Leen den Besten Piëtisme: de weg van eenzame vromen · Tengevolge van de kerkreformatie in de 16e...

26
Leen den Besten Piëtisme: de weg van eenzame vromen Theologische en cultuurhistorische achtergronden van Jan Siebelinks roman Knielen op een bed violen Vroomheid De eeuwen door is er – vooral binnen kloosters – een voortdurend zoeken geweest naar de persoonlijke beleving van het mysterie achter de zichtbare werkelijkheid, aangeduid als God, het goddelijke, het Heilige. Dikwijls ging dit gepaard met pogingen zich te ontworstelen aan de verleidingen van het aardse leven. Binnen het christendom ontwikkelden zich allerlei vormen van Christusdevotie en Mariadevotie. In hun vroomheid die zich speciaal richtte op Christus of op Maria gingen sommigen zover, dat ze de aardse werkelijkheid verwaarloosden of soms zelfs verachtten en sterk gericht waren op het boven- en buitenaardse, het hemelse. Naast deze vormen van vroomheid ontstonden ook vormen waarin men zich sterk concentreerde op de navolging van Christus in het hier en nu. Het boekje van Thomas à Kempis, Imitatio Christi (Navolging van Christus), geschreven omstreeks 1450 op de Agnietenberg bij Zwolle, is een voorbeeld hiervan: in het leven van alle dag dienen de gelovigen het leven van Jezus te volgen. Thomas verbond elementen van de pelgrimage naar de eeuwigheid met de praktijk van het alledaagse leven als christen. Hij legde de nadruk op de vergankelijkheid en zondigheid van het huidige leven tegenover de onvergankelijke werkelijkheid van God. De Geest van de Waarheid leert volgens hem het aardse gering te achten en wat de hemel toebehoort te beminnen. De weg naar verlossing is een lange weg: een weg van zelfonderzoek, zelfvermaan, zelfaanvuring, zelfbewaking, zelfloutering en zelfkruisiging.

Transcript of Leen den Besten Piëtisme: de weg van eenzame vromen · Tengevolge van de kerkreformatie in de 16e...

Leen den Besten Piëtisme: de weg van eenzame vromen Theologische en cultuurhistorische achtergronden van Jan Siebelinks roman Knielen op een bed violen Vroomheid De eeuwen door is er – vooral binnen kloosters – een voortdurend zoeken geweest naar de persoonlijke beleving van het mysterie achter de zichtbare werkelijkheid, aangeduid als God, het goddelijke, het Heilige. Dikwijls ging dit gepaard met pogingen zich te ontworstelen aan de verleidingen van het aardse leven. Binnen het christendom ontwikkelden zich allerlei vormen van Christusdevotie en Mariadevotie. In hun vroomheid die zich speciaal richtte op Christus of op Maria gingen sommigen zover, dat ze de aardse werkelijkheid verwaarloosden of soms zelfs verachtten en sterk gericht waren op het boven- en buitenaardse, het hemelse.

Naast deze vormen van vroomheid ontstonden ode navolging van Christus in het hier en nu. H(Navolging van Christus), geschreven omstreevoorbeeld hiervan: in het leven van alle dag dThomas verbond elementen van de pelgrimagalledaagse leven als christen. Hij legde de nadhuidige leven tegenover de onvergankelijke wervolgens hem het aardse gering te achten en waverlossing is een lange weg: een weg van zelfonzelfloutering en zelfkruisiging.

ok vormen waarin men zich sterk concentreerde op et boekje van Thomas à Kempis, Imitatio Christi ks 1450 op de Agnietenberg bij Zwolle, is een ienen de gelovigen het leven van Jezus te volgen. e naar de eeuwigheid met de praktijk van het ruk op de vergankelijkheid en zondigheid van het kelijkheid van God. De Geest van de Waarheid leert t de hemel toebehoort te beminnen. De weg naar

derzoek, zelfvermaan, zelfaanvuring, zelfbewaking,

Tengevolge van de kerkreformatie in de 16e eeuw veranderde de vroomheidbeleving radicaal. Er ontstond een kerkscheuring. Protestanten verzetten zich tegen wat zij zagen als misstanden in de moederkerk, de Romeins katholieke kerk, en stichten eigen kerken. In deze kerken was niet het misoffer, maar het Woord zoals het tot de mens komt via de Bijbel de geleider van Gods aanwezigheid en van het eeuwige heil. Alle nadruk kwam te liggen op de zuivere verkondiging en strikte toepassing van dat Woord. Eén van de gevolgen hiervan was een sterke rationalisering van wat men geloofde. Ontstaan van het Piëtisme Als protest tegen een al te rationele geloofsopvatting die van lieverlee in de protestantse kerken de boventoon voerde, kwam in de 17e eeuw binnen het Nederlandse, Duitse en Engelse protestantisme het zogeheten piëtisme op. In deze vroomheidsbeweging stond de groei en de vrucht van het leven als christen centraal. Het legde grote nadruk op de beleving (‘bevinding’) van het geloof met hart, mond en daad.

De oorsprong ligt in de Collegia pietatis (letterlijk: vergaderingen die vroomheidsbeoefening,

onderlinge stichting, beogen). De Duitse lutherse predikant Philipp Jacob Spener (1635-1705) begon deze in 1670 tweemaal per week in zijn huis te houden met het doel om na te praten over de preek van de vorige zondag, om stichtelijke lectuur te lezen en, na 1675, om een bijbelgedeelte te lezen en bespreken. In zijn Pia Desiderata (Ernstige wensen voor een hervorming van de ware Evangelische Kerk, in 1675 verschenen) schilderde hij in sombere kleuren de toenmalige stand van het kerkelijke leven en somde zijn pia desiderata, zijn vrome wensen, op. Spener stelde: (a) de Bijbel (het Woord van God) moet meer invloed krijgen ondermeer door huiselijke godsdienstoefening (bijbelstudie) en door vergaderingen van vrome mensen die voor elkaar hun hart uitstorten, hun twijfels uitspreken, zich laten onderwijzen en elkaar opbouwen in het geloof, (b) er moet een geestelijk priesterdom van alle gelovigen komen, (c) het christelijke geloof mag niet opgaan in verstandskennis, maar moet in de praktijk gestalte krijgen, (d) tegen dwaling en ongeloof moet opgetreden worden met het wapen van gebed en het goede voorbeeld, (e) de opleiding van predikanten moet verbeterd worden en (f) de preek moet niet retorica zijn en uitstalling van geleerdheid, maar uit zijn op versterking van het innerlijk geestelijk leven.

Piëtisten beleefden de goddelijke aanwezigheid niet zozeer in de sacramenten of in de leer van de kerk, maar vooral in de persoonlijke ervaring. Centraal stond niet het sacrament met de priester of het Woord met de predikant, maar de bekeerde gelovige. Piëtisten hechtten sterk aan een persoonlijk beleefde vroomheid (pius = vroom) en een in de praktijk gebracht christelijk geloof. Alles draaide bij hen om de ervaring van het verkeer met de levende God en om het eigen zielenheil. Liever gingen ze naar kleine godsdienstige ‘oefeningen’ bij gelovigen thuis dan naar een openbare eredienst in een kerk. Enerzijds stelden ze de eerste eeuwen van het christendom als ideaal voor ogen (voornamelijk door het ontbreken van formalisme), anderzijds namen ze de reformatie van de 16e eeuw tot voorbeeld. Ze spraken graag van een ‘nadere reformatie’. Benadrukt werd dat het godsdienstige leven een ontwikkeling kent, waarbij de gelovige op de weg naar het heil achtereenvolgens een aantal étappes doorloopt, van bekering (omkeer in denken en handelen) en vergeving (innerlijk door God bevrijd worden van schuld en schuldgevoelens) af via rechtvaardiging (door geloof in de juiste verhouding tot God komen) en heiliging (leven naar Gods

geboden) tot de verheerlijking (deel hebben aan de ‘heerlijkheid’ – de luister, de majesteit – van God). Het is geen gemakkelijke weg: de gelovige voert heel zijn leven strijd om zijn geloof te behouden. Het piëtisme vond vooral aanhang bij geschoolde arbeiders en kleine middenstanders, mensen die in de samenleving weinig te vertellen hadden en zich moesten voegen naar wat de welgestelden en de machthebbers dicteerden. Zij die aan de aardse verhoudingen weinig konden veranderen, vonden een verzekering van hun bestaansrecht in hun religieuze ervaring. ‘Als protestanten hadden zij een voordeel boven hun katholieke standsgenoten: hun religie leerde hen zich van hun uitverkorenheid en hun waarde in Gods oog bewust te zijn en daardoor hun strijd om het bestaan te zien als een strijd om Gods eer. Daar hadden zij geen menselijke bemiddeling voor nodig, geen priester kon hun de verzoening met God bieden, geen predikant hun verduidelijken wat Gods Woord zei, want dat ervoeren zij zelf.’(C.W. Mönnich, Vreemdelingen en bijwoners. Hoofdlijnen uit de geschiedenis van het protestantisme, Baarn 1980, 232). Piëtisten benadrukten dat niet de doop en de kerkgang de gelovige maakt, maar de doorbraak van Gods tegenwoordigheid in het bewustzijn van de mens. Ze hadden grote belangstelling voor het moment van bekering tot ‘gelukzaligheid’: dag, uur en plaats waren in veel gevallen nauwkeurig bekend, mede omdat bekeerden deze gretig meedeelden. Christenreis naar de eeuwigheid Piëtisten lazen over het algemeen veel. Tot het klassieke repertoire behoorden de Navolging van Christus, van Thomas à Kempis (ca.1380-1472), Gedachten van Franse filosoof Blaise Pascal (1623-1662) en vooral de geloofservaringen van de individuele christen zoals die geschetst werden door de Engelse baptistische ketellapper en predikant John Bunyan (1628-1688) in zijn boek Christenreis naar de eeuwigheid (1678). Ik geef een voorbeeld van dat laatste geschrift, dat in de 17e eeuw naast de Bijbel het meest gelezen boek in Engeland en daarbuiten was. Het werd vertaald in meer dan honderd talen en is nog altijd in reformatorische kringen een klassieker. Het beschrijft de weg van een christen naar het eeuwige heil langs allerlei beproevingen en verlokkingen. Christenreis naar de eeuwigheid is een allegorie: een uitgewerkte voorstelling die niet letterlijk maar zinnebeeldig moet worden opgevat. De vorm is die van een dialoog. In zijn boek probeerde Bunyan antwoorden te formuleren op allerlei vragen die gelovigen in zijn tijd stelden: Hoe vindt een mens rust voor zijn hart? Wat is rechtvaardigmaking? Hoe word je wat je in Christus al bent? Wat is zonde? Wat houdt waken in? Wat is bidden? Waarom is er voortdurend twijfel in je leven? Wat is de hemel? Is die er wel? Het kruis was voor Bunyan het antwoord op elke levensnood. Het verhaal van Bunyan begint als volgt: In de stad Verwoesting woonde een man die Christen heette. Op zekere dag stond Christen in een grote benauwdheid en gebogen onder het gewicht van een geweldig grote last op zijn schouders voor zijn huis een boek (de Bijbel) te lezen, waarvan de inhoud hem met angst

Illustratie van Johan Herman Isings (1884-1977), in: JohnBunyan, De Christen- en Christinnereis, Delft 1928.

vervulde: zijn geliefde stad zou met hemelvuur verbrand worden. Herhaaldelijk riep hij uit: ‘Wat moet ik doen?’ Zijn vrouw en kinderen begrepen niet veel van zijn verdriet en dachten dat hij krankzinnig was geworden. Ze probeerden zijn sombere stemming te verdrijven door hard en koel tegen hem op te treden: de een lachte hem spottend uit; een ander zei dat hij zich moest schamen; allen lieten hem, zonder een woord van begrijpende liefde te spreken, over aan zijn lot. Christen trok zich terug in de eenzaamheid van zijn kamer, waar hij voor hen bad en hun gemeenschappelijk lot bejammerde. Ook ging hij vaak een stukje wandelen, in stil gebed of in een boek verdiept. Zo gingen de dagen voorbij met altijd weer dezelfde zorgen. Toen hij eens aan het wandelen was en als naar gewoonte een open boek in zijn handen had, zag hij een man op hem afkomen. Deze heette Evangelist. ‘Waarom huil je?’ vroeg Evangelist. ‘Omdat dit boek me zegt dat dood en naderend oordeel me wachten en ik ben op geen van beide voorbereid.’ Daarop haalde Evangelist een perkamenten rol voor de dag en ontrolde deze. De volgende woorden stonden erop: ‘Vlucht voor de komende toorn.’ Toen Christen dit las, smeekte hij de man hem te zeggen waarheen hij vluchten moest. De man wees met de vinger in de verte. ‘Zie je daar dat poortje?’ Ga er naar toe. Als je aanklopt, zal je gezegd worden wat je moet doen.’

Christen ging op weg. Zijn vrouw en kinderen zagen hem gaan en begonnen te roepen dat hij terug moest keren. Hij stopte de vingers in zijn oren en riep: ‘Leven! leven! eeuwig leven!’ Hij keek niet meer om en versnelde zijn pas. De buren zagen hem lopen en begonnen met hem te spotten. Sommigen wierpen hem scheldwoorden na en anderen schreeuwden, dat hij wijs moest zijn en terugkeren. Twee van hen, Halsstarrig en Plooibaar, besloten hem desnoods met geweld terug te halen. ‘Wat zoek je toch en waarvoor zou je zelfs deze bloeiende wereld willen prijsgeven?’ vroeg Halsstarrig. ‘Ik zoek een erfenis die in de hemel bewaard wordt en daar veilig is en die op een bepaalde tijd gegeven zal worden aan hen die haar zochten. Hier, lees er zelf maar eens over in dit boek.’ ‘Weg met je boek. Ga met mij mee’, riep Halsstarrig. Christen weigerde. Plooibaar gaf aan er iets voor te voelen mee te gaan met Christen en vroeg hem: ‘Weet je de weg wel?’ ‘Ja, Evangelist heeft me die gewezen’, antwoordde Christen. Halsstarrig ging terug naar huis en Plooibaar ging met Christen mee. Onderweg vroeg Plooibaar aan Christen hem iets meer te vertellen over wat hem bezighoudt. Christen zei dat hem meer een innerlijk gevoel dan een heldere voorstelling dreef en las voor uit het boek dat hem inspireerde. Plotseling raakten ze verdwaald in een moeras, Wankelmoedigheid geheten. Plooibaar werd boos: ‘Is dat nu wat je me al die tijd voorgespiegeld hebt. Als onze tocht zo jammerlijk begint, wat moet dan straks het einde zijn?’ Hij ging terug. Bij zijn thuiskomst werd hij als een wijs man geprezen. Christen zag een man naar hem komen, Helper. Deze trok hem op het droge. Eenzaam vervolgende Christen zijn weg. Bij een kruising ontmoette hij Wereldwijs. Deze woonde in de stad Zinnelust, een grote stad dicht bij de plaats waar Christen zelf woonde. Wereldwijs adviseerde hem de last die op hem drukte van zich af te werpen en te genieten van het leven. Christen las hem voor uit zijn boek. Triomfantelijk zei Wereldwijs: ‘Wees toch nuchter en wordt wereldwijs. Je verlangt van een zware last bevrijd te worden. Wel, ga naar het dorpje Zedelijkheid even verder op. Daar woont Wettisch. Ga hem eens raadplegen’. Christen volgde het advies op.

‘De brede en de smalle weg’. Anonieme prent uit ca. 1875. Volgens Mattheüs (7:13-14) zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Ga door de nauwe poort naar binnen. Want debrede weg, die velen volgen, en de ruime poort, waar velen door naar binnen gaan, leiden naar deondergang. Nauw is de poort naar het leven, en smal de weg ernaartoe, en slechts weinigen weten diete vinden.’ Het beeld van de wegen, de één leidend naar het eeuwige leven en de ander naar de dood, komt vanafde 2e eeuw regelmatig voor in christelijke geschriften. Blijkens de afbeelding kun je op een tamelijk laat stadium vanaf de brede weg alsnog een smalle weginslaan die naar het leven leidt – of omgekeerd.

Onderweg naar het dorp kwam hij Evangelist tegen. Die vroeg: ‘Waarom heb je de goede weg al zo snel verlaten?’ Christen vertelde dat hij de raad van Wereldwijs had opgevolgd. Daarop antwoordde Evangelist: ‘Wereldwijs is verzot op alles wat de wereld aan wijsheid oplevert; daarom gaat hij altijd naar de kerk in het dorp Zedelijkheid. De leer en prediking waarin het minst over het kruis wordt gesproken, trekt hem het meest aan. Omdat hij zo wereldsgezind is, probeert hij je van mijn wegen die goed zijn af te lokken. Hij stuurde je naar Wettisch. Maar deze kan je niet van je last bevrijden. Nooit is iemand door hem vrij geworden. Wettisch is een bedrieger en zijn zoon, Heer Hoffelijkheid, is met al zijn fijne en voorname vormen, een huichelaar.’ Christen luisterde naar Evangelist en keerde terug op zijn schreden. Hij vervolgde zijn weg naar het poortje. Hij sprak niemand meer aan en duldde niet dat anderen hem ophielden. Na enige tijd kwam hij bij het poortje en klopte aan. Hij kreeg geen gehoor. Pas nadat hij verscheidene malen geklopt en geroepen had, vroeg een stem: ‘Wie is daar? Waar kom je vandaan? Wat wil je?’ Christen antwoordde: ‘Ik ben een zwaarbelaste zondaar op weg naar Sion. Ik kom uit de stad Verwoesting. Wilt u mij binnenlaten?’ ‘Van ganser harte’, antwoordde de eerwaardige man. Christen had nog nauwelijks een stap over de drempel gezet of Welwillendheid trok hem naar binnen. ‘Waarom doe je dat?’, vroeg Christen verschrikt. Welwillendheid verklaarde: ‘Er is hier vlak bij een groot kasteel dat van Beëlzebub is. Als iemand op het punt staat deze poort binnen te gaan, maken Beëlzebub en zijn trawanten zich gereed om de boog te spannen in de hoop dat hun vurige pijlen de reiziger zullen treffen voor hij de deur is binnengegaan.’ Nadat Christen van zijn wederwaardigheden verteld had, wees Welwillendheid recht voor zich uit en zei: ‘Zie je die smalle weg daar? ’Dat is het pad dat je van nu af aan moet volgen. Het is de weg die door de profeten, Christus en zijn apostelen gebaand is: een smalle rechte weg.’ ‘Zijn er geen bochten of afslagen in die weg?’ vroeg Christen. ‘Hij heeft veel zijwegen’, antwoordde Welwillendheid, ‘maar die zijn allemaal breed en kronkelig. Je zult merken dat je die niet moet volgen.’ Christen zette zijn tocht naar de hemelstad voort. Hij ontmoette Uitlegger die hem inwijdde in het christelijk geloof. Hij kwam langs het kruis van Christus, over ‘de Heuvel van moeilijkheden’, in ‘het huis vol schoonheid’, in ‘de vallei van de ootmoed’ en in ‘het dal van de schaduwen van de dood’. Hij kwam in contact met Getrouw, Mondchristen, Hoop en Onkunde. Hij zag de stad IJdelheid waar kermis werd gehouden en een groot kasteel, dat Twijfel heette en bewoond werd door de reus Wanhoop. En hij trok over ‘liefelijke bergen’ en ‘betoverde grond’. Zelfs in het zicht van zijn bestemming verdronk hij nog bijna in de doodsrivier. In plaats van een ervaren reiziger te worden, moest Christen continu uit zijn perikelen worden 'verlost'. Alleen met hulp van buiten (in de vorm van onverwachte ontmoetingen of attributen als 'de sleutel van de belofte') wist hij aan zijn belagers te ontsnappen. Hij bereikte zijn reisdoel: de hemelse stad.

Boodschap van Bunyan is: alleen wie de strijd om

het smalle pad aandurft en de gemakken van de brede weg versmaadt, ziet de poort van het hemels Jeruzalem opengaan. Door God uitverkoren zijn betekent strijd in de wereld. Het betekent ook: Christus is voor je, maar in de hemel. Materiële zaken zijn tijdelijke zaken. Voor de eeuwige God telt niet of je rijk of arm was. Een mens is niet wat hij heeft. Hij is wat hij met zijn bezit doet. Uitverkiezing is niet uiterlijk meetbaar. Geloof is een zaak van het innerlijk. De innerlijkheid brengt een ascetische uiterlijkheid met zich mee. Bunjan werd voor piëtisten in het gereformeerde protestantisme een autoriteit, een ‘wegspecialist’. Miljoenen legden, zeer tegen de bedoeling van Bunyan in, de ervaring op hun eigen weg langs de meetlat van zijn verhaal. Ze stierven met de ogen gericht op de hemelse stad,

terwijl ze in grote benauwdheid de doodsrivier overstaken.

Piëtisme en Nadere Reformatie In Nederland leefde het piëtisme in de kring van Gisbertus Voetius (1589-1676), William (Wilhelmus) Amesius (1576-1633), Willem Teelinck (1579-1629), Jean de Labadie (1610-1674), Jacobus Koelman (1633-1695), Jodocus van Lodenstein (1620-1677), Wilhelmus à Brakel (1635-1711), Bernardus Smytegelt (1665-1739), Johannes Verschuir (1680-1737) Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750), Theodorus van der Groe (1705-1780) en in de hernhutterbeweging (Broedergemeente) van Nicolaus Ludwig Graf von Zinzendorf (1700-1760).

Voetius was de leider van de vroomheidsbeweging de nadere reformatie die zich tot doel stelde om de leer

zoals die in de reformatietijd was ontwikkeld en vastgesteld op de Synode van Dordrecht (1618-1619) in de praktijk van het dagelijks leven in te voeren en verder te ontwikkelen. Hij gaf een gedetailleerde uiteenzetting van de preciesheid die noodzakelijk is voor het oprechte leven van de vroomheid. Hij bepleitte de praktische vroomheid te beoefenen en keerde zich tegen sleurchristenen, slappe belijders, halfbakken gereformeerden en de pronkende magistraten die zijn ‘vrome gedoe’ lastige pottenkijkerij vonden. Amesius omschreef thelologie als ‘de leer om voor God te leven’ en wees een verstandelijke benadering van theologische vraagstukken af. Hij benadrukte dat het geestelijk leven een gave van God is. Teelinck was sterk onder de indruk van de strenge levenswandel van de puriteinen in Engeland die een volkomen gehoorzaamheid aan de Bijbel preekten en ondermeer grote nadruk legden op de zondagsrust. Hij

wilde de vroomheid (‘godzaligheid’, ‘godsvrucht’) methodisch beoefenen. Uitvoerig schreef hij over de gemeenschap tussen Christus en de ziel, waarbij hij beelden over de bruid en bruidegom uit het Hooglied gebruikte. De zondaar die overtuigd is van zijn eigen ellende, beschreef hij als iemand die uit zichzelf wordt uitgedreven en naar Christus verlangt, omdat hij ziet dat alleen in Hem de

verlossing te vinden is. De ‘uyt-reckinge der ziele nae Christum toe’ is een werk van het ware geloof. Geloof waardoor de mens deel krijgt aan Christus is een gave van God. God geeft die gave aan wie, wanneer en op de manier die Hem behaagt. De mens kan het geloof wel hebben zonder dat hij tegelijk het gevoel van het geloof heeft. Maar de mens wordt pas vast en zeker gewaar dat hij het geloof bezit, doordat hij weet dat hij zich van zijn boze wegen heeft bekeerd. De Labadie pleitte ervoor de kerk te zuiveren van alle onheiligheid, enerzijds door strenge tucht (censuur), anderzijds door het afzonderlijk bijeenkomen van bewust-bekeerden die in leer en leven toonden dat Gods Geest hen veranderd had. Koelman drong aan op een ernstiger levensgedrag en op strakker handhaven van de zondagsrust. Hij weigerde om het lijstje feestdagen van de overheid te volgen: dat miste immers de bijbelse grondslag. Het hele land trok hij door om overal gezelschappen te bezoeken en door het verspreiden van stichtelijke geschriften van

materiaal te voorzien. Hij bepleitte en bevorderde het conventikelwezen.

Van Lodenstein benadrukte, dat het evangelie verloochening van zichzelf, kruisdragen en navolgen vraagt. In 1665 dichtte ‘Heerlijckheyds loff’ (opgenomen in de bundel Uit-spanningen, Utrecht 1676):

Hoog! Omhoog! mijn ziel, naar boven! Hier beneden is het niet: ’t rechte leven, lieven, loven, is maar daar men Jezus ziet. Al wat gij ziet op aard, al wat gij hoort op aard, is uw kost’lijk leven, lieven, loven, al wat gij wenst op aard, is uw kost’lijk hart niet waard.

Heftig protesteerde Van Lodenstein tegen een klakkeloze toelating tot de doop en tegen de ongecontroleerde deelname aan het avondmaal. Volgelingen van De Labadie en Van Lodestein prentten mensen in dat ze om te kunnen deelnemen aan het avondmaal aan allerlei kenmerken moesten voldoen. Velen gingen het verwachten van een persoonlijk teken van God buiten de preek of avondmaal om. Als dat uitbleef, kon hen dat brengen tot somberheid en zelfs tot vertwijfeling of op zijn best tot een berustend afwachten. Brakel keerde zich tegen de avondmaalsmijding, maar vroeg wel om een diepgaand zelfonderzoek bij de voorbereiding van het avondmaal. De doop zag hij als bezegelingen mens dat op de genade van Christus is gevest

van het genadeverbond (een verbond tussen God igd); het kind is al voor de doop in dat verbond

opgenomen. Zijn lezers riep hij op het evangelie dieper ter harte te nemen. Hij

spoorde hen aan spirituele biografieën, zoals verhalen over martelaren, godzalige predikanten en vroegbekeerde kinderen te lezen. Ook spoorde hij aan tot het overdenken van de eigen levensloop. Hij gaf een vragenlijst aan de hand waarvan de vromen hun godsdienstige ontwikkelingsgang konden vastleggen tot oefening van henzelf en eventueel tot bekering van anderen. Voor Smijtegelt was de hoofdzaak van het geloof, dat het evangelie bezegeld wordt aan het hart. Het ging hem om hartekennis en hartebevinding. In 145 preken over ‘het gekrookte riet’ (Jesaja 42:3, Mattheüs 12:20-21) uitvoerig het bevindelijke leven van de ziel. God breekt het geknakte riet niet af, de kwijnende vlam zal hij niet doven. Het geknakt riet (‘gekrookte riet’) en de kwijnende vlam (‘de rokende vlaswiek’) zijn op zichzelf zwak, broos, waardeloos: het zijn de portretten van de bekommerden, die mensen die het eigenlijk van zichzelf nog niet durven geloven.

Verschuir noemde het ‘bevinden’ van ‘de goddelijke waarheden’ een ‘heilige wegsmeltinge’ en gaf richting aan het vrome leven: gebed en vasten, zelfonderzoek en beschouwing van Jezus’ lijden, eenzaamheid ten opzichte van de wereld, maar omgang met gelijkgezinden. Schortinghuis keerde zich tegen een uiterlijke ‘letterkennis’ die hij zag bij veel predikanten en een oppervlakkig, gerationaliseerd geloof. Uitvoerig sprak hij over de ‘gestalten’ van het christen-zijn. Kerkleden zijn niet gelijk. Er zijn onbegenadigden (mensen die slechts de klanken van de Bijbel horen en zich valse voorstellingen maken), kleingelovigen (bekommerde christenen), begenadigden (Schortinghuis zelf) en geoefenden (bekeerde mensen die de waarheid bevindelijk kennen). Van belang is dat een mens naar waarheid ontdekt wordt. Gebeurt dit dan leert hij de ‘vyf dierbare nieten’: ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet en ik deug niet. De mens wordt vernietigd als medewerker aan de genade. In zijn boek Het innige Christendom (1740; innig = inwendig doorleefd) schreef hij: ‘Ik heb door vrije genade geleerd wat het is in een blinde, zorgeloze en vervreemde toestand van de Heere rond te dolen. Wat het is, aan zichzelf ontdekt te worden, onder gezicht van zonden, vloek en toorn; als een radeloze uit te schreeuwen: Och! Wat zal ik doen om zalig te worden?’ Van der Groe wist in allerlei gebeurtenissen Gods oordelen over de zonden van het volk aan te wijzen; zijn preektoepassing was gericht tot ‘zorgelozen’, ‘onbekeerlijken’, ‘bekommerden’ (mensen die met de Wet in aanraking waren gekomen, maar Christus nog niet kenden) en bekeerden. Hij benadrukte dat de mens, voor hij zijn toevlucht tot Christus mag nemen ‘tot de strop’ gekomen moet zijn. Von Zinzendorf stichtte met vluchtelingen uit Bohemen een gemeenschap ‘onder de hoede van de Heer’. Deze nederzetting ‘Herrnhut’ maakte het mogelijk om samen het geloof te beleven, te streven naar heiliging en te werken aan de vernieuwing van de kerk. Conventikels In de beginperiode van het piëtisme stond de verbetering van de kerk centraal. Het duurde niet lang. Al gauw kwamen de vromen in aparte gezelschappen (‘conventikels’) bijeen om daar te fulmineren tegen de kerk van hun

dagen en de leerstelligheid in het spreken van haar predikanten en om te spreken over de ‘praktijk van de godzaligheid’. Dikwijls maakten ze een onderscheid tussen een historisch geloof, een tijdgeloof, een wondergeloof en een zaligmakend geloof (een geloof als fudicia, vertrouwen). Alleen het laatste telde. In de kerk waren naar hun overtuiging veel ‘schijngelovigen’ of ‘naamchristenen’. Grote nadruk legden ze op het belang van de groei en de vrucht van het leven als christen. Vaak spraken ze over de uitverkiezing (het door God uitgekozen zijn tot een leven dat beantwoordt aan zijn liefde). Aan de ‘bevinding’ (de persoonlijke ervaring van de gemeenschap met God) hechtten ze meer waarde dan aan leerstellige kennis: het geloof moet niet in het hoofd, maar in het hart gevonden worden. Het gevoel van eigenwaarde van de piëtisten ontsproot meestal aan de ontdekking van de schuld, die een mens te dragen heeft en aan het geloof dat de uitverkorene zijn leven als dienst aan God doet verstaan: de gelovige kan het lijden, de onzekerheid, de dreiging van de maatschappij en andere nare dingen verstaan als gevolgen van de dodelijke schuld van de mens voor God en als beproeving waarin God zijn uitverkorene tot staal hardt en als goud loutert. Het zich verenigen in gezelschappen buiten de officiële kerkdienst betrof een vorm van geestelijke emancipatie, die opbloeide met een drang tot grotere sociale mogelijkheden en vrijheden en hun politieke bewerktuiging. Het zelfbewustzijn van piëtistenverlichting die zich aan het eind vde verlichting behoorden tot de gzagen in de achting waarmee ze dgold, als zij hun geestelijk leven, mens door zijn rede en aangebormedemens de helpende hand mogeestelijk tenminste, want de stannature kon de verlichte geest hiernamaals zou zijn onsterfelijkekennen.

verschilde sterk van dat van aanhangers van de beweging an de 17e eeuw en in de 18e eeuw manifesteerde. Aanhangers van oed gesitueerden die hun positie in de samenleving weerspiegeld oor standgenoot en ondergeschikte werden bejegend. ‘Voor hen

voor zover aanwezig, niet terug konden vinden in de kerk, dat de en zedelijk besef tot grote ondernemingen in staat was en zijn est bieden bij het streven, ook tot die hoogte op te klimmen, dsgrenzen mochten niet worden overschreden.’ (Mönnich 233). Van

met de ‘Voorzienigheid’ (God) op goede voet leven. In het ziel, weldoorvoed door goede daden, de eeuwige gelukzaligheid

Aanhangers van de verlichting keken

over het algemeen neer op het geloof van de kleine burgers. Op hun beurt meenden de kleine burgers van het religieuze signatuur van de piëtisten, dat de verlichten hun ziel aan de wereld hadden verkocht en dat hen na dit leven de hel wachtte. Piëtisten kwamen hierin overeen met aanhangers van de verlichting dat ze zich probeerden los te maken van de traditionele, door burgerlijke en kerkelijke autoriteiten vertegenwoordigde standpunten en de individuele mens in het middelpunt van de theologische aandacht plaatsten. Ze deden het op uiteenlopende wijze. De aanhangers van de verlichting zagen de mens in zijn rationaliteit en moraliteit; piëtisten zagen hem ‘met zijn gevoeligheid en bewogen hart, met zijn bekering en wedergeboorte’. Verlichten bezongen luid bezongen verdraagzaamheid, een op Jezus’ breedheid gebaseerde tolerantie als zwak aftreksel van de naastenliefde. Als brave, welgedane en welgepruikte burgers hoorden ze

in de kerk liever dat je met een deugdzaam leven in de hemel komt dan wat de piëtisten beweerden, namelijk dat je met een onbekeerd hart in de hel komt. Piëtisten probeerden het verband tussen religie en het individuele subjectieve bewustzijn, tussen hoofd en hart weer te herstellen door een ‘levend geloof’. Hun nadruk op de persoonlijke beleving van het geloof heeft verschillende vormen van mystiek en Christusdevotie voortgebracht. Het piëtisme gaf de stoot tot grote geestelijke opwekkingsbewegingen als het 19e eeuwse Réveil waarin beter gesitueerden een opleving in het geestelijk leven wilden bewerken in combinatie met maatschappelijke doelstellingen en idealen. Knielen op een bed violen Waar een pïetisme in de lijn van de nadere reformatie op uit kan lopen, zien we in het werk van Jan Siebelink (1938), met name in Knielen op een bed violen (Amsterdam 2005). Het boek bestaat uit zeven delen, vooraf gegaan door een proloog en gevolgd door een epiloog. Elk deel wordt geopend met een couplet van Psalm 119 in de berijming uit 1773. Deze psalm varieert op begrippen als pad, sporen en weg en duidt daarmee op een zoektocht naar ‘godsvrucht’. Met Psalm 119 wordt de toon gezet: ‘Welzalig zijn d’ oprechten van gemoed’. Hans Sievez, de hoofdpersoon van de roman, groeide op in Lathum waar alle vaders op de steenfabriek werkten. Vader Sievez was graag

Veel mensen vonden niet meer in de kerk wat ze zochten ennamen hun toevlucht tot gezelschappen. Een wat romantische voorstelling van een gezelschap. Titelprentvan H. van Berkum, Schortinghuis en de vijf nieten, Utrecht 1859.

‘vormer’ geworden, maar moest zijn dagen slijten als ‘putman’. Ook in spiritueel opzicht miste hij iets. De Hervormde kerk ter plaatse vond hij te vrijblijvend. Het zuivere geloof van de ‘oude vaders’ (de voormannen van de nadere reformatie) was volgens hem wel te vinden bij de turfschippers uit Emden (Oost-Friesland) die in verband met de zondagsrust langs de IJssel in Lathum hun schepen (genoemd naar de aartsvaders Abraham, Izaäk en Jacob) aanmeerden en hun eigen kerkdienst hielden. Regelmatig sleepte hij zijn vrouw en zoon Hans mee naar hun ‘godsdienstoefening’ in de Izaäk, hoewel zij afkerig waren van de met schuld en boete doortrokken preken. Nadat Hans’ vader weer eens naar de kerk geweest was, zei hij dat hij de ‘valsheid van deze prediking’ niet meer kon verdragen. Even later vond Hans zijn vader ‘voorover op de ijzeren drempel van de schuurdeur gelegen. Zijn lippen vol bloed. (…) Hij zei dat God hem geslagen had, bij zijn nekvel had gegrepen en hem ter aarde had doen storten.’ (27). Na dit gebeuren was de kerkgang definitief van de baan. De moeder van Hans was het er niet mee eens, maar wilde zich er niet tegen verzetten. Toen haar een hersenbloeding trof, werd dit beschouwd als een straf voor haar zonden: ze wilde de oude kerk niet de rug toekeren. Hans had het geweten: Baäl had bezit van haar genomen. Het was zeker dat satan hun huis was binnengedrongen. De grond onder hem borrelde. Hij meende op de bodem het Beest te zien en bad: ‘O, Heere, verdrijf de duivel, werp hem in de poel van het vuur en de zwavel waar ook het Beest en de valse profeten zijn. Redt ons, in alle eeuwigheden’ (33) ‘O Heere, het getal uwer legerscharen is oneindig…’(35). Na de dood van zijn moeder ontvluchtte Hans de harde wereld van zijn jeugd. Hij ging werken op een kwekerij in Den Haag. Daar kwam hij in contact met een zekere Jozef Mieras. Deze probeerde hem te bekeren. Hij nodigde hem uit voor een gebedsdienst aan het Valkenbosplein. ‘Het was een kerk die geen naam droeg. De leden wilden zuivere volgelingen van Jezus Christus zijn en zich geen naam aanmeten’ (71). Mieras deed een appèl op het verlangen naar God dat in Hans leefde. Tegelijk benadrukte hij het grote gewicht van de eeuwigheid: het is eeuwig wel of eeuwig wee. Alleen de uitverkorenen kunnen rekenen op een eeuwige vreugde. Hoewel je niets kunt veranderen aan het feit of je uitverkoren bent of niet, is het wel raadzaam om met de Waarheid bezig te zijn. Al het aardse is per slot van rekening maar slijk vergeleken met het ‘ene nodige.’ Mieras’ boodschap maakte iets in Hans los en hij kocht een boekje van hem, dat dienstig zou kunnen zijn zijn aandacht te richten op zijn zielenheil. Toch ging het gepraat van Mieras over ‘het pad naar de Waarheid’, ‘de ware weg’ en ‘de eerste christenen’ die navolging verdienen, op een gegeven moment Hans irriteren. Letterlijk sloeg hij Mieras van zich af. Na enige jaren keerde Hans naar Lathum terug om zijn vader te begraven. De voorganger, een schipper uit Emden, ‘riep dat de sterfdag voor een kiend van Gott de beste dag is, de fröhlichste dag, de grosse kroondag, een zalige verändering. ‘O, glückliche ochtend voor deze mens, voor deze gast, deze vreemdeling op aarde, nun hij seine reisekleed hat abgelegt.’ Eeuwig gewin leverde dat op.’ (95). Na de begrafenisplechtigheid bezochten Hans en zijn vriendin Margje het graf van haar ouders. Er waren geen woorden van troost aan het graf zei ze. Ze nodigde Hans uit mee naar Velp te gaan. Bij de begraafplaats daar lag een terrein te koop. Hans en Margje kochten het van hun spaargeld. Ze trouwden en Hans begon er een eigen bloemenkwekerij. Ze kregen een zoon: Ruben. Het was hard werken voor weinig geld. Hans moest meermalen vernederingen ondergaan van klanten.

Na ruim tien jaar zocht Jozef Mieras Hans weer op. Hij had tuberculose gehad, maar was nu genezen verklaard. Hij vertelde over zijn bekering: ‘Tijdens dat lange ziekbed, Hans, heb ik mijn Pniël gehad. God heeft zich aan mij doen kennen. Ik dacht dat ik Hem kende, maar feit was dat ik dwaalde in de tijd dat wij elkaar ontmoetten, en in grote lichtzinnigheid leefde. Ik mag mij gelukkig prijzen nu in Zijn dienst te werken. Ik ben Zijn discipel. (…) Ik reis met de Waarheid door het land en hoop een gelijke geest te treffen, een ontvankelijk hart. Soms slijt ik een boek. Hij die getrouw is, onderhoudt mij. Ik ben nog nooit tekort gekomen. Met gelijkgezinden vieren we de agape, zoals de eerste christenen. Wij willen geen kerk. Wij vormen een gemeente extra muros.’ (130). Toen Mieras later opnieuw langs kwam, vertelde hij over een ‘begenadigd prediker’: Huib Steffen, ‘een voormalige slagersknecht. Een leek die als Aäron in oude tijden de singuliere gave van het woord gekregen had. Een geroepene van het zuiverste water. Een godsgezant. De enige die met Gods hulp, naar Mieras’ inzicht, in staat was af te dalen naar de onpeilbare diepte van het menselijk hart maar ook het dak van de hemel beklommen had.’ (135). Al gauw maakte Hans kennis met Steffen en diens geloofsbroeder, Chris Ibel, een voormalig predikant die zijn theologische boeken in zijn tuin begraven had en met die zogenaamde godgeleerdheid niets meer te maken wilde hebben. Beide in het zwart geklede mannen waren volgelingen van dominee Poort (= ds. Jan Pieter Paauwe). Ze appelleerden aan Hans' hunkering naar het verborgene, het altijd zekere, colporteerden met religieuze lectuur en maakten met vrome praatjes Hans geld afhandig dat hij eigenlijk niet had. Hans bestudeerde de duur gekochte 16e en 17e eeuwse werken in het geniep. Meer en meer raakte hij in de ban van het daarin verwoorde geloof. Steffen merkte op dat hij tegen het heimelijke gedoe van Hans bezwaren had. ‘Zeker, God werkte doorgaans in het verborgene, maar de mens moest toch openlijk van zijn geloof kunnen getuigen. Hij zei Hans te begrijpen in het licht van de menselijke zwakheid.’ (144). Steffen en Mieras nodigden Hans uit hen te ontmoeten in de stationsrestauratie in Arnhem. Hans ging op de uitnodiging in. In de stationsrestauratie voerden Steffen en Mieras de geestelijke druk op Hans op. ‘Steffen vouwde ostentatief zijn handen en sloot zijn ogen. Hij vroeg Gods wonderlijke genade voor dit samenzijn en vergeving voor de vloekers, hoereerders en minachters van de godsdienst. Hij sprak over de ontdekkende en doorbrekende genade en vroeg Hem om te kijken naar het kind aan deze tafel dat de boodschap pas onlangs had vernomen. Hij citeerde het eerste vers van psalm 119: ‘Welzalig zijn d’oprechten van gemoed, die ongeveinsd des Heeren wet betrachten…’ Regels die maar voor één uitleg vatbaar waren.’ (153). ‘Mieras vervolgde (…) ‘Alleen de Heere weet wat in je binnenste omgaat. Dat blijft voor een mensenkind verborgen. Heel zeker is dat er grondig werk in je wordt verricht. God, dat weten we uit de Schrift, werkt bij voorkeur in het duister. Van belang is geen verzet te plegen. Laat Hem die het Al regeert Zijn werk aan jou verrichten. Hans, je kent vast wel het spel dat we blindemannetje noemen. Je wordt geblinddoekt, tegen je schouders word je voortgeduwd, door onbekende handen onbekende kamers in. Waar kom je terecht? Het is angstig en opwindend tegelijk.’ (154). Na dit gesprek verkocht Mieras Hans een prekenbundel van Bernardus Smijtegelt.

Enige tijd later zocht Ibel Hans op de kwekerij op. ‘Hij vroeg Hans dichterbij te komen, nam diens handen in de zijne en riep schril dat hij ook gewacht had. ‘Vele jaren. En Hij heeft het gedaan. De Heere handelt. Hij doet het. Het is Zijn weg die ik u meedeel. Je mag Hem niet tot haast dwingen.’ (…) Hij sprak gehaast alsof hij uit het hoofd geleerde zinnen opzei.’ (163). Ibel dwong Hans zijn gebed na te zeggen; ‘O, aanbiddelijk Opperwezen (…) Nu wij hier bij elkaar zijn, in deze bescheiden, maar zo heerlijke ruimte, want slechts door een dunne glasplaat van Uw hemel gescheiden. Voor geen duizend werelden zou ik één ogenblik buiten U durven zijn, want in dat moment zou ik opgeroepen kunnen worden en zou dan voor eeuwig gescheiden zijn van dat Lieve Wezen. Amen.’ (164). Op een zekere dag hoorde Hans, terwijl de zon hoog aan de blauwe hemel stond en het windstil was, in een geruis van onweer en storm God tot drie keer toe zijn naam noemen. Er was duisternis, op klaarlichte dag. ‘De zonnebloemen werden zonnen, hij zag zonnen, sterren, verschrikkelijk koude sterren als het gezicht van het paapse afgodsbeeld, hoorde de stem van zijn moeder, hoorde het klagen van de doden die hij gekend had, een paard kwam uit het veen en galoppeerde voorbij, alle geluid stierf weg. Hij werd opgenomen als een door de wind meegevoerd blad en naderde de donkerheid waarin God was. In die donkere stilte de vuurkolom. Die het uitverkoren volk ’s nachts bijlichtte in zijn tocht door de woestijn en in de vuurkolom een stem. Die stem. ‘Hans Sievez.’ Heerlijk en angstig tegelijk. Angst, want wie kan bestaan voor zijn Aangezicht ? En een alles verzengde vreugde. ‘Ja Heere. Hier ben ik!’ Een vuurkolom of een vuurzuil. Vuur. De stem opnieuw. ‘Hans Sievez.’’Ja Heere, hier ben ik.’Vuur dat Sadrach, Mesag en Abednego niet verteerde in de over van Nebukadnezar. Zelfs hun hoofdhaar schroeide niet. ‘Hans Sievez!’ Ja Heer, hier ben ik!’ Hij kreeg antwoord. ‘Wees voortaan mijn knecht.’ Vol ontzag keek hij toe. ‘Maar ik ben de minste onder de mensener gebeurd was. ‘Vuur uit de hemel, jongen’, artiGod.’(172) ‘De jongen keek zijn vader vol bewondlater ook meemaken.’ (173). Hans vond het bewonder had verborgen kunnen blijven. Of was hevan kreeg om later de weg van zijn vader te volgeNa deze ervaring telde voor Hans nog maar éégeloofsbroeders zei hij zijn glasverzekering op. Hans moest verschijnen voor de ‘vierschaar’: onderzoeken of de bekeringservaring van Hansiedereen wilde hem groeten, hem aanraken. ‘Broeom hem heen, hij herkende soms iemand. ‘BroedHervormde Kerk in de lage landen? Een Kerk die is, broeder, in dat geval wordt iedereen zalig enman raakte even zijn hand aan. ‘Daar past slechtsniet meer kennen in deze verwaterde tijden. Hij hOm zo opgetrokken te worden uit de ellende, dat staan.’ (191). ‘Een kleine stoet in het zwartste zwSteffen, gevolgd door Jozef en Chris. Mieras schuGods wonderlijke zegen toe.’ (193). ‘De voorgangknielen. Hans knielde op de ruwe, half verzonke

…’(170). Ruben vond zijn vader en vroeg hem wat culeerde hij zo duidelijk mogelijk. ‘En daarin was ering aan. ‘Een stem uit de hemel…’ Dat wilde hij ter dat zijn zoon hem niet gevonden had. ‘Het t Gods bedoeling geweest dat zijn zoon er kennis n?’ (174). n ding: zijn eeuwig heil. Op aanraden van zijn

ds. Poort, Mieras, Steffen en Ibel. Deze zou wel echt was. Toen Hans binnenkwam, wilde der! Broeder Sievez!’ Ontzag klonk in de stemmen er, wat heeft God toch voor met de Nederduits-

leert dat het aanbod van genade voor allen gelijk kunnen we de hel wel opdoeken.’ (…) ‘Een oude eerbiedig zwijgen bij. Zo vaak laat de Heere zich eeft de alarmkreet in je hart gehoord. Man! Man! je bij het leven al even in Zijn Heerlijkheid mocht art kwam het toneel op. Voorop eerste oefenaar

dde langdurig de hand van Steffen en wenste hem er schraapte zijn keel, verzocht broeder Sieves te n stenen van de deelvloer. Steffen riep de Heere

aan, vroeg om de opening van het Woord, stelde zich al direct de vraag of deze ommekeer bewerkstelligd was door God, Satan of eigen geest. Waar het om ging, was de ‘onmiddellijkheid’, de plotse inslag, de roep van boven. Het was niet zo dat allen zalig konden worden. Er was uitverkiezing en verworpenheid. Nu richtte hij zich tot Hans, riep in dat duistere hol: ‘Bent gij ledig? Zo ja, dan alleen kunt ge door Hem gevuld worden. Hebt gij werkelijk Christus gezien?’ (…) Hans zweeg. Steffen wachtte op een antwoord, vervolgde toen: ‘Want wij weten dat ook Baäl bestaat en Beëlzebub, en Satan, allen met hun zoete influisteringen. De mens Sievez is van nature ijdel. Elke stem die wordt gehoord, is verdacht. Dus broeder, onderzoekt u zelf nauw, ja zeer nauw.’ (…) God gebiedt het ons. De zweep over Satan en zijn handlangers.’ (194). ‘Hans Sievez, op de harde, kale deelvloer, een nietig figuurtje, keek eerbiedig omhoog. Zijn ogen, gespannen, groot, te groot voor hun kassen, angstig, deden pijn. ‘Ja ik zag de troon’, bracht hij uit. (…) Steffen liep tot aan de rand van het podium, recht boven hem. ‘Broeder, wij kunnen niet anders dan huiverend denken aan het vreselijke uitzicht op het oordeel en de gretigheid van het vuur dat de wederspannigen zal teisteren wie hier onzuiver is…’ Hans sloeg zijn ogen neer. (…) Hij voelde zich leeg en nietswaardig. ‘Broeder, eens komt het sterven. En dan? Wij zijn hier te gast, wij zijn slechts vreemdelingen, ons verblijf hier is tijdelijk, een fractie in de eeuwigheid, een zucht.’ (…) Hans (…) boog zijn hoofd bijna tot op de grond, verzamelde zijn krachten en mompelde ‘Ik ben helwaardig, ik ben niets, nog minder dan een zandkorrel. Hoe lang, o Heere, zal ik nog met mijn Formeerder twisten?’ Zijn stem was zwak en nauwelijks verstaanbaar, maar het was gezegd. De toehoorders achter hem hielden zich afwezig, vogels verlamd in een net. Maar nu hief hij zijn hoofd en bracht al minder hulpeloos uit: ‘Ja, ik heb Zijn Stem gehoord, in een geruis van onweer en stormwind. Hij heeft mij bij mijn nekvel gepakt en mij ter aarde doen storten. Ik was buiten mij zelf. Mijn zoon heeft mij gevonden. Hij zag dat mijn horloge stilstond, het was vijf over halfvier.’ (…) ‘Ik vraag u opnieuw: Heeft u de Christus gezien?’ ‘Het was heel licht. Het was een groot genot dat ik onderging.’ (…) ‘Wee, wie de Heere en Zijn Heilige Gemeente voorliegt. Wij kunnen er niet meer onderuit: als er twee in één vertrek zijn is er één verkoren en één verloren.’ (…) ‘Het heil komt van Hem, het niet-heil ook. Voor de derde keer vraag ik u: Hebt gij de Christus gezien of staat over de volle breedte van uw schedel geschreven: duivel? Antwoord oprechtelijk.’ Zijn stem raasde (…) Ineengekrompen vroeg Hans zich af of hij zich in alles vergist had. (…) ‘Antwoord oprechtelijk’, herhaalde Steffen en Hans Sievez knikte, beaamde, met een onduidelijk ‘ja’, waarop de oefenaar constateerde dat broeder Sievez in het vuur was geweest, maar niet verteerd. Het punt des tijds van zijn ommekeer was duidelijk aangetoond. God was met deze mens begonnen.’(195-197). Jozef Mieras zocht enige tijd later Hans op. Mieras ‘gebaarde naar IJslandse papavers, meende dat fraaiere tinten op Gods aardbodem niet te vinden waren, schudde in diepe verwondering zijn zware hoofd. Het waas dat over het land lag. Een goddelijke waas, maar we moesten oppassen: De Heere is in de natuur niet kenbaar, zelfs niet in een transparante waas, hoe bedwelmend ook. De Heere God is slechts kenbaar in het Zoenoffer, in de heilige bloedstorting op Golgotha. ‘(202). Mieras onderwees Hans. ‘God was werkelijk met hem begonnen, maar Hans’ kennis was nog zo gering en fragmentarisch. Hij zat in het beginstadium, op de onderste trap van de ladder. Hij zou langzaam moeten opklimmen, van het ene stadium in het andere komen: de ellendekennis, de roeping, de verlossing. Bovenaan, de heiligmaking. Hij kon het slechts op één manier zeggen: de ziel verkeert in geestelijke doodstaat, is op dit moment letterlijk op sterven na dood. ‘Nog vele zware jaren, in de tijd, zullen volgen en je zult je de meest verlatene aller mensen voelen.’ (203). Mieras reikte Hans een Bijbel aan en vroeg hem deze op een willekeurige bladzijde open te slaan. ‘Hans las: ‘Voor u die Mijn Naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan. Gij zult springen als kalveren uit de stal.’ Jozef zei dat de Heere zijn hand had vastgehouden. ‘Hij heeft je uit Maleachi laten lezen, de laatste profeet uit het Oude Testament. De naam betekent bode van Jahwe. De Heere zendt jou Zijn bode.’ Op dat moment verloor Hans alle twijfel. Jozef zei ware dingen.’ (204). Toen Jozef daarop zei dat er dagen waren dat hij zou willen sterven ‘om de Heere te aanschouwen’, sloeg bij Hans de twijfel opnieuw toe. Dat was hem teveel, te groots. Mieras had er bij Hans op aangedrongen zijn verzekering op te zeggen. ‘Je kon toch zonder als je vertrouwen had.’(207). Toen op een dag de kwekerij door een windhoos getroffen werd en de kassen vernield werden, verweet Margje hem niets. Ze ‘schreeuwde niet dat hij niet goed wijs was, om die verzekering botweg op te zeggen zonder haar erin te kennen. Vroeg zich zelfs niet af hoe de broeders die hem zover gebracht hadden zoiets voor zichzelf konden verantwoorden. Ze zouden hun praatjes wel weer bij de hand hebben en de slaande hand Gods aanhalen: tegenspoed was geen tegenspoed. God had geen lust de mens te kneuzen, maar het was zo goed voor de ziel, en meer van dat soort onzin.’ (226-227). Toen Hans Mieras vertelde van de schade door de windhoos, bood

deze geen troost. Hij zei slechts: ‘menselijkerwijs gun ik je zoiets niet. Maar we kunnen God niet ter verantwoording roepen. Vanuit ons kleine mensenverstand kunnen we slechts opperen dat Hij jou de storm heeft gezonden. Hij maakt stuk en heelt met Zijn handen.’ (236).

Regelmatig sloop Hans weg van huis om met de

oefenaars ergens een bijeenkomst te houden. Streng hield hij zijn oog gericht op het hiernamaals, met veronachtzaming van het hier en nu. Aangespoord door de predikers verbood hij Margje en Ruben naar de Hervormde kerk te gaan. Voortaan leidde hij op zondag zijn eigen dienst thuis. Zijn vrouw Margje en zoon Ruben leden eronder. Het gezin Sievez kwam in een vacuüm te leven. Mieras, Steffen en Ibel lieten Hans niet met rust. Oefenaar Steffen, ‘vader in de genade’(152), ‘een schriftgeleerde, van boven onderwezen in het Koninkrijk der Hemelen’, (305) kwam zelfs bij Hans thuis preeklezen. Hans was aangenaam verrast. ‘Steffen, de grote prediker, zat tegenover hem. Steffen was een weldaad. De weldoener vouwde, zonder aankondiging, de handen boven de tafel, hief zijn gezicht naar het plafond, de oefenaar kruiste de handen voor zijn borst (…), bracht ze weer boven tafel. Toen, de grote ruwe handen van de slagersknecht om de preek geklemd, riep hij uit: ‘Mocht het bestaan in uw genade, o Aanbiddelijk Opperwezen, dat wij op deze ochtend nog bij elkaar mogen zijn, in het besef dat het kleinste in de genade meer weet heeft van de dingen dan de grootste geleerde, voor zover onbegenadigd.’ Hij schoof de preek opzij, sprak improviserend over heiligende genade, schuldverootmoedigende genade, ontdekkende levendmakende genade. Zijn hoofd verhief zich, boog, verhief zich, schudde heen en weer. Nooit was het onder een dienst zo stil geweest. Steffen, zijn gezicht verwrongen van onstuimige

Piëtisten uit de beweging van de nadere reformatiebenadrukten het belang vanhuisgodsdienstoefeningen.

geloofshartstocht, sprak in lange, hoge uithalen, soms in een donker, vol, grimmig grommen dat afnam, aanzwol. Zonder overgang zong hij een paar psalmregels op hele noten, een strijdpsalm gedicht door de ex-priester Petrus Datheen, een van de eersten die in de zestiende eeuw de Reformatie omarmde. Het lied klonk als het dreunen van een kar.’(250-251). Margje en Tom, de jongste zoon, waren in slaap gevallen. Ruben leek wel te luisteren. Ook voor hem duurde de preek te lang. Toch was Ruben Hans ‘het meest na in deze heilige dingen, al was hij niet bekeerd. Ook Ruben zou op de jongste dag niet gered worden, noch Margje en Tom. Of konden zij nog uitverkoren worden? Daar hoefde hij gelukkig zelf geen antwoord op te geven. God, in zijn ondoorgrondelijke wijsheid, zou daar zelf wel besluiten over genomen hebben. Viel Margje al definitief buiten elke redding? Want na je veertigste was een bekering praktisch onmogelijk. Van Steffen wist hij dat de Heere daar ongeveer de grens had gelegd. Was zij voor eeuwig verloren? Hier liep hij vast. Dit moest worden overgelaten. Hieraan zag je hoe nietig een mens was. Bij de eerste de beste vraag raakte hij al verstrikt. ‘O Heere, sprak hij stil’, ‘ik die zwak en bekommerd ben, wil het werktuig van uw hand zijn.’ (252) De predikers waarmee Hans in aanraking kwam, benadrukten dat God tot de mens moet komen, omdat anders de bekering geen zin heeft. Ze spraken over ‘bewilligmaking’: de mens ‘willig’ moet zijn, anders heeft het geloof geen zin. God dient zich over je te ontfermen, je aan te roepen, anders wordt het niks met je uitverkiezing. Hans bezweek voor ‘de meevoelende toon van wie

macht heeft over de ander’. Zijn godsdienstbeleving werd steeds sterker: hij schreeuwde nu het geloof uit tijdens de lezingen op zondagmorgen.

Hans bezocht bijeenkomsten van Hardinxveld-Giessendam tot

Genemuiden. Op een keer zou het avondmaal gevierd worden. Chris Ibel kwam naar Hans toe en zei: ‘Sievez, wij hebben het er vaker over gehad, het Avondmaal is slechts voor de krachtdadig bekeerden. Daar behoor jij toe. Dat houdt niet in dat de avondmaalsgang een vanzelfsprekende is. Wee de zondaar die onzuiver ter tafel gaat. Gods toorn zal hem treffen. Overweeg deze dingen als je straks voor de keuze komt te staan: Zal ik aanzitten of niet aanzitten. Bedenk in het bijzonder: Christus’ aanwezigheid is in laatste instantie niet aan het menselijk geloof gebonden. Ook de ongelovigen hebben in deze wereld met het lichaam en bloed van Christus te maken. Maar tot hun oordeel, zoals de apostel Paulus terecht opmerkt. Buig diep. Ga gebukt. Wees bang voor het Avondmaal, voor de allerkostelijkste Maaltijd die op aarde bereid kan worden. Bedenk dat het nog steeds mogelijk is dat jij slechts een naam-christen bent. Ga er niet heen. Hier past van onze zijde slechts afmanende prediking. Doe het niet. Je bent bekeerd, zeker. Maar aanschouw je consciëntie. Vraag je af: Sta ik niet buiten Hem. In dat geval is het zeer vermetel aan tafel te gaan. En toch vraagt de ontzagwekkende God het.’ (265). Hans nam geen deel aan het avondmaal, maar had er moeite mee. ’Het

avondmaal was toch niet voor niets ingesteld, nota bene door de Heere zelf, vlak voor Zijn kruisweg.’ (268). Toen buurman Maters, een omhooggevallen aannemer, een stuk land van Hans wilde kopen, weigerde hij dit op bijbelse gronden. Mieras, Steffen en Ibel steunden hem daarin. Na hun bezoek besefte hij dat hij werkelijk deel uitmaakte van de broeders, van het wonder. Hij knielde op het bed violen en vouwde zijn handen om God te danken. Niet lang daarna kwam Steffen op zondag onaangekondigd langs om met hen de maaltijd te gebruiken. Margje baalde ervan, maar verzette zich niet. Enige tijd later ging Hans naar een avondmaalsdienst in Lunteren. Tevergeefs probeerde Margje hem tegen te houden. In de dienst werd het de gelovigen bijna onmogelijk gemaakt deel te nemen aan het avondmaal. Ze werden meer de hel in gepreekt dan uitgenodigd aan tafel te gaan. Margje probeerde Hans duidelijk te maken dat hij op een verkeerd spoor zat. Hij luisterde niet. Op een bepaald moment kwamen alle drie de predikers op zondag bij het gezin Sievez thuis de godsdienstoefening leiden en mee-eten. Margje kreeg geen hap door haar keel. Hans raakte niet van hen af. Nadat hij hen de deur had gewezen en een brief had geschreven dat ze weg moesten blijven, verschenen ze toch weer stiekem achter in de kwekerij, spraken op hem in, sleten een paar publicaties en baden gebroederlijk zijn weerstand aan flarden: 'Ze stonden als standbeelden, midden tussen de bedden met blauwe violen, violieren. Hun lippen verbeten tot de grootst mogelijke ernst, op hun gezichten een afgekeerd zijn van alle lichtvaardigheid die de wereld rijk

was, hun hoofden in het laatste zonlicht, het uitspansel boven hen een spiegel van metaal, weerkaatst in de kasruiten.' Op een dag werd Hans gegrepen door dezelfde waanzin die zijn vader eens getroffen had: hij sloeg alle gave knollen kapot. Toen zijn woede bekoeld was, zag hij Chris Ibel in het huisje achter in de tuin zitten. Hij was zijn huis uitgezet. Hans wist hem verborgen te houden voor Margje en bood hem enkele dagen onderdak en eten aan. Eigenlijk wilde hij het niet. Zijn boosheid op Ibel reageerde hij af op bloemenhandelaar Wieland nadat deze hem vernederd had. Resoluut schopte hij daarna Ibel de deur uit. Hans werd niet met rust gelaten. Het duurde niet lang of Steffen leidde weer een dienst bij Hans thuis. Hij verkondigde dat de ouders verantwoordelijk zijn voor hun kinderen. ‘Wie ze meeneemt naar een kerk waar een verkeerde leer wordt gepreekt is verantwoordelijk voor hun ondergang.’ Nu sloot hij zijn ogen. Hij bad voor hen die ‘buiten’waren, voor hen die ‘binnen’ waren. Voor gedoemden, voor het zout der aarde. In lange dreunen, met lange uithalen, ondoorgrondelijk hetzelfde. Kon een mens dat doorgronden? ‘Niet de mens beweegt zich naar de Heere, maar Hij naar ons. Elke krachtsinspanning om zelf die weg te gaan is Hem onwelgevallig. U, o Heere, heeft ongeacht de zondeval, besloten in uw eindeloze liefde enkelen uit te verkiezen. ‘(306). Steffen vroeg na zijn gebed psalm 119 mee te zingen. Zeven verzen zong hij achtereen. Het duurde eindeloos. Margje kon het allemaal niet aan. Na het opdienen van de linzensoep braakte ze de soep over Steffen uit. Die zagen ze voorlopig niet terug. Vijf jaar later. Zoon Tom groeide voor galg en rat op. Hij werd van school gestuurd en kwam regelmatig dronken thuis. Ook wilde hij niet meer uit de Bijbel voorlezen, omdat hij het maar grote onzin vond. Dat hij zijn eigen kind niet de baas kon, zag Hans als een straf van God. Ibel was inmiddels gestorven. Hans miste de ‘wijze winteravond dook Mieras weer op. Hans verleende hvoor Margje verborgen. Ruben had inmiddels verkerJohanna. Toen zij en haar ouders op tweede kersverloving van Ruben en Johanna, begon Hans vol ovoudvaders, wetende dat de ouders van Johanna onzagen zij een jongeling zittende ter rechterhandverbaasd’. Zijn stem trilde, maar was helder. Geetegen de deur van het graf, maar een engel die in heengel zat. Hij liep niet, vloog niet heen en weer. Neook niet geweest zijn? Lieve toehoorders, zijn houdIs er rust in de wereld? Nee. De goddeloze kent geezei wat hem inviel, wat hem werd gegeven, zonderlectuur, proefde de woorden, dacht na. Zijn toehoorde leegte van het mensenhart. ‘Die leegte is voobereiden, opdat het Woord in ons wone, en plaats wwas iemand aan het woord die zich wegcijferde, zdaarmee op de voorgrond plaatste. ‘Laat ons voogedenken; dat zal het morrend klagen stuiten, dankSoms brak zijn stem. Het gaf des te meer reliëf aaorde die zij radicaal ontkenden: Eeuwigheid, Heil, H

adviezen’ van Mieras en Steffen. Op een koude em onderdak in zijn kas. Opnieuw hield hij dat ing gekregen met een meisje van goede komaf, tdag op bezoek waren ter gelegenheid van de ergave te vertellen wat hij geleerd had van de gelovig waren: ‘En in het graf ingegaan zijnde , bekleed met een lang wit kleed, er waren n krijgskrechten, geen verzegeling, geen steen t graf de komst van de vrouwen afwachtte. Die e, hij was heel rustig. Ach, waarom zou hij dat

ing gaf rust te kennen. Rust, kent U dat woord? n rust.’ Hij citeerde uit het hoofd, associeerde, hapering, in volzinnen, verkregen tijdens jaren ders zagen hem denken. Hans Sievez sprak over r God bestemd. Hem moeten we een plaats aar het Woord zijn tent kan opzetten.’ (…) Hier ich uitwiste, het niet-zijn verkoos en zich juist r ons zelfven de goedertierenheid des Heren baarheid opwekken, de hoop verlevendigen (…) n het heilige Woord. Hij stelde dingen aan de eiland, Hemel, Genade. Beledigende zaken voor

hen, opgevoed in het positivistische denken. Zij waren van mening dat religie te vuur en te zwaard moest worden bestreden, zij vonden dat gelovigen met hun benauwde wereld bespot en belachelijk gemaakt dienden te worden.’(…) Het was eigenlijk heel vanzelfsprekend dat hij daar stond te praten over het toekomende heil. Wie naar hem keken zagen op zijn gezicht iets sluimeren, iets dat op het punt stond om naar buiten te komen waarvan hij zichzelf nauwelijks bewust was. Hij sprak als een Kind Gods. De Eeuwige, de Onzienlijke zelf, deelde hem de woorden mee.’ (404-405). ‘Hans wist dat hij sprak als zijn meest begaafde medebroeders. Hij voelde zich voor het eerst hun gelijke. Alles om hem heen was door de Onzienlijke, hier aanwezig, aangeraakt. Hij kon nauwelijks op zijn benen blijven staan.’(405). Hans was bij de verloving van Ruben en Johanna al ziek. Later werd duidelijk dat hij longkanker had en niet lang meer te leven had. Zijn kwekerij werd gesloten. Hans moest het bed houden. Toen Hans stervende was, stonden Mieras en een nieuwe prediker, Taverne, op de stoep. Ruben liet hen binnen. Onmiddellijk gingen de broeders naar de stervende. Mieras zei tegen Hans; ‘Ik zal de woorden voor je vinden. Zeg mij na: “Heere, ik ben zwak. Ik ben niet een mens, een worm.’ (424). Toen Steffen even later binnenkwam, nam hij het woord. ‘Zeg mij na, broeder Sievez: Ik wil U o Heer mijn God dienen (…) In mij is de vreugdevolle opwelling alles te geven, o Aanbiddelijk Opperwezen’. (…) Oefenaar Steffen bad, de handen gevouwen, ver voor zich uit, boven de zieke. Luidkeels, gillend riep hij de Heere aan, sprak over aanklevende, inklevende en inwonende zonden. (425). Een gebaar naar Taverne. Die nam over. ‘… de verbondsbetrekking op God, de ziel onder de tucht der wet gesteld, de bekeerde die juist leed, die juist diende te lijden, omdat hij onder het zegel van de verkiezing lag…’ (426). ‘Na een rondgaande blik stonden alle drie op, riepen in koor het vreselijke woord uit Ezechiël: ‘Bekeert u, anders wordt gij geworpen in de buitenste duisternis waar wening is en tandengeknars.’ De woorden klonken als zweepslagen. Hans durfde zijn ogen niet open te doen. Maar hij moest oefenaar Steffen wel vast blijven houden, met geestelijke ogen, anders zou hij hopeloos ten onder gaan. (…) Hans geloofde. Christus was er. Hij moest geloven. Meer dan ooit kwam het erop aan zich aan Hem te geven, zo zuiver mogelijk. Want de dood naderde, op kousenvoeten. Met angst en beven zag hij het einde tegemoet, Ja, God was daar. Of was het Christus, Zijn eniggeboren Zoon? Of was het de Heilige Geest.’(427). Margje, Ruben en Tom mochten niet aanwezig zijn in de kamer, want ze waren in hun ogen onbekeerden die het zielenheil van Hans wel eens in de weg zouden kunnen staan: 'als op het moment van de overgang een onbekeerde tot hem sprak, zou hij eeuwig verloren gaan'. De broeders zeiden met diepe ernst: 'Dit is het uur der verlatinge. Zijn ziel moet geloogd, gekastijd, getuchtigd worden.' (434). Margje reageerde daarop cynisch: 'Zet er maar wat koekjes bij'. Bij het sterven van Hans moest Margje op een afstand toekijken. Toen ze Hans vlak voor zijn sterven aansprak, wendde hij zijn hoofd af. Niet omdat hij niet langer van haar hield, maar omdat hij door haar toedoen - die immers niet uitverkoren was - de hemel kon mislopen. Nog voordat Hans gestorven was, begonnen de predikers over de tekst op de grafsteen: ‘Onder geen beding mag daar staan: Hij stierf veilig in Jezus’ armen of: Hij heeft de eeuwige zaligheid verworven! Dat is niet aan ons. Wij mogen ons geen oordeel aanmeten en als mens in het gericht treden. Op de jongste dag als de graven zullen worden geopend, en niet eerder, zal het laatste oordeel plaatsvinden. Wie zal dan bestaan? Overigens, een neutrale tekst als “De Heer is mijn Herder” zou acceptabel zijn.’(435-436). Het stervensmoment naderde. ‘Broeder Sievez!’ Oefenaar Steffen riep hem, aandringend. ‘Ervaart gij de Heere God en Zijn Heiland en Dien gekruisigd?’ Margje kon niet zien of hij zijn ogen opende maar ze was opgestaan en hoorde hem fluisteren dat zijn ziel dor was, dat hij niets ervoer. Zijn hese, maar heldere stem klonk gelaten en wanhopig. Ze kwam bij de drempel van de suitedeuren, maar werd door de broeders tegengehouden. Taverne begeleidde haar terug naar de achterkamer, ‘Mevrouw, God houdt met zichzelf raad.’ (437). De mannenbroeders bleven Hans met gebed omringen. Dagenlang. Steffen riep; ‘Hoor je dan niet, broeder Sieves, het geluid van de engelen en de cherubs en de cherubijnen die Gods Zoon begeleiden. ’Allen hielden hun gevouwen handen ver voor zich uit, boven het bed. ‘Er is geen vastigheid dan in U!’. Margje stond op de drempel van de voorkamer, Ruben en Johanna naast haar. Zij zei: Dag pappa, dag.’ Onder het laken was een kleine schokkende beweging. Het bidden ging nog even door. ‘Dag pappa.’ Het gebed stopte. ‘Mevrouw, uw man is ingegaan. Nu vermag gebed niets meer. Mogen wij hopen dat deze sterfdag zijn blijdste dag zal zijn.’(442. De broeders vertrokken. Margje liet op de grafsteen zetten: ‘In de Heere ontslapen’.

Paauwe en de paauweanen De vader van Siebelink (in de roman Hans Sievez) raakte gaandeweg onder invloed van de paauweanen, volgelingen van dominee Jan Pieter Paauwe (zie voor Paauwe en de paauweanen: L.F. Dros, N.P.J.Sjoer, Als een eenzame mus op het dak. Jan Pieter Paauwe (1872-1956) zijn leven, zijn werk en volgelingen,

Goudriaan/Kampen 1994.) en hun mystieke calvinisme.

Paauwe, zoon van een vlasboer in Charlois, groeide vanaf zijn dertiende op in een weeshuis. Hij studeerde theologie in Utrecht en werd in 1901 als predikant verbonden aan de hervormde gemeente te Ierseke. Als snel voelde hij zich ongemakkelijk in de Ned. Hervormde Kerk en begon te zoeken naar mensen die hem de juiste richting konden wijzen. Hij zocht contact met leden van de Gereformeerde Kerken onder het Kruis (ontstaan uit de Afscheiding van 1834) en met ledeboerianen (volgelingen van ds. L.G.C. Ledeboer [1808-1863] die in 1840 met de Ned. Hervormde kerk brak en in zijn pastorietuin het gezangenboek en de reglementenbundel van de kerk begroef en vervolgens al reizende overal gemeenten stichtte). Ook maakte hij kennis met het denken van vertegenwoordigers van de nadere reformatie: Teelinck, Van Lodenstein, à Brakel en Van der Groe. De stijl van zijn preken veranderde. Hij vreesde het oordeel van God en zei het gemeenteleden aan. Het avondmaal bediende hij zonder er zelf aan deel te nemen, omdat hij zichzelf voor een onbekeerde hield.

Jan Pieter Paauwe

In 1907 werd Paauwe hervormd predikant te Bennekom. Hij kreeg diverse conflicten over mensen die zich bij de Herv. Gemeente wilden laten inschrijven en over gemeenteleden die in een andere gemeente hun kind wilden laten dopen of

openbare belijdenis van het geloof wilden doen. Op 2 november 1913 was voor hem de maat vol en zei zijn gehoorzaamheid aan de reglementen van de kerk op. De kerk vergeleek hij met Nebukadnezar en zijn trawanten; zichzelf identificeerde hij met de slachtoffers van de Babylonische vorst. De classis (het regionaal kerkbestuur) schorste hem per 1 januari 1914 voor twee maanden. Paauwe raakte in een felle strijd met het classicale bestuur. Intussen ging hij regelmatig voor in buitenkerkelijke bijeenkomsten. Op 8 oktober werd hij afgezet. Kort daarna verhuisde hij met zijn gezin naar Den Haag. Paauwe bleef preken in werkplaatsen, op de deel van boerderijen en later ook in het zogenaamde Paauwe-kerkje te Bennekom. Hij voedde een sluimerend onbehagen ten aanzien van de kerk of wekte dit op en kreeg hierdoor enkele duizenden volgelingen. Een nieuw kerkverband stichtte hij niet, omdat hij kerkstichting voor 'menselijke daad' hield. Geleidelijk aan werd hij een landelijke bekendheid. Tot zijn toehoorders (soms wel 800 per keer) behoorden vooral mensen die afkomstig waren uit de Gereformeerde Gemeenten en uit de rechterflank van de Nederlandse Hervormde Kerk. In Den Haag gaf hij catechisatie (godsdienstonderwijs) aan de hand van het leerboekje van Abraham Hellenbroek (1658-1731). Vanaf 1927 bleven steeds meer ouders die hun kinderen gebracht hadden, zitten luisteren, tot er meer ouders dan kinderen waren en er een soort leerdienst ontstond. Vanaf 1922 verscheen Maandelijksche Mededeeling, een soort kerkbode waarin de preekbeurten van Paauwe aangekondigd werden en zijn preken afgedrukt stonden. De collecten tijdens de preekbeurten van Paauwe brachten veel op. Een deel ervan was bestemd voor diaconale doeleinden, de rest was voor Paauwe. Hij werd een vermogend man. In 1941 werd Paauwe door de Duitse bezettingsmacht gedwongen een naam te kiezen voor zijn tot dan toe naamloze kring toehoorders. Deze werd ‘Vrije Hervormden’. Vanaf 1947 hield hij op woensdagavond een catechetische leerdienst. Zijn preken werden opgenomen en elders beluisterd. De toon van zijn preken werd scherper. Volgens Paauwe zou het weldra afgelopen zijn met volk en

kerk. Vandaar zijn advies: ‘Blijf bij deze leer, en als ze niet meer gepredikt wordt: met een goed boek thuis zitten en geen kerkdrempel overschrijden.' Zijn volgelingen zagen hem als de laatste evangelieverkondiger; bij zijn begrafenis in 1956 zongen ze: 'Niet één profeet is ons tot troost gegeven.' Na zijn overlijden bleven naar zijn preken luisteren of deze lezen in ‘huisgodsdienstoefeningen’. De opzet van de preken van Paauwe doet sterk denken aan de preektrant binnen de nadere reformatie. Uitgangspunt was steeds een enkele tekst. Terugkerende thema’s waren de natuurlijke blindheid van de mens, ‘waarheid’, rechtvaardiging (door geloof in de juiste verhouding tot God komen) en wedergeboorte (bekering uit ongeloof, groeien in het geloof, waardoor de zonden steeds meer ontdekt worden en het gedrag verandert om des te beter Christus te kunnen navolgen). De preken bevatten een groot aantal bijbelcitaten. De preekstijl was associatief. Bij de uitleg van het Oude Testament hanteerde Paauwe een ver doorgevoerde typologische exegese (een exegese waarbij men ervan uitgaat dat een persoon, zaak of gebeurtenis in het Oude Testament een persoon, zaak of gebeurtenis in het Nieuwe Testament voorafbeeldt). Dikwijls ging hij bij zijn preken in op van te voren gestelde vragen of gaf hij een gesprek weer dat hij voerde. Paauwe benadrukte dat de mens ‘tot op het ogenblik van de openbaring Gods in het hart’ een vijand van God en het heil is. Van daaruit beklemtoonde hij het onderscheid tussen de ‘algemene’ en de ‘bijzondere werking’ van de heilige Geest en ontkende hij dat er sprake kan zijn van geestelijk leven voor de rechtvaardigmaking, voor de aanneming van Christus door het geloof. Wanneer de heilige Geest de goddeloze mens van zonde en oordeel overtuigt en Christus openbaart, ziet de uitverkorene ‘in één ogenblik’ ‘al de dingen die volstrekt noodzakelijk zijn om het eeuwige leven te kunnen beërven. En al blijven er aanvechtingen en kan men ‘bekommerd’ zijn, ‘een geloof zonder betekenis heeft geen betekenis’. De christelijke religie kan men niet doorgronden door veel lezen of door er over na te denken. Ze moet ondervonden worden. Dit alleen geeft zekerheid. Geluk kan niet in materiële zaken of in een door de mens geconstrueerde religie gevonden worden, maar alleen in een goede (herstelde) relatie met de heilige God. ‘Waarheid’ was bij Paauwe een centraal begrip. Hij verstond het als geopenbaarde kennis die het wezen van God en de mens omschrijft. De inhoud van deze kennis bezit voor alle tijden en alle mensen dezelfde mate van geldigheid. Paauwe leerde hetvolgende: God heeft ca. 6000 jaar geleden Adam en Eva geschapen. De duivel verleidde Eva tot ongehoorzaamheid aan God. Zij op haar beurt verleidde Adam. Als straf voor hun zondeval verbande God hen uit de Hof van Eden. Hiermee is de totale wereldgeschiedenis en de persoonlijke levensgeschiedenis van ieder mens vastgelegd, want ieder stamt van Adam en Eva af en de zonde van Adam en Eva plant zich voort. God stelt ieder verantwoordelijk voor de situatie waarin hij zich bevindt. Er is een principiële afstand tussen God en mens. Deze is van de kant van de mens geladen met verzet en vijandschap. De mens heeft geen antenne voor God. De verblindheid van de mens is zo groot, dat hij zich de ware aard van dit alles normaliter niet bewust is. Het Woord van God brengt hem hiervan op de hoogte. De beweging van de mens naar God toe gaat gepaard met een afrekenen met elke vorm van zelfvertrouwen en zelfwaardering. Een diep gevoel of besef van eigen zondigheid dringt zich op. Wie zijn zondigheid ontdekt (en voelt), wordt in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd: zoals hij is, is hij voor God onacceptabel, terwijl hij geen enkele mogelijkheid heeft om zichzelf als het ware

aan de eigen haren uit het moeras te trekken waarin hij zich bevindt. De Geest leert de mens af hiertegen te protesteren en wijst hem (inmiddels wanhopig) door middel van het innerlijk licht op zo’n manier op Christus dat hij zich in het geloof aan Hem toevertrouwt. Roeping behelst ‘verlichting’ en ‘gewilligmaking’. Door de ‘verlichting’ ontstaat enige kennis van God (bron van licht) en van zichzelf (volstrekt duister en goddeloos). Door de ‘gewilligmaking’ wordt de mens bereid om zich geheel en al tot God te bekeren. De bekeerde (wedergeboren) mens leeft op een totaal andere wijze dan voorheen. Hij kent een fundamentele en onaantastbare zekerheid. Mocht een wedergeboren mens van tijd tot tijd toch twijfelen aan de echtheid van de ervaring, dan kan hij terugvallen op deze zekerheid: zonder deze zekerheid kan er nooit van een waar geloof sprake zijn. Bij alles speelt het innerlijke licht een beslissende rol. Wie dit mist, kan er op rekenen dat hij de valse prediking volgt. ‘God heeft de Zijnen van eeuwigheid gekend, van eeuwigheid vóórbestemd om zalig te worden en degenen, die niet zalig worden, waren van God ook niet bestemd om zalig te worden.’ Dat neemt niet weg dat deze laatsten ondanks hun verwerping toch bedeeld kunnen worden met geestesgaven waardoor voor de beschouwer van buitenaf nauwelijks of in het geheel geen onderscheid te maken valt tussen uitverkorenen en verworpenen. Het kan jaren duren en gepaard gaan met ‘grote verschrikking’, maar als iemand ligt ‘onder het zegel van eeuwige verkiezing, dan ontvangt hij op Gods tijd een openbaring van het heilgeheim.’ De kerk is een menselijk instituut met menselijke instellingen. In zoverre Gods Geest binnen de kerk werkzaam is, is dat in de harten van individuen, die hun geloof noch aan de traditie noch aan de kerkelijke gemeenschap ontlenen, maar aan de directe relatie met de Vader, in Christus, door de heilige Geest. De ware kerk heeft geen zichtbare (institutionele) gedaante meer. Het kenmerk van de zuivere gereformeerde kerk is de ware leer die in de belijdenis van zo’n kerk tot uitdrukking gebracht moet worden, waarbij die belijdenis ook de norm is voor een actief uitgeoefende leertucht. Bij de Ned. Herv. Kerk vanaf 1816 ontbreken zowel het fundament van de belijdenis als de ware leer en de ‘vreze Gods’ (eerbied en ontzag voor God). Het sacrament is een verzegeling van de genadestaat van een mens en dientengevolge voorbehouden aan de ware leden van de Kerk. Wie zonder geloof gebruik maakt van het sacrament, voltrekt een inhoudsloze handeling. De doop is het sacrament van de wedergeboorte, in het geval van kinderdoop van die van de ouders. De wedergeboorte is een absoluut noodzakelijke voorwaarde om in de gemeente opgenomen te worden. Een kind krijgt de doop in de veronderstelling van het geloof. Een ouder die zijn kind laat dopen, gelooft voor dat kind. Voorwaarde tot deelname aan het avondmaal is het ‘bezitten’ van het waarachtige geloof. Er zijn duidelijke parallellen tussen de geschiedenis van Israël en die van Nederland: beide volken waren voorwerp van zowel buitengewone genade als van een zeer zwaar oordeel van God. Het lot van de joden is exemplarisch en de beschrijving ervan heeft een educatieve functie voor de Nederlandse toehoorders. Door buitenstaanders werden de volgelingen van Paauwe (mogelijk enkele duizenden) paauweanen genoemd. In de jaren vijftig emigreerden een aantal paauweanen naar Australië, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten van Amerika. Er bestaan daar nog paauweaanse gemeenschappen, waarbinnen het thuiszitten en preeklezen wordt volgehouden. Nadat Paauwe gestorven was, waren er drie groepen: thuislezende paauweanen, paauweanen die zich bij een kerk aansloten en paauweanen die wachtten op een opvolger. De thuislezenden vormden de grootste groep. Ze hadden een krachtige aversie tegen elke kerkelijke en sociale organisatie. Voor zover er onderlinge contacten bestonden, waren deze te danken aan familierelaties en vriendschappen en aan het distributienet van tapes en cassettes. De huidige paauweanen zien de Protestantse Kerk in Nederland als een valse kerk. De zuivere waarheid is alleen in de Bijbel (in de Statenvertaling) te vinden en in de geschriften van de streng bevindelijke ‘oudvaders’ van de nadere reformatie. Centraal in hun geloofsbeleving staan de uitverkiezing en de kwellende vraag of de zondaar echt bekeerd is. Ze leveren een voortdurende strijd over de zekerheid van het geloof in het besef niets aan hun eigen zaligheid te kunnen toevoegen. ‘Ware bevinding’ achten ze noodzakelijk. Maar niet ieder heeft die bevinding. Voorbeeldige autoriteiten (‘oudvaders’, bepaalde predikanten en ‘gewone’ godzalige mannen en vrouwen) kunnen een mens – zo geloven ze - op weg helpen al blijft de ware christen eenzaam en alleen.

Bevindelijken Bevindelijken (circa 300.000–500.000 mensen) zijn niet alleen te vinden onder paauweanen, maar ook in de ‘zwarte-kousenkerken’: de Gereformeerde Gemeenten, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland (buiten synodaal verband), de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland, de Vrije Oud Gereformeerde Gemeenten, een deel van de Christelijke Gereformeerde Kerken (Bewaar het Pand) en de Hersteld Hervormde Kerk. Politiek zijn ze georganiseerd binnen de SGP. Hun stem klinkt vooral door via het Reformatorisch Dagblad. Het leven in plaatsen als Tholen, Ouddorp, Hardinxveld-Giessendam, Opheusden, Kesteren, Garderen, Elspeet, Genemuiden, Staphorst, Urk, Katwijk en Rijssen wordt sterk door hen gestempeld. De bevindelijk gereformeerden leggen grote nadruk op de betekenis van de Bijbel. In de Bijbel spreekt God tot mensen. De Bijbel - het zuivere, onfeilbare Woord van God, zoals het weergegeven is in de Statenvertaling – is norm en bron voor de ware leer en de goede levenswandel. In gezinnen wordt vooral na de maaltijden voorgelezen uit de Bijbel. De taal van de statenvertaling uit 1637 heeft een religieuze geladenheid. Het daaruit voortvloeiende gebruik van 'Heere' in plaats van 'Here' of 'Heer' voor de godsnaam wordt als essentieel beschouwd. Voor bevindelijken is het gebed een belangrijk onderdeel van hun leven. In het gebed spreken zij met God. Elke dag en elke maaltijd en veel vergaderingen openen en sluiten ze af met gebed in de tale Kanaäns.

Belangrijk is de zondagsrust. Zo mogelijk gaan bevindelijk gereformeerden iedere

zondag tweemaal (soms driemaal) naar de kerk om naar een preek van ruim een uur te luisteren, te bidden en hun geliefde psalmen (meestal in de berijming van 1773; soms in die van Petrus Datheen uit 1566) op hele noten en gedragen te zingen. Van winkelen, uitgaan, gebruik maken van openbaar vervoer op ‘de dag des Heeren’ (de zondag) willen ze niets weten. Dit omdat ze de naleving van Gods Wet zo strikt nemen, dat ze beslist niet werken op zondag, maar ook niet in de hand willen werken dat anderen dan moeten werken. Bij voorkeur brengen ze de zondag door in de kring van het gezin. Met een boek op schoot, met orgelspelen of soms ook wel door het samen zingen van geestelijke liederen uit de bundel van Johannes de Heer, Isaac da Costa of Lofzangen Israëls.

De huiselijke maaltijd wordt met gebed begonnen.

Het gezin staat centraal. Kinderen worden beschouwd als een bijzondere gave van God. Ze worden niet genomen maar ontvangen. Door de kinderen wil God zijn koninkrijk bouwen. De gezinnen zijn over het algemeen groot (5 tot 7 kinderen is niet ongebruikelijk). De moeder dient zich allereerst helemaal in te zetten voor haar gezin. Vrouwenemancipatie wordt met wantrouwen bezien. De verschillen tussen

mannen en vrouwen mogen niet verdoezeld worden. Een vrouw behoort een rok of jurk te dragen en geen broek. De man moet in zijn kleding vooral netheid en correctheid uitstralen. In de kerk dient een vrouw haar hoofd te bedekken en de man zijn hoed af te zetten. De bevindelijk gereformeerden willen in het gezinsleven een zekere afstand tot de omringende wereld bewaren. Moderne muziek en televisie proberen ze buiten de deur te houden. De bioscoop wijzen ze af. De computer accepteren ze, maar niet als medium voor het spelen van gewelddadige spelletjes of voor erotiek.

Een minderheid (circa 30%) van de bevindelijk gereformeerden wijst vaccinatie af als in strijd met Gods voorzienigheid. Een heel klein deel wijst om dezelfde reden ook elke vorm van verzekering af. Als gemoedsbezwaarden zijn zij bij de Belastingdienst vrijgesteld van premies voor volksverzekeringen; zij moeten dan ter compensatie extra belasting betalen. Veelal berusten ze onder alles wat hen overkomt: het wordt je immers niet door mensen maar door God als opperste Voorzienigheid aangedaan. Naast de Bijbel hebben vooral de gereformeerde belijdenisgeschriften uit de tijd van de reformatie (Heidelbergse Cathechismus, Nederlandse Geloofsbelijdenis en Dordtse Leerregels) een groot gezag. Er wordt in de kerk vrijwel iedere zondagmiddag uit gepreekt (in de zogenaamde leerdienst of onderrichtingsdienst). Gemeenteleden die zeggen dat ze het met de inhoud van de belijdenisgeschriften niet eens zijn, lopen het risico uit de geloofsgemeenschap gezet te worden. Jongeren van twaalf tot achttien jaar krijgen bijzondere awordt voor hen tussen september en april elke week é(onderwijs in de leer van de Bijbel en de belijdenisgeschriftecatechisatie afsluiten met het doen van ‘openbare belijdenikerkdienst uitspreken dat ze willen leven overeenkomstig dde reformatie en dat ze bij de kerk willen blijven. Als zegerekend tot de belijdende leden van de kerk. Jaarlijks worden leden van de kerk (dikwijls door twee oupredikant) bezocht om te spreken over geestelijke zakengeboorte, ziekte, overlijden en zorgen. Binnen het verband van de kerk worden ook allerlei verekomen regelmatig samen op een vrouwenvereniging. Ze zinguit de Bijbel, spreken over het gelezene en handwerken. Dwaarop ze nadenken over onderwerpen uit de Bijbel, de kemannen hebben soortgelijke verenigingen. De bevindelijk gereformeerden lezen graag ‘oude schrijstichtelijke lectuur – die nadruk legden op de ziels-ontledingDe vraag of ze het echte geloof wel bezitten, houdt hen vavan de Heilige Geest. Niet alle kerkgangers echter hebbaangespoord er om te bidden en er naar te zoeken. De onghel. Alleen wie Christus door een waar geloof als Zaligmakehemel. Slechts een minderheid van de gemeenteleden is echGod is een onderscheid in de mate waarin ze zijn gegroeidkort tot het geloof gekomen. Anderen hebben meer van rijkere geestelijke ervaringen opgedaan. Het onderscheid malen per jaar) van het Heilig Avondmaal. Meestal neemtgemeenteleden er aan deel: zij die openbare belijden‘wedergeboren’ achten. Er is een grote angst zich een oorde De mens krijgt het eeuwig heil niet van de ene dag op bepaalde weg gaan: de lange, smalle weg die omhoog voertgaat deze weg: hij wordt bekeerd (door God) en bekeert zicen wendt zich tot God). De eerste bekering (door God) is telkens bevestigd te worden. Wie bekeerd is, krijgt kennis aniets te maken. Voorlopig is alleen God nog maar aan het whater van God is, een verrader van de liefde van God, een ooit verandering aan te brengen. Als de mens op zijn dionmacht voelt en belijdt, staat hij open voor de door GodGod schenkt door de inwerking van de Heilige Geest, door

andacht. Naast de zondagse kerkdienst én avond belegd waarop catechisatie n) wordt gegeven. De hoop is dat ze de

s’, dat wil zeggen: zich in een zondagse e Bijbel en de belijdenisgeschriften van belijdenis gedaan hebben, worden ze

derlingen of door een ouderling en een . Zo’n huisbezoek vindt ook plaats bij

nigingsactiviteiten ontplooid. Vrouwen en een geestelijk lied met elkaar, lezen e jongeren hebben jeugdverenigingen,

rkgeschiedenis of de maatschappij. Ook

vers’ – 17e, 18e en 19e auteurs van en de kenmerken van een echt geloof. ak bezig. Het echte geloof is een gave en het. Wie het niet hebben worden elovigen worden gewaarschuwd voor de r aanneemt, is behouden en komt in de t kind van God. Tussen de kinderen van

in het geloof. Sommigen zijn nog maar het Evangelie mogen leren en hebben wordt zichtbaar bij de viering (enkele slechts een kleine minderheid van de is hebben gedaan en bovendien ook el te eten en te drinken.

de andere in zijn bezit. Hij moet een naar de eeuwige Stad. De uitverkorene h (ziet af van de zonde, mijdt de wereld eenmalig, maar dient wel in het leven an zijn zonde. Dat heeft met geloof nog oord. Hij leert inzien dat de mens een

weerspannige die niet in staat is daarin epste diepte zijn doemwaardigheid en in te storten kennis van de verlossing. middel van een tekst, een droom, een

visioen of het woord van een medemens aan de mens het geloof in de rechtvaardiging: het geloof dat hem persoonlijk de gerechtigheid, die door Christus aan het kruis is verworven, toegekend is. De gerechtvaardigde mens wordt geheiligd: hij laat de vruchten van zijn bekering zien, bereikt een bepaalde mate van ‘heiligheid’ ook al blijft hij zondaar. Hij leeft in dankbaarheid. Niet ieder bereikt deze laatste stadia. Veel bevindelijken wachten op een bekeringservaring die zich opdringt, een ‘Paulusbekering’. (De apostel Paulus had op weg naar Damascus zo’n duidelijke, ‘krachtdadige’, bijna dramatische bekering dat hij daar nooit meer aan kon twijfelen). Ze hebben dikwijls wel een historisch geloof: ze aanvaarden de Bijbel en de Heere Jezus, maar kennen nog niet de beleving, de bevinding. De bevinding betekent dat een mens zich werkelijk zondaar weet en voelt voor God. Dat hij zijn zonden in al hun zwaarte en afschuwelijkheid doorleeft. Dat hij wegzinkt in zijn zonden en vanuit zichzelf geen weg tot ontkoming meer ziet. Het betekent ook dat hij weet dat hij

persoonlijk behouden is door Jezus Christus als enige Gerechtigheid en als enige Borg. En dat hij uit dankbaarheid godzalig verder leeft.

Caravaggio (1573 – 1610), De bekering van Saulus, ca. 1601,olieverf op doek (230 × 175 cm) (Rome, Santa Maria delPopolo).

Wie het laatste doet, leert biddend te leven; hij krijgt toegang tot de troon van de genade; hij mag in de binnenkamer Gods verborgen omgang leren. En hij zoekt gemeenschap met de ware kerk. Niet binnen, maar dwars door de kerkmuren heen. In kleine gezelschappen spreekt hij over zijn geestelijke en mystieke ervaringen. Onder de bevindelijk gereformeerden zijn veel boeken in omloop waarin mensen hun ervaringen van het heil hebben vastgelegd. Deze boeken, bekeringsgeschiedenissen, worden veel gelezen en ook vaak herdrukt. Voor buitenstaanders zijn deze boeken nauwelijks te lezen. Ze zijn geschreven in een eigen taal, de ‘tale Kanaäns’: een taal die deels aan de Statenbijbel is ontleend, deels aan de psalmberijming uit 1566 van Petrus Dathenus (1531-1590), deels aan de genoemde oude schrijvers, deels aan de psalmberijming van 1773. Veel termen van de ‘tale Kanaäns’ hebben hun specifieke betekenis gekregen door eeuwen piëtisme, permanente reflectie op eigen zieleleven en beperkte inteelt-communicatie in gezelschappen en conventikels. Ze vormen een code. Je kent ze of je kent ze niet. De inhoud is moeilijk te omschrijven. Je moet er mee opgegroeid zijn om de inhoud te kunnen wegen en proeven. Veel bevindelijk gereformeerden verzuchten regelmatig: ‘Och mocht het de Heere eens komen te behagen ons te vergunnen een afstralinkje en een blijkje Zijner

Petrus Datheen (Dathenus).

goedertierenheden dat zal zijn gelijk een droppelken van levend water in een dood en levenloos zondaarshart.’ Ze gaan sterk gebukt onder de leer van de uitverkiezing (predestinatie) zoals die door hun dominees, ouderlingen en oefenaars hen wordt ingeprent: God heeft naar eigen goeddunken besloten een precies en van tevoren afgeteld aantal mensen toe te laten tot de eeuwige zaligheid en een precies en afgeteld aantal in het eeuwige verderf te storten. De mens kan aan zijn verkiezing of verwerping niets doen. Wie God verkozen heeft, wordt door Christus gered. Voor de zieke bevindelijk gereformeerde is een sterfbed verschrikkelijk benauwend. Genade is immers geen erfgoed. Een vrome vader en moeder helpen niet, de doop al evenmin. De mens staat alleen voor de laatste grens, voor de doodsrivier. Nu komt het er op aan. Bij het sterven is het laatste woord van belang. Blijkt uit zo’n woord dat er overgave aan God is, dan is er bij de nabestaanden een ingetogen vreugde. Op de overlijdensaankondiging wordt dan meestal gezet: ‘In hope des eeuwigen levens’. Is er geen laatste hoopgevend woord, dan praat men bij voorkeur alleen over de ziekte of over de kortstondigheid van het leven. De dominee wijst over het graf van de overledene heen op de dreigende eeuwigheid en roept op tot bekering. Besluit Een van de belangrijkste taken van godsdienst is mensen te helpen om wegen te vinden door de barrières van schuld en zinloosheid, lijden en dood. Voorzover een godsdienst deze taak vervult en dus de menselijkheid dient, voorzover ze in haar geloofs- en zedenleer, in haar riten en instituties de mensen in hun menselijke identiteit, in een zinnig en waardevol bestaan steunt en hen een zinvol en vruchtbaar bestaan laat vinden, houd ik haar voor een goede en waardevolle godsdienst. Voorzover ze de humaniteit in de weg staat of onmenselijkheid verspreidt, voorzover ze mensen in hun menselijke identiteit, in hun zin en waarde frustreert en er zo toe bijdraagt dat zij een zinvol en vruchtbaar bestaan missen, voorzover ze de onrust van de hebzucht, heerszucht en eerzucht bevordert, voorzover ze groepshaat aanwakkert, bijdraagt tot zelfisolatie en desintegratie of conflicten en verdeeldheid brengt binnen bestaande samenlevingen, voorzover ze zich laat gebruiken voor irrationeel en zelfdestructief gedrag met zelfmoordbommen en zelfmoordcommando’s en voorzover ze alleen autoritair spreekt en niet met de stem van het mededogen, houd ik haar voor een slechte godsdienst die van geen waarde is. Elke vorm of uiting van geloof dat mensen in hun fysiek-psychische, individueel-sociale mens-zijn onderdrukt, muilkorft, vernedert, kwetst of beschadigt, verdient het bestreden te worden. Respect voor de menselijke waardigheid en basiswaarden is een minimumeis aan elke (vorm van) godsdienst en aan elk geloof.

© L. den Besten Zevenaar, 17 november 2006