LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten...

7
LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid? LES(S) is more: dit standpunt is gebaseerd op Declercq, K. en Ooghe, E (2020), Fiscal externalities in higher education, discussion paper 20-15, Department of Economics, KU Leuven Koen Declercq [email protected] Erwin Ooghe [email protected] 9 september 2020 LES(S) 2020/180 • De subsidiëring van het hoger onderwijs kost de overheid veel geld. • Maar er zijn ook terugverdieneffecten omdat hoger opgeleiden meer belastingen en sociale bijdragen betalen. • Volgens de OESO zijn deze publieke financiële baten in België ruim vier keer groter dan de subsidiekosten. • Dergelijke hoge verhouding suggereert, verkeerdelijk, dat de gedane investeringen in het hoger onderwijs zich veelvuldig zouden terugverdienen. • In dit Leuvens Economisch Standpunt berekenen we hoeveel extra netto-inkomsten de overheid kan verwachten per extra euro subsidie aan het hoger onderwijs. • Die ‘publieke opbrengstvoet’ ligt eerder in de buurt van één en is dus veel kleiner dan de verhouding van publieke baten en kosten volgens de OESO.

Transcript of LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten...

Page 1: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN2020/180

Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid?LES(S) is more: dit standpunt is gebaseerd op Declercq, K. en Ooghe, E (2020), Fiscal externalities in higher education, discussion paper 20-15, Department of Economics, KU Leuven

Koen Declercq [email protected]

Erwin Ooghe [email protected]

9 september 2020

LES

(S) 2

020/

180

• De subsidiëring van het hoger onderwijs kost de overheid veel geld.

• Maar er zijn ook terugverdieneffecten omdat hoger opgeleiden meer belastingen en sociale bijdragen betalen.

• Volgens de OESO zijn deze publieke financiële baten in België ruim vier keer groter dan de subsidiekosten.

• Dergelijke hoge verhouding suggereert, verkeerdelijk, dat de gedane investeringen in het hoger onderwijs zich veelvuldig zouden terugverdienen.

• In dit Leuvens Economisch Standpunt berekenen we hoeveel extra netto-inkomsten de overheid kan verwachten per extra euro subsidie aan het hoger onderwijs.

• Die ‘publieke opbrengstvoet’ ligt eerder in de buurt van één en is dus veel kleiner dan de verhouding van publieke baten en kosten volgens de OESO.

Page 2: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

2 LES(S) 2020/1802 Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid?

INLEIDING

Het OESO-rapport “Education at a glance” wordt terecht beschouwd als dé informatiebron voor wie op zoek is naar internationaal vergelijkbare statistieken over de structuur, financiering en performantie van onderwijssystemen in de verschillende OESO-landen.

Een moeilijkheid is de interpretatie van dergelijke onderwijsstatistieken. De OESO rapporteert, maar laat ons soms in het ongewisse hoe we de gerapporteerde cijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden.

In dit standpunt nemen we de cijfers over de publieke kosten en baten van het hoger onderwijs onder de loep. Deze cijfers zijn van belang voor het beleid omdat ze aangeven in welke mate de subsidiëring van het hoger onderwijs zich terugverdient. We bekijken, net zoals de OESO, enkel het financiële plaatje voor de overheid, maar komen hier later nog op terug.

De eerste kolom van Tabel 1 geeft de publieke kosten voor België en enkele buurlanden weer. Deze publieke kosten bestaan voornamelijk uit de subsidies van de overheid aan de instellingen van het hoger onderwijs. De OESO schat dat deze kosten gemiddeld gezien 57.500 US$ (ofwel 44.450 euro) bedragen per student gedurende zijn of haar studieloopbaan in het hoger onderwijs in België.1 Deze kost is vergelijkbaar in Nederland, Frankrijk en het gemiddelde van de OESO-landen, maar ligt hoger in Duitsland en beduidend lager in het Verenigd Koninkrijk.

De publieke kosten genereren ook publieke baten.2

Hoge subsidies in het hoger onderwijs houden de inschrijvingsgelden laag en stimuleren op deze manier de deelname aan het hoger onderwijs. Indien succesvol, leidt een diploma hoger onderwijs tot hogere lonen en betere tewerkstellingskansen in vergelijking met een diploma secundair onderwijs. En hierdoor zijn de inkomstenbelastingen en de sociale bijdragen ook hoger.3

De tweede kolom van Tabel 1 geeft de publieke baten voor België en enkele buurlanden weer. De OESO schat de gemiddelde fiscale meeropbrengst van een diploma hoger onderwijs ten opzichte van een diploma secundair onderwijs in België op 251.250 US$ (ofwel 194.215 euro) over de verwachte levensloop. Dit is, met uitzondering van Nederland, gelijkaardig of hoger dan in de buurlanden en hoger dan het OESO-gemiddelde.

De derde kolom van Tabel 1 geeft de verhouding weer tussen de baat en de kost. Ze bedraagt 4,37 in België en ligt lager dan in het Verenigd Koninkrijk en Nederland, maar hoger dan in de andere buurlanden en het OESO-gemiddelde. Dit cijfer is op het eerste gezicht indrukwekkend. Het suggereert dat elke euro investering in het hoger onderwijs een veelvoud

opbrengt aan fiscale en parafiscale middelen.

De hamvraag is echter of we deze OESO-verhouding van baten en kosten mogen interpreteren als de opbrengstvoet van subsidies in het hoger onderwijs. We maken, in wat volgt, een onderscheid tussen de gemiddelde en de marginale opbrengstvoet.

De gemiddelde opbrengstvoet leert ons in welke mate de gedane investeringen in het hoger onderwijs zich, gemiddeld gezien, hebben terugverdiend. Deze voet vergelijkt dus de huidige situatie met een situatie zonder subsidies. Een gemiddelde opbrengstvoet gelijk aan één zou betekenen dat de gedane investeringen zich exact hebben terugverdiend door de resulterende fiscale meeropbrengsten. Een gemiddelde voet hoger dan één zou betekenen dat de terugverdieneffecten groter waren dan de subsidies en dus dat er netto een opbrengst was. Het omgekeerde geldt indien de gemiddelde voet lager is dan één.

De marginale opbrengstvoet is mogelijks nog interessanter voor het beleid omdat ze ons iets leert over kleine, en dus meer realistische beleidswijzigingen zoals het verlagen of verhogen van de subsidies met een klein bedrag. Deze voet vergelijkt de huidige

1 Omzetting van US$ naar euro op basis van de PPP-GDP conversiefactor (0,773 euro per US$ in 2017 voor België).

2 Merk wel op dat in België de kosten regionaal zijn en de baten federaal. In onze analyse maken we hier abstractie van: onze resultaten moeten dus gelezen worden op het niveau van de gezamenlijke overheid (geconsolideerd over alle overheidsniveaus).

3 De OESO kijkt enkel naar de inkomsten, en dus niet naar de uitgaven (bv. uitkeringen voor werkloosheid en pensioenen). We komen hier nog op terug.

Tabel 1. De publieke kosten en baten van hoger onderwijs in België en enkele buurlanden (US$, 2017)

Kost Baat Baat/Kost

België 57.500 251.250 4,37

Nederland 59.100 344.450 5,83

Duitsland 75.000 254.950 3,40

Frankrijk 52.500 169.500 3,23

Verenigd Koninkrijk 26.500 121.900 4,60

OESO-gemiddelde 50.500 153.300 3,04

Bron: OESO (2020, webtabel A5.7 en A5.8) en, voor Nederland, OESO (2019, tabel A5.2a en A5.2b). ‘Kost’ is de directe subsidiekost (kolom 1 in de OESO-tabellen) en ‘Baat’ is de fiscale meeropbrengst inclusief de gemiste fiscale opbrengst tijdens de studies (de som van kolommen 2 en 6 in de OESO-tabellen, waarbij we hier het ongewogen gemiddelde over mannen en vrouwen rapporteren). Alle bedragen zijn door de OESO omgezet naar US$ via de PPP-GDP conversiefactor. Kosten en baten op verschillende tijdstippen in de levensloop zijn door de OESO verdisconteerd, d.w.z., berekend naar de waarde in 2017 op basis van een discontovoet van 2%.

De OESO rapporteert, maar laat

ons soms in het ongewisse hoe we

de gerapporteerde cijfers moeten

interpreteren. Hierdoor kunnen ze

verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt

worden.

Page 3: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

3 LES(S) 2020/1803 Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid?

situatie met een situatie waarbij de subsidies een klein beetje hoger of lager zijn. De interpretatie is gelijkaardig, waarbij één opnieuw de relevante grens is tussen een netto-opbrengst (indien hoger dan één) en een netto-kost (indien lager dan één).

In dit standpunt leggen we uit dat de verhouding van de door de OESO gerapporteerde publieke baten en kosten, gelijk aan 4,37 in België:

1. niet mag geïnterpreteerd worden als een gemiddelde opbrengstvoet, dus niet als “voor elke euro die de overheid momenteel investeert in het hoger onderwijs vloeit er gemiddeld gezien 4,37 euro terug naar de overheid,” en

2. ook niet geïnterpreteerd mag worden als een marginale opbrengstvoet, dus niet als “voor een extra euro die de overheid nu zou investeren in het hoger onderwijs, zou er 4,37 euro terugvloeien naar de overheid.”

Dit betekent niet dat er helemaal niets te zeggen valt op basis van de OESO-cijfers. We kunnen, aan de hand van een aantal meer realistische veronderstellingen en bijkomende data, afleiden dat er:

1. voor elke euro subsidie gemiddeld gezien 1,08 euro terugvloeit naar de overheid. Dit is een stuk lager dan 4,37 euro, maar is toch nog net iets groter dan één. Met andere woorden, gemiddeld gezien betaalt de subsidiëring van het hoger onderwijs zich min of meer terug, en

2. voor een extra euro subsidie 0,73 euro terugvloeit naar de overheid. Dit betekent dat, gegeven het huidige niveau van subsidiëring, een extra euro subsidie grotendeels (73%) gerecupereerd wordt, terwijl het overige deel (27%) een netto-kost is voor de overheid.

Met andere woorden, de gemiddelde en de marginale publieke opbrengstvoet liggen een stuk lager dan wat de verhouding tussen publieke baten en kosten laat vermoeden.4 We leggen uit waarom.

DE PUBLIEKE OPBRENGSTVOET

We bekijken een cohort van scholieren die net afgestudeerd zijn in het middelbaar onderwijs en die moeten beslissen om al dan niet naar het hoger onderwijs te gaan. Wat zijn de gevolgen van een verhoging van de subsidies op de publieke kosten en baten?

We veronderstellen dat een verhoging van de subsidies zich volledig vertaalt in een (uniforme) verlaging van het inschrijvingsgeld. Met andere woorden, een verhoging van de subsidies brengt dus publieke kosten mee, maar ook publieke baten omdat meer scholieren zullen deelnemen aan en afstuderen in het hoger onderwijs, wat leidt tot een fiscale meeropbrengst voor de overheid door hogere belastingontvangsten en lagere uitkeringen.

De situatie vóór de verhoging duiden we aan met 0 en de situatie na de verhoging met 1. De totale overheidsopbrengsten in situatie s = 0,1 zijn dus gelijk aan het verschil tussen de baten en de kosten, weergegeven als Bs-Ks. De kosten Ks zijn gedefinieerd als de totale subsidiekosten in situatie s van het cohort scholieren over hun studieloopbaan. De baten Bs zijn gedefinieerd als de totale netto-inkomsten die de overheid kan verwachten in situatie  s voor dit cohort over hun latere levensloopbaan, i.e., alle inkomsten (bv. belastingen en bijdragen aan de sociale zekerheid) minus alle uitgaven (bv. uitkeringen voor werkloosheid en pensioenen).5

De wijziging in de overheidsopbrengsten is gelijk aan (B1-B0)-(K1-K0), waarbij B1-B0 de wijziging in de baten weergeeft en K1-K0 de wijziging in de kosten. Als we kijken naar een verhoging van de subsidies, dan is de wijziging in de kosten strikt positief. De overheidsopbrengsten zullen dus stijgen indien geldt dat

De breuk aan de linkerkant van het ongelijkheidsteken noemen we de publieke opbrengstvoet van de subsidieverhoging in het hoger onderwijs. Ze vertelt ons hoeveel euro er gemiddeld gezien terugvloeit naar de overheid per euro subsidie in het hoger onderwijs. Indien deze opbrengstvoet groter is dan één, dan komt er inderdaad per euro subsidie meer dan één euro binnen aan fiscale netto-inkomsten en stijgen de totale overheidsopbrengsten na de verhoging van de subsidies.

De vraag is nu hoe deze publieke opbrengstvoet zich verhoudt tot de verhouding van publieke baten en kosten die de OESO rapporteert. Met andere woorden, onder welke veronderstellingen is deze OESO-verhouding informatief over de publieke opbrengstvoet?

VERONDERSTELLINGEN

Indien we de volgende vier veronderstellingen maken, dan kunnen we aantonen dat de publieke opbrengstvoet samenvalt met de OESO-verhouding:6

1. subsidies hebben geen impact op de fertiliteit;2. de publieke baat van een diploma hangt niet af

van de situatie;3. iedereen die deelneemt aan het hoger onderwijs,

slaagt ook;4. zonder subsidies zou niemand deelnemen en

dus ook niemand afstuderen.

4 Merk op dat de OESO de gerapporteerde publieke baten en kosten ook gebruikt voor het berekenen van een interne rendementsvoet. Deze bedraagt, gemiddeld over mannen en vrouwen, 9% in België. Hoewel we dit niet verder bespreken is ook hier dezelfde conclusie van toepassing: dit rendement is een sterke overschatting.

5 Kosten en baten zijn, zoals eerder vermeld, verdisconteerde kosten en baten, d.w.z., berekend naar het huidige tijdstip op basis van een discontovoet.

6 We tonen dit aan in de webappendix.

7 Zonder subsidies zouden hooggeschoolde ouders meer verdienen (door algemene evenwichtseffecten; zie later), maar ook meer betalen voor hun kinderen die verhoudingsgewijs in sterkere mate deelnemen aan het hoger onderwijs. Deze financiële effecten werken elkaar dus tegen. Bovendien is het ook helemaal niet zeker dat dergelijke financiële effecten belangrijk zijn voor de keuze van het aantal kinderen.

1 0

1 0

1.B BK K

−>

De gemiddelde en de marginale

publieke opbrengstvoet liggen een

stuk lager dan wat de verhouding

tussen publiek baten en kosten laat

vermoeden.

Page 4: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

4 LES(S) 2020/1804 Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid?

De hamvraag is: hoe realistisch zijn deze veronder-stellingen?

De eerste veronderstelling stelt dat de keuze om meer of minder kinderen te krijgen niet samenhangt met het prijskaartje van het hoger onderwijs. Hoewel we geen evidentie kennen die dit kan bevestigen of ontkrachten, klinkt deze veronderstelling aannemelijk.7

We zullen ze daarom behouden.

De tweede veronderstelling stelt dat de publieke baten situatie-onafhankelijk zijn. Er zijn minstens twee argumenten waarom deze veronderstelling niet juist is. Ten eerste, de publieke baten hangen sterk samen met wat men kan verdienen op de arbeidsmarkt. In een situatie met subsidies zullen er echter meer hooggeschoolden zijn, waardoor de lonen van deze hooggeschoolden lager zullen uitvallen in vergelijking met de situatie zonder subsidies; en het omgekeerde doet zich voor voor laaggeschoolden.8 Economen noemen dit algemene evenwichtseffecten. Ten tweede, het kan ook zijn dat er spillovereffecten ontstaan van werknemers met een diploma hoger onderwijs naar andere werknemers, en in het bijzonder naar lager geschoolde werknemers. In dat geval zullen laaggeschoolden, door de aanwezigheid van meer hooggeschoolden, een hogere productiviteit bereiken, waardoor hun verloning hoger zal liggen.9 Samengevat kunnen we stellen dat beide argumenten er voor zullen zorgen dat in de situatie met subsidies de lonen en dus ook de publieke baten hoger zullen zijn voor laaggeschoolden en allicht lager voor hooggeschoolden. De vraag blijft

echter of dit veel zal veranderen omdat deze effecten elkaar tegenwerken.10 We zullen daarom de tweede veronderstelling voor de eenvoud behouden. We komen er later wel nog op terug.

De derde veronderstelling, dat iedereen slaagt in het hoger onderwijs, is fout. De OESO (2019, Tabel B5.1) rapporteert dat in de huidige situatie het percentage deelnemers dat een bachelordiploma behaalt binnen een termijn van 6 jaar ongeveer 67% bedraagt in België.11 Dit cijfer is vergelijkbaar in sommige buurlanden (70% in Nederland en 67% in Frankrijk), maar is wel beduidend hoger in het Verenigd Koninkrijk (85%).12 We zullen in wat volgt veronderstellen dat 67% het (gemiddelde) slaagcijfer is in het Belgische hoger onderwijs, zowel in de situatie met als zonder subsidies.13 Het gemiddelde slaagcijfer is relevant als we de gemiddelde publieke opbrengstvoet willen kennen. Echter, de marginale opbrengstvoet vereist kennis van het marginale slaagcijfer. Immers, de student die, in geval van een kleine verhoging van de subsidies, toch zou beslissen om deel te nemen aan het hoger onderwijs is verschillend van de gemiddelde student. De slaagkans van deze zogeheten marginale student is 57% volgens Declercq en Ooghe (2020), wat dus ongeveer 10 procentpunten lager is dan het gemiddelde slaagcijfer.

Ook de vierde veronderstelling, dat zonder subsidies niemand zou deelnemen aan het hoger onderwijs, is fout. Anekdotische internationale evidentie leert ons dat heel wat private instellingen in het hoger onderwijs min of meer de kostprijs van het hoger onderwijs aanrekenen en toch studenten blijven aantrekken. Iets minder anekdotisch weten we uit academisch onderzoek dat de hoogte van het inschrijvingsgeld wel degelijk een negatieve impact heeft op deelname aan het hoger onderwijs, maar dat deze impact toch relatief beperkt is. Voor Vlaanderen geldt dat als het inschrijvingsgeld met 1000 euro zou stijgen, de deelname aan het hoger onderwijs met 2,67 procentpunten zou dalen (zie,

bv., Declercq en Ooghe, 2020). Dit komt overeen met een participatie-elasticiteit gelijk aan 0,37, waarbij deze participatie-elasticiteit uitdrukt hoe de deelname procentueel wijzigt ten gevolge van een procentuele wijziging in de gemiddelde subsidie per student.14 Ter vergelijking met veronderstelling 4 hierboven: deze elasticiteit impliceert dat, zonder subsidies, ongeveer 44% van onze cohorte scholieren toch nog zou deelnemen aan het hoger onderwijs (te vergelijken met 70% in de huidige situatie).15

Op basis van deze bespreking behouden we de eerste twee veronderstellingen en passen de laatste twee veronderstellingen aan als volgt:

3. het gemiddelde slaagcijfer in het hoger onderwijs is gelijk aan 67% (in beide situaties) en het marginale slaagcijfer in het hoger onderwijs is 57%;

4. de participatie-elasticiteit is gelijk aan 0,37 in de huidige situatie, i.e., als de subsidies stijgen met 1%, dan zal de deelname aan het hoger onderwijs stijgen met 0,37%.

DE GEMIDDELDE EN MARGINALE PUBLIEKE OPBRENGSTVOET

De gemiddelde publieke opbrengstvoet (GPO) is, op basis van de nieuwe veronderstellingen, gelijk aan16

waarbij p staat voor het gemiddelde slaagcijfer, ε voor de participatie-elasticiteit, en OESO voor de verhouding tussen de door de OESO gerapporteerde publieke baten en kosten. Met andere woorden, de gemiddelde publieke opbrengstvoet bedraagt slechts 25% van de OESO-verhouding (4,37 in België) en is dus gelijk aan 1,08 in België. Gemiddeld gezien vloeit er per euro subsidie ongeveer 1,08 euro terug naar de overheid. Het hoger onderwijs is dus, gemiddeld

8 Dit veronderstelt dat deze diploma’s tot op zekere hoogte substituten zijn. Alle evidentie wijst in die richting; zie, bv., het overzicht in Ottaviano en Peri (2012).

9 Dergelijke spillovereffecten zijn moeilijk identificeerbaar op basis van data en daardoor fel gecontesteerd. Vermoedelijk zijn ze eerder klein: de lonen stijgen ruw weg met 2% als het gemid delde aantal jaren onderwijs stijgt met 1 jaar; zie Acemoglu en Angrist (2001) en Ciccone en Peri (2006).

10 We bespreken dit verder in de webappendix. Samengevat: beide effecten werken elkaar tegen, maar we vermoeden wel dat de publieke opbrengstvoet groter zal zijn als we beide effecten meenemen in de analyse.

11 De OESO spreekt over de theoretische duur van een bacheloropleiding plus 3 jaar, dus 6 jaar in België en de ons omringende landen.

12 De OESO rapporteert geen (vergelijkbaar) cijfer voor Duitsland.

13 Allicht zal het slaagcijfer hoger zijn in de situatie zonder subsidies. Dat is alleszins consistent met de anekdotische evidentie voor het Verenigd Koninkrijk, waar zowel slaagcijfers als inschrijvingsgelden beduidend hoger zijn. De gemiddelde publieke opbrengstvoet die we later rapporteren zou dus (nog) lager uitvallen indien we hiermee rekening zouden houden.

0,25

,0,67 0,37 4,37 1,08,

GPO p OESOε= × ×= × × =

De veronderstelling dat iedereen slaagt

in het hoger onderwijs is fout. Ook de

veronderstelling dat zonder subsidies

niemand zou deelnemen aan het hoger

onderwijs is fout.

Page 5: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

5 LES(S) 2020/1805 Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid?

gezien, geen kost, maar genereert een kleine opbrengst (gemiddeld 8 cent per euro subsidie) vanuit fiscaal oogpunt.

Indien we enerzijds rekening zouden houden met hogere slaagkansen in de situatie zonder subsidies, dan zou dit cijfer lager uitvallen. Indien we anderzijds ook rekening zouden houden met algemene evenwichtseffecten en spillovereffecten dan zou het cijfer opnieuw wat hoger komen te liggen.

Hoewel ons cijfer van 1,08 dus slechts een ruwe benadering is, en verder onderzoek vereist, is onze conclusie naar alle waarschijnlijkheid wel robuust. De gemiddelde publieke opbrengstvoet ligt een stuk lager dan de OESO-verhouding tussen baten en kosten. De redenen hiervoor zijn eenvoudigweg terug te brengen tot de twee gewijzigde veronderstellingen: niet iedereen die deelneemt aan het hoger onderwijs behaalt ook een diploma en ook zonder subsidies—en dus hoge inschrijvingsgelden—zullen er toch nog steeds scholieren deelnemen aan het hoger onderwijs.

De marginale publieke opbrengstvoet (MPO) is, op basis van de nieuwe veronderstellingen, gelijk aan17

waarbij p staat voor het marginale slaagcijfer, ε voor de participatie-elasticiteit, en OESO voor de verhouding tussen de door de OESO gerapporteerde publieke baten en kosten. Dus, de marginale fiscale opbrengstvoet is ongeveer 15% van de OESO-verhouding, wat ons 0,67 oplevert.

Opnieuw willen we graag benadrukken dat dit cijfer met een korreltje zout moet genomen worden. Op basis

van betere data en verfijndere methodes komen we echter uit op een zeer gelijkaardige 0,73; zie Declercq & Ooghe (2020).18 Dus, naar alle waarschijnlijkheid is de marginale publieke opbrengstvoet wel degelijk kleiner dan één.

Op basis van dit laatste cijfer is een kleine stijging van de subsidies (een kleine daling van het inschrijvingsgeld) een netto-kost voor de overheid (27 cent per euro) en een kleine daling van de subsidies (een kleine stijging van het inschrijvingsgeld) is een netto-opbrengst (27 cent per euro). Dit wil, voor alle duidelijkheid, niet zeggen dat we het inschrijvingsgeld moeten verhogen. In onze berekeningen houden we enkel rekening met de financiële gevolgen voor de overheid. Maar daarnaast zijn er ook nog andere mogelijke redenen waarom we het inschrijvingsgeld toch laag willen houden.19

BESLUIT

De OESO rapporteert jaarlijks tal van statistieken die onderzoekers en beleidsmakers toelaten om onderwijssystemen in de verschillende OESO-landen te vergelijken. De interpretatie is echter niet altijd evident, waardoor verkeerd gebruik of zelfs misbruik mogelijk zijn.

In dit standpunt namen we de cijfers over de publieke kosten en baten van het hoger onderwijs onder de loep. Deze zijn op het eerste gezicht indrukwekkend. De verhouding tussen de publieke baten en kosten is, gemiddeld over de OESO-landen, gelijk aan 3,04, en ze is in België, met een verhouding van 4,37, zelfs

nog een stuk hoger. Dit cijfer suggereert dat elke euro investering in het hoger onderwijs een veelvoud opbrengt aan fiscale en parafiscale middelen. Als dergelijke investeringen zichzelf royaal terugverdienen, wat belet er ons dan om niet massaal meer te investeren in het hoger onderwijs?

We tonen aan dat de verhouding tussen publieke baten en kosten slechts een bovengrens is voor de werkelijke publieke opbrengstvoet. Immers, niet iedereen slaagt in het hoger onderwijs en, kwantitatief nog belangrijker, ook zonder subsidiëring zouden er studenten deelnemen aan het hoger onderwijs. Cijfers over de slaagkans en participatie-elasticiteit van een student laten toe om een nauwkeuriger beeld te vormen over de werkelijke opbrengstvoet van investeringen in het hoger onderwijs.

De gemiddelde publieke opbrengstvoet blijkt net iets groter dan één te zijn. Dit betekent dat de gedane investeringen in het hoger onderwijs zich gemiddeld gezien min of meer terugverdiend hebben vanuit fiscaal oogpunt. Hoewel interessant om weten, is dit niet echt relevant voor de beleidsvraag of we nu massaal meer moeten investeren in het hoger onderwijs, bv., via een gesubsidieerde uniforme verlaging van het inschrijvingsgeld. Daarvoor moeten we naar de marginale opbrengstvoet kijken.

De marginale publieke opbrengstvoet blijkt kleiner dan één te zijn. In de huidige situatie brengt een verlaging van het inschrijvingsgeld wel degelijk een netto-kost met zich mee. Deze netto-kost is door de aanwezigheid van fiscale terugverdieneffecten wel relatief beperkt - ruwweg 27 eurocent per extra euro subsidie - maar niettemin een kost.

Natuurlijk zijn ook onze cijfers voor verfijning vatbaar, daar hebben we herhaaldelijk op gewezen. Maar dat was dan ook niet de essentie van dit standpunt. De cijfers die de OESO over de publieke kosten en baten van het hoger onderwijs rapporteert zijn waardevol,

14 De gemiddelde kost (zonder R&D-uitgaven) per student per jaar bedraagt volgens de OESO ongeveer 12.539 US$ in 2017; zie OECD (2020, tabel C1.2). Gegeven de PPP-GDP conversiefactor (0,773 euro per dollar in 2017) komt dit overeen met 9693 euro. De participatie-elasticiteit is dan

gemeten in de huidige situatie (met 0,7 als huidige participatie).

15 Indien we veronderstellen dat de participatie-elasticiteit constant is, dan bekomen we de daling in participatie door de elasticiteit (0,37) te vermenigvuldigen met de huidige participatie (0.7), i.e., een daling van 26 procentpunten ten opzichte van de huidige situatie, wat dus inderdaad 44% oplevert.

16 We tonen dit aan in de webappendix.

17 Zie Declercq en Ooghe (2020, vergelijking 10). Voor de volledigheid, tonen we dit ook aan in de webappendix.

18 De belangrijkste verschilpunten zijn: (1) deze studie is enkel voor Vlaanderen en (2) we houden ook rekening met indirecte belastingen (bv., btw) en met uitkeringen ten gevolge van werkloosheid en pensionering.

19 Zie, bv., Diris en Ooghe (2018) voor een overzicht.

0,15

10,370,57 4,37 0,67,

1 0,37

MPO p OESOεε

≈ × ×+

= × × =+

De OESO zou er volgens ons goed

aan doen om haar cijfers over de

publieke baten en kosten in perspectief

te plaatsen en indien mogelijk, de

publieke opbrengstvoet te rapporteren.

0,0267 9693 0,371000 0,7

ε = ≈

Page 6: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

6 LES(S) 2020/1806 Is het hoger onderwijs echt een melkkoe voor de overheid?

maar slechts een onderdeel van de publieke opbrengstvoet. Daardoor kunnen ze sterk misleidend zijn omdat, zonder informatie over slaagkansen en participatie-elasticiteiten, de verkeerde boodschap gewekt wordt dat we de gedane investeringen in het hoger onderwijs veelvoudig zouden terugverdienen. De OESO zou er volgens ons dus goed aan doen om haar cijfers over de publieke baten en kosten in perspectief te plaatsen en, indien mogelijk, de publieke opbrengstvoet te rapporteren.

BIBLIOGRAFIE

Acemoglu, D., Angrist, J. (2001) How large are the social returns to education: evidence from compulsory schooling laws, in, Bernanke, B., Rogoff, K., eds., NBER Macroeconomic Annual 2000, Cambridge: MIT Press, 9–59.

Ciccone, A., Peri, G. (2006) Identifying human-capital externalities: theory with applications, Review of Economic Studies 73, 381–412.

Declercq, K., Ooghe, E. (2020) Fiscal externalities in higher education, CES discussion paper 20-15, Department of Economics, KU Leuven.

Diris, R., Ooghe, E. (2018) The economics of financing higher education, Economic Policy 33, 265–314.

OESO (2019) Education at a Glance 2019: OECD Indicators, Paris: OECD Publishing.

OESO (2020) Education at a Glance 2020: OECD Indicators, Paris: OECD Publishing.

Ottaviano, G., Peri, G. (2012) Rethinking the effect of immigration on wages, Journal of the European Economic Association 10, 152–197.

Page 7: LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2020/180 Is het … hoger onderwijs.pdfcijfers moeten interpreteren. Hierdoor kunnen ze verkeerd gebruikt of zelfs misbruikt worden. In dit standpunt

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN

Departement Economie Naamsestraat 69

3000 LEUVEN, Belgium

v.u.

: Pro

fess

or A

ndré

Dec

oste

r, F

acul

teit

Eco

nom

ie e

n B

edrij

fsw

eten

scha

pp

en, K

U L

euve

n, N

aam

sest

raat

69,

300

0 Le

uven

Koen Declercq is postdoctoraal onderzoeker aan de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van de KU Leuven en vanaf volgend academiejaar Assistant Professor aan de Universiteit Saint-Louis in Brussel. Hij doet onderzoek in arbeidseconomie en onderwijseconomie.

Erwin Ooghe is hoogleraar aan de FaculteitEconomie en Bedrijfswetenschappen van deKU Leuven. Hij doet onderzoek in normatievewelvaartseconomie, publieke economie enonderwijseconomie.

LES(S) staat voor “Leuvense Economische Standpunten (Short)”. Daarin publiceren stafleden van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen opiniërende studies en essays. Onder de titel “Less is more” brengen we een verkorte analyse of samenvatting van een langere wetenschappelijke paper of publicatie waarin beleidsrelevante resultaten beschreven werden.

Dergelijke reeks zal uiteraard verschillende opinies en denkstromingen brengen. Leuvense Economische Standpunten vertolken alleen de visie van de auteur. Zij kunnen niet doorgaan als de visie van een instelling.

U kan eerder verschenen Leuvense Economische Standpunten terugvinden op de website van de faculteit: https://feb.kuleuven.be/les

Reacties op de Leuvens Economische Standpunten zijn altijd welkom via [email protected]