Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

20
LIEDTEKSTEN IN DE LITERATUURGESCHIEDENIS? EEN VERKENNING Nota Cursus “Literatuurgeschiedschrijving” Maurice Dumont (#3421406) Begeleider: Prof.dr. Geert Buelens Inleverdatum: 3 januari 2011

description

Nota in het kader van de cursus 'Literatuurgeschiedschrijiving' onder leiding van Geert Buelens en Paul Wackers.

Transcript of Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

Page 1: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

LIEDTEKSTEN IN DE LITERATUURGESCHIEDENIS?

EEN VERKENNING

Nota Cursus “Literatuurgeschiedschrijving”

Maurice Dumont (#3421406)

Begeleider: Prof.dr. Geert Buelens

Inleverdatum: 3 januari 2011

Page 2: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

INHOUD

1. Inleiding.......................................................................................................................3

1.1 Probleemstelling...............................................................................................3

1.2 Methode............................................................................................................4

2 Liedteksten in twee delen van ‘Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur’....5

2.1 De periode 1400-1560.......................................................................................5

2.2 De periode 1945-2005.......................................................................................8

3 Samenvatting en Conclusies....................................................................................11

Literatuur.....................................................................................................................11

Page 3: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

De illustratie op het voorblad is afkomstig van de website johnlennon.talktalk.net. Het betreft een handgeschreven liedtekst van John Lennon, van het Beatlesnummer “I wanna hold your hand”.

Page 4: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

1. INLEIDING

1.1 PROBLEEMSTELLING

Wat Bob Dylan en Harry Mulisch in ieder geval met elkaar gemeen hebben, is dat van beiden vaak is gezegd dat ze kans maken om ooit de Nobelprijs voor de literatuur te winnen, maar dat dat in beide gevallen (nog) niet gelukt is.1 Net als opname in een canon of een literatuurgeschiedenis, geeft het winnen van de Nobelprijs een bepaalde status aan een werk en/of een auteur. Het ter discussie stellen van de procedures, dan wel -mechanismen, bij dergelijke selecties lijkt een automatisme,2 wellicht vaak juist vanuit de wens om door te dringen tot dergelijke prestigeverhogende instituten. Bij het verlangen naar een Nobelprijs voor de Literatuur voor Harry Mulisch zal zeker meespelen dat deze prijs nog nooit door een Nederlander gewonnen werd. In het geval van Bob Dylan zou het winnen van de prijs in het ogen van vele liefhebbers van popmuziek bijdragen aan de emancipatie van popmuziek tot serieuze kunstvorm.

Omdat ik popmuziek persoonlijk nooit anders gezien heb dan een als een serieuze kunstvorm, en genoeg liedteksten ken die wat mij betreft het predikaat literatuur verdienen, wil ik - ten behoeve van enige wetenschappelijke distantie tot dit voor mij gevoelige onderwerp - verkennend onderzoek doen naar de plaats die liedteksten in de recente Nederlandse literatuurgeschiedschrijving toebedeeld krijgen, vanuit de veronderstelling dat dit tevens een beeld geeft van de plaats die liedteksten in de moderne Nederlandse literatuurbeschouwing innemen. Immers, een literatuurgeschiedschrijver zal hoogstwaarschijnlijk aansluiten bij de actuele stand van zaken binnen zijn werkveld.

Theoretisch lijken er genoeg redenen te bedenken om liedteksten als literatuur te beschouwen. Welbeschouwd hebben we het immers over lyriek met muzikale omlijsting. Of is de praktijk toch weerbarstiger? Levert een literaire benadering van liedteksten iets op? Kunnen, mogen, moeten we liedteksten als een - volwaardige - vorm van poëzie of literatuur beschouwen?

Uit eerder onderzoek naar liedboeken in het Antwerpen van de 16e eeuw weet ik dat liedjes en liedteksten uit die tijd inmiddels meer aandacht krijgen in de Neerlandistiek, maar dat dat in het verleden anders was: men achtte dit meer het domein van de muziekwetenschappen.3

1 Wat betreft Dylan, zie bijv. Steenmeijer (2005: 9). Wat betreft Mulisch, zie bijv. http://www.nrc.nl/binnenland/article2636740.ece/Harry_Mulisch_83_overleden (geraadpleegd: 20-12-2010)2 Zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Nobelprijs_voor_de_Literatuur (geraadpleegd: 20-12-2010), onder het kopje ‘Controverses’.3 Zie bijv. Willaert, Frank, ‘Inleiding’. In: F. Willaert e.a., Een zoet akkoord. Amsterdam, 1992.

Page 5: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

Ik heb derhalve het vermoeden dat liedteksten wel in recente literatuurgeschiedenissen over de historische en vroegmoderne tijd worden besproken, maar dat dit in recente literatuurgeschiedenissen over moderne literatuurgeschiedenis (nog) nauwelijks of niet het geval zal zijn. Wat dat betreft heb ik de indruk dat de twee hierboven geschetste voorbeelden symptomatisch zijn: literatuur en popmuziek lijken zich geen raad met elkaar te weten.

Ligt de oorzaak als het ware in het circuit waarin liedteksten, hun auteurs en hun publiek functioneren? Zijn het literaire en het muzikale circuit tegenwoordig sterker gescheiden dan vroeger? Of ligt de oorzaak in aard en functie van liedteksten? Bijvoorbeeld doordat ze ondergeschikt zijn aan de muziek. De vraag is dan wel of de schrijvers of de luisteraars dat vinden.

Zoals moge blijken is het probleem complex en moeten we de illusie om binnen deze nota op al deze vragen een volledig antwoord te vinden meteen laten varen. Daarom moet dit werk vooral beschouwd worden als een verkenning.

1.2 METHODE

In dit verkennend onderzoek beperk ik me tot de volgende vragen:

1) Welke plaats krijgen liedteksten in enkele delen van de recent verschenen reeks Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur?

2) Hoe wordt het al dan niet opnemen van liedteksten in de literatuurgeschiedenis in deze delen verantwoord?

Gezien de beperkte omvang van deze nota én het feit dat de reeks nog niet volledig verschenen is, maak ik een selectie uit deze delen. Omdat ik vooral de positie van de moderne liedteksten wil bepalen, bestudeer ik Brems (2006), over de literatuur sinds 1945. Daarnaast bestudeer ik Pleij (2007), over de periode 1400-1560. Van deze periode weet ik uit eerder onderzoek dat liederen en liedboeken over het algemeen tot de literatuur gerekend worden. Het is dus zeer waarschijnlijk dat deze ook door Pleij besproken worden.

Helaas is er geen ruimte voor de logische derde vraag:

Zijn er in andere literatuurgeschiedenissen of publicaties uit andere vakgebieden (aanvullende) argumenten te vinden om - met name: moderne - liedteksten al dan niet te bespreken in een literatuurhistorisch kader?

Als aanzet hiertoe heb ik een verkennend literatuuronderzoek gedaan, maar de omvang van deze nota belet een nadere bespreking hiervan. Ten behoeve van vervolgonderzoek heb ik een lijst van de gevonden literatuur als bijlage aan deze nota toegevoegd.

Page 6: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

2 LIEDTEKSTEN IN TWEE DELEN VAN ‘GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE LITERATUUR’

2.1 DE PERIODE 1400-1560

Herman Pleijs geschiedenis van de Nederlandse Literatuur 1400-1560, Het gevleugelde woord, is een verhalende literatuurgeschiedenis. Het ‘verhaal’ wordt grof gestructureerd door een zekere mate van chronologie en een zekere onderverdeling in thema’s. Deze thema’s zijn afgebakend rondom een genre of een sociaal systeem waarbinnen een vorm van ‘literatuur’ functioneert. (Over de definitie van literatuur later meer).

In hoofdstuk 7, over ‘Literatuur van de straat’, wordt aandacht besteed aan schimpliederen en ander volks feestrepertoire, waarbij ‘de ironie van omgekeerde wereld’ centraal staat. Aangezien alleen indirecte bronnen getuigen van het bestaan van dergelijke liederen, worden deze alleen in algemene termen besproken.

In hoofdstuk 15 wordt binnen het kader van ‘De populaire pers’ een paragraaf gewijd aan ‘Gedrukte liederen’ (Pleij: 599-610). In deze paragraaf worden het Antwerps liedboek (1544), Een devoot en profitelyck boecxken (1539), Diversche liedekens van Matthijs de Castelein (1574), Maastrichts liedboek (1554), Zutphens liedboek (1537), en de liedboekjes van Tielman Susato (v.a. 1551) genoemd of besproken. Het Antwerps liedboek wordt het meest uitgebreid besproken: in een aparte paragraaf worden filologische gegevens, genres, indeling en thematiek worden in het kort besproken, waarbij één lied wordt uitgelicht. Verder zijn er geen hoofdstukken of paragrafen die specifiek aan liederen of liedteksten zijn gewijd. Niettemin komen op diverse plaatsen nog liederen of liedboeken ter sprake.

Het Antwerps liedboek wordt nog enkele keren genoemd (Pleij: 259-269 en 343). Verder besteedt Pleij kort aandacht aan het Gruuthuse-handschrift (ca. 1400) (Pleij: 43-44) en politieke liedjes van kluchtspelers en straatdichters, met name vanwege de minachting die de Rederijkers hadden voor het ‘misbruik van de retorica’ in deze liedjes. (Pleij: 324). Bij het bespreken van het Testament rhetoricael van Eduard de Dene (Pleij: 386/387) vertelt Pleij kort iets over de (79) liederen die hierin voorkomen: dit zijn vooral dankliederen, behorende tot het – op bestelling gemaakte – ‘gelegenheidsrepertoire’. Het voorwoord van Dat ierste boeck van den niewe Duytsche liedekens, in 1554 gedrukt in Maastricht, wordt aangehaald in het kader van een paragraaf over ‘Bestrijding van melancholie’, waarbij blijkens dit voorwoord de liedjes uit de bundel goed kunnen helpen (Pleij: 489). Tot slot worden in een bijzin nog de zangteksten genoemd die in het kader van Het Antwerpse landjuweel van 1561 werden verspreid. (Pleij: 712).

Page 7: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

De aandacht voor liederen en liedboeken in Het gevleugelde woord lijkt dus vrij gering, al moet direct worden opgemerkt dat Pleij in het algemeen weinig aandacht besteed aan specifieke teksten en vooral de context beschrijft. Sowieso is hiermee niet alles over het onderwerp ‘liedteksten’ gezegd. Er blijkt namelijk sprake van een groot schemergebied tussen liederen en overige lyriek en juist dit schemergebied krijgt van Pleij veel aandacht. Zo heeft hij het over bedelmonikken en minderbroeders, die om didactisch redenen teksten ‘activeren’ met muziek en dans (Pleij: 47). Dit blijkt exemplarisch voor de manier waarop men in die tijd veelal met teksten omging: “Literatuur, fictie en voorlezen staan in een totale samenhang met elkaar.” (Pleij: 50)

De rederijkers bespreekt Pleij als voordragers van teksten en dus niet als zangers, maar wel met de nodige kanttekeningen. “Rederijkerskunst is het scheppen van klank aan de hand van

inhoud.” (Pleij: 336), Rederijkers “verleiden en behagen met geluid” (Pleij: 337), al is hun voordracht te beschouwen als een soort zingzeggen, ‘pronunciëren’, volgens Pleij een soort vroege vorm van rappen. Echter:

“De toon van zulke voordrachten gehoorzaamt wel degelijk aan de wetten van de muziek. […] In ieder geval is de aangeslagen toon minder sereen dan wat het begrip ‘voordracht’ nu oproept. Een gedragen en gezwollen stembehandeling lijkt meer in de buurt te komen. […] Hoe dan ook is de retoricale voordracht een soort muziek. […] De artistieke ordening binnen een gedicht op de wijze van de rederijkerij [nodigt uit] tot zekere vormen van zang. […] Bij vocaliseren gaan de woorden daardoor als vanzelf zingen, wat in een melodieuze voordracht resulteert.” (Pleij: 342-343)

“Hoezeer men refreinen ook zei en liederen ook zong, in beide gevallen ging het in hun ogen om vormen van muziek. De band tussen woord- en muziekkunst werd door de rederijkers als zeer nauw ervaren.” / “Over het algemeen waren er kamers die zich afficheerden als ‘van der retorike ende musike’.” (Pleij: 344)

Op grond hiervan zou men kunnen concluderen dat een onderscheid tussen liedteksten en overige lyriek in deze periode kunstmatig is. Of lijkt dat maar zo, en is er, ondanks dat beide vormen op dezelfde momenten en in dezelfde circuits functioneren toch wel degelijk een wezenlijk verschil? In de eerdergenoemde paragraaf over gedrukte liederen gaat Pleij in op het situatiegebonden karakter van liederen en bevestigt en passant enkele vermoedens omtrent de positie van liedteksten in de literatuurgeschiedenis:

“Bij dit soort muzikale spelvormen is de tekst slechts een onderdeel, dat weliswaar van alles in beweging kan zetten, maar evenzeer aan zijn knechtenrol herinnerd wordt door probleemloze aanpassingen als het zo beter uit komt. Bovendien is er esthetische onwennigheid binnen de literatuurgeschiedschrijving bij het lied als te bestuderen tekstsoort. Het oudere lied staat immers op het niveau van de moderne tophits, meezingers op feesten en partijen, de carnavalskraker of het moderne kerklied. Allemaal vallen ze buiten de domeinen van de traditionele literatuurwetenschap, die hoogstens in modieuze oprispingen van korte duur enige aandacht schenkt aan zulke volkse triviaalvormen.” (Pleij: 600)

Page 8: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

Uit de toon van de laatste zin mogen we afleiden dat Pleij deze situatie betreurt. Verderop, bij de bespreking van het Antwerps liedboek benadrukt hij dan ook de waarde van deze verzameling voor de literatuurgeschiedenis:

“[In het Antwerps liedboek] komen alle thema’s en motieven van de zestiende-eeuwse literatuur, schilder- en prentkunst voorbij, met telkens weer onthullende en verrassende visies op het dagelijkse leven in de Lage Landen.” (Pleij: 607)

In het afsluitende, evaluerende hoofdstuk (18) gaat Pleij dieper in op de afbakening van het begrip ‘literatuur’ en dus het afbakenen van zijn object. Pleij definieert literaire teksten als “uitingen van bijzonder taalgebruik, waarbij fictie een belangrijke rol speelt en waaraan ooit speciale waarde is toegekend.” (Pleij: 722) Hij hanteert dus een modern literatuurbegrip bij zijn beschrijving van de middeleeuwen, maar probeert ‘vertekeningen’ te ‘corrigeren’. (Pleij: 723) Tot welke specifieke in- en uitsluitingen dit in de praktijk heeft geleid, wordt slechts in één geval expliciet besproken: artes-literatuur ontbreekt.

In een nogal retorische stijl schetst Pleij vervolgens het spanningsveld dat dit literatuurbegrip tussen de historische en de moderne literatuurgeschiedschrijving oplevert. Voor de mediëvist staat haast onvermijdelijk de volkskunst centraal, omdat alleen hiervoor het Nederlands werd gebruikt. Van de goedkeuring van de elite, hetgeen in later eeuwen een cruciaal criterium blijkt voor literatuur, is dus geen sprake.

“Doorgetrokken naar nu moet dat betekenen dat het object van de literatuurhistoricus overwegend zou bestaan uit ‘romance’, kinderboeken, volkstoneel, smartlappen, carnavalskrakers, kerkgezangen, operettewerk, poppenkastrepertoire en de catechismus.” (Pleij: 728)

Over de wenselijkheid van een dergelijk ‘doortrekken’ is Pleij, gek genoeg, nogal dubbel. “Literatuur voor en door de massa [ - volkslied, raptekst, ballade, klucht, anekdote en werkmansgedicht - ] blijkt slecht te beklijven in de literatuurwetenschap,” ondanks, zo stelt Pleij spottend, “het revolutionaire verlangen de arbeider en dus ook diens onvermoede woordkunst aan de macht te brengen.” (Pleij: 727)

Een bladzijde verder lijkt het perspectief precies omgekeerd:

“Literatuur in de vorm van geluid trekt nauwelijks aandacht van de literatuurwetenschappers, die zich allereerst en ook uitsluitend manifesteren als teruggetrokken papiervreters, hoezeer ook hun object ook in andere omstandigheden tot leven kwam of kon komen. En het zijn vooralsnog studenten4 die opmerken hoezeer de extreme vormen van rederijkerij aan de moderne rapkunst doen denken, en omgekeerd.” (Pleij: 728)

4 Dit lijkt te verwijzen naar Pleijs zoon Sander, die over dit onderwerp publiceerde. “De naam De Sprooksprekers was geopperd door Sander Pleij in een artikel over de jonge dichters in mei 1996 in De Groene Amsterdammer, waarin hij een parallel trok tussen de hedendaagse rappers en de rondtrekkende sprooksprekers uit de Middeleeuwen.” Zie Brems (2006: 649).

Page 9: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

Voor een principe-uitspraak over het opnemen van moderne liedteksten in de literatuur moeten we dus niet bij Pleij zijn. Vandaar dat we nu het perspectief naar Brems verleggen.

2.2 DE PERIODE 1945-2005

Ook Brems’ Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Altijd weer vogels die nesten beginnen, is verhalend van opzet en ook hier wordt het ‘verhaal’ grof gestructureerd door een zekere mate van chronologie en een zekere onderverdeling in thema’s. De chronologie krijgt hier echter voorrang door een verdeling in zes decennia, waarbij elk deel voorafgegaan wordt door een soort dwarsdoorsnede van het demarcatiejaar. Elk decennium wordt aan de hand van thema’s in grote lijnen besproken aan de hand van namen, werken, genres, tijdschriften. In de hoofdstukken over de demarcatiejaren wordt geschetst wat er in dat jaar los van deze grote lijnen zoal is gebeurd op literair vlak. Meer dan Pleij gaat Brems dieper in op bepaalde werken.

Over de plaats van liedteksten in dit boek kunnen we kort zijn: de enige plek waar enigszins evaluerend over liedteksten wordt gesproken, is een passage over het Schrijverscollectief (een samenwerkingsverband van o.a. Hans Dorresteijn, Karel Eykman en Willem Wilmink): “zowel in hun gebundelde liedjes voor die programma’s als in hun eigen werk […] vernieuwers van de poëzie voor kinderen.” (Brems: 278/279). Een bladzijde verder wordt in hetzelfde kader (emancipatie van de jeugdliteratuur) van de Vlaming Gie Laenen nog gezegd dat hij ook wel eens liedjes gebruikte. Uiteraard wordt Annie M.G. Schmidt genoemd, maar alleen als schrijfster van vernieuwende jeugdliteratuur. (Brems: 158/250). Van Drs. P wordt in een bijzin gemeld dat hij in 1985 de Kees Stipprijs won met zijn “acrobatiek met versvormen.” (Brems: 490) Geen woord over zijn liedjes.

Niettemin speelt muziek een rol in Brems’ verhaal. Aanvankelijk alleen als decor, maar in de loop der jaren steeds opdringeriger en onvermijdelijker. In het hoofdstuk over 1955 tot 1965 doet de kleinkunst zijn intrede, om “de muziek van de nieuwe, jonge intellectuele middenklasse” te worden, met als gevolg een “grensvervaging tussen literaire en andere teksten, tussen hoge en lage cultuur, die zich in de tweede helft van de jaren zestig nog verder zal voordoen.” (Brems: 227). “Dichters als Jules Deelder, Johnny van Doorn en Hans Vlek” vermengen in de jaren zestig invloeden van Gard Sivik en Barbarber met “de sfeer van provo, popmuziek, de hippie-cultuur en de invloed van de Amerikaanse beat generation”5 (Bems: 237) en in de jaren zeventig zijn er de popdichters:

5 Het is in dit kader interessant om uit te zoeken in hoeverre de hier bedoelde Beat poets inmiddels binnen de Amerikaanse literatuur gecanoniseerd zijn.

Page 10: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

“Bart Chabot, wat later gevolgd door Diana Ozon en in Vlaanderen Tom Lanoye en Johan Joos, […] traden met hun gedichten op in cafés en jeugdclubs, vaak in combinatie met rockmuziek, maar ook in culturele centra en theaters. Die optredens en in sommige gevallen ook grammofoonplaten waren even belangrijk of zelfs belangrijker dan de geschreven neerslag ervan in dichtbundels. (Brems: 460)

Bij deze popdichters komen muziek en literatuur dus heel dicht bij elkaar en het blijft niet alleen bij een gedeeld publiek of een gedeeld medium: de teksten bevatten nogal wat aspecten uit de popmuziek. Ze zijn “vaak geschreven in gesyncopeerd ritme dat aangepast is aan de spreek- en roepstem.”6 (Brems: 461, cursivering door mij.)

Wanneer we de kleinkunst buiten beschouwing laten – dat doet Brems na blz. 227 overigens ook, wellicht niet helemaal terecht –, valt op dat de neiging tot een cross-over met muziek vooral van buiten de gevestigde orde komt. Dat geldt in de jaren tachtig ook voor de dichters van Maximaal: “Zij opereerden vooral in het subculturele milieu van kraakpanden en jongerencentra, met performances waarin poëzie, kunst en popmuziek samengingen.” (Brems: 540) In de jaren negentig lijkt deze cross-over wat salonfähiger te worden. Brems noemt in dit kader:

- “de cd als vorm van poëzie-uitgave […] meestal in combinatie met een klassieke bundel.” (Brems: 611) ;

- “het samenbrengen van literatuur en andere kunsten, of zelfs de integratie ervan tijdens groots opgezette artistieke festivals” (Brems: 626);

- “Hiphoppoëzie en de daarbij aansluitende poetry slams” (p. 627);

- “Eindhalte Fantoomstad (1997) […] het project van een groep die zich De Sprooksprekers noemde en die bestond uit de dichters Van Duijnhoven en Zwetsloot, samen met onder meer Def P., oprichter en rapper van de destijds bekendste hiphopgroep in Nederland, Osdorp Posse, en daarnaast DJ The Prophet en DJ Dano, alias de Gabberkoning.” (Brems: 649)

Zijn beschouwing van de poëzie rond de milleniumwisseling sluit Brems af met de constatering:

“Gebiologeerd door het succes van muziekgenres als hiphop en popmuziek in het algemeen zoekt een hele generatie jonge dichters aansluiting bij en legitimatie via die wereld. […] De integratie van poëzie met vormen van populaire cultuur is stilaan ook een vertrouwd verschijnsel.” (Brems: 650/651)

Met een dergelijke conclusie is het des te vreemder dat Brems nergens dieper ingaat op de wegbereiders óf de resultaten van deze integratie. Laten we daarom eens kijken hoe Brems zijn keuzes verantwoordt in de inleiding:

“Literatuur wordt hier in de ruimst mogelijke zin opgevat: teksten, auteurs, stromingen en tendensen, opvattingen en normen, maar ook de manier waarop literatuur gemaakt, verspreid, verkocht, gepromoot, gesteund, beoordeeld en gelezen wordt. […] Literatuur is geen vanzelfsprekendheid met een onveranderlijke essentie, afgescheiden van de wereld daarbuiten. Daarom gaat er ook ruim

6Het ‘gesyncopeerde ritme’ is het wezenskenmerk van alle (dansbare) popmuziek. Ik vind het vreemd dat Brems die niet nader toelicht.

Page 11: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

aandacht naar de verschuivende grenzen ervan en naar de verwevenheid van literatuur met andere kunsten, […] .” (Brems: 14, cursivering van mij.)

Deze laatste zin wekt toch echt hogere verwachtingen. Uiteraard heb ik vooral naar de verwevenheid van literatuur met muziek gekeken, maar mijn indruk is niet bepaald dat daar ‘ruim aandacht’ voor was. Niet alleen omdat de betreffende passages zo algemeen van aard waren, maar ook omdat net als de kleinkunst ook cabaret en Nederlandstalige popmuziek onbesproken blijven. En dan noem ik maar spontaan enkele zijwegen die in me opkomen, zijwegen waarmee de literatuur zich toch zeker mee verweven heeft.

Opvallend is dat Brems alleen de diepte opzoekt wanneer hij ‘traditionele’ literatuur bespreekt. Een terugkerend thema in Brems’ passages over muziek, maar bijvoorbeeld ook in zijn passages over columns,7 is niet voor niets het vervagen van de grens tussen hoge en lage literatuur, sowieso een onvermijdelijk thema voor wie over deze periode schrijft. Maar juist de distantie waarmee Brems probeert dit verschijnsel te beschrijven (‘muziek’ komt feitelijk alleen als woord in de tekst voor, zonder enige illustratie in welke zin dan ook), verraadt dat hij er zelf moeite mee heeft. Zijn verhaal lijkt toch echt nog vanuit een oude literatuuropvatting geschreven.

7 (Brems: 382/383)

Page 12: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

3 SAMENVATTING EN CONCLUSIES

Na dit beknopte verslag van mijn grondige lezing van Brems (2006) en Pleij (2007) denk ik het volgende te kunnen concluderen:

Pleij besteedt aandacht aan de bekendste liedboeken en bespreekt uitgebreid het grensgebied tussen zang en voordracht. Slechts een enkele keer gaat hij dieper op een specifieke liedtekst in, maar hij beschrijft wel algemene kenmerken van bijv. schimpliederen. De context waarin een tekst functioneert is bij Pleij in het algemeen belangrijker dan de teksten zelf. Dit lijkt in het bijzonder ook voor liedteksten te gelden. In zijn evaluerende hoofdstuk geeft hij toe dat hij noodgedwongen een modern literatuurbegrip hanteert, maar dat hij ‘vertekeningen’ heeft voorkomen. Dat kan ook niet anders, want de toenmalige productie in de moedertaal omvatte genres die wij nu niet meer tot de literatuur rekenen. Hoe dat volgens Pleij van toepassing is op liedteksten blijft enigszins in het midden, al hoopt hij op meer aandacht voor ‘literatuur in de vorm van geluid’.

Brems besteedt volstrekt geen aandacht aan liedteksten, maar beschrijft wel zeer globaal enkele momenten waarop literatuur en muziek elkaar toenaderen, om aan het eind van zijn verhaal te concluderen dat er een integratie tot stand is gekomen. Het literaire aspect van deze integratie blijft vrijwel onbesproken en dus vaag, om nog maar te zwijgen van het muzikale aspect.

Over de specifieke aard van liedteksten zijn we bij Brems dus niets wijzer geworden en bij Pleij alleen dat context en opvoering belangrijker zijn dan een coherente of logische inhoud.

Overduidelijk lijkt me echter dat voor het moderne (pop)lied geldt dat het zich – ondanks de door Brems gesignaleerde, maar niet verder toegelichte integratie – voorlopig nog niet tot de ‘literatuur’ mag rekenen en in ieder geval tot voor kort in een totaal ander circuit functioneerde dan de officiële literatuur.

LITERATUUR

Brems, Hugo, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, 2006.

Pleij, Herman, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Amsterdam, 2007.

Steenmeijer, Maarten (red.), Pop in literatuur. Utrecht, 2005.

Page 13: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

BIJLAGE 1: LITERATUURLIJST “MODERNE LIEDTEKSTEN EN LITERATUUR”

Deze lijst is een aanvulling op de literatuur die in de cursus ‘De Nederlandse literatuurgeschiedschrijving van wetenschap tot publiek’ en de daarbij horende reader behandeld is.

Benneth, Philip E. & Richard Firth Green. ‘Introduction’. In: Philip E. Benneth & Richard Firth Green (red.), The singer and the scribe; European Ballad Traditions and European Ballad Cultures, Amsterdam/New York, 2004, p. 5-12.

Berg, Erik van den, Roy Mantel & Pieter van Adrichem, Klare taal; 15 jaar Nederlandstalige rock, Groningen, 1994. ‘Voorwoord’, p. 6-7, ‘Doe Maar’, p. 19-28, ‘Frank Boeijen’, p. 49-58, ‘MAM’, p. 63-70, ‘Raggende Manne’, p. 107-120.

Boomkens, René, Kritische Massa; over massa, moderne ervaring en popcultuur, Amsterdam, 1994, ‘Massa en moderne identiteit’, p. 107-186.

Brewster, Scott.. In: idem, Lyric, London/New York, 2009, ‘Introduction’, p. 1-14 & ‘Lyric, Music and Performance’, p. 134-149.

Brown, Calvin S. ‘Literature and Music; A Developing Field of Study (1970)’. In: Jean-Louis Cupers & Ulrich Weisstein, Musico-Poetics in Perspective; Calvin S. Brown in Memoriam, Amsterdam/Atlanta, 2000. Word and Music Studies. Onder redactie van Walter Bernhart e.a. Dl. 2, p. 253-258.

Brown, Calvin S. ‘Musico-Literary Research in the Last Two Decades [1950-1970] (1970)’. In: Jean-Louis Cupers & Ulrich Weisstein, Musico-Poetics in Perspective; Calvin S. Brown in Memoriam, Amsterdam/Atlanta, 2000. Word and Music Studies. Onder redactie van Walter Bernhart e.a. Dl. 2, p. 201-234.

Bruijn, Peter de & Pieter Steinz, Elk boek wil muziek zijn; lezen en luisteren in schema’s, thema’s en citaten, Amsterdam/Rotterdam, 2006.

Bullerjahn, Claudia & Hans-Joachim Erwe, ‘Vorwort’. In: Das Populäre in der Musik des 20. Jahrhunderts; Wesenszüge und Erscheinungsformen, Hildesheim/Zürich/New York, 2001, p. 7-10.

Burt, Stephen. ‘Twenty-First-Century Free verse’. In: Greil Marcus & Werner Sollers (red.), A New Literary History of America, Harvard, 2009, p. 1030-1034.

Clover, Joshua. ‘Bob Dylan writes ‘Song to Woody’’. In: Greil Marcus & Werner Sollers (red.), A New Literary History of America, Harvard, 2009, p. 904-908.

Elicker, Martina, ‘Concept Albums. Song cycles in Popular Music’. In: Walter Bernhart & Werner Wolf (red.), Word and Music Studies: Essays on the Song Cycle and on Defining the Field, Amsterdam/Atlanta, 2001. Word and Music Studies. Onder redactie van Walter Bernhart e.a. Dl. 3, p. 227-248.

Engelshoven, Tom, ‘Lou Reed & Het spook van Delmore Schwartz’. In: Oor, 14/15 (1989). Herdrukt in: Payola, 2 (1997), p. 114-121.

Page 14: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

Hertz, David Michael. ‘The composer’s Musico-Literary Experience; Reflections on Song Writing’. In: Jean-Louis Cupers & Ulrich Weisstein, Musico-Poetics in Perspective; Calvin S. Brown in Memoriam, Amsterdam/Atlanta, 2000. Word and Music Studies. Onder redactie van Walter Bernhart e.a. Dl. 2, p. 17-24.

Hornberger, Barbara, ‘Die Neue Deutsche Welle; Anfang deutschsprachiger Popmusik’. In: Das Populäre in der Musik des 20. Jahrhunderts; Wesenszüge und Erscheinungsformen, Hildesheim/Zürich/New York, 2001, p. 111-160.

Hsu, Hua, ‘Wild style’. In: Greil Marcus & Werner Sollers (red.), A New Literary History of America, Harvard, 2009, p. 1002-1006.

Hügel, Hans-Otto, ‘Nicht identifizieren – Spannungen aushalten!; Zur Wort- und Begriffsgeschichte von >populär<’. In: Das Populäre in der Musik des 20. Jahrhunderts; Wesenszüge und Erscheinungsformen, Hildesheim/Zürich/New York, 2001, p. 11-38.

Jong, Cor de, ‘Muziek in de marge. Songteksten als motto’s van literaire teksten’. In: Maarten Steenmeijer (red.), Pop in literatuur, Utrecht, 2005, p. 239-249.

Joosten, Jos, ‘Feels so high it must be low. Over hiërarchie en intertekstualiteit in popmuziek en poëzie’. In: Maarten Steenmeijer (red.), Pop in literatuur, Utrecht, 2005, p. 185-192.

Marcus, Greil, ‘Kluizenaar in vijftig staten. Over Time Out Of Mind, de nieuwe Dylan’. In: Payola, 2 (1997), p. 49-55.

Miller, James, ‘Roll over Beethoven’. In: Greil Marcus & Werner Sollers (red.), A New Literary History of America, Harvard, 2009, p. 871-875.

Nesmith, Michael, ‘Sugar Sugar; Faking It in the Age of Singer-Songwriters’. In: Hugh Barker & Yuyal Taylor, Faking It; The quest for authenticity in popular music, New York, 2007, p. 159-200.

Neubauer, John, ‘Organicism and Modernism / Music and Literature’. In: Walter Bernhart & Werner Wolf (red.), Word and Music Studies: Essays on the Song Cycle and on Defining the Field, Amsterdam/Atlanta, 2001. Word and Music Studies. Onder redactie van Walter Bernhart e.a. Dl. 3, p. 3-24.

O’Meally, Robert. ‘Gayl Jones’. In: Greil Marcus & Werner Sollers (red.), A New Literary History of America, Harvard, 2009, p. 988-993.

Van de redactie, ‘Commentaar: Eagles versus Queen’. In: NRC Handelsblad, 23 december 2010, p. 2.

Schuerewegen, Franc, ‘De Rolling Stones, François Bon en ik’. In: Maarten Steenmeijer (red.), Pop in literatuur, Utrecht, 2005, p. 115-123.

Sieburth, Richard. ‘The Music of the Future’. In: Dennis Hollier (red.), A New History of French Literature, Harvard University Press, Cambridge/Londen, 1989, p. 789-798.

Steenmeijer, Maarten, ‘Inleiding’. In: idem (red.), Pop in literatuur, Utrecht, 2005, p. 7-13.

Page 15: Liedteksten in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving

14

Nota “Literatuurgeschiedschrijving” – M. Dumont #3421406

Steinz, Pieter, ‘De druiven der gramschap. Lou Reed en de Great American Novel’. In: Payola, 2 (1997), p. 99-112.

Tepper, Nanne, ‘Het woord is teelbal geworden. Over de opkomst en teloorgang van de gangsta rap’. In: Payola, 1 (1997), p. 59-71.

Watson, Ben, Frank Zappa; The Negative Dialectics of Poodle Play, London, 1994, ‘Preface’, p. xi-xxxiii.