het tegendeel van gezag afdwingt, te zien geven? Of wel, indien hij degelijk besef heeft van eigen kennen, onthouding? De praktijk heeft zich ten slotte gezet tot onthouding". Er was dus gemis aan leiding en daarmede gemis aan eenheid van handelen bij ieder van de 3, hiervoor ge­noemde takken der inspectie. Voor de vervulling van de taak, waarvoor de Regeering stond, was evenwel leiding van de inspectie en eenheid in haar handelen noodig. Die kan alleen een deskundige geven, die het geheele land overziet. De territoriale all-round hoofdinspecteurs moesten dus, naar het oordeel van den Minister, vervangen worden door speciale, deskundige lands-hoofdinspecteurs, die zich op de hoogte moeten houden van hetgeen er op hun gebied omgaat en de deskundige leiding moeten geven aan hun inspecteurs, welker zelfstandigheid zij evenwel hebben te eerbiedigen, en die zij niet als hun adjuncten mogen beschouwen.

Voor het feitelijke werk van ondergeschikten aard zouden aan de inspec­teurs adjuncten moeten kunnen worden toegevoegd.

De Gezondheidscommissies wilde de Minister handhaven, zij 't ook met eenige wijziging in de manier van samenstellen. „Een niet groot batig saldo , aldus werd in de Memorie van Antwoord de rekening van dit instituut afge­sloten als terugslag op een vraag, of die commissies niet moesten verdwijnen.

Het wetsontwerp, waarin de hiervoor summierlijk aangegeven gedachten, met verschillende onderdeden, waren uitgewerkt, vond een vrij gunstig onthaal. Er gromde nog iets na, in het Voorloopig Verslag, van de oude stemming tegen het Departement van Binnenlandsche Zaken, dat niets zou hebben gedaan om het kwaad te keeren, eer het tegendeel, — maar in de Memorie van Ant­woord was dat alles niet moeilijk te weerleggen of te ontzeilen. Een belang­rijk punt van organisatie kwam intusschen naar voren. Eenige leden bepleitten,

Page 145: Minister Aalberse

ORGANISATIE VOLKSGEZONDHEIDSDIENST 113

dat men uit de wet titels en rangen zou weglaten; zij wilden het ontwerp nog soberder maken dan het al was, omdat men dan later, als het noodig zou blijken, zonder wetswijziging een Directeur-Generaal zou kunnen aanstellen. Daar­tegenover werd in de Memorie van Antwoord aangevoerd, dat er voor een dergelijken functionaris aan het hoofd van een tak van de inspectie geen plaats is. Maar de ervaring heeft geleid tot de slotsom, dat het wel geraden is, de dagelij ksche bemoeiingen van het Departement met de diensten, de zorg voor het onderling verband en evenwicht en de voorbereiding van de beslissingen op te dragen aan een Directeur-Generaal, die aan het hoofd van de afdeeling van het Departement werkzaam is, en die in overleg met de inspectie, den Gezondheidsraad en den Woningraad (zie hieronder) de nieuwe wettelijke regelen voorbereidt en uitwerkt.

Den 22sten October 1919 kwam het ontwerp in de Tweede Kamer in openbare behandeling. Het debat was uiterst vriendelijk van toon. Men drong er alleen maar op aan, dat er nu ook concentratie van gezondheidszorg zou komen; krankzinnigenwezen, verkeershygiëne, om van andere onderwerpen te zwijgen, moesten nu alle bij den dienst der volksgezondheid worden onder­gebracht, onder krachtige leiding. Overneming van het eerste deel van de rede van den Minister is voldoende om de stemming te kenschetsen: „De wijze, waarop dit wetsontwerp door deze Kamer is ontvangen, is werkelijk voor mij geweest een groote verrassing. Toen in 1910 de toenmalige Minister van Bin-nenlandsche Zaken hier is gekomen met een wetsontwerp van ongeveer gelijke strekking, is er zoowel in het land als in de Kamer een zoodanige storm tegen opgestoken, dat dit wetsontwerp het nooit verder gebracht heeft dan tot een zeer ongunstig Voorloopig Verslag. Sinds dien is de zaak blijven liggen en het Staatstoezicht op de volksgezondheid is er onderwijl ook niet beter op geworden.

Zoo vond ik bij mijn optreden deze zaak. Toen ik al heel spoedig van verschillende kanten tot de ervaring kwam, dat toch werkelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken in 1910 niet te veel had gezegd, toen hij destijds meende, dat een reorganisatie van het Staatstoezicht op de volksgezondheid noodzakelijk was, heb ik dan ook niet geaarzeld, dat werk aan te vatten, hoewel mij van alle kanten de waarschuwing toekwam: waar begint gij aan, torn daar niet aan, dat Staatstoezicht is iets, wat eenmaal zoo bestaat en gij zult de Staten-Generaal er nooit toe krijgen, daar een radicale wijziging in te brengen.

Ik verheug er mij nu over, dat ik mij niet heb laten afschrikken en de zaak 8

Page 146: Minister Aalberse

114 ORGANISATIE VOLKSGEZONDHEIDSDIENST

heb doorgezet. Want wat blijkt nu? Dat èn buiten de Kamer èn in de Kamer hetgeen voorgesteld wordt bijna algemeene instemming heeft gevonden."

Na een paar uur debat werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de Eerste Kamer gebeurde den 26sten November 1919 het­zelfde na een debat van ongeveer een half uur. Het ontwerp werd 27 November 1919 wet. De algemeene maatregel van bestuur tot uitvoering van wet werd 19 Februari 1920 door de Koningin geteekend. Kort daarop verscheen het begrootingsvoorstel, dat de noodige middelen ter beschikking van de Regee­ring moest stellen voor de verschillende benoemingen en nadat dit voorstel wet was geworden, trad de nieuwe Gezondheidswet 1 September 1920 in werking. De structuur is aldus: I. de Gezondheidsraad adviseert bij monde van Commissies, gevormd telkens uit de leden, die alleen vergoeding van reis- en verblijfkosten ontvangen; 2. de hoofdinspecteurs hebben de deskun­dige leiding, ieder van zijn tak van inspectie; 3. de directeur-generaal, hoofd van de departementsafdeeling heeft onder den Minister, de dagelijksche be­stuurlijke leiding van het geheel en staat steeds in nauw contact met Gezond­heidsraad en hoofdinspecteurs met wie hij overleg pleegt zoo dikwijls hij of zij dat noodig achten en aan wie hij wenken of opdrachten kan geven.

Bij Koninklijk besluit van 11 Augustus 1920, opgenomen in de Staatscourant van 13 Augustus 1920, is bepaald, dat het staatstoezicht de volgende diensten omvat: die, welke in het bijzonder zijn belast met de handhaving van de wet­telijke bepalingen: 1. betreffende besmettelijke ziekten; 2. op de uitoefening van de artsenijbereidkunst, de Warenwet en de zaken, rakende de hygiëne van bodem, water en lucht; 3. betreffende de volkshuisvesting; 4. betreffende de keuring van vleesch, voor binnenlandsch gebruik bestemd; verder die, welke belast zijn met de zaken: 5. rakende de hygiëne van het kind; 6. betref­fende de bestrijding der tuberculose; 7. rakende de drankbestrijding. Deze laatste dienst was oorspronkelijk de inspectie, die bij de Drankwet was ingesteld; zij werd van dit beperkte meer politioneele gebied overgebracht naar het ruimere van de hygiëne, waardoor ook de beweging der drankbestrijding op een ruimere basis kwam te staan.

De omstandigheden hadden geleid tot een sterke toeneming der geslachts­ziekten; het lag in de bedoeling, ook daarvoor een inspectie in te stellen. De bezuiniging, die kort na de invoering der reorganisatie geboden was, belette de uitvoering van dit voornemen, en leidde tot een samensmelting van den dienst voor de kinderhygiëne met dien der tuberculose-bestnjding. Voor

Page 147: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 115

ieder van de diensten, hierboven genoemd onder 1—5 werd een hoofdinspec­teur benoemd.

Een radicale reorganisatie was zonder Veel strijd tot stand gebracht. Het departement streefde er naar, leven te brengen in den dienst, waarvan veel gevergd zou worden zooals hieronder zal.blijken.

Tot slot van deze afdeeling worde een voordeel geboekt, dat de reorgani­satie mede bracht. De zetel van den Gezondheidsraad werd overgebracht naar Den Haag. Het in Utrecht gestichte gebouw van den Centralen Gezondheids­raad kwam daardoor vrij en werd bestemd voor het, onder hetzelfde dak gevestigde Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid, dat dringend behoefte had aan uitbreiding van ruimte en sinds dien zijn algemeen gewaar-deerden arbeid veel beter heeft kunnen verrichten.

Toen de sterke bezuinigingsdrang bij sommigen scheen te voeren tot af­braakwoede, werden ook naar deze organisatie begeerige blikken geworpen. Stuk slaan gaf oogenblikkelijke vermindering van uitgaven. De stellige over­tuiging, dat hier de zuinigheid de wijsheid zou bedriegen, heeft het eerste hoofd van het Departement van Arbeid de kracht gegeven tot een onverzettelijkheid, waardoor met de grootst mogelijke besnoeiing van uitgaven, de pas geschapen en door de ervaring van jaren geboden organisatie ongeschonden is gebleven.

§ 2. VOLKSHUISVESTING

Wat is er in de zeven jaren gedaan op het gebied van de volkshuisvesting? Om dit duidelijk te maken, moet worden teruggegaan tot vóór 1918.

De Woningwet van 1901 opende de mogelijkheid, dat voorschotten en jaarlijksche exploitatie-bijdragen door Rijk en gemeente werden gegeven om toegelaten vereenigingen of gemeenten in staat te stellen, woningen te bouwen tot verbetering van de volkshuisvesting, hetzij door vervanging van krotten door behoorlijke woningen, hetzij door stichting van goede woningen tot verbetering van het woningtype, waai dat achterlijk zou zijn. Opvoedend en stimuleerend werk dus. De voorziening in de normale woningbehoefte zou volgens de bedoeling van den wetgever, taak van het particulier bedrijf zijn en blijven. Vóór 1914 bleef men in rustige banen getrouw aan dien opzet. Tabel 2 aan het slot van dit deel toont dit zonder commentaar aan. *)

In den eersten tijd — tot 1913 — werden die voorschotten verleend tegen een rente van 3'/s %.' later is die rente verhoogd. Zij moeten alle worden

x) Zie Uz. 137.

Page 148: Minister Aalberse

116 VOLKSHUISVESTING

afgelost — overeenkomstig de bepalingen van de Woningwet — in 50 gelijke annuïteiten, behoudens de in de latere jaren verleende voorschotten voor grondaankoop en bouwrijp maken van grond, die in 75 gelijke annuïteiten moeten worden terugbetaald.

Men heeft wel beweerd, dat in deze voorschotten de oorzaak was gelegen van het terugtrekken van het particulier bouwbedrijf, waarmede de Regeering in latere jaren zoo zwaar te kampen zou krijgen. Die meening vindt in de feiten geen steun. De woningbouw met Rijksvoorschot vond vóór 1914 heel lang­zaam ingang; in honderden groote en kleine gemeenten weigerde het gemeente­bestuur iedere medewerking tot gebruik maken van de finantieele bepalingen van de Woningwet en in honderden van die gemeenten waren de woning­toestanden slecht, zeer slecht. Toch bleef het particulier bouwbedrijf er op uiterst beperkt terrein werkzaam of was daar van dergelijk bedrijf geen sprake. De oorzaken van het woningtekort begonnen inderdaad in die jaren te werken, maar .zij lagen buiten deze uitvoering der Woningwet.

In die eerste, rustige jaren, werden voor het verleenen van jaariijksche bij­dragen eenige lijnen getrokken, die de Regeering achtte, te zijn geboden door de wet en haar bedoeling.

1. Wanneer krotten zijn opgeruimd en de bewoners, daaruit door dwang verdreven, niet in staat zijn, de huur van een behoorlijke woning te betalen, kan een bijdrage worden gegeven.

2. Wanneer in een streek de bevolking sociaal achterlijk is, en er toch voor haar gebouwd moet worden, kan een bijdrage worden gegeven. Onder sociaal achterlijken heeft men te verstaan zoowel hen, die door gemis aan ontwikkeling de behoefte aan een normale woning nog niet kennen als hen, die door achterhjk-loonpeil niet in staat zijn een normale huur te betalen. De bijdrage mocht dus alleen dienen voor opvoedend werk en ten goede komen alleen aan hen, die voor het particulier bedrijf nooit waren en nimmer zouden zijn begeerde huurders.

3. Wat is een eenvoudige arbeiderswoning? Alleen toch voor den bouw van woningen, die als zoodanige konden worden beschouwd, mocht voorschot worden gegeven, in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever. Vóór 1914 werden woningen met 4 en 5 vertrekken niet beschouwd als wo­ningen, waarvoor Rijksgeld gegeven mocht worden. Iets betere woningen konden er in een klein aantal mee door, wanneer men mocht aannemen, dat het parti­culier bedrijf er door geprikkeld zou worden. Spoedig bleek, dat men er met deze formule niet was; de moeilijkheden van beslissing in ieder voorkomend

Page 149: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 117

geval bleven bestaan. Het type werd als criterium losgelaten; men zocht de grens in de huur. Daarom werd in 1914 de volgende formule gekozen: voor­schotten uit 's Rijks kas kunnen worden verleend voor woningen, die, wat den huurprijs betreft, kunnen worden geacht bestemd te zijn voor arbeiders, die een gemiddeld loon verdienen of personen, die, wat hun inkomen betreft, daarmede gelijk gesteld kunnen worden of voor personen van een lagere wel­standsklasse. De Regeering schreef aan de inspecteurs voor de volkshuisvesting verder: „kan binnen de aldus getrokken grens in de betrokken gemeente met particulier kapitaal gebouwd worden, dan zal in ieder bijzonder geval moeten worden onderzocht, of niettemin reden bestaat — b.v. omdat het door de particuliere ondernemers gebouwde woningtype verbetering behoeft, of omdat direct (d.i. zonder opschuiving) voor bewoners van onbewoonbaar verklaarde woningen zal gebouwd worden — een voorschot uit 's Rijks kas te verleenen".

In 1915 werd de rente van de voorschotten van 37/s % gebracht op 4% %• Daarmede werd een nieuwe bijdragen-polkiek ingeluid. Om de verhooging der huren, die door de hoogere rente noodig zou zijn, te ontgaan, werd bepaald, dat, voor een beperkt aantal jaren, de verhooging van de exploitatiekosten gedekt zou worden door een bijdrage, waarvan het Rijk en de gemeente ieder 50 % zouden betalen. Op den weg, waarop hiermede een eerste stap werd gezet, hebben de omstandigheden verder gestuwd. De isoleering van ons land door den oorlog leidde tot stijging van de prijzen van materialen, de loonen liepen op, en al die hoogere kosten werden van de huurders afgewenteld door bijdragen van Rijk en gemeente.

Het particulier bouwbedrijf kwam tot stilstand. De eerste verschijnselen van woningnood begonnen zich te openbaren in stijging van woninghuren, vooral die van de woningen met lage huurprijzen. Hieraan dankte de Huur-commissiewet van 26 Maart 1917 (Stbl no. 257) haar ontstaan: „wet tot voor­koming van onredelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen van lagere huurwaarde". Die wet werd in 1918 (wet van 25 Maart 1918, Stbl. no. 182) uitgebreid tot alle woningen en gecompleteerd door de Huuropzeg-gingswet, die opzegging van huur op groote schaal moest bezweren. Toen huur-verhooging en huuropzegging aan banden waren gelegd, kwam het kwaad op, dat men huizen, die leeg kwamen door vertrek of overlijden van den huurder of door afloopen van het huurcontract (als de verhuurder maar niet de huur opzegde), onverhuurd liet staan en de woningzoekenden zoo dwong tot koopen tegen hoogen prijs. De voorziening daartegen werd getroffen na 1918.

Page 150: Minister Aalberse

118 VOLKSHUISVESTING

Naast di t tegenhouden van misbruiken stelde de Regeering een poging om door positieve maatregelen i n den stijgenden woningnood te voorzien door de Woningnoodwet (17 Jun i 1918, Stbl. no. 379). D e kosten van de normale baksteenwoningen waren van 1911 tot 1914 opgeloopen van gemiddeld ƒ 2000,— tot r u i m ƒ 2400,—, wat de woningen betreft, die met Rijksvoorschot werden gebouwd; i n 1918 kostten die woningen gemiddeld r u i m ƒ 5000,—. M e t den bouw van permanente woningen zou men i n de eerste jaren den nood niet onder de knie krijgen; daarom werd bij deze nieuwe wet mogelijk gemaakt ruime steun (90 % van de stichtings kosten) voor den bouw van semi-per-manente woningen en noodwoningen; de Regeering verkreeg, de bevoegdheid, de gemeenten te dwingen tot den bouw van noodwoningen en permanente woningen. D e z .g . semi-permanente werden beschouwd als permanente van lichte constructie. E e n oorlogsui tvinding! D e noodwoningen waren hoofd­zakelijk houten woningen, die spoedig voor het grootste deel sterk veront­reinigd waren. M a a r zij gaven tenminste eenige oplucht ing i n den allerergsten nood. Bli jkens tabel 3b *) zi jn zij na 1922 niet meer gebouwd. T o e n de woning­productie door het particulier bedrijf eenigszins op gang kwam en de bouw­kosten gedaald waren, verklaarde de Regeering, dat zij voor noodwoningen niet meer geld beschikbaar stelde.

V r i j spoedig bleek, dat de woningnood ook i n den middenstand begon te nijpen. Daarom werd bij een K o n . besluit van 18 J u l i 1918 de mogelijkheid geopend, dat ook voor den bouw van middenstandswoningen, bij voorkeur door particulieren, steun werd gegeven.

Wanneer men n u bij di t alles z ich tracht voor te stellen een opkomende verwildering van de arbeidsmarkt; loonstijging aan de orde van den dag, — de aannemers kochten elkaar de arbeiders af — dan heeft men i n groote trekken den toestand voor oogen, dien het nieuwe Departement moest trachten te beheerschen.

In de rede, die de tijdelijke voorzitter van den Minis te r raad den lOden December 1918 i n de Tweede K a m e r hie ld , komt als onderdeel van het R e -geeringsprogramma het volgende voor: „ D e Regeering is z i c h bewust, dat een krachtige woningpolit iek zal moeten worden gevolgd. In voorbereiding is daarom een woningtell ing i n alle gemeenten boven een zeker zielental, opdat de toestand i n zi jn geheel kunne worden overzien. D e bouw van middenstands­woningen beneden zekere huurgrens zal worden bevorderd. E e n wijziging van

l) Zie blz. 138.

Page 151: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 119

de Woningwet wordt voorbereid, o. a. om den gang van de onteigeningen ten behoeve van de Volkshuisvesting te bespoedigen en aan de Regeering eenige bevoegdheden te geven tegenover gemeenten, die in activiteit blijken te kort te schieten."

Onder de boven geschetste omstandigheden moest worden voortgebouwd; de nood liet geen rust. Maar de toestanden in de bouwwereld waren zóó bedenkelijk geworden dat meer licht daarover noodig was. Bij beschjkking van den Minister van Arbeid van 24 Juli 1920, no. 2439, Afd. Arbeid werd ingesteld een Com­missie van onderzoek naar de toestanden in het bouwbedrijf met opdracht:

1°. een onderzoek in te stellen naar de toestanden in dat bedrijf; 2°. in een rapport mede te deelen, in hoeverre de toestanden in het bedrijf

als ongewenscht zijn te beschouwen en mede met het oog op de voorziening in den woningnood wijziging behoeven;

3°. in dat rapport mede te deelen, wat naar het oordeel der Commissie als redelijke arbeidsvoorwaarden voor het bouwbedrijf zijn aan te merken.

Het rapport van die Commissie — een werk in twee deelen — verscheen in 1921. Veel van hetgeen daarin werd geopenbaard en aangeraden is door de snelle ontwikkeling van de omstandigheden na 1920 achterhaald en overleefd. Voor een kenschets van de moeilijkheden, waarmede Nederland voor de over­winning van den woningnood had te worstelen, zijn enkele bijzonderheden uit dat rapport overtuigeiïd; zij volgen daarom hieronder.

Voor arbeiderswoningen was de prijs van den ruwen grond per M . van Juli 1914 tot Juli 1920 in gemeenten met meer dan 20.000 inwoners ten deele niet gestegen zooals bijv. in Amsterdam, 's-Gravenhage, Haarlem, Enschede e. a. In sommige gemeenten was hij verdubbeld en meer dan dat; in Maastricht bijv. liep hij op van ƒ 0,80 tot ƒ 3,50; in Apeldoorn van ƒ 0,30 tot ƒ 1,—. Voor deze groep van gemeenten was het gemiddelde vóór den oorlog ƒ 0,50 tot ƒ 2, , daarna ƒ 1,— tot ƒ 4,—. De prijs van den bouwrijpen grond is overal opgeloopen. In Amsterdam was hij in 1914 ƒ 15,— a ƒ 25,— in 1920 / 25— a ƒ45—; in 's-Gra­venhage steeg hij van ƒ 8,— a ƒ 15,— tot ƒ 14,— a ƒ 32,—; in Haarlem van ƒ 7,— a ƒ 8,— tot ƒ 12 — a ƒ 15,—; in Kampen van ƒ 4,25 op ƒ 11,35; in Schiedam van ƒ 8,50 op ƒ 17,50; in Maastricht van ƒ 3,— op ƒ 8,50. In Amsterdam werd vóór den oorlog ƒ 0,50 a ƒ 0,60 per M 3 . zand voor ophooging gerekend; na den oorlog was dat ƒ 2,—, wat per M 2 . ruwen grond beteekent een stijging van ƒ 2,50 op ƒ 10,—.

In gemeenten met minder dan 20.000 inwoners bedroegen de kosten van

Page 152: Minister Aalberse

120 VOLKSHUISVESTING

den ruwen grond vóór den oorlog gemiddeld ƒ 0,926 per M 2 . , na den oorlog waren zij gemiddeld ƒ 1,50 per M 2 .

Voor den grond voor middenstandswoningen vallen soortgelijke stijgingen te constateeren.

De stijging van grondkosten prikkelde tot dichter bebouwing wat, binnen zekere grenzen, leidde tot een in alle opzichten gewenscht meer economisch grondgebruik maar ook in verschillende gevallen niet was in het belang van de volkshuisvesting. Zij had over het algemeen het resultaat een bemoeilijking van den woningbouw. Rekent men naar de laagste prijzen dan stegen de grond­kosten per woning van ƒ 98,— in 1914 tot ƒ 210,— in 1920; in de hoogste prijzen stegen zij van ƒ 650,— op ƒ 1.883,—.

De Commissie constateert, dat het gedeelte van de bouwkosten, dat direct en indirect bepaald wordt door het arbeidsloon ter plaatse waar gebouwd wordt, naar een ruw gemiddelde schommelt tusschen 30 en 40%. De gemiddelde bouwkosten per arbeiderswoning, waarvoor in 1921 Rijksvoorschot werd gegeven, bedroegen evenwel ƒ 9.040,—. Dat de arbeidsloonen in de bouw­vakken sterk moeten zijn gestegen, blijkt reeds bij een vergelijking van de beide pas vermelde getallen. De Commissie stelt de wanverhouding duidelijk voor oogen door een vergelijking van het weeldnkomen van eenige groepen van arbeiders in 1915 en per 31 December 1920, welk laatste inkomen zij her­leidt tot het prijsniveau van vóór den oorlog%_Het verschil tusschen dat niveau en het gemiddeld weeldnkomen over 1915 geeft aan het verschil in welstand. Welnu, de timmerlieden en metselaars waren gemiddeld in welstand vooruit­gegaan met onderscheidenlijk 33.5 % en 36.1 %, de bakkersgezellen met 8 %, de typographen met 17 %, de metaalbewerkers met 3.4 %; de gemeente­werklieden bleken in welstand achteruit te zijn gegaan met 3.1 %. Deze cijfers zijn gemiddelden. In plaatsen als Amsterdam, waar de feitelijke weekloonen der metselaars in veel gevallen opliepen tot ƒ 150,—, en de arbeidsprestatie vaak ver beneden het redelijke bleef, zijn de verhoogingscijfers natuurlijk nog veel ongunstiger.

De Commissie trekt de conclusie, „dat de invloed van de loonen der bouw­vakarbeiders op de welvaart van de andere arbeiders zóó belangrijk is, dat de redelijkheid der loonen in het bouwbedrijf mede beoordeeld moet worden in verband met de loonen en de op loon herleidbare arbeidsvoorwaarden van andere arbeidersgroepen .

Derde factor in de bouwkosten zijn de prijzen van de materialen. De Com-

Page 153: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 121

missie heeft als voorbeeld genomen den bouw van 250 twee- en drie-gezins­woningen van gemiddeld 228 M 3 . inhoud te 's-Gravenhage. De materiaal­kosten waren per woning in 1914 en 1920 onderscheidenlijk / 1.192,— en ƒ3.070,—; in procenten van de geheele bouwsom in 1914 59 %, in 1920 57.5 %. De loonkosten waren in dit voorbeeld voor 1914 ƒ 825,—; in 1920 ƒ 2.278,— per woning.

Een paar andere cijfers, ontleend aan graphieken, die de hoofdinspecteur voor de volkshuisvesting heeft gemaakt (opgenomen in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting van Mei 1923), om nog nader den toestand te kenschetsen. De stichtingskosten van woningen per M 3 . inhoud, gemeten buitenwerks boven den beganen grond, bedroegen voor woningwetbouw te Amsterdam m 1914: ƒ 10—, in 1920 ƒ 36,—; voor gemeentelijken bouw te 's-Gravenhage in 1915 ƒ 9,—; in 1918 ruim ƒ 25,—; in 1920/21 ƒ 25,—; voor den bouw voor rekening van woningwetvereenigingen was het topcijfer ƒ 28,— in 1920. Voor Amsterdam was het hoogste cijfer voor den particulieren bouw in 1920 nl. ƒ 2 1 , - .

In een later deel van deze uiteenzetting zal blijken, tot welke drastische maatregelen de Regeering in 1921 overging mede op grond van bovengenoemd rapport. Eerst moet de draad van 1919 weder opgevat worden.

Tegelijk met de vervanging van de oude Gezondheidswet had de Regeering een wijziging van de organisatie voor den dienst der volkshuisvesting voor­gesteld. Tevoren adviseerde over ieder verzoek om Rijkssteun voor woning­bouw een, door art. 35 der Woningwet geschapen, College van bijstand, nadat eerst de inspectie haar licht had laten schijnen. Dat College bestond uit drie onbezoldigde leden met een bezoldigden Secretaris en enkele ambtenaren. Toen de woningnood dwong tot snel werken en de vloed van werk met den dag wies, moest de methode van behandeling veranderen. Dubbele behandeling van ieder geval was overbodig. Daarentegen kwam de Regeering voor vragen te staan, waarover advies van sociaal-economen zeer gewenscht was. Het College van bijstand werd dus in 1919 vervangen door den Rijkswoningraad. De Direc­teur-Generaal, hoofd van de afdeeling van het departement, werd belast, bij gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Arbeid en Financiën, met de controle op de uitbetalingen van de voorschotten en het beheer der met Rijksvoorschot gebouwde woningen; daarvoor werden aan zijn afdeeling een vijftal accountants toegevoegd, die het beheer in de verschillende gemeenten zouden moeten onderzoeken.

Page 154: Minister Aalberse

122 VOLKSHUISVESTING

Bij de discussie over het ontwerp van de Gezondheidswet werd aangedrongen, o. a. door den heer SCHAPER, op aanstelling van een afzonderlijk Directeur-Generaal voor de volkshuisvesting, de Hercules Salomo, die met sterken arm en wijs beleid den woningnood zou moeten oplossen. Ook buiten de Kamer werd in die richting gepleit. De Minister van Arbeid heeft aan dien drang weerstand geboden; de hoofdinspecteur, die aan het hoofd van de gereorgani­seerde inspectie zou komen, zou voldoende zijn, om de zaken te sturen. De erva­ring heeft de juistheid van dit inzicht bevestigd.

Hoe dringend noodzakelijk de benoeming van een hoofdinspecteur was, — zij vond plaats in September 1920 — blijkt uit het volgende. De particuliere bouwers in Amsterdam wilden wel gaan bouwen, op groote schaal. Maar twee overwegende moeilijkheden konden zij niet te boven komen. Den grond, dien zij het meest geschikt vonden, konden zij in Amsterdam niet verkrijgen en het volle risico voor de te verwachten daling van bouwkosten konden zij niet dragen. Het grondbezwaar werd na een langdurig overleg met het gemeentebestuur van Amsterdam opgeheven; dank zij de loyale medewerking van den wethouder voor de volbhuisvesting kwam het er toe, dat de bouwers te kust en te keur grond konden krijgen. De Regeering was bereid, premies te geven voor het bouwen van woningen. Particulieren bouwden goedkooper dan de gemeente of vereenigingen, en zij bouwden sneller. Aan hun medewerking was dus alles gelegen. Dat de Regeering het risico voor de prijsdaling van de bouwers zou afnemen, was een redelijke wensch. Tot wel bedrag? De afdeeling Volks­gezondheid had in het voorjaar van 1920 de vraag van de bouwers sterk ver­minderd, maar voor de bepaling van de grens, zoo scherp mogelijk, opdat het Rijk niet meer lasten op zich zou nemen, dan noodig was, moest beschikt kunnen worden over een zeer ruime, gedetailleerde kennis van het bedrijf. De eerste hoofdinspecteur had die kennis in zijn vorige betrekking van directeur van het bouw- en woningtoezicht te Amsterdam zoowel zakelijk als persoonlijk in de ruimste mate verkregen. Zoodra vaststond, dat hij de uitverkorene zou zijn, werd van zijn hulp voor het afwikkelen van de onderhandelingen gebruik gemaakt; zij hadden toen spoedig haar beslag.

In het programma van den Minister van Arbeid was opgenomen, zooals hierboven bleek, het houden van een woningtelling. Een rationeele gedachte. Een goede telling zou een grondslag opleveren voor de maatregelen ter bestrij­ding van den woningnood. Nauwkeurige gegevens over omvang en aard van den

Page 155: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 123

nood ontbraken. Na overleg met de Centrale Commissie voor de Statistiek werd krachtens het toen nog geldende art. 7 van de Woningnoodwet bij Ko­ninklijk besluit van 3 Juli 1919, Stbl. no. 465 bepaald, dat op Rijkskosten een woningtelling zou worden gehouden in alle gemeenten met meer dan 2000 inwoners en in eenige met name genoemde gemeenten. De Minister van Arbeid gaf, in hoofdzaak in overeenstemming met het advies der Centrale Commissie voor de Statistiek, voorschriften, waarnaar de telling moest plaats vinden; zij moest vóór 1 November 1919 zijn afgeloopen. De uitkomsten werden door de gemeenten bewerkt, behoudens die van een zestigtal, welke het Centraal Bureau voor de Statistiek bewerkte. Dat bureau heeft de uitkomsten van alle gemeenten, waar geteld was, samengevat in een overzicht dat in 1921 verscheen. De conclusie van die samenvatting was, dat er 57550 woningen in alle gemeenten te zamen te kort waren.

Met de uitkomsten van die telling gewapend, werden nu in 't vervolg de verzoeken om voorschotten en bijdragen voor woningbouw nader getoetst. De bedoeling was, dat de gemeenten, waar de nood het grootst bleek te zijn, het eerst geholpen zouden worden. De ontnuchtering, die deze toepassing gaf, was groot. Vroeg een gemeente, waar blijkens den uitslag der telling de nood niet bijzonder was of, zelfs dat, eigenlijk niet bestond, om steun, dan werd onder verwijzing naar het verslag van de telling bericht gezonden, dat de gemeente nog niet voor steun in aanmerking kwam. Uit het nader pleidooi van het Ge­meentebestuur bleek dan, of, dat de veldwachter door niet begrijpen de geheele telling fout had gedaan, of dat de bewerking er glad naast was geweest of, — mirabile dictu — dat, nog wel in een provincie-hoofdstad, de ambtenaren door een opvatting van „gezin" en „woning" in strijd met de voorschriften de telling totaal bedorven hadden. Per slot bleek in de meeste gevallen, dat de gemeentebesturen zich van den uitslag der telling volkomen los maakten. Wat zoo goed bedoeld en met deskundig advies voorbereid was en nogal wat geld gekost had, leverde niets bruikbaars op. Aan onwil behoeft hierbij met gedacht te worden. Onkunde en onvoldoend besef van het belang eener behoor­lijke statistiek zullen wel de voornaamste oorzaken van de mislukking zijn geweest. Het houden van een telling lag evenwel zóó voor de hand, dat in een overzicht van de eerste levensperiode van het departement van Arbeid de vermelding ervan niet mocht ontbreken.

Onder al dat organiseeren en verkennen moest de woningbouw doorgaan. Het huwelijkscijfer, dat van 1913—1915 gedaald was, steeg tot 1918 geleidelijk

Page 156: Minister Aalberse

124 VOLKSHUISVESTING

en ging in 1919 en 1920 snel omhoog1). Wat beteekende snelle toeneming van woningbehoefte. En de particuliere bouwnijverheid bleef zeer, zeer ge­reserveerd. Het Koninklijk besluit van 1918 had maar heeKweinig resultaat opgeleverd. Feitelijk was de toestand vrijwel zóó geworden, dat de overheid den vollen last van de woningproductie had te dragen en dat niet alleen door kapitaalverstrekking, maar ook door bijdragen, jaarlijksche of voor ééns, omdat de huren, gerekend naar de volle bouwkosten voor arbeider en middenstander niet te betalen waren. Er is meer dan eens op gewezen, dat dit beleid, econo­misch bezien, een dwaasheid was, maar telkens wanneer dit bezwaar werd aan­gevoerd, bleef de voor de hand liggende vraag: wat dan? onbeantwoord. De omstandigheden brachten met onweerstaanbare kracht andere, hoogere belangen in het gedrang; het gezinsleven, de moraliteit en de hygiëne dreigden zóó zeer te worden benadeeld door den groeienden woningnood, dat niemand, die practische verantwoordelijkheid te dragen had of daarvan besef had, onthouding durfde bepleiten. En een derde was er niet. Er moest dus worden voortgegaan op den weg, die vóór 1918 was ingeslagen.

Uit de tabel die aan het einde van dit overzicht wordt geplaatst, kan men de ontwikkeling in getallen zien weergegeven *). Daaruit blijkt, dat men na 1918 -in den stormpas ging. Het spook van woningdistributie deed velen de laatste aarzeling overwinnen. Had de regeling, die tot 1918 gegolden had, nog eenigen remmenden invloed geoefend ten aanzien van de bijdragen, de hooge druk, die ontstond, toen in en buiten het parlement ieder vroeg naar krachtige daden die de nieuwe maatschappij moesten helpen bouwen, deed iedere rem wegvallen. In 1919 bepaalden de Ministers van Arbeid en van Financiën, dat voortaan een jaarlijksche bijdrage voor de exploitatie van arbeiderswoningen zou worden gegeven, gelijk aan het verschil tusschen de huur, die op grond van de stich-tingskosten zou moeten worden opgebracht voor een sluitende exploitatie­rekening, en de huur, die in werkelijkheid zou worden opgebracht. Van die bijdrage nam het Rijk 75 % voor zijn rekening, de gemeente zou 25 % moeten betalen. De huurders zouden aan huur moeten opbrengen Ve a Vi van het gezinsinkomen. De rente werd gebracht op 5 %.

Zooals hiervóór bleek, was vóór 1918 het begrip „arbeiderswoning" niet belijnd; de Regeering was ten slotte gekomen tot een zekere huurgrens. De sterke en snelle stijging van kosten na 1918 en de groote veranderingen in loonen

*) Zie tabel I aan het slot van dit deel op blz. 137. 2) Zie tabel 2 op blz. 137.

Page 157: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 125

en levensbehoeften maakten dat criterium volstrekt ondeugdelijk. Bovendien openbaarde zich hier en daar het verschijnsel dat, in strijd met het doel: ver­betering van de volkshuisvesting, aan de eischen van de gezinsmoraliteit te kort werd gedaan, doordat men woningen bouwde, waarin ouders en kinderen, jongens en meisjes samen moesten slapen. En al zou nu voorshands verbetering van de volkshuisvesting moeten achterstaan bij de woningproductie, dit nam niet weg, dat hier een primair volksbelang in de knel dreigde te komen. Daarom werd in 1919 bepaald, dat onder „arbeiderswoning" zou worden verstaan een woning met niet meer dan 5 kamers en een keuken; dus: een woonkamer­keuken of een woonkamer met keuken; 3 slaapkamers (ouders, jongens, meisjes), bij uitzondering minder, en een „mooie kamer" van kleiner afmeting dan de woonkamer. De laatste, de „mooie kamer", werd toegelaten, maar was niet eiscK, zooals dat met de 3 slaapkamers het geval was. Tegelijkertijd verzocht de Minister van Arbeid aan de inspectie toe te zien, dat de noodige soberheid bij de bouwplannen werd betracht. Er was bij veel architecten en verenigings­besturen een prachtig idealisme, om arbeiderswoningen en arbeiderswijken te maken, die niet de grauwe eentonigheid van vroeger zouden hebben. Een uit­nemend streven, dat veel goeds heeft opgeleverd, maar waartegenover de Regeering terecht den eisch stelde, dat men de schoonheid en levendigheid niet zou zoeken in dure middelen. „Gaarne", zoo schreef de Minister in zijn circulaire van Juli 1919 aan de inspecteurs „zie ik de eischen van schoonheid vooral voor de arbeiderswoningen zooveel mogelijk betracht, maar de archi­tecten moeten in de gegeven omstandigheden de verfraaiingen uitsluitend vinden door lijnen en kleuren, die geen offers vragen. De ervaring leert, dat in deze richting veel kan worden bereikt .

In Juli 1920 werd andermaal gewezen op de noodzakelijkheid van sober­heid. Voor de woningen werden nadere grenzen gesteld, wat den inhoud be­treft; onderscheiden werden woningen met minder dan 225 M 3 . inhoud, wo­ningen met een inhoud van 226—275 M 3 . en met een van 276—300 M 3 . ; voor die 3 rubrieken zouden de huren moeten bedragen ten minste 50 %, 60 % en 70 % van de exploitatiekosten, maar zoo dat mogelijk was, zou een hoogere huur moeten worden opgebracht. Voor woonverdiepingen werd een hoogte van niet meer dan 2.70 M . , voor slaapverdiepingen een van niet meer dan 2.40 M . vastgesteld.

Hiervóór is er op gewezen, dat de Regeering reeds in 1918 gepoogd had, door steun den bouw van middenstandswoningen te bevorderen. Zij had

Page 158: Minister Aalberse

126 VOLKSHUISVESTING

onveranderlijk geweigerd, voor dien bouw steun krachtens de Wonmgwet te geven. Juridisch ware dat wel te verantwoorden geweest, maar economisch achtte zij het zeer bedenkelijk. De Minister van Arbeid hield zich aan deze opvatting. Er kwam evenwel in November 1919 een nieuw Koninklijk besluit, waarin op andere basis dan in het Koninklijk besluit van Juli 1918 een steun voor den bouw van middenstandswoningen in uitzicht werd gesteld. De bij­zonderheden van de regeling moeten hier ter zijde worden gelaten, omdat dit overzicht anders te veel in onderdeelen afdaalt. Uit de tabel aan het slot van deze schets, blijkt, dat dit besluit doel trof. Dit was vermoedelijk niet in hoofdzaak een gevolg van de regeling zelve, maar van de omstandigheden, die bij de bouwers den ondernemingsgeest weer wakker maakten; ook hebben toegelaten Woningbouwverenigingen van de regeling profijt getrokken.

Er werd zoo alom in den lande hard gewerkt; de woningproductie nam toe en menige verbetering van woningtype werd bereikt. Toen de Regeering kennis kreeg in 1919, dat in Februari en April 1920 in Londen een tentoonstelling zou worden gehouden betreffende de volkshuisvesting en zij werd uitgenoo-digd, daaraan deel te nemen, besloot de Minister van Arbeid daaraan gevolg te geven, indien een post van ƒ 8500,—, dien hij voor de bestrijding van de kosten op de begrooting voor 1920 bracht, door de Kamers werd aangenomen. Nederland had hier een kans, met feiten te toonen, wat het gedaan had ter bestrijding van den woningnood en ter verbetering van de volkshuisvesting. Het voorstel vond bij de Kamers instemming. In samenwerking met eenige groote gemeenten, die zich ook een offer getroostten, werd een inzending gereed gemaakt, die in Engeland opzien baarde. De rollen werden omgekeerd; niet langer gingen Nederlanders naar Engeland om te leeren, maar Engelschen kwamen in grooten getale naar Nederland om zelf te zien en te leeren van hetgeen het Nederlandsche volk had tot stand gebracht. In tweeërlei opzicht baarde de toestand evenwel, ondanks dat alles, groote zorg. De woningpro­ductie was nagenoeg geheel voor rekening van Rijk en gemeente gekomen. Meer dan ééns verklaarde de Minister van Arbeid in de Tweede Kamer: ik kan niet anders doen, maar wat ik doe is naar de bedoeling van den Woning­wetgever en economisch fout; hoofddoel van mijn streven is de woningpro­ductie van overheid en vereenigingen weder te brengen bij het particulier bedrijf en den bouw met overheidssteun te beperken tot de tweede plaats, die de

x) Zie tabel 3a op blz. .138.

Page 159: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 127

wetgever daaraan heeft toegedacht ter verbetering van de volkshuisvesting. De ontstellende toeneming van de credietbehoefte van het Rijk, — in hoofdzaak, althans goeddeels mede, door het financieren van den woningbouw — noopte, zoodra mogelijk het roer om te gooien. En daarbij kwam, dat de bouwkosten al maar bleven stijgen. De vraag naar arbeidskrachten en materialen was door den overvloed van plannen, die werden aanbesteed en voorbereid, zóó groot geworden, dat de Minister van Arbeid aan de besturen van enkele centra van niet kalme activiteit, vanwaar een ongewenschte invloed op andere ge­meenten uitging, bij herhaling een waarschuwing gaf, dat de sterke stijging van kosten niet lijdelijk kon worden aangezien; en toen die waarschuwingen niet hielpen, werd er ten slotte toe overgegaan, aan die centra allen verderen steun voorshands te onthouden en te verbieden, dat plannen, die in uitvoering waren, zouden worden afgewerkt. Er zou in die richting meer gebeuren, maar vóór dat het daartoe kwam, werd een derde poging gedaan om het particulier bedrijf tot werkzaamheid te prikkelen.

Bij Koninklijk besluit van November 1920 werd de Minister van Arbeid gemachtigd, een bijdrage (premie) per woning toe te kennen ten behoeve van den bouw van woningen met een inhoud van ten hoogste 450 M 3 . ; tevens werd bepaald, dat de Ministers van Arbeid en van Financiën hypothecaire voor­schotten naast de premies zouden kunnen verleenen tot een bedrag van 70 % van de stichtings kosten verminderd met de premie, vermeerderd met de waarde van den grond; een en ander voor zoover de benoodigde gelden bij de wet beschikbaar zouden zijn gesteld. De noodige credietvoorstellen werden bij het parlement aanhangig gemaakt; zelfs de warmste voorstanders van woning-socialisatie, voor wie de particuliere huizenexploitant een steen des aanstoots is, steunden de Regeering, beseffende, dat „alle hens op dek" gebiedende eisch was. Dank zij aller medewerking kwam een premieregeling tot stand, die, — blijkens tabel 3c x)—voortreffelijk gewerkt heeft. De premie werd aanvan­kelijk bepaald op ten hoogste ƒ 2000,— per woning, voor plaatsen met dure fundeeringen op ten hoogste ƒ 2250,—. De regeling van November 1919 was nog te star; die van November 1920 liet op onderdeelen meer vrijheid van be­weging. De bouwer, die een premie aanvaardde, verplichtte zich alleen de te bouwen woning gedurende ten minste 15 jaar als zoodanig te doen gebruiken; hij was overigens vrij, de woning te verkoopen of te verhuren. Hoewel de regeling van '19 leidde tot het geven van veel grooter subsidie, zelfs tot

x) Zie blz. 139.

Page 160: Minister Aalberse

128 VOLKSHUISVESTING

ƒ 6000,— per woning, had die van '20 veel meer resultaat, natuurlijk mede ten gevolge van de omstandigheden, die er rijp voor waren. De verzoeken om premie kwamen bij honderdtallen tegelijk binnen; het gelukte, de behandeling zóó te organiseeren, dat zij vlot en secuur verliep, dank zij mede de opgewektheid, waarmede de ambtenaren van den hoofdinspecteur en van het departement medewerkten aan het slagen van deze poging om met behulp van het parti­culier initiatief den woningnood te overwinnen. Voor eenige millioenen werden nu ook particuliere gelden als bouwkapitaal gebruikt. De lust tot bouwen met premie was zóó, onverwacht, groot, dat de premies in vrij snel tempo verlaagd konden worden. Het maximum van ƒ 2000,— werd met 1 Mei 1921 ƒ 1700,—, 28 December 1921 ƒ 1200—, 20 Februari 1922 ƒ 900,—, 10 Maart 1922 ƒ 600,—, 28 December 1922 ƒ 300,—. Met 1 Januari 1924 werd het toekennen van premies gestaakt. De daling van de premies hield verband met de daling van de bouwkosten, waardoor het risico, dat het Rijk van den bouwer afnam en dat anders een onoverkomenlijk beletsel voor bouwen zou zijn geweest, geringer werd. Men naderde tot een peil van bouwkosten, dat als vrijwel stabiel moest worden beschouwd. De volgende cijfers maken dit duidelijk. Vergeleken met 1914 waren de bouwkosten in 1920 opgeloopen tot 300 a 325 %; in 1923 waren zij gedaald op 160 % k 170 %.

Hiervóór is reeds medegedeeld, dat de Minister in een enkel geval het verleenen van steun krachtens de Woningwet en uitvoering van bouw stop zette omdat de bouwkosten fabelachtig waren geworden. In 1920 en 1921 werd de toestand uit dezen hoofde zeer zorgelijk. Bovendien drong de Minister van Financiën op beperking van de voorschotten aan ter wille van het staatscrediet. Op 1 Juni 1921 verzond de Minister van Arbeid aan de gemeentebesturen een circulaire, die veel besproken is geworden, die aan menige verwachting van belanghebbenden den bodem insloeg, maar die een zeer gunstig effect had op de daling van de bouwkosten. Er werden in die dagen in de departementale kamers van den Hofweg en aan den Kneuterdijk twee systemen overwogen. Het eene — toegepast in Engeland — was, plotseling de gansche steunbeweging totaal stop te zetten. Het andere was, sterk te remmen, maar zóó dat er, in veel kalmer stemming, doorgebouwd zou worden. Voor het laatste was noodig, dat er voorshands een groot deel van de bouwplannen van de markt verdween en nieuwe alleen dan werden toegelaten, wanneer de arbeidsmarkt de vraag naar krachten kon verdragen. Tegen het Engelsche systeem werd als grootst bezwaar aangevoerd, dat men wel is waar een plotselinge daling van bouw-

Page 161: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 129

kosten mocht verwachten, maar dat de stagnatie in den woningbouw, waartoe het moest leiden, den woningnood weer zou doen toenemen, zoodat men over eenigen rijd even ver zou zijn als een paar jaar te voren en andermaal voor hooge bouwkosten zou komen te staan. De Regeering zag het groote voordeel van geleidelijkheid in en koos het andere systeem. De ervaring heeft haar in het gelijk gesteld; immers, toen in Nederland het einde van den woningnood in het zicht was en er zonder steun volop gebouwd werd 1), zat men in Engeland dank zij het bruusk ingrijpen van Lloyd George nog midden in den nood en moest de woningbouw gesteund worden met bedragen, als hier zelfs in den duursten tijd niet gekend waren. In de circulaire van 1 Juni 1921 werd becijferd, dat toen een productie van ten minste 90.000 woningen in gang was of weldra mocht worden verwacht. Met de beschikbare arbeidskrachten, geraamd op 28.920 zou er twee jaar noodig zijn om die woningen te produceeren. Dagelijks kwamen er nog verzoeken om premie of steun krachtens de Woningwet in; werden al die verzoeken toegestaan, dan zou er een schromelijke overproductie van bouwplannen komen, die niet dan desorganiseerend en vertragend op de woningproductie zou kunnen werken. Op grond van het bekende woning­tekort, dat werd becijferd op 52516, vermeerderd met 't accres van de behoefte tijdens den bouw van de 90.000 woningen, concludeerde de Minister, dat de te verwachten productie sterk opwoog tegen de nijpende behoefte. „Zou het gelukken, aldus den ergsten woningnood te boven te komen, dan kon het vraagstuk van de volkshuisvesting weder bezien worden als een van woning­productie en van woningverbetering". De volgende maatregelen werden ge­nomen : 1. Voorshands zouden verzoeken om premie of voorschot en bijdrage krachtens de Woningwet, die nog niet bij het Departement van Arbeid waren ingekomen, niet in aanmerking komen voor behandeling. 2. Steun voor nieuwe plannen zou niet worden gegeven dan wanneer werd aangetoond dat er nog woningnood bestond en dat er voldoende arbeidskrachten waren om nieuwe plannen vlot uit te voeren; voor dat steun krachtens de Woningwet zou worden toegezegd, zou aannemelijk moeten zijn gemaakt, dat het particulier bouwbedrijf niet in de behoefte kon voorzien. 3. Om de markt te verlichten werd de termijn binnen welken plannen, waarvoor premie was toegekend, tot een begin van uitvoering moesten zijn gebracht, verdubbeld. Deze maatregelen zijn druk besproken, in de pers, in vergaderingen, in het parlement. Dat zij zeer velen zouden teleurstellen, was te voorzien. Verenigingsbesturen zagen veel moeite

x) Zie tabel 4 op blz. 139.

Page 162: Minister Aalberse

130 VOLKSHUISVESTING

en zorg voor nieuwe plannen ijdel worden; architecten, die met plannen liepen, waarvoor zij reeds kosten gemaakt hadden, klaagden terecht. Aanbestedingen, waarvan de uitslag te hoog werd geacht, mochten niet doorgaan. Men drong er op aan, dat de Minister een bedrag zou vaststellen, waar boven de bouw­kosten niet mochten gaan. Het leergeld, betaald met de maximumprijzen, lag nog te versch in het geheugen. Men bepleitte ook een ingrijpende regeling van het bouwbedrijf, loonraden, bouwraden enz. De Regeering hield voet bij Stuk, met het gevolg, dat de prijzen en de loonen vrij sterk en snel gingen dalen. De vermindering van vraag en verwachting van vraag naar arbeidskrachten en materialen bleek doeltreffend. De stijging van de credietbehoefte van den Staat was nu tevens stérk geremd. In December 1921 werd opnieuw de moge­lijkheid van het verleenen van voorschotten en bijdragen geopend, maar slechts voor woningen van ten hoogste 225 M . inhoud. De huur zou 70 % van de exploitatiekosten moeten bedragen; dit werd in Februari 1922 75 %, in Juni 1922 80 %, met November 1922 90 %; na 31 December 1923 zouden bijdragen niet meer gegeven worden, evenmin als premies. Voor 1922 werd het bedrag, dat voor voorschotten (Woningwet en hypothecair voorschot) en premies beschikbaar zou worden gesteld, bepaald op 80 millioen; voor 1923 werd het 40 millioen; voor 1924 12 millioen, mits verkregen uit besparingen op in den duren tijd toegezegde en nog niet verwerkte voorschotten; voor 1925 werd andermaal 12 millioen, maar nu zonder den eisch van besparing, beschikbaar gesteld. De rente voor de voorschotten was met ingang van 1 December 1920 bepaald op 6 %.

Het terugtrekken van de overheid van het gebied der woningproductie was met dit alles volbracht. Er was een einde gekomen aan den toestand, dat de overheid moest bijpassen om de exploitatie van woningen mogelijk te maken. De woningnood was bezworen. Niet, dat voldaan was aan den theoretisch en eisch, dat ieder gezin een passende woning moet hebben. Samenwoningen zijn er steeds in vrij grooten getale geweest. Ook waren er steeds en zijn er nog velen, te vreezen is helaas, dat het er zeer velen zijn, die de huur van een allereenvoudigste woning niet kunnen of niet willen opbrengen. Dit alles recht te zetten moet einddoel van het streven blijven, maar wie eenige ervaring heeft weet, dat, waar men te doen heeft met nog niet willen, een moeizame opvoeding noodig is. De woninghervormers weten van vele voorbeelden van herleven van willen en kunnen door verbetering van woningtoestanden; maar er zijn zeer veel gevallen, waarin het goede van een behoorlijke woning nog niet gewaar-

Page 163: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 131

deerd kan worden en daardoor zonder de minste uitwerking blijft. Subjectief kan nier van woningbehoefte nog niet gesproken worden. Wie de ellendige toestanden, die in dezen helaas breeden zoom der samenleving bestaan, bij den woningnood rekent, moet er zich van bewust zijn 1°. dat die term „woning" nood een beperkter strekking had toen de Regeering zich gedwongen zag maatregelen tot bezwering daarvan te nemen; 2°. dat andere maatregelen mede getroffen moeten worden, zal men met het bouwen van woningen zijn doel bereiken.

Aan de tabellen, die aan het slot van dit overzicht worden opgenomen, wordt er eene *) toegevoegd, samengesteld door r̂ en hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting, die het recht geeft tot de conclusie, dat algemeen bezien, de woningnood is overwonnen. Immers, 1925 zal, als men rekent met een reserve van 2 % leegstaande woningen, een tekort laten van 22.700 woningen, een getal, dat, te oordeelen naar den tegenwoordigen stand van zaken, door de productie van 1926 zal worden overtroffen.

Het besluit van den eersten Minister van Arbeid, wat zijn bemoeiingen met den woningnood betreft, vindt men in zijn circulaire aan de gemeente­besturen van Januari 1925, waarin hij hun mededeelt, dat voor dat dienstjaar 12 millioen is beschikbaar gesteld voor voorschotten:

a. tot verbetering van de volkshuisvesting door krotopruiming; en b. tot voorziening in de behoefte aan eenvoudige woningen in die gemeenten,

waar het particulier bouwbedrijf volslagen in gebreke blijft, en voorts een bedrag van ƒ 80.000,— tot het verleenen van jaarlijksche

bijdragen tot dekking van 50 % van het op de exploitatie der voor krotoprui-mmg gebouwde woningen te lijden tekort, dat niet meer mag bedragen dan ƒ 5 0 ,— per woning per jaar.

De woningen, die gebouwd worden ter voorziening in normale behoefte, moeten een huur opbrengen, die de volle exploitatiekosten dekt. '

" Teruggekeerd tot het standpunt van den woningwetgever; een bedrag be­schikbaar dat overeenkomt met hetgeen in 1914 en 1915 werd gegeven. Helaas nog tegen een rente van 6 %, tengevolge waarvan op het eind van 1925 nauwe­lijks een millioen is gebruikt voor krotopruiming. Renteverlaging was voor Minister AALBERSE een vrome wensch, maar de vervulling lag toch bij zijn aftreden in nabij verschiet als onvermijdelijk.

l) Zie tabel 4 op blz. 139.

Page 164: Minister Aalberse

132 VOLKSHUISVESTING

Voor de particuliere bouwers is in 1925 de mogelijkheid geopend, een voorschot van ten hoogste ƒ600,—per woning te verkrijgen als tweede hypotheek, waarvan Rijk en gemeente samen het risico zouden dragen. Een uiting van het streven om het particulier bedrijf op gang te houden, waar het dreigde vast te looperi op moeilijkheden juist met de verstrekking van een tweede hypotheek.

Hoewel de woningnood in het algemeen overwonnen is, blijven er nog vragen over. Afschrijving, huren, om een paar belangrijke te noemen. Afschrij­ving in eens had tot dusver niet de sympathie van de Ministers van Arbeid en van Financiën, op goede gronden, welker ontwikkeling hier achterwege blijve omdat dit overzicht al te lang dreigt te worden.

Het huurprobleem gaf zorgen en blijft die geven voorshands n.1. wat betreft de woningen, waarvoor bijdragen zijn toegezegd, omdat de bouwkosten te hoog waren. Die bijdragen werden in beginsel toegezegd tot een maximum; jaarlijks wordt het uit te keeren bedrag bepaald op grond van de exploitatie-uitkomsten die van de huren afhankelijk zijn. Eenerzijds stonden en staan zij, die lage huren begeeren, in verhouding tot het inkomen als 1 : 6 of 1 :7, los van bouw­kosten. Anderzijds staan zij die 1 °. er op bedacht zijn, de bijdragen, die zijn toegekend, zoo gering mogelijk te doen zijn 2°. er voor willen waken, dat niet door huren beneden die welke zouden moeten worden bedongen, indien de woningen thans door particulieren gebouwd werden, aan het particulier bedrijf een doodende concurrentie wordt aangedaan. Minister AALBERSE heeft in de Tweede Kamer meer dan eens zijn meening op dit stuk medegedeeld: aange­zien de bijdragen feitelijk bedeeling zijn, mogen zij niet grooter zijn dan vol­strekt noodig is, en daarvoor is als grens te stellen, dat een huisvader zeker een zesde van zijn gezinsinkomen aan huur moet opbrengen. Er waren vroeger gevallen, en zij komen nog wel voor, dat men zonder bezwaar / 8 van zijn inkomen aan huur betaalt.

Zooals reeds werd medegedeeld, worden na 1923 de bijdragen voor de exploitatie van woningen voor valiede arbeiders niet meer toegekend. De con­sequentie van dezen maatregel is, dat de bijdragen niet zóó hoog mogen stijgen, dat de huren dalen beneden het peil van de tegenwoordige bouwkosten. Daar­mede blijft open de vraag, wat dan te doen met valiede arbeiders wier loon te laag is om de economische huur van een allereenvoudigste woning te betalen? Deze vraag is reeds vroeger gesteld, maar zoolang de bouwkosten nog niet waren gekomen op een peil, dat voorshands als eenigermate stabiel kon worden beschouwd, was beantwoording van die vraag niet mogelijk. Nu dank zij mede

Page 165: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 133

het beleid van Minister AALBERSE een dergelijk peil van bouwkosten is bereikt, zal die vraag vermoedelijk met meer aandrang aan de orde gesteld worden.

De huurbepaling, die een onderwerp van dagelij ksche bemoeiing is voor den Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, als onderdeel van de hem opgedragen controle op het beheer van de met Rijksvoorschot gebouwde wo­ningen, wordt hier terzijde gelaten, hoezeer zij op zich zelve een probleem is, omdat het in dit overzicht voornamelijk te doen is om de groote lijnen, waarlangs in de zeven gedenkwaardige jaren van Minister AALBERSE gewerkt en gestreefd is.

Op een belangrijk onderdeel moest het tot dusver bij streven blijven. Reeds jaren doet zich de behoefte gevoelen aan meer eenheid, althans minder onge­motiveerde en somwijlen schadelijke verscheidenheid in de eischen van de bouwverordeningen in de Nederlandsche gemeenten. Aan den hoofdinspecteur werd spoedig nadat hij zijn ambt aanvaard had, verzocht, voorschriften te ont­werpen, waarmee meer eenheid zou kunnen worden verkregen. Een zeer moeilijke opdracht, die tot een begin van volvoering is gekomen. Helaas hebben de dage-lijksche zaken, die in de vorige jaren in overstelpenden overvloed aandacht vroegen, belet, dat die opdracht sneller tot een definitief resultaat leidde. Het onderwerp blijft aan de orde, omdat de behoefte aan opheffing van allerlei verscheidenheden blijft bestaan. In welken vorm eventueel het doel zal kunnen worden bereikt, is van later zorg. Bijzondere vermelding van het streven mocht niet in dit overzicht achterwege worden gelaten. En dat te minder, omdat in bouwverordeningen in sommige opzichten de strekking, het bouwen duurder te maken dan noodig is, wel te onderkennen valt. En de bouwkosten moeten zoo mogelijk nog iets naar beneden. Wanneer in dit verband niet ver­meld werd, dat ook de grondpolitiek van menige gemeente zorg baarde en baart, zou dit overzicht niet volledig zijn.

Tot slot van dit overzicht moge nu nog volgen een beknopte mededeeling van hetgeen op wetgevend gebied is gedaan, voor zoover dat niet reeds uit het voorgaande blijkt.

Allereerst de Woningwet. In zijn meergenoemde rede van 10 December 1918 had de Kabinetsformateur aangekondigd een wijziging van de Woning­wet. Bij de wet van 27 Juni 1919, Stbl. no. 422 werd het oude art. 28 aangevuld met de bepaling dat ook het met-verplichte plan van uitbreiding zou zijn onder­worpen aan de procedure, die voor het verplichte plan was voorgeschreven. Na een minder beteekenende wijziging van enkele onteigeningsbepalingen bij

Page 166: Minister Aalberse

134 VOLKSHUISVESTING

de wet van 5 Juli J920, Stbl. no. 329, volgde een groote wijziging bij de wet van 19 Februari 1921, Stbl. no. 73. De voornaamste veranderingen zijn de volgende: 1. de gemeenten werden verplicht een bouwpolitie in te stellen; 2. gemeenten met meer dan 20.000 inwoners en andere door de Koningin aan­gewezen gemeenten moeten een woningbeurs instellen; 3. de Koningin ver­kreeg de bevoegdheid aan een gemeente een woningtelling voor te schrijven; 4. de mogelijkheid van onteigening in het belang van de volkshuisvesting werd verruimd; 5. het begrip „plan van uitbreiding" werd verruimd en nader be­paald; aan Gedeputeerde Staten werd de bevoegdheid gegeven, gemeenten te dwingen tot het vaststellen van een uitbreidingsplan en daarbij rekening te houden met aangrenzende gemeenten; 6. het vereischte van goedkeuring door Gedeputeerde Staten van een raadsbesluit tot verleening van voorschot en bij­drage werd ter bespoediging van de behandeling van bouwplannen, geschrapt; 7. de Koningin verkreeg de bevoegdheid, gemeenten te dwingen tot het ver­leenen van voorschotten en bijdragen. Een soortgelijke bepaling, die in de Woningnoodwet stond, werd daaruit geschrapt; 8. het oude art. 49, het z.g. keetenartikel werd versterkt; daaruit vloeide voort het z.g. Keetenbesluit van 1924, Stbl. no. 117. En ten laatste: bij de wet van 17 Juli 1923, Stbl no. 362, werd de mogelijkheid geopend, dat bijdragen zouden worden verleend, ook indien het bouwvoorschot niet bij het Rijk was geleend. Een maatregel, die door de hoog opgevoerde schuldenlast van het Rijk werd geboden.

De Woningnoodwet. Bij de wet van 19 Februari 1921, Stbl. no. 72, is een drietal voorzieningen in deze wet ondergebracht. 1. De mogelijkheid van ont­eigening bij Raadsbesluit, door de Koningin goed te keuren, van woningen, die onbewoond of voor minder dan de helft bewoond zijn en van woningen, die door anderen dan den eigenaar bewoond worden en welker onderhoud door den eigenaar verwaarloosd wordt. In verband hiermede werd aan Burge­meester en Wethouders de bevoegdheid toegekend, om, indien het onderhoud van een woning, die niet door den eigenaar wordt bewoond, wordt verwaarloosd tot schade van haar bewoonbaarheid, na vruchtelooze waarschuwing het noodige te laten verrichten op kosten van den eigenaar. 2. Verbod, in door de Koningin aangewezen gemeenten, zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders een woning te onttrekken of onttrokken te houden aan de bestemming, die zij op 1 Juni 1920 had of zonder diezelfde toestemming een woning af te breken. Tegen weigering of bezwarende voorwaarden is beroep op den M i ­nister van Arbeid. Deze bepaling heeft er toe geleid, dat Burgemeester en Wet-

Page 167: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 135

houders de gevraagde toestemming gaven onder voorwaarde, dat in de gemeente­kas werd gestort een bedrag gelijk aan de premie, die het Rijk gaf voor woning­bouw. De bedoeling hiervan is duidelijk. Thans — in 1925 — wordt de toestem­ming meestal onvoorwaardelijk gegeven. 3. Aan Burgemeester en Wethouders werd de bevoegdheid gegeven, de vergunning tot het oprichten of geheel of voor een gedeelte vernieuwen van een gebouw te weigeren, als de voorziening in den woningnood door het werk zou worden geschaad. Hiermede werd beoogd, dat woningbouw den voorrang zou kunnen verkrijgen boven de, in de jaren van schijnbaren voorspoed, sterk in zwang gekomen verfraaiing en verbouwing van winkels en kantoren.

De Huurcommissiewet. Zij werd twee maal gewijzigd. Eerst bij de wet van 19 Februari 1921, Stbl. no. 71. Een begin van overgang naar de vrijheid. Wonin­gen, waarvoor de bouwvergunning was verleend na 31 December 1919 en woningen, verhuurd door toegelaten vereenigingen of stichtingen werden buiten het bereik van de wet gebracht. Bovendien werd een verhooging van 20 % boven den huurprijs van 1 Januari 1916 vrijgelaten; daarboven zou de Huurcommissie een verhooging tot 50 % kunnen toestaan, en als norm werd aangegeven: een billijke opbrengst van de woning. Dus niet meer: verhooging alleen dan, als hoogere kosten die billijken. Bij deze wetswijziging werd gepleit voor volledige uitschakeling van het particulier bouwbedrijf, waartegenover de Minister van Arbeid met kracht en klem stelde de onmisbaarheid van het particulier bedrijf op de eerste plaats en de onmacht van de overheid, den woningnood te overwinnen.

De tweede wijziging had plaats bij de wet van 2 Juni 1923, Stbl. no. 235. Een huurverhooging tot 50 % boven den huurprijs van 1 Januari 1916 werd vrijgelaten. De mogelijkheid werd geopend, de wet voor gemeenten afzonderlijk op te heffen.

Ook in die wijzigingen openbaarde zich het streven zoodra mogelijk te komen tot normale toestanden op het gebied van de woningvoorziening. In veel gemeenten zijn de Huurcommissies vrijwillig of bij Koninklijk besluit opgeheven. In 20 a 30 gemeenten bestaan zij nog. De Huuropzeggingswet geldt nog voor het geheele land. In den laatsten tijd van de zevenjarige periode, waarin dit alles zich afspeelde, was de vraag op het tapijt of niet tot algeheele opheffing van de 3 Huurwetten moest worden overgegaan.

Ten laatste worde nog genoemd de Huuraanzeggingswet (19 Februari 1921, Stbl. no. 70) tegen het onbewoond laten van woningen. Zij was gegrond

Page 168: Minister Aalberse

136 VOLKSHUISVESTING

op de gedachte dat den eigenaar, die een woning onbewoond liet, door de Huurcommissie een huurder zou worden aangewezen. Een weinig sympathieke gedachte, waarvan gevraagd kan worden, of zij niet eenigermate afweek van de lijn van eerbiediging van het eigendomsrecht, dat wel kan worden afge­nomen, als het slecht gebruikt wordt, maar waarmee toch ook de wetgever niet naar believen mag sollen. Deze wet is gelukkig nimmer toegepast I

Wie na kennisneming van het voorgaande mocht meenen, dat het nu met de woningvoorziening wel weer boter tot den boom is, vergist zich. Zou er een sterke teruggang van het bouwbedrijf komen, dan zouden de gevolgen daarvan zich spoedig openbaren in woningschaarschte. Het huwelijkscijfer blijft nog steeds vrij hoog*); er is nog niet een zoo groot overschot van wo­ningen, dat dit niet spoedig zou zijn opgeteerd door de normale toeneming van de behoefte. En op ongestoorden voortgang van het particulier bedrijf mag niet al te vast gerekend worden. Zoodra de industrie weer tot bloei komt, vraagt zij meer kapitaal en zal de bouwer, die nu vrij gemakkelijk aan geld komt, het moeilijker krijgen; de rente zal dan allicht neiging yertoonen tot stijging. De woningbouw is een bedrijf, dat het meest bloeit in tijden van eco­nomische depressie. Waakzaamheid blijft geboden — naast de vraag, hoe in de behoefte aan woningen met zeer lagen huurprijs zal worden voorzien. De volkshuisvesting blijft de aandacht van de overheid vragen. Maar bij het af­treden van den eersten Minister van Arbeid mag gezegd worden, dat het Neder­landsche volk van den woningnood bevrijd is en de woningproductie van over­heidstaak weder is gemaakt tot taak van het particulier bedrijf.

!) Zie tabel I op blz. 137.

Page 169: Minister Aalberse

VOLKSHUISVESTING 137

TABEL 1. Aantal huwelijken op 1000 inwoners.

1915 6.67 1921 9.19 1916 7.21 1922 8.69 1917 7.37 1923 831 1918 7.34 1924 7.78 1919 8.56 1925 ± 750 1920 953

TABEL 2.

Grondvoorschot Bouwvoorschot Bijdragen

hiervan , ' hiervan hiervan toegekend. ingetrokken. toegekend. i n 8 e t r o k ken. toegekend. ; n g e t r o k k e n .

1905 - - ƒ 49.500^ - - / 104.70 ƒ 100.-1906 — — 69.400,— — 15,— — 1907 — — 1.420.926.— — 1.774.— 750.— 1908 ƒ 481.000,— — 704.41551 — 3.016,40» 1909 — — 1.302.615,— ƒ 34.000,— 2.179.62» 33457» 1910 150300— — 1579.47034» - L06U1 46.95 1911 12.183— — 2319.635,46» 2.47636 310.49 1912 281.200,— - 6515.673,06 11.05a— 1977679» 51,19 1913 93.278,60 — 8775.913,66» — 24547,04» 385,09» 1914 236.949— ƒ 11.250,— 1255959653» 53350— 1353058» 1.105.26 1915 928.936,08» — 16.985378,91 137.715— 139.685,40» 262,05» 1916 1719520.88 36770,— 1755859750 1541553.— 210.93133 21.816.93 1917 2539.41U1» 37592.54 47538.993,13 292.139.96 773561,80 1367.38 1918 3.63636937 — 48.849.435.63 — 891.132,42» 1919 6558528,49 300,— 90.015.944,43 3.138502.02 1.772.16435* 66.368,76 1920 1878933330 272.75835 141758372,39 1788.137.49 2.980.049,67 26515.49 1921 46.930.72470 4.059.43250 152327.958,40 5733355,— 3.19177354 114.00652 1922 438735973» 13750.— '3971030655» 241.000— 871.422.75 — 1923 3.146355.05 66.727.44 21.683.301,41 597.108,87 174.734.556 2.088,43 1924 1.075.76734 62.92230» 9.094.191,68 13798.07» 1925 245.051— — L583597.48 5.850,—*) —

ƒ 90.113.666.16» ƒ 4.561.004.13» ƒ 621.704.12359» ƒ 1231851134 ƒ 11.091.88573 ƒ 236.008,92»

*) Voor 234 woningen, voor 80 waarvan ook voorschot is gegeven.

Page 170: Minister Aalberse

138 VOLKSHUISVESTING

TABEL 3a.

Koninklijk besluit 18 Juli 1918. Koninklijk besluit 6 November 1919. (Middenstandswoningen) (Middenstandswoningen)

Jaar. Bijdragen 4 fonds perdu Aantal Bijdragen i fonds perdu Aantal

uit 's Rijks kas. woningen. uit 's Rijks kas. woningen.

1919 ƒ 635.851- 289 ƒ 918359- 304 1920 .. 638.129— 293 .. 14.098.235— 3611 1921 — — 10.717.424,— 4063 1922 - - 48.161,— 24

Totaal . ƒ 1773.980- 582 ƒ 25.782.679- 8002

TABEL 3b.

Bouw van noodwoningen krachtens de wet van 17 Juni 1918 Stbl. no. 379 (Woningnoodwet).

Aantal gemeenten . • , Aantal woningen

aan welke steun ., D J i„„ - • i . . r voor welker Bedrag van den steun. ^ (90°/Ooprichtings- , . ,

. . bouw steun is gegeven, kosten) is gegeven.

1 9 , o 4 77 ƒ 182.610 1 9 1 9 19 988 2.985.739 1 9 2 f J ' 34 682 1 942.651 1 9 2 , ' 28 1684 6.905.191 \ m 6 296 173352

91 3727 ƒ 12.189.543

Page 171: Minister Aalberse

GEZONDHEID E N Z I E K T E N 139

TABEL 3C. R E C A P I T U L A T I E

Sinds 1 Januari 1918 totaal mogelijk gemaakt te bouwen of gebouwd

. met midden-met woning- Woning- s t s n ( l s . 2de hypotheek, met premie, zonder premie.

•'"*** wetvoorschot.. noodwet. . . . . bijdrage.

1918 9.613 77 - - — ± 2.000 1919 13.652 988 593 — — ± 1 5 0 0

1920 23.575 682 3.904 - ± 4.000 1921 24.004 1.684 4.063 25781 ± 8.000 1922 7769 296 24 - 29.946 ± 4500 1923 6.216 35548 ± 8.500 1924 1.655 — 7 — . ± 22.000 1 9 2 5 , _ - 4.580 - ± 27.000

"~~85.984 ~ 3.727 8584 4.587 9.0575 ± 78 500

Totaal 271957

Hierbij 3070 woningen gebouwd met hulp van het Nat. Steuncomité

275027 woningen.

TABEL 4.

2 % van de behoefte blijvende Vermeer- ^ Vermeer- Vermin- samenwoningen.

dering dering Woning- dering j — ~ laar. i aanwezige L-i—I.- u , Tekort le kort J aantal . woning- behoefte. van het 7 U:™. . . . „ „ .

woningen. , , . . . . zuiver met 1 % met 2 % woningen. behoefte. tekort. , '» e l ' reserve. reserve.

1919 ^ r " 8 ' 1.380.000 - 1.441.950 33.110 47530 61.950 telling.

1920 20.000 1.400.000 35.020 1.476.370 — 46.840 61.605 76370 1921 38.469 1.438.469 34.623 1510.993 3.846 42505 57.415 72524 1922 43.461 1.481.930 30.617 1.541.610 12.844 28.850 44.265 59.680 1923 40503 1.522.433 30.070 1571.680 10.432 17.815 33531 49747 1924 43.024 1.565.457 29550 1.601.030 13.674 3.553 19565 35575 1925 ± 40.000 ± 1.605500 26.670 1.627.700 13530 5.925 22.200

§ 3. GEZONDHEID EN ZIEKTEN

Het programma van urgentie voor de maatregelen, die rechtstreeks op be­houd en herstel van de volksgezondheid gericht waren, werd ontwikkeld in de reeds meergenoemde rede, die de kabinetsformateur hield in de vergadering

Page 172: Minister Aalberse

140 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

van de Tweede Kamer van 10 December 1918. Het luidde aldus: „Wat de volksgezondheid in engeren zin aangaat, de Regeering is zich bewust, dat zij hier een ernstige taak heeft te vervullen; vooral thans, nu besmettelijke ziekten, geringe voeding, groot aantal vreemdelingen, de volksgezondheid in gevaar brengen en ondermijnd hebben .

„In zonderheid heeft de Regeering voorts het oog gericht op een krachtige bestrijding der tuberculose, welke helaas in den laatsten tijd weer een sterker uitbreiding vertoont. Zoo wordt overwogen het verleenen van steun aan nood-sanatoria. Ook de bestrijding der geslachtsziekten heeft de aandacht der Regeering.

Het wetsontwerp betreffende keuring van voedingsmiddelen zal naar aan­leiding van de belangrijke opmerkingen in het Voorloopig Verslag worden uitgebreid tot een keuring van waren. De Memorie van Antwoord met gewijzigd wetsontwerp is spoedig te verwachten. Dan kan tevens het wetsontwerp op de Vleeschkeuring behandeld worden.

Ook ten aanzien van de drinkwatervoorziening, de wateronttrekking aan den bodem en de bescherming van waterwinplaatsen zijn maatregelen in voor­bereiding."

De toestand was inderdaad zorgwekkend. De woningnood deed zijn invloed gevoelen. Het volk leed bovendien aan ondervoeding. Nederland was het toevluchtsoord voor gevaarlijke en ongevaarlijke, gezonde en zieke vreemdelingen, waaronder er velen waren die kans zagen als deserteur of vluchteling zich te bergen. De hygiënische toestand over onze oostgrenzen werd al minder gunstig. Oorlog en revolutie hadden de sanitaire weerkracht van Duitschland gebroken, en dat land van een veilige een gevaarlijke buur gemaakt. Zorg en angst voor leven en gezondheid waren factoren, die dui­delijk te onderkennen waren in de geestesgesteldheid van het Nederlandsche volk, toen de wapenstilstand den vrede deed verwachten. Alle zorg en moeite, die de Regeering zich had gegeven, tijdens den oorlog, voor de voeding en de bescherming van de gezondheid van het volk konden met beletten, dat de sterfte- en ziektecijfers een opvallende stijging vertoonden 1). Men, politiek- en niet-politiek, verwachtte daden en uitkomst van den nieu­wen bewindsman. Door het groote vertrouwen en de sympathie, die hij genoot, kon er snel gewerkt worden. De Kamers deden, het bleek reeds

') Zie voor eenige ziekten de tabellen Ia—i aan het slot van dit overzicht.

Page 173: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 141

bij de bespreking van de nieuwe Gezondheidswet, vlot af wat haar werd voorgelegd.

Om één werk in grooten stijl ging het bij deze rechtstreeksche zorg voor de volksgezondheid niet. Wering van schadelijk of ondeugdelijk voedsel, bestrij­ding van besmettelijke ziekten, het was alles meer stukwerk, hoe belangrijk ook voor het economisch en hygiënisch bestaan. In één opzicht bestond hier evenwel een uitzondering.

Bij de behandeling van het ontwerp van de nieuwe Gezondheidswet wees de heer MARCHANT er op, dat het staatstoezicht op de volksgezondheid zou blijven zweven, zoolang er niet een onderlaag zou worden gevormd door in­stelling van locale gezondheidsdiensten. De Minister antwoordde daarop, dat een wetsontwerp in voorbereiding was. Inderdaad bestond van den aanvang af het plan, een organisatie van gezondheidsdiensten voor te stellen; door het vele stukwerk waarover hieronder gehandeld zal worden — bleef de uitwerking van dit organieke plan iets langer uit dan bedoeld was. Juist lang genoeg, om, toen het schriftelijk overleg met de Tweede Kamer was afgeloopen, de openbare behandeling door een bezuinigingsveto te zien verhinderd.

In de zitting 1920/1921 werd ingediend het wetsontwerp, strekkende tot instelling van gezondheidsdiensten. De structuur van dit ontwerp is als volgt. Er zullen komen gezondheidsdistricten, door de Koningin aan te wijzen. Ieder district heeft een gezondheidsdienst, onder leiding van een deskundig directeur. De kosten van den dienst worden betaald voor de eene helft door het Rijk, voor de andere helft door de gemeenten van het district. De dienst heeft tot taak: het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en het uitvoeren van maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid. Welke maatregelen uit­gevoerd moeten worden, staat ter beoordeeling van iedere gemeente; de dienst is in zoover gedacht als ondergeschikt aan plaatselijke verordeningen. Indien evenwel Gedeputeerde Staten oordeelen, dat in eene gemeente het belang van de volksgezondheid vordert, dat de gemeenteraad voorschriften van een plaat­selijke verordening wijzigt of nieuwe voorschriften vaststelt, dan kunnen zij aan dat College een opdracht daartoe geven.

Voor een juiste beoordeeling van dit plan moet men bedenken, dat de dien­sten niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats bestrijding van besmettelijke ziekten tot taak zouden hebben. Alle hygiënische bemoeiingen, repressief en preventief, ten behoeve van den mensch moeten in die diensten vereenigd

Page 174: Minister Aalberse

142 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

worden. Dubbel werk wordt dan voorkomen; snel overleg is gewaarborgd; zoo veelzijdig mogelijk gebruik van krachten wordt er door verkregen. In plaats van het brokkelige stukwerk van thans, eenheid en veelzijdigheid. Op eenvou­dige en niet kostbare wijze zou zoo worden geschapen een interlocale organi­satie, die vereenvoudiging van den staatsdienst zou hebben mogelijk gemaakt.

In de kringen van de hygiënisten vond het plan algemeenen bijval. In de Memorie van Toelichting wordt — dit moge nog ter kenschetsing

van de opvattingen van Minister AALBERSE aan deze uiteenzetting worden toe­gevoegd — overwogen of de diensten van hét Rijk, de provincie of de gemeenten zullen zijn. De slotsom is onverdeeld vóór gemeentelijke diensten en wel op de volgende gronden: „Bevordering van hygiëne is niet mogelijk zonder mede­werking van de bevolking, welker vatbaarheid en geneigdheid daartoe afhan­kelijk is van haar zedelijk en verstandelijk leven. Met inachtneming van dat leven moet zij daartoe worden opgewekt en opgevoed. Daarom moeten de gezondheidsdiensten zich aan de bevolking aanpassen. Dit nu is alleen te ver­wachten, indien die diensten uit de gemeenten opkomen. Van boven af opge­legde diensten, Rijks- of provinciale diensten zijn dan ook reeds uit dien hoofde minder vruchtbaar. Zij zijn het ook hierom. Gezondheidsdiensten zijn instru­menten; zij moeten uitvoeren wat Rijks- of gemeentewetgever heeft voorge­schreven. Grondslag voor de maatregelen moet steeds een of ander wettelijk voorschrift zijn. Nu is de wetgeving met betrekking tot de openbare gezond­heid of wel volksgezondheid van ouds zaak geweest van gemeenten (art. 135 Gemeentewet) en Rijk. De bevoegdheid van de gemeente is een zeer oude; in beginsel is gemeentelijke regeling te verkiezen, omdat zij de meeste kans biedt, dat met de eigenaardigheden der bevolking rekening wordt gehouden. Het Rijk moet voorschriften geven voor zoover een algemeene regeling noodig is". „Voor de provincie ligt hier geen taak. Maar daarom is ook een provincrale gezondheidsdienst niet te aanvaarden. Immers, de gezondheidsdienst op zich zelf vermag niets; hij moet door wettelijke voorschriften gesteund worden. Het zou een wonderlijke toestand zijn, indien een provinciale dienst m het leven werd geroepen, die zou moeten werken naar voorschriften van Rijk of gemeente. Provinciale wetgevende bevoegdheid met inkorting van het aloude gemeentelijke recht zou noodwendig complement zijn en dat zou niet zijn in het belang van de zaak. .

Met deze argumenteering werd doorgegaan in de richting, die Minister CORT VAN DER LINDEN reeds had aangegeven als de juiste, toen hij in de Memorie

Page 175: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 143

van Toelichting tot het ontwerp van een voedsel keuringswet, waaruit in 1919 onder de leiding van Minister AALBERSE is gegroeid de Warenwet, beslist partij koos vóór gemeentelijke organisatie van de keuring en tegen provinciale keurings­diensten, omdat zijns inziens de provincie naar ons staatsrecht geen orgaan is om de behartiging van de belangen der volksgezondheid zelf ter hand te nemen.

Het ontwerp-Voedselkeuringswet was ingediend in Januari 1918. E r is veel noodig geweest, om zoover te komen. De Centrale Gezondheidsraad had vóór den oorlog meer dan eens gepleit voor een wettelijke regeling om knoeierijen met voedingsmiddelen tegen te gaan. Enkele gemeenten hadden een keurings­dienst ingesteld maar het grootste deel van de bevolking was op eigen, persoon­lijken reuk- en smaakzin aangewezen als bescherming tegen gevaar, schade en hinder op het stuk van haar voedselvoorziening. De oorlogsellende had de vindingrijkheid van eerlijke en andere producenten en handelaren tot een ongekende hoogte opgevoerd, meer, voor een groot deel althans, ten bate van hun winst dan van de consumenten. Een rijke, maar bittere ervaring had willig gemaakt tot algemeene erkenning van een noodzakelijkheid, die te voren door slechts enkelen werd ingezien.

Het oorspronkelijk ontwerp mikte alleen op een hygiënisch toezicht op levens-en genotmiddelen in het belang van de volksgezondheid. Er was evenwel meer te doen, wilde men het doel bereiken. De handel haalde niet de schouders op voor een naam, maar was zich ter dege van de beteekenis daarvan bewust; er had zich op het gebied van namen een virtuositeit ontwikkeld, wat praktisch beteekende, dat het publiek in veel gevallen bij den neus genomen werd. De oude leer van „selfhelp" en van verantwoordelijkheid van den kooper had het radicaal afgelegd; als de wetgever niet hielp, was de consument, vooral natuurlijk de consument, die niet in de eerste klasse zaken kon koopen, hulpe­loos overgeleverd aan gegoochel met namen ter misleiding nopens de waar. Het viel den eersten Minister van Arbeid, die onder zijn vele geestelijke kinderen er een telde dat geboren was als aartsvijand van oneerlijke concurrentie, niet zwaar, te komen tot het inzicht, dat de grenspalen verzet moesten worden en dat behalve tegen schade voor de volksgezondheid ook, en niet het minst om harentwille, de strijd moest worden aangebonden tegen oneerlijkheid in den handel. Bij de Memorie van Antwoord, die hij met zijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel in het voorjaar van 1919 indiende, enkele maanden na zijn ambtsaanvaarding, werd een gewijzigd en verruimd wets-

Page 176: Minister Aalberse

144 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

ontwerp ingezonden. Het hygiënisch toezicht op eet- en drinkwaren was na­tuurlijk behouden, maar daarnaast was gekomen een bepaling, die aan de Koningin de bevoegdheid zou geven, om door aanduidingen in verband met de bereidingen oneerlijkheid in den handel tegen te gaan, zoowel wat verbruiks-als gebruiksartikelen betreft, dus voor alle artikelen, die in het verkeer worden gebracht, van ijzer, textielgoederen tot peper en zout. Die voorschriften zijn zóó, dat voor producenten de weg openstaat tot wettelijk gesanctioneerd onder­ling toezicht, waarvan nu, vier jaren na de inwerkingtreding der wet nog niets is gekomen, doordat ook in die kringen wenschen en doen vaak ver van elkaar liggen. Over de structuur van het wetsontwerp behoeft niet veel gezegd te worden. Minister CoRT VAN DER LINDEN, die een poging had gedaan om de voor de huidige praktijk geenszins berekende regeling voor samenwerking van gemeenten, zooals de Gemeentewet die inhoudt, door een voor het modeme leven meer passende te vervangen — welke poging in de Tweede Kamer met gunstig was ontvangen — had in zijn ontwerp-Voedselkeuringswet een nieuwen vorm van intercommunale regeling voorgesteld; n.1. vereeniging van groepen van gemeenten tot een keuringsdistrict, waarin een gemeente, de centnim-gemeente, den dienst instelt, beheert en laat werken in alle gemeenten van het district; de andere gemeenten van het district, kringgemeenten genoemd in de praktijk, worden gekend in de vaststelling van de verordeningen, die den dienst regelen, onder toezicht en goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Toen het ontwerp bij het parlement in behandeling was, stonden de geesten niet bijster naar opperen van allerlei vragen, waartoe deze nieuwe constructie in kalmer tijden ongetwijfeld zou hebben geleid. Niettemin kwamen enkele rechtsvragen op het tapijt, die de Minister van de Volksgezondheid (tot een deel van een officieelen Ministerieelen doopnaam heeft deze tak van dienst het nog niet kunnen brengen 1) afdoende of bevredigend weersprak; zij werden althans niet herhaald.

De macht van de Regeering zooals die in het nieuwe wetsontwerp werd beschreven, was zeer groot; letterlijk voor ieder artikel zouden aanduidingen in verband met de bereiding kunnen worden vastgesteld; voor iedere eet- of drinkwaar zou het gehalte, de bereiding, de verpakking en het vervoer geregeld kunnen worden. Zou die centrale regeling, eene ofncieele codex alimentanus wat de levens- en genotmiddelen betreft, het groote voordeel bieden, dat de produ­centen en de handelaren zich niet meer zouden hebben te voegen naar het subjectief inzicht van directeuren van keuringsdiensten, het gevaar van al te

Page 177: Minister Aalberse

GEZONDHEID E N Z I E K T E N 145

diep insnijden in productie en handel, van onnoodig bezwarende voorschriften was niet denkbeeldig, eer groot. Daartegen moest gewaakt worden. In het gewijzigd wetsontwerp werd daarom voorgesteld de instelling van een vaste Commissie welker taak zou zijn, uit eigen beweging of op verzoek te adviseeren over iederen maatregel, dien de Regeering ten aanzien van eenig artikel zou willen uitvaardigen. In die Commissie zouden naast het ambtelijk element vóór­mannen van handel en industrie worden opgenomen, en wanneer de Regeering eenig voorschrift in afwijking van het advies dier Commissie zou uitvaardigen, zou dat advies bij die uitvaardiging gepubliceerd moeten worden. Het zou nu van de activiteit van die voormannen afhangen, of de voorschriften met de praktijk voldoende rekening zouden houden.

Het aldus gewijzigd en verruimd wetsontwerp, herdoopt als Ontwerp Warenwet, werd in het parlement in den zomer van 1919 spoedig afgehandeld en kwam als Warenwet in no. 581 van het Stbl van 1919. De wet trad op 1 Juli 1921 voor het geheele land in werking.

De uitvoeringsvoorschriften zijn vele; voor verschillende artikelen zijn voor­schriften vastgesteld, o. a. voor brood, meel, melk; voor ieder artikel — vooral ten aanzien van de melk was dat het geval, moest en moet gezocht worden naar de verzoening tusschen de eischen van hygiëne en eerlijkheid en de levens­belangen van handel en industrie; met omzichtigheid en overleg moet die ten slotte gevonden worden. De uitvoering van de wet is vergemakkelijkt doordat de af4eeling Handel en Nijverheid sinds eenige jaren is ondergebracht bij het voormalige departement van Arbeid, welks hoofd sinds dien heet: Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. De praktijk van dé wet leidt tot schier aagelijksche aanraking tusschen den dienst der Volksgezondheid en de af­deeling Handel en Nijverheid.

Met de Warenwet is een sociale bescherming verkregen, die vooral ten goede komt aan allen, die niet behooren tot de economisch sterken en waarvan de materieele waarde — te rekenen naar nagecijferde knoeierijen — schatten beloopt, waarvan de hygiënische waarde groot is en waardoor de standaard van eerlijkheid in den handel een noodigen en doeltreffenden steun verkreeg.

Zoo was één van de oude pia vota in vervulling gegaan. Een ander zou mede verwezenlijkt worden.

De Warenwet zondert van haar werking vleesch uit. Terecht, omdat toezicht op vleesch preventief en door veeartsen moet geschieden, de controle op andere levensmiddelen en op genotmiddelen in den regel repressief door chemici

10

Page 178: Minister Aalberse

146 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

moet plaats hebben. Er was al jaren gevraagd om een regeling van de Vleesch-keuring. ,

Ook al ware de scherping van vernuft en verruiming van geweten in de benauwende jaren achterwege gebleven, dan zou toch ieder weldenkend mensch geschrokken zijn zoo hij had gezien wat in allerlei vorm en kleur verscholen, aan resten van zieke en gestorven dieren in de magen der burgers werd ge­loodst. Het was waarlijk niet uit politieke overweging of uit mbeeldmg, dat jaren en jaren achtereen in de Tweede Kamer werd aangedrongen op een wettelijke regeling van de vleeschkeuring. Het handelsbelang had al gedwongen tot een keuring voor den uitvoer. Maar voor het binnenlandsch verbruik bleet het jachtterrein voor „koudslachters" en andere heeren met soortgelijk nobel bedrijf vrij. Eindelijk, onder het Kabinet HEEMSKERK, kwam er beweging. Nadat strijd was gevoerd over de vraag, wie de regeling moest maken - , de Mmister van Binnenlandsche Zaken, waker over de volkgezondheid, of de bewindsman die de belangen van den landbouw moest behartigen - , en die strijd was beslist, kwam er in Februari 1913 een ontwerp bij de Kamer in. De Memorie van Toelichting was onderteekend door de Ministers van Binnen­landsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel. Ook van landbouw-zijde erkende men de prioriteit van het hygiënisch belang. De f^ttehjke behandeling van dat ontwerp was afgeloopen, toen de oorlog uitbrak. De distributie-maatregelen, die de Regeering na eenigen tijd trof, drongen het belang van een wettelijke regeling naar den achtergrond. Toen Minister AALBERSE het beheer van zijn departement aanvaardde, had ook deze vondeling zijn belangstelling en stond zijn besluit vast hem een plaats onder de zon te geven. Er moest alleen nog wat gefatsoeneerd worden. De historie van dit ontwerp heeft eenige eischen gesteld aan de kunst van geven en nemen met behoud van het groote geheel; daarom mogen enkele hoofdlijnen uit die geschiedenis hier een plaats vinden. ...

Minister HEEMSKERK had zich de keuring gedacht als een gemeentelijke, niet, zooals die van de Warenwet, intercommunaal, maar locaal. Het was m die dagen een hobby van de hygiënisten, vooral van de vleesch-hygiemsten (sit venia verbo!) dat keuring vóór en na het slachten in alle gevallen, ook in geval van huisslachting, absoluut noodig was. De ergste rampen zouden gebeuren, als de boeren in hun huisslachtingen, dat zijn sUchtingen voor eigen gebruik, vrij bleven van keuring. Deze ernstige bezorgdheid stuitte bi, Mr HEEMSKERK af op de nuchtere overweging, dat de huisslachtingen en de verorbering van de

Page 179: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 147

voor huiselijk gebruik geslachte dieren private handelingen zijn, waarmede wetgever noch overheid zich hebben te bemoeien; dies werden zij in het eerste ontwerp van keuring vrijgesteld. In het Voorloopig Verslag werd daarover scherpe critiek geleverd; blijkbaar had geen van de leden, ook zij niet, die mochten worden geacht met sterke banden aan de boerenbevolking te zijn verbonden, er een goed woord over weten te zeggen. De veterinaire dogmatiek zat er goed in! Toen het zou komen tot de openbare behandeling van het ontwerp, besloot de Minister van Arbeid, ter wille van het groote doel op dit onderdeel toe te geven; bij nota van wijziging werden de huissUchtingen aan de keunng onderworpen. De verkiezing van 1918, had nogal wat agrariërs m de Tweede Kamer gebracht. Geen hunner realiseerde zich, hoe grooten last voor de boeren en hoe groote kosten voor de gemeenten deze wijziging zou veroorzaken, niet één kwam op voor de vrijheid van het private leven Het ontwerp werd wet, Minister AALBERSE haalde een nieuwen oogst binnen onder algemeene gelukwenschen. Het was rozegeur en maneschijn, totdat de wet stond ingevoerd te worden. Toen brak een storm los tegen de verplichte keuring van de huisslachtingen, zóó dat er van de enkele zijden gevaar dreigde voor de gansche wet. De slapenden waren eindelijk ontwaakt. Toegeven viel dezen Minister allerminst zwaar; principieel was hij het met den opzet van

-Minister HEEMSKERK eens. Kort vóór het inwerkingtreden der wet, dat op I Juni 1922 zou plaats vinden, werd een wetsontwerp tot wijziging van de wet ingediend, dat aan een groote spanning een einde maakte. Spoedig zou blijken dat men er daarmede niet was. Bezuinigingsneigingen konden op deze wet geen' vat krijgen, unmers, de Staat kreeg spoedig een tot boven het millioen stijgende zuivere bate door de vergoeding voor de invoerkeuring. Maar er bleef in som­mige kringen een verlangen leven, dat de vleeschkeuring zou komen te staan onder den invloed van den landbouw, en niet langer zou zijn bij den dienst van de volksgezondheid. Een belangen- en een gevoelsquaestie, die elders beter dan hier ontleed zou kunnen worden. Redeneeren hielp daartegen niet veel. Om en over de wet werd bij voortduring gestreden. Wellicht is een rust­punt m den strijd gekomen door de vereeniging, in het voorjaar van 1925 van de veterinaire inspectie van de volksgezondheid met den veeartsenijkun-digen dienst van de afdeeling Landbouw onder één hoofd, dat voor de Vleesch-keuringswet is hoofdinspecteur van de volkgezondheid, voor de Veewet, directeur van den veeartsenij kundigen dienst.

Bij de behandeling van het wetsontwerp zijn veel vragen geopperd. Er is

Page 180: Minister Aalberse

148 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

— dit worde nog geboekstaafd — krachtig gepleit voor een rijksdienst. Eenheid en eenvormigheid achtte men voor een goede werking der wet onmisbaar en een rijbdienst zou die waarborgen. De Regeering wees dit alles beslist af en volhardde ten einde bij de gemeentelijke keuring. De argumenten vóór een rijksdienst vindt, wie er van wil kennis nemen, in het Voorloopig Verslag. Toen moest weerstand geboden worden tegen een sterken algemeenen drang naar een Rijksdienst; wie thans zulk een dienst voorstelde, zou onder vrij algemeen hoongelach naar den rommelzolder verwezen worden. Tempora mutantur!

Dit overzicht is niet de plaats voor een bespreking in onderdeden van de historie en den inhoud van de wet. Wel moge het volgende worden vastgelegd. Terwijl aan den eenen kant de Minister onwrikbaar er aan vast­hield dat de wet er eene is voor de volksgezondheid, welker belang niet onder agrarische hoede mocht worden gesteld, werd aan den anderen kant met zijn volledige instemming bij de uitvoeringsmaatregelen en de toepassing gestreefd naar de grootst mogelijke verzoening tusschen de belangen en eischen van de hygiëne en de economie. Onze vleeschhygiënisten waren goeddeels of allen ter schole gegaan bij de Duitschers. OsTERTAG was de profeet van de vleesch-hygiëne. Maar de hygiëne is voor theoretici somwijlen een gevaarlijk vak, dat aspecten van zelfvernietiging opent. In de Duitsche theorie viel althans het gevaar van noodelooze vernietiging van economische belangen aan de hygiëne te onderkennen. Van stonde aan werd daarom gestreefd naar zelfstandige beoordeeling van de vragen, die zich opdeden. De hoofdinspecteur bleek de geschikte medewerker, om nieuwe wegen te banen; in het hoofd van de vete­rinaire afdeeling van het centraal laboratorium voor de volkgezondheid werd de wetenschappelijke vorscher gevonden, die de basis leverde voor menige beslissing. Het streven, de hygiëne, die primeert in deze, tegenover de economie niet meer te laten eischen dan volstrekt noodig was, werd in de samenwerking met deze beide adviseurs zooveel mogelijk doorgevoerd. Het mag met eenige voldoening geconstateerd worden, dat deskundigen, uit Europeesche landen, waar de vleeschkeuring lang vóór dat zij hier te lande geregeld was, tot een hoogen graad van ontwikkeling was gekomen, de Nederlandsche voorschriften tot voorbeeld nemen voor de keuring in eigen land.

Is de Vleeschkeuringswet in haar werking minder veelzijdig dan de Waren­wet, haar effect in economisch opzicht is van groot belang voor den boeren­stand. Dit blijkt reeds uit het feit, dat de boeren tengevolge van de gegeven voorschriften eenige tonnen gouds per jaar meer aan inkomsten voor zieke

Page 181: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 149

en gedoode dieren krijgen, terwijl het voor consumptie geschikte of geschikt gemaakte vleesch van die dieren tegen lagen prijs onder het bereik van de finantieel zwakke bevolking wordt gebracht.

Het gilde van „knorren" en „koudslachtërs" sterft uit. Wie dit als een debetpost op de rekening van de wet wil schrijven moge dat doen. Maar de wet, die dit onvermijdelijk maakte, heeft er toe geleid, dat schadelijk vleesch niet meer in consumptie komt en dat alle vleesch, dat voor consumptie geschikt of geschikt te maken is, daarvoor bewaard blijft. Een bijkomstig, niet te onder­schatten voordeel is, dat door deze wet de opsporing van besmettelijke veeziekten in veel gevallen gemakkelijker is geworden.

Twee beloften van de Regeering waren met deze beide wetten ingelost.

Inmiddels werd gewerkt aan de vervulling van een derde toezegging, een krachtige bestrijding van de tuberculose. De Regeering was in 1904 begonnen met deelneming aan den strijd tegen de tuberculose door een bescheiden sub­sidie van / 10.000,— voor dat doel uit te trekken. Dat bedrag was geleidelijk gestegen tot ƒ 220.000 — in 1918. Uitgaande van de gedachte, dat het volk moet worden opgevoed en opgewekt tot bestrijding van deze ziekte, die voor overheidsmaatregelen niet wijkt, waren in groeiend aantal plaatselijke ver-eenigingen opgericht, die naar zekere voorschriften subsidie ontvingen, op advies van het bestuur van de Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrij­ding van de tuberculose, dat ook toezag op het werken dier vereenigingen. Op de begrooting voor 1919, de eerste, waarvoor het in 1918 opgetreden kabinet verantwoordelijk was, wferd de subsidiepost verhoogd op ƒ 500.000,—. Er was groot tekort aan gelegenheid voor verpleging van t. b. c.-patienten; in en buiten de Kamer drong men met klem erop aan, dat de Regeering maatregelen zou nemen, om die gelegenheid uit te breiden. De stijging van de sterfte, die op rekening van de t. b. c. moest worden geschreven (zie tabel la) was zorgelijk genoeg, om kracht bij te zetten aan dien wensch. Een blijvend sanatorium was niet zoo spoedig te stichten, bovendien waren de bouwkosten buitensporig. Er waren evenwel veel barakken over van allerlei vlucht- en interneeringskampen; een noodsanatorium was daaruit vrij spoedig te verkrijgen, mits de Regeering flink hielp. Om die hulp mogelijk te maken werd de subsidiepost voor 1920 gebracht op een millioen, waaruit behalve sterker steun voor de plaatselijke vereenigingen ook garantie voor de oprichting van twee nood-sanatoria zou worden gevonden. De vereeniging „Herwonnen Levenskracht" was de eerste,

Page 182: Minister Aalberse

150 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

die over de brug kwam; zij wilde met allerlei barakken een nood-sanatorium stichten, als de Staat rente en aflossing van de daarvoor te sluiten leeningen garandeerde. Zoo kwam het nood-sanatorium Berg en Bosch te Apeldoorn tot stand, waar plaats is voor ruim 200 patiënten. Tweede gegadigde bleek na eenigen tijd het Limburgsche Groene Kruis, dat met soortgelijke garantie van barakken te Horn een nood-sanatorium met ongeveer 200 bedden bouwde. Beide nood-sanatoria zijn bestemd om na ongeveer 10 jaar te verdwijnen. Nog werd aangedrongen op meer plaatsruimte. Raden van Arbeid en vereenigingen vroegen in koor nog meer steun. De Regeering meende niet verder te moeten gaan met vastleggen van groote kapitalen in sanatoria, omdat de economische voorspoed van den eersten na-oorlogschen tijd reeds teekenen van snelle ver­gankelijkheid begon te vertoonen en zeker moest worden verwacht, dat, als de economische reactie goed doorzette, de vraag naar sanatoriumplaatsen zou verminderen. Van sanatoriumbouw trok de Regeering dus de handen terug. De ervaring heeft haar in het gelijk gesteld.

In 1920 trad de nieuwe Gezondheidswet in werking. De wijze waarop tot dusver de controle was geoefend, had niet algemeen voldoening gegeven. De Regeering, die zich zoo sterk ging bemoeien met den strijd tegen de tuber­culose, meende een eigen orgaan te moeten hebben om dien strijd te leiden en te overzien. Daarom werd in 1920 ingesteld de inspectie voor de tuber­culosebestrijding. De inwerking getreden Invaliditeitswet leidde er toe, dat ook de Raden van Arbeid niet alleen aandacht gingen schenken aan dezen arbeid maar zich er rechtstreeks mee gingen onledig houden mede met behulp van medici, die zij aanstelden. Van de zijde van den dienst der volksgezondheid zijn pogingen gedaan om dubbel en naast elkaar werken te vermijden. Volks­gezondheid en Arbeidersverzekering zijn hier wel zeer nauw aan elkaar ver­bonden.

In zijn parlementair verleden was reeds gebleken, dat Mr. AALBERSE het zwaartepunt van de tuberculosebestrijding niet zocht in de sanatonumver-pleging, van hoeveel belang hij die ook achtte. Het land en de doeltreffende verzorging van lijders buiten sanatoria hadden op grond van verschillende zeer juiste overwegingen zijne bijzondere belangstelling. De kinderhygiëne komt hieronder aan de orde. Rechtstreeks in verband met de tuberculose­bestrijding kwam al meer naar voren het bezwaar, dat de aanwijzing van pa­tiënten voor sanatoriumverpleging wel door geneeskundigen, maar niet tuber-culose-specialisten geschiedde. Was niet deskundige leiding daarbij noodig?

Page 183: Minister Aalberse

GEZONDHEID E N ZIEKTEN 151

Kwamen niet meermalen lijders in een sanatorium, voor wie die dure verpleging nog niet of niet meer noodzakelijk was? Zou niet op de kosten van sanatorium­ruimte bespaard kunnen worden en zou in ieder geval niet de aanwezige ruimte met meer economisch effect benut kunnen worden? Moest niet ook voor de lijders buiten het sanatorium, en voor de velen, die aanstaande lijders schenen te zijn, deskundige raad geschaft worden? Zou niet het werk van de plaatselijke vereeniging nog meer nut afwerpen, als er locale deskundige centra kwamen? Deze en andere vragen deden zoeken naar middelen om de bestrijding der tuberculose, die voor een deel in toenemende welvaart en woningverbetering zeer sterke vijanden had, maar toch ook daardoor niet overwonnen zou worden, intensiever te maken. Het consultatiebureau, waarmee men in enkele plaatsen ervaring had opgedaan, bleek een doeltreffend middel te zijn, om leiding te geven en de voorhanden krachten zoo economisch mogelijk te gebruiken. In den loop van 1921 werd het plan uitgewerkt, districts-consultatiebureau's onder leiding van een tuberculose-specialist op te richten. Een eerste termijn van 4 ton werd op het ontwerp der begrooting voor 1922 geplaatst, maar ter-wille van de bezuiniging terug gebracht op 1 ton; in volgende jaren zou gelei­delijke verhooging kunnen volgen. Nadat het voorstel in de Kamers was goed­gekeurd, werd een eerste begin gemaakt met de instelling van enkele bureau s. Bij dat begin moest het onder het bewind van Minister AALBERSE blijven; aan verhooging ter voltooiing van dit werk viel niet te denken.

Naar het uitwendige gezien is de vrucht van dezen arbeid de volgende. Er werken 560 plaatselijke vereenigingen, 12 districts- en 42 kring-consul­tatiebureau s.

Dit alles is niet gedaan en wordt hier ook niet vermeld, omdat het absolute of diep ingrijpende beteekenis heeft. Te oordeelen naar den tegenwoordigen stand van het tuberculose-vraagstuk zal de eindstrijd tegen deze ziekte wellicht gestreden worden op het gebied van bacteriologie en serologie, maar ook die verwachting is niet meer dan een menscheHjke verwachting. Welke invloed, zoo zij verwezenlijkt mocht worden, het werk van sociale hygiëne, dat thans de eigenlijke kern is van den strijd, daarvan zal ondergaan? De medicus waagt zich nog niet aan een uitspraak; de medelevende leek onthoude er zich te ge-reeder van. Maar zeker is, dat het sociaal-hygiënische werk van Minister A A L ­

BERSE, waarvan tot dusver een overzicht werd gegeven: woningverbetering, deugdelijkheid van voedingsmiddelen als indirecte, naast organiseeren voor en opvoeden tot den strijd rechtstreeks, als directe bestrijding van de ziekte geven,

Page 184: Minister Aalberse

152 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

wat thans binnen menschelijk bereik ligt. Op zich zelf en in onderling verband zijn al deze middelen van betrekkelijke waarde maar toch wel van een zóó groote, dat er met overtuiging en toewijding, zonder welke immers niets slaagt, aan gewerkt kan en moet worden.

Verhooging van den physieken welstand en weerstand van het volk, alles wat daartoe strekt, dringt de tuberculose als volksziekte terug. Bezien van dat standpunt was het Ministerieel leven van dezen Bewindsman rijk aan opwekking en organisatie van strijdmiddelen. Niet omdat en doordat hij in het lichaam het hoogste goed van den mensch zag of hij meende dat een gezonde geest alleen in een gezond lichaam kan huizen. Het „mens sana in corpore sano , dat te kwader ure van verbastering en omkeering in het tegendeel van het oorspronkelijke x), een geestverzwakkend richtsnoer voor quasi-wetenschap en leekendom is geworden, was nooit zijn lijfspreuk. Bezien van den ethischen kant is voor hem, naar het woord van den Apostel, het lichaam de tempel van den Heiligen Geest; de practische econoom begreep, dat in den volkerenwedstrijd het Nederlandsche volk zou achterblijven indien zijn physiek bestaan in ern­stige mate werd aangetast door volksziekten, die van geslacht op geslacht voort­woekeren ook al worden zij, op een enkele uitzondering na, niet in individueele erfelijkheid overgedragen.

Ook de kleinere kwade kansen ontgingen niet aan de aandacht van dezen Minister. De malaria in Noordholland, kinderspel in ondermijnende kracht wanneer zij wordt vergeleken met wat die ziekte in de tropen aan kwaad sticht, had ook zijn belangstelling en steun, eerst voor het geven van een voorbeeld van bestrijdingsmogelijkheid van bovenaf, spoedig daarna in opvoeding en organiseering van de massa om door eigen kracht zich vrij te maken van deze deprimeerende bezoeking.

Maar in het groote had naast de tuberculosebestrijding de kinderhygiëne wel zijn warmste belangstelling. Het inricht in het verband tusschen deze beide was al jaren vóór zijn Ministerschap zijn deel en door hem uitgesproken. Dat de kinderhygiëne bij de reorganisatie van het Staatstoezicht niet over het hoofd zou worden gezien stond dan ook van meet af vast. Aanvankelijk gaf hij toe aan een aandrang, beide onderwerpen aan afzonderlijke takken van dienst op te dragen, maar toen de bezuiniging dwong tot combineering, strookte de fusie eigenlijk het meest met zijn inzichten. De Staatsbemoeiing met de kinder-

l) Juvenalis Sat. X 356: orandum est ut sit mens sana in corpore sano.

Page 185: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 153

hygiëne heeft 't in geld uitgedrukt niet verder kunnen brengen dan tot een paar posten op de begrooting. Voor de verpleging van kinderen in herstellings­kolonies was op de begrooting voor 1919 uitgetrokken ƒ 500,—; in 1922 is de post opgevoerd tot ƒ 150.000,—, in 1925 teruggebracht op / 100.000,—. Voor de Centrale Commissie tot uitzending van kinderen naar buiten was in 1919 uitgetrokken ƒ 25.000,—; dat werd in 1920 ƒ 100.000,—, en daalde geleidelijk op ƒ 65.000,— in 1925. De bestrijding van de zeer ernstige kindersterfte in Limburg werd afzonderlijk gesteund; een algemeene post van ƒ 27.500,— gaf gelegenheid om baker- en moedercursussen *) en enkele consultatiebureaux ) voor zuigelingen in het leven te roepen en te steunen. Met dezen steun zijn twee groote voordeelen bereikt: 1°. er is méér systeem gebracht in de zuige­lingenbescherming; 2°. de z.g. koloniehuizen kwamen onder geregeld toezicht, wat tot verschillende verbeteringen geleid heeft en door een stelselmatig on­derzoek van de kinderen wordt bereikt, dat alleen de kinderen, die een verblijf in een koloniehuis noodig hebben, er in komen.

Bij kinderhygiëne staat evenals bij de tuberculosebestrijding volksopvoe­ding op den voorgrond.

De schoolhygiëne, die in dit verband vooraan stond in de belangstelling, kon t nog niet verder brengen dan tot een memoriepost op de begrooting van Arbeid, als herinnering aan een nog niet vervulde roeping.

Droeviger is het gesteld met de praktische belangstelling in de bestrijding van de geslachtsziekten. De Nederlandsche Vereeniging tot bestrijding van die ziekten ontvangt een subsidie van / 10.000,—. Maar noch de ernst van die ziekten onder het Nederlandsche volk, noch de fatsoens-eisch dat Nederland zijn deel neemt in de internationale organisatie tot bestrijding der geslachts­ziekten hadden genoeg kracht om de bezuinigingshindernissen, die in het algemeen niet ten onrechte tegen nieuwe uitgaven werden opgeworpen, te overwinnen. De laudanda voluntas moge op zich zelve voor een bewindsman armelijk sieraad zijn, waar, zooals reeds bleek en nog zal blijken, zóóveel tot stand werd gebracht, kan een door overmacht van omstandigheden niet geslaagd pogen kwalijk ontsieren.

Laatste punt van de Regeeringsbelofte van December 1918 is de drink­watervoorziening. Op dit gebied kon worden voortgebouwd op hetgeen de

) Er werden in 1924 ruim 150 van die cursussen gegeven. *) In 1924 werkten 87 consultatiebureaux voor zuigelingen.

Page 186: Minister Aalberse

154 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

Ministers HEEMSKERK en CORT VAN DER LINDEN hadden gewrocht. Er waren in 1918 een Centrale Commissie en een Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening. Er was bij de Tweede Kamer aanhangig een bij Koninklijke boodschap van 26 Augustus 1916 ingediend wetsontwerp, dat de strekking had, voor den aanleg van drinkwaterleidingen Rijkskapitaal beschikbaar te stellen, eventueel met een jaarlijksche exploitatiebijdrage voor zoover dat kapitaal tegen hoogere rente dan 4% % zou worden gegeven. Dat wetsontwerp, waarover in Maart 1917 een voorloopig verslag was uitgebracht, werd spoedig weder ter hand genomen; in Februari 1919 verscheen de Memorie van Antwoord. Het schrif­telijk en het mondeling overleg met de Tweede Kamer was in hoofdzaak een aanval tegen en een verdediging van het Rijksbureau, welks energieke en be­kwame Directeur een krachtige werkzaamheid ontwikkelde, waardoor hij veel tot stand bracht, maar waardoor ook veel particuliere, te recht of ten onrechte zich geroepen achtende, adviseurs zich voordeden zagen ontgaan. Tegen het doel van het wetsontwerp bestond geen bezwaar. Het is voor de bevordering van de drinkwatervoorziening op gezonden grondslag een geluk geweest, dat de Minister van Arbeid de opgewektheid en kracht heeft gehad, in dien strijd over het Rijksbureau stand te houden. De versnippering van krachten op onsoliden grondslag, ten nadeele van het platte land, kon nu verder worden tegengegaan. Het wetsontwerp werd de wet van 19 September 1919, Stbl. no. 582, waarvan de groepswaterleidingen voor West-Noordbrabant en Tholen hebben geprofiteerd. Daarna was het uit met de toepassing van die wet, omdat de eisch van beperking van de staatscredietbehoeften en van de staatsuitgaven daartegen zonder al te veel moeite met succes kon worden aangevoerd, vooral toen na 1921 een daling van kosten en loonen intrad, waardoor exploitatie zonder bijdragen mogelijk werd. De werkzaamheden van het Rijksbureau, die aldoor de groote belangstelling van den oppersten chef hadden, zijn, na een korten tijd van inzinking in de ergste depressie, ruim ontplooid. Het groote nut, dat dit bureau als uiting van de Regeeringsbemoeiing gesticht heeft, is, behalve verhoogde belangstelling voor een goede drinkwatervoorziening, de behartiging van de belangen van het platte land. Eenigszins krachtige gemeenten kunnen zich wel een drinkwaterleiding aanschaffen, maar het oude systeem kwam er in den regel op neer, dat iedere gemeente voor zich zelve zorgde. Het platte land schoot er bij te kort. E r is veel, zeer veel, volharding voor noodig geweest, om den plattelanders bij te brengen van hoe groot belang voor hen een goede drinkwatervoorziening is. Volharding van de zijde van het Rijks-

Page 187: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 155

bureau, steun van de Regeering door bijdragen in de kosten van het opmaken van plannen en door toezegging van een risico-garantie voor het geval de voor­zichtig opgemaakte bedrijfsramingen mochten tegenvallen, aandrang van den Minister, van Gedeputeerde Staten — de aanhouder wint. Er kwam een groeps-waterleiding voor Zuid-Limburg tot stand; een voor het Westland, een voor Friesland. Overijssel werkt aan de uitvoering van een groepsplan, dat door het Rijksbureau is opgemaakt. Zeeuwsen Vlaanderen wordt moeizaam bewerkt voor deelneming aan een plan, dat 35 gemeenten omvat; voor Schouwen en Duiveland is er een plan, dat geldt voor 18 gemeenten, waarvan 16 zich reeds tot deelneming bereid hebben verklaard. Voor midden- en Noord-Limburg is een plan in bewerking. Van kleinere plannen wordt in dit verband gezwegen. De provincie Noordholland stichtte, los van de Regeering, haar provinciaal waterleidingbedrijf, waarvoor zij in den eersten directeur van het Rijksbureau de stuwende leider met koopmansgeest vond, die er in slaagde reeds meer dan 90 gemeenten tot aansluiting te brengen. De belangstelling van de Regeering en de moreele steun, dien zij verleende zoowel door bekwame voorlichting waarbij alleen het algemeen belang den doorslag gaf als door toezegging van risico-garantie, heeft tot gevolg gehad, dat de voorziening in de behoefte aan goed drinkwater alom in den lande plaatselijke en provinciale autoriteiten bezig houdt. Over de hygiënische en economische voordeden hiervan behoeft thans niet meer te worden uitgeweid; zij, die deze regelen mochten lezen, zullen dat inzicht zeker al hebben. En zij, die deze regelen niet lezen en het inzicht ook niet hebben, kunnen door dit geschrift toch niet bewerkt worden.

Een wettelijke regeling van de wateronttrekking aan den bodem, almede in December 1918 toegezegd, werd ter hand genomen, maar kon nog niet uit de vedheid van medesprekende en zwaar studeerende partijen tot een grootsten gemeenen deeler gebracht worden.

Zoolang het er om ging te vertellen, wat gedaan is ter inlossing van de Regeeringsbeloften, was het vinden van een draad door het overzicht vrij ge­makkelijk. Waren de werkzaamheden met die inlossing besloten geworden, dan kon de schrijver zijn pen neerleggen, maar de onvermoeide werkzaamheid van het departementshoofd laat nog allerminst toe, dat dit overzicht reeds wordt besloten. Met verwaarloozing van onderdeden wordt dus het volgende nog vastgelegd.

De bestrijding van de besmettelijke ziekten, die niet, als tuberculose en

Page 188: Minister Aalberse

156 G E Z O N D H E I D E N Z I E K T E N

geslachtsziekten, wortelen in sociale toestanden, vorderde alle aandacht. Het Oosten van Europa bleef een voortdurend gevaar, dat zeer reëel was gebleken. Aan de oostgrens van Nederland waren in z.g. quarantaine-stations eenige krachtige afweermiddelen, die in de oorlogsjaren waren opgericht en die goed functioneerden. De afgeslotenheid van Nederland had evenwel een andere behoefte, die vroeger wel is waar voorzien was, sterk op den voorgrond gebracht, a l . de mogelijkheid, dat Nederland zelfstandig zou kunnen voorzien in de toenemende behoefte aan sera en vaccins van velerlei soort en benaming. In Utrecht bestond reeds jarenlang een particulier bacterio-therapeutisch instituut van Prof. SpRONCK, dat wel door den Staat gesubsidieerd werd, maar dat toch aldoor, wijl persoonlijk, een ongewis bestaan had; en kwam dat te vervallen, dan was Nederland aangewezen op het buitenland. Jarenlange pogingen om dat instituut een blijvend bestaan te verzekeren, als particulier of als Rijksinstituut, waren zonder resultaat gebleven. De zaak werd den pas opgetreden Minister voorgelegd, die spoedig besloot tot een bespreking met Prof. S P R O N C K . In minder uren dan te voren maanden gepoogd was tot een besluit te^komen, was de zaak beklonken; de particuliere inrichting zou overgaan aan het Rijk. Zoo werd geboren het Rijks Serologisch instituut, dat, dank zij het onverpoosde aanhouden van het departementshoofd, na een paar jaar in een nieuw gebouwde verdieping van het Centraal jLaboratorium voor de Volksgezondheid behoorlijk werd gehuisvest en onder bekwame leiding tot veelzijdigen bloei kwam. Neder­land staat nu voor zijn sera op eigen beenen. Het professoraat van den directeur waarborgt een, nadrukkelijk geregeld, verband met het hooger Onderwijs en de ontwikkeling van de aanstaande medici ook met betrekking tot de sero-logie. De inrichting werkt gestadig voort en is de vertrouwde leverancier en vraagbaak voor de medici. In dit instituut wordt ten nauwste mede geleefd met de ontwikkeling van den strijd tegen ziekte in de richting van de serologie; een ontwikkeling, die, gelukkig, buiten alle bemoeiing der Regeering omgaat, maar die op haar werk niettemin een grooten invloed heeft.

In de periode-AALBERSE viel dan ook in menig opzicht een verandering van beleid ten opzichte van de besmettelijke ziekte te bespeuren, een veran­dering, die het gereorganiseerde Staatstoezicht op de Volksgezondheid, voor dit deel der Staatstaak gesteld onder de leiding van een epidemioloog, intens mee beleefde en waarin het meer dan eens leiding gaf.

Het kon niet uitblijven, die verandering deed meer en meer beseffen, hoe zeer onze wet tot bestrijding van besmettelijke ziekten, dagteekenend van

Page 189: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 157

1872, verouderd is. Er ontstond sterke behoefte aan moderniseering van die wet. Minister AALBERSE was er toe bereid. Een ontwerp van een nieuwe wet werd bij het parlement aanhangig gemaakt en zou, te oordeelen naar de gun­stige ontvangst in en buiten de Tweede Kamer, waarschijnlijk nog vóór de ver­kiezingen van 1925 in het Staatsblad zijn beland, indien niet de Minister een poging had gedaan, om bij dat ontwerp tegemoet te komen aan gewetensbe­zwaren tegen de vaccinatie. De regeling van de vaccinatie in de wet van 1872 —i een zijdelingsche dwang — is, bezien van ethisch standpunt, niet bevredigend; de praktijk levert somwijlen stof tot critiek. Maar er was na een mislukte poging van Dr. KuYPER om het vraagstuk der vaccinatie op te lossen, een toestand van rust gekomen. Daaraan kwam een einde door de poging van den Minister, voor het geweten ruimte te maken. Oplossing van het vaccinatie-vraagstuk door afschaffing van den indirecten dwang was niet zijn doel; hij nam terecht aan, dat het Nederlandsche volk in zijn geheel met dien dwang vrede heeft; tegemoetkoming aan hen, die in gemoede overtuigd zijn, dat zij tegen Gods wil ingaan zoo zij zich of hun kinderen laten vaccineeren, was zijn doel. Er kwam een stormpje lós van de zijde van hen, die meenen, dat iedere verzwakking van den vaccin at iedrang gevaarlijk is voor de volksgezondheid en voor wie het vele goede, dat zij overigens in het ontwerp zagen, hierdoor overschaduwd werd. Bij de Memorie van Antwoord werd een gewijzigd voorstel gedaan waarbij aan deze bezorgden tegemoet werd gekomen door revaccinatie, maar de lust in het parle­ment, om dit ontwerp vóór de verkiezing te behandelen, bleek niet groot te zijn.

In samenhang met de nieuwe oriënteering der epidemiologie staat de be­hoefte aan een regeling voor de bereiding en de verstrekking van sera en vaccins, waarvoor almede een wetsontwerp werd ingediend. In Nederland bestaat de zonderlinge toestand, dat, wettelijk bezien, het bereiden en afleveren van sera en vaccins, goeddeels geneesmiddelen, zij 't ook sui generis, toekomt aan den apotheker, die op een enkele uitzondering na daar niet aan doet; de bereiding en de aflevering is hier te lande in hoofdzaak in handen van enkele medici, die zich op dit gebied speciaal toegelegd hebben. Sera en vaccins zijn evenwel te subtiele middelen en zijn door de massa-bereiding, indien daaraan iets hapert, massaal te gevaarlijk om vrede te kunnen nemen met een toestand van volslagen ongebondenheid, zooals die thans bestaat. Het wetsontwerp was vóór de ver­kiezingen voor openbare behandeling gereed, maar bleef liggen. Het voorbeeld van deernis met vondelingen van voorgangers, dat deze Minister gaf, zal toch wel niet zonder navolging blijven.

Page 190: Minister Aalberse

158 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

Niet alleen de ziekten, ook de zieken kregen hun deel van de ruime Minis-terieele belangstelling. Er lag een wet-TALMA tot regeling van de verzekering van arbeiders tegen de geldelijke gevolgen van ziekten.

Noodwendig complement van die verzekering was een goede ziekenver­zorging, die evenwel door Minister T A L M A evenals door Minister AALBERSE, werd beschouwd als een gezondheidsbelang voor het geheele volk, dus als een onderwerp van volksgezondheid, waarbij de arbeidersverzekering zeer groot belang heeft. Een Staatscommissie onder voorzitterschap van Mr. KoOLEN bracht een advies uit over de regeling van een goede ziekenverzorging; de Minister bevorderde de indiening van een wetsontwerp, overeenkomende met het advies der Commissie. Het was tegen het einde van de stijging der con­junctuur, toen de nieuwe tijd en de nieuwe maatschappij, die men gemeend had te zien, voor steeds meer personen zich als een fata morgana deed kennen. Twijfel, critiek, scherp en overdreven, stelden zich tegenover het wetsontwerp. De koorden van de Staatsbeurs werden al meer toegetrokken. Dit ontwerp, dat gebaseerd was op bijdragen van het Rijk aan ziekenfondsen en zieken­huizen, kon het niet verder brengen dan een Voorloopig Verslag, waarop na een paar jaar volgde een Memorie van Antwoord met een gewijzigd wetsontwerp, waaruit alles wat bijdrage van den staat zou noodig maken, was weggevallen en de eischen voor de ziekenverzorging lager waren gesteld. Dit onderwerp is er een, dat in den loop der jaren tot oplossing moet worden gebracht, met of zonder Rijksbijdrage. Eenige bijdrage zal het gemakkelijker maken, leiding te geven aan de ontwikkeling van het ziekenfondswezen.

Aan twee andere factoren, die voor den lijdenden mensch van overwegend belang zijn, werd tegelijkertijd aandacht geschonken. Allereerst de verpleging. Vakvereenigingen hadden al lang gevraagd om Staatsopleiding en Staats-diploma voor de verplegenden; men beoogde intellectueele verheffing van den stand en daarmede betere arbeidsvoorwaarden. Minister AALBERSE zag de kracht van de verpleging niet in de eerste plaats in het hoofd, maar in het hart, al schakelde hij het intellectueele niet uit. Maar een andere omstandigheid baarde zorg en noopte tot ingrijpen. Onder het kleed en den titel van verpleegster diende zich veel aan, dat moreel noch intellectueel op peil stond, integendeel somwijlen in beiderlei opzicht ver beneden peil was. De goeden konden zich daartegen niet wapenen. Daarom werd bij Koninklijke boodschap van 18 Sep­tember 1920 een wetsontwerp ingediend, dat ten doel had de bescherming van het diploma voor ziekenverpleging; een ontwerp, dat spoedig wet is

Page 191: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 159

geworden (wet van 2 Mei 1921, Stbl. no. 702). Algemeen werd beseft, dat de Staat hier helpen moest. Het doel is: officieele sanctie, beschermd door strafbepalingen, voor het diploma van ziekenverpleging, dat verkregen is na een opleiding en een examen, die voldoen aan van Regeeringswege vastgestelde uniforme eischen; uitreiking van een officieel insigne. Bijzonderheden behoeven hier niet ver­meld te worden; het is thans alleen te doen om het feit, dat ook aan deze behoefte voor de lijdenden zorg werd besteed.

En ten slotte — de heeren medici mogen bij deze vermelding op de laatste plaats bedenken, dat de chronologische volgorde het „lest best" doet betrachten,— werd ook aan den medischen stand zorg gewijd. Reeds bij een van de eerste besprekingen met den nieuwen departementschef, in de laatste weken van 1918, over het werkprogramma kwam de medische stand aan de orde. De Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst had rechtspraak, haar inter-collegiale tucht; 't was bekend; maar kon daarmede volstaan worden? Had de Staat hier niet een taak? Het antwoord luidde bevestigend; een wet­telijke voorziening stond sedert dien op het werkprogramma van de afdeeling Volksgezondheid. Zij werd door den woningnood en andere urgente zaken tijdelijk op den achtergrond gedrongen, maar toen er licht kwam in de zorg voor de volkshuisvesting en de zorg voor de qualiteit van de volksvoeding niet meer alle krachten opvorderde, werd het onderwerp ter hand genomen. In samenwerking met een Commissie uit de Maatschappij voor Geneeskunst werd een tuchtregeling uitgewerkt in een wetsontwerp, dat bij Koninklijke boodschap van 31 Januari 1925 bij de Tweede Kamer werd ingediend.

De regeling omvat geneeskundigen, vroedvrouwen en tandartsen; de tucht­maatregelen zijn vijf in aantal, van waarschuwing tot ontzeggen van de be­voegdheid de geneeskunst uit te oefenen; het hanteeren van die maatregelen zal, volgens de bepalingen van het ontwerp, worden toevertrouwd aan colleges van geneeskundigen, bijgestaan door een jurist, die gezamenlijk zullen moeten beslissen, of in een gegeven geval is gezondigd tegen de normen, die het ont­werp stelt voor de uitoefening der geneeskunst. Het ontwerp is over het alge­meen, ook in medische kringen, gunstig ontvangen; enkele stemmen geven uiting aan bedenkingen. Van belang wordt dit pas, wanneer de Tweede Kamer haar eerste woord er over gesproken heeft. Maar het ontwerp was in zekeren zin het slot van de reeks van maatregelen, die voor zieken, verplegenden en geneeskundigen op zich zeiven en in onderling verband werden getroffen of voorgesteld en gaven wat naar de geldende opvattingen van Staatstaak mogelijk

Page 192: Minister Aalberse

160 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

was om verval onder den invloed van een neerhalenden tijdgeest tegen te gaan.

Naast dat alles werd in ruime mate belangstelling getoond voor wat het particulier initiatief had gewrocht en werd vooral samenwerking gezocht met het maatschappelijk leven. Het was een novum, dat de Minister persoonlijk verscheen in de jaarvergadering van de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en daar uitsprak, dat Regeering en Maatschappij moeten samen­werken om de sociaal-hygiënische taak, die op de overheid rust, naar behooren te volbrengen. Dat Groene-, Witte en Wit-Gele-Kruis gewaardeerd werden en dat daarvan bleek, behoeft nauwelijks vermeld te worden.

Laatste werk op de medische lijn was de instelling van een commissie die moest adviseeren, hoe eenheid zou kunnen worden gebracht in de medische Rijksdiensten. Die commissie, de z.g. commissie-SlKKEL, bracht haar advies uit kort voor de verkiezingen, toen de heer AALBERSE het zekere einde van zijn ministerieel leven in het allernaaste verschiet zag. De tijd was te kort om aan dat rapport nog eenig gevolg te geven.

Ten besluite van dit overzicht worde nog kort stil gestaan bij de derden in den bond voor de lijdende menschheid, de pharmaceuten. Den vriendelijken zin van den Minister hadden zij al ervaren, toen hij kort na zijn ambtsaanvaarding een wijziging van de wet op de uitoefening van de artsenijbereidkunst bevor­derde, waardoor den apothekers de mogelijkheid werd geopend, zonder over­treding van de wet des avonds en des nachts de apotheek bij beurten te sluiten. De bepaling, dat de apotheek ten allen tijde open moest zijn, was voor apothe­kers, die wilden deelnemen aan het maatschappelijk leven, een groote hin­dernis geworden.

De voorziening in de behoefte aan geneesmiddelen stelde evenwel andere problemen. De bereiding van medicamenten was in den loop der jaren meer en meer fabriekswerk geworden. Dit leverde twee ernstige bezwaren op.

Het eerste bezwaar was, dat het land overstroomd werd met keurig verpakte middelen, die werden aangeprezen tegen allerlei ziekten en kwalen; het tweede was, dat medici in veel gevallen niet het kaf van het koren konden scheiden. Onderzoek en voorlichting van Rijkswege was hier onmisbaar. De erkenning van deze behoefte heeft geleid tot instelling van het pharmaco-therapeutisch instituut, waarvoor op de begrooting voor 1919 een post van ƒ 48.000,— werd uitgetrokken. Dat instituut, waaraan een staf van hooggeleerde en zeergeleerde

Page 193: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 161

medewerkers is verbonden, onderzocht de aangeprezen middelen en publiceert studies daarover, waarin medici en pharmaceuten een onmisbare voorlichting vinden. Voor het gehalte van die studies pleit, dat eenige ervan in het buiten­land zijn vertaald en verspreid.

Het instituut vond kal', veel, gevaarlijk kaf, dat als koren van de beste qualiteit werd aanbevolen. Middelen voor vruchtafdrijving (abortiva) komen er in grooten getale onder voor. Hier moest ingegrepen worden. Welke stoffen of middelen iemand wil slikken, moet hij zelf weten; maar aan de industrie mag het niet vrijstaan, het groote publiek door een handige reclame te bewegen tot koopen en slikken van allerlei gevaarlijk en ongevaarlijk maaksel. Een wets­ontwerp, dat alleen ten doel heeft de openlijke aanprijzing van geneesmiddelen aan preventief toezicht te onderwerpen werd bij Koninklijke boodschap van 31 Januari 1925 bij de Tweede Kamer ingediend. Nederland is op dit punt het vrije jachtterrein van alle beschaafde naties, die schier zonder uitzondering veel strengere maatregelen dan de voorgestelde tegen deze gevaarlijke reclame hebben getroffen. Een kapitaalkrachtige groep bindt den strijd aan om Nederland vrij te houden van dwang. Het zal den heer AALBERSE, meer dan iemand anders leed doen, dat hij dezen strijd in het belang van de lijdende menschheid niet zelf ten einde toe kon strijden. Zoo er één ontwerp is, dat hij gaarne met zijn mede-onderteekening in het Staatsblad zou hebben gezien, dan is het wel dit, waarvan het onderwerp al vele jaren zijn groote belangstelling had.

Het tweede bezwaar, dat aandacht vroeg, was de maatschappelijke positie van de apothekers, die gevaarlijk in het gedrang komt tusschen eenige krachten, welker nadere aanduiding in dit overzicht niet noodig is. Wetenschappelijk gevormde apothekers zijn nog noodig, maar wat te doen, als zij geleidelijk verdrongen worden door invloeden en opvattingen waartegen de wetgever slechts in beperkte mate iets moet en vermag te doen? De wet op de uitoefening van de artsenijbereidkunst is verouderd, zij dateert van 1865. Een herziening dan? Minister CoRT VAN DER LINDEN had er eene voorgesteld, die was ont­worpen in langdurig en moeizaam overleg met de organisaties van belang­hebbenden; dat voorstel was in de Tweede Kamer zeer ongunstig ontvangen. In de eerste levensjaren van het Departement van Arbeid waren er andere, meer urgente onderwerpen aan de orde. Later, toen de Ministerswisseling in het verschiet kwam, werd de herziening van deze wet van 1865 door de phar-maceutische commissie uit den Gezondheidsraad in overleg met den Directeur-Generaal van de Volksgezondheid voorbereid, een werk van zwaren gang.

II

Page 194: Minister Aalberse

162 GEZONDHEID EN ZIEKTEN

Bij alle maatregelen van wetgeving trad, zoo had Minister AALBERSE het bedoeld, toen hij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid reorganiseerde, de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid in overleg met den Gezond­heidsraad, d.w.z. met de daarvoor aangewezen commissies uit dien raad, welker leden nooit geaarzeld hebben hun kennis en hun tijd te geven om de taak van den Minister zoo goed mogelijk te helpen volbrengen. Zoo werd een van de denkbeelden van dezen Minister, wiens oog steeds gericht was op het volle leven, verwezenlijkt en werden ook de maatregelen voor de volksgezond­heid voorbereid in overleg met wetenschap en praktijk.

Naast dit groote werk, waarvan een wel al te summier en toch nog te uit­voerig overzicht werd gegeven, stond een ander, dat binnen den kring van recht-streekschen departementsarbeid of van steunende belangstelling lag: Veront­reiniging van openbare wateren, Opiumwet, Drankwet, Kroponderzoek, Kankeronderzoek, om enkele te noemen. Het rijke leven vraagt dagelijks den vollen mensch met zijn aandacht. Minister AALBERSE gaf dien met hart en ver­stand, waardoor de omgang met hem een bekoring had, die in het ambtelijk leven weinig gekend wordt.

De Volksgezondheid, te oordeelen naar den titel van het Departement waarbij zij is ondergebracht, een aanhangsel, nam voor hem een centrale plaats in, waar zij voor de praktijk in nauwe aanraking stond met de andere afdee-lingen van zijn Departement. Zijn voltooid en zijn nog onvoltooid werk heeft ten doel haar te ontwikkelen in overeenstemming met de behoeften van zijn tijd.

L . LlETAERT PEERBOLTE.

Page 195: Minister Aalberse

GEZONDHEID EN ZIEKTEN 163

Ia. Sterfte aan tuberculose per 10.000 der gemiddelde bevolking

. . . Andere vormen Longtuberculose. Hersentuberculose. , ,

van tuberculose.

1911 11.86 132 2.01 1912. 11.03 137 138 1913 10.64 1.73 133 1914 10.73 1.56 1.70 1915 11.01 175 134 1916 12.65 2.10 1.97 1917 13.80 2.14 274 1918 15.86 234 235 1919 13.12 2.12 2.11 1920. 11.04 1.75 1.92 1921 9.49 130 132 1922 8.60 130 1.40 1923 7.90 139 1.18 1924 7.92 1.43 179

Sterfte aan alle vormen van tuberculose op 10.000 der gemiddelde bevolking

1922 ! . . 11.45 1923 10.53 1924 10.64

16.

Febris typhoidea. . ^ A a n t ï l Morbiditeit I Mortaliteit per ziektegevallen. sterfgevallen. per 10.000 inwoners. 10.000 inwoners.

1911 2097 310 334 0.52 1912 1392 212 231 035 1913 1515 241 2.48 039 1914 1713 259 2.76 0.42 1915 1712 242 2.70 038 1916 1561 205 2.42 032 1917 2404 321 3.65 049 1918 4156 613 6.18 0.91 1919 4382 541 6.46 030 1920 2223 308 375 0.45 1921 2004 282 239 0.41 1922 1134 135 133 0.19 1923 1390 175 1.95 074 1924 1187 161 1.64 072

Page 196: Minister Aalberse

164 GEZONDHEID E N Z I E K T E N

Ic.

Roodvonk. Aantal

ziektegevallen.

1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924

5379 8466 6445 4954 7372 8479

10808 16913 17221 6208 4045 3305 3577 6635

Aantal sterfgevallen.

113 200 108 68

247 225 247 416 349 129 58 34 28 54

Morbiditeit per 10000 inwonen.

Mortaliteit per 10000 inwoners.

8.99 13.94 10.46 7.89

11.53 13.01 1674 25.05 25.31 9.13 5.91 4.74 5.01 9.14

0.19 033 0.18 0.11 039 035 037 0.62 0.51 0.19 0.09 0.05 0.04 037

ld.

Diphtherie.

1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924

Aantal ziektegevallen.

4456 5051 5443 5728 5476 5745 7431

13327 10900 8060 7575 4744 4134 4451

Aantal sterfgevallen.

Morbiditeit per Mortaliteit per 10000 inwoners. 10000 inwoners.

374 391 388 402 383 373 512 871 745 452 375 318 231 237

7.45 8.32 8.83 9.13 8.56 8.82

11.17 19.74 16.02 11.86 11.07 6.80 5.79 6.13

0.63 0.64 033 0.64 0.60 0.57 0.77 1.29 1.09 0.66 055 0.46 0.32 033

Page 197: Minister Aalberse

HOOFDSTUK V

ARBEIDSMARKT EN ARBEIDSBEMIDDELING;

VOORKOMING E N BESTRIJDING V A N WERKLOOSHEID;

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

DOOR

ANTH. FOLMER

Page 198: Minister Aalberse
Page 199: Minister Aalberse

ARBEIDSMARKT EN ARBEIDSBEMIDDELING;

VOORKOMING EN BESTRIJDING VAN WERKLOOSHEID;

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

§ 1. INLEIDING

Aan den inhoud der volgende paragrafen ga een kort woord vooraf, en wel allereerst over den stand der arbeidsmarkt en den omvang der werkloosheid in de periode 1918—-1925, omdat kennis daarvan gewenscht is bij de beoor­deeling van eenige, in de volgende paragrafen beschreven, maatregelen van tjjdelijken aard, terwijl ook cijfers omtrent aangelegenheden als arbeidsbe­middeling, werkloosheidsverzekering, emigratie, verruiming van werkgelegen­heid moeilijk juist kunnen beoordeeld worden, zonder dat men van den stand der arbeidsmarkt kennis neemt.

Voor dit doel — het aangeven van den stand der arbeidsmarkt en den omvang der werkloosheid — moge echter worden volstaan met het vermelden van eenige indexcijfers der werkloosheid, zooals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek werden berekend uit de werkloosheidscijfers der tegen werkloosheid verzekerde arbeiders. *)

De indexcijfers zijn de volgende: Jaar. Jaargemiddelde. Januari. Augustus. 1917 6.5 7.1 5.3 1918 7.5 9.7 6.6 1919 7.7 12.2 4.8 1920 5.8 8.7 4.2 1921 9.0 13.8 6.0 1922 11.0 17.0 8.1 1923 11.2 17.1 9.7 1924 8.8 19.7 6.8 1925 12.8 7.2

Eene grafische voorstelling is ter verduidelijking bijgevoegd. Bij het beoordeelen van den stand der arbeidsmarkt en den omvang der ) Zij kunnen in het algemeen wel worden aangenomen als te gelden voor alle arbeiders te zamen; vgl.

Maandschrift Centraal Bureau voor de Statistiek 1925.

Page 200: Minister Aalberse

168 ARBEIDSBEMIDDELING

werkloosheid houde men voorts in het oog, dat de bevolking van Nederland in de periode medio 1918—September 1925 toenam van ± 6.600.000 tot ± 7.400.000, dus met ± 700.000 inwoners.

In de tweede plaats zij er de aandacht op gevestigd, dat men, voor zoover betreft hulp aan werklooze arbeiders, in de volgende paragrafen niets vindt opgenomen omtrent de sedert 1922 in een aantal gemeenten ingevoerde ge­meentelijke steunregelingen en de hulp van het Rijk daarbij, omdat deze aan­gelegenheid van den aanvang af werd behandeld door het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw.

De samenstelling van het overzicht was een genot, omdat het telkens de herinnering terugriep aan de groote belangstelling, waarmede Minister AALBERSE ook dit deel zijner taak gadesloeg.

§ 2. ARBEIDSBEMIDDELING

Toen bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1909, no. 42, de Staatsconunissie over de Werkloosheid werd ingesteld, waren bijna een jaar tevoren (Augustus 1908) de statuten der Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen goed­gekeurd. Daaruit blijkt, dat reeds toen een aantal arbeidsbeurzen bestond, en deze nationaal verband noodig achtten, in het bijzonder voor het „bevor­deren van samenwerking door onderlinge mededeeling van bij arbeidsbeurzen ingekomen aanvragen" (gelijk de statuten der Vereeniging het doel omschrijven).

De eerste arbeidsbeurzen hier te lande werden opgericht, als in eene gemeente meer dan gewone werkloosheid heerschte *); men zag in een arbeidsbeurs het middel bij uitnemendheid, om dat kwaad te bestrijden, en die vrij algemeene zienswijze verklaart tevens, waarom het juist de gemeentebesturen waren, die tot de oprichting overgingen.

Niet slechts plaatselijke autoriteiten dachten aldus; mannen, als de bekende Engelsche econoom BEVERIDGE, hebben haar krachtig verdedigd. Langzamerhand is in deze opvatting wijziging gekomen, doch zij heeft geruimen tijd de arbeidsbeurzen in hare ontwikkeling gestuit. Geleidelijk heeft de op­vatting zich baan gebroken, dat de arbeidsbeurs niet is een instituut voor werk-loozen alleen, doch dat zij moet openstaan voor ieder, die arbeid of een arbeider zoekt, en helpt, om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt tot elkander te brengen. Nog langer heeft het geduurd, eer men algemeen de arbeidsbeurs

%) B.v. te s-Gravenhage in 1846, te Maastricht in 1852; vgl.: Dr. I. J . BRUGMANS, De Arbeidende Klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813—1870), 's-Gravenhage, 1925, blz. 140.

Page 201: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 169

ging beschouwen als instituut ten behoeve van het bedrijfsleven en als centrum voor de behartiging der belangen en behoeften van de arbeidsmarkt. Toen Was — wij zullen straks zien, dat dit proces zich vooral heeft voltrokken rta den oorlog, — de arbeidsbeurs gekomen op de plaats, waar zij krachtens haren aard behoort, en ging steeds wijder kring zich voor haren arbeid en hare resultaten interesseeren.

Niet dus instituut vooral ter bestrijding van werkloosheid; echter, daaruit leidde men niet af, dat de arbeidsbeurs geen of weinig beteekenis heeft bij het voorkomen van werkloosheid of de leniging harer gevolgen. Zij schept geen werk, maar een goed stelsel van arbeidsbeurzen kan den werkgever vlug inlichten, waar zich arbeidskrachten bevinden, die hij voor het verrichten eener opdracht behoeft, en aldus hem in staat stellen, spoediger over het aanvaarden te beslissen. Als wordt zorg gedragen, dat steeds bekend is, waar zich de reserve bevindt, en daarmede spoedig contact kan worden verkregen, dan zal dat aan de pro­ductie ten goede komen.

De invloed eener goed georganiseerde arbeidsbemiddeling op de verkorting van individueele werkloosheidsgevallen ligt wijders voor de hand, en klaar is hare beteekenis bij eiken vorm van werkloozenzorg (verzekering, steun of onderstand); immers zij kan werk aanbieden. Zoozeer ligt het laatste voor de hand, dat geen Staat werkloosheidsverzekering — verplichte of facultatieve — invoerde zonder nauw verband met de arbeidsbeurzen en zonder gelijktijdige zorg voor een goed georganiseerd arbeidsbeurswezen.

Tot deze ontwikkeling der arbeidsbeurzen heeft de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen ruimschoots het hare bijgedragen; zij heeft echter méér gedaan en de samenwerking tusschen de plaatselijke instellingen — welker aantal in 1912 al tot 23 was geklommen — ingeleid en tot stand gebracht. ?>~JI£

De wenschen, die de Staatscommissie over de Werkloosheid formuleerde in haar in 1914 verschenen Eindverslag gaven aan de arbeidsbeurzen en de Vereeniging de zekerheid, dat zij op den goeden weg waren. De Staatscommissie wenschte het beginsel aanvaard te zien, dat aan gemeenten van bepaalde grootte m het algemeen de verplichting worde opgelegd, arbeidsbeurzen op te richten en in stand te houden (zij trok de grens bij 20.000 inwoners), doch ontheffing van de verplichting mogelijk te maken, b.v. als er eene, aan bepaalde eischen voldoende, piet-gemeentelijke arbeidsbeurs in eene gemeente aanwezig was, of op grond van de gesteldheid der arbeidsmarkt in de gemeente. De arbeids-

Page 202: Minister Aalberse

170 ARBEIDSBEMIDDELING

beurzen te zamen zouden hare werkzaamheid over het geheele land moeten uitstrekken, zoodat voor elke gemeente, voor eiken werkgever of werkzoekende, de gelegenheid open zij, om op gemakkelijke wijze van de georganiseerde arbeids­bemiddeling gebruik te maken. Ter bereiking van dit doel wilde zij het land verdeeld zien in districten van niet te grooten omvang, zooveel mogelijk een economisch geheel vormend; met in elk district eene districts-arbeidsbeurs, en correspondentschappen in de onderscheidene gemeenten; daarboven eene Centrale Rijksarbeidsbeurs, om het verband tusschen de districts-arbeids-beurzen te onderhouden.

Ten slotte wenschte de Staatscommissie, voorgelicht door eene speciale organisatie-subcommissie, waarin, met den lateren Minister van Arbeid, Mr. P . J. M . AALBERSE, de heeren A . PLATE, Mr. P . J. TROELSTRA en H . DE WILDE zitting hadden, een nauw verband te zien gelegd tusschen de, volgens hare wenschen, georganiseerde arbeidsbemiddeling en de organisatie der werkloos­heidsverzekering, benevens met organisaties op het gebied van emigratie, werkverschaffing en dergelijke.

Het rapport der Staatscommissie verscheen Juni 1914, en reeds twee maanden later gingen althans ten aanzien van de organisatie der arbeidsbemiddeling hare wenschen voor een belangrijk deel in vervulling; zulk een snelle vervulling van wenschen heeft zeker zelden eene Staatscommissie gezien. Het was dan ook een zeer „buitengewone tijdsomstandigheid", die daartoe aanleiding gaf, ja, noodzaakte: de toestand in Augustus 1914.

Een tijdelijke Centrale Rijksarbeidsbeurs werd op 3 Augustus 1914 in het leven geroepen, en, op uitnoodiging der Regeering, organiseerde de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen in den loop van 1915 de arbeidsbemid­deling op den voet van het voorstel der Staatscommissie.

Dat hiermede niet kon worden gewacht, totdat een voldoend aantal goed werkende en met ervaring toegeruste arbeidsbeurzen aanwezig zou zijn, volledig geschikt, om als districts-arbeidsbeurzen op te treden, was een ernstige moeilijk­heid, en de gevolgen der, overigens zeer gemotiveerde, wat haastige invoering hebben zich nog lang nadien doen gevoelen, zoodat later veel stuurmanswijsheid en doorzetten zijn noodig geweest, om de in 1915 ontstane zwakke punten te versterken. Er was echter geen andere keus, dan of lang wachten met orga-niseeren öf dadelijk organiseeren met niet in alle opzichten voldoend materiaal. De oogenblikkelijke toestand deed Vereeniging en Regeering kiezen voor het

Page 203: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 171

tweede, en terecht, naar het werk was spoedwerk, dat naderhand moest worden geretoucheerd.

Er kwamen 30 districten der arbeidsbemiddeling; i 900 correspondenten werden, op uitnoodiging der Vereeniging, door de gemeenten benoemd. Voor elk der districten werd een arbeidsbeurs als districts-arbeidsbeurs aangewezen, nadat — voor zoover zij gemeentelijke instellingen waren — de gemeente­besturen, — en — voorzoover zij waren particuliere instellingen, werkende in den geest der Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen — hare be­sturen — de instellingen voor deze taak (vrijwillig) hadden beschikbaar gesteld. Op 1 Januari 1916 trad de organisatie der arbeidsbemiddeling in werking.

Ofschoon dus de invoering, noodgedwongen, snel gebeurde, staat toch wel vast, dat, al ware zij in langzamer tempo geschied, waarschijnlijk de inrichting der georganiseerde arbeidsbemiddeling zich niet noemenswaard zou hebben onderscheiden van de hierboven geschetste, zelfs niet, al had men, luidens den wensch der Staatscommissie, vooraf eene wet tot stand gebracht.

Het duurde niet lang, of het Rijk nam de taak der Vereeniging van Neder­landsche Arbeidsbeurzen over. Bij Koninklijk besluit van 19 September 1916, Stbl. no. 7, werd ingesteld de (Rijks-)Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, tot wiens werkkring o. a. zou behooren:

„De bevordering van de arbeidsbemiddeling, met inbegrip der intercom-„munale en der internationale arbeidsbemiddeling, zoo door het verleenen van „geldelijken steun ten behoeve van organen der arbeidsbemiddeling als anders-„zins;

„de leiding van de intercommunale arbeidsbemiddeling en van centrale „inrichtingen van algemeenen aard of voor bijzondere bedrijfstakken;

„de voorbereiding èn uitvoering van eene wettelijke regeling in zake arbeids­bemiddeling".

Bij Koninklijk besluit van 14 April 1917 no. 43 werd definitief de Centrale Rijks-Arbeidsbeurs ingesteld en de Centrale Commissie van Bijstand voor de Arbeidsbemiddeling in het leven geroepen, die tot taak had, den Minister en den directeur van den Rijksdienst te dienen van advies in zaken, de arbeids­bemiddeling enz. betreffende, met de bevoegdheid, voorstellen in zake arbeids­bemiddeling te doen. De arbeid dezer Commissie, waarvan Voorzitter en Secretaris steeds waren de Heeren Ir. J. W. ALBARDA, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en Mr. A. RuEB, heeft aan de ontwikkeling der arbeids­bemiddeling in hooge mate zijn aandeel geleverd; in 1918 werden ook vrouwelijke

Page 204: Minister Aalberse

172 ARBEIDSBEMIDDELING

leden in haar midden opgenomen, benevens vertegenwoordigers der centrale organisaties van werkgevers en van werknemers.

De in 1915 getroffen semi-officieele verdeeling in districten der arbeids­bemiddeling met aanwijzing van districts-arbeidsbeurzen werd bij Ministerieele beschikking van 29 Juni 1917 door den Minister van Waterstaat officieel vast­gelegd; ook thans werden 30 districten ingesteld.

De toen ingevoerde werkwijze van het stelsel van openbare arbeidsbemid­deling, welke werkwijze in latere jaren vrijwel ongewijzigd is gebleven, zij hier kort vermeld.

In elke gemeente (behoudens eenige uitzonderingen voor gemeenten met weinig werkgevers en werknemers) is een plaatselijk instituut of orgaan voor arbeidsbemiddeling, dat den naam van arbeidsbeurs of van correspondentschap der arbeidsbemiddeling draagt. Dit verschil in naam beteekent niet een ver­schil in functie; alle plaatselijke organen doen in beginsel gelijksoortigen arbeid. Zoodra het werk van dien omvang is, dat één of meer personen speciaal of in hoofdzaak met de arbeidsbemiddeling zijn belast, spreekt men van arbeids­beurs; dit is natuurlijk slechts in een klein percentage der gemeenten het geval.

Elke arbeidsbeurs (ook die welke als districts-arbeidsbeurs tevens dienst doen) en elk correspondentschap ontvangt werkgevers-aanvragen en aanbiedin­gen van werkzoekenden, en alle in de gemeente gevestigde werkgevers en werkzoekenden (geenszins dus alleen werldoozen) kunnen daarvan gebruik maken. Zij beginnen met, plaatselijk, vraag en aanbod tot elkaar te brengen. Kunnen zij aan werkgevers-aanvragen niet voldoen, dan geven zij de aanvrage onmiddellijk door aan de districts-arbeidsbeurs. Deze beschikt over de gegevens van alle plaatselijke instellingen in haar district (eigen arbeidsbeurs en corres­pondentschappen) en kan dus dadelijk nagaan, of aan eene aanvrage (of aan eene aanbieding) in het district kan worden voldaan; zoo noodig kan zij de corres­pondentschappen in haar district nog met de open plaats in kennis stellen.

Indien, voor zoover zij het kan beoordeelen, in het district de open plaats niet kan worden vervuld, dan stelt- zij de Centrale Rijks-Arbeidsbeurs met de aanvrage in kennis, die eiken dag alle aldus ingekomen aanvragen (uit het geheele land) mededeelt aan alle districts-arbeidsbeurzen („Dagelij ksch Be­richt der Centrale Rijks-Arbeidsbeurs"), die op hare beurt alle correspondent­schappen ermede in kennis (kunnen) stellen. Aldus wordt de aanvrage in het geheele land bekend.

Aan elke arbeidsbeurs en aan zeer vele correspondentschappen zijn — om

Page 205: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 173

met belanghebbenden voortdurend aanraking te hebben — commissies van toe­zicht en advies verbonden, samengesteld uit gelijke aantallen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers (-organisaties), onder een onpartijdigen voor­zitter (veelal een wethouder).

De openbare arbeidsbemiddeling ressorteerde tot in de tweede helft van het jaar 1918 onder het departement van Waterstaat en de toenmalige Minister van dit departement heeft hare ontwikkeling met groote belangstelling gadegeslagen.

Nadat bij Koninklijk besluit van 25 September 1918, Stbl. no. 551, een Departement van Arbeid was ingesteld, aan welk departement onder meer werd opgedragen de zorg voor de uitvoering van wetten en Koninklijke besluiten betreffende de arbeidsbemiddeling, werd deze zorg toevertrouwd aan een bewindsman, die reeds bij de oprichting eener arbeidsbeurs te Leiden van zijne warme belangstelling voor deze sociale aangelegenheid had doen blijken, en die als lid der Staatscommissie over de Werkloosheid medewerkte, om de wenschen samen te stellen, die wij boven hebben gememoreerd.

Wij zullen trachten, in het navolgende kort uiteen te zetten, hoe hij die zorg in de periode 1918—1925 heeft ter harte genomen, en welken vooruitgang in innerlijke en uiterlijke beteekenis hij heeft mogen bereiken.

Wij zullen gelegenheid hebben, daarbij tegelijkertijd te doen uitkomen, hoe Nederland voldaan heeft aan art. 2 van het Ontwerp-Verdrag betreffende de Werkloosheid, aangenomen door de Algemeene Conferentie van de Inter­nationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond, in het jaar 1919 te Washington gehouden, welk artikel 2 den volgenden inhoud heeft:

„Ieder L i d , dat dit Verdrag bekrachtigt, zal een stelsel van publieke bureaux „voor kostelooze arbeidsbemiddeling (arbeidsbeurzen) moeten inrichten, die „onder toezicht van een centrale Overheid zijn geplaatst. Commissies, welke „daartoe aangewezen zijn, en waarin vertegenwoordigers van de werkgevers „en werknemers zitting hebben, zullen moeten worden geraadpleegd ten „opzichte van alles wat de werking dier bureaux betreft.

„Wanneer naast elkander kostelooze openbare en particuliere bureaux voor „arbeidsbemiddeling bestaan, moeten maatregelen worden genomen, om hunne „werkzaamheden in een nationaal geordend stelsel met elkander in overeen­stemming te brengen".

Vooraf zij echter op het volgende de aandacht gevestigd.

Page 206: Minister Aalberse

174 ARBEIDSBEMIDDELING

Het is, bij de beoordeeling van de taak der arbeidsbeurzen, noodig, erop te letten, dat ten aanzien van het gebruik maken van deze instellingen hier te lande — èn terecht — geenerlei dwang bestaat. Geen werkgever is verplicht, van de diensten, welke de arbeidsbeurs hem kan aanbieden, gebruik te maken; hij moet zelf beoordeelen, of hij dezen weg voor zijne behoefte doelmatig vindt. Geen arbeider is verplicht, zich als werkzoekende te doen inschrijven; hij moet zelf beoordeelen, of hij deze gelegenheid, om werkaanbod te verkrijgen, zal benutten; doet hij het, dan is hij toch volkomen vrij, om ook zelf naar eene open plaats te zoeken. Alleen arbeiders, die lid zijn eener door de overheid gesubsidieerde werkloozenkas, zijn, door eene bepaling in de reglementen der kassen, verplicht, zich bij werkloosheid als werkzoekende te doen inschrijven. De overheid moet natuurlijk zekerheid hebben, dat over niet langer tijd wordt uitgekeerd dan strikt noodzakelijk is, en deze dwang kan niet als een onredelijke worden gevoeld, daar hij immers den arbeider slechts verplicht tot het benutten eener gelegenheid, die zijne, voor hem schadelijke, werkloosheidsperiode kan verkorten.

Ook in het geval, dat werkgevers en werkzoekenden wèl van de arbeids­beurs gebruik maken, staat het hun vrij, al of niet op de aanbieding der instelling in te gaan. Geen werkgever behoeft den arbeider in dienst te nemen, dien de arbeidsbeurs hem toezendt, en geen arbeider behoeft den patroon te aanvaarden, dien de instelling voor hem uit de aanvragen uitzoekt. Wie de open plaats zal innemen, moeten werkgever en werknemer zelf beslissen. (Men verwarre deze vrijheid niet met de bepaling uit de reglementen der werkloozen kassen, die zegt, dat geen uitkeeringen mogen worden verleend aan hem, die passenden arbeid nalaat of weigert te aanvaarden. Dat is eene bepaling van geheel andere natuur, en de arbeidsbeurs heeft daarmede niets te maken; zij biedt alleen in het belang van den werkzoekende hem de open plaats aan, die zij voor hem geschikt oordeelt. Bij haar is dwang verre.)

Uit die vrijheid voor beide partijen, die bij arbeidsovereenkomsten betrokken zijn, vloeit onmiddellijk voort, dat de arbeidsbeurs haar werkterrein slechts dan kan uitbreiden en behouden, indien zij hare werkwijze zoodanig inricht, dat die partijen haar leeren zien als de instelling, die hare belangen het best kan behartigen, zoodat zij, uit goed begrepen eigenbelang, van zelf tot haar komen. Die vrijheid noodzaakt de arbeidsbeurzen, hare keuze uit open plaatsen en aanbiedingen met groot beleid te verrichten, opdat haar aanbod geaccep­teerd worde.

Page 207: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 175

De bovengenoemde afwezigheid van dwang heeft tengevolge, dat de arbeidsbeurs nimmer een volledig beeld van den stand der arbeidsmarkt kan geven; dit beeld wordt echter steeds scherper, naarmate zij erin slaagt door haren arbeid werkgevers en werknemers aan zich te verbinden, en geen andere instelling kan een vollediger overzicht verschaffen. Vandaar hare groeiende beteekenis ter beoordeeling van den stand der arbeidsmarkt.

Aan welke voorwaarden een arbeidsbemiddelingsorgaan moet voldoen, om zijn economische en sociale taak in het belang van bedrijfsleven en gemeen­schap het best te kunnen vervullen, is herhaaldelijk elders omschreven, en behoeft hier niet te worden gereleveerd. Opgemerkt zij slechts, dat de arbeids­beurs — ofschoon overheids-instituut — zich dient te gevoelen als eene instel­ling, die midden in het bedrijfsleven staat en zich aan de behoeften van het bedrijfsleven moet aanpassen, met al de daaraan verbonden consequenties, en dat zij hare taak moet vervullen onder voortdurend toezicht van de rechtstreeks bij het bedrijfsleven betrokken groepen: werkgevers en werknemers.

De jaren 1918 (toen de oorlogstoestand eindigde) —1925 zijn voor de arbeidsbeurzen jaren van langzame, soms moeilijke, ontwikkeling, maar toch van ontwikkeling, geweest, tegelijk jaren, die het aanpassingsvermogen op de proef stelden, immers met groote afwisseling in de toestanden op de arbeids­markt. Die jaren werden voortdurend besteed, om haar steeds meer aan de boven aangestipte voorwaarden te doen beantwoorden. Daar vrijwel alle organen gemeentelijke instellingen zijn, waren hiervoor het initiatief èn de medewerking der gemeentebesturen steeds noodig, maar de Rijksdienst had tot taak, hierbij, in samenwerking met de districts-arbeidsbeurzen, aanmoedigend voorlichtend, bevorderend te, werken, de ervaringen der praktijk, door sommige organen opgedaan, ook anderen deelachtig te doen worden, onjuiste taakop­vatting te verbeteren. Het streven der Rijksoverheid heeft zich in de jaren 1918—1925 gekenmerkt door een voortdurende bemoeiing, om eenerzijds de arbeidsbeurs steeds nader tot het bedrijfsleven te brengen, anderzijds hare werking als sociaal instituut en als waarnemingspost voor de arbeidsmarkt te verbeteren, daarbij erop toeziend, dat zij een strikt neutraal karakter innam in elk opzicht.

De ontwikkeling van het arbeidsbeurswezen in de jaren 1918—1925 kan gedeeltelijk worden afgeleid uit de cijfers, die den omvang van den arbeid der beurzen aangeven. Daarom is het nuttig, om, alvorens enkele bijzonderheden

Page 208: Minister Aalberse

176 ARBEIDSBEMIDDELING

uit de jaren 1918—1925 te vermelden, die cijfers te bezien. Wij nemen daartoe

het aantal plaatsingen, omdat dit getal het resultaat van den arbeid aangeeft,

voor zoover dat in cijfers is uit te drukken. Het aantal plaatsingen bij alle organen te zamen voor arbeidsbemiddeling

steeg van ± 125.000 in 1918 tot rond 200.000 in 1924 x). Is dat getal hoog? Het is zeker slechts een bescheiden deel van het totaal aantal gevallen, waarin per jaar de Nederlandsche arbeiders van plaats wisselen of in dienst treden; maar men mag hierbij niet over het hoofd zien, dat de arbeidsbeurs eene in­stelling is, die beoogt aanvulling van het onvolledige overzicht over de arbeids­markt, dat de enkele patroon en de enkele arbeider slechts kan hebben, door, voorzoover zij het kan bereiken, in een centraal punt vraag en aanbod te ver­garen; zij wil dus eene leemte aanvullen. Uiteraard nu zal in de groote stad voor den patroon en den arbeider de behoefte, om van hare diensten gebruik te maken, zich veel sterker doen gevoelen dan in de kleine plaatsen en op het platteland; voor het niet-plaatselijke, het intercommunale, verkeer op de arbeidsmarkt is hier de behoefte echter wèl aanwezig. In plaatsen, waar de behoefte aan een gebruikmaken van de arbeidsbeurs noch door werkgevers noch door arbeiders wordt gevoeld, zal vanzelf het aantal locale plaatsingen gering blijven; eerst de behoefte doet het gebruik ontstaan.

In dat licht bezien is het cijfer van 200.000 lang niet onbelangrijk te noemen. Toch hangt niet alles ervan af, of de behoefte meer of minder sterk wordt

gevoeld. Zeer vaak zijn het ook andere factoren, die het gebruik maken van arbeidsbeurs of correspondentschap nog verhinderen; als onbekendheid met den aard, de beteekenis en de onpartijdige werkwijze dezer instellingen, voor­oordeel, niet inzien van het voordeel, dat het gebruik biedt, de bij velen inge­wortelde vrees, om „ambtelijk" te worden geholpen, van welke vrees het publiek de ongegrondheid eerst moest leeren.

Uit het bovenstaande volgt, dat in de jaren 1918—1925 o. a. gezorgd moest worden voor verbetering der organisatie, door weg te nemen de gebreken, die bij de inrichting in 1915 en 1916 bleven bestaan, en voor het, bij werkgevers, werknemers en plaatselijke autoriteiten, wekken van een juist inzicht in de sociale beteekenis eener goed georganiseerde arbeidsbemiddeling en in hare groote waarde voor het bedrijfsleven.

De districts-arbeidsbeurzen hadden bij deze bewerking van het terrein

wellicht de belangrijkste taak te vervullen. Met den Rijksdienst samen hebben l) In 1915 was het 92.000.

Page 209: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 177

zij onophoudelijk op- en uitbouw der plaatselijke arbeidsbemiddeling bevor­derd. Vooral is ernaar gestreefd, correspondenten te doen aanwijzen — zij worden door de gemeentebesturen benoemd —, die beschikken over een juist inzicht in hunne taak, over tijd en volharding, en de besturen dier gemeenten ertoe te brengen, den arbeid der correspondenten krachtig te ondersteunen. Nog lang niet in alle, in dit opzicht belangrijke, gemeenten zijn de pogingen tot dusverre geslaagd, om tot een goeden opbouw der arbeidsbemiddeling te geraken, maar, wie in aanmerking neemt de te overwinnen onbekendheid en vooroordeelen, de omstandigheid, dat het Rijk slechts aanmoedigend kan optreden, doch de beslissing bij de gemeentebesturen berust, en het bezuini-gingsstreven der jongste jaren, moet erkennen, dat het batig saldo der jaren 1918—1925 niet onbeduidend is 1).

In de (doorgaans vrij geringe) salarieering van een deel der correspondenten droeg het Rijk den gemeentebesturen voor 40 % bij, overwegende, dat goede arbeidsbemiddeling gemeente- èn Rijksbelang is (het totaal der Rijksbijdragen voor 381 van de ± 900 correspondenten bedroeg over 1924 ruim ƒ 42.000,—). Aan het verleenen der Rijksbijdrage heeft de Regeering steeds de voorwaarde verbonden, dat er eene commissie van toezicht uit werkgevers en werknemers moet zijn ingesteld.

In de tweede plaats is voortdurend gestreefd naar verbetering in den gang der intercommunale bemiddeling, getracht deze zoo soepel en doelmatig mogelijk te maken, zoodat langs dezen weg werkgevers en werknemers uit verschillende plaatsen op de snelste wijze met elkander in verbinding kunnen komen. De schematisch voorgeschreven weg werd hierboven al aangegeven; het is echter duidelijk, dat hierbij groote vrijheid van beweging, snelheid en doelmatigheid van handelen bij alle betrokken organen noodzakelijk zijn, dikwijls uitscha­kelen van tusschen-instanties. Werkgever en werknemer willen beiden snel en goed geholpen zijn, en efficiency is hierbij op hare plaats.

De beteekenis eener doeltreffende intercommunale bemiddeling moet echter niet alleen gezien worden in het licht van het belang van het bedrijfsleven; het gemakkelijker maken der verplaatsing binnenslands is immers bovendien van groote waarde voor de bestrijding van werkloosheid. In dat opzicht hebben de arbeidsbeurzen der gemeenschap groote diensten bewezen.

Behalve de beide genoemde factoren, nl. goed werkende plaatselijke organen en praktische samenwerking tusschen deze, heeft bij de intercommunale

) Vgl. in de bijlage I het overzicht voor de gemeenten van 10.000 en meer inwonen.

12

Page 210: Minister Aalberse

178 ARBEIDSBEMIDDELING

bemiddeling ook de wijze van indeeling van het land in districten invloed. In 1916 heeft de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen — en op haar voetspoor de Regeering — zich op het standpunt gesteld, dat de districten zooveel mogelijk een economisch geheel moeten vormen en niet te groot moeten zijn. Over de waarde van laatstgenoemden eisch kan men twisten en vrij groote districten van meer nut achten. Beide meeningen zijn herhaaldelijk onder­zocht in de Centrale Commissie van Rijksdienst voor de Arbeidsbemiddeling, doch het eerste standpunt — kleinere districten, mits een economisch geheel vormend — vond nog immer de meeste verdedigers. Het aantal districten is daarom geleidelijk meer aan dezen regel aangepast, en in de jaren 1918—1925 uitgebreid tot 40 1). Daarbij is het beginsel: een economisch geheel te vormen, wel het meest op den voorgrond gesteld. Zoo maken de groote steden AMSTER­DAM, ROTTERDAM, 'S-GRAVENHAGE met hare omgeving of haar achterland één district uit, evenals het Twentsche industriegebied, de Limburgsche mijnstreek, het Drentsche veengebied, het schoenfabricagegebied in Noordbrabant, de Zaanstreek enz. De provincies Friesland, Groningen en Utrecht, ook Zeeuwsch-Vlaanderen, vormen mede elk een afzonderlijk district.

Uit overweging, dat het voor de goede functioneering eener arbeidsbeurs noodig is, dat zij in doelmatig gelegen en ingerichte localiteiten is gevestigd, heeft het Rijk pogingen, om in de, aanvankelijk soms zeer slechte, behuizing verbetering te brengen, krachtig gesteund. Die slechte behuizing dateerde in vele gemeenten uit den tijd, toen het gemeentebestuur de arbeidsbeurs nog beschouwde als niet anders dan eene tijdelijke instelling, om werkloozen te helpen. Naarmate de arbeidsbeurs in het economisch leven der steden een plaats van meer beteekenis ging innemen, is bij de gemeentebesturen het streven sterker geworden, om hare ontwikkeling te bevorderen, door haar een beter en doelmatiger gebouw te verschaffen. Op grond van het algemeen belang, dat bij de ontwikkeling mede is betrokken, verleende het Rijk dan een be­scheiden financieelen steun. Zoo zijn o. a. de arbeidsbeurzen van Leiden, Delft, Utrecht, Deventer, Groningen, Eindhoven, Tilburg, Middelburg, Venlo, Zaandam in den loop der jaren 1918—1925 in betere gebouwen ondergebracht, die aan het doel beantwoordden; er zijn echter andere, die nog op verbetering

*) Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Bergen op Zoom, Breda, Delft, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helder, Helmond, 's-Hertogenbosch, Hilversum, Hoorn, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nijmegen, Roermond, Rotterdam, Schiedam,

Terneuzen, Tilburg, Utrecht, Venlo, Venray, Zaandam, Zutphen, Zwolle.

Page 211: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 179

wachten. Aldus is met bescheiden middelen op dit onderdeel veel verbeterd. Wie als werkgever of werkzoekende zich thans tracht voor te stellen, in welke hokken en vertrekjes hij eenige jaren geleden hier en daar terecht kwam, en dan nagaat, hoe in de nieuwere gebouwen de inrichting is, zal de verbetering naar waarde schatten. Afzonderlijke vertrekken voor mannelijke en vrouwelijke werkzoekenden zijn thans bij de belangrijke arbeidsbeurzen overal te vinden.

Met de ontwikkeling der arbeidsbeurs van zuiver werkloosheids- en vooral philantropisch werkloosheids-instituut, tot economisch instituut ten behoeve

-van het bedrijfsleven ging bij de groote arbeidsbeurzen wijders gepaard de inrichting van vakafdeelingen voor afzonderlijke bedrijfstakken, onder leiding van een met den bedrijfstak vertrouwden bemiddelaar. Dit is om meer dan één reden van belang. Om goed te kunnen bemiddelen, is noodig zoowel kennis van den bedrijfstak en het vak als bekendheid met de ondernemingen en de werkgevers in dien bedrijfstak en de geschiktheid der werkzoekenden, dit laatste niet uitsluitend wat de vakbekwaamheden aangaat. In het algemeen nu zal een uit den bedrijfstak afkomstige bemiddelaar hét best het vak kennen, en zich ook het gemakkelijkst voortdurend op de hoogte kunnen houden met wat daarin omgaat. Hij geniet meer het vertrouwen van praktisch te zullen handelen; hij zal allicht meer dan een ander de werkzoekende arbeiders kennen, en zeker beter in staat zijn, langs den weg der informatie — welker resultaten steeds strikt vertrouwelijk blijven — zijn kennis dienaangaande te doen groeien.

Deze ontwikkeling der vakbemiddeling bij de groote arbeidsbeurzen heeft tot eene doeltreffende bemiddeling zeer veel bijgedragen, en is door de Regee­ring met groote aandacht gadegeslagen. Bij de kleinere arbeidsbeurzen is dergelijke inrichting natuurlijk reeds uit financieele overwegingen uitgesloten of althans veel moeilijker. Bovendien is zij daar minder noodig: de omvang van eiken bedrijfstak is kleiner. Soms is (b.v. te Enschede en Tilburg de textiel­industrie, te Heerlen de mijnindustrie) één bedrijfstak haast overheerschend. Bij deze kleinere arbeidsbeurzen heeft men echter weer het groote voordeel, dat de leider langzamerhand persoonlijk een groot deel der werkzoekenden kent en evenzeer de bedrijven.

Vakafdeelingen vindt men bij de groote arbeidsbeurzen o. a. voor het hötelbedrijf, het handels- en kantoorpersoneel, de bouwbedrijven, de metaal­industrie; voor de binnenscheepvaart vindt men ze bij een vijftal arbeidsbeurzen (zie onder), waar vele schippers samenkomen, voor de zeevaart te Rotterdam, voor de zeevisscherij te 's-Gravenhage.

Page 212: Minister Aalberse

180 ARBEIDSBEMIDDELING

Soortgelijke vakafdeelingen, met deskundigen als leiders, heeft de Rijks­dienst ook aan de Centrale Rijks-arbeidsbeurs verbonden, nl. voor beroepen, waarin de interlocale verplaatsing in sterke mate op den voorgrond treedt, en wel het hötel- en café-restaurantbedrijf en het handelsreizigers- en agenten-beroep. Deze centrale vakafdeelingen werken nauw samen met de afdeelingen voor die vakken aan de arbeidsbeurzen, en trachten voorts de ontwikkeling dezer laatste te bevorderen. Zij werden opgericht even vóór het tijdperk 1918—1925, doch traden juist aan den aanvang ervan, respectievelijk op 1 Sep­tember en 1 October 1918, in werking.

Afzonderlijk is georganiseerd de arbeidsbemiddeling voor de binnen­scheepvaart met vijf vakafdeelingen (Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam, Zwolle en Groningen) bij de plaatselijke arbeidsbeurzen, welke te zamen het geheele land bedienen.

Twee onderdeden der arbeidsbemiddeling hebben in het tijdvak 1918— 1925 nog in bijzondere mate de aandacht gehad, nl. die voor vrouwelijke werk­zoekenden en die voor jeugdige personen, de laatste mede in verband wet de voorlichting bij beroepskeuze, waarover in § 3 wordt gehandeld. Beide vereischen in het algemeen een nog grootere zorg — en wel een bijzondere zorg — dan de arbeidsbemiddeling voor mannen. Reeds is medegedeeld, dat afzonderlijke wachtkamers voor vrouwelijke werkzoekenden werden ingericht; bovendien echter werd bij de grootere arbeidsbeurzen de bemiddeling voor vrouwen aan eene vrouw opgedragen. Bij het verzamelen van inlichtingen omtrent werk­gevers en werkneemsters moet aan bijzondere punten de aandacht worden ge­schonken. Door op al deze zaken te letten, is de beteekenis der arbeidsbeurzen voor de bemiddeling van vrouwen zeer toegenomen.

Wat jeugdige personen aangaat, werd overal nauw verband gelegd met bureaux tot voorlichting bij beroepskeuze en vaak door de arbeidsbeurs tot hunne oprichting de eerste stoot gegeven, soms (b.v. te Amsterdam) reeds eene afzonderlijke afdeeling voor de bemiddeling Van jeugdige personen ingericht.

Veel beleid hebben in de periode 1919—1925 de arbeidsbeurzen getoond ten aanzien van twee belangrijke punten, nl. de bemiddeling in geval van staking en uitsluiting en de bemiddeling in verband met aangeboden arbeids­voorwaarden. Al moge op beide punten niet altijd aan allen tevredenheid zijn gegeven, en al bestaan ten aanzien dezer punten nog zeer uiteenloopende

Page 213: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 181

meeningen, zeker is het, dat de arbeidsbeurzen met groote takt de klippen hebben weten te vermijden.

Ten einde in staat te stellen, de beteekenis der openbare arbeidsbemiddeling te beoordeelen, is een overzicht bijgevoegd van de totale bemiddelingscijfers voor alle organen dier bemiddeling over de jaren 1915—1924, waarbij voor een aantal grootere instellingen de cijfers afzonderlijk zijn opgenomen *); de groei is daaruit gemakkelijk waar te nemen. Van 1915—1924 (10 jaar) steeg het aantal patroonsaanvragen van 135.000 tot 255.000; het aantal ingeschreven werkzoekenden van 217.000 tot 587.000; het aantal plaatsingen van 92.000 tot 200.000, alles per jaar.

Voor mannen afzonderlijk was de groei als volgt: aantal aanvragen

„ inschrijvingen „ plaatsingen

Vqpr vrouwen: aantal aanvragen

„ inschrijvingen „ plaatsingen

steeg van 70.000 tot 159.C

steeg van

148.000 51.000 „

65.000 tot 69.000 „ 41.000 „

484.000 143.000

96.000 103.000 57.000

Al deze cijfers geven natuurlijk slechts een flauw beeld van de beteekenis, die de openbare arbeidsbemiddeling heeft verkregen voor het bedrijfsleven en ten opzichte der bestrijding van de werkloosheid, dus als economisch en sociaal instituut. Wie de beteekenis beter wil schatten, moge trachten, zich duidelijk te maken, welke baat door haren arbeid aan het bedrijfsleven is toe­gebracht en welke mate van werkloosheid is gelenigd.

Het is wel interessant, de cijfers van eenige andere landen, met eene meer of minder goed georganiseerde arbeidsbemiddeling, met de Nederlandsche te vergelijken. Men krijgt dan het volgende overzicht:

Aantal aanvragen. Aantal inschrijvingen. Aantal plaatsingen. Land.

1923. 1924. 1923. 1924. 1923. 1924. i 2

België 144.000 126.000 161.000 169.000 93.000 86.000 Duitschland 4.700.000 6.200.000 16.100.000 20.800.000 3.400.000 5.000.000 Zwitserland 128.000 132.000 284.000 192.000 83.000 84.000 Nederland 198.000 255.000 552.000 587.000 168.000 200.000 Zweden _ _ 215.000

*) Vgl. bijlage II.

Page 214: Minister Aalberse

182 A R B E I D S B E M I D D E L I N G

Naast de openbare arbeidsbemiddeling, die voor eiken werkgever en eiken werknemer toegankelijk is, en volkomen neutraal staat tegenover elk hunner, zonder voorkeur te geven op grond van het behooren tot een bepaalde gods­dienstige of politieke richting, of hare bemiddeling afhankelijk te stellen van het al dan niet behooren tot eene bepaalde vereeniging, neemt de niet-openbare bemiddeling een meer bescheiden plaats in. Hare vormen zijn uiteenloopend. Men treft allereerst de volgende vier groepen aan x).

a. arbeidsbeurzen van algemeenen aard, uitgaande van vereenigingen met een godsdienstig karakter; '.y'4r

b. plaatsingsbureaux van vereenigingen, die de belangen van vrouwen en jonge meisjes behartigen;

c. arbeidsbeurzen, van R.-K. zijde opgericht ten behoeve der arbeids­bemiddeling voor jeugdige personen uit R.-K. gezinnen;

d. plaatsingsbureaux, om het in het burgerleven terugkeeren van personen uit den militairen stand te bevorderen.

Vooral de groepen b en c hebben beteekenis. De tweede hoofdgroep vormen de arbeidsbeurzen en plaatsingsbureaux

van vereenigingen van werkgevers, van vereenigingen van werknemers, of (in een enkel geval) van beide te zamen.

Een andere vorm, n.1. de arbeidsbemiddeling, uitgeoefend door personen, die zich voor deze diensten laten betalen en de diensten ter wille van die betaling bewijzen, de arbeidsbemiddeling als winstbedrijf dus, die vroeger zeer veel­vuldig voorkwam 2), heeft ongetwijfeld door de ontwikkeling der openbare arbeidsbemiddeling sterk aan beteekenis ingeboet. Men zal dit niet betreuren, want, al waren er steeds beroepsbemiddelaars, die hunne taak vervulden met eerlijkheid en nauwgezetheid, en die zich beijverden, hunne bemiddeling met groote behoedzaamheid uit te oefenen, talrijk zijn toch in het verleden de klach­ten geweest, die omtrent de werkzaamheden van velen hunner werden gehoord.

De Algemeene Conferentie van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond heeft in hare conferentie van Washington van 29 October 1919 omtrent dezen vorm van bemiddeling de volgende .Aan­beveling" aangenomen:

„De Algemeene Conferentie beveelt aan, dat ieder lid van de Internationale „Organisatie van den Arbeid, maatregelen neemt, om de oprichting te

*) Vgl. Jaarverslagen van den Rijksdienst. *) Vgl. Eindverslag der Staatscommissie over de Werkloosheid deel I X , blz. 606 en vlg.

Page 215: Minister Aalberse

ARBEIDSBEMIDDELING 183

„verbieden van bureaux voor arbeidsbemiddeling, die voor hunne bemiddeling „betaling vragen of die hunne zaken om winst drijven.

„Ten opzichte van zoodanige reeds bestaande bureaux beveelt de Con­ferentie aan, dat hun slechts veroorloofd worde, hun bedrijf uit te oefenen, „indien zij daartoe eene vergunning van de Regeering hebben verkregen, en „dat alle uitvoerbare maatregelen worden genomen, ten einde opheffing ervan „zoo spoedig mogelijk te verkrijgen."

Nederland, niet erg toegankelijk voor verbodsmaatregelen, heeft die ook op dit terrein tot dusverre niet genomen en evenmin tot dusverre een ver­gunningsstelsel ingevoerd. De omstandigheden hebben daartoe ook weinig aanleiding gegeven, want de ontwikkeling der openbare arbeidsbemiddeling heeft de beteekenis der arbeidsbemiddeling als wmstbedrijf snel doen dalen. Dat wil niet zeggen, dat zij niet meer bestaat, en evenmin, dat geen slechte praktijken meer voorkomen. Men vindt onder de bemiddelaars van dienstboden, de placeurs van kellners, kantoorpersoneel, schippersknechts, musici of arbsten, steeds eenigen, wier optreden men gaarne anders zou wenschen, en vooral in de periode van werkloosheid en malaise der jaren 1921—1924 hebben telkens, dan hier dan daar, personen pogingen gedaan, om van den nood hunner medemenschen partij te trekken en een bemiddelingsbureau op te richten, voorgevende aan werk te kunnen helpen. De arbeidsbeurzen hebben echter de slechte gevallen voortdurend in het oog gehouden; zoo termen ertoe aanwezig waren, heeft de Rijksdienst het publiek met omzichtigheid gewaarschuwd, waardoor het kwaad spoedig gestuit en het bureau opgeheven werd; men kan gerust verklaren, dat als gevolg van dat voortdurende toezicht betrekkelijk weinig kwaad op dit gebied in de jaren 1918—1925 is voorgekomen, zoodat behoefte aan dwangmaatregelen weinig werd gevoeld. Ware de openbare arbeidsbemiddeling niet zoo krachtig door den Minister van Arbeid en de gemeentebesturen bevorderd, de groote werkloosheid en de nood van velen zouden het kwaad welig hebben doen opschieten.

Ten slotte moet nog de aandacht worden gevestigd op de ontwikkeling en beteekenis der belangrijke arbeidsbemiddeling met naburige landen; hiervoor is de Rijksdienst het centrale punt.

Het is een overbekend feit, dat, sedert 1890 vooral, duizenden Nederland­sche arbeiders in het West-Duitsche industriegebied en in den landbouw een bestaan vonden, hetzij dat zij zich daar voor goed vestigden, hetzij dat zij er

Page 216: Minister Aalberse

184 ARBEIDSBEMIDDELING

alleen een deel van het jaar gingen werken, doch hun gezin in Nederland lieten blijven. Uit de periode vóór 1914 dateert de oprichting der Nederlandsche Arbeidsbeurs te Oberhausen, die voor de plaatsing van Nederlandsche arbeiders reeds jarenlang heeft gezorgd en hunne belangen heeft behartigd. Na 1920 is het voor onze arbeiders steeds moeilijker geworden, over onze oostgrenzen te gaan werken. De Nederlandsche arbeidsbeurs, werkend onder het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen, en onder directe leiding van den Rijksdienst, had echter de handen vol met de zorg voor de talrijke Neder­landsche arbeiders, die in West-Duitschland wonen.

Andere naburige landen vroegen in de periode 1918—1925 in sterker mate nog de aandacht als immigratie-landen voor onze arbeiders, nl. België en Frankrijk, dus voor de arbeidsbemiddeling daarheen. Naar Frankrijk begon de trek al in 1919. Vooral landarbeiders hebben daar in de noordelijke depar­tementen in vrij grooten getale werk gevonden, en het is wel opmerkelijk, dat, terwijl aanvankelijk de meesten erheen gingen met het doel, er tijdelijk te werken en dan terug te keeren, geleidelijk velen zich daar vestigden. De bemiddeling geschiedt door samenwerking van den Rijksdienst (en de Neder­landsche arbeidsbeurzen) met de Fransche immigratie-bureaux te Feignies en Tourcoing. Voorts is te Parijs eene filiale (correspondentschap) van den Rijksdienst gevestigd. Het behoeft, wanneer men let op het groote verschil in volksaard, voeding, taal en woongelegenheid, weinig betoog, dat vele zorgen zijn noodig geweest, tal van moeilijkheden overwonnen moesten wor­den, eer deze bemiddeling vlot liep. Thans worden Nederlandsche land­arbeiders en melkers in Frankrijk steeds meer gevraagd, en menigeen bevalt het er goed. De medewerking der Fransche bureaux viel steeds te loven en heeft niet weinig ertoe bijgedragen, dat velen er thans een bestaan kunnen vinden.

In het naburige België zochten in het verleden — behoudens in de grens­plaatsen en te Antwerpen (diamantbewerkers) — niet zooveel Nederlanders arbeid, maar het wegvallen der werkgelegenheid in Duitschland heeft hierin wijziging gebracht. Ook ten aanzien dezer, meerendeels tijdelijke, verplaatsing, die vooral naar het Fransch sprekende deel van België geschiedt, zijn vele moeilijkheden te overwinnen geweest, voortspruitende uit verschil in gewoonten, taal en loonstandaard. Eene goede verhouding is tusschen de Brusselsche arbeidsbeurs en den Rijksdienst tot stand gebracht en in de jaren 1922—1925 vonden aldus vele Nederlandsche arbeiders in België werk, vooral als grond-

Page 217: Minister Aalberse

BEROEPSKEUZE 185

werkers en in de bouwbedrijven. Langs dezen weg hebben de arbeidsbeurzen tot de bestrijding der werkloosheid in belangrijke mate bijgedragen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat aan één wensch der Staatscommissie over de Werkloosheid, nl. dien van een wettelijke regeling der arbeidsbemiddeling, nog niet is voldaan. Wel heeft de Minister van Arbeid een ontwerp doen samen­stellen, dat is behandeld in de Centrale Commissie van Bijstand voor de Arbeids­bemiddeling, en heeft hij in de Memorie van Antwoord bij de Staatsbegrooting voor 1925 toezending van het ontwerp aan den Hoogen Raad van Arbeid toe­gezegd.

§ 3. VOORLICHTING BIJ BEROEPSKEUZE

De pogingen, om op meer georganiseerde wijze te komen tot voorlichting bij de keuze van een beroep ten behoeve van leerlingen, die de lagere school verlaten, dateeren hier te lande van 1906, toen de gemeentelijke arbeidsbeurs van 's-Gravenhage begon met de verspreiding onder de leerlingen van een boekje, houdende inlichtingen voor hen, die een vak of beroep willen kiezen. Echter eerst zes jaren later (1912) — er was wel inmiddels in 1907 te Haarlem een bureau opgericht der Vereeniging tot Bevordering van Beroepskeuze uit een Gezondheidsoogpunt — kwam het eerste, meer regelmatig werkende, bureau tot stand, ook weer te 's-Gravenhage, en uitgaande van de Vereeniging tot bevordering van de Vakopleiding voor Handwerkslieden in Nederland.

Nadat in 1913 de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen over de Voorlichting bij Beroepskeuze in hare jaarvergadering praeadviezen had doen uitbrengen, en het in 1914 verschenen Eindverslag der Staatscommissie over de Werkloosheid op de beteekenis ervan had gewezen, kwam er vooruitgang, waartoe vooral de bovengenoemde Vereeniging voor Vakopleiding, de jaar­vergadering der R.-K. Jongenspatronaten in het Aartsbisdom Utrecht van 11 September 1916 en eenige gemeentelijke arbeidsbeurzen bijdroegen.

Er werden in 1917 en 1918 hier en daar commissiën voor voorlichting bij beroepskeuze van particuliere (R.-K.) zijde of van gemeentewege ingesteld; toen noodigde, bij schrijven van 2 Juli 1918, no. 1410, de toenmalige Minister van Waterstaat de Centrale Commissie van Bijstand voor de Arbeids­bemiddeling uit, om advies uit te brengen „over de wijze, waarop een doel-„matige organisatie van den voorlichtingsdienst bij beroepskeuze ware tot stand „te brengen". Haar rapport, dat dd. 21 Juni 1920 werd uitgebracht aan den Minister van Arbeid, vroeg o. a.:

Page 218: Minister Aalberse

186 BEROEPSKEUZE

a. instelling van een „Centralen Voorlichtingsdienst bij Beroepskeuze*, ten einde de daarvoor in aanmerking komende gegevens centraal te verzamelen en te bewerken;

b. instelling van een Beroepskeuze-raad; c. instelling van eene afdeeling voor arbeidsbemiddeling voor jeugdige

personen aan de Centrale Rijks-Arbeidsbeurs; d. te bevorderen, dat in het geheele Rijk gelegenheid zij, om, al dan niet

van overheidswege, voorlichting bij het kiezen van een beroep te verkrijgen. De Minister van Arbeid heeft, van stonde aan, aan deze aangelegenheid

aandacht gegeven; hij meende, dat zij het best bevorderd werd, door nog niet aanstonds tot de instelling van een Beroepskeuze-raad over te gaan, doch voor-loopig af te wachten, langs welke wegen de voorlichting bij beroepskeuze zich zou ontwikkelen en zou worden georganiseerd, en totdat de onderscheidene stroomingen voldoende punten van overeenstemming zouden hebben gevonden aangaande de taak van een Beroepskeuze-raad en omtrent samenwerking. Hij wilde inmiddels de ontwikkeling dier voorlichting, hare samenwerking met arbeidsbeurzen en onderwijs nauwkeurig gadeslaan, terwijl, voorzooveel noodig, toch door voorlichting die ontwikkeling kon worden bevorderd.

Als resultaat hiervan werd van tijd tot tijd een overzicht gepubliceerd omtrent den stand der voorlichting bij beroepskeuze. Zoo verscheen in 1924 een uitvoerig overzicht in de publicatiën van den Rijksdienst, dat duidelijk doet zien, hoezeer zich de gelegenheid tot het verkrijgen van voorlichting heeft ontwikkeld, vooral sedert 1916 1).

De ontwikkeling, die wij niet in bijzonderheden zullen volgen, is in de periode 1918—'1925 in de meeste plaatsen gegaan langs den weg van het parti­culier initiatief, in een aantal gevallen gesubsidieerd door de gemeenten, doch in vele, vooral grootere, gemeenten heeft de gemeentelijke overheid de taak ter hand genomen. Gemeentelijke bureaux of commissies voor beroepskeuze kwamen tot stand te Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, 's-Gravenhage, Helder, Hilversum, Hoogeveen, Leeuwarden, Schagen, Utrecht, Vlissingen, Wormer-veer, Zaandam. Het particulier initiatief ontplooide zich allereerst zeer sterk aan

l) Vgl. voor den ontwikkelingsgang in de periode 1918—1925: „Voorlichting bij Beroepskeuze in Nederland", samengesteld door den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en

Arbeidsbemiddeling, en uitgegeven in opdracht van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid, 's-Gravenhage, MARTINUS NIJHOFF, 1924; en het artikel van G. D. ZEGERS: „Geschiedenis, standpunt en organisatieplan inzake Beroepskeuze-voorlichting" in „Handleiding bij Beroepskeuze", door JAC. V A N G l N N E K E N S. J. en G. D. ZEGERS, s-Her-togenbosch, L. C G. MALMBERG (1925).

Page 219: Minister Aalberse

BEROEPSKEUZE 187

R.-K.-zijde, onder leiding van het op 1 September 1918 in werking getreden Centraal Zielkundig Beroeps kantoor te Utrecht; R.-K. Bureaux tot Voorlichting bij Beroepskeuze ontstonden te Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, Breda, Delft, Eindhoven, Gouda, 's-Hertogenbosch, Hilversum, Nijmegen, Tilburg, Utrecht, Venlo, Venray, terwijl bureaux te Heerlen en te Maastricht in voorbereiding zijn.

Van Prot. Christelijke zijde werd een adviesbureau te Amsterdam opge­richt *), terwijl particuliere bureaux op niet-confessioneelen grondslag bestaan te Almelo, Bolsward, Rotterdam, Enschede, Deventer, Groningen, Krommenie, Middelburg, Schiedam, Purmerend.

Alle, of althans de meeste dezer, bureaux tot voorlichting staan in eng verband met de arbeidsbeurzen, met de gemeentelijke of met R.-K. Arbeids­beurzen voor jeugdige personen. Hun arbeid breidt zich geleidelijk uit, al moeten sommige, wegens den stand der geldmiddelen, dien arbeid veel meer beperken dan hun lief is.

Samenwerking is er vooral bij de R.-K. bureaux, die in het Centraal Ziel­kundig Beroepskantoor een adviseur bezitten, dat hen voortdurend met raad kan ter zijde staan. Ook de in 1921 opgerichte, Vereeniging tot Bevordering der Voorlichting bij Beroepskeuze beweegt zich in die lijn, terwijl van Prot. Chr.-zijde daartoe sedert 1921 werkzaam is de Christelijke Psychologische Centrale voor School en Beroep. Voor vrouwen verricht uitmuntenden arbeid het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid te 's-Gravenhage.

De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, die zich over dezen vooruit­gang verheugde, ging voortdurend de wijze van ontwikkeling, het verband met de arbeidsbemiddeling voor jeugdige personen en de bestrijding der jeugd­werkloosheid na.

Al is er dus veel vooruitgang, toch moet geconstateerd worden, dat in vele deelen van het land — te wijzen valt b.v. op steden als Dordrecht, Delft, Haar­lem, Leiden, Maastricht, Amersfoort, Leeuwarden, Zwolle, en het Twentsch industriegebied — nog geen of weinig gelegenheid is, om op gemakkelijke wijze voor de van de school komende jeugd de voorlichting te verkrijgen; van het platteland en de kleinere plaatsen wordt dan nog niet eens gesproken. Ook is doelmatige samenwerking tusschen de bureaux onderling, die in menig opzicht van groot nut zou zijn (tests, onderzoek van beroepen enz.), nog niet verkregen, doch wel is de gedachte, dat die noodig is en moet komen, algemeen gerijpt.

) Er zijn voorts commissièn te 's-Gravenhage, Sneek en Zwolle.

Page 220: Minister Aalberse

188 MIGRATIE

De wensch van Minister AALBERSE zal in die richting zeker binnen niet te langen tijd worden vervuld.

§ 4. MIGRATIE a. Emigratie. De emigratie uit Nederland, voorzoover zij overzee ging, richtte zich vóór

den wereldoorlog vooral naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar­heen in de jaren 1904—1913 per jaar tusschen 5000 èn 8500 personen uit ons land vertrokken; een veel kleinere stroom van emigranten richtte zich naar Argentinië; Canada en Zuid-Afrika.

Sedert het jaar 1914 heeft de Nederlandsche Vereeniging Landverhuizing, als particulier lichaam, dat subsidie van het Rijk ontving, aan personen, die voornemens waren, naar overzeesche landen te emigreeren, de gelegenheid geboden, goed gefundeerde inlichtingen te verkrijgen omtrent het land en de streek, waarheen zij wenschten te gaan, en de toestanden aldaar. Het groote nut, dat zij daarmede voortdurend heeft gesticht, is in te wijden kring bekend, dan dat daarover veel behoeft te worden vermeld.

Tijdens den wereldoorlog stond de emigratie zoo goed als stil, doch na 1919 beliep het aantal emigranten naar de Vereenigde Staten achtereenvolgens (in ronde getallen) 6000, 3200, 2300, en in 1923 bijna 5000x). Daarna kwam de invloed der beperkende bepalingen van de Amerikaansche Immigratiewet, die het aantal emigranten daarheen in 1924 tot beneden de 1000 deed dalen.

Vooral de omvangrijke werkloosheid in verband met de snelle toeneming der bevolking deed omstreeks 1922 de aandacht van sommigen vallen op Canada. Toen van particuliere zijde eene instelling — de Emigratie Centrale Holland — werd opgericht, met het doel, de emigranten, naast de voorlichting door de Vereeniging Landverhuizing, ook andere hulp (doch geen financieele) te verstrekken, als hulp bij den overtocht, het vooraf zich zekerheid verschaffen van werkgelegenheid in het nieuwe vaderland, het verleenen van bijstand gedurende de eerste periode van verblijf aldaar, heeft de Regeering deze pogingen krachtig gesteund, al werd het belang van de werkloosheids­bestrijding door haar minder hoog getaxeerd dan sommigen deden, en het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid werd in het curatorium der Centrale vertegenwoordigd.

De nieuwe instelling heeft vooral hare aandacht gegeven aan Canada, omdat

') Mannen, vrouwen en kinderen.

Page 221: Minister Aalberse

M I G R A T I E 189

dit — nu de Vereenigde Staten slechts zoo weinigen jaarlijks toelieten, terwijl zij, die daarheen gaan, in den regel voldoende hulp vinden — vrijwel het eenige overzeesche gebied was (en nog is), waarheen personen, goed bekend met landbouwwerkzaamheden, zonder kapitaal kunnen emigreeren met kans op het vinden van arbeid, en eenige kans, om het tot een zelfstandig bestaan in den landbouw te brengen. Zij heeft veel gedaan, met behulp van den Rijksdienst en de districts-arbeidsbeurzen, om overal goede voorlichting omtrent dit emi­gratie-terrein te brengen 1 ).

Het aantal emigranten naar Canada bedroeg in 1923 ± 700, in 1924 ± 17(30, doch in 1925 bleek de lust, erheen te emigreeren, weer gedaald. Blijkbaar lokt Canada niet voldoende tot overkomen aan, doch zeker is, dat de Regeering het aan voorlichting niet heeft doen ontbreken 2).

b. Immigratie.

Het is welbekend, dat het aantal arbeiders van niet-Nederlandsche natio­naliteit hier te lande vóór den oorlog zeer gering was. Relatief grooter was het aantal niet-Nederlanders onder de werkgevers en onder de categorie van bazen, meesterknechts en dergelijke; hunne vestiging in ons land is aan de uitbreiding der werkgelegenheid ten goede gekomen. In de Limburgsche mijnnijverheid nam het aantal mijnwerkers van niet-Nederlandsche origine percentsgewijze langzaam toe, en in Maastricht en zijne omgeving kwamen dagelijks vrij veel Belgische arbeiders werken. De algemeene invloed op den stand der arbeids­markt was echter zeer gering, en het komen en gaan was volkomen vrij.

Na den oorlog heeft zich in vele Europeesche Rijken een streven geopenbaard, om de binnenlandsche arbeidsmarkt te beschermen tegen de binnenkomst van arbeiders uit het buitenland. In bijzonder sterke mate heeft o. a. in Enge­land, Duitschland en Zwitserland, de overheid haar toezicht over die binnen­komst uitgestrekt en haar aan groote beperkingen onderworpen.

Werkloosheid binnen eigen grenzen was daarvan de reden, terwijl men erop bedacht moest zijn, dat voor arbeiders uit landen met gedeprecieerde valuta het gaan werken in landen, waar het geld gaaf is, een sterke bekoring uitoefende. Engeland sloot nagenoeg hermetisch zijn grenzen en Zwitserland liet zelden vreemde arbeiders binnen. Duitschland, waarheen vóór en ook tijdens den oorlog duizenden Nederlanders trokken, om er hun levensonderhoud te

J) Met haar werkt samen de in 1925 opgerichte R.-K. Emigratie-Vereeniging. V Voor verplaatsing en emigratie naar Europeesche landen lij verwezen naar § 2; Arbeidsbemiddeling.

Page 222: Minister Aalberse

190 MIGRATIE

zoeken1), was herhaaldelijk door groote werkloosheid gedwongen, aan het binnenkomen van Nederlandsche arbeiders moeilijkheden in den weg te leggen; ook de woningnood werkte daartoe mede.

Nederland kon aan den vorm van protectie der eigen arbeidsmarkt niet ontkomen; het moest van zelf — hoezeer wel vrij algemeen het beginsel van vrij verkeer op de arbeidsmarkt er als het juiste werd erkend — erop bedacht zijn, dat zijne situatie gemakkelijk'arbeiders uit andere landen met gedeprecieerde valuta zou aanlokken, hierheen te komen, terwijl het zelf, reeds dadelijk na 1918 in sommige en sedert 1922 in vele bedrijfstakken, eene buitengewone werkloosheid zag, zijne bevolking elk jaar met meer dan 100.000 inwoners zag toenemen, in sneller tempo wellicht dan eenig ander West-Europeesch land, en de woningnood, hoewel geleidelijk kleiner wordend, toch steeds heel wat zorg kostte. In die omstandigheden was een tijdelijke inbreuk op het be­ginsel van het vrije arbeidsmarktverkeer geoorloofd, zelfs noodzakelijk. Aan den anderen kant moest echter in het oog worden gehouden, dat onze industrie, onze handel niet buiten bepaalde soorten van buitenlandsche arbeiders kunnen en dat het, om een nieuwe industrie tot stand te kunnen brengen, dus in het belang eener goede welvaartspolitiek, die het oog op de toekomst houdt, noodig is, die personen toe te laten.

Er is dus sedert 1919 een politiek van bescherming der binnenlandsche arbeidsmarkt gevoerd, waarbij de leiding was opgedragen aan den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, in samenwerking met zijne ambtgenooten van Buitenlandsche Zaken en Justitie. Een bijzondere plaats nam daarbij het grensverkeer aan onze oostgrenzen in, waar van oudsher arbeiders over en weer in het naburige land plachten te gaan werken.

Er was, met het oog op den stand der arbeidsmarkt, een toezicht op het binnenkomen noodig, waarvan de leiding werd opgedragen aan den Rijks­dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, terwijl de directe bemoeiing, onder deze leiding, berustte bij de districtsarbeidsbeurzen. Bij dit toezicht werd gebruik gemaakt van de omstandigheid, dat in vele landen en ook in Nederland voor het binnenkomen noodig was het bezit van een visum, door de autoriteit van het land op het paspoort gesteld. Bepaald werd nu, dat geen visum door het Rijkspaspoortenkantoor zou worden verleend, tenzij bij de aanvrage om het visum werd overgelegd de verklaring eener districts-arbeids-

x) Vgl. § 2.

Page 223: Minister Aalberse

MIGRATIE 191

beurs, dat tegen het afgeven van het visum met het oog op de behoeften der arbeidsmarkt geen bezwaar aanwezig was. (Slechts voor vrouwelijk huispersoneel, voor verplegend personeel, musici, altisten en soms in het zomerseizoen voor hotelpersoneel was geen verklaring noodig).

Het is duidelijk, dat de uitvoering dezer regeling met bijzondere zorg moest geschieden, waar zoovele belangen tegen elkander moesten worden afgewogen. De arbeidsbeurzen hebben haar op doelmatige wijze uitgevoerd, en, gelijk hare taak medebrengt, steeds rekening gehouden zoowel met den stand der arbeidsmarkt als met de behoeften der onderneming, die de buiten-landsche arbeiders meende noodig te hebben.

Er zijn bij de toepassing dan ook zeer weinig bezwaren geopperd van de zijde van werkgevers of werknemers, ofschoon toch de arbeidsbeurzen groote aantallen gevallen in behandeling hebben gehad. Slechts zelden behoefde de Minister eene beslissing te nemen.

Het aantal verklaringen, door de arbeidsbeurzen afgegeven (behalve die 'voor de arbeiders in grensverkeer) bedroeg x) in

1919 (sedert 1 Juni) 910 1920 8027 1921 5717 1922 . . '. 2316 1923 3154 1924 2573 1925 ± 1 7 0 0

De cijfers zijn dus sedert 1922 belangrijk gedaald, wat correspondeert met het in dat jaar intreden eener omvangrijker werkloosheid, leidende tot minder geneigdheid om naar Nederland te komen en scherper beoordeeling der aan­vragen.

Het aantal verklaringen, op grensverkeer betrekking hebbend, beliep in 1923 1187, in 1924 2003, in 1925 ± 1000.

Geleidelijk vervielen voor eenige landen de wederzijdsche visa en daarmede ook de verklaringen der arbeidsbeurzen. Geleidelijk ook werden de bepa­lingen verzacht, en in 1924 werd door de Regeering de vraag onder de oogen gezien, of het niet mogelijk zoude zijn, om de visa ook inzake Duitschland — verreweg het grootste deel der verklaringen heeft op Duitschers betrekking

*) Vgl. Jaarverslagen van den Rijksdienst over Arbeidsbemiddeling.

Page 224: Minister Aalberse

192 MIGRATIE

— af te schaffen (en daarmede ook den eisch van het overleggen eener ver­klaring der arbeidsbeurs), dus het vrije arbeidsmarktverkeer weer in te voeren.

Het laat zich voorzien, dat de tijdelijke protectie, in 1919 begonnen, spoedig tot het verleden zal behooren.

Binnenlandsche migratie. In § 2 (Arbeidsbemiddeling) zijn de intercommunale arbeidsbemidde­

ling en de verplaatsing behandeld. De binnenlandsche migratie, de normale verplaatsing van arbeiders, valt, voor zoover de arbeidsbeurzen daarbij optreden, onder het daar behandelde. Het opzettelijk gemakkelijk maken, of zelfs be­vorderen, van den binnenlandschen trek kan zijn een middel, om werkloosheid te bestrijden, en als zoodanig kan het middel, in bepaalde gevallen, eene belang­rijke beteekenis hebben. Vooral in crisistijden, wanneer in sommige centra het aantal werkloozen zeer groot is, of door achteruitgang van bedrijfstakken het aantal aanwezige arbeidskrachten te talrijk is geworden, terwijl elders arbeids­krachten noodig zijn, kan nog andere overheidshulp, dan die der arbeids­bemiddeling, aanbevelenswaardig zijn. In dat geval moeten de bezwaren, die aan elke min of meer kunstmatige bevordering van den binnenlandschen trek zonder twijfel verbonden zijn, wijken voor algemeene belangen, als: het belang, dat arbeiders, wier initiatief door langdurige werkloosheid ernstig lijdt, weer werk krijgen; het verminderen der kosten van ondersteuning; het omzetten van den geldelijken steun in prpduotieven arbeid.

Sommige middelen, die den binnenlandschen trek bevorderen, zijn steeds verdedigbaar en van waarde, zelfs aanbevelenswaardig. Vooral de kwestie der vervoermiddelen (trein, tram, werkmanskaarten, dienstregeling) is van groot belang met het oog op het gaan werken op een afstand van de woonplaats; hierin verbetering te brengen, heeft de Minister van Arbeid voortdurend na­gestreefd.

Ook zijn er altijd gevallen, waarin tijdelijk eenige financieele steun ver­dedigbaar is, b.v. als gehuwde arbeiders lang werkloos waren en buiten de gemeente der woonplaats moeten gaan werken — omdat zij in de gemeente zelf geen werk kunnen vinden — dikwijls tegen lagere loonen dan in hunne woonplaats betaald worden, of als een gehuwde arbeider na langdurige werk­loosheid elders werk krijgt en verhuist, terwijl het betalen der verhuis- en vervoer­kosten hem onmogelijk is. In zulke gevallen is die hulp verdedigbaar, omdat men aldus aan voortdurenden onderstand een einde maakt; ook kan zij in

Page 225: Minister Aalberse

MIGRATIE 193

bepaalde gevallen nuttig zijn, om de werkwilligheid te kunnen toetsen, daar de arbeider zich dan niet op financieele onmacht, die het aannemen of het verrichten van het werk verhinderen, kan beroepen.

Reeds in 1919 heeft de Minister van Arbeid aan de gemeentebesturen mede­gedeeld, dat hij de regeling overnam, die door het Koninklijk Nationaal Steun­comité was ingevoerd, en strekte, om, als zij zulke hulp verleenden, door het Rijk 50 % van het verstrekte bedrag te doen restitueeren.

Deze regeling heeft sedert voortdurend gegolden, doch de bepalingen ervan zijn telkens zoodanig gewijzigd, dat met den dalenden loonstandaard rekening werd gehouden. De laatstelijk gewijzigde regeling trad op 1 Januari 1924 in werking.

Ingevolge deze regeling werden door de gemeentebesturen, voorzooveel zij aanspraak maakten op restitutie van Rijkswege, de volgende bedragen uitbetaald x):

Totaal bedrag. Rijksaandeel. 1919 ƒ 5200,— ƒ 2.600 — 1920 29.000— „ 20.000 — 1921 14.000— „ 8.000,— 1922 . v 11.000,— „ 6.000 — 1923 28.000,— „ 14.000,— 1924 48.000,— „ 24.000 — 1925 „ ± 60.000,— „ ± 29.000,—

Vooral ten opzichte van het Drentsche veengebied, waar een te groot aantal arbeiders woonachtig is dan daar vermoedelijk een blijvend bestaan zal kunnen vinden, heeft de Regeering, zoodra de bedrijfstoestand in andere deelen van het land een grootere behoefte aan arbeiders deed ontstaan, de binnenland­sche migratie krachtig bevorderd, en de Minister van Arbeid had uiteraard in het bevorderen dier verplaatsing ook een belangrijk aandeel. Immers kwam hierbij, naast den steun volgens de bovenvermelde regeling, ook de nood­zakelijkheid, om ter plaatse, waar de gezinnen zich zouden vestigen, voldoende in de woningbehoefte te voorzien.

De verplaatsing heeft zich vooral gericht naar Eindhoven, naar het Twent-sche industriegebied en naar de Limburgsche mijnstreek; zij was bij het einde

l) Aan zeer arme gemeenten droeg het Rijk soms meer dan 50 % bij.

13

Page 226: Minister Aalberse

194 M I G R A T I E

der periode 1918—1925 nog in vollen gang of althans in ver gevorderden staat van voorbereiding.

Afzonderlijk moet bij dit punt nog gewezen worden op den z.g. Marken-bijslag.

Gelijk bekend is, wonen in sommige onzer oostelijke grensgemeenten tal van ingezeten arbeiders, die sinds jaren her plachten te arbeiden in naburige Duitsche gemeenten. Plaatsen als Vaals, Venlo, Kerkrade, Nijmegen, Arnhem, 's-Heerenberg, Losser, Denekamp, zijn daarvan typische voorbeelden; arbeiders uit die gemeenten werkten sinds jaren her in Aken, Herzogenrath, het Wormbekken, München-Gladbach, Kempen, Viersen, Goch, Emmerik, Cleve, Gronau, Nordhorn. Voor hen werd de toestand moeilijk, toen de depre­ciatie der valuta in Ehiitschland steeds erger werd, terwijl het reëele loon niet of zeer langzaam in overeenstemming met de waarde-verandering van de mark steeg.

Men gevoelt, dat, hoewel hunne verdiensten steeds kleiner werden, het van veel belang was, te bevorderen, dat zij toch aan den arbeid konden blijven. Dat werd mogelijk gemaakt, door het verleenen, van gemeentewege, van een bijslag op het in marken verdiende loon, zoodanig dat de verdiensten althans eenigszins toereikend waren, om het gezin te onderhouden. Voor de meeren-deels arme, en door den geschetsten toestand toch reeds ernstig getroffen, gemeenten was hiermede een belangrijke uitgave gemoeid. Uit overweging, dat het aan den arbeid doen blijven eene opoffering ook van het Rijk waard was, heeft de Minister van Arbeid de gemeenten gesteund en haar een deel der uitgaven gerestitueerd.

Enkele duizenden arbeiders, vooral in Vaals, 's-Heerenberg, Losser, waren hierbij betrokken, en voor talrijken is het aldus door den steun van gemeente en Rijk mogelijk gemaakt, zij het karig, in het onderhoud hunner gezinnen door arbeid te voorzien.

Natuurlijk was — gelijk bij eiken steun — scherp toezicht noodig, dat werd uitgeoefend in eerste instantie door de gemeenten, doch verder door den Rijksdienst en de Nederlandsche Arbeidsbeurs te Oberhausen. Bovendien echter werd steeds ernaar gestreefd, aan de arbeiders in Nederland werk te bezorgen en hen over te plaatsen; dit is voor een deel gelukt.

In den loop van 1924 bleek, nadat de steun, naarmate de toestand in Duitsch­land zich wijzigde, in vele gemeenten reeds was afgeschaft, geen verdere hulp

Page 227: Minister Aalberse

WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE 195

noodig. De duizenden arbeiders hadden echter hun werk behouden en konden zich nu weer zonder bijslag redden.

Dat het hier om belangrijke loonbedragen ging, volgt reeds uit het feit, dat wekelijks enkele duizenden arbeiders gedurende vijf jaren of 250 weken erbij betrokken waren. De Rijksbijdrage bedroeg in

1919 (twee maanden) ƒ 151.000,— 1920 942.000.— 1921 1922 1923 1924 (negen maanden).

538.000 — 264.000 — 136.000 — 25.000 —

Totaal . ƒ 2.056.000,—

§ 5. REGULARISATIE VAN WERKGELEGENHEID; VERRUIMING VAN

WERKGELEGENHEID; WERKVERSCHAFFING

a. Regularisatie van werkgelegenheid.

Over de beteekenis, voor de werkloosheidsbestrijding, der regelmatige verdeeling van werkgelegenheid, dus van de vraag naar arbeidskrachten, heeft de Staatscommissie over de Werkloosheid in haar Eindverslag belangrijke beschouwingen gegeven, doch zij heeft tevens aangewezen, op hoe groote moeilijkheden in de praktijk men bij het streven in die richting stuit. In eene periode, als die der jaren 1918—1925, toen, daar het reserveleger van arbeiders geleidelijk groeide en de bevolking snel toenam, het streven zich als van zelf meer richtte op vergrooting der werkgelegenheid, terwijl toch de noodzakelijke bezuiniging in het laatste deel dier periode eerder tot vermindering dan tot vermeerdering van hetgeen de Staat deed uitvoeren moest leiden, was er geen groote aandrang, om reeds te komen tot een plan van rationeele uitvoering van groote werken, als de Staatscommissie op blz. 441 van haar rapport in het oog vatte. Vervroegen of bespoedigen was meer aan de orde dan uitstel, en een plan houdt beide in.

Wel werd aan de bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1920 ingestelde „Rijks­commissie in zake Verruiming en Regularisatie van Werkgelegenheid" x) als eerste taak opgedragen: „te onderzoeken, of de tijdstippen voor de uitvoering

) Vgl. sub b in deze paragraaf.

Page 228: Minister Aalberse

1% WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE

„van groote werken voor Rijksrekening zoodanig uitgesteld of vervroegd ^kunnen worden, dat arbeiders bij deze werken zooveel mogelijk regelmatig "werkgelegenheid kunnen vinden". Deze opdracht sloot aan bij de aanbeveling der Algemeene Conferentie van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond (dd. 29 Oct. 1919 te Washington): „De Algemeene Con­ferentie beveelt aan, dat ieder lid van de Internationale Organisatie van den ".Arbeid regelingen treffe omtrent de uitvoering van de werken, die voor reke­ning van het openbaar gezag worden uitgevoerd, met het doel, die werken, „voorzoover doenlijk, te bewaren voor tijden van werkloosheid en voor de Istreken, die daardoor het meest worden getroffen". De taak der G>mmissie van 1920 heeft zich echter veelmeer moeten bepalen tot de mogelijkheid van vervroeging dan tot die van vertraging.

De door den Minister van Arbeid in 1921 ingestelde Rijkscommissie van Advies voor de Bouwnijverheid — wij zullen haar aanstonds op een ander terrein nog ontmoeten *) — had, op een bepaald onderdeel van het gebied der regularisatie, tot taak, te adviseeren omtrent regularisatie van den burgerlijken bouw (d. w. z. te trachten, tot zoodanige regeling te komen, dat bij de uit­voering van bouwplannen rekening werd gehouden met den oogenblikkelijken en toekomstigen stand der arbeidsmarkt in het bouwbedrijf *).

Terwijl nu deze, in verband met de gewijzigde tijdsomstandigheden dd. 12 October 1922 ontbonden, commissie vooral er op bedacht moest zijn, te bevorderen, dat de werkgelegenheid in het bouwbedrijf zich aanpaste aan de beperkte hoeveelheid geschoolde bouwvakarbeiders (o.a. metselaars), dus voorloopig niet op de bestrijding van werkloosheid hare aandacht had te ves­tigen, had eene andere, in 1920 ingestelde, regularisatie-amimissie ten doel, te trachten, de seizoenwerkloosheid in het schildersbedrijf te verminderen, en daartoe te propageeren *) een zoodanige werkverdeeling in dat bedrijf, dat de regelmatig terugkeerende najaars-werkloosheid belangrijk zou worden ver­minderd en een overmaat van werk niet in het voorjaar een tekort aan arbeiders zou doen ontstaan. Zij had dus niet te doen met eene verdeeling van werk­gelegenheid over perioden van jaren, doch met een betere verspreiding van het schilderwerk, zoowel het overheids- als het burgerwerk, over het jaar. De werk­zaamheden van dit, uit het vrije leven opgekomen, comité, samengesteld door

*) Vgl. circulaire van den Minister van Arbeid aan de gemeentebesturen dd. 5 Februari 1921. ») Vgl. circulaire van den Minister van Arbeid aan de gemeentebesturen dd. 8 December 1920, no. 829 w. V. R.

Page 229: Minister Aalberse

WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE 197

werkgevers- en werknemersorganisaties, heeft de Minister van Arbeid voort­durend gesteund. Hij benoemde daarin een vertegenwoordiger en noodigde de overheids-werkgeversj als departementen, provinciale- en gemeentebesturen uit, het comité ter zijde te staan, door aan particuliere werkgevers en het publiek een voorbeeld te geven. Toen de, vooral in 1922 intredende, algemeene malaise het publiek tot bezuiniging bracht en dit ook minder schilderwerk deed uit­voeren, terwijl de overheidslichamen hunne opdrachten beperkten, ontstond een periode, waarin er praktisch van een tekort aan schilders ook in den drukken tijd van het jaar weinig of geen sprake meer was, doch eigenlijk het geheele jaar door onder schilders werkloosheid heerschte. Er was dus toen voor een streven naar regularisatie van het werk minder aandrang; eerst tegen het eind der periode 1918—1925 wijzigde en verbeterde de toestand weer eenigermate; toen werd het de tijd, om dit zeker niet van belang ontbloote punt opnieuw onder de oogen te zien, hetgeen geschiedde.

b. Verruiming van werkgelegenheid (opening van nieuwe productie-gebieden); Werkverschaffing.

Wanneer in dit onderdeel de verruiming van blijvende werkgelegenheid en de werkverschaffing tegelijk worden behandeld, dan moet daaruit natuurlijk niet de conclusie worden getrokken, dat die beide begrippen als synoniem worden beschouwd. Er is zeer zeker groot verschil. Werkverschaffing — het woord zegt het reeds — is eigenlijk een der middelen, om aan personen, die reeds werkloos zijn, oogenblikkelijke hulp te verschaffen; het streven naar verruiming van blijvende werkgelegenheid opent ruimer perspectieven en vat een geheel van vraagstukken aan, dat heel na verwant is aan wat men met een modern woord „welvaartspolitiek" noemt.

Wie echter aandachtig nagaat, welke categorieën van werken in de jaren 1918—1925 als werkverschaffingswerken zijn uitgevoerd, hetzij dan van ge­meentewege, hetzij rechtstreeks door de Rijksoverheid of althans onder haren onmiddellijken invloed, zal opmerken, dat — in tegenstelling tot de werk­verschaffingen in vroegere perioden van werkloosheid — verreweg de meeste dezer werken aan de vermeerdering van blijvende werkgelegenheid in groote mate dienstbaar waren. Dat geldt voor den veelvuldigen aanleg resp. verbetering van wegen, bouw- en industrie-terreinen, kanalen en vaarten, voor ontginningen en ontwateringsverbetering. Al loopen er ook enkele werkverschaffingen tus-schendoor als keienkloppen, als vlasbewerking (toch ook nog niet improductief),

Page 230: Minister Aalberse

198 WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE

het meerendeel der werken opende perspectief. De gemeentebesturen, geleid en voorgelicht door den Minister van Arbeid, later door dien van Binnenland­sche Zaken en Landbouw, hebben te dezen aanzien veelal een juist inzicht getoond.

Deze korte inleiding moge het te zamen behandelen van de twee onder­werpen motiveer en.

Gelijk bekend is, heeft vooral in de eerste twee oorlogsjaren het Koninklijk Nationaal Steuncomité aan gemeentebesturen of comité's financieelen steun verleend, om hen in staat te stellen, door het verschaffen van werk de werk­loosheid, die toen in ernstige mate optrad, te bestrijden 1). De toenmalige Minister van Waterstaat, onder wiens departement destijds de zaken der werk­loosheidsbestrijding ressorteerden, heeft op niet minder krachtige wijze mede­gewerkt, om de werkloosheid te bestrijden, n.1. door op groote schaal water­staatswerken te doen uitvoeren 2). Hier zij slechts herinnerd aan den aanleg van een gedeelte van het Wilhelminakanaal in Noordbrabant, en aan aanleg en verbetering van vele wegen, benevens aan het toestaan aan Mij. tot Exploi­tatie S. S. en H . IJ. S. M . van voorschotten (groot resp. ƒ 4.000.000,— en ƒ 3.000.000,—in de kosten van uitvoering van groote werken.

In de volgende jaren was de werkloosheid op het platteland van zoodamgen geringen omvang —> er was eerder een tekort aan arbeiders, vooral in den landbouw — dat werkverschaffing, behalve dan voor minder valide krachten, daar overbodig was, en het weinig noodig bleek, waterstaatswerken uit te voeren of te vervroegen speciaal met het doel, de werkloosheid op het platteland te bestrijden. Dat wil niet zeggen, dat niet in de jaren 1917—1919 in eenige steden werkverschaffing noodig was, daar in sommige bedrijfstakken werkloos­heid heerschte, soms zelfs vrij omvangrijke —; als in de textielindustrie, de sigarenindustrie, de glas- en aardewerkindustrie — i n menige gemeente moest dan ook door werkverschaffing aan het gebrek aan werk in het vrije bedrijf tegemoet worden gekomen. Het Koninklijk Nationaal Steuncomité heeft door zijn financieelen steun dit streven gemakkelijker gemaakt, totdat het in het einde van 1919 tot liquidatie overging en althans dit deel van zijne taak over­droeg.

De erfenis werd aanvaard door den inmiddels opgetreden Minister van

l ) Vgl. de uitgaven van dat Comité en de rapporten over de werkverschaffingen in Nederland, uitgegeven door den Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing over de periode 1 Augustus 1914—31 Maart 1919.

*) Vgl. o. a. de aanvullende begrooting van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1914.

Page 231: Minister Aalberse

WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE 199

Arbeid, en in de circulaire van 21 October 1919, no. 212, deelde de Regeering mede, dat zij zich voorstelde, de verruiming van werkgelegenheid zoo krachtig mogelijk te bevorderen. Zij sprak daarin het vertrouwen uit, dat, waar hier ook een belangrijk gemeentelijk arbeidsveld ligt, de gemeenten op dit terrein eveneens krachtig werkzaam zouden zijn, en verklaarde zich bereid, waar noodig, financieel te steunen; inlichtingen hieromtrent zou de directeur van den Rijksdienst verstrekken. In 1921 heeft de Minister van Arbeid nogmaals bij de gemeentebesturen erop aangedrongen, werkgelegenheid te openen; het Verrichten van arbeid stond bij hem verre boven het verleenen van steun zonder contra-praestatie.

In den aanvang van 1920 werd aan het Centraal Comité tot Verruiming van Werkgelegenheid, eenige jaren te voren door den Werkloosheidsraad benoemd, een officieel karakter gegeven. Er werd n.1. bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1920, no. 88 ingesteld eene Rijkscommissie voor Verruiming en Regularisatie van Werkgelegenheid, onder voorzitterschap van een der Ministers, waartoe werd aangewezen de Minister van Justitie, Mr. T H . HEEMSKERK l), door welker arbeid het streven van den Minister zeer werd bevorderd.

Toen eenige jaren later — met het oog op het verband tusschen de, steeds onder het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw ressor­teer ende, subsidieering van gemeentelijke steunregelingen voor werkloozen en de werkverschaffing, die als een vorm van steun werd beschouwd — op 1 Januari 1923 ook de subsidieering van gemeentelijke en andere werkverschaffingen overging naar genoemd departement, had de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid op het gebied der werkverschaffing reeds veel goeds weten te be­reiken, zoowel bezien in het licht der vervanging van demoraliseerenden steun door arbeidsverrichting, als met het oog op den aard der uitgevoerde werken.

Uitgaande van het standpunt, dat decentralisatie op dit gebied van groote beteekenis is, had hij de gemeentebesturen voortdurend gewezen op hetgeen zij kunnen doen, om te zorgen, dat aan hem, die werkloos is, behoorlijke arbeid in plaats van steun worde verstrekt. Hij trad daarbij voorlichtend op in zake de beoordeeling van plannen, de soort van arbeid (keienkloppen b.v. werd slechts, als er absoluut niets anders was te vinden, gesubsidieerd), de beste wijze van uitvoering, het loon (steeds een zeer moeilijk punt, daar hier

*) Eerste Secretaris was de heer J . GERRITZ, tweede Secretaris de heer MEIJER DE VRIES.

Page 232: Minister Aalberse

200 W E R K V E R R U I M I N G E N -REGULARISATIE

heel wat voetangels en klemmen aanwezig zijn, en sterk de nadruk erop werd gelegd, dat in de belooning voor den bij de werkverschaffing geplaatsten arbeider een zeer krachtige prikkel lag, om vrijen arbeid te verkiezen boyen arbeid bij de werkverschaffing x), het doelmatigste oogenblik voor het openen en sluiten der werkverschaffing in verband met de behoeften van het vrije bedrijf, enz. Met groote nauwkeurigheid werd bovendien steeds nagegaan, of eene gemeente financieelen steun van Rijkswege behoefde, welke dan doorgaans werd ver­leend in den vorm van een subsidie in de arbeidsloonen.

Een overzicht van de van Rijkswege gesubsidieerde werkverschaffingen, doorgaans uitgaande van gemeenten en waterschappen, vindt men in de ver­slagen van den Rijksdienst over de perioden 1 April 1919—31 Maart 1921 en 1 April 1921—31 Maart 1924. Onder de werken nemen vooral grondwerken (rioleeringen, aanleg van bouwterreinen en industrie-terreinen en dgl.), aanleg en verbetering van wegen en ontginningen een zeer belangrijke plaats in, met daarnaast bebossching door of met hulp van het Staatsboschbedrijf. Deze opsomming alleen doet reeds zien, dat de beteekenis der uitgevoerde werken voor de verruiming van blijvende werkgelegenheid groot is geweest; op de keuze van zulke werken werd bij voorkeur aangestuurd.

Wil men de mate van oogenblikkelijke hulp, die aldus werd bevorderd, beoordeelen, dan geven het aantal arbeiders en het uitbetaalde loonbedrag eene maatstaf.

Het gemiddeld aantal têwerkgestelden bij de gesubsidieerde werkver­schaffingen bedroeg in het tijdvak:

1919— 1920 • • 6000 arbeiders 1920— 1921 7000 „ 1921— 1922 9700 „ 1922— 1923 9300 „ 1923— 1924 : . 6400 „ 1924— 1925 6800 „

Omtrent de loonbedragen volgen hier eenige cijfers, ontleend aan de boven­vermelde verslagen, welke cijfers echter alleen betrekking hebben op het door de gemeentebesturen aan loon uitbetaalde bedrag, voorzoover het Rijk hierin subsidie gaf. Het loonbedrag was in het tijdvak:

!) In het algemeen werd bepaald, dat de loonen 10—25% lager moesten zijn dan voor hetzelfde werk in het vrije bedrijf gold. *

Page 233: Minister Aalberse

WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE 201

1919— 1920 ƒ 3.400.000 — 1920— 1921 „ 3.600.000 — 1921— 1922 „ 7.200.000 — 1922— 1923 7.200.000 — 1923— 1924 „ 5.000.000,— 1924— 1925 , 6.000.000 —

Bijzondere aandacht werd al vroeg gegeven aan de bestrijding der werk­loosheid ten plattelande door het bevorderen o. a. van ontginning door parti­culieren, zoo noodig met steun der overheid; trouwens, hier is ook het vinden van een goed werk voor werkverschaffing vrij wat gemakkelijker dan in de groote steden met weinig onbebouwd oppervlak. Deze vorm heeft ook thans nog steeds de volle aandacht der Regeering, en het aantal aldus ontgonnen H. A. kan gevoegelijk op wellicht 3000 worden geschat.

Hand aan hand met de bevordering der, echter steeds op beperkte schaal uitgevoerde, gemeentelijke werken, gingen pogingen, om te komen tot de uitvoering van werken van grooteren omvang, waarvan de uitvoering direct aan vele personen werk zou verschaffen, terwijl het werk zelf, eenmaal tot stand gekomen, zoude zijn eene bron van blijvende werkgelegenheid, of tot het ontstaan daarvan krachtig zou medewerken (wegen, kanalen). In zulke gevallen waren niet de gemeentebesturen of particulieren de uitvoerders of opdracht­gevers, maar andere openbare lichamen, waterschaps-, polder- en provinciale besturen, in later tijd speciaal opgerichte Naamlooze Vennootschappen voor ontginning enz., die overheidslichamen achter zich hebben.

Voordat, met ingang van 1 Juni 1923, de bovenvermelde overgang der subsidieering van werkverschaffingen naar het Departement van Binnen­landsche Zaken en Landbouw plaats vond, was reeds het totstandkomen der werken tot verbetering van het Linde-gebied, in het Zuiden van Friesland, verzekerd, doordat uit een oogpunt van werkloosheidsbestrijding, naast de bijdrage van het Departement van Waterstaat, een subsidie van /e der kosten tot een maximum van ƒ 258.000,— werd toegezegd.

De eerste stappen waren reeds gedaan, om de inpoldering van den Juliana-polder (220 H.A.) aan de Noordkust van Groningen te bevorderen, en de verbetering der gronden in den Haskerveenpolder, in Friesland, tot stand te doen komen (beide werken zijn inmiddels uitgevoerd; het laatste ten deele). In Drenthe waren talrijke wegen met Rijkssubsidie aangelegd, in de Peel (b.v. onder Venray en Deurne) was de verbetering en ontginning van

Page 234: Minister Aalberse

202 WERKVERRUIMING EN -REGULARISATIE

heidegronden gesteund, in Gelderland medegewerkt aan de plannen tot ver­betering der z.g. „Zure gronden" onder Bredevoort (inmiddels tot stand gekomen).

Uit een oogpunt van verruiming van blijvende werkgelegenheid was de belangrijkste stap op dit gebied die, welken de Minister van Arbeid nam, toen hij zijn krachtige medewerking verleende, om de mogelijkheid der verbetering van de uitgestrekte terreinen in het Waterschap Vollenhove (Overijssel) te on­derzoeken; het rapport der commissie, waarin hij ook zijn departement deed vertegenwoordigen door den directeur van den Rijksdienst der Werkloosheids­verzekering en Arbeidsbemiddeling, verscheen kort vóór zijn aftreden. Indien de Regeering haar plan bevordert, zal eene oppervlakte van ± 10.000 H.A. , thans grootendeels een water- en moerasland, waarin weinig menschen een sober leven leiden, aan duizenden een goed bestaan kunnen verschaffen, en na een tiental jaren zal dan de oud-Minister van Arbeid kunnen constateeren, hoe juist hij zag, toen hij de plannen bevorderde uit een oogpunt van welvaarts-politiek en binnenlandsche kolonisatie.

Het tot stand komen van groote werken is in het latere deel van het zeven­jarig tijdvak door het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw uit een oogpunt van werkverschaffing op zeer krachtige wijze bevorderd in samenwerking met de, bij Koninklijk besluit van 19 December 1922, no. 67, ingestelde, Commissie van Advies voor Werkverschaffing onder presidium van Prof. Dr. W. H . NoLENS. Wij behoeven in dit verband slechts te noemen werken als de indijking van den Carel Coenraadpolder in Groningen, en van een deel van den Biesbosch, de verbetering van het Staphorsterveld, van belangrijke deelen van het gebied van het Waterschap Hasselt en Zwartsluis en het Reggegebied en van het gebied van het Waterschap Noorder-Vechtdij-ken in Overijssel, aanleg of verbetering van kanalen, als het Kanaal Steenwijk-Giethoorn, het Oranjekanaal, de Hoogeveensche Vaart, het Kanaal Beilen-Nieuwenoord, de verbetering van het stroomgebied van Loodiep en Drostediep bij Coevorden, en de ontginning van uitgestrekte- gebieden in het zuidoosten van Groningen. Aan de voorbereiding van al deze werken heeft de onder het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid ressorteerende Rijks­dienst eveneens zijne medewerking verleend.

Wij moeten nog de aandacht vestigen op eenige vormen van werkverschaf­fing, welke de Minister van Arbeid door financieelen steun, en organisatie, mogelijk maakte. Allereerst de bevordering der trawlvisscherij van de Scheve-

Page 235: Minister Aalberse

BEROEPSOMVORMING — BESTRIJDING WERKLOOSHEID 203

ningsche (en Katwijksche) reeders in het vroege voorjaar van 1921, 1922 en 1923: voor het jaar 1924 werd de steun niet meer gegeven. Verder zijn te noemen de steun aan de ansjovisvisscherij en die aan de Zuiderzee-haringvisscherij in 1921, beide om de werkloosheid onder de Zuiderzeevisschers te bestrijden; de steun in 1922 verleend aan 27 gemeenten, waar veel werkloosheid in de sigaren-industrie heerschte, om het mogelijk te maken, dat een groote buitenlandsche order van sigaren (senorita's) werd uitgevoerd, waarbij ± 1000 sigarenmakers werk vonden en bijna 45 millioen sigaren werden vervaardigd.

§ 6. BEROEPSOMVORMING EN DE BESTRIJDING VAN WERKLOOSHEID

Verandering van beroep op rijperen leeftijd is in het leven voor velen noodig, vooral in tijden .waarin industrietakken kwijnen en een aantal arbeiders uit-stooten, die dan weinig kans meer hebben, in het oorspronkelijk gekozen beroep een levensonderhoud te vinden. Het is te begrijpen, dat, indien er dan tegelijker­tijd bedrijfstakken zijn aan te wijzen, waarin op het oogenblik een tekort aan arbeiders is, terwijl zij vermoedelijk (natuurlijk moet op dat „vermoedelijk" zeer sterk de nadruk worden gelegd) ook in de naaste toekomst meer arbeids­krachten zullen behoeven dan momenteel aanwezig zijn, de overheid het indi­vidueele streven, om zich een zekerder bestaan te verschaffen, aanmoedigt, mede om zoodoende de werkloosheid te bestrijden.

Niet onverklaarbaar is het dan ook, dat toen in 1920 het bouwbedrijf een groot tekort had aan geschoolde krachten, vooral metselaars, timmerlieden en stucadoors, terwijl andere bedrijfstakken vele arbeidskrachten moesten uit-stooten, sommige gemeentebesturen pogingen hebben aangewend, om arbeiders uit zulke bedrijfstakken, echter vooral ook ongeschoolde bouwvakarbeiders, als opperlieden e. d., door een soort van spoedopleiding op rioodscholen of bouwwerken te maken tot metselaars of timmerlieden. De in § 5 vermelde, door den Minister van Arbeid ingestelde, regularisatie-commissie onder pre­sidium van den heer W. DE VLUGT, burgemeester van Amsterdam, had mede tot taak, bij die pogingen van advies te dienen, en de Minister van Arbeid steunde de pogingen door aan de gemeentebesturen eenig subsidie te verstrekken x).

Er is inderdaad langs dezen weg in 's-Hertogenbosch, Apeldoorn, 's-Graven­hage, Deventer, Tilburg een aantal personen omgevormd, doch uit de opgedane ervaring mag toch wel worden afgeleid, dat zoodanige noodopleiding niet de

*> Vgl. hieromtrent verslag van den Rijksdienst betreffende Werkverruiming en Regularisatie van werkgelegenheid in het tijdvak I April 1921—31 Maart 1924.

Page 236: Minister Aalberse

204 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

meest geschikte geschoolde arbeiders vormt, en men kan de pogingen dan ook niet voldoende geslaagd achten, al waren de resultaten in enkele plaatsen als Tilburg en Deventer niet onbevredigend. Zij zijn dan ook gestaakt, toen de toestanden in het bouwbedrijf zich al heel spoedig wijzigden.

Hoe omvangrijk daarna ook de werkloosheid en afvloeiing van arbeiders in vele bedrijfstakken (b.v. diamant-industrie, flesschen-industrie, sigaren-industrie) waren, er zijn op dit gebied der beroepsomvorming geen nieuwe pogingen gedaan, reeds omdat weinig of geen bedrijfstakken waren aan te wijzen, met voldoende vooruitzicht voor eene grootere behoefte aan arbeidskrachten. Wel hebben de vele als werkverschaffing en werkverrui­ming uitgevoerde ontginnings- en grondwerken heel wat arbeiders — men denke hier b.v. aan de veenarbeiders — gemaakt tot vrij goede grond­werkers.

Toen zich langzamerhand scherper afteekende het groote tekort in sommige bedrijfstakken aan geschoolde arbeiders eenerzijds en de talrijkheid der onvol-doend-geschoolden aan den anderen kant, zijn tegen het einde der periode 1918—1925 hier en daar plannen gerezen, om de werkloosheid dezer laatste groepen te bestrijden, door aan weinig of niet-geschoolden een soort van vak­opleiding te geven.

§ 7. WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

Op 1 Januari 1917 trad het Werkloosheidsbesluit 1917 in werking, waardoor, niet bij wet doch bij Koninklijk besluit, nl. dat van 2 December 1916, Stbl. no. 522, werd vastgelegd, dat voortaan Rijk en Gemeenten te zamen subsidie zouden verleenen aan vereenigingen van arbeiders of bedienden, die een werkloozenkas hebben opgericht en op haar reglement de goedkeuring van den Minister hebben verkregen; het subsidie werd daarbij als regel bepaald op 100 % van de bijdragen, die de leden der werkloozenkas zelf bijeen brengen. Met het in werking treden van dit besluit werd afgesloten de periode, waarbij de gemeentebesturen werldoozenkassen subsidieerden door restitutie van een deel der verstrekte uit keeringen.

Voor de verdere regeling zij kortheidshalve verwezen naar den inhoud van het besluit en naar dien der reglementen, die ten aanzien der hoofdbepalingen alle gelijken inhoud hebben x), doch onderling afwijken o. a. ten aanzien van uit keer ingsbedragen, uitkeeringstermijnen, wachtdagen en bijdragen.

x) Vgl. Model-Reglement, uitgave van den Rijksdienst.

Page 237: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 205

Als inleiding op hetgeen hierna omtrent de ontwikkeling der verzekering in de jaren 1918—1925 zal worden medegedeeld nemen wij hieronder over de resumtie der bepalingen van het Werkloosheidsbesluit, zooals men die in het jaarverslag van den Rijksdienst over 1917 aantreft, waarbij nog uitdrukkelijk de aandacht wordt gevestigd op het onder 1°. vermelde, dat de medewerking der gemeenten aan de subsidieregeling vrijwillig is, doch dan ook het Rijk slechts subsidieert voor de verzekerden, die in eene medewerkende gemeente wonen.

De hoofdinhoud van het Werkloosheidsbesluit 1917 werd daar in de vol­gende punten geresumeerd:

1. Rijk en gemeenten verleenen te zamen subsidie op de bijdragen voor de werkloozenkas, door de verzekerden betaald. De medewerking der gemeenten is daarbij geheel vrijwillig. Te zamen betalen zij een vast percentage van de bijdragen der in elke gemeente wonende verzekerden; dit bedraagt als regel 100 %, doch in buitengewone omstandigheden is tijdelijke verhooging daarvan mogelijk. Het subsidie van Rijk en gemeenten wordt onder beheer der ver-eenigingsbesturen gesteld.

2. De vereenigingen stellen zelf (hoewel onder voorbehoud van goedkeuring door den Minister) hare reglementen voor de werkloozenkas vast en zijn zelf met de toepassing en uitvoering daarvan belast, onder toezicht van Rijk en gemeenten.

3. Het in het reglement vastgestelde bedrag van de bijdragen der leden moet toereikend zijn om, vermeerderd met de te ontvangen subsidiën, den leden de in het reglement voorgeschreven uitkeering te verleenen, en bovendien om een voldoend bedrag af te zonderen voor uitkeering bij buitengewone werk­loosheid.

4. Het bestuur eener gesubsidieerde vereeniging beslist over het al dan niet verstrekken van uitkeering aan werklooze leden. De gemeentebesturen of de directeur van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbe­middeling kunnen daartegen bezwaar maken, waarna geen uitkeering verder mag worden verstrekt en het ten onrechte uitgekeerde moet worden terugge­stort. Het bestuur der vereeniging kan van de beslissing van het gemeente­bestuur of genoemden directeur in beroep komen bij den Minister, die beslist na advies van eene daartoe ingestelde commissie van beroep.

5. De besturen der gesubsidieerde vereenigingen verstrekken zelf de uit-keeringen uit de werkloozenkas, die wordt gevormd door de bijdragen van de leden en de subsidiën der Overheid.

Page 238: Minister Aalberse

206 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

6. Aan leden, wonende in niet-toegetreden gemeenten, mag slechts de helft van het in het reglement genoemde bedrag der uitkeering worden uit­gekeerd.

7. Het toezicht op de werkloozenkassen door de gemeentebesturen strekt zich uit over oorzaak en duur der werkloosheid, de regelmatige betaling der bijdragen, de inschrijving der werkloozen als werkzoekenden bij het orgaan der arbeidsbemiddeling en over de plaatselijke administratie; het toezicht op de centrale administratie en boekhouding der nationale werkloozenkassen berust bij het Rijk.

8. Instelling van eene Commissie van Advies, om den Minister over de uitvoering van het Werkloosheidsbesluit 1917 te adviseeren. Belangrijke, met name genoemde, beslissingen worden door den Minister niet genomen, dan na advies van deze commissie.

Uit art. 1 van het Werkloosheidsbesluit 1917 vloeit verder voort, dat onder „werkloozenkas»" wordt verstaan de kas eener vereeniging van werklieden of bedienden, welke definitie ruim is, doch geen kassen van werkgevers of van werkgevers en arbeiders te zamen, noch gemeentelijke of andere overheids­kassen, omvat. Wijders valt op te merken, dat geenerlei beperking is gemaakt ten aanzien van beroep of bedrijfstak, zoodat in principe de regeling van toe­passing was of kon worden voor loontrekkenden in alle beroepen. Ook spreekt de definitie geenszins van „vakvereenigingen", in welken zin men dit woord neme.

De verzekering is voor de arbeiders niet verplicht. Zij gaan automatisch tot de verzekerden behooren door toetreding tot een vereeniging, die eene werkloozenkas bezit en blijven het dan tot hun 70sten jaar, doch die toetreding zelf is een vrijwillige daad, gelijk de arbeider ook weer het verzekerd zijn ongedaan kan maken door uittreding uit de vereeniging. De groei van het aantal verzekerden hangt dus nauw samen met den groei van het vereenigings-wezen.

De hiervoorbedoelde subsidieering der overheid had ten doel, aan te moedi­gen de toepassing van het beginsel, dat de arbeider zelf zorge (i. c. door toe te treden tot eene werkloozenkas, gezamenlijk dragen van risico, regelmatig betalen van premiën), dat hij tijdens zijn werkloosheid gedurende eene bepaalde periode niet zonder inkomsten zij, en tegelijkertijd de resultaten van dat zelf zorgen te verhoogen, door eene grootere uitkeering mogelijk te maken. Wie zich niet verzekerde, moest op andere wijze worden geholpen. Reeds tijdens

Page 239: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 207

de oorlogsjaren had men hiervoor steuncomité's. Deze verdwenen in 1919, doch na 1922 herleefden zij in de gemeentelijke steunregelingen. Deze laatste vorm van hulp aan werkloozen heeft echter nimmer onder het Departement van Arbeid geressorteerd; de subsidieering van de gemeentelijke steunrege­lingen na 1922 geschiedde door het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw.

Uit het hierboven vermelde is af te leiden, dat Nederland reeds in 1916 voldeed aan hetgeen de Algemeene Conferentie van de Internationale Orga­nisatie van den arbeid van den Volkenbond te Washington aanbevolen heeft in 1919, nl.:

„De Algemeene Conferentie beveelt aan, dat ieder lid van de Internationale „Organisatie van den Arbeid een doeltreffend stelsel van werkloosheidsver­zekering invoere, hetzij door eene Staatsverzekering, hetzij door een stelsel „van Staatssubsidies aan vereenigingen, wier Statuten bepalen dat aan hare „leden uitkeeringen bij werkloosheid worden gedaan".

Alleen zou nog moeten worden bewezen, dat het Nederlandsche stelsel „doeltreffend" is. Daarvoor kan men verschillende criteria aanleggen, doch dit overzicht is niet de plaats, om daarop in te gaan. Men zou kunnen zeggen, dat men het stelsel vrij algemeen wèl als doeltreffend beschouwt, doch er een strooming is, die in de richting der verplichte verzekering wil gaan en een sterkere strooming, die ook door de werkgevers in de kosten wil doen bijdragen.

Het is, in dat verband, wel van belang na te gaan, op welke der twee wijzen, m de aanbeveling genoemd, de werkloosheidsverzekering is geregeld in andere Europeesche landen, die tot dusverre gelegenheid vonden, haar te regelen 1). A l dadelijk kan hierbij worden opgemerkt, dat geen der landen haar in een algemeen systeem van verzekering onderbracht, doch alle een speciale regeling troffen, bij Wet of Koninklijk besluit 2).

Verplicht *) is de verzekering in Duitschland 4), Engeland (wet van 9 April

*) Vgl. hieromtrent: Bureau International du Travail. Etudes et documents, serie C (Chêmage), No. 10.1'Assurance-chómage, Genêve 1925.

*) De hier volgende wetten en besluiten geven alleen de jongste regeling aan; zij verwijzen soms naar oudere. ) In de wetten, die de verplichte verzekering regelen, zijn doorgaans bepaalde beroepsgroepen (b.v. landbouw, huis­

personeel) uitgesloten. *) Eigenlijk heeft men in de „Verordnung über Erwerbslosenfürsorge" van 16 Februari 1924 meer te doen met eene

steunregeling dan met verzekering; er bestaat wel verplichting tot betaling, doch geen recht op uitkeering. Er is echter thans opnieuw een ontwerp van wet op verplichte verzekering aanhangig.

Page 240: Minister Aalberse

208 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

1920, die eene oudere wet verving), Italië (besluit van 30 December 1923), Oostenrijk (wet van 24 Maart 1920), Polen (wet van 19 Juni 1924), Vrijstaat Ierland (Engelsche wet van 9 Apri l 1920, en wetten van 11 Juni 1923 en 18 Juli 1924), Rusland (wet van 1922), en sedert 1925 (wet van 5 Mei 1925) ook in Bulgarije.

Facultatief is de verzekering in België (besluit van 15 Mei 1924), Dene­marken (wet van 22 December 1921), Finland (besluit van 2 November 1917), Frankrijk (besluit van 9 September 1905), Noorwegen (wet van 6 Augustus 1915), Spanje (besluiten van 18 Maart 1919 en 27 Apri l 1923), Tsechoslowakije (wet van 19 Juli 1921), Zwitserland (wet van 17 October 1924).

In deze landen met facultatieve verzekering en Overheidssubsidie hebben,' behalve Nederland, ook België en Denemarken het stelsel, dat de overheids­bijdragen doet afhangen van het bedrag, dat de verzekerden aan bijdragen betalen; in de andere landen hangt het bedrag van het subsidie af van het bedrag der uit keeringen uit de kassen.

Bij den aanvang der periode 1918—1925 had het bovenomschreven stelsel gedurende ruim 1 % i a a r gewerkt. Na afloop der overige vier maanden van dat jaar, dus einde December, was subsidie toegekend aan 63 vereenigingen met werkloozenkas, die te zamen toen 176.378 leden telden; waaronder 9378 vrouwen. Het vermogen dezer kassen op 31 December 1918 bedroeg ± ƒ 700.000,— *), dus ƒ 4,— gemiddeld per l id .

Van deze 63 werkloozenkassen waren 47 „nationale", d. w. z. dat zij hare werkzaamheden over het geheele land uitstrekten, en 16 plaatselijke d. w. z. dat zij hare leden recruteerden uit ééne gemeente of één gemeente met hare omgeving.

In de jaren 1919—1925 heeft een groot aantal andere vereenigingen verzocht, om voor overheidssubsidie in aanmerking te komen, terwijl in den loop dier periode enkele gesubsidieerde vereenigingen hare werkloozenkas ophieven, of deze deden samensmelten met eene andere werkloozenkas. Van enkele vereenigingen werd het recht op subsidie, wegens onvoldoend beheer of onvol­doende controle, ingetrokken ingevolge de bepalingen van het Werkloos­heidsbesluit 1917.

l) Waarvan de kat van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond alleen ƒ 340.000.— (rgl. Verslag van den Rijksdienst over 1917).

Page 241: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 209

In genoemde periode (1919—September 1925) werd subsidie toegekend aan 87 vereenigingen, nl. in

1919 1 9 2 0 . . . . . . 1921 1922 1923 1924 tot I Sept. 1925

Totaal

Vereeniging Vereeniging met Nationale met plaatselijke Totaal, werkloozenkas. werkloozenkas.

17 7 24 8 2 10

•5 3 18 6 4 10 5 4 9 3 2 5 [ 4 li

61 26 87

Om de bovenvermelde redenen vielen een aantal kassen af, zoodat op 31 Augustus 1925 het aantal gesubsidieerde vereenigingen bedroeg 109, waarvan 87 met nationale, 22 met plaatselijke werkloozenkas.

Bij het beschouwen van de lijst der werkloozenkassen x) zal men ontwaren, dat nagenoeg alle beroepsgroepen uit het vrije bedrijf vertegenwoordigd zijn met uitzondering van het huispersoneel, voor welke groep van werknemers trouwens zoo goed als geen organisatie bestaat. Ook zal het de aandacht trekken, dat nagenoeg alle gesubsidieerde vereenigingen behooren tot de vakvereeni­gingen, of — om het anders uit te drukken — tot de vereenigingen, die, behalve de werkloosheidsverzekering, ook andere belangen harer leden behartigen, dus niet zijn opgericht speciaal met het doel, de werkloosheidsverzekering ter hand te nemen. Wie zich herinnert, dat de vakvereenigingen zich reeds jaren geleden op de werkloosheidsverzekering hebben toegelegd, zal daarin niets buitengewoons zien, ook al geeft het Werkloosheidsbesluit 1917 reeds sinds 1917 gelegenheid ook aan andere vereenigingen, om subsidie te verkrijgen. De meeste der gesubsidieerde plaatselijke vereenigingen met kassen hebben wèl meer in het bijzonder ten doel de verzekering tegen werkloosheid harer leden; in 1925 is daarbij ook zulk eene vereeniging met nationale werkloozenkas gekomen, welker ontwikkeling moet worden afgewacht.

In de derde plaats doet de als bijlage III opgenomen lijst, zien, dat de verzekering voor een goed deel bedrijfstaksgewijze is ingericht. Dit is natuurlijk een gevolg van de omstandigheid, dat voornamelijk vakvereenigingen haar

*) Vgl. bijlage III.

14

Page 242: Minister Aalberse

210 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

ter hand nemen en de indeeling der vakvereenigingen tot op een belangrijke hoogte parallel loopt met de indeeling in bedrijfstakken, die o. a. het Centraal Bureau voor de Statistiek bij de bedrijfstelling toepast. Nochtans is de ver­zekering geenszins zuiver bedrijfstaksgewijze ingedeeld. Er zijn in de eerste plaats verscheidene vereenigingen (b.v. die der handels- en kantoorbedienden, die der technici, opzichters, werkmeesters, handelsreizigers enz.), die zich niet inlaten met de vraag, in welke soort van onderneming een lid werkt, doch alleen met de vraag, welk beroep hij in die onderneming uitoefent. Datzelfde geldt voor de werkloozenkassen der transportarbeiders en dgl. Voorts is de grensscheiding tusschen de onderscheidene vakvereenigingen geenszins zoo scherp aangegeven, dat er geen conflict tusschen bedrijfstak en beroep kan ont­staan.

Bij de beoordeeling van het aantal verzekerden, zooals dat uit de bijlage III blijkt, dus het totaal aantal verzekerden, zij men indachtig aan wat in den aanvang is gezegd, nl. dat het zich verzekeren voor den arbeider eene vrij­willige daad is, die doorgaans automatisch een gevolg is van zijne toetreding tot de vakorganisatie. Slechts in een klein aantal gevallen waarschijnlijk zal een arbeider, tot eene vakvereeniging toetreden met de uitsluitende bedoeling, zich te verzekeren; men denke aan het geval, dat de overheid, om de toetreding tot werkloozenkassen te bevorderen, tijdelijk daartoe een prikkel in het leven roept, gelijk in 1919 bij de liquidatie van het Koninklijk Nationaal Steun­comité (zie later) is geschied en in latere jaren door sommige gemeentebesturen in verband met hunne steunregelingen.

Evenzeer zal ook het verlaten eener vakvereeniging doorgaans van geheel andere omstandigheden afhangen dan van een besluit, om de verzekering te doen eindigen. Natuurlijk kunnen b.v. hooge bijdragen hierop invloed uit­oefenen, alsmede het vermoeden, dat men toch zelden werkloos zal zijn, doch deze gevallen vormen niet de meerderheid. Ook ondergaat het oprichten van vakvereenigingen en het ontbinden daarvan weinig of niet den invloed der verzekering; wel heeft het te niet gaan eener vakorganisatie onmiddellijk invloed op het aantal verzekerden.

De volgende cijfers geven aan den stand van het ledenaantal der gesubsi­dieerde kassen te zamen, telkens bij het einde van het jaar x).

i) Het totaal aantal leden van zuiver plaatselijke kassen, onder deze getallen begrepen, steeg vóór 1925 niet boven

de 2000.

Page 243: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 211

28 December 1917 63 000 28 „ 1918 176/XX) 27 „ 1919 362.000 25 „ 1920 360.000 31 „ 1921 395.000 30 „ 1922 328.000 30 „ 1923 284.000 31 „ 1924 278.000 31 „ 1925 275.000

Duidelijk spreekt in dit staatje de sterke groei van 1918 op 1919; hij is aller­eerst een gevolg van het streven der Regeering — op zich zelf weer een gevolg van de liquidatie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, in het najaar van 1919 — om de arbeiders te bewegen, zich tegen werkloosheid te verzekeren. De met het oog hierop getroffen maatregelen *) hebben inderdaad doel getroffen, en toetreding van een groot aantal nieuwe leden tot de kassen tengevolge gehad. Hierbij moet echter in het oog worden gehouden, dat de jaren 1919 en 1920 tevens waren jaren, waarin de vakvereenigingen op zich zelf reeds eene toe­nemende aantrekkingskracht uitoefenden.

Het hoogste aantal verzekerden werd bereikt tegen het einde van December 1921 en bedroeg ± 395.000; daarna begon een, zelden onderbroken, regelmatige daling. Deze ving aan in het begin van 1922 en ging voort in den loop van 1925, waarna het aantal weer begon toe te nemen. Deze teruggang sedert begin 1922 is •) gedeeltelijk te verklaren uit het feit, dat in de jaren 1919 en 1920 vele personen leden der kassen werden, die spoedig weer uittraden, toen zij ondervonden, dat verzekering ook plichten medebrengt, gedeeltelijk uit de vermindering van de aantrekkingskracht der vakvereenigingen *), die aan velen aanleiding gaf, haar te verlaten, en ten slotte uit de omstandigheid, dat de langdurige crisisperiode menig arbeider uit zijn beroep verdreef, die zoodoende voor de vakvereeniging (en mitsdien voor de verzekering) verloren ging.

Het doel, dat de Regeering met hare maatregelen van 1919 beoogde — vergrooting van het aantal vrijwillig verzekerden — is ten gevolge van de onver­schilligheid van een aantal, aanvankelijk toegetreden, personen, doch vooral

) Vgl. hetgeen hieronder bij de bespreking der Werkloosheidsverzekeringsnoodwet is gezégd. " *) Vgl. Jaarverslag van den Rijksdienst over de jaren 1919—1922, blz. 15. ') De vermindering van het ledental der vakvereenigingen na 1922 is een vrij algemeen verschijnsel.

Page 244: Minister Aalberse

212 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

van den na 1922 opgetreden crisistoestand in het economisch leven en in de vakbeweging, niet volledig bereikt; toch hebben hare maatregelen den kring der verzekerden ook blijvend aanmerkelijk uitgebreid en aldus een blijvend gunstigen invloed uitgeoefend.

Het stelsel van „vrijwilligheid" ten aanzien der verzekerden heeft dus een thans tamelijk stabiel aantal van ruim 270.000 verzekerden opgeleverd. Hoe verhoudt zich nu dit getal tot het totaal aantal personen in oUenstbetrekking werkzaam? Voor deze vergelijking staat ons ten dienste het resultaat dér be­roepstelling van 31 December 1920 (1.568.000 personen in dienstbetrekking). Indien men — het is zeker niet juist — aanneemt, dat dit aantal vijf jaren later ongewijzigd zou zijn gebleven, dan blijkt dus, dat'van 1.568.000 personen in dienstbetrekking (niet medegerekend personen in dienst van overheid, spoorwegen, e. d.) tegen werkloosheid zich verzekerd hebben 270.000, of wat meer dan een zesde. Voor de onderscheidene beroepsgroepen loopt het per­centage zeer uiteen; het bedraagt b.v. in de diamantnijverheid bijna 100 %, in de grafische vakken ± 60 %, in kleedingindustrie en landbouw minder dan 10 %.

Gelijk boven is vermeld, is ook de medewerking der gemeenten vrijwillig ten aanzien der subsidieering, en hangt van hare beslissing af, of het Rijk voor de verzekerden, die in zekere gemeente wonen, al dan niet subsidie be­taalt, benevens of (verder gevolg) de verzekerden in een gemeente bij werk­loosheid de volle of de halve uitkeering verkrijgen.

Al is de samensteller van het Werkloosheidsbesluit uitgegaan van de ge­dachte, dat het belang der gemeente vanzelf medebrengt, dat zij hare mede­werking verleent, toch heeft de praktijk geleerd, dat niet alle dit doen. Niet slechts onbekendheid met, of eene zekere ongevoeligheid voor, de beteekenis der verzekering als vrijwillige daad van zelfzorgen voor de dagen van werk­loosheid, spelen hierbij eene rol; dikwijls is ook de minder goede financieele toestand eener gemeente de oorzaak.

Er is dan ook sedert 1 Januari 1917 eene rustelooze propaganda en aanmoediging van den Minister noodig geweest, om de verzekering, ook wat de medewerking der gemeenten betreft, tot eene werkelijk nationale te maken. f ' i ^

Page 245: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 213

Er is in dat opzicht echter veel bereikt; zooals het volgende overzicht doet zien. | T~

X t j Aantal Aantal Toegetreden - r - : l o t a a l , . . waren alle tijdstip. , toegetreden niet-toegetreden

aantal gemeenten. gemeenten met gemeenten. gemeenten.

meer dan

Einde 1917 1120 336 784 20.000 inw. » 1918 1118 493 625 20.000 ,. » 19'9 1118 739 379 14.000 „ =.1920 II10 847 263 7.000 ., .. 1921 1100 876 224 7.000 ,. .. 1922 1097 889 208 7.000 ..1923 1083 875 208 7.000 „ .. 1924 . . . 1083 874 209 7.000 ,.

De conclusie moet deze zijn; de medewerking der gemeenten is algemeen. De niet-medewerkende gemeenten zijn kleine gemeenten, meestal met zeer weinig loonarbeiders of met hoofdzakelijk landarbeiders. Het aantal verzekerden in die niet-medewerkende gemeenten bedraagt niet boven de 1000.

De medewerking der gemeenten heeft in de jaren na 1922, toen het aantal verzekerden — dus het directe belang der gemeenten — daalde, toen in vele gemeenten de financieele toestand drong tot bezuiniging op allerlei gebied, toen op de werkloosheidsverzekering velerlei aanval werd gedaan, die niet het minst in de plattelandsgemeenten weerklank vond, een schok moeten doorstaan. Dat zij dien schok glansrijk heeft doorstaan, wijst er op, dat de gemeentebesturen ten slotte de beteekenis der verzekering algemeen hebben ingezien.

De rustige ontwikkelingsgang der verzekering, zooals men dien bij opper­vlakkige beschouwing uit het Werkloosheidsbesluit 1917 zou afleiden, is noch­tans in de jaren 1918—1925 herhaaldelijk onderbroken. Die van den rustigen gang afwijkende omstandigheden zullen wij nu kort behandelen.

Gelijk wij zagen, laat de overheid vrijheid van beslissing inzake het zich verzekeren aan den arbeider, het aan hem, c. q. aan het bestuur der vereeniging, waarvan hij lid is, overlatend, zelfstandig te beoordeelen, of hij de regelmatige betaling van bijdragen zal op zich nemen, opdat hij bij werkloosheid geen beroep zal behoeven te doen op liefdadigheidsorganen; de overheid dwingt hem niet, in te gaan, doch geeft, behoudens door voorlichting, alleen eene

Page 246: Minister Aalberse

214 W E R K L O O S H E I D S V E R Z E K E R I N G

— maar zeer krachtige — aansporing door een subsidie te verstrekken, gelijk aan eigen bijdrage x), waardoor het bedrag der uitkeering verdubbelt. Overi­gens wacht de overheid af, hoe de arbeider zal reageeren op de hem geboden gelegenheid; of dat langzaam gaat of snel, laat haar niet onberoerd, want zij bedoelt met hare aanmoediging het laatste, doch zij forceert den gang van zaken niet.

Toch is er een periode geweest — er werd zooeven reeds op gezinspeeld —, waarin de overheid welbewust heeft aangestuurd op versnelling van het tempo, en in dezelfde periode heeft de Regeering tegelijkertijd een doelbewuste poging gedaan, om de besturen der kassen ertoe te bewegen, door betaling van hoogere bijdrage de verbetering van uitkeeringsbedragen en -termijnen mogelijk te maken.

Toen in 1919 de tijdsomstandigheden van dien aard schenen, dat het Koninklijk Nationaal Steuncomité tot liquidatie meende te moeten overgaan, heeft de Regeering zich tegen dit besluit niet verzet. De slechte invloed, dien een verlenging van het reeds vijfjarig tijdperk van steun zou uitoefenen, maakte het besluit noodzakelijk, maar de omstandigheden waren nog niet zoodanig, dat alle steun kon eindigen. Toen is een forsche poging gedaan, om de hulpver­leening verder te leiden over de normale organen van werkloosheidsverzeke­ring en armenzorg, en het was zeer juist gezien, dat het volle gewicht op de eerste werd gelegd.

Vandaar extra-maatregelen, om velen, die tot nu toe niet verzekerd waren, met een verhoogde aanmoediging thans wel ertoe te brengen, waardoor een zoo­veel kleiner deel der arbeiders aan de organen van weldadigheid zou worden toegevoegd 2 ) . Vandaar allereerst — om van eene ook in dit kader liggende wijziging van art. 4 van het Werkloosheidsbesluit 1917 te zwijgen — de Werk­loosheidsverzekeringsnoodwet van 31 October 1919 (Stbl. no. 620). Zij was bedoeld als tijdelijke maatregel en gaf der Regeering de bevoegdheid, om de werkloozenkassen door extra-hulp in staat te stellen, tijdelijk een bijslag op de kasuit keeringen te verstrekken, totdat de verhoogde uitkeeringsbedragen der kassen zelf — immers zouden die tegelijk een verhooging moeten ondergaan — in werking zouden treden, en, eveneens tijdelijk, aan leden, die „uitgetrokken" *)

*) Het normale subsidie ia 100% der bijdragen, waarvan Rijk en gemeente elk de helft betalen. *) Vgl. de uitvoerige beschrijving dezer maatregelen in het Jaarverslag van den Rijksdienst over de jaren 1919—1922. 9) Een in verzekeringskringen ingeburgerde term, die beteekent, dat het lid in het kalenderjaar uitkeering heeft genoten

over het volle aantal dagen, dat in het reglement als uitkeeringstermijn is genoemd.

Page 247: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 215

waren, doch nog werkloos bleven, steun te verschaften, totdat in het vol­gend kalenderjaar de in het reglement inmiddels verlengde termijn in werking zou treden.

De tijdelijke maatregel was dus de overgang tot eene verzekering met hoogere — meer aan de gestegen kosten van levensonderhoud aangepaste —•» uitkeeringsbedragen en langeren uitkeeringsduur (in maximum was gedacht aan een termijn van 78 a 90 dagen per jaar, met variatiën echter naar gelang van de behoefte der onderscheidene bedrijfstakken, waarvoor de verzekering gold), dus tot eene uitgebouwde verzekering, die meer aan de behoefte zou voldoen. Uit den regel van het Werkloosheidsbesluit, dat de bijdragen zoodanig moeten zijn, dat zij, met het subsidie, voldoende inkomsten opleveren, om den leden de uitkeering te verschaffen, en bovendien voor tijden van buitengewone werkloosheid een reserve te vormen, vloeit voort, dat in 1919 ook de bijdragen der led en over de geheele linie werden verhoogd.

Om het den, tot dusverre niet verzekerden, arbeiders gemakkelijker te maken, zich thans te verzekeren — waardoor zij bij werkloosheid niet tot een instelling van weldadigheid hunne toevlucht zouden behoeven te nemen — werd voorts, als overgangsmaatregel, bepaald, dat nieuwe leden van bestaande kassen en leden van nieuwopgerichte kassen ook uitkeering zouden krijgen (men bedenke, dat de plaatselijke steuncomité's tegelijk met het besluit van het Koninklijk Nationaal Steuncomité ophielden te werken) over de wachtperiode van 26 weken, die normaal in alle reglementen als wachttijd is gesteld.

De reeds boven verstrekte cijfers omtrent het aantal verzekerden doen zien, dat deze maatregelen een zeer grooten groei van dat aantal hebben ten gevolge gehad, nl. van 175.000 op 360.000 in een jaar tijds. Niet slechts het pogen der Regeering tot verbetering der verzekering, maar ook dat tot vergrooting van het aantal toegetredenen, is geslaagd. Dat zij op dezen weg zeer veel moeilijk­heden ontmoette,' is begrijpelijk. Onder hen, die als nieuwe leden toetraden, waren velen, die zich in November 1919 als lid eener kas lieten inschrijven, eigenlijk alleen om dadelijk eene uitkeering te verkrijgen, maar die weinig hielden van geregelde bijdrage-betaling en nauwkeurige controle. Zij ver­dwenen weer, zoodra zij gevoelden, dat de toetreding niet slechts rechten, doch ook plichten, medebracht, en <Je latere controle en schifting dreven hen weer terug.

De proef met de uitbreiding der verzekering ook tot nog niet verzekerde groepen, als transportarbeiders en losse arbeiders, was vooral gewaagd. Hier

Page 248: Minister Aalberse

216 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

vooral kwamen de nieuwe leden talrijk opzetten, zonder dat vooraf schifting goed mogelijk was; hier was niet onmiddellijk de juiste weg gevonden voor controle op werkloosheid en op verdiend loon; hier waren de besturen der kassen nog niet ingewerkt in den arbeid, terwijl de contröleerende overheids­organen nog slechts over een korte ervaring beschikten. Ook hier echter is de juiste weg ten slotte gevonden; de verzekering voor deze groepen bleef bestaan, en zoo had de verzekering als geheel blijvend een breederen grondslag gekregen.

De uitbouw der verzekering tot eene met hoogere bijdragen, hoogere uit­keeringsbedragen en langeren uitkeeringstermijn, terwijl tegelijkertijd moest worden gezorgd voor voldoende reserve-vorming, was een weg, waarop weinig of geen wegwijzers of mijlpalen stonden; over statistische gegevens toch beschikte de overheid slechts in zeer bescheiden mate. Begrijpelijk, dat deze uitbouw, naarmate de ervaring zou leeren, veel correctie zou behoeven. Daarop was men voorbereid; de nieuwe reglementsbepalingen werden dan ook uit dat oogpunt slechts als voorloopige beschouwd, en de uitbouw zou een geleidelijk verder verloop hebben gehad wanneer niet reeds betrekkelijk kort nadat hij was aangevangen, althans vóórdat hij geheel voltooid was, de toenemende werkloosheid aan de werkloozenkassen zware eischen had gesteld.

De krachtige daad der Regeering, met veel toewijding uitgevoerd door den Minister van Arbeid, in volledige samenwerking met de Commissie van Advies voor de Werkloosheidsverzekering onder haren voorzitter Prof. Dr. W. H . NoLENS, heeft voor de werkloosheidsverzekering een breederen grondslag gelegd, waarop ook in de daarna komende crisisjaren kon worden gebouwd, heeft haar terrein blijvend verruimd, en hare prestaties verbeterd, ook al moest onder den invloed der latere crisis een deel der verbeteringen worden terug­genomen.

Den invloed op de verzekering dier in volgende jaren woedende crisis willen wij thans bezien. Toen zij aanvankelijk in enkele vakken zich vertoonde, maar vooral, toen zij steeds verder om zich heengreep, de werkloosheid ziender-oogen toenam en zeer groote afmetingen verkreeg, kwam de Regeering te staan voor de omstandigheid, dat, ofschoon het Werkloosheidsbesluit 1917 spreekt van „reserves voor tijden van buitengewone werkloosheid", die reserves er niet waren en ook nog niet konden zijn. Zij heeft zich toen, wel te verstaan, voor de vele vakken, die door de crisis werden getroffen, de vraag gesteld,

Page 249: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 217

of zij, overwegende, dat geen werkloosheidsverzekering, van welken aard ook, ooit de bedoeling — en ook niet de macht — kan hebben, om volledig te voor­zien in eene werkloosheidsperiode van zoo algemeenen aard en langen duur de verzekering tijdelijk buiten werking moest stellen, dan wel zij haar in werking moest houden en met extra-hulp door de moeilijke periode heenloodsen. Zij heeft den laatsten weg gekozen en daardoor althans krachtig bij de arbeiders het bewustzijn levendig gehouden, dat het hun plicht is, zelf te zorgen voor de tijden, waarin het loon zou ontbreken.

In den aanvang van Januari 1921 heeft de Regeering eene regeling getroffen, krachtens welke aan de vereenigingen, die vermoedelijk ten gevolge der reeds aangevangen werkloosheid uit hare gewone middelen niet aan de reglemen­taire verplichtingen zouden kunnen voldoen, de noodige kasmiddelen te ver­schaffen, voor de helft als voorschot, voor de helft è fonds perdu (aan 41 vereenigingen is deze extra-hulp verleend tot een totaal-bedrag van ƒ6.800.000,— waarvan ƒ 4.800.000,— a fonds perdu, ƒ 2.400.000,— in voorschot; zij moestén echter o. a. de uitkeeringen verlagen *)). De hulp aan de werkloozenkassen van transportarbeiders was op eene andere wijze geregeld.

In 1922 is, onder verdere verlaging der uitkeeringen — vooral voor onge­huwde arbeiders, die bij de ouders wonen — opnieuw extra-steun verleend, thans echter voor Va in voorschot, Vs voor rekening van het Rijk, Vs voor die der gemeenten, en in totaal aan 27 vereenigingen tot een bedrag van ƒ3.600.000,—, waarvan ƒ 1.212.000,— in voorschot.

Geleidelijk nam tegen en in 1923 de werkloosheid in sommige vakken in hevigheid af; mede daarom werd voor 1923 de bovenbedoelde extra-steun met meer verleend. Toen werden aan een aantal kassen in bedrijfstakken, waarin nog groote werkloosheid heerschte, op grond van art. 4 van het Werk­loosheidsbesluit 1917, subsidies van meer dan 100 % toegekend. Evenzoo geschiedde voor 1924, doch voor een kleiner aantal vereenigingen, terwijl voor 1925 het hoogere subsidie (n.1. 125 %) alleen nog werd gegeven aan de werkloozenkassen van sigarenmakers en van landarbeiders. Overigens was bij alle kassen weer de subsidieering tot den normalen toestand teruggekeerd met een subsidie van 100 %.

In den gang van zaken over de jaren 1923—1925 spiegelt zich de verbeterde

*) In de meeste landen, b.v. Engeland en Denemarken, zijn hulpmaatregelen toegepast. *) De uitkeeringen werden o. a. gevarieerd naar de klassen, waartoe de gemeenten behoorden volgens het Bezoldigings­

besluit voor burgerlijke ambtenaren, dus 3 klassen.

Page 250: Minister Aalberse

218 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

toestand op het gebied der arbeidsmarkt af; de toestand ging over in een situatie, waarin men niet meer van crisis-werkloosheid kon spreken, hoewel nog tal-loozen geen of niet voldoende werk konden vinden. De financieele toestand der kassen verbeterde. Enkele konden in 1925 reeds weer ertoe overgaan, de sterk verhoogde bijdragen wat te verminderen. Een aantal vereenigingen kon gaan afbetalen óp de schuld aan het Rijk, die voor alle vereenigingen te zamen (in het jaar 1920 waren nog voorschotten verstrekt aan vereenigingen van diamantbewerkers, sigarenmakers en textielarbeiders tot een totaalbedrag van ƒ 2.640.000,—, waarvan later de helft als a fonds perdu gegeven werd beschouwd — in overeenstemming met de regeling van 1921 — zoodat het totale voorschot­bedrag bleef ƒ 1320.000,—) bedroeg ruim ƒ 4.800.000,—1).

Hiervan werd in 1923 terugbetaald ƒ 419.000,— in 1924 ƒ 243.000,— in 1925 tot 1 September ƒ 22.000,—, in totaal ƒ 684.000,—, zoodat de schuld toen nog bedroeg ± ƒ 4.100.000,—.

Terwijl de reserves, die vóór 1920 gevormd waren, in de crisisperiode voor een zeer groot deel waren verbruikt, ving in 1923 de reservevorming reeds weer aan, en in September 1925 beschikten de vereenigingen te zamen weer over een bedrag van ± ƒ 2.600.000—, waarvan een bedrag van ruim ƒ 2.000.000,— belegd is in 's Rijksschatkist tegen een rente van 4 %, en het overige in fondsen, in welke belegging door den Minister is toegestaan, of op eene andere, door den Minister goedgekeurde, wijze (banken, spaarbanken, girodienst). Hiertegenover staat dus een gezamenlijke, geleidelijk af te betalen, schuldenlast aan het Rijk van ƒ 4.100.000,— en eene van ± ƒ 700.000,— aan gemeenten of vereenigings kassen.

Men diene bij de beoordeeling van deze cijfers zich voor oogen te houden, dat zij alle vereenigingen te zamen betreffen. Wanneer voor elke kas of elke kassengroep de cijfers afzonderlijk werden gegeven, zou blijken, dat de financieele toestand sterk uiteenloopt; zeer vele kassen zijn geheel schuldenvrij.

Een kleine groep van cijfers moge thans volstaan om een beeld te geven van de inkomsten (bijdragen, subsidie, extra-hulp) en de uitgaven (voor uit­keeringen) der kassen. Hierbij zonderen wij dus uit de kosten van admini­stratie. Die komen geheel voor rekening der gesubsidieerde vereenigingen.

i) Benevens / 390.000— schuld der diamantbewerkemereenigmgen aan de gemeente Amsterdam en een schuld van± / 300.000 — aan verenigingskassen; op deze laatste schuld werd in de jaren 1923—'25 ook afbetaald.

Page 251: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 219

behoudens eene toelage van het R i j k , thans per l i d en per week / 4 cent*) ( in enkele gevallen 1V2 cent).

Vooraf zij opgemerkt, dat er, gelijk van zelf spreekt, verband bestaat tusschen de hoogte der wekelijksche bijdragen eenerzijds en de uitkeeringen anderzijds; dat vloeit reeds hieruit voort, dat, volgens het Werkloosheidsbesluit 1917, de bijdragen voldoende moeten zijn om, vermeerderd met het subsidie (100 %) de uitkeeringen te dekken en een reserve te vormen, waarbij dan als maatstaf zooveel mogelijk wordt aangehouden, dat voor de vorming van reserve 20 % k 25 % der inkomsten beschikbaar behoort te bli jven. D i t laatste is de theo­retische opzet, doch aan dien eisch werd tijdens de periode 1920—1923 door de kassen, die toen extra-steun kregen, natuurlijk niet voldaan. Thans is de toestand langzamerhand weer zoodanig geworden, dat vele kassen er in slagen, jaarlijks 10 a 20 % der inkomsten te reserveeren, dus de jaarlijksche uitkeeringen ongeveer 9 / i o a iU der inkomsten uit bijdragen en subsidie beloopen.

E r is, inzake bijdragen en dagelij ksche uitkeeringsbedragen en jaarlijksche uitkeeringstermijnen, tusschen de kassen onderl ing veel verschi l ; i n seizoen-bedrijven, als het bouwbedrijf, den landarbeid, de steenfabricage, het losse werk, is de uitkeeringstermijn over het algemeen het kortst. In elke groep van kassen heerscht echter vrij groote overeenstemming 2 ) hierop wordt door den Minis te r bi j de beoordeeling der reglementen dan ook zorgvuld ig gelet.

He t volgende overzicht geeft aan voor de jaren 1918—1925 de inkomsten en uitkeeringen van alle kassen te zamen ( in guldens).

Gemiddeld Totaal Overheid*- Bijzonder sub- Voorschotten Totaal det aantal der subsidie sidie overheid van Rijk, ge- ' Totaal der ver- bijdragen ingevolge en' giften meenten of inkomsten,

zekerden. der leden. W. B. 1917. K. N. S. vereenigingen. keeringen.

1918 140.000 ƒ 497.000— ƒ 487.000,— ƒ 183.000,— — /l.167.000,— ƒ 989.000— 1919 260.000 1.153.000,— 1.264.000— 513.000,— — 2.930.000,— 1.790.000,— 1920 360.000 2.716.000 — 3337.000,— 486.000.— ƒ3.350.000,— 9.889.000,— 9.792.000— 1921 380.000 3.387.000,— 3.796.000,— 4.479.000,— 2346.000— 14.008.000,— 15.200.000,— 1922 360.000 3.889.000 — 3.895.000 — 2.423.000,— 1.868.000,— 12.102.000,— 12541.000— 1923 300.000 3.639.000— 5.114.000,-») — 112.000.— 8.912.000— 7.154.000 — 1924 280.000 3.408.000,— 3.680.000— — — 7.088.000,— 5.206.000 — 1925 ^ 279.000 3.200.000,— 3.200.000,— — 6.400.000,— 4.700.000.—

*) De totale administratiekosten van alle kassen tezamen bedroegen in 1919 / 307.000,—; 1920 ƒ 563.000,—; 1921 / 678.000,—; 1922 / 576.000,—; 1923 ƒ 489.000,—; 1924 ƒ 410.000,—; 1925 ƒ 400.000.—.

*) Vgl. bqkge IV. 3) Aan eenige vereenigingen was meer dan 100 % subsidie verleend. *) Raming.

Page 252: Minister Aalberse

220 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

In dit overzicht zijn niet opgenomen de bedragen, die ingevolge de Werk­loosheidsverzekeringsnoodwet en de daarmede samenhangende maatregelen, door de kassen voor rekening van Rijk en gemeenten zijn uitgekeerd. Deze uitgaven gingen buiten de eigenlijke verzekering om en zijn meer te beschouwen als tijdelijke vervangsters van de uitgaven van het Koninklijk Nationaal Steun­comité, die op deze wijze overbodig moesten worden gemaakt. In een overzicht, dat volledig aangeeft wat elk der drie groepen in het geheel betaalde over de jaren 1918—1925, mogen zij echter niet ontbreken. Men krijgt, aldus hande­lende, het volgende overzicht x).

Verzekerden. Rijk- Gemeenten.

Bijdragen der leden, extra- Subsidie W . B . 1917; Subsidie W . B . 1917;

Jaar. bijdrage uit de vereeni- uitgave ingevolge werk- uitgaven ingevolge werk-

gingskassen, voorschotten loosheidsnoodwet; extra loosheidsnoodwet; extra

uit de vereenigingskassen. subsidie; voorschotten. subsidie; voorschotten.

1918 ƒ 497.000— ƒ 244.000— ƒ 244.000 — 1919 1.153.000— 1.970.000 — 946.000,— 1920 3.035.000 — 9.476.000 — 3.020.000 —

1921 3.416.000— 8.686.000— 1.898.000.— 1922 4.570.000 — 4.255.000— . 3.274.000 — 1923 3.524.000 — 2.557.000 — 2.557.000 — 1924 3.408.000,— 1.840.000,— 1.840.000 — 1925*) 3.200.000,— 1.600.000,— 1.600.000-

Ten slotte geeft het volgende overzicht nog eenige vergelijkende cijfers omtrent de jaren 1918—1925.

Gemiddeld Gemiddeld bedrag per Indexciifers i J 1 J verzekerde per jaar, aan inaexcijiers uitgekeerd per verzekerde , ,

Jaar. , , i i . , • bijdragen door de ver­der werkloosheid. per jaar.

, , , zekerden betaald. I n guldens.

In guldens.

1918 7 5 7,06 3,57

1919 7.7 6,88 4,43 1920 5.8 27.20 7,54 1921 9.— 39,88 8,91 1922 1 1 — 34,84 10,80 1923 11.2 23.85 12,13 1924 8.8 18,59 12,17 1925 2) \ V j & 2 1 7 / - 12.—

*) Hierbij houde men in het oog, dat de voorschotten geleidelijk terugbetaald worden en geleidelijk terugbetaald zijn. V g l . voorts omtrent volledige overzichten de jaarverslagen van den Rijksdienst over de jaren 1918—1923. De terug­betaalde voorschotten zijn i n de derde kolom niet in mindering gebracht.

*) Raming.

Page 253: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 221

Ten slotte zij een en ander medegedeeld over de werking der bepalingen omtrent de werkloosheidsverzekering.

Uit de in den aanvang opgenomen redactie der bepalingen van het Werk­loosheidsbesluit 1917 blijkt, dat de taak der besturen van de kassen bestaat in het volgende:

a. Zij zijn belast met de toepassing en uitvoering der reglementen, beslissen over het al dan niet verstrekken van uitkeering aan werklooze leden, verstrekken de uitkeeringen, houden controle op de werkloosheid der leden.

b. Zij beheeren de geldmiddelen, samenvloeiende uit bijdragen der leden en subsidie der Overheid.

De taak der Overheid is de volgende. De gemeentebesturen in eerste instantie en het Rijk in het algemeen houden

toezicht op de toepassing en uitvoering der reglementen door de besturen der kassen; hierbij houdt elk gemeentebestuur, voorzooveel betreft de in de gemeente wonende werkloozen, toezicht op oorzaak en duur der werkloosheid, de regelmatige betaling der bijdrage, de inschrijving der werkloozen als werk­zoekenden bij het orgaan der arbeidsbemiddeling, de plaatselijke admini­stratie van de kas. Het gemeentebestuur kan bezwaar maken (evenals de direc­teur van den Rijksdienst) tegen verstrekte uitkeeringen, waarna het ten on­rechte uitgekeerde in de kas moet worden teruggestort, behoudens het aan het bestuur der kas toegekende recht van beroep op den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, die beslist na ingewonnen advies eener speciale com­missie van beroep 1 ).

Het Rijk oefent toezicht uit op de centrale administratie en boekhouding der nationale werkloozenkassen, op hare financieele gestie, op hare wijze van beleggen en haar verdere zorg voor het onder haar beheer gestelde geld der kas; dit financieele toezicht wordt uitgeoefend door aan den Rijksdienst ver­bonden verificateurs, terwijl aan den Dienst verbonden controleurs algemeene controle voeren, in samenwerking met de gemeentebesturen en ter voorlichting van deze, over de wijze, waarop de besturen der gesubsidieerde vereenigingen hunne taak uitoefenen.

Hoe hebben nu deze besturen het beheer der geldmiddelen uitgeoefend? Hierop geeft o. a. het Jaarverslag van den Rijksdienst over de jaren 1919—1922 (moeilijke jaren 1) antwoord: „Over het algemeen bleek het beheer der geld-

J) Van deze Commissie is steeds voorzitter de Voorzitter der Commissie van advies voor de Werkloosheidsverzekering, zoodat Prof. Dr. NOLENS sedert 1917 haar voorzitter is.

Page 254: Minister Aalberse

222 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

„middelen bij de besturen der kassen in goede handen; de uitzonderingen op „dezen regel worden gevormd door enkele gevallen van misbruik van gelden „der werkloozenkas voor uitgaven der vereeniging (deze zijn dus begaan door „besturen) en door enkele gevallen van fraude door kasiunctionarissen .

Dit antwoord kan ook gelden voor de jaren 1923—1925. Er zijn een paar gevallen geweest, waarin door het bestuur eener werk­

loozenkas gelden der kas werden aangewend voor uitkeering aan stakende leden der vereeniging, soms ook voor andere vereenigingsdoeleinden. Er hebben zich gevallen voorgedaan, waarin een bestuurslid, .meer in het bijzonder met het beheer der gelden belast, soms ook een beambte van het bestuur of een afdeelings-penningmeester, die geïnde bijdragen onder zijn berusting had, gelden der werkloozenkas verduisterde. In bijna al de gevallen zorgden de besturen, dat zeer spoedig de werkloozenkas weer werd schadeloos gesteld. De werkelijk geleden schade is gering geweest; sommige functionarissen zijn gerechtelijk vervolgd en tot gevangenisstraf veroordeeld.

In eene circulaire van 18 April 1922 heeft de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid den besturen medegedeeld, dat hij in het vervolg, wanneer fraude tot zijn kennis kwam, het recht op subsidie ingevolge art. 7 van het Werkloos­heidsbesluit 1917 (dat facultatief is) steeds zou intrekken. Dit is dan ook na dien tijd eenige malen geschied.

Het goed en zorgvuldig beleggen der niet direct noodige gelden is natuurlijk een zaak van overwegend belang. Het mag tot dusverre nog geschieden in fond­sen, genoemd in eene door den Minister vastgestelde lijst (en niet in andere), of op andere wijze, nadat de Minister daartoe machtiging heeft verleend. Aan­vankelijk werd vrij veelvuldig machtiging verleend tot belegging bij bank­instellingen, spaarbanken, boerenleenbanken; in 1921 is de gelegenheid geopend tot het rentegevend beleggen van gelden in 's Rijks schatkist. Sedert dien tijd nam de omvang der laatstbedoelde belegging voortdurend in beteekenis toe, die der andere vormen af, zoodat op 1 September 1925 van het in totaal aan­wezige bedrag van ± ƒ 2.600.000,— meer dan ƒ 2.000.000,— was belegd in 's Rijks schatkist.

Het zelfbestuur der vereenigingen, hierboven onder a omschreven, legt aan de besturen een zeer belangrijke taak op, en wel in de allereerste plaats aan de plaatselijke (afdeelings-)besturen. Reeds moeilijk is de zorg, dat de bijdragen regelmatig betaald worden, doch hierin hebben zij de hulp van het reglementsartikel, dat in alle reglementen voorkomt, en dat uitkeering verbiedt

Page 255: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 223

aan leden, die hunne bijdragen niet volledig en regelmatig hebben betaald, terwijl voorts een ander artikel verplicht tot royement, zoodra een schuld over enkele weken (3, 4, 5) is ontstaan. Op dat laatste heeft de Minister van Arbeid in den loop van 1925 nog eens in het bijzonder gewezen, en dat euvel is grooten-deels verdwenen.

Moeilijker echter ia het nagaan, of een werklooze, die zich om uitkeering aanmeldt, recht op uitkeering heeft. Allereerst komt hier het onderzoek naar de oorzaak der werkloosheid. Alle reglementen verbieden uitkeering aan leden, wier werkloosheid het gevolg is van onwil om te werken of werk te zoeken, van werkstaking of uitsluiting, van ziekte, ongeval, ouderdom of invaliditeit, aan leden, die zonder gegronde reden hun werk hebben verlaten of die werkloos zijn geworden ten gevolge van eigen schuld, aan leden, die weigeren inlich­tingen te geven of onjuiste inlichtingen verstrekken, aan leden, die nalaten te voldoen aan een oproeping tot aanbieding van werk door de arbeidsbeurs, of die niet onverwijld mededeelen, dat deze hun arbeid heeft aangeboden, aan leden die nalatig blijven, passenden arbeid te aanvaarden. In vele gevallen is het inderdaad voor een afdelingsbestuur moeilijk uit te maken, of eigen schuld al dan niet aanwezig is. E n men moet niet over het hoofd zien, dat zij bij het onderzoek, dat het bestuur aan elke uitkeering moet doen voorafgaan, de medewerking der werkgevers noodzakelijk behoeven; deze nu wordt nog lang niet altijd voldoende verleend. Bij dit onderzoek hebben de plaatselijke besturen echter de medewerking der van gemeentewege aangewezen beambten, en dat helpt veel.

Elke werklooze moet zich onmiddellijk bij het plaatselijk orgaan der arbeids­bemiddeling doen inschrijven, en zorgen dat hij daarbij ingeschreven blijft. Hij moet ten minste éénmaal per dag (op afwisselende, slechts één dag te voren bekend gemaakte uren), vaak tweemaal per dag, eene aanmeldingslijst teekenen, dus zich melden.

Is eenmaal besloten uitkeering te verleenen, dan moet permanent en krachtig toezicht erop worden gehouden, of de werklooze buiten zijn schuld werkloos blijft, ernstig naar werk zoekt, niet verzuimt arbeid te aanvaarden, onverschillig of hem die door de arbeidsbeurs wordt aangeboden, dan wel de werkgelegenheid hem op andere wijze bekend wordt.

Het is duidelijk, dat zich over gevallen van eigen schuld, onwil te werken, of werk te zoeken, niet aanvaarden van passenden arbeid en dgl. nog al eens verschillen openbaren tusschen het bestuur eener kas en het gemeentebestuur,

Page 256: Minister Aalberse

224 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

dat op zijne beurt controleert. Die geschillen kunnen zich natuurlijk ook over andere punten uitstrekken en zij doen dat ook vaak. Vandaar tal van bezwaar­schriften van gemeentebesturen tegen verstrekte uitkeeringen; zij bewijzen de intensiteit van het gemeentelijk toezicht. In de jaren 1917—1918 waren die bezwaarschriften nog weinig talrijk, doch in de volgende jaren wies het aantal, zoodat het o. a. bedroeg in de jaren

1920 976 1921 1911 1922 2145 1923 2090 1924 1627 1925 1700

De directeur van den Rijksdienst maakte in de jaren als volgt bezwaar: 1919 2 maal 1920 4 „ 1921 3 „ 1922 9 „ 1923 21 „ 1924 20 „ 1925 16 „

In verreweg de meeste gevallen legden de besturen der kassen zich bij het gemeentelijk bezwaarschrift neer en stortten het geld terug. In vele andere gevallen daarentegen kwamen zij in beroep bij den Minister; het aantal beroepen bedroeg in:

1918 1 1919 6 1920 119 1921 438 1922 424 1923 398 1924 282 1925 286

Er zijn dientengevolge meer dan 2000 Ministerieele beslissingen gevallen in de perioden 1918—1925, waarbij in verreweg de meeste gevallen het ge­meentebestuur of de directeur in het gelijk werden gesteld. Bij de beslissingen werd van eenige der, in de reglementen uiteraard niet scherp omschreven,

Page 257: Minister Aalberse

WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 225

begrippen een definitie of interpretatie gegeven 1), en daardoor is de kennis­neming van de gepubliceerde beslissingen *) van groote waarde voor eene goede toepassing der verzekering; zij zijn een richtsnoer voor de besturen van kassen en gemeenten.

De hierboven omschreven taak der besturen is dus moeilijk; alleen reeds de omstandigheid, dat zij voor een zeer groot deel als vrijwillige arbeid moet worden uitgeoefend door plaatselijke bestuurders, die daarbij toezicht hebben uit te oefenen op hunne mede-arbeiders, doet de moeilijkheid scherp uitkomen. Men kan echter gerust zeggen, dat zij haar taak, uitzonderingen daargelaten, met groote zorg, toewijding en zonder aanzien des persoons hebben vervuld. Zij stonden in het bijzonder ook daarom tegenover groote moeilijkheden, omdat onder de verzekerden altijd een klein deel is, dat het niet zoo nauw neemt, zelfs eenigen zich bevinden, die liever de uitkeering accepteeren dan ernstig naar werk te zoeken of nalaten, werk te aanvaarden, als het niet zoo heel veel meer dan de uitkeering oplevert.

Er zijn telkens hier en daar gevallen voorgekomen, dat arbeiders werk hadden gekregen en toch de aanmeldingslijst bleven teekenen en uitkeering in ontvangst namen. Tegen dit zoo ernstige misbruik is scherp opgetreden door kasbesturen, gemeentebesturen, voortdurend aangespoord door den Minister. Tot royement leidde het steeds, doch in een aantal bewijsbare ge­vallen ook tot vervolging en gevangenisstraf.

Het heeft in den loop der jaren 1918—1925 niet ontbroken aan critiek op de werking der verzekering ten aanzien van de lust om werk te zoeken en te aanvaarden, vooral in de periode der dalende loonen. Die critiek was in be­paalde gevallen niet altijd ongegrond en de Minister van Arbeid heeft aan haar steeds ernstig aandacht geschonken, vooral b.v. aan de rapporten van de Groninger Maatschappij van Landbouw en den Raad van Commissarissen der Nederlandsche Heide-maatschappij, die de werkloosheid ten plattelande en den invloed der verzekering behandelden. Gevallen, waarin niet ernstig werd gezocht naar werk, hebben zich voorgedaan, evenals gevallen, waarin werk, dat te verkrijgen was, toch meer of minder direct werd geweigerd, omdat men de uitkeering prefereerde, doch in zeer vele gevallen kon het gesignaleerde geval den toets van het onderzoek niet doorstaan en bleek de berichtgever

) B.v. van de begrippen „staking", „uitsluiting", „passende arbeid", „eigen schuld" enz. *) Er zijn er tot dusverre i 1100 gepubliceerd in zes bundels van den Rijksdienst.

15

Page 258: Minister Aalberse

226 WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

onjuist of onvolledig ingelicht. Scherp zijn ook deze misbruiken steeds door den Minister van Arbeid afgekeurd en waar hij ze slechts even achterhalen kon, bleef straf niet uit. In de latere jaren bleven de klachten dan ook weg.

Het kan het doel van dit artikel niet zijn, een oordeel te geven over de werking van de werkloosheidsverzekering ten aanzien van het economisch leven; dat zij anderen overgelaten. Het kan alleen constateeren en dat is geschied. Een oordeel mogen anderen vellen en de balans opmaken, na diepgaand onderzoek.

Ook op het stelsel onzer verzekering is meermalen critiek uitgeoefend, en er is meer dan eens aangedrongen op wijziging daarvan, b.v. om te komen tot verplichte verzekering, tot medebetalen, met mede-controle, der werk­gevers, tot wettelijke regeling in plaats van bij Koninklijk besluit. Eene alge­meene meening omtrent de juiste inrichting dezer verzekering is er nog niet; er zijn eigenlijk zoowat evenveel stelsels als er landen zijn, waar de verzekering is geregeld en hier te lande loopen de meeningen niet minder uiteen. De Minister van Arbeid ontving een uitvoerig, gedocumenteerd, advies van den Neder-landschen Werkloosheidsraad; tot eene andere regeling is het echter nog niet gekomen, en de Minister verklaarde laatstelijk in de Memorie van Antwoord op de begrooting voor 1925:

„Gelijk ondergeteekende in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig „Verslag van de Eerste Kamer over de begrooting van zijn Departement voor „het loopende dienstjaar mededeelde, achtte hij een wettelijke regeling van de „werkloosheidsverzekering, zoolang nog ernstige stoornissen op de arbeidsmarkt „heerschen en de economische toestand nog zeer onzeker is, voorbarig en onge-„wenscht. Hij heeft, zoodra hij in Juni 1924 een advies van den Werkloosheids-„raad ontving, nagegaan, of het doelmatig is, eerlang een wettelijke regeling „te treffen, die eenigermate aansluit bij hetgeen in dat advies is aangegeven.

„Dat het noodig of gewenscht is, de bestaande regeling, welke is neergelegd „in het Werkloosheidsbesluit 1917, in een wet neer te leggen, is ondergetee-„kende tot dusver niet gebleken. Die noodzakelijkheid zou hij aanwezig achten, „zoodra bleek, dat bij het groote aantal gemeenten, dat aan bedoelde regeling, „thans vrijwillig medewerkt, in sterke mate eene neiging ontstond, om zich „aan die vrijwillige medewerking te onttrekken. Die neiging is er echter niet „in sterke mate, en hij vertrouwt, dat de gemeenten het belang der werkloos­heidsverzekering en der vrijwillige medewerking daaraan, zoo hoog zullen „blijven schatten, dat zij algemeen hare medewerking blijven verleenen .

Page 259: Minister Aalberse

WACHTGELDREGELINGEN 227

Wellicht wordt de tijd voor wettelijke regeling thans meer rijp, nu althans het ernstige der crisis voorloopig achter den rug schijnt. Minister AALBERSE zal, welke de toekomstige regeling zij, zeker met groote belangstelling de ontwikkeling blijven gadeslaan van dezen tak der verzekering, aan welker ontwikkeling hij met zijn gansche hart heeft gewerkt.

§ 8. WACHTGELDREGELINGEN

Het Nederlandsche stelsel van werkloosheidsverzekering legt den werk­gevers niet de verplichting op, in de uitgaven bij te dragen.

Echter heeft het Koninklijk Nationaal Steuncomité zich reeds tijdens de oorlogsjaren bereid verklaard, ter voorkoming van ontslag, aan werkgevers eene bijdrage te verleenen in de uitkeeringen (steun of wachtgeld geheeten), die zij bij werkloosheid aan hunne arbeiders, die dus in hunnen dienst bleven! zouden verstrekken.

Bij de liquidatie in October 1919 heeft de Regeering zich mede bereid verklaard, om zoodanige wachtgeldregelingen te subsidieeren x). Dat Rijks­subsidie werd slechts verleend, als ook het gemeentebestuur subsidieerde; het bedroeg aanvankelijk een derde, later een vierde der uitkeeringen.

In de jaren 1919—1922 werden 138 regelingen door den Minister goed­gekeurd *); uitgekeerd werd op grond der wachtgeldregelingen in:

^ Bedrag. Werkgever». J ^ k . G ™ * " -

! ! ! ! / 3 - 7 0 ° . - / 2.100.- ƒ 1.200.- ƒ 400.-2 ? W m - 87.400,- 65.400- 14.200-? ! 1 . 6 5 5 . 0 0 0 - 1.039.000,- 466.000.- 150.000.-~ 600.000,- 376.000.- 150.000.- 74.000-~ 752.000.- 341.600,- 195.700.- 215.200.-™ 200.000.- 107.600.- 36.500.- 54.700-

1 9 2 5 200.000- 140.000,- 20.000- 40.000.-

In de jaren 1923 en 1924 is in verband met den gewijzigden toestand het subsidie voor vele wachtgeldregelingen geëindigd, zoodat in 1925 nog slechts enkele gesubsidieerd waren.

A N T H . FOLMER.

Vgl circulaire van den Minister van Arbeid, dd. 29 Maart 1920, no. 615 A. Z. in bijlage V. en Algemeene Regelen voor Wachtgeldregelingen van October 1920.

*) Vgl. Jaarverslag van den Rijksdienst over de jaren 1919—1922.

Page 260: Minister Aalberse

228 BIJLAGEN WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

BIJLAGE I. OVERZICHT VAN DE ORGANISATIE DER ARBEIDSBEMIDDELING

IN DE GEMEENTEN VAN 10.000 EN MEER INWONERS

Correspondentschappen der Gemeen- Arbeidsbemiddeling

Aantal tel ij ke of inwoners d a m n e d e ="* zonder

Gemeenten. gelijk- commissie m e ' commissie op 31 Dec. gestelde van commissie i met ver- van

1924. arbeidt- toezicht van ordening. toezicht beurt. en ver- t o e z icht . e n «*-

ordening. j ordening.

I. Meer dan 500.000: Amsterdam 712.222 ja — — — — Rotterdam 543.694 ja — — — —

II. 250.000—500.000: 's-Gravenhage 391369 ja — — — —

III. 100.000—250.000: Utrecht 149.808 ja — — — —

IV. 90.000—100.000: Groningen 96.659 ja — gpttj — —

V. 80.000—90.000: Haarlem 80.454 ja — — — —

VI. 70.000—80.000: Arnhem 74.635 ja — — — — Nijmegen 73.244 ja — — — —

VII. 60.000—70.000: Tilburg 69.659 ja — — — Leiden 69.470 ja — — — —

VIII. 50.000-60.000: Eindhoven 59.168 ja — — Maastricht 57.295 ja — — — — Dordrecht 54.911 ja — — — — Apeldoorn 54362 ja — — — —

IX. 40.000—50.000: Delft 48.730 ja — — — — Leeuwarden 46.038 ja — — Emmen 44.862 ja — — — —

' ' Hilversum 44.570 ja _ _ _ — Enschede 44332 ja — — — — Schiedam 43.653 ja — — — — 's-Hertogenbosch 41.182 ja — — — —

Page 261: Minister Aalberse

B I J L A G E N WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 229

Gemeenten.

X . 30.000—40.000: Zwolle . . . . . . Heerlen Amersfoort . . . . Deventer Velsen Helder Breda

XI . 25.000—30.000: Zaandam Kerkrade Hengelo (O.) . . . Gouda Vlaardingen . . . . Almelo Alkmaar Ede

XII. 20.000—25.000: Haarlemmermeer. . Lonneker Rheden Venlo Bussum Vlissingen Helmond Roosendaal en Nispen Bergen op Zoom . .

XIII. 17.500—20.000: Kampen Zeist Zutphen Middelburg Opsterland Weststellingwerf . . . Onstwedde Assen

Correspondentschappen der Gemeen- Arbeidsbemiddeling

Aantal telijke of inwoners daarmede met zonder

, . „ gelijk- commissie m e t commissie op i l Uec. * u • •

gestelde van commissie met ver- van 1924. arbeids- toezicht van ordening. toezicht

beurs. en ver- t o e z i c h t en ver­ordening, ordening.

38.441 ja — — _ _ 38318 j a — — _ _ 34.944 ja — — — _ 33.700 ja — — _ _ 31.111 j a

30.786 ja — — _ _ 30.449 ja — — — _

29.925 ja ' — — _ _ 28.990 ja — — _ _ 28335 ja — — — _ 27.229 ja — — _ _ 26.986 ja — — _ _ 26.676 ja — — — 26.472 ja — — — — 25.843 — ja — — —

24.997 — ja — _ — 22.331 ja — _ — 22.177 - - - j a -21.909 ja — — _ _ 21.873 ja — — — _ 21.800 — — — — , a

21.714 ja — — — — 20.757 ja — — _ — 20.180 ja — — _ _

19.919 ja — — _ — 19.756 ja — — — — 19.432 ja — — — — 19.268 ja — — _ — 19.268 — — _ j , _ 19.238 - — - — j a

18.464 — j . — _ _ 17.911 ja — — — —

Page 262: Minister Aalberse

230 B I J L A G E N WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

Correspondentschappen der Gemeen- Arbeidsbemiddeling

Aantal telijke of , daarmede met zonder inwoners .

Gemeenten. gelijk- commissie m e commissie op 31 Dec getelde van commissie met ver- van

1924. arbeids- toezicht van ordening. toezicht beurs. en ver- togad*. e n v e r '

ordening. ordening.

XIV. 15.000—17300: Schoterland 17.240 — — ja Schoten1) 17.007 Winterswijk 16.453 — — — — ja Roermond 16.282 ja — — — — Tïetjerksteradeel 15.980 — — ja — Alphen aan den Rijn 15.864 — ja — — — Renkum 15.784 ja — — — — Heemstede 15370 — — ja — — Smallingerland 15314 ja — —

X V . 14.000—15.000: Acht karspelen 14.771 — ja — — — Oosterhout 14.512 — ja — — — Katwijk 14.452 — ja — — — Hoogeveen 14365 — ja — — Princenhage 14.255 — ja — — — Sneek 14.230 ja — — — —

XVI. 13.000—14.000: Gorinchem 13.938 ja — — Ooststellingwerf 13.831 — ja — — Vlagtwedde 13.782 ja — Dantumadeel 13.652 — — l a

Ridderkerk 13.569 — ja — — — Winschoten 13.482 — i« Leeuwarderadeel 13.430 — — ) a

Ermelo 13.398 _ _ — — j a

Slochteren 13389 — ja Sliedrecht 13329 ja — — — Losser . . . , 13322 — ja — — Veendam 13321 — ja — — Odoorn 13.308 — ja — — Wonseradeel 13.253 — ja — —

XVII. 12.000—13.000: Voorst 12.856 — ja — — Doetinchem 12.769 — — — — ja

*) Behoort tot het ressort der arbeidsbeurs te Haarlem.

Page 263: Minister Aalberse

BIJLAGE II. O V E R Z I C H T

VAN DEN OMVANG DER WERKZAAMHEDEN VAN DE PLAATSELIJKE ORGANEN DER

ARBEIDSBEMIDDELING (ARBEIDSBEURZEN) VOOR ZOOVER BETREFT HAREN ARBEID

ALS PLAATSELIJKE ARBEIDSBEURS, OVER DE JAREN 1914 TOT EN MET 1924.

*) Voor 1914 zijn de getallen de totale getallen voor mannen en vrouwen !) Het eerste jaar loopt van 1 Juni 1915 tot 31 December 1916. 2 ) Afdeeling vrouwen dateert van 1 Juni 1916. 3 ) Onbekend. 4 ) Inbegrepen niet afzonderlijk opgegeven aantal

Page 264: Minister Aalberse
Page 265: Minister Aalberse

B I J L A G E N WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 231

Correspondentschappen der Gemeen- Arbeidsbemiddeling

Aantal lelijke of inwoners daarmede met zender

Gemeenten. gelijk- commissie m e * commissie op 31 Dec. gestelde van commissie met ver- van

1924. arbeids- toezicht Van ordening. toezicht beurs. en ver- en ver­

ordening, ordening.

Weert 12.755 ja — — — — Bloemendaal 12.589 — ja Oss 12.450 _ _ _ _ _ j , Barnevdd 12.430 — , „ _ _ _ _ Hardenberg (Ambt-) 12.380 — _ j a _ Wageningen 12321 ja — — — — Sittard 12.310 ja — — — — Brunssum 12.245 — ja Wijmbritseradeel 12.195 — j a — _ Epe 12.130 — — — ja Meppel 12.095 — — — ja

XVIII. 11.000—12.000: Tiel 11.970 — _ _ _ _ _ j a

Maasbree 11.799 — ja Hellendoorn 11.725 ja Hoorn 11.650 ja — — — — Rijswijk H.602 — — — ja — Baarn 11.584 — — — j a — Voorburg 11.410 j a — — — Soest 11.191 — j a — — — Hoogezand 11.155 — — —- — j a

Zwijndrecht 11.115 — — __ j a

Venrny 11.003 ja — — — —

XIX. 10.000—11.000:

Hoensbroek 10.690 — — — ja — Aalten 10.544 — ja — — — Meiuddumadeel 10.523 — — — ja Wildervank . . . . ^ . . . 10.447 — j a — — — Maassluis 10.412 ja — — — — Ginneken 10.399 — — — ja Boxtel 10.329 — ja — — — Bergh 10.279 ja — — — — Harlingen 10.171 — — — _ ja Borger 10.163 ja — — — Wisch 10.127 — — — ja — Terneuzen 10.037 ja — — — —

Page 266: Minister Aalberse

232 BIJLAGEN WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

BIJLAGE III.

L I J S T DER OP 1 SEPTEMBER 1925 GESUBSIDIEERDE VEREENIGINGEN MET WERK­

LOOZENKAS EN AANTAL LEDEN

Naam der vereeniging, waarvan de werkloozenkas uitgaat.

A. NATIONALE WERKLOOZENKASSEN.

Alg. Ned. Bouwarbeidersbond Ned. Chr. Bouwarbeidersbond Ned. R.-K. Bouwvakarbeidersbond „St. Joseph" Land. Federatie van Bouwvakarbeiders in Nederland Chr. Nat. Bouwvakarbeidersbond in Nederland Ned. Schildersgezellenbond Alg. Ned. Stukadoorsbond Alg. Ned. Straatmakersbond e. a.v Ned. Neutr. Timmerliedenbond Neutr. Betonwerkersvereeniging Ned. Ver. van Voorzorg voor Bouwvakarbeidert

Alg. Ned. Diamantbewerkersbond Chr. Ver. van Diamantbewerkers Ned. R.-K. Diamantbewerkersvereeniging Ver. van Israëlietische Diamantbewerkers • • • • Ver. „De Vereenigde Schijvenschuurders

Ned. Ver. van Febrieksarbeiders(sters) Ned. Bond van Chr. Fabrieks- en Transportarbeiders Ned. R - K . Fabrieksarbeiders(sters)bond „S t Willibrordui" Ned. Ver. van Glas- en Aardewerkers Ned. R.-K. Steenfabrieksarbeidersbond „St. Stephanus" Noord-Brabantsche Bond van IL-K. Fabrieksarbeiders Ned. Fed. Bond van Arbeiders(sters) werkzaam in de fabriekm. Bedrijven Ned. Neutr. Schoen- en Lederbewerkers(sters)bond • •

Alg. Ned. Typografenbond Ned. Chr. Grafische Bond Ned. R.-K. Grafische Bond Ned. Grafische Bond Ned. Lito-, Foto- en Chemigrafenbond

Alg. Ned. Bond van Handels- en Kantoorbedienden Ned. Ver. van Chr. Kantoor- en Handelsbedienden Ned. R.-K. Bond van Handels-, Kantoor- en Winkelbed. „St. Franciscus v.

Assisië' Nat. Bond van Handels- en Kantoorbedienden „Mercurius" Bond van Hotel-, Café- en Restaurantpersoneel in Nederland Ned. R.-K. Bond van Hotel-, Café- en Restaurant-Geëmployeerden „St. Antonius" Koksvereeniging „La Résidence'

•2 s o JJ

4 s

•-S £

|3

Transporteeren . .

Page 267: Minister Aalberse

B I J L A G E N WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 233

Naam der vereeniging, waarvan de werkloozenkas uitgaat. Aantal leden.

Transport . 121792 Alg. Ned. Bond van Meubelmakers, Behangers e. a. v. \ 4543 Bond van Ned. Chr. Houtbew., Meubelmakers, Behangers e. a. v . 2283 Ned. R.-K. Bond van Houtbew., Meubehn., Behangers e. a. v. „St. Antonius j j _ £ j

van Padua" ö | e o 2984 Bond ven Ned. Chr. Kuipers, Kruiers en Houtbewerkers J Ï -8 2 208 Ned. R.-K. Bond van Werklieden in het Kuipen- en Kistenmakersbedr. „St. I o >£

Ewaldus" 182 Alg. Ned. Borstelmakersbond D. E. V ' 58

Ned. Chr. Bond van Arbeiders en Arbeidsters in de Kleedingindustrie e. a. v. 1 Kleedingin- 560 Ned. R.-K. Naaisters- en Kleermakersbond „St Gerardus Majella" /dustriel521. 961

Ned. Bond van Arb. in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf . . . . \ 5725 Ned. Chr. Landarbeidersbond g 4001 Ned. R.-K. Bond van Bloemist-, Tuin-, Veen- en Landarbeiders, „St. Deus Dedit" I rS . 6278 Chr. Nat. Ver. van Werklieden in het Landbouw-, Tuinbouw-, Zuivel- en Veen- •_ S

bedrijf i - 332 Neutr. Bond van Veenarbeiders „Door Elkander Sterk" J 67 Alg. Ver. van Land- en Veenarbeiders in Drenthe J 277

Alg. Ned. Metaalbewerkersbond \ 23193 Chr. Metaalbewerkersbond in Nederland _L J 4534 Ned. R.-K. Metaalbewerkersbond [ f H f8 7847 Ned. Neutr. Bond van Metaalbewerkers en Arb. in a. v. . . Jj 815 Onafhankelijke Bedrijfs-Federatie van Werkers in de Metaalindustrie . J 404

Alg. Ned. Mijnwerkersbond ï Mijnwerk. 1550 Alg. Bond van Chr. Mijnwerkers in Nederland ƒ 4506. 2956 Alg. Ned. Opzichters- en Teekenaarsbond \ 414 Chr. Opzichters- en Teekenaarsbond 8 311 Bond van Technici g o 842 Ned. Bond van Metaaltechnici ji g 235 Centr. Bond van Werkmeesters en ander opzichthoudend Personeel . | K '85' Ned. R.-K. Bond van Werkmeesters en ander toezichth. Personeel „St. Joannes £ g

de Dooper" 790 Ned. Bond van Opzichthouders in het Transportbedrijf § 198 Alg. Ned. Bond van Uitvoerders en Bazen in de Burgerlijke en Waterbouwkunde > 82

Ned. Sigarenmakers- en Tabakbewerkersbond C 4513 Chr. Bond van Sigarenmakers en Tabakbewerkers in Nederland "8 ^ 783 Ned. R.-K. Tabaksbewerkersbond „St. Willibrordus" } I jj £ 5494 Alg. Bond van Sigarenmakers en Tabaksbewerkers in Nederland g, 293 Ned. Federatie van Sigarenmakers en Tabakbewerkers J *" 1091 Alg. Ned. Bond van Textielarbeiders „De Eendracht" j , m 7949 Ned. Chr. Teztjelarbeidersbond „Unitas" I 3273 Ned. R.-K. Textielarbeidersbond „St. Lambertus" | f 2 ' f ' S 9 8 8 1

Land. Federatie van Textielarbeiders I 770

Transporteeren . 230320

Page 268: Minister Aalberse

234 BIJLAGEN WERKLOOSHEIDSVERZEKERING

Naam der vereeniging, waarvan de werkloozenkas uitgaat. Aantal leden

Transport . . 230320 Centr. Bond van Transportarbeiders 1 19.745 Ned. R.-K. Bond van Transportarbeiders „St. Bonifacius" È { , 3.070 Ned. Fed. Bond van Transportarbeiders « T2 £g 387 Chr. Zeeliedenbond in Nederland "§ S 1.119 Ned. Bond van Particuliere Chauffeurs 535

Alg. Ned. Bond van Arb. in het Bakkers-, Chocolade- en Suikerbewerkingbedrijf \ > , i 4.245 Ned. R.-K. Bond van Brood-, Koek-, Banketbakkers en Cacao-, Chocolade- > u-ï

en Suikerbewerkers _g 72 ^ 2.054 Ned. Bond van Arb. in de Slagers- en aanverwante bedrijven c o ~ 831 Ned. R.-K. Slagersgezellenbond „St. Joris" fi & « 893 Ned. Centr. Bond van Chr. Arb. in de Bedrijven van Voedings- en Genotmiddelen Tg 6 'jè 1.500 Neutr. Bond van Personeel in de Voedingsbedrijven "s iï Ned. R.-K. Zuivel- en Margarinebewerkersbond „St. Antonius van Padua' ' "» 448

Land. Ver. tot onderlinge Verz. tegen de nadeelige gevolgen van Werkloosheid 1 , £ «j en ziekte ƒ Q I S 268

TOTAAL . . 266.109

B. PLAATSELIJKE WERKLOOZENKASSEN Ver. van Dek- en Machinepersoneel in de binnenscheepvaart „Sta Pal", te Amsterdam . . . 58 Ver. van Israëlietische Handels- en Kantoorbedienden te Amsterdam 62 Chr. Arbeidersvereeniging „Bewust Streven" te St. Anna-Parochie 96 Ver. „Zelfstandigheid" te Axel 10 Ver. tot Wering van en Ondersteuning bij Werkloosheid te Baarn 39 Eibergsche Ver. van Industrie-Arbeiders te Eibergen 157 Chr. Arbeidersorganisatie „Ferwerderadeel" te Ferwerd 13 Timmerliedenver. „Vooruitgang is ons Streven" te 's-Gravenhage 65 Alg. Ver. tot Bestrijding van Werkloosheid te Haarlem 55 Ver. tot Wering van en Ondersteuning bij Werkloosheid „Tua Res Agitur" te Haarlemmermeer 97 Ver. „Ons Belang" te Hoek (Z.) . . ' 111 Afd. Krimpen aan den IJssel van het Ned. Werkliedenverb. „Patrimonium", te Krimpen aan

den IJssel '36 Neutr. Landarbeidersorganisatie „Nieuw Leven" te Kruiningen 17 Nieuwendijksche Werkliedenorganisatie „Onderling Belang" te Nieuwendijk 25 Ver. „Arbeidersvoorzorg" te Sellingen 141 Neutr. Bond van Arbeiders „Draagt elkanders Lasten" te Sliedrecht 50 Ver. „Voorzorg" te Terneuzen 27 Utrechtsche Voegersvereeniging te Utrecht 19 R.-K. Werkliedenver. „S t Paulus" te Vaak 106 Ver. „Voorzorg" te Vaassen '91 Ver. van Ambtenaren, Bazen en Werklieden in de Metaalindustrie „Schelde" te Vlissingen . 1.295 Ver. van Werknemers in het Goud- en Zilversmedenbedrijf te Zeist 24

Totaal in plaatselijke kassen 2.694

Totaal generaal op 1 September 1925 268.803

Page 269: Minister Aalberse

BIJLAGEN WERKLOOSHEIDSVERZEKERING 235

BIJLAGE IV.

OVERZICHT VAN DE BIJDRAGEN, DE UITKEERINGSBEDRAGEN EN DE UITKEERINGS-

TERMIJNEN OP 1 JULI 1925.

11 i Wekelijksche Dagelijksche . , , Werkloozenkassen van vereenigingen van: , . . , . , uitkeeringsdagen bijdrage. uitkeering. per jaar.

Bakker» 15 et ƒ 3 — & ƒ 3.25 60 Borstelmaker» 25 ., „ 2,60 60 Bouwarbeiders (incl. betonwerkers) 40 a 60 „ „ 235 a „ 2,60 30 k 38 Diamantbewerkers 100 ,, „ 3,— 78 Fabrieksarbeiders 20 a 30 ., ., 2.60 a „ 2,70 60 Glas- en Aardewerker» 27 „ „ 2,60 54 Handels- en Kantoorbedienden 5% k 10% ., „ 3,— a „ 5— 60 a 78 Hotelpersoneel 9 _ 34% „ „ 2.— 4 „ 3,— 40 a 60 Houtbewerkers, Meubelmakers 20 a 27 „ „ 2,40 a „ 2,60 54 Kleedingindustrie (Arbeiders in de) 18 a 24 „ „ 2.60 42 a 48 Kuipers 25 a 30 „ „ 2,25 a „ 2,60 48 » 60 Land-, Tuin- en Veenarbeiders 30 a 40 „ „ 1,20 a „ 1,70 36 Lederbewerker» 20 „ „ 2,60 60 Lithografen 15 „ „ 438 90 (in 67 w.) Metaalbewerker» 20 a 30 „ „ 2,60 a „ 2,85 60 Mijnwerker» 8 „ „ 3,— 72 Opzichter» en Teekenaars 14 a 68 „ „ 1,66 a „ 4,— 36 i 60 Schilders 60 „ „ 2,60 48 Sigarenmaker» 25 a 35 „ „ 2,56 60 Slagers 18 a 23 „ ,. 2.60 a ., 2,75 54 Steenfabrieksarbeiders 30 „ „ 2,— 48 Straatmakers 50 „ „ 230 30 Stukadoors 80 „ „ 330 42 Technici 21 a 34% ., „ 2,50 i „ 3,75 50 a 60 Textielarbeiders 15 a 20 „ „ 3,— 60 Typografen 15 a 20 „ „ 4,44 90 (in 67 w.) Transportarbeider» 25 è 30 „ „ 2,25 42 Werkmeester» 21 i 25 ., „ 3— i „ 4,50 60 a 78 Zeelieden 40 „ „ 2,25 42 Zuivelbewerkers 20 „ „ 2,60 60

Page 270: Minister Aalberse
Page 271: Minister Aalberse

H O O F D S T U K VI

DE HOOGE RAAD VAN ARBEID

DOOR

MR. A . C. JOSEPHUS J I T T A

Page 272: Minister Aalberse
Page 273: Minister Aalberse

D E H O O G E R A A D V A N A R B E I D

Het eerste punt van het programma, dat de heer AALBERSE aan den kabinets­formateur aanbood, toen deze in Juli 1918 het verzoek tot hem richtte, op te willen treden als hoofd van het nieuwe Departement van Arbeid, luidde: de instelling van een Hoogen Raad van Arbeid. Waarom ging deze wensch aan al het andere feitelijk en logisch vooraf en verklaarde de toenmalige hoogleeraar in de staathuishoudkunde en de arbeidswetgeving aan de Technische Hooge-school te Delft zich slechts dan bereid, zooals de heer RUYS DE BEERENBROUCK eenige maanden later heeft medegedeeld, in het nieuwe kabinet zitting te nemen, wanneer zijn programma zou worden aanvaard? Omdat dat instituut karakteriseerde de richting, waarin de aanstaande Minister zijn nieuwe depar­tement wenschte te ontwikkelen.

Reeds op den 3 en December 1903 had de heer AALBERSE, toen hij voor het eerst in de Tweede Kamer zijn denkbeelden omtrent de sociale wetgeving formuleerde, uitgesproken, dat de gebruikelijke methode van wetgeven zijns inziens niet deugde. De Kamer, zoo drukte hij zich uit, moet vaak beslissen over vraagstukken van technischen aard en van bedrijfsregeling, waarvoor zij niet is aangewezen. Bij de behandeling van de door Minister T A L M A voor­gestelde wijziging van de Arbeidswet in 1911 verklaarde de heer AALBERSE, dat men vóór alles had moeten aanvangen met een regeling, die de spreker, zooals hij zeide, om geen ander woord te noemen, dat misschien sommigen zou hebben doen schrikken, aanduidde als de herziening van de wet op de Kamers van Arbeid, omdat men daarin zou hebben gekregen lichamen, waaraan allerlei regelingen zouden kunnen worden overgelaten, zoodat de verdere opbouw van de sociale wetgeving en van de sociale verzekering zou zijn gekomen als uitvloeisel van de nieuwe wettelijke regeling van de Kamers van Arbeid.

Gestreefd moet worden, zoo heeft hij zijn standpunt later bij de behandeling van de Arbeidswet 1919 gepreciseerd, naar een zoodanige ontwikkeling en samenwerking van de organisaties van werkgevers en werknemers, dat de over­heid kan volstaan met het verleenen van haar sanctie aan de tusschen de weder-zijdsche organisaties, na vrij overleg, tot stand gekomen regelingen. Op die

Page 274: Minister Aalberse

240 H O O G E R A A D V A N ARBEID

wijze zou men niet alleen sociale wetten, maar een wezenlijke sociale her­vorming tot stand brengen. De sociale wetgeving zou dienen als een middel om de op het individualistische principe opgebouwde maatschappij te ont­wikkelen in de richting van een meer organische samenleving ).

Hoe stelde de Minister zich voor, dat de Hooge Raad van Arbeid tot de door hem beoogde wijziging in de arbeidswetgeving zou kunnen bijdragen? Bij de behandeling van de Arbeidswet 1919 in de Tweede Kamer, dus nog vóór de Hooge Raad van Arbeid was ingesteld, heeft hij daarvan een duidelijk sprekend voorbeeld gegeven. Ten gevolge van de behandeling in de commissies van den Hoogen Raad van Arbeid zouden de uitvoeringsmaatregelen van de Arbeidswet een soort van publiekrechtelijke collectieve arbeidscontracten worden 2). Zooveel mogelijk zou men die regelingen overlaten aan het overleg van de organisaties van werkgevers en werknemers, welke in die commissies vertegenwoordigd zouden zijn. En de overheid zou zich veelal kunnen bepalen tot het verleenen van haar sanctie aan hetgeen de vrucht zou zijn van dat col­lectief overleg.

Hoe groot 's Ministers verwachtingen van het nieuwe college waren, blijkt wel uit zijn vergelijking van den Hoogen Raad van Arbeid met een kathedraal, waarvan de commissies de kapellen zouden vormen.

* De Voorzitter van den Raad van Ministers heeft bij zijn uiteenzetting van

het programma van het in 1918 opgetreden kabinet gezegd, dat de Regeering vertrouwde, dat door de instelling van een Hoogen Raad van Arbeid het nieuwe Departement van Arbeid zal zijn en blijven een frisch departement, dat door voortdurend met de aangewezen mannen der praktijk voeling te houden en overleg te plegen, beter dan wellicht tot op dat tijdstip het geval was, de wet­geving op eenvoudige en de meest doeltreffende wijze zou doen aanpassen aan de eischen van het dagelij ksch leven.

De Minister van Arbeid heeft daaraan toegevoegd 3), dat vooral in den toenmaligen tijd, waarin diepgaande wijzigingen in ons bedrijfsleven konden worden verwacht en het zich liet voorzien, dat de Regeering zich telkens zou zien gesteld voor nieuwe sociaal-economische vraagstukken, aan de Regeering

*) De heer AALBERSE in de Tweede Kamer op 3 December 1903 (Hand. blz. 618 e.v.). op 11 Maart 1911 (Hand. blz. 1789) en op blz. 6 van de Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag van de Tweede Kamer over het ontwerp van de Arbeidswet 1919.

») Hand. Tweede Kamer, 1918—1919, blz. 2878. a) Memorie van Toelichting tot' Hoofdstuk X A der Staattbegrooting voor 1919, blz. $.

Page 275: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 241

ten behoeve van haar bemoeiingen op het gebied van den arbeid de mede­werking moest worden verzekerd van personen, die in arbeidsaangelegenheden bij uitstek deskundig zijn. Hij achtte daartoe de instelling noodig van een permanent college, deels samengesteld uit vooraanstaande personen uit de kringen van hen, voor wier belangen een juist regeeringsbeleid in arbeids­aangelegenheden van het meeste gewicht is, nl. de werkgevers en de arbeiders, deels uit personen, die studie hebben gemaakt van sociale wetgeving. Aldus zou naar zijn meening een geregelde samenwerking worden verkregen met een kern van personen, die zoowel uit een praktisch als uit een theoretisch oogpunt de vraagstukken kunnen bezien, welke zich met betrekking tot de uitbreiding en de toepassing van de sociale wetgeving voordoen en wier advies ook van groote waarde zou zijn, wanneer de Regeering in op zich zelf staande gevallen, bijvoorbeeld bij ernstige arbeidsgeschillen, zich een gedragslijn zou moeten afbakenen.

Het denkbeeld werd over het algemeen in de Tweede Kamer gunstig ont­vangen. Principieele bedenkingen opperden slechts de communisten. De woord­voerder der socialisten, de heer SCHAPER, erkende, dat uit een dergelijk college wat goeds kon voortvloeien, maar hij was toch huiverig voor de gevolgen.

Warme instemming met het plan werd uitgesproken door den heer D E WlLDE. Zijn gedachtengang was, dat op die wijze niet alleen belangrijke adviezen aan de Regeering zouden kunnen worden verstrekt, maar meer in het bijzonder, dat op den duur ook een groot deel van de regelende taak van den wetgever en de uitvoerende taak van de overheid op sociaal gebied aan in die materie meer deskundigen kon worden overgelaten. Het is de moeite waard, dat punt te vermelden, omdat de heer D E WILDE eenige jaren later heeft geconstateerd, dat zijn verwachtingen te dien aanzien niet in vervulling zijn gegaan 1).

Zou de scherpzinnige spreker niet hebben begrepen, dat deze kritiek, die op zichzelf niet ongegrond was, zich meer richtte tegen de Regeering en tegen de Staten-Generaal, dan tegen den Hoogen Raad van Arbeid? Het zou toch altijd de wetgever moeten zijn, die een dergelijk functie aan den Raad en aan andere instellingen van dien aard zou hebben opgedragen. Ten aanzien van het gewichtigste sociale vraagstuk, waarbij men ih de laatste jaren den nieuwen koers had kunnen inslaan, de ziekteverzekering, is de Hooge Raad

*) Hand. Tweede Kamer 3 April 1924, blz. 1715.

16

Page 276: Minister Aalberse

242 HOOGE RAAD VAN ARBEID

van Arbeid niet in gebreke gebleven, er op aan te dringen, dat men de uit­voering zooveel mogelijk zou opdragen aan de belanghebbenden zelf. De Regeering heeft echter te lang geaarzeld en de verantwoordelijke Minister heeft ter verontschuldiging aangevoerd, dat hij niet kon doortasten, omdat hij voor die denkbeelden, die persoonlijk zijn instemming hadden, niet op een meerderheid kon rekenen in de Tweede Kamer ).

Nadat de Staten-Generaal de ter verwezenlijking van het plan der Regee­ring noodige credieten hadden toegestaan, werd bij Koninklijk besluit van 4 October 1919 (Stbl. no. 591) de Hooge Raad van Arbeid ingesteld. Het maximum-aantal leden werd bepaald op 50. Aanvankelijk werden 45 leden benoemd. Hieronder waren 13 vertegenwoordigers van de werkgeversorgani­saties (4 voor den landbouw, 3 voor den middenstand, 1 voor de mijnen, 1 voor de scheepvaart en de overigen voor de algemeene organisaties) en evenveel vertegenwoordigers van de landelijke arbeidersorganisaties (verdeeld over 5 centrales in verhouding tot haar ledental). De derde groep leden bestaat uit personen, die studie hebben gemaakt van sociaal-economische vraagstukken of van sociale wetgeving; daartoe moeten ook een 6-tal hooge ambtenaren worden gerekend, die krachtens hun functie tot het lidmaatschap van den Raad zijn geroepen. Later is het aantal werkgevers- en werknemersleden voor elke groep tot 14 uitgebreid en is bepaald, dat ook plaatsvervangers voor deze leden kunnen worden aangewezen.

Dat het aantal werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers even groot behoort te zijn en dat deze leden worden benoemd op voordracht van de be­staande organisaties, zal wel weinig toelichting behoeven. Meer bezwaren plegen geopperd te worden tegen de functie van de derde groep leden, die veelal met den naam van „wetenschappelijke" leden worden aangeduid.

De gedachtengang van de Regeering bij het opnemen van deze groep leden was, dunkt mij, de volgende. Er moet naar gestreefd worden, dat de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid van dien aard zijn, dat zij door de Regeering kunnen worden opgevolgd. Daarin moet derhalve niet alleen met de belangen van patroons en arbeiders, doch evenzeer met het algemeen belang rekening worden gehouden. Door wie kan dat beter geschieden, dan door degenen, die van de onderwerpen, welke aan de orde komen, bijzondere studie hebben

*) Ze bh. 254.

Page 277: Minister Aalberse

HOOGE RAAD V A N ARBEID 243

gemaakt? Aangezien voor de wetenschappelijke leden geen plaatsvervangers worden aangewezen, is het aantal hunner, dat de vergaderingen van den Raad pleegt bij te wonen, gewoonlijk niet grooter, maar zelfs kleiner, dan dat van elk der beide andere groepen.

Met het voorzitterschap van den Raad werd, niettegenstaande de bezwaren, die tegen dat denkbeeld in de Tweede Kamer waren geopperd, de Minister van Arbeid bekleed. Deze bepaling heeft ongetwijfeld het nuttig gevolg, dat de Minister door de discussiën in de vergaderingen van den Raad aan te hooren, zoo nauwkeurig mogelijk — beter dan een schriftelijk advies of een mondeling verslag hem zou kunnen inlichten — van de denkbeelden van de leden, en dus van de georganiseerde belanghebbenden en de beste deskundigen in den lande, kennis neemt. Tevens krijgen deze vergaderingen door de aanwezigheid van den Minister het karakter van een geregelde audiëntie. Wie weet, welk een waarde door de belanghebbenden wordt gehecht aan een onderhoud met den verantwoordelijken Minister, vóórdat deze de in het bedrijfsleven zeer ingrijpende maatregelen neemt, waartoe de Regeering zich in de laatste jaren geroepen heeft gevoeld, zal dit voordeel niet gering aanslaan.

Men heeft van zeer gezaghebbende zijde aangevoerd, dat de Minister door een dergelijk voorschrift advies zou geven aan zich zelf, wat op zijn minst genomen een contradictie is. Bovendien vreesde men, dat de Minister door in zoo nauwe betrekking tot den Raad te staan, te zeer gebonden zou worden; aan den éenen kant doordat hij onwillekeurig invloed zou oefenen op de be­slissingen, wilde hij er niet voor spek en boonen bij zitten, aan den anderen kant, doordat het hem moeilijk zou vallen in zijn functie van Minister af te wijken van de adviezen, welke hij in zijn functie van voorzitter zou hebben onderteekend.

De ervaring heeft naar ik meen geleerd, dat èn de Minister èn de Raad hun ohafhankelijkheid volkomen weten te handhaven. Herhaaldelijk is de Minister van de adviezen van den Raad afgeweken. Dat desniettemin die adviezen een grooten invloed op zijn oordeel hadden geoefend, bewijst de omstandigheid, dat hij zich m die gevallen voor zijn opvatting herhaaldelijk op het advies van een minderheid in den Raad beriep en er dart ter verklaring bijvoegde, dat het hem in de eerste plaats was te doen om de argumenten, die voor elk standpunt werden aangevoerd en minder om de vraag, hoeveel leden zich vóór een bepaalde opvatting hadden uitgesproken.

Page 278: Minister Aalberse

244 HOOGE RAAD VAN ARBEID

De Raad toonde zijn onafhankelijkheid, toen hij tot twee maal toe weigerde een advies uit te brengen over een wetsontwerp tot wijziging van de Ziekte-wet-TALMA, vóórdat nadere gegevens waren bijeengebracht, hoewel het een wet gold, waarvan de toenmalige Regeering bij haar optreden had verklaard, dat zij zonder vertraging zou worden ingevoerd.

Slechts één voorbeeld zou ik kunnen noemen uit de 18 vergaderingen van den Raad en de 10 vergaderingen van een Commissie uit den Raad, welke de Minister heeft voorgezeten, waarin het in één persoon samengaan van de beide functies, die hij bekleedt, tot een moeilijkheid heeft geleid. Het was, toen hij als voorzitter aan de vergadering in overweging gaf, een bepaalden wensch, die door enkele leden was uitgesproken, niet als advies aan de Re­geering over te brengen, omdat het blijkens uitlatingen van de Regeering uitgesloten was, dat deze daaraan gevolg zou geven. Dat moest op de ver­gadering den indruk maken, dat degene voor wien het advies bestemd was, trachtte de vergadering in een bepaalde richting te drijven. Dat èn Raad èn Minister hun vrijheid hebben weten te bewaren, bewijzen de omstandigheden, dat de Raad desniettemin den bedoelden wensch heeft uitgesproken en dat de Regeering, zooals te verwachten viel, dat advies niet heeft opgevolgd.

Ook is wel eens de vrees uitgesproken, dat de aanwezigheid van den Mi­nister de ambtenaren van zijn departement, die deel uitmaken van den Raad, zou beïnvloeden. Dat zulks niet het geval is, blijkt uit de omstandigheid, dat die ambtenaren herhaaldelijk in verschillenden zin hebben gestemd. Er is mij zelfs één voorbeeld van bekend, dat alle ambtelijke leden stemden tegen een voorontwerp, waarin het standpunt van den Minister was neergelegd.

Eén eigenaardig gevolg heeft de aanwezigheid van de ambtenaren: het loopt er in de praktijk op uit, dat zij en niet de Minister de aanhangig gemaakte voorontwerpen verdedigen. Weliswaar heeft de Minister zelf die voorontwerpen ingediend, maar het feit, dat hij daarover nog het advies van den Raad vraagt, bewijst, dat het nog alleszins mogelijk is, in zijn aanvankelijk voornemen wijziging te brengen. Ik heb mij wel eens de opmerking veroorloofd, dat men in het reglement van orde van den Raad zou kunnen schrijven: de Minister is onschendbaar; zijn ambtenaren zijn verantwoordelijk.

Het Organiek besluit, waarbij de Hooge Raad van Arbeid werd ingesteld en waarin zijn organisatie werd geregeld, omschrijft de taak van het college als volgt: de Raad dient den hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur

Page 279: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 245

op hun aanvrage om advies over bij hun Departementen ontworpen regelingen omtrent onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken en over andere aangelegenheden op het gebied van den arbeid, welke bij hun Departementen worden behandeld. In opdracht van den Minister ontwerpt de Raad regelingen, als hierboven bedoeld.

Zooals voor de hand ligt, hebben nagenoeg alle adviezen, welke de Raad heeft uitgebracht, betrekking op voorontwerpen, welke door den Minister van Arbeid — sinds 1922 door den Minister van Arbeid, Handel en Nijver­heid — aanhangig waren gemaakt. Een enkele maal is advies gevraagd door het hoofd van een ander Departement van Algemeen Bestuur. Nimmer heeft de Minister aan den Raad opdracht gegeven een regeling te ontwerpen. Wel is een enkele maal als een onmiddellijk gevolg van de adviezen van den Raad aan den Minister een „proeve" van een wetsontwerp aangeboden, dat op de in die adviezen uitgesproken gedachte was gebouwd: de proeve r O S T H U M A —

KuPERS van een Ziektewet. De Raad wordt derhalve uitsluitend in beweging gebracht, doordat van

de zijde van een Minister een advies wordt gevraagd. Weinig zin schijnt der­halve het voorschrift te hebben, dat in het eerste lid van art. 4 van het Orga­niek besluit is vervat, dat de Raad bovendien bijeenkomt, wanneer ten minste een derde der leden, met opgaaf van redenen, den voorzitter mededeelen, dat zij het houden van een vergadering noodig achten. Toch is in deze bevoegd­heid — die weinig zin heeft, zoolang de Raad uitsluitend advies uitbrengt over ontwerpen, welke door den voorzitter van den Raad in een andere kwali­teit bij het college aanhangig zijn gemaakt en waarvan tot nu toe dan ook nimmer gebruik is gemaakt — de kiem neergelegd van een grootere mate van zelfstandigheid van den Raad. Dat punt komt aan het slot van dit hoofdstuk nader ter sprake.

Een groot deel van het werk, dat de Raad heeft te verrichten, moet in commissie-vergaderingen geschieden. Het ligt voor de hand, dat een verga­dering van 40 personen onmogelijk, zonder dat het werk is voorbereid, in enkele uren een advies kan uitbrengen over een voorontwerp van een wet of een algemeenen maatregel van bestuur, temeer, omdat het niet te doen is om een simpele uitspraak vóór of tegen, maar om de argumenten, die voor elke opvatting worden aangevoerd.

Het Organiek besluit kent tweeërlei soort commissies: door den Raad

Page 280: Minister Aalberse

246 HOOGE RAAD VAN ARBEID

zelf ingestelde commissies ter afdoening van bepaalde, door den Raad aan­gewezen zaken en door den voorzitter benoemde commissies, ter voorberei­ding van de werkzaamheden van den Raad. De eerste soort commissies zijn nimmer ingesteld, tenzij men een aan het eind van een vergadering weieens benoemde commissie ter definitieve vaststelling van het advies van den Raad als zoodanig zou willen beschouwen. Van de bevoegdheid om commissies van voorbereiding in te stellen heeft de voorzitter daarentegen op ruime schaal gebruik gemaakt.

Aanvankelijk heeft het in het voornemen van den voorzitter gelegen, zooals hij in zijn installatierede heeft medegedeeld, dat voor iedere bedrijfsgroep een afzonderlijke commissie zou worden benoemd, waarin vertegenwoordigers van alle tot die groep behoorende vakvereenigingen van werkgevers en arbeider-zitting zouden nemen. Toen hij echter tot de praktische uitwerking kwam, bleek, dat er dan ongeveer 25 tot 30 van deze commissies zouden moeten komen en dat ieder dier commissies uit minstens 10, sommige uit 20 of 30 leden zouden bestaan. Het was duidelijk, dat met behoud van de oorspronkelijke gedachte naar een meer eenvoudigen opzet moest worden uitgezien. Na een bespreking met den Raad heeft de voorzitter zich voor dit doel voorloopig tot de instel­ling van een negental commissies bepaald.

De leden van den Raad zijn, in verband met hun deskundigheid op het gebied der speciale bedrijven, over deze 9 commissies verdeeld, met dien verstande, dat is zorg gedragen, dat in iedere commissie een ambtenaar van de afdeeling Arbeid van het Departement van Arbeid, een ambtenaar van de Arbeidsinspectie en althans een werkgever en één werknemer zitting hebben. Voor zooverre dit met het oog daarop noodig was, zijn enkele leden buiten den Raad aan de commissies toegevoegd. Het scheen niet noodig zorg te dragen, dat in iedere commissie evenveel werkgevers als werknemers zitting kregen.

Deze commissies hebben tot taak de aan den Raad ter beoordeeling gezonden regelingen in de eerste plaats in verband met de speciale bedrijven, waarvoor de commissies zijn ingesteld, te bezien. Bovendien vervulden deze commissies bij de behandeling van de uitvoeringsmaatregelen van de Arbeidswet 1919 eemgermate de functie van de afdeelingen van vertegenwoordigende openbare lichamen. Door deze prae-adviezen voorgelicht, beschouwt de Raad ten slotte de wetgevende maatregelen voornamelijk uit een algemeen sociaal en econo­misch oogpunt.

Naast deze commissies zijn er nog 3 vaste commissies ingesteld: voor de

Page 281: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 247

bedrijfshygiëne en de bedrijfsongevallen, voor de arbeidersverzekering en voor de bedrijfsorganisatie, de collectieve contracten en verwante vraagstukken. De beide laatstgenoemde commissies hebben onder den naam van commissies XI en XII door haar adviezen over vraagpunten betreffende de reorganisatie der sociale verzekering en over vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie, enz. een zekere vermaardheid verworven.

Sindsdien zijn geen vaste commissies meer ingesteld,'doch heeft de voor­zitter er veelal de voorkeur aan gegeven voor elk nieuw advies een commissie ad hoe in te stellen.

In de commissies uit den Hoogen Raad van Arbeid kunnen ook leden buiten den Raad worden benoemd. Zonder rekening te houden met de enkele leden, die slechts tijdelijk in commissies ad hoe zitting hebben gehad, telt het instituut met zijn vaste commissies 46 leden van den Raad, 28 plaatsvervangende leden en 36 leden van de vaste commissies, die niet tevens lid zijn van den Raad. In het geheel derhalve 100 leden. En toch zijn lang niet alle bedrijven voldoende vertegenwoordigd 1

De voorontwerpen van wetten en van algemeene maatregelen van bestuur worden, nadat zij bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig zijn gemaakt, gepubliceerd en algemeen verkrijgbaar gesteld, zoodat de belanghebbenden en de publieke opinie er zich over kunnen uitspreken, alvorens de Raad met de behandeling daarvan een aanvang maakt. Van de gelegenheid om ter zake hun gevoelen aan den Raad kenbaar te maken plegen de organisaties van belanghebbenden in ruime mate gebruik te maken. Herhaaldelijk zijn ook vertegenwoordigers van die organisaties en belanghebbenden zelf in de com­missievergaderingen gehoord.

De voorzitter stelt een ingekomen stuk met verzoek om prae-advies m handen van een of meer van de vaste commissies of van een speciaal voor dat doel ingestelde commissie. De leden van den Raad, die niet in deze commissies zitting hebben, worden uitgenoodigd hun opmerkingen bij deze commissies in te dienen, opdat deze daarmede in haar prae-advies rekening kunnen houden. Op deze wijze wordt bevorderd, dat in de vergaderingen van den Raad geen punten worden aangeroerd, die niet in het prae-advies zijn behandeld.

De commissies brengen veelal haar prae-advies uit in den vorm van een ontwerp-advies van den Raad. Bij de redactie van dit ontwerp wordt van de

Page 282: Minister Aalberse

248 HOOGE RAAD VAN ARBEID

onderstelling uitgegaan, dat de Raad zich met de zienswijze van de commissies van prae-advies zal vereenigen.

Ten einde te bevorderen, dat bij de discussiën in de vergaderingen van den Raad de principieele punten, waaromtrent een uitspraak van den Raad ge­wenscht schijnt, goed tot hun recht komen, pleegt de Raad omtrent enkele vraagpunten uitspraak te doen en er zich voor wat het overige — de behan­deling van de artikelen van het aanhangig gemaakte voorontwerp — betreft, toe te bepalen het prae-advies van de desbetreffende commissies over te nemen, zonder daarover in nieuwe discussiën te treden.

Een nieuwe, meer moderne methode om zich door middel van een onder­zoek er van te vergewissen, of de voorgedragen wettelijke maatregelen noodig en doeltreffend zijn, is toegepast ten aanzien van het voorontwerp van een Landbouwarbeidswet. Bij de discussiën over dit voorontwerp in de commissie voor den landbouw rees de vraag, of het stellen van dergelijke algemeene, wettelijke regelen betreffende den arbeidsduur van volwassen mannen in den land- en tuinbouw wel noodzakelijk was. Na daartoe de toestemming van den Minister te hebben ontvangen heeft een subcommissie in verschillende plaatsen van ons land dienaangaande een onderzoek ingesteld. Daarbij werd gebruik gemaakt van de tusschen komst van de organisaties van landbouwers en landarbeiders, die in den Raad en in die commissie zitting hebben. De arbeidersorganisaties wezen de plaatsen aan, waar naar haar oordeel misstanden bestonden. De patroonsorganisaties droegen zorg, dat tegelijkertijd ook het standpunt van de patroons werd toegelicht. Op die wijze was het mogelijk in betrekkelijk korten tijd een beeld, zij het ook geen volledig beeld, te krijgen van de misstanden, die op dit gebied bestonden. De resultaten van deze enquête zijn als bijlage bij het desbetreffende advies van den Raad gepubliceerd.

Gedurende de eerste zes jaren van zijn bestaan heeft de Hooge Raad van Arbeid 46 adviezen uitgebracht. Daarvan hadden er 22 betrekking op de Arbeidswet 1919 en de uitvoeringsmaatregelen van die wet, 8 op verschillende onderdeden der sociale verzekering en 16 op andere onderwerpen. In de ver­slagen omtrent de werkzaamheden van den Raad in de jaren 1923 en 1924 is precies aangegeven over welke onderwerpen deze adviezen handelden.

Slechts een klein deel van de adviezen is gepubliceerd. Zij hebben be­trekking op de volgende onderwerpen:

1. het voorontwerp van een Landbouwarbeidswet;

Page 283: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 249

2. vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie, enz.; 3. vraagpunten betreffende de herziening der sociale verzekering; 4. het voorontwerp van een Arbeidsgeschillenwet (dit advies is slechts

gedeeltelijk gepubliceerd als bijlage 4 van het prae-advies van commissie XII over vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie);

5. afwijking van de algemeene normen van de Arbeidswet op grond van collectief overleg (bijlage 5 van het prae-advies van commissie XII over vraag­punten betreffende bedrijfsorganisatie);

6. de Arbeidswet en de Onderwijswetten; 7. de reorganisatie van den Hoogen Raad van Arbeid. Bovendien zijn de prae-adviezen van commissies uit den Raad over de

hierboven onder 2, 3, 6 en 7 vermelde onderwerpen gepubliceerd. Omtrent het verhandelde in de vergaderingen van den Raad wordt een

overzicht aan de pers gezonden, waarin ook in het kort de inhoud van de uit­gebrachte adviezen wordt aangegeven. Deze berichten worden als bijlage bij de jaarlijksche verslagen van den Raad opgenomen.

Hieronder laat ik een overzicht volgen, dat uit den aard der zaak geenszins volledig kan zijn, van den inhoud van de adviezen van den Raad, voorzoover die uit de openbaar gemaakte stukken bekend is geworden. Ik groepeer die stof onder drie hoofden: de arbeidswetgeving in enger en zin, de sociale ver­zekering en het vraagstuk der bedrijfsorganisatie.

De Minister van Arbeid heeft geen gevolg kunnen geven aan zijn aanvan­kelijk voornemen, in 1919 het oordeel van den Hoogen Raad van Arbeid te vragen over het voorontwerp van de Arbeidswet 1919. Dat is in sommige opzichten gelukkig, omdat ik betwijfel, of een zoo groot en pas ingesteld college in staat zou zijn geweest in korten tijd een goed gefundeerd advies uit te brengen over een zoo moeilijke materie.

Dat echter een groote meerderheid in den Raad zich in het algemeen met de Arbeidswet kan vereenigen, blijkt uit het advies, dat de Raad in 1921 heeft uitgebracht over het voorontwerp van een wet, dat geleid heeft tot de her­ziening van de Arbeidswet in 1922. Op de zeer merkwaardige aanvulling van die wet, die toen gebracht werd door de invoeging van het zevende lid van art. 28 en over het aandeel, dat de Hooge Raad van Arbeid daarin heeft gehad, spreek ik hieronder afzonderlijk.

Dat de Raad bezwaar zou maken tegen een aantasting van sommige

Page 284: Minister Aalberse

250 HOOGE RAAD VAN ARBEID

gewichtige principes van de Arbeidswet, blijkt ook uit het in 1925 uitgebrachte advies omtrent de Arbeidswet en de Onderwijswetten. Vrijwel eenstemmig — slechts één lid bleek een andere opvatting toegedaan — sprak de Raad als zijn oordeel uit, dat een wijziging van art. 9 van die wet niet gewenscht is. In dat artikel wordt het belangrijke beginsel uitgesproken, dat een kind beneden 14 jaar of nog leerplichtig geen arbeid in den zin der Arbeidswet 1919 mag verrichten. Het heeft indertijd heel wat voeten in de aarde gehad, vóórdat de Minister bereid was, den leeftijd van 14 jaar in dat artikel te aanvaarden. Hij was daarvoor slechts te vinden, nadat zijn ambtgenoot van Onderwijs hem had toegezegd, de Leerplichtwet daarmede in overeeristernming te zullen brengen. Deze toezegging is ten slotte niet in vervulling gegaan — de be­slissing daaromtrent is althans uitgesteld tot 1930 — en toch blijkt uit het laatstgenoemde advies van den Hoogen Raad van Arbeid, dat thans vrijwel geen enkele vertegenwoordiger van werkgevers en werknemers dat radicale beginsel, dat de heer AALBERSE, zelfs in 1919 aanvankelijk nog te radicaal achtte, meer wenscht los te laten.

Terwijl de Raad derhalve blijk heeft gegeven in het algemeen aan de prin­cipes van de Arbeidswet niet te willen tornen — het spreekt vanzelf, dat in de adviezen dikwijls eenige leden een afwijkend gevoelen tot uiting hebben ge­bracht — heeft hij aan den anderen kant herhaaldelijk getoond, bij de toepas­sing de noodige soepelheid te willen betrachten, wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding gaven.

Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het in 1922 uitgebrachte advies, waarin een meerderheid in den Raad zich vereenigde met het voorstel van den Minister: in het bouwbedrijf in den zomer een 10-urigen arbeidsdag en een 55-urige arbeidsweek te veroorloven. Uit eigen initiatief vestigde de Raad in 1920 de aandacht van den Minister van Arbeid op de reeds in vroegere adviezen van den Raad aangeroerde wenschelijkheid, dat de mogelijkheid zou worden geopend, dat in zoogenaamde volcontinu-bedrijven, die des Zondags doorwerken en waar met 3 ploegen wordt gewerkt, toegestaan zou worden des Zondags . . . 18 uur te werken. Men overwoog daarbij, dat het veroorloven van een werktijd van 18 uur op de dagen van ploegwisseling aan de rustende ploeg op dien dag een langer onafgebroken rusttijd zal verschaffen en tevens er toe zal medewerken, dat het uur van ploegwisseling op een beter tijdstip valt, dan wanneer de werktijd tot 12 uur beperkt blijft. Dat denkbeeld is inder­daad door den Minister overgenomen en het heeft geleid tot hetgeen dien-

Page 285: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 251

aangaande thans in het zevende lid van art. 28 van de Arbeidswet onder a is vermeld, waarbij de beslissing, of zulk een overmatigen arbeidsdag toegelaten zal worden, afhankelijk wordt gesteld van het collectief overleg van de orga­nisaties van werkgevers en werknemers. Ik vestig er de aandacht op, dat het initiatief tot deze bepaling is uitgegaan van den Hoogen Raad van Arbeid en dat het desbetreffende advies blijkbaar is gegeven, zonder dat van een afwijkend gevoelen van een of meer leden bleek.

De in mijn oogen het meest beteekenende gedachte op het gebied der arbeidersbescherming, die in verschillende adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid met nadruk op den voorgrond wordt gesteld, is het streven, de uitvoering der wetgeving op dit gebied voor zooveel dat mogelijk is te ont­trekken aan ambtelijke bemoeiing en haar, onder toezicht van de overheid, op te dragen aan de samenwerkende organisaties van belanghebbenden.

Het denkbeeld kwam voor het eerst in de vergaderingen van den Raad ter sprake, toen daar in October 1920 aan de orde kwam een door den Minister van Arbeid met verzoek om advies aan den Raad toegezonden gezamenlijk request van de voornaamste werkgevers- en arbeidersorganisaties in het druk-kersbedrijf, waarin dë wenschelijkheid werd betoogd, de bepalingen van de uitvoeringsmaatregelen van de Arbeidswet 1919 in dien zin te verruimen, dat de in de collectieve arbeidsovereenkomst voor de typografie voor couranten-drukkerijen neergelegde werktijdregeling geoorloofd zou zijn. De Raad besloot de beslissing omtrent dit punt aan te houden en aanstonds de vraag in studie te nemen, of het wenschelijk moest worden geacht in de Arbeidswet een be­paling op te nemen, waardoor de mogelijkheid zou worden geopend in bijzon­dere omstandigheden door middel van door den Minister van Arbeid goedge­keurde collectieve contracten van enkele voorschriften van die wet af te wijken.

Een bijna gelijkluidende vraag kwam voor in de in December 1920 door den Minister aan den Hoogen Raad van Arbeid ter beantwoording voorgelegde vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie, collectieve contracten, enz. In zijn den Hen Mei d. o. v. uitgebracht voorloopig advies, dat uitsluitend op de genoemde vraag betrekking had, beantwoordde een groote meerderheid in den Raad die vraag bevestigend. Men gaf zelfs in overweging de mogelijk­heid te openen, dat in de in onderling overleg getroffen regelingen de 45-urige arbeidsweek — welke toen nog in de Arbeidswet vervat was — zou kunnen worden overschreden, mits daarbij aan de 48-urige werkweek werd vastge­houden.

Page 286: Minister Aalberse

252 HOOGE RAAD VAN ARBEID

Reeds enkele maanden later bereikte den Raad een voorontwerp van een wet tot wijziging van de Arbeidswet, waarin aan dien wenk gevolg was gegeven. De bepaling is bij de wijziging van 1922 in de Arbeidswet opgenomen, o. a. als het zevende lid van art. 28. In zooverre is die bepaling van minder vèr gaande strekking, dan in de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid was aangegeven, dat de in collectief overleg getroffen regelingen -aan ongeveer dezelfde grens zijn gebonden als de wettelijke arbeidsroosters. Tegelijkertijd met de genoemde bepaling werd immers in de Arbeidswet de 45-urige werk­week door een 48-urige werkweek vervangen.

In het in 1922 uitgebrachte advies van den Hoogen Raad van Arbeid over het voorontwerp van een Landbouwarbeidswet werd datzelfde beginsel nog meer op den voorgrond geplaatst. Uit dat advies blijkt immers, dat in den Raad een groote meerderheid werd gevonden, die in overweging gaf, het in art. 22 van het voorontwerp neergelegde beginsel, dat in collectief overleg onder de noodige waarborgen getroffen regelingen de voorkeur verdienen boven algemeene wettelijke voorschriften, in de wet voorop te plaatsen en daaraan de bepaling te verbinden, dat de in die wet te geven voorschriften met be­trekking tot den arbeidsduur, de nachtrust en de Zondagsrust van volwassen mannen slechts in werking zullen treden, ter plaatse, waar gebleken is, dat te dien aanzien misstanden bestaan en waar de organisaties van belanghebbenden er binnen een bepaalden tijd niet in geslaagd zijn die misstanden in onderling overleg uit den weg te ruimen.

Weliswaar heeft de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid zich blijkens zijn verklaring in de Tweede Kamer x) met dat advies vereenigd, maar van indiening van een wetsontwerp in dien zin is in verband met de bezuiniging op de arbeidsinspectie tot nu toe niets gekomen. Bij die gelegenheid kon de Minister tevens constateeren, dat de heer HlEMSTRA, de voorzitter van de moderne organisatie van landarbeiders, wiens geestverwanten blijkens zijn eigen mededeeling, in den Hoogen Raad van Arbeid in de minderheid waren gebleven, zich toen ook, zij het schoorvoetend, met dat advies vereenigde.

Merkwaardigerwijze zijn gelijksoortige denkbeelden in de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid op het gebied der sociale verzekering terug te vinden. Daar heeft het den Raad echter heel wat meer moeite gekost den Minister tot hetzelfde inzicht te brengen.

») 3 April 1924, Hand. blz. 1727.

Page 287: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 253

In Juni 1920 werd bij den Hoogen Raad van Arbeid een voorontwerp van een wet aanhangig gemaakt tot wijziging van de Ziektewet-TALMA, welke wet reeds sinds 1913 in het Staatsblad staat, doch nog steeds niet is ingevoerd. De Raad sprak de wenschelijkheid uit, dat de Minister van Arbeid, alvorens tot invoering van die wet over te gaan, met spoed zou onderzoeken, hoeveel arbeiders krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten of andere regelingen recht op ziekengelduitkeeringen kunnen doen gelden en op welke wijze die uitkeeringen zijn geregeld — een zelfde onderzoek als waartoe volgens de dagbladen dezer dagen Minister KOOLEN heeft besloten.

In 1920 maakte echter de toenmalige Minister van Arbeid tegen een der­gelijk onderzoek bezwaar, omdat het te tijdroovend zou zijn. De Hooge Raad van Arbeid berustte daarin, doch verzocht den Minister de beslissing omtrent een eventueele wijziging van het stelsel van ziekteverzekering uit te stellen tot uiterlijk 1 April 1921, in de verwachting, dat op dat tijdstip de resultaten van de onderhandelingen tusschen verschillende werkgevers- en werknemers­organisaties over een nieuwe regeling der ziekengelduitkeeringen — welke onderhandelingen de vrucht waren van de besprekingen in den Hoogen Raad van Arbeid — bekend zouden zijn.

Reeds in een in Juni 1921 — derhalve niet veel meer dan een jaar, nadat de wijzigingen in de Ziektewet-TALMA bij den Raad waren ingekomen — gehouden vergadering kon een groote meerderheid in den Raad (27—10) verklaren, dat zij aan een regeling van de zie kengelduit keering overeenkomstig de Proeve van een Ziektewet, ontworpen door de leden van den Raad PoSTHUMA en KUPERS, de voorkeur gaf boven de door den Minister bij den Raad aanhangig gemaakte voorstellen tot wijziging en invoering van de Ziektewet-TALMA.

Wat is het kenmerkende van deze Proeve? Men heeft daarvan op den voor­grond gesteld de bepalingen, die inhouden, dat het ziekengeld in plaats van, zooals in de wet-TALMA, 70% van het loon, zal worden gebracht op 80% van het loon en dat de premie niet zooals in de wet-TALMA voor de helft op den arbeider verhaald kan worden, maar geheel door den ondernemer moet worden opgebracht. In die voorschriften moet echter het. kenmerkende van de Proeve niet worden gezocht, omdat deze bepalingen zonder het stelsel van de wet te wijzigen ook in de wet-TALMA zouden kunnen worden overgenomen.

Het kenmerkende van de Proeve bestaat daarin, dat de geheele uitvoering van de verzekering rechtstreeks wordt toevertrouwd aan de organisaties van werkgevers en werknemers, terwijl de bemoeienis van den Staat zich tot het

Page 288: Minister Aalberse

254 HOOGE RAAD VAN ARBEID

stellen van algemeene regelen en tot het toezicht op de uitvoering bepaalt. Dat brengt mede, dat de verzekering, in overeenstemming met de bestaande organisaties van werkgevers en werknemers, bedrijfsgewijze — en niet zooals in de wet-TALMA districtsgewijze — wordt georganiseerd. Overeenkomstig den opzet, de uitvoering zooveel mogelijk door de belanghebbenden te doen geschieden, wordt ook de beslissing in de geschillen niet opgedragen aan den ambtelijken rechter, maar aan commissies van scheidslieden, bestaande uit werkgevers en werknemers. En ten einde de gedachte consequent door te voeren, dat overheidsorganen zooveel mogelijk overbodig moeten worden gemaakt, wordt ook het beheer van het verzekeringsfonds der niet georgani­seerde werkgevers opgedragen aan vertegenwoordigers der georganiseerde werkgevers en werknemers.

Ongelukkigerwijze is sindsdien van een invoering van een Ziektewet, hetzij in den éénen, hetzij in den anderen zin, niets gekomen. Dat valt in hooge mate te betreuren, omdat ik mij overtuigd houd, dat de Minister, wanneer hij op dat tijdstip zijn keuze zou hebben gedaan, zij het met eenige moeite en niet zonder strijd, de Staten-Generaal zou hebben meegekregen, onverschillig in welke richting die keuze zou zijn uitgevallen. Naar mijn meening — het zou allerminst zijn in den geest van den heer AALBERSE in een aan hem opgedragen gedenkboek de meeningen, die niet met de zijne strooken of die een kritiek inhouden op zijn beleid, onder stoelen of banken te steken — heeft de Minister ten aanzien van deze materie het goede getij laten verloopen. Het is van belang daaraan toe te voegen, dat de heer AALBERSE deze meening niet deelt. In het door hem uitgegeven Katholiek Sociaal Weekblad teekent hij immers, nadat hij deze meening, die ik reeds elders heb uitgesproken, heeft vermeld, daarbij aan 1), dat op dat oogenblik het getij niet goed was en dat de lading, had hij doorgezet, toen niet in veilige haven zou zijn gebracht. De vrucht zou nog niet rijp geweest zijn, om geplukt te worden.

Ik geloof, dat het verschil, dat hier aan den dag komt en dat een van de gewichtigste onderwerpen van 's Ministers program betreft, kleiner is, dan het op het eerste gezicht lijkt. Wanneer hij van oordeel is en was, dat hij voor de denkbeelden, neergelegd in de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid, geen meerderheid in de Staten-Generaal zou hebben gevonden, dan doelt hij hoogstwaarschijnlijk op een meerderheid bestaande uit de regeerings-

J) Nummer van 14 Maart 1925, blz. 128.

Page 289: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 255

partijen en heb ik het oog op een op een andere wijze gevormde meer­derheid.

Wel is de Minister er in geslaagd een regeling van de verzekering tegen ongevallen in den land- en tuinbouw tot stand te brengen, welke vrijwel overeen­komt met de denkbeelden, welke de Hooge Raad van Arbeid aanvankelijk alleen voor de ziekteverzekering en later ook in zijn advies over vraagpunten betreffende reorganisatie van de sociale verzekering heeft ontwikkeld.

In laatstgenoemd advies bleek vrijwel de geheele Raad afkeerig, zoowel van een uitvoering van de sociale verzekering uitsluitend door van overheids­wege ingestelde organen, als van een uitvoering uitsluitend door organen voortgekomen uit het particulier initiatief. Een meerderheid in den Raad meende, dat de uitvoering van de sociale verzekering zooveel mogelijk moet worden opgedragen aan organen voortgekomen uit het particulier initiatief, die waarborg geven voor een duurzame en economische behartiging van hun taak, en dat de overheid zich met die uitvoering slechts dient te bemoeien, waar het particulier initiatief geen bevredigende voorziening treft. Men achtte het niet wenschelijk slechts één vorm voor de uit het particulier initiatief voort­gekomen organen te erkennen, doch vond het noodzakelijk meerdere vormen toe te laten.

Ik kan in dit bestek niet stilstaan bij hetgeen de Raad in zijn genoemd advies ten aanzien van allerlei vraagstukken, die bij de reorganisatie van de sociale verzekering aan de orde komen, heeft opgemerkt en ik moet volstaan met de mededeeling, dat de Minister na van dat advies te hebben kennis ge­nomen, een wetsontwerp, waarin de ongevallen- en ziekteverzekering wordt' geregeld, overeenkomstig de denkbeelden, welke dienaangaande door den Hoogen Raad van Arbeid waren ontwikkeld, bij de Staten-Generaal aanhangig heeft gemaakt. De Tweede Kamer had daaromtrent echter, toen de Minister heenging, nog geen verslag uitgebracht.

Ik moge mijn beknopt, en om verschillende redenen zeer onvolledig over­zicht van wat uit de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid bekend is geworden, besluiten met een korte uiteenzetting van het standpunt, dat de Raad heeft ingenomen in zijn advies over vraagpunten betreffende bedrijfs­organisatie, collectieve contracten, enz.

De vraagpunten, die de Minister aan den Raad had voorgelegd, waren gesteld in een zeer abstracten vorm. Dat is ongetwijfeld geschied met de

Page 290: Minister Aalberse

256 HOOGE RAAD VAN ARBEID

bedoeling om den Raad niet aan bepaalde concrete plannen te binden. Uit de langdurige discussies, die naar aanleiding van deze vraagpunten in com­missie X I I uit den Raad zijn gehouden, kristalliseerden drie vrij gepreciseerde plannen: een ontwerp van een wet regelende de publiekrechtelijke bedrijfs­organisatie naar de denkbeelden van het lid van den Raad Prof. VERAART, een wettelijke regeling van ondernemingsraden en een wettelijke regeling van de verbindendverklaring van collectieve contracten.

De Raad bleek in overeenstemming met zijn Commissie X I I van oordeel, dat zoowel de eerste als de tweede regeling ongewenscht of prematuur zou zijn. Hij achtte echter den tijd rijp voor het treffen van een wettelijke regeling, welke de mogelijkheid zou openen collectieve contracten bindend te verklaren voor een geheel bedrijf, dus ook voor diegenen, die aan het sluiten van het contract niet hebben medegewerkt. De Minister heeft kort voor zijn aftreden een overeenkomstig deze denkbeelden van den Raad opgemaakt voorontwerp van wet bij den Raad aanhangig gemaakt. Het advies daarover is nog niet uitgebracht.

Bovendien sprak een groote meerderheid in den Raad (20—7) in het advies over bedrijfsorganisatie als haar gevoelen uit, dat — als middel om te komen tot decentralisatie van de sociale wetgeving en ter bevordering van den socialen vrede — thans bij de wet kan worden voorbereid de instelling van bedrijfs-raden in sommige takken van handel, transport, nijverheid en landbouw, welke bedrijfsraden aanvankelijk in de eerste plaats een adviseerende bevoegd­heid zouden krijgen. Aan dien wensch is tot op dit tijdstip nog geen gevolg gegeven.

The proof of the pudding is the eating. Ten einde te kunnen beoordeelen, of de Hooge Raad van Arbeid aan de verwachtingen heeft beantwoord en nut­tige resultaten heeft opgeleverd, moet men een antwoord zoeken op de vragen, of de Raad een nieuw en een krachtig geluid heeft doen hooren en of zijn ad­viezen invloed hebben gehad. Dat zijn vragen, waarop het uiterst moeilijk valt, een objectief antwoord te geven. Schrijver dezes, wiens taak het gedu­rende zes jaren geweest is, te trachten uit de breedvoerige discussiën in de vergaderingen van den Raad en van de commissies uit den Raad en uit de vele zeer uiteenloopende denkbeelden, die daarbij aan den dag zijn getreden, zoo overzichtelijk en sprekend mogelijke adviezen samen te stellen, is mis­schien geneigd, de waarde van die adviezen te overschatten. Aan den anderen

Page 291: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 257

kant is het aannemelijk, dat sommige personen, die een ongunstig oordeel over de werkzaamheden van den Raad hebben uitgesproken — zooals bij voorbeeld de heer SNOECK HENKEMANS in de vergadering van de Tweede Kamer op 9 April 1924 x) — slechts van een zeer klein deel van de adviezen van den Raad kennis hebben genomen en hun oordeel mede laten beïnvloeden door de omstandigheid, dat de adviezen van den Raad met kracht ingaan tegen de denkbeelden, waaraan zij hun liefde hebben verpand.

Er is één grief tegen de adviezen van den Hoogen Raad van Arbeid, die ik herhaaldelijk heb hooren uiten en die dan ook niet ongegrond is, doch waaraan men niet kan tegemoetkomen, omdat zij ten nauwste verband houdt met den aard van die adviezen. Een lid der Tweede Kamer doelde daarop, toen hij eens tegen mij zeide: wat mij in die adviezen zoo hindert, is, dat daarin m en uit wordt gepraat; eerst zijn er eenige leden aan het woord, die een be­paalde opvatting verdedigen, dan weer sommige andere leden, die tegenspreken wat de eerstgenoemde leden hebben gezegd. Dergelijke adviezen zijn niet veel waard, zeide hij — en het klonk uit zijn mond eenigszins zonderling —-het lijken wel voorloopige verslagen van de Tweede Kamer.

Het ligt voor de hand, dat dit bezwaar niet te ondervangen is,' evenmin als bij de voorloopige verslagen van de Staten-Generaal. Wanneer men een verslag moet opmaken van een discussie, waarin verschillende meeningen zijn verkondigd, dan kan men, wanneer er geen eenheid is bereikt, de verslagen niet op andere wijze opmaken. Het is trouwens meer om de argumenten te doen, dan om het aantal leden, dat een bepaalde meening verdedigt of bestrijdt. Uit de bovenstaande samenvatting van de voornaamste adviezen is trouwens wel gebleken, dat eenheid ten aanzien van zeer belangrijke punten wel degelijk is bereikt.

Feitelijk is de Hooge Raad van Arbeid ontworpen met de bedoeling, dat de beide partijen, die ten aanzien van sociale vraagstukken zoo vaak lijnrecht tegenover elkaar staan, in samenwerking met een derde groep leden, die het algemeen belang vertegenwoordigen, advies uitbrengen aan den Minister. Het beste resultaat wordt echter bereikt — en dat is blijkens de voorafgaande be­schouwingen herhaaldelijk geschied — wanneer de beide genoemde groepen tot overeenstemming komen en de tusschenkomst van den wetgever en van de overheid voor een belangrijk deel overbodig maken.

l) Hand. blz. 1818.

17

Page 292: Minister Aalberse

258 HOOGE RAAD VAN ARBEID

De Minister zelf heeft herhaaldelijk uitgesproken, dat die adviezen voor hem van groote waarde zijn geweest. Hij verklaarde eens in de Tweede Kamer: ik zit tamelijk goed in het onderwerp, omdat ik dezer dagen een vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid heb gepresideerd, waarin dat onderwerp werd behandeld1). En een ander maal noemde hij den Hoogen Raad van Arbeid „een buitengewoon nuttige en goed werkende instelling" 2). Misschien zal de lieer AALBERSE, nu hij ontheven is van de beslommeringen aan zijn verant­woordelijk ambt verbonden, nog eens gelegenheid vinden, zijn oordeel, dat ten aanzien van deze kwestie meer gezag moet hebben, dan dat van iematid anders — voor hem waren immers die adviezen in de eerste plaats bestemd — uit te spreken. Ik geloof, dat het niet belangrijk van het mijne zal afwijken.

Beschouwingen als de bovenstaande, omtrent de geschiedenis van de be­doeling en de werking van een instituut in het verleden tot op den huidigen dag, zouden onvolledig zijn, wanneer daaraan ten slotte niet enkele opmer­kingen zouden worden toegevoegd, omtrent de verwachtingen, die men van dat instituut mag koesteren voor de toekomst. De Hooge Raad van Arbeid heeft zichzelf over zijn toekomst uitgesproken in zijn in 1925 mtgebracht advies omtrent de reorganisatie van den Raad.

Na die reorganisatie zal — wordt dat advies opgevolgd — de Raad een .zooveel mogelijk zelfstandig karakter moeten dragen. Hij zal niet alleen op verzoek van een Minister, zooals thans het geval is, doch ook uit eigen be­weging een advies moeten kunnen uitbrengen omtrent onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken. In verband daarmede moet hij zijn eigen voorzitter kiezen en de beschikking krijgen over eigen financiën. In den Raad werd geen meerderheid gevonden voor het denkbeeld, dat door enkele leden was geopperd, dat de financiën van den Raad gedeeltelijk van Rijkswege en gedeeltelijk door de organisat es van werkgevers en werknemers, die in het college vertegenwoordigd zijn, zouden worden verschaft. Hoe zeer de Raad derhalve naar vrijheid en onamankelijkheid streeft, tot het zelfs maar gedeelte­lijk doorsnijden van de zilveren banden, die hem binden aan den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, bleek hij niet bereid.

Misschien dat Minister AALBERSE, toen hij van dit laatste advies van den Hoogen Raad van Arbeid, dat hem in zijn qualiteit van Minister bereikte,

*) Hand. Tweede Kamer 9 October 1924, blz. 41. «) Hand. Tweede Kamer 3 April 1924, blz. 1728.

Page 293: Minister Aalberse

HOOGE RAAD VAN ARBEID 259

kennis nam, een oogenblik de gedachte in zich heeft voelen opkomen aan het bekende spreekwoord: ondank is 's werelds loon. Een college, dat hij met groote liefde had ingesteld, waarvan hij de leiding zelf op zich had genomen, aan welks adviezen hij blijk had gegeven altijd groote waarde te hechten, acht zich aan zijn eigen ontwikkelingsgang verplicht, zich van dengeen, aan wien het het levenslicht dankt, los te maken.

Wij menschen zien, wanneer het geluk met ons is, onze ideeën wel eens verwezenlijkt — aan den heer AALBERSE is dat voorrecht in ruime mate te beurt gevallen — maar, zoodra onze ideeën tot werkelijkheid zijn geworden, behooren zij ons niet meer toe en zien wij ze somtijds een zelfstandige ont­wikkeling nemen, die nooit in onze bedoeling heeft gelegen en die wel eens lijnrecht tegen onze wenschen ingaat. Soms zelfs groeien onze geesteskinderen ons zelf boven het hoofd. „Am Ende hangen wir doch ab von Kreaturen, die wir machten".

A . C . JOSEPHUS J lTTA.

Page 294: Minister Aalberse
Page 295: Minister Aalberse

HOOFDSTUK V I I

D E I I N T E R N A T I O N A L E A R B E I D S W E T G E V I N G 1919—1925

DOOR

M R . A . M . J O E K E S

Page 296: Minister Aalberse
Page 297: Minister Aalberse

D E INTERNATIONALE A R B E I D S W E T G E V I N G

1919—1925

Den 20en Mei 1919 bracht de post op het toen nog jonge Departement van Arbeid een merkwaardig stuk. Het was een aan den Minister van Buiten» landsche Zaken gericht rondschrijven van het Comité tot organisatie van de (eerste) Internationale Arbeidsconferentie, waarbij de agenda dier conferentie werd medegedeeld en een aantal vragenlijsten met het oog op de te behandelen onderwerpen werden aangeboden.

Het rondschrijven werd — o diplomatieke zonde! — aangeboden aan den Secretaris-Generaal van het Departement van Arbeid, met een begeleidend schrijven, waarin het verzoek werd gedaan, of, tot besparing van tijd, het departement, dat zich zou belasten met de verzameling van de gegevens ter beantwoording van de vragenlijsten, deze antwoorden rechtstreeks wilde doen toekomen aan het Organisatie-comité.

Dit stuk was de eerste rechtstreeksche aanraking van de Nederlandsche Regeering met de nieuwe, in wording zijnde Internationale Organisatie van den Arbeid. In wording zijnde organisatie; immers nog geen twee weken tevoren, den 7en Mei 1919, was het ontwerp-vredesverdrag aan de vertegen­woordigers der Duitsche Regeering ter hand gesteld, terwijl de onderteekening van het „dictaat van Versailles" eerst op 28 Juni van dat jaar zou plaats hebben.

Het Comité kon echter niet wachten. De tijd, toegemeten voor de voor­bereiding van de eerste Arbeidsconferentie, was beperkt. Het dertiende deel toch van het verdrag van Versailles stelde niet alleen vast, dat ten minste éénmaal per jaar eene algemeene arbeidsconferentie zou worden gehouden, maar hield ook het programma voor de eerste conferentie in en bepaalde tevens plaats en tijdstip dier conferentie: October 1919 te Washington. Ti jd om te verliezen was er dus niet.

Met groote bereidwilligheid werd aan het verzoek tot beantwoording der vragenlijsten voldaan. Het Departement van Arbeid beijverde zich de ge-wenschte gegevens zoo volledig mogelijk te verstrekken en zond deze volgens

Page 298: Minister Aalberse

264 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

het verzoek, met instemming van den Minister van Buitenlandsche Zaken, rechtstreeks aan het Comité van organisatie.

Een ofhcieele band tusschen het Comité van organisatie, als voorloopig orgaan der Internationale Arbeidsorganisatie, en Nederland bestond toen nog niet. Nederland was geen partij bij het vredesverdrag; het was slechts, met andere neutralen, „gehoord" over het ontworpen pact van den volkenbond, dat op aandrang van den Amerikaanschen president de inleiding zou vormen van het verdrag. In een aanhangsel tot het pact werd Nederland genoemd onder de landen, die zouden worden uitgenoodigd tot den Volkenbond toe te treden, en dit volgens art. 1 van het pact zouden kunnen doen door een ver­klaring, welke was te deponeeren op het secretariaat van den Volkenbond binnen twee maanden na in werking treding van het verdrag. Nadat dit op 10 Januari 1920 had plaats gehad, heeft Nederland van zijn bevoegdheid tot toetreding tot den Volkenbond gebruik gemaakt door op 9 Maart d.a.v. de vereischte verklaring op het secretariaat van den Volkenbond, dat toen nog tijdelijk te Londen was gevestigd, aan te bieden.

Het was daarmede lid van den Bond en tevens, krachtens art. 387 van het verdrag van Versailles, lid van de Internationale Arbeidsorganisatie ge­worden.

Voordat dit echter geschied was, in Augustus 1919, ontving de Neder­landsche Regeering van den Amerikaanschen president eene uitnoodiging tot bijwoning van de eerste Arbeidsconferentie.

Het is derhalve begrijpelijk, dat de uitnoodiging aanleiding gaf tot eenigen twijfel. Bij de troonrede evenwel, waarmede in September 1919 de zitting van de Staten-Generaal werd geopend, werd medegedeeld, dat Nederland behoudens goedkeuring van de Staten-Generaal tot den Volkenbond zou toetreden. Naar aanleiding van de ontvangen uitnoodiging droeg daarom de Regeering den Nederlandschen gezant te Washington op terzake nadere inlich­tingen in te winnen. Het antwoord der Amerikaansche Regeering luidde, dat zij niet twijfelde, dat de Nederlandsche delegatie, ook voordat de Staten-Generaal de toetreding van Nederland tot den Volkenbond zouden hebben goedgekeurd, tot de Arbeidsconferentie zou worden toegelaten x). De beslissing omtrent de toelating, welke aanvankelijk aan de Vredesconferentie was voorbehouden, werd aan de Arbeidsconferentie zelf overgelaten. Deze heeft geen oogenblik

) Antwoord van de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Arbeid op vragen van den heer V A N DIJK, dd.

9 October 1919. Aanhangsel verslag Tweede Kamer 1919/20, vel 10.

Page 299: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 265

getwijfeld om de neutrale landen, die vertegenwoordigers hadden afgevaardigd, als leden der Organisatie te erkennen.

De grondgedachte, waarop de Internationale Arbeidsorganisatie is ge­bouwd: — leiding te geven aan de maatschappelijke organisatie dpor samen­werking der georganiseerde groepen in het maatschappelijk leven met de ver­tegenwoordigers van de Regeeringen —, is zoozeer in den geest van den man, die geroepen was de eerste Nederlandsche Minister van Arbeid te zijn, dat het niet twijfelachtig kan zijn óf de totstandkoming van de Arbeidsorganisatie moet door hem met instemming zijn begroet.

Twee motieven vooral zijn het, die tot instelling van de Internationale Arbeidsorganisatie geleid hebben:

a. de erkenning, dat „er arbeidsvoorwaarden bestaan", zooals de aanhef van deel XIII van het verdrag van Versailles zegt, „welke voor velen onrecht, ellende en ontberingen medebrengen", welke erkenning leidde tot den wensch daarin verbetering te brengen, mede ter bevordering van den vrede;

b. de omstandigheid, dat de achterlijkheid in de arbeidstoestanden van eenig land eene belemmering oplevert voor de verbetering van de arbeidstoe­standen in andere landen, omdat het sociaal achterlijke land, ten koste van zijn arbeidersbevolking, goedkooper kan produceeren.

Het eerste van deze motieven geldt algemeen; het is het leven-wekkende beginsel voor de gansche organisatie. Het tweede daarentegen is als het ware de zakelijke bij-overweging.

Nu eens, als bij de beperking van den arbeidsduur, dringt deze laatste overweging naar voren, omdat zoodanige beperking rechtstreeks van invloed is op de concurrentie met andere landen, dan weer, zooals bij het verbod van bakkersnachtarbeid, treedt zij op den achtergrond, omdat het hier geldt een vraagstuk, dat uitsluitend de binnenlandsche productie betreft.

Het sinds 1900 in de Internationale Vereeniging tot wettelijke bescherming van arbeiders tot stand gekomen contact tusschen sociale werkers uit ver­schillende landen, kwam door de stichting van de Internationale Arbeids­organisatie met een slag op veel ruimer basis te staan, zoowel wat het aantal aangesloten landen betreft, als ten aanzien van de samenstelling der vertegen­woordigingen uit die landen.

De Internationale Vereeniging was tot stand gekomen door samenwerking

Page 300: Minister Aalberse

266 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

van particulieren, zij het dat er velen onder hen belangrijke functies bekleedden in staat en maatschappij en de vereenigingen in verschillende landen, ook in Nederland, van de Regeering subsidie ontvingen. Het werk der Internationale Vereeniging, waarbij vijftien landelijke af deelingen waren aangesloten, bestond in de technische voorbereiding van onderwerpen voor de internationale samen­werking der staten op sociaal gebied. Deze voorbereiding heeft geleid tot het sluiten in 1906 van de Berner-verdragen tot verbod van nachtarbeid voor vrouwen en tot het verbod van het gebruik van witte phosphor bij de lucifers-fabricage.

Het aantal, landen, dat aan de Internationale Arbeidsconferentie deelnam, bedroeg reeds op de eerste Conferentie 40, welk aantal op de Conferentie van 1925 tot 46 is gestegen.

Van grooter belang nog echter is de verandering van het karakter der internationale samenwerking in de Arbeidsorganisatie, vergeleken bij dat der Internationale Vereeniging.

Sinds 1919 toch zijn het de landen zelf, de staten, die in het nieuwe inter­nationale orgaan op sociaal gebied vertegenwoordigd zijn. Vertegenwoordigd op eene wijze, die voor de behandeling van binnenlandsche aangelegenheden nog nauwelijks in toepassing gebracht, voor het internationaal verkeer geheel nieuw was; door delegaties, samengesteld uit twee vertegenwoordigers van de Regeering, een vertegenwoordiger van de werkgevers en een vertegenwoordiger van de werknemers. De aanwijzing van de vertegenwoordigers der sociale groepen moet door de Regeering geschieden in overeenstemming met de voornaamste vakorganisatie of -organisaties van iedere groep. Zoo is de jaar­lijksche Arbeidsconferentie een vergadering, waarin de vertegenwoordigers van de twee georganiseerde maatschappelijke groepen, die aan de productie deel­nemen, met de vertegenwoordigers der Regeeringen beraadslagen omtrent sociale maatregelen, die voor internationale toepassing in aanmerking komen.

Ook de „Raad van Beheer", van het uitvoerend orgaan van de Arbeids­organisatie, het Internationaal Arbeidsbureau, is op overeenkomstige wijze samengesteld. Daarin hebben, naast twaalf vertegenwoordigers van Regee­ringen, zitting zes vertegenwoordigers van de werkgevers en zes vertegen­woordigers van de werknemers ).

*) Een door de Arbeidsconferentie aangenomen en door Nederland bekrachtigde wijziging van de betreffende bepaling, waardoor het aantal leden van den Raad van Beheer op 32 wordt gebracht — onderscheidenlijk 16 Regeeringsvertegen-woordigers, 8 vertegenwoordigers van werkgevers en 8 der werknemers — is nog niet in werking getreden.

Page 301: Minister Aalberse

I N T E R N A T I O N A L E A R B E I D S W E T G E V I N G 267

Bevoegdheid om voor de aangesloten landen bindende besluiten te nemen, heeft de Arbeidsconferentie niet, zoomin als — met uitzondering van de vaststelling van de contributies der leden — de Assemblee van den Volken­bond zoodanige bevoegdheid heeft. Doch de Arbeidsconferentie kan de door haar wenschelijk geachte maatregelen belichamen, hetzij in „ontwerp-verdragen" hetzij in „aanbevelingen", voor de aanneming waarvan een meerderheid van tenminste / 3 der afgevaardigden op de conferentie vereischt is. De Regee-nngen der aangesloten landen zijn verplicht deze ontwerp-verdragen en aan­bevelingen binnen een jaar na de sluiting der Conferentie — of in bijzondere omstandigheden binnen anderhalf jaar na dat tijdstip — voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten, ten einde eene beslissing daaromtrent uit te lokken en voor zooveel noodig bij de wet of anderen maatregel daaraan uitvoering te geven.

De commissie ter Vredesconferentie, belast met de voorbereiding van de Internationale Arbeidsorganisatie, had aanvankelijk in haar ontwerp de be­paling opgenomen, dat de staten een door de Arbeidsconferentie met 2/s meer­derheid van stemmen aangenomen ontwerp-verdrag moesten ratificeeren, tenzij het wetgevend orgaan in een land binnen een jaar na de conferentie zich tegen de bekrachtiging van het ontwerp-verdrag had uitgesproken. Den Franschen en Italiaanschen leden der commissie ging zelfs dit voorstel niet vèr genoeg. Zij wenschten, dat de aangesloten landen de ontwerp-verdragen zouden hebben goed te keuren, zonder bevoegdheid van de wetgevende lichamen, daarover nader te beslissen. Slechts wenschten zij aan de aangesloten landen de mogelijkheid te verschaffen om een beroep in te stellen op een internationaal gerechtshof

De wereld mag zich gelukkig prijzen, dat deze voorstellen, althans het Fransch-Italiaansche, niet zijn aangenomen. Het is zeer twijfelachtig of anders de Internationale Arbeidsorganisatie het parlementaire stelsel in Italië zou hebben overleefd.

De vraag, wie in Nederland de „bevoegde autoriteiten" zijn, aan wie de ontwerp-verdragen en aanbevelingen moeten worden voorgelegd, heeft tot verschil van meening aanleiding gegeven.

Eenerzijds staan zij, die van oordeel zijn, dat onder de bevoegde autori­teiten, voorzoover de ontwerp-verdragen en aanbevelingen maatregelen be-

') Das internationale Arbeitsrecht im Friedensvertrage von Dr. jur. PAUL ECKARDT und EWARD KuTTlG, 2e Auflage blz. 58.

Page 302: Minister Aalberse

268 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

treffen van wetgevenden aard, zijn te verstaan Kroon en Staten-Generaal, omdat deze gezamelijk de wetgevende macht uitoefenen, zoodat, ook in het geval de Regeering van oordeel is, dat aanvaarding van een ontwerp-verdrag of uitvoering van een aanbeveling niet wenschelijk is, nochtans het ontwerp­verdrag of de aanbeveling aan de Staten-Generaal moet worden voorgelegd.

Deze opvatting vindt o. m. steun in de beraadslagingen van de commissie ter Vredesconferentie, die het dertiende deel van het verdrag van Versailles heeft ontworpen. Daaruit is met stelligheid af te leiden, dat die commissie bij het ontwerpen van de regeling in de eerste plaats gedacht heeft aan de parle­menten in de verschillende landen.

Tegenover deze opvatting staat die van hen, die van meening zijn, dat de Koning wetgever is, die slechts bij de uitoefening daarvan gebonden is aan het overleg met en de medewerking van de Staten-Generaal. Wenscht dus de Kroon, dat een ontwerp-verdrag wordt aanvaard, dan is het aan de Staten-Generaal ter goedkeuring voor te leggen. Anders evenwel is het, volgens deze opvatting, wanneer de Kroon van oordeel is, dat een ontwerp-verdrag niet door Nederland moet worden bekrachtigd. In dat geval zou de Kroon bevoegd zijn daarover te beslissen en niet verplicht zijn het ontwerp-verdrag aan de Staten-Generaal voor te leggen.

De vraag had slechts theoretische beteekenis, zoolang de Regeering geen aanleiding vond tegenover een ontwerp-verdrag eene afwerende houding aan te nemen, zooals het geval was bij de ontwerp-verdragen van Washington en van Genua. Zij kreeg practische beteekenis, toen het bleek, dat het Kabinet tegen toetreding van een der ontwerp-verdragen van de derde Arbeidsconferentie, betreffende den minimum-leeftijd van kinderen in den landbouw, bezwaar had. Bij die gelegenheid werd de vraag, of de Regeering tot voorlegging van het betreffende ontwerp-verdrag aan de Staten-Generaal verplicht was, in het midden gelaten, doch de facto geschiedde de overlegging van den tekst van het ontwerp-verdrag met dien der andere verdragen van de derde Arbeids­conferentie, onder mededeeling — in de memorie van toelichting tot een der ingediende wetsontwerpen — van de bezwaren, die de Regeering tegen toe­treding tot het bedoelde ontwerp-verdrag had.

Dit staat echter vast, dat de Staten-Generaal vrij zijn de goedkeuring aan een ontwerp-verdrag te verleenen of te onthouden.

De taak der Arbeidsconferentie bepaalt zich derhalve tot het ontwerpen van richtlijnen voor de sociale wetgeving in de aangesloten landen. Eerst wan-

Page 303: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 269

neer de aangesloten landen de betreffende (ontwerp-)verdragen bekrachtigd hebben, worden deze voor hen verbindend, maar de Regeeringen dier landen zijn verplicht de ontworpen regels voor te leggen aan de bevoegde macht en in overleg met deze te beslissen of het land de ontworpen regels kan aanvaarden of zich daarvan afzijdig moet houden. Hetzelfde geldt voor de door de Arbeids-conferenties aangenomen „aanbevelingen". Deze zijn echter met bestemd te worden bekrachtigd. Aan den inhoud ervan kan door de bevoegde macht in ieder land, hetzij door wettelijke, hetzij door andere maatregelen, gevolg worden gegeven. De landen blijven evenwel ook dan — in tegenstelling met de „verdragen" die, eenmaal-bekrachtigd, voor een in het verdrag vastgesteld aantal jaren bindend zijn — vrij de genomen maatregelen weder te wijzigen of in te trekken.

De voorschriften omtrent de samenstelling van de delegaties op de Arbeids­conferentie stelt aan de benoeming van de afgevaardigden en van de aan dezen toe te voegen deskundigen zeer bijzondere eischen.

De Regeering kan niet, als bij andere internationale conferenties en con­gressen, er mede volstaan de afgevaardigden, die zij het meest geschikt acht voor die taak te kiezen, doch zij is verplicht, zooals hierboven reeds werd aan­gestipt, den afgevaardigde en de aan dezen toe te voegen technische raadslieden voor de werkgevers zoowel als dien voor de werknemers en zijn technische raadsleden aan te wijzen in overeenstemming met de belangrijkste organisatie of organisaties onderscheidenlijk van werkgevers en werknemers.'

De ervaring heeft getoond, dat de Minister, die dit voorschrift heeft uit te voeren, tal van moeilijkheden kan ondervinden, voordat tot een benoeming kan worden overgegaan.

Deze moeilijkheden betreffen uit den aard der zaak niet de benoeming van de twee Regeerings-afgevaardigden en de aan deze toe te voegen tech­nische raadslieden. Tot eerste Regeeringsvertegenwoordiger is voor de zeven conferenties onder het ministerschap van Mr. AALBERSE telkenmale benoemd Dr. N O L E N S , die door zijn uitgebreide studie op sociaal gebied, zijn langdurige parlementaire ervaring en grooten invloed in het staatkundige leven van ons land, omnium consensu de eerst aangewezene is voor deze functie. Als zoo­danig heeft Dr. N O L E N S aan de achtereenvolgende conferenties deelgenomen, met uitzondering alleen van de conferentie van October '23, toen de stranding van het vlootwet-ontwerp in de Tweede Kamer de aanwezigheid van den

Page 304: Minister Aalberse

270 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

voorzitter der R.-K. Kamerfractie op het Nederlandsche schip van staat ver-eischte.

Herhaaldelijk heeft de eerste Nederlandsche gedelegeerde een belangrijk aandeel gehad in de besprekingen der conferenties; zoo bij die omtrent de beperking van den arbeidsduur in de industrie op de conferentie van Was­hington in 1919, bij die omtrent de beperking van den arbeidsduur op zee op de z.g. „Zeeliedenconferentie" van Genua in 1920, bij die omtrent de ver­plichtingen, welke voor de staten uit de bepalingen van deel XIII van het verdrag van Versailles voortvloeien, op de conferentie van '21 en bij die om­trent de ratificatie van de acht en veertig-uren-conventie op de conferentie van '24. Ongetwijfeld behoorde de eerste Nederlandsche gedelegeerde op de conferenties tot degenen, naar wien geluisterd werd, zonder dat oratorisch effect daarvan de oorzaak was.

Als tweede Nederlandsche Regeerings-gedelegeerde trad op de directeur-generaal van den Arbeid, de heer ZAALBERG; behalve op de eerste en op de zesde conferentie, toen de hoofdinspecteur van den Arbeid, den heer V A N THIENEN, die functie vervulde.

Uit den aard der zaak werden, naar gelang van de aan de orde zijnde onder­werpen, telkens andere „technische raadsleden" aan de afgevaardigden toege­voegd. Veel zorg heeft ook deze keuze niet gegeven.

De benoeming evenwel van den afgevaardigde voor de werknemers heeft herhaaldelijk moeilijkheden opgeleverd. Reeds dadelijk voor de eerste con­ferentie bleek geen overeenstemming tusschen de centrale vakorganisaties van arbeiders — het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het Roomsch-Katholiek Vakverbond, het Christelijk Nationaal Vakverbond en het Algemeen Nederlandsch Vakverbond — te bereiken omtrent de keuze van den afge­vaardigde 1).

Het N. V. V. meende als grootste vakorganisatie aanspraak te kunnen maken op de aanwijzing van den afgevaardigde. De andere organisaties kwamen daartegen echter op en waren van oordeel, dat, daar de aanwijzing moest ge­schieden in overeenstenirning met „de voornaamste organisaties", de keuze van den afgevaardigde in overeenstemming ook met de andere landelijke orga­nisaties moest plaats hebben, daar deze, naast het N. V. V., als de belangrijkste organisaties moesten worden beschouwd.

l) Het Net Arbeids-Secretariaat heeft zich van den aanvang af aan dit overleg onttrokken.

Page 305: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 271

Onder die omstandigheden heeft de Regeering zelf eene keuze gedaan en heeft zij gemeend de eerste maal den candidaat van de grootste der organisaties, het N. V. V., als afgevaardigde te moeten benoemen. De heer OUDEGEEST werd als zoodanig aangewezen, onder voorwaarde dat hij de hem toegevoegde technische raadslieden op hun verzoek in de gelegenheid zou stellen op de conferentie het woord te voeren, met dien verstande, dat, indien in een bepaald geval daartegen bij hem overwegende bezwaren mochten bestaan, de voor­zitter van de Nederlandsche delegatie terzake zou beslissen. Als technische raadslieden werden aan den afgevaardigde voor de arbeiders toegevoegd een der bestuursleden van het R. K. V., van het C. N. V. en van het A. N. V.

Bij de benoeming van de afvaardiging voor de „Zeeliedenconferentie" van Genua in 1920 bleef het geschil tusschen de vakcentralen latent, omdat de Christelijke en de neutrale vakcentralen zich met het oog op de te behandelen stof ermede vereenigden, dat tot afgevaardigde voor de werknemers werd benoemd de heer J . BRAUTIGAM, voorzitter van den bij het N. V. V. aange­sloten Centralen Bond van Transportarbeiders. De eerstgenoemde vakorga­nisaties stelden daarbij echter uitdrukkelijk vast, dat in deze keuze geen erkenning mocht worden gezien van een recht van het N. V. V. om den afgevaardigde aan te wijzen.

Zoo kwam voor de Conferentie van 1921 voor de derde maal de vraag ter sprake wie tot arbeiders-vertegenwoordiger moest worden aangewezen. Weder­om konden de organisaties daaromtrent niet tot overeenstemming komen. De Regeering moest dus nogmaals zelf beslissen. Zij vereenigde zich in beginsel met de zienswijze van de Christelijke en van het Neutrale Vakverbond terzake van de vraag of slechts één, dan wel meerdere vakorganisaties in Nederland als de belangrijkste moesten worden beschouwd. Op grond van de overweging, dat reeds twee keer een lid van het N. V. V. tot afgevaardigde was aangewezen, benoemde de Regeering thans tot afgevaardigde den heer SERRARENS, den candidaat van het R. K. V., de organisatie, die in ledental op het N. V. V. volgde. Evenals in '19 werden de technische raadslieden gekozen uit de leden van bij andere centralen aangesloten organisaties.

Het N. V. V. berustte hierin niet. Haar bezwaren tegen de benoeming van den Nederlandschen arbeiders-afgevaardigde werden op de Conferentie door het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen naar voren gebracht en op grond daarvan de geldigheid van de benoeming van den heer SERRARENS aangevochten. De commissie voor de geloofsbrieven brak zich over de quaestie

Page 306: Minister Aalberse

272 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

het hoofd, won adviezen in van de hoofden der juridische afdeelingen van het Volkenbonds-Secretariaat en van het Arbeidsbureau, de heeren V A N HAMEL en D E ViLALLONGA, en wist ten slotte niet beter te doen, dan voor te stellen door tusschenkomst van den Raad van den Volkenbond, het Internationale Hof van Justitie om advies te vragen over de uitlegging van het artikel van het verdrag van Versailles, dat over de benoeming van de afgevaardigden naar de Arbeids-conferenties handelt. Dienovereenkomstig werd door de Conferentie besloten.

Zoo geschiedde het, dat de eerste vraag, die aan het nieuwe wereld-gerechtshof te Den Haag, na de opening ervan op 15 Februari 1922, werd voor­gelegd, was, of de Nederlandsche arbeiders-afgevaardigde op de derde Inter­nationale Arbeidsconferentie was aangewezen overeenkomstig de voorschriften van art. 389, lid 3, van het verdrag van Versailles.

Het Hof onderwierp de vraag aan een zeer uitgebreid onderzoek, waarin het standpunt der Nederlandsche Regeering werd toegelicht en verdedigd door Mr. LIMBURG, en waarin behalve de woordvoerder van het I. V. V., Mr. MENDELS, en die van het R. K . V., de heer SERRARENS, o. a. ook een rechts­kundig raadsman van de Engelsche Regeering en de directeur van het Inter­nationaal Arbeidsbureau, de heer THOMAS, het woord voerden. Het resultaat was, dat het Hof de gestelde vraag zonder voorbehoud bevestigend beant­woordde in een den 31 Juli 1922 uitgesproken, uitvoerig gemotiveerd advies. De gedragslijn van de Nederlandsche Regeering in dezen werd daardoor ge-sanctionneerd, hetgeen voor den Minister van Arbeid een groote voldoening moet zijn geweest. Sindsdien heeft de benoeming van den arbeiders-afge­vaardigde naar de Arbeidsconferenties geen moeilijkheden meer opgeleverd. In overleg met de vakcentralen werden achtereenvolgens tot afgevaardigden benoemd: in 1922 en '24 een bestuurslid van het N . V. V., de heer KUPERS; in 1923 de heer NAUTA, 2e Secretaris van het Christelijk Nat. Vakverbond en in 1925 de heer SERRARENS, thans als bestuurder van het „R.-K. Werk-lieden verbond".

De benoeming van den afgevaardigde en van de technische raadslieden voor de werkgevers heeft gedurende de eerste jaren tot geen moeilijkheden aanleiding gegeven. Sinds 1921 geschiedde de voordracht door de afdeeling Nederland van de Internationale Organisatie van Industrieele Werkgevers — waarbij reeds dadelijk waren aangesloten de Vereeniging van Ned. Werkgevers, de Vereeniging Centraal Overleg in arbeidszaken voor werkgeversbonden,

Page 307: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 273

zoomede het R.-K. Verbond van Werkgeversvakveireenigingen en waarbij sinds 1924 zich ook het Verbond van Ned. Fabrikanten Vereenigingen gevoegd heeft — in overleg met de Christelijke Werkgevers-Vereeniging.

Overeenkomstig de voordracht werden achtereenvolgens tot werkgevers­afgevaardigden benoemd de heer J. A. E. VERKADE voor de eerste, derde en vierde Conferentie, de heer NljGH voor de Zeeliedenconferentie van Genua en de heer C. F. STORK voor de Conferenties van 1923 en 1924.

In 1925 evenwel werd met de werkgevers-organisaties geen overeenstem­ming bereikt. De Minister toch achtte met het oog op de agenda der zevende Arbeidsconferentie de toevoeging van twee technische raadslieden aan den afgevaardigde zoowel van de werkgevers als aan dien van de arbeiders, voldoende. De werkgevers-organisaties evenwel wenschten de benoeming van drie technische raadslieden. Toen de Minister aan dezen wensch geen gevolg gaf, hebben de werkgevers-organisaties hunne medewerking aan de benoeming van een afge­vaardigde en van technische raadslieden voor de werkgevers onthouden op grond, dat zij een behoorlijke vertegenwoordiging van de werkgevers niet mogelijk achtten, indien niet het aantal raadslieden van den werkgever-afge­vaardigde ten minste drie bedroeg. Daar, wegens de weigering der werkgevers tot indiening van een voordracht, aan het voorschrift van art. 389 van het Vredes­verdrag niet kon worden voldaan, heeft de Regeering zich verplicht gezien in de Nederlandsche afvaardiging naar de Arbeidsconferentie van 1925 geen werkgevers-vertegenwoordigers op te nemen.

Het gevolg hiervan is geweest, dat de afgevaardigde voor de werknemers, hoewel gerechtigd aan alle beraadslagingen der Conferentie deel te nemen, yolgens art. 390 van het Vredesverdrag zich bij de stemmingen moest onthouden, ten einde het pariteitsbeginsel te handhaven.

Hoewel een dergelijke onvolledigheid der delegatie naar ieders oordeel ongewenscht was, werd de geldigheid van de benoeming van de delegatie in de Conferentie niet aangevochten.

De werkzaamheden der Internationale Arbeidsorganisatie zijn in twee groepen te verdeelen: die van verzameling en publicatie door het Arbeidsbureau van gegevens op sociaal gebied uit verschillende landen, en die, welke gericht zijn op de vaststelling van algemeene regels door de Arbeidsconferenties in den vorm van „ontwerp-verdragen" of „aanbevelingen". Ook voor deze tweede werk­zaamheid vervult het Internationaal Arbeidsbureau onder leiding van zijn

18

Page 308: Minister Aalberse

274 INTERNATIONALE AR-tEIDSWETGEVttlG

onvermoeiden en geestdriftigen directeur, den heer ALBERT THOMAS, — tevens Secretaris-Generaal van de Arbeidsconferentie — een onmisbare taak, èn met betrekking tot de voorbereiding èn ten opzichte van de uitvoering van de besluiten der Conferenties.

Aan de eerstbedoelde functie van het Arbeidsbureau zijn te danken een aantal belangrijke publicaties: omtrent de internationale vakbeweging, de ondernemingsraden in Duitschland, den verplichten arbeid in Bulgarije en de ontwikkeling der arbeidsvoorwaarden in Sovjet-Rusland, werkloosheidsbe­strijding en -verzekering in verschillende landen, loonen en arbeidsduur, bedrijfshygiëne (loodwit, miltvuur), volkshuisvesting, coöperatie, bescherming van vrouwenarbeid, beroepskeuze en een aantal speciale studiën, waaronder een in 1920 begonnen, in vijf deelen verschenen, enquête betreffende de pro­ductie.

Deze voorlichtingsdienst kan voor de studie van sociale vraagstukken van steeds grooter beteekenis worden en zal voor de overweging van sociale maat­regelen in verschillende landen steeds meer tot bron van inlichtingen kunnen dienen.

Het tweede deel der werkzaamheid van de Arbeidsorganisatie, het op­stellen van richtlijnen voor de sociale wetgeving, heeft in de opeenvolgende conferenties geleid tot vaststelling van een twintigtal ontwerp-verdragen en 25 aanbevelingen.

De ontwerp-verdragen betreffen: 1 °. verbod van arbeid van kinderen beneden 14 jaar'. a. in nijverheidsondernemingen (Washington 1919); b. op zee (Genua 1920); c. in den landbouw voor leerplichtige kinderen gedurende den tijd voor

het onderwijs bestemd (Genève 1921). 2°. bescherming van vrouwen: a. vóór en na de bevalling, door het verbod van arbeid in nijverheids­

ondernemingen binnen zes weken na de bevalling en het recht voor de vrouw om den arbeid neer te leggen zes weken vóór de bevalling, met recht op eene uitkeering gedurende den tijd, dat zij niet mag werken, en op kostelooze geneeskundige behandeling (Washington);

b. door het verbod van nachtarbeid in nijverheidsondernemingen (Was­

hington).

Page 309: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 275

3°. bescherming van jeugdige personen beneden 18 jaar, door: a. het verbod van nachtarbeid in nijverheidsondernemingen (Washington); b. het verbod van het te werk stellen van jeugdige personen aan boord

van schepen als tremmer of stoker (Genève '21); c. verplicht geneeskundig onderzoek van jeugdige personen, die arbeid

verrichten aan boord van schepen (Genève *21). 4 . beperking van den arbeidsduur ook voor volwassen mannen: a. tot 48 uur per week in nijverheids-ondernemingen (Washington); b. toekenning van een wekelijkschen rustdag van tenminste 24 uren in

nijverheids-ondernemingen (Genève '21); c. verbod van bakkers-nachtarbeid (Genève '24/'25). 5°. ongevallenverzekering: a. in nijverheids-ondernemingen (Genève '25); b. toepassing op den landbouw (Genève '21); c. gelijkheid van behandeling van vreemde arbeiders en eigen onderdanen

(Genève '24/'25); d. gelijkstelling van beroepsziekten met ongevallen (Genève '25). 6°. arbeidsbemiddeling: a. instelling van openbare bureaux voor kostelooze arbeidsbemiddeling

(Washington); b. arbeidsbemiddeling voor zeelieden (Genua). 7°. verschillende onderwerpen: a. het recht van vereeniging en vergadering van land-arbeiders (Genève '21); o. schadeloosstelling van zeelieden in geval van werkloosheid bij verlies

van het schip door schipbreuk (Genua); c. beperking van het gebruik van loodwit in verfstoffen (Genève 1921).

In de ontwerp-verdragen vindt men herhaaldelijk de gedachte terug, waarop de Internationale Arbeidsorganisatie zelf berust: de samenwerking van de overheid met de georganiseerde groepen in het productie-proces. Om enkele voorbeelden te noemen: volgens het verdrag van Washington betreffende den arbeidsduur in de industrie kan, met behoud van het gemiddelde van de acht en veertig-urige werkweek, van de bepalingen van het verdrag worden afge­weken krachtens overeenkomst van werkgevers en arbeiders onder goed­keuring van de overheid; omtrent de inrichting van de bureaux voor arbeids­bemiddeling, door het tweede der Washingtonsche verdragen voorzien, moeten

Page 310: Minister Aalberse

276 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

commissies worden geraadpleegd, waarin vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers zitting hebben; de nadere uitwerking van de bepalingen, opge­nomen in het ontwerp-verdrag der derde Arbeidsconferentie, omtrent de beperking van het gebruik van loodwit in verfstoffen, geschiedt volgens het verdrag door de overheid na raadpleging van de betrokken organisaties van werkgevers en arbeiders.

Van groot belang is de in verschillende ontwerp-verdragen opgenomen bevoegdheid tot het maken van uitzonderingen voor bijzondere gevallen, daar zij de mogelijkheid schept den algemeenen regel van het verdrag aan te passen bij de locale omstandigheden in ieder land.

De aanbevelingen betreffen grootendeels aanverwante onderwerpen, die hetzij nog niet rijp geacht worden voor vastlegging van beginselen in een ontwerp­verdrag, zooals het verbod van nachtarbeid van vrouwen en jeugdige personen in den landbouw, hetzij op zich zelf daarvoor minder geschikt zijn, omdat het onderwerp zich niet leent voor de regeling bij ontwerp-verdrag, zooals de besteding van den vrijen tijd van arbeiders.

Achtereenvolgens zijn de door de Arbeidsconferenties aangenomen aanbe­velingen door den Minister aan de beide Kamers der Staten-Generaal aange­boden. Daarbij is telkenmale in een begeleidend schrijven aan de Kamers aangegeven, in hoeverre Nederland reeds aan den inhoud der aanbevelingen voldoet, en welke maatregelen de Regeering alsnog in overeenstemming met de aanbevelingen voornemens was te treffen.

Welk gevolg is door Nederland gegeven aan de twintig ontwerp-verdragen, of liever aan de zestien ontwerp-verdragen, vastgesteld vóór 1925, daar voor behandeling van de vier ontwerp-verdragen, vastgesteld op de Conferentie van 1925 nog geen gelegenheid is geweest?

Bij het voorleggen van de ontwerp-verdragen aan de Staten-Generaal is onderscheid gemaakt tusschen:

a. die ontwerp-verdragen, welke reeds dadelijk konden worden aanvaard zonder of met slechts geringe wijziging van de Nederlandsche wetgeving;

b. de ontwerp-verdragen, tegen aanvaarding waarvan in beginsel geen bezwaar bestaat, doch waarvoor eerst meer of minder belangrijke wetten of wetswijzigingen tot stand moesten komen;

c. ontwerp-verdragen tegen aanvaarding waarvan de Regeering bezwaar heeft.

Page 311: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 277

In deze laatste categorie is tot nog toe slechts gerangschikt het ontwerp­verdrag van Genève betreffende den leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot arbeid in den landbouw, waarvan hierboven reeds melding werd gemaakt.

Tot de eerste groep behooren de ontwerp-verdragen van Washington be­treffende verbod van nachtarbeid van vrouwen en jeugdige personen, die van Washington en Genua betreffende verbod van arbeid van kinderen in nijver­heids-ondernemingen en op zee, zoomede die van Genève betreffende het recht van vereeniging en vergadering van handarbeiders, de schadeloosstelling voor ongevallen in den landbouw, den minimum-leeftijd, waarop jeugdige personen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid als tremmer of stoker en het verplicht geneeskundig onderzoek van jeugdige personen werkzaam aan boord van schepen.

De evengenoemde ontwerp-verdragen van Washington en Genua werden, overeenkomstig de voorstellen der Regeering, bij de wetten van 20 Mei 1922, Stbl. 368—370, (ontwerp-verdragen van Washington) en bij de wet van 13 Januari 1923, Stbl. no. 10, (ontwerp-verdrag van Genua) goedgekeurd.

De ratificatie van het verdrag van Washington betreffende het verbod van nachtarbeid voor vrouwen kon zonder eenige wijziging van de Nederlandsche wetgeving geschieden en heeft kort daarop plaats gehad (zie Koninklijk besluit 21 October 1922, Stbl. no. 567).

Nadat bij algemeenen maatregel van bestuur de noodige wijzigingen waren aangebracht met betrekking tot het verbod van nachtarbeid van jeugdige per­sonen, in het Mijnreglement (Koninklijk besluit 7 October 1922, Stbl. no. 550) en in Spoor- en Tramweg-reglementen (Koninklijke besluiten 4 November 1922, Stbl. nos. 591 en 592), is ook het verdrag van Washington betreffende den nachtarbeid van jeugdige personen in de industrie door Nederland gera­tificeerd (zie Koninklijk besluit 8 Apri l 1924, Stbl. no. 178).

Vervolgens zijn bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vast­gesteld omtrent het verbod van arbeid van kinderen aan boord van schepen (Koninklijk besluit 14 December 1924, Stbl. no. 555), en heeft de bekrach­tiging door de Kroon plaats gehad van het (ontwerp-)verdrag van Genua be­treffende den minimum leeftijd van kinderen voor arbeid op zee (zie Koninklijk besluit 17 Apri l 1925, Stbl. no. 161).

Tot bekrachtiging van het (ontwerp-)verdrag van Washington betreffende den minimum-leeftijd van kinderen in nijverheids-ondernemingen is de

Page 312: Minister Aalberse

278 INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING

Regeering, hoewel de Arbeidswet 1919 in overeenstemming is met het ontwerp­verdrag, nog niet overgegaan. Aanvankelijk is de ratificatie uitgesteld in verband met de opschorting van het zevende leerjaar op de lagere school, daar men de mogelijkheid niet wilde afsnijden zoo noodig ook een wijziging van art. 9 der Arbeidswet aan te brengen. Na een ter zake door den Hoogen Raad van Arbeid uitgebracht advies is van zoodanige wijziging afgezien. Nadien is evenwel de vraag gerezen of eene uitbreiding van de praktische opleiding in werkplaatsen van kinderen beneden 14 jaar, zooals in het advies van den Hoogen Raad van Arbeid in overweging wordt gegeven, in overeen­stemming zou zijn met de bepalingen van het Washingtonsche verdrag. Het schijnt deze vraag te zijn, die opnieuw de ratificatie heeft vertraagd.

De drie andere ontwerp-verdragen van Washington (betreffende beperking van den arbeidsduur in de industrie, inrichting van bureaux voor arbeids­bemiddeling en bescherming van de vrouw voor en na de bevalling), twee ontwerp-verdragen van Genua (betreffende plaatsing van zeelieden en schade­loosstelling voor werkloosheid bij schipbreuk), en twee ontwerp-verdragen van Genève (betreffende gebruik van loodwit in verfstoffen en den wekelij kschen rustdag in de industrie), rangschikte de Regeering achtereenvolgens in groep o. Zij stelde t. a. v. deze ontwerp-verdragen telkenmale voor aan de Kroon de bevoegdheid voor te behouden t. z. t. tot het verdrag toe te treden, met de uit­drukkelijke bedoeling, dat dit eerst zou geschieden nadat de noodige maatregelen zouden zijn getroffen ten einde de wetgeving in overeenstemming te brengen met de regelen van het ontwerp-verdrag. Wat het ontwerp-verdrag van Washington tot beperking van den arbeidsduur in de industrie betreft, voegde de Regeering daaraan tevens de voorwaarde toe, dat een voldoend aantal landen, waarvan de Nederlandsche nijverheid concurrentie heeft te duchten, eveneens het verdrag zou bekrachtigen.

Van deze wetsontwerpen zijn nog slechts de twee met betrekking tot de ontwerp-verdragen van Genua behandeld en aangenomen (wetten van 13 Januari 1923, Stbl. nos. 11 en 12).

De overige wetsontwerpen betreffende de ontwerp-verdragen van deze groep zijn nog bij de Tweede Kamer aanhangig, gereed voor de openbare behandeling, met uitzondering van dat betreffende het ontwerp-verdrag tot beperking van den arbeidsduur in de industrie, waarvan op het door de Tweede Kamer uitgebrachte voorloopig verslag nog geen memorie van antwoord is verschenen.

Page 313: Minister Aalberse

INTERNATIONALE ARBEIDSWETGEVING 279

Voor zoover de openbare behandeling van de wets-ontwerpen met be­trekking tot ontwerp-verdragen in de Staten-Generaal heeft plaats gehad, is deze uiterst sober geweest. Afgezien van een opmerking in de Eerste Kamer van Mevrouw POTHUIS—SMIT over de vertraging in de behandeling van het ontwerp-verdrag betreffende de bescherming van vrouwen voor en na de bevalling (Handelingen Eerste Kamer 1921/22, blz. 1045 v.), heeft de dis­cussie met betrekking tot deze wetsontwerpen zich bepaald tot een debat in de Tweede Kamer naar aanleiding van de ontwerp-verdragen van Genua, dat, ofschoon niet onbelangrijk, nagenoeg uitsluitend den vorm betrof der wetsontwerpen en eenige in de schriftelijke stukken gebezigde termen, zonder op den inhoud dier verdragen in te gaan (Handelingen Tweede Kamer 1922/23, blz. 37 v.).

In beide Kamers der Staten-Generaal werden de wetsontwerpen zonder stemming aangenomen. Nieuwe gezichtspunten heeft de behandeling in de Staten-Generaal derhalve niet geopend.

Overziet men het aandeel, dat Nederland gehad heeft in de Internationale Arbeidsorganisatie gedurende de eerste jaren van haar bestaan, dan komt men tot de slotsom, dat het onder leiding van den thans afgetreden Minister van Arbeid aan de verplichtingen van het lidmaatschap van de Organisatie, zoowel wat betreft de deelneming aan de Conferenties, als ten aanzien van de behan­deling der door de Conferenties opgestelde ontwerp-verdragen en aanbe­velingen, getrouw heeft voldaan.

Wat te wenschen overblijft is: meer levendige belangstelling, ook in het parlement. Van het voldoen aan de formeele verplichtingen alleen van het dertiende deel van het Verdrag van Versailles, kan de internationale sociale beweging niet gedijen; zij behoeft daarvoor actieve deelneming en stuwkracht, ook in de bij de Internationale Organisatie aangesloten landen.

A . M . JOEKES.

Page 314: Minister Aalberse
Page 315: Minister Aalberse

HOOFDSTUK VIII

DE F I N A N C I E N

DOOR

K. TH. G. LANGE

Page 316: Minister Aalberse
Page 317: Minister Aalberse

D E F I N A N C I Ë N

De Bevoegdheidswet van 21 Februari 1919 (Stbl. no. 48) verschafte den Minister van Arbeid de noodige credieten om de zaken, betreffende de jaren 1917 en 1918 af te wikkelen. Bij de oprichting van het Departement waren aan de zorg van den Minister toevertrouwd de belangen der Volksgezondheid (te voren Binnenlandsche Zaken), Arbeid (te voren Landbouw) en Arbeiders­verzekering en Werkloosheidsverzekering, welke takken eerder onder het Departement van Waterstaat ressorteerden.

Aangezien het hier gold een bloote afwikkeling van zaken, welke onder het bewind van andere Ministers waren tot stand gebracht, hebben de be­treffende cijfers voor het overzicht niet zooveel waarde, al zullen zij ook bij de cijfergroepen worden genoemd.

De eerste begrooting van het Departement van Arbeid betreft dus het dienstjaar 1919. Zij werd in hoofdzaak gevormd door de ramingen, welke voorkwamen in de ontwerp-begrootingen van de hiervoren genoemde Depar­tementen, terwijl daaraan toegevoegd werden ramingen voor de kosten van het Departement, pensioenen enz. en een post voor onvoorziene uitgaven.

Bij de Volksvertegenwoordiging werd de eerste begrooting geïntroduceerd met ruim 27 millioen gulden. De gestie van den Minister sprak in de cijfers nog weinig, omdat diens voorstellen eerst later in behandeling zouden komen. Er bestaat alle aanleiding om ook voor latere jaren niet de oorspronkelijke cijfers tot uitgangspunt voor een financieel overzicht te nemen, doch tot grond­slag te gebruiken de werkelijk gedane uitgaven. Immers als men de vorige hoofdstukken van dit overzicht nagaat, gebeurt er zooveel in dien tijd van econo­mische crisis en volgen de maatregelen elkander vaak in een zeer snel tempo op, zoodat er bij de samenstelling van een begrooting, die altijd een half jaar vóór den aanvang van eenig dienstjaar is ontworpen, geen sprake van kan zijn dat alles voldoende is overzien.

Van een regelmatig uitzetten der uitgaven tijdens het bewind van Minister AALBERSE was geen sprake. De sociale voorzorg en het woningvraagstuk, treden daarbij het meest op den voorgrond. En het millioenen opeischende woning­vraagstuk was zoo urgent en werd met zoo'n kracht aangepakt, dat het moeilijk

Page 318: Minister Aalberse

284 FINANCIËN

hng voor

ƒ 14.482.700,49

15.725.175,77 31.538.607,94 75.842.2R025

94.540.125.986

102.903.628,56*

anders kon dan tot sprongsgewijze verhooging leiden. Daarnaast waren het de Warenwet, de Vleesch keuringswet en de maatregelen voor werkverschaffing, welke in hoofdzaak de uitgaven beïnvloedden. Ook de personeelsuitgaven zetten zich aanvankelijk uit, doch de invloed dier verhooging, zelfs van de verhooging van de personeelsuitgaven van de afdeeling Arbeid na de invoering van de Arbeidswet 1919, is gering in vergelijking van de eerstgenoemde factoren.

Om een indruk te verkrijgen van de uitgaven, welke de hierbedoelde maat­regelen met zich sleepten, vergelijke men de cijfers der Staatsrekeningen over de jaren 1917—1922.

De uitgaven komen op andere ] 1917 hoofdstukken der Staatsbegroo- \

J 1918 1919 1920 1921 19222)

Met opzet zijn hier de cijfers over volgende jaren weggelaten, omdat in 1922 eene verandering plaats greep in de taak, welke den Minister was opge­dragen. Door samensmelting met andere Departementen verdween het Depar­tement van Landbouw en werd aan het Departement van Arbeid een groot gedeelte der vroegere afdeeling Handel en Nijverheid toegevoegd. Daarentegen ging de zoogenaamde Werkverschaffing, die onder den Directeur van den Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling ressorteerde', over naar het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. Er komt derhalve ten aanzien van de cijfers voor de volgende jaren een invloed te werken, die met de eigenlijke gestie van den Minister minder heeft uit te staan, dan met de vorige cijfers het geval was.

Over de jaren 1924 en 1925 kan nog geen overzicht van de eindcijfers worden gegeven. De rekeningen worden eerst later definitief afgesloten. Met betrekking tot die jaren gelden dus de begrootingscijfers, inbegrepen suppletoire wetten.

1923 / 75.237340.056

(ramingen) 1924 , 55.883.521,87 1925 „ 61.361.992 —

x ) O p blz. 286 vindt men de bedragen, die alt buitengewoon of al* crisisuitgaven zijn te beschouwen, en die in de totalen

zijn begrepen. 2 ) D e uitgaven van afdeeling Handel e n Nijverheid bedragen ƒ 2.410.678,34 en zijn niet begrepen i n het eindcijfer.

Page 319: Minister Aalberse

FINANCIËN 285

Het spreekt van zelf dat de uitzetting der uitgaven de voortdurende zorg had, niet alleen van den Minister van Arbeid, maar ook van de opvolgende Ministers van Financiën. De uitgaven, die in normale omstandigheden gesplitst worden in gewone en buitengewone uitgaven, werden tijdens den wereldoorlog verrijkt met een derde groep „crisisuitgaven". De gekoesterde verwachting dat de crisisuitgaven spoedig na den oorlog tot het verleden zouden behooren, werd geenszins vervuld. Integendeel. Om den crisisdienst, die uiteraard een doorn in het oog van iederen Minister van Financiën is, te ontlasten, had er eene omwerking plaats, waardoor eenige posten betreffende het woningvraagstuk werden overgeheveld naar „buitengewone uitgaven", eene wijziging die op zichzelf tevens een verbetering was 1). Met het oog hierop zijn de bedragen voor crisisuitgaven en buitengewone uitgaven vereenigd. De cijfers loopen tot 1922, omdat zooals hiervoren reeds is medegedeeld een zeer belangrijke post, de werkverruiming betreffende, sedert door Binnenlandsche Zaken en Land­bouw wordt beheerd.

Een juist beeld van de eigenlijke crisisuitgaven zal men wel nooit kunnen verkrijgen. Immers met crisis-uitgaven hangen samen tal van uitgaven, die geregeld op den gewonen dienst zijn blijven drukken.

) In de miïlioenennota 1926 worden de bouwpremiën beschouwd als vallende onder de „gewone uitgaven'*.

Page 320: Minister Aalberse

286 FINANCIËN

CRISISUITGAVEN EN BUITENGEWONE UITGAVEN, VOORKOMENDE

IN DE REKENINGEN VAN HET DEPARTEMENT VAN ARBEID GEDURENDE DE

JAREN 1919 T/M 1922.

1919. 1920. 1921. 1921

1. Commissie van advies genees­middelen voorziening . . . . ƒ 520,64

2. Voorziening woningnood . . . 3.136392,46 / 1.731.387.465 ƒ 4.687.374.045 ƒ 1.878.396.13

3. Bevordering part. bouwnij­verheid 1.498.74935 8150178.76» 21051267.21» 35127.86177

4. Toezicht voorziening woning-nood 1.750.— 750,—

5. Reit- en verblijfkosten woning­nood 5.75435 5.057,79»

6. Kosten huurcommissies . . . 320151.17 474335.206 49516431 39433172

7. Bijzondere steun werkloozen­kassen 494.115— 3147.64112» 6J51118.70» 140532332»

8. Werkloosheidsverzekering-Noodwet 473393.76 110412134

9. Wachtgeldregelingen 111915 *) 464.943,08»

10. Overnemen verplichtingen Ko-ninklijk Nat. Steuncomité . . 567.311,85 136433539»

11. Steun aan bijzondere vereeni­gingen 266.04037 134317937*

11 Steun werkzoekenden buiten

de woonplaats 2.988,68 20398,44»

13. Markenbijslag 15315033 941230.67 544.281.47 26334532

14. VerniirmngwerMegenheid . 8.97517 1.649.821.79» 1000.000- 1.438.166,09» 15. Ontwikkeling werkeloozen . . 5.86335

16. Subsidie aan in Duitschland wonende Nederlanders . . . 100.000,

Totaal . . ƒ 6.936.77633 ƒ 21.134138.17* ƒ 36.996148,83 ƒ 41.607̂ 2636

l) In 1920 beschouwde men aan het Departement van Financiën de uitgaven voor wachtgeldregelingen als „gewone uitgaven", evenals in 1921

Page 321: Minister Aalberse

FINANCIËN 287

Men ziet het, er is een zucht om de crisisuitgaven naar de gewone uitgaven over te brengen, die alleen dan niet tot uitvoering komt, als de gewone dienst een te onbehagelijk tekort laat zien.

Voor 1923 werd nog aan buitengewone uitgaven en crisisposten betaald ƒ 15.337.076.22, terwijl voor 1924 en 1925 blijkens de ramingen valt te rekenen op respectievelijk ƒ 11.630.000,— en ƒ 9.000.000,—.

Bij het overleg dat aan de indiening der begrootingen voorafgaat, is er eene natuurlijke tegenstelling van belangen. De Minister van Arbeid verdedigt met hand en tand de belangen, die aan zijn zorg zijn toevertrouwd en de Minister van Financiën die der schatkist. De zorgelijke toestand van 's Lands financiën heeft ten slotte het overwicht geplaatst aan den kant der schatkist.

Behalve de algemeene salarisvermindering waren het twee gewichtige punten, die bij de samenstelling der begrooting voor het jaar 1925 hun invloed zouden doen gelden.

In de eerste plaats personeelsvermindering. Over de geheele linie is daartoe krachtig medegewerkt. Waren er op 1 Juli 1923 nog 1265 personen in vasten en tijdelijken dienst aan het Departement en de buitendiensten werkzaam, dit aantal daalde op 1 Januari 1925 tot 1081, eene vermindering dus van ruim 14 %, waarin Departement en buitendiensten vrijwel gelijk op deelden. De geldelijke invloed op het eindcijfer der begrooting blijft echter betrekkelijk gering, omdat voor salarissen in het geheel niet meer dan 3 millioen gulden is uitgetrokken. Tegenover de besparing op personeelsuitgaven kwam echter dadelijk een post wachtgelden en eene vermeerdering van de pensioenen. De reëele besparing zal naar schatting niet meer dan 3 ton bedragen.

Een tweede middel, dat men aan het Departement van Financiën in toe­passing wenschte te brengen, was het verminderen en zoo mogelijk wegwerken der niet-verplichte uitgaven. Daaronder vielen in hoofdzaak de subsidies van allerlei aard; deze moesten, zoo heette het aanvankelijk, in 5 jaren van de begrooting verdwijnen. Er is inderdaad besnoeid, maar tegen te krachtige besnoeiing der subsidie-posten zette de Minister zich schrap.

Hieronder volgt een overzicht der subsidies, toegekend in den loop van eenige jaren, met de bedragen uitgetrokken op de begrooting 1925.

Page 322: Minister Aalberse

OVERZICHT VAN DE SUBSIDIËN, VERLEEND OVER DE JAREN 1919 T / M 1925.

BENAMING.

Afdeeling Arbeid.

Subsidie ten behoeve van het museum van voor­werpen ter voorkoming van ongelukken en ziekten in fabrieken en werkplaatsen te Am­sterdam (Veiligheidsmuseum)

Subsidie aan de te Bazel gevestigde Association internationale pour la protection légale des travailleurs

Subsidie aan de Ned. Ver. tot wettelijke be­scherming der arbeiders

Subsidiën en verdere uitgaven cursussen in zake eerste hulp bij ongelukken

Subsidie aan Vereeniging ter bevordering van rookvrij stoken

1919.

ƒ 7.000.-

2.000,-

500,-

26.981,25

2.000,-

ƒ 38.481,25

1920.

ƒ 7.000.-

2.000,-

500,-

36.377,49

2.000,-

ƒ 47.877,49

1921.

ƒ 7.000—

2.000—

500 —

41.602.19*

ƒ 51.102.19*

1922.

ƒ 7.000-

2.000,-

1.000.-

33.850.615

ƒ 43.850.616

' 1923. , , 9 2 \ (raming).

ƒ 6.000— ƒ 5.000,

500,-1.000-

500,-

9.819.846

1925 (raming).

ƒ 5.000,— 3

I O

400— 2

200,— 250,-

10.000,— 10.000 —

ƒ 17319,84* ƒ 15.750, ƒ 15.600,

288

Page 323: Minister Aalberse

BENAMING. 1919. 1920. 1921. 1922.

Afdeeling Handel en Nijverheid.

Subsidie aan de Ver. „Bureau voor Handels-inlichtingen" te Amsterdam

Subsidiën in verband met de middenstands-belangen

Subsidie aan de Commissie van den Ned. Zuid-Afrikaanschen Handel

Subsidie aan den Nijverheidsraad

Subsidie aan den Middenstandsraad

Subsidie in zake het Vreemdelingenverkeer . .

Subsidie aan de Ned. Ver. voor Tentoonstel­lingsbelangen

Subsidie aan de Ned. Ver. „Landverhuizing"

Subsidie aan de Ver. „Het Ned. Economisch-Historisch Archief'

Subsidie aan de Hoofdcommissie voor de Nor­malisatie in Nederland

Subsidie aan de Ver. „Nederlandsch Fabri­kaat

/ 5.000 —

25.337.03

26.800 —

8.000 —

35.000—

7.000-

20.000 —

3.750.—

20.000 —

5.000,-

ƒ 155.887.03

1923.

/ 2.500,-

24.800,-

8.000.-

9.500,-

30.000,-

5.000,-

15.000,-

2.500,-

15.000,-

2.000,-

1924 (raming).

ƒ 114.300,-

1925 (raming).

ƒ 4.000— ƒ

17.750,

7.500.-

7.500,-

15.500,-

3.500,-

13300.-

7.000.-

.400,-

1.000,-

17.000,-

7.500,-

7.500,-

15.500,-

3.500,-

13.300.-

7.000,-

1.400.-

ƒ 77.450,— ƒ 73.700,

FINA

NC

IËN

289

Page 324: Minister Aalberse

1924 1925 B E N A M I N G . 1919. 1920. 1921. 1922. 1923. , • \ t • \

| (raming;. (raming).

Afdeeling Volksgezondheid.

Subsidiën tot bestrijding van de tuberculose en garantie *) van rente en aflossing voor de ver­eeniging „Herwonnen Levenskracht en van het „Groene K r u i s " ten behoeve van een leening voor de oprichting van een nood-

sanatorium / 500.068.25 ƒ 999.600— ƒ 998.499,63* /1.099.712,08 ƒ1.076.215,87 ƒ 1.100.000.— ƒ1 .100 .000 .—

Subsidie tot bestrijding van lupus 2.000 — 2.000,— 2.000 — 3.778,84 2.950.— 4.000,— 3.000 —

Subsidie verpleging lijders aan vallende ziekte 48.000.— 34.000,— 17.000,— 12.000 —

Subsidie Nederl. Kankerinstituut 18.500,— 25.000,— 40.000,— 40.000,— 40.000 — 30.000 — 30.000,—

Subsidie aan de gemeente Groningen t/b van hare kweekschool voor vroedvrouwen . . . . 1.400,— 1.400,— 1.400,— 1.400,— 1.400.—

Subsidie kweekschool voor vroedvrouwen te

Heerlen 15.500,— 45.000,— 45.100— 123.891— 168,789— 168.789,— *) 208.789,—

Subsidie vereeniging „Ons Limburg" te Heerlen 2.300,— 2300,— 2.300,— 2.300,— 1.500.—

Subsidie aan den Nationalen Woningraad . . 2.000.— 2.000 — 2.000 —

Subsidiën tot bestrijding van misbruik van sterken drank 41.996,50 244.991.55 238.014,49* 228.277,20* 96.813,03 75.000,— 75.000,—

Subsidie aan de vereeniging „Centraal Bureau voor sociale adviezen" 3.500— | 10.000— 10.000— 10.000,—

Subsidie aan het Centraal Genootschap voor Kmderherstellings- en vacantiekolonies . . . 500— 108.000,— 75.000— 142310,50 121.925,30 112.500— 100.000 —

Subsidie aan den Ned. Bond tot bescherming van zuigelingen 1.000— 1.000,— 1.000— 1.000,— 1.000,— —

Subsidie aan de Ned. vereeniging tot bestrij­ding van geslachtsziekten 10.000— 20.000.— 20.000,— 20.000— 10.000— 10.000,— 10.000.—

Subsidie aan de A lg . Ned. Vereen. „He t Groene K r u i s " 10.000— 10.000,— 10.000,— 10.000— 10.000,— 10.000 — 9.000 —

Subsidie aan de Vereen. „He t Limburgsche Groene K r u i s " 8.500,— 2.166,23 2.000 — 2.000,— 2.000 — 2.500,— 2.000,—

') De garantie van het Limburgsche Groene Kruis dateert eerst van 1920. 2 ) Sedert de bewerking dezer bijlage is dit bedrag nader vastgesteld op ƒ 236.289,-

FIN

AN

CIË

N

290

Page 325: Minister Aalberse

V E R V O L G B L Z . 290

B E N A M I N G . 1919. 192a 1921. 1922. 1923. 1 9 2 4 1 9 2 6

(raming). (raming).

Subsidie voor de oprichting van het Ned. In­

stituut voor Volksvoeding 50.000,— 10.000,— 10.000,— 3.750 — 2.500,— — —

Subsidie voor de exploitatie van genoemd In­stituut 10.000,— _ _ _ _ _ _

Steun (subsidie) voor uitzending van kinderen

naar buiten 150.000,— 100.000,— 100.000,— 100.000,— 75.000,— 75.000,— 65.000 —

Subsidie aan de N . V . Waterleiding M i j . Zuid-Beveland

a. voor het tekort op de rekening van 1918 1 . . I ' ^ o r t 1920) \ 19.863,11 5.542,— _ _ _ _ _

*. idem van 1919 — J

Subsidie aan het Tehuis Annette te Amsterdam — 2.500 — 2.500,— 2.500,— 2.500,— 1.500,— 1.000,—

Subsidie aan den Margarita van Cortonastichting 3.000,— 3.000,— 3.000,— 3.000,— 3.000,— 2.000,— 1300,—

Subsidie voor een te 's-Gravenhage te houden nationale, hygiënische keuze-tentoonstelling . — 3.000,— — — — — —

Subsidie voor de uitgave van een werk betref­fende woningbouw — 1.500,— — — — — —

Subsidie voor de bestrijding van kindersterfte 3.241,765 9.648,80 14.658,99 18.050,— 27.500,— 27.500 —

Subsidie voor de vereeniging voor spraakge-brekkige en achterlijke kinderen 2.700,— 2.700,— 2.700 — 2.700,— 2.000,— 1.500,—

Subsidie voor de verzorging van kinderen van in Duitschland verblijvende Nederlanders . 100.000,— — — — —

Subsidie aan de Ned. Vereen, „tot bestrijding

van de melaatschheid (Lepra)" 3.000,— 3.000,— 600,—

Subsidie aan het Ned. Instituut voor Volkshuis­vesting 15.000,— 11150— 11.250,— —

Subsidie aan het W i t - G e k Kru i s — 7.000,— 7.000,— 7.000,— 5.000,— 4.000,—

Subsidie voor dé internationale hygiëne-tentoon-stelling te Amsterdam — — — 7100,— — —

Subsidie aan de Psychiatrische Neurologische Kliniek te Amsterdan — — 20.000,— 20.000.— 18.000,— 15.000,—

ƒ 830.264,75 ƒ1.767.262,65» ƒ1.600.162,925 ƒ1.899.270.616 ƒ1.692.193,20 ƒ1.655.789,— ƒ1.653.289,— ) 1920 en vol_rende ïaren. : • — •• • •

291 F

INA

NC

IËN

Page 326: Minister Aalberse

B E N A M I N G . 1919. 1920. 1921. 1922. 1923. 1924

(raming). 1925

(raming).

292

Afdeeling Werkloosheidsverzekering en

8 Arbeidsbemiddeling.

Subsidie aan de Nationale Vereen, tegen de werkloosheid

Subsidie aan de Vereen, van Gemeentelijke Werkloosheidsfondsen

Subsidie aan den Ned. Werkloosheidsraad . .

Subsidie aan de Vereen, van Ned. Arbeids­beurzen

Subsidie aan de Vereen, van Nederlandsche Arbeidsbeurzen in het bijzonder ten behoeve van de Nederlandsche arbeidsbeurzen in het buitenland

400,-

1.200 —

12.425 —

ƒ 685,29

1.000,-

12.425-

1.000,-

23.000 —

/ 700—

680 —

12.425.—

1.000.—

18.000.

ƒ 500,-

1.000,-

12.425.-

1.000,

ƒ 100-

500 —

6.000—

300,—

ƒ 6.000- ƒ 6.600,-

10.000,— 10.000,-

/ 14.025.— / 38.110.29 / 32.805,- / 14.925 — / 6.900, ƒ 16.000,- ƒ 16.600,

Resumeerend krijgt men dus de volgende totalen:

B E N A M I N G . 1919. 1920. 1921. 1922. 1923. 1924. 1925.

Arbeid

Handel

Volksgezondheid . . . .

Werkloosheidsverzekering

/ 38.481 —

830.264.—

14.025,—

ƒ 882.770.—

/ 47.877 —

1.767.262.—

38.110.—

ƒ 1.853.249—

/ 51.102.—

1.600.162 —

32.805,—

/ 1.684.069 —

ƒ 44.850 —

155.887 —

1.899^70—

14.925,—

ƒ2.114 .932 ,—

/ 17.319.-

114.300,-

1.692.193,-

6.900,-

ƒ 1.830.712,-

ƒ 15.750.-

77.450,-

1.655.789,-

16.000,-

ƒ 1.764.989,-

ƒ 15.600,-

73.700,-

1.653.289,-

16.600,-

ƒ 1.759.189,-

FIN

AN

CIË

N

Page 327: Minister Aalberse

FINANCIËN 293

Thans volgt een overzicht van de eindcijfers van iedere afdeeling der jaar­rekeningen 1918—1923 met de ramingen voor de jaren 1924 en 1925.

1919. 1920. 1921. 1922. 1923.

1 Kosten Departement ƒ 237.858.77 ƒ 462.140.75 ƒ 411.664.88 ƒ 398.853.54» ƒ 556.208.98

Arbeid 759.441.78 1370143,50 1356.65330 1192.212.07» 1126.863,20»

Arbeidersverzekering 18.240.748.94 43.697.675.71 43.595.089,40 44125.14136» 39.627.03117»

Volksgezondheid 8.138.358.29» 15.348.709,20 32.612.688,81 45391.402,68» 25.908.430,60»

Werkeloosheidsverzekering . . 3.631596,67 14.563.383,78 16.167.943,18 11.070.796,77» 5116.978,35»

Pensioenen enz. en onvoorzien 529.603.485 400.06l,085 396.086,41» 525.22112 466.828,89

ƒ31.538.607,94 ƒ 75.842.214.02» ƒ94.540.125,98» ƒ102.903.628,56» ƒ 73.002.34131

Afdeeling Handel en Nijverheid ƒ 2.410.678,34 2.234.998,74»

ƒ 75.237340,05»

RAMINGEN voor de jaren 1924 en 1925 (oorspronkelijke- en verhoogingswetten).

1924. 1925.

Kosten Departement . • .

Arbeid

Arbeidersverzekering . . ,

Volksgezondheid

Werkloosheidsverzekering

Pensioenen en Onvoorzien

Handel en Nijverheid . • .

ƒ 516175,—

1.128.420,—

19.526.869 —

25.823.108,—

5.175.000,—

1.506.649 —

2.207100,87

ƒ55.883.521,87

ƒ 490.000 —

1.080.558 —

31.332.601—

19.483.904 —

4.781.530.—

2.131.432.—

2.061.966 —

ƒ61361.992 —

Page 328: Minister Aalberse

294 FINANCIËN

Eene onderlinge vergelijking tusschen de cijfers van elke afdeeling is niet zoo eenvoudig. De eerste en de tweede afdeeling, kosten van het Departement en kosten bemoeiingen, ressorteerende onder de Afdeeling Arbeid (Arbeids­inspectie enz.), omvatten in hoofdzaak personeelsuitgaven. In het jaar 1919 werd het personeel betaald volgens de schalen van het Bezoldigingsbesluit 1918, terwijl in 1920 een aanzienlijke verbetering in de positie der ambtenaren tot stand kwam. Bij beide takken van dienst vond in 1920 uitbreiding van beteekenis plaats. Voor het Departement hield die uitbreiding verband met de ontplooiing van de gestie van den Minister, voor de Arbeidsinspectie vorderde de uitvoering der Arbeidswet meer personeel. Als uitgangspunt wordt daarom gekozen het jaar 1920.

De cijfers van 1920 zullen nu in vergelijking worden gebracht met de ra­mingen voor 1925 en wel voor zooveel betreft de zuivere personeelsuitgaven.

Die uitgaven bedroegen in 1920 voor het Departement ƒ 267.433,13, terwijl in 1925 is geraamd een bedrag van ƒ 392.500,—. Dadelijk vergelijkbaar zijn de cijfers niet, omdat bij de opheffing van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, de ambtenaren van de afdeeling Handel voor een groot deel werden overgeplaatst naar het Departement van Arbeid, Handel en Nijver­heid. In de raming van 1925 is uit dien hoofde reeds ƒ 88.500,— begrepen. Bovendien werd de afdeeling Algemeene Secretarie vergroot met 5 ambtenaren, overgenomen van Landbouw, en de afdeeling Comptabiliteit met 2 ambtenaren. Ook het bedienend personeel onderging een aanvulling, niet alleen voor de afdeeling Handel en Nijverheid, maar ook voor de meerdere bediening, die een groot Departementsgebouw eischt. Met inbegrip van een en ander is dus de raming van 1925 te verminderen met ƒ 88.500,— (afdeeling Handel en Nijverheid) en bovendien met ƒ 20.000,— wegens verder overgenomen personeel. De vergelijkbare cijfers zijn dus ƒ 267.433,13 in 1920 en ƒ 284.000 — in 1925.

Het personeel, ressorteerende onder de afdeeling Arbeid, kostte in 1920 ƒ 767.927.306, terwijl in 1925 het geraamde bedrag in totaal ƒ798.513,— is. Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat in 1920 de pensioenbijdragen der ambtenaren ten laste van den Staat kwamen; de hierop betrekking hebbende post is vermeld in de Vide Afdeeling Pensioenen enz. Voor het geheele onder het Departement van Arbeid vallende personeel bedroeg dit ƒ 307.904.596. Een evenredig deel dezer uitgaven zou dus bij de cijfers van 1920 van de hier vergeleken afdeelingen moeten worden opgeteld. Daarentegen werden in 1925 de pensioenbijdragen van de traktementen ingehouden. De raming voor 1925

Page 329: Minister Aalberse

FINANCIËN 295

bevat de bruto uitgaven, dus werkelijk salaris plus pensioeninhouding. Hier­tegenover staat, dat in 1925 wegens te drukkende salarisvermihderingen toelagen werden verleend, vermeld in de Vilde afdeeling (Pensioenen enz.) tot een totaal bedrag van ƒ 133.000,— (art. 207a), waarvan dus een evenredig deel moet worden bijgeteld bij de vergelijkbare ramingen van 1925.

De cijfers van 1920 ben ooren dus nog met een grooter bedrag te worden verhoogd dan de cijfers van 1925. Van eene nauwkeuriger-berekening kan hier worden afgezien. Uit de cijfers en de bijkomende omstandigheden valt in ieder geval met voldoende zekerheid af te leiden, dat bij deze beide vrij tal­rijke personeelgroepen de kosten van 1920 en 1925 niet noemenswaard uiteen liggen.

De kosten der afdeeling Arbeidersverzekering hebben een zeer onregel­matig beloop in de jaren 1920 t/m 1922. Daarna een achteruitgang, die zich geheel laat verklaren door de tijdelijke opschorting van de betaling der Staats-bijdrage in de kosten der verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering (art. 20 der Invaliditeitswet).

De kosten der afdeeling Volksgezondheid hebben een bijzonder onregel­matig verloop. Laat men de kosten der noodwoningen en der bouwpremies, kosten die in ieder geval niet tot de blijvende gerekend kunnen worden, weg en vergelijkt men om de reeds eerder vermelde redenen de jaren 1920 en 1925, dan vindt men voor de vergelijkbare uitgegeven kosten 1920 ƒ 5.367.043,— en voor 1925 ƒ 19.483.904, —ƒ9.000.000,— voor premiebouw = ƒ 10.483.904.

De blijvende kosten zijn dus bijna verdubbeld. De voornaamste oorzaak ligt in de bijdragen van het Rijk aan de gemeenten

ter tegemoetkoming in de betaling van de annuïteiten, strekkende tot vol­doening van renten en aflossing van de voorschotten uit 's Rijks kas verstrekt, voor de doeleinden in § 7 der Woningwet omschreven.

De woningpolitiek drukt zich in cijfers meer uit in de jaarrekeningen van het Departement van Financiën en in de Middelenwet, dan op de begrooting van het Departement van Arbeid 1). De sluitpost is de post bijdragen in annuï­teiten. In het kort komt de zaak hierop neer. Een bouwvereeniging bouwt

) Zie de grafiek no. 2.

Page 330: Minister Aalberse

296 FINANCIËN

een complex woningen met geld, dat door het Rijk is voorgeschoten aan de gemeenten. Rente en aflossing van dat voorschot moeten gedekt worden door de huuropbrengst. Een eventueel te kort op de exploitatiekosten komt onder bepaalde voorwaarden ten laste van het Rijk en de betreffende gemeente in den vorm van bijdragen in annuïteiten enz.". De ontwikkeling hiervan is uit­voerig uitééngezet in het overzicht „Volkshuisvesting", waarnaar te dezer plaatse verwezen moge worden.

Uit de jaarrekeningen blijkt, dat voor dit doel werd bijgepast door het Rijk: in 1919 ƒ 187.622.506

„ 1920 „ 713.715,01 „ 1921 „ 1.101.131.586

„1922 „ 2779.229.496

„ 1923 „ 5.740.961,90 De raming voor de jaren 1924 en 1925 bedraagt respectievelijk ƒ 9.700.000,—

en ƒ 5.650.000,— (welk bedrag vermoedelijk tot ƒ 11.000.000 zal worden ver­hoogd).

In ieder geval is hiermede op dit oogenbiik een verschil van ƒ 4.936.000,— tusschen uitgaven 1920 en raming 1925 verklaard.

Ook waren in 1920 de kosten der Warenwet en der Vleeschkeuringswet in het beginstadium. Uitgegeven werd in dat jaar, buiten personeelsuitgaven, die in latere jaren ook voorkomen, ƒ 45.721,50, terwijl de raming voor 1925 voor de beide wetten ƒ 1.512.500 bedraagt. Hiertegenover staat, dat de op­brengst, voortvloeiende uit de keuring van voor invoer bestemd vleesch, in 1925 vermoedelijk 15 ton zal zijn (raming 12 ton), welk bedrag echter verant­woord wordt op de Middelenwet.

Een zeer wisselvallige post is de post voor schadeloosstellingen, subsidies en verdere uitgaven tot wering van epidemische en besmettelijke ziekten.

Voor 1920 bedroegen de uitgaven / 807.05U56

„ 1 9 2 1 „ , 684.845.126

„ 1922 268.678.095

„ 1923 „ , 302.987,45 „ 1924 (raming) 250.000 — „ 1925 „ 250.000 —

Verder is aan subsidies van de afdeeling Volksgezondheid in 1920 ruim

Page 331: Minister Aalberse

FINANCIËN 297

ƒ 113.000,— meer betaald dan het geraamde bedrag van 1925; ook andere posten konden door de tijdsomstandigheden lager worden geraamd, terwijl bovendien de rekening van 1920 meerdere posten bevat, die slechts voor eenmaal in rekening kunnen worden gebracht. Onderstaande staat geeft hiervan een overzicht.

In 1920 werd uitgegeven voor de afdeeling Volksgezondheid ƒ 15.348.709,20. Waaronder begrepen wegens noodwonin­

gen en bouwpremies . • • ƒ 9.981.666 — 1. Verder de volgende posten, die

slechts éénmaal voorkomen: Verbouwing gebouw van den Gezond­

heidsraad „ 15.271,— Verbouwing gebouw van het Centraal

Laboratorium „ 32.043,— Verbouwing gebouw Vroedvrouwenschool

Amsterdam „ 104.000 — Gebouw Centrale Drinkwatervoorziening ,, 10310,— Kosten van aankoop van drie huizen voor

ambtenaren „ 64.000,— Kosten woningtelling 90.000,— Home Exhibition Londen „ 25.000,— Nationale Hyg. Keuze Tentoonstelling . „ 3.000,—

2. Posten, die door bijzondere om­standigheden hooger waren dan in 1925: Exploitatie der Vroedvrouwenscholen te

Amsterdam en Rotterdam (dure voe­ding en veel grooter gebruik van de scholen door kraamvrouwen, tenge­volge van den in 1920 heerschenden woningnood) „ 120.000,—

Aandeel in de kosten der Huurcommissies in 1920; uitgegeven ƒ 475.000 —

Geraamd in 1925 . . . „ 150.000 — „ 325.000 —

Transporteeren f 10.770.490,— ƒ 15.348.709,20

Page 332: Minister Aalberse

298 FINANCIËN

Per transport ƒ 10.770.490,— ƒ 15348.709,20 Diverse subsidies waren in 1920 hooger

geraamd dan in 1925 „ 113.000-

ƒ 10.883.490 — Meer voor bestrijding besmettelijke ziek­

ten 557.000,—ro_d/ 11.440.000,—

Zoodat het vergelijkbare rondcijfer voor 1920 is . . . ƒ 3.908.000,—

Voor 1925 is geraamd ƒ 19.456.404 — Waaronder begrepen voor bouwpremies ƒ 9.000.000,— Meer voor bijdragen in annuïteiten . . „ 4.936.000,— Meer voor de Warenwet en de Vleesch -

keuringswet , . . . . „ 1.466.000,— Instituut voor zuivering van afvalwater

(ressorteerde in 1920onder Landbouw) „ 28.000,—

Vergelijkbaar cijfer voor 1925 ƒ 4.026.000 —

Zoodat er een eigenlijke vergelijkbare uitzetting heeft plaats gehad van rond 118 duizend gulden.,

In 1920 werd de Inspectie der Volksgezondheid belangrijk uitgebreid. Deze uitbreiding vond echter plaats in de tweede helft van het jaar. De tracte-menten vorderen ƒ 132.000,—, tegen ƒ 199.000,— in 1921, dat is dus over een vol jaar.

Het verschil van ƒ 118.000,— wordt hierdoor teruggebracht tot ƒ 51.000,—. De drinkwatervoorziening vordert voor rentelooze voorschotten en bijdragen in de kosten van aanleg, krachtens de wet van 19 September 1919 (Stbl. no. 582), in 1925 een ton meer dan in 1920 werd besteed. Hieruit blijkt dus voldoende dat de kosten, die men het meest in de hand heeft, als personeelsuitgaven, zich in dalende richting bewegen. Er zijn natuurlijk op meerdere posten nog verschillen, die ten slotte elkander opheffen; een uitpluizing dezer uitgaven heeft voor dit overzicht geen belang.

De afdeeling Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling is in het betreffende overzicht reeds voldoende besproken. De tegenwoordige raming

Page 333: Minister Aalberse

FINANCIËN 299

komt overeen met normale uitgaven. Alleen de post voor wachtgeldregelingen zal wellicht op den duur nog moeten verdwijnen. De uitgaven ingevolge het Werkloosheidsbesluit zouden feitelijk nog verminderd moeten worden met het aandeel, dat door gemeenten wordt gerestitueerd. Deze restituties vinden echter plaats op de Middelenwet. De personeelsuitgaven bedroegen in 1920 ƒ 179.439.836, voor 1925 zijn zij geraamd op ƒ 140.930.—.

Ook de afdeeling Handel en Nijverheid, die eerst enkele jaren onder het Departement ressorteert, is in het betreffende onderdeel voldoende besproken.

Rest nog de post Pensioenen enz. en Onvoorzien. De pensioenenlast bedroeg in het jaar 1920 ƒ 71.879,716. Vergelijkbaar

met het bedrag, dat in 1925 is gevoteerd, is dat bedrag niet, omdat de Pen­sioenwet 1922 van geheel andere beginselen uitgaat, voor zooveel de dekking der lasten betreft.

In 1920 werden naast de pensioenlasten door den Staat betaald de bijdragen door de ambtenaren verschuldigd. Voor de pensioenverzorging werd dien­tengevolge in totaal besteed ƒ 379.784,31. In 1925 wordt voor diverse uitkee­ringen aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds uitgetrokken ƒ 412.500,—.

In 1920 werden geen wachtgelden genoten, in 1925 is daarvoor geraamd ƒ 120.000,—. Ook is in 1925 een bedrag van ƒ 133.000,— geraamd voor toelagen aan personeel, dat te veel gebukt zou gaan onder de met ingang van 1 Januari 1925 ingevoerde salarisregeling.

De hoofdoorzaak van het groote verschil tusschen de kosten dezer afdee­ling in 1920 en 1925 ligt echter in de afschaffing van den portvrijdom, waarvoor naar raming in 1925 aan de posterijen moet worden vergoed ƒ 1.250.000,—.

Het zou juister zijn indien de uitgaven dezer afdeeling over alle afdeelingen der begrooting konden worden verdeeld.

Bij wet van 31 December 1925 (Stbl. no. 556) werd aan deze afdeeling een nieuw artikel toegevoegd, strekkende tot het gladstrijken van plooien in de traktementsregelingen tot een bedrag van ƒ 130.000,—. Met de uitvoering van dezen maatregel is uiteraard geen rekening meer kunnen worden gehouden bij de samenstelling van dit overzicht.

Aan dit overzicht zijn toegevoegd twee grafieken. De eerste geeft een beeld van de werkelijke uitgaven per jaar en per

Page 334: Minister Aalberse

300 FINANCIËN

afdeeling der begrooting, met eene verdeeling der kosten in gewone uitgaven en buitengewone uitgaven plus crisisuitgaven.

De tweede grafiek geeft aan het bedrag, per dienstjaar ontvangen aan rente op bouwvoorschotten, krachtens de Woningwet verleend, benevens de aflos­sing van dat voorschot eveneens per dienstjaar.

De bijdragen in de annuïteiten, welke door het Departement van Arbeid worden betaald (zie blz. 296 van dit overzicht), zijn daarbij eveneens in beeld gebracht.

De gemiddelde rente, die op de bouwvoorschotten wordt betaald, bedraagt 4.77 %. Uit een geraamde renteopbrengst van ƒ 29.500.000,— in 1925 (zie post 41 der Middelenwet 1925), valt dus af te leiden, dat de totale bouwvoor­schotten ten laste van het Rijk rond 618 millioen gulden bedragen. Op dat voorschot wordt naar raming 5 millioen gulden afgelost (zie post 61 van genoemde wet), of ± 0.81 %. De totale rente en aflossing is dus 4.77 + 0.81 = 538 %. Het Rijk draagt in de annuïteiten bij in 1925 10.8 millioen gulden, d. i . ± 1.75 %, zoodat de rente en aflossing, welke het Rijk feitelijk ontvangt, neerkomt op ± 3.83 %. Dit bedrag komt echter niet ten volle ten laste der Wordng-bouwvereenigingen, omdat de gemeenten in den regel ook eenige garantie op'zich hebben genomen, eene garantie, die ongeveer 3.5 millioen gulden per jaar vertegenwoordigt.

In de grafiek der aflossingen springt de buitengewone aflossing in het jaar 1923 zeer in het oog. In dat jaar werd een grondvoorschot ad ± ƒ 15.000.000, door de gemeente Amsterdam-teruggestort.

K . T H . G . LANGE.

Page 335: Minister Aalberse

De werkloosheid in Nederland voornamelijk van de tegen werkloosheid verzekerden (werklieden en bedienden)

in de jaren 1913 tot en met 1925.

Percentage, gemiddeld voor iedere maand over alle beroepsgroepen te zamen berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (indexcijfers der werkloosheid).

Voor iedere maand is een opstaande lijn het indexcijfer aangegeven; de lijn welke de zoo gevonden punten verbindt, geeft aan of de werkloosheid toe-, dan wel afnam. Het witte vlak drukt uit welk deel van de arbeiders en bedienden werkte, het getinte vlak welk deel werkloos was.

Page 336: Minister Aalberse
Page 337: Minister Aalberse

Overzicht van de uitgaven per jaar en per afdeeling der

begrooting van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid,

benevens van de crisis- en buitengewone uitgaven.

Jaren 1919 t/m 1925.

Crisis- en buiten­gewone uitgaven.

Page 338: Minister Aalberse
Page 339: Minister Aalberse
Page 340: Minister Aalberse
Page 341: Minister Aalberse
Page 342: Minister Aalberse

L

Page 343: Minister Aalberse

I

Page 344: Minister Aalberse
Page 345: Minister Aalberse
Page 346: Minister Aalberse