Lanen, Martijn van (2013) Wat doen sociaal werkers wanneer ... · PDF filetoegevoegd om het...
-
Upload
trankhuong -
Category
Documents
-
view
213 -
download
0
Transcript of Lanen, Martijn van (2013) Wat doen sociaal werkers wanneer ... · PDF filetoegevoegd om het...
Lanen, Martijn van (2013) Wat doen sociaal werkers wanneer ze sociaal werk doen?
Samenvatting proefschrift (http://martijnvanlanen.nl/over_mij.htm)
Er ligt een professionaliseringsvraag bij de sociale sector. Van sociale professionals wordt in
toenemende mate verlangd dat ze hun handelingen en hun werk objectief kunnen motiveren.
Daarnaast wordt er van hen verwacht dat ze dit in termen van effectiviteit en resultaten kunnen
verantwoorden richting hun leidinggevenden en cliënten, maar ook richting de maatschappij. De
professionals dienen zich te voegen naar de ‘grillen van de markt’ (Jacobs, Meij, Tenwolde, & Zomer,
2008). Wanneer dit niet op een breed geaccepteerde manier lukt, loopt de bewuste sector het risico
om onderwerp van discussie en bezuinigingen te worden, omdat de (publieke) middelen dan vaak
worden verschoven naar een sector die wel aannemelijk kan maken dat deze middelen adequaat
gebruikt worden. Daarnaast is er kritiek op het professionele handelen (of het ogenschijnlijke gebrek
daaraan) in de sociale sector. Deze kritiek lijkt vooral daar te ontstaan waar de sociale professionals
hun handelen niet weten te verantwoorden; wanneer de resultaten uit lijken te blijven en ze hier
geen goed verhaal bij hebben. Daarnaast ontstaat de indruk dat iedereen weet wat het werk is dat
professionals in de sociale sector (moeten) doen, hoe ze dit (moeten) doen en wat het mag kosten.
Vandaar ook de scherpe veroordelingen: ze werken langs elkaar heen, op basis van ‘softe’ kennis en
niemand is verantwoordelijk. Met andere woorden; het sociaal werk weet zich niet als een ‘professie’
te manifesteren (Freidson, 2001).
In dit onderzoek gingen we op zoek naar de professionaliteit van de sociale sector, naar opvattingen
hierover en verschijningsvormen hiervan binnen die sector. Hiervoor achtten we het noodzakelijk om
het werk – de dagelijkse activiteiten van de sociaal werkers – nauwgezet in kaart te brengen; en het
hoe en waarom van dit werk. Met andere woorden: ‘waarom doen sociaal werkers wat ze doen?’ De
discussie over wat een professional in de sociale sector zou moeten doen, moet beginnen met een
discussie – of liever gezegd een uiteenzetting – over wat ze doen. Wat gebeurt er op de werkvloer,
wat gebeurt er tijdens de gesprekken met cliënten, en welke patronen kunnen we hieruit
destilleren? Wat leert dat ons over de sociale sector, en over professionaliteit in deze sector?
Dit alles heeft geleid tot drie conclusies:
Sociale professionals moeten ‘verbloemd vakkundig’ zijn Freidson stelt dat het voor het professionele aanzien (macht) van een bepaalde beroepsgroep van
cruciaal belang is om een zichtbaar en duidelijk afgebakend kennismonopolie te hanteren. In de
sociale sector moeten we constateren dat dit problematisch is; de sociale professional kan geen witte
jas of zwarte toga aandoen, en zich op afstand van de cliënt positioneren. Een methodiek hanteren,
en daarbij claimen dat deze methodiek specifieke werkzame elementen bevat, houdt in dat er een
afstand gecreëerd wordt tussen de professionals en de niet-professionals. Met de frase “wij werken
volgens deze methodiek”, worden altijd onmiddellijk een aantal aanverwante onuitgesproken
beweringen gedaan:
De methodiek is te omschrijven;
De methodiek werkt;
De methodiek is kenbaar, en dat betekent dat de wereld onder te verdelen is in diegenen die
de methodiek niet kennen, en diegenen die hem wel kennen;
Het hanteren van de methodiek werkt onderscheidend.
De ‘kennisvoorsprong’ die op deze manier voortkomt uit het hanteren van een bepaalde methode is
alleen effectief als deze door anderen ook als zodanig ervaren wordt. Een kennisvoorsprong leidt tot
een unique selling point, alleen hartchirurgen hebben bijvoorbeeld de kennis en kunde om een
hartoperatie uit te voeren. Daar bestaat ook geen maatschappelijke discussie over, zoals dat in het
geval van de sociale sector wel het geval is Vanwege het gebrekkige en moeilijk definieerbare
kennisverschil mag iedereen erover meepraten, mag iedereen meedoen, en hoeft het ook geen geld
te kosten. Waarom zouden we als maatschappij betalen voor iets wat iedereen kan doen?
Een mooi fictief voorbeeld van een beroepsgroep die uitstekend in staat was om een dergelijk
monopolie te bewerkstelligen waren de Tara’s, uit het boek Koning van Katoren (Jan Terlouw). Het
verhaal speelt zich af in het stadje Afzette-Rije dat al sinds mensenheugenis geteisterd wordt door
een speciaal soort muggen. Deze muggen hebben de vervelende gewoonte om mensen in de neus te
steken, waardoor er een zogeheten ‘knobbelneus’ ontstaat: een enorme zwelling in de vorm van
(afhankelijk van het type mug) een paddenstoel, een slak of een rode kool. De enige remedie
hiertegen is zijn de zogeheten Tara’s: een groep van geleerden die zich voortdurend bezighouden
met het ontwikkelen van medicijnen tegen deze ‘knobbelneuzen’. Echter, de diensten van de Tara’s
zijn zo duur dat heel Afzette-Rije, met uitzondering van de Tara’s zelf, op de rand van de
armoedegrens leeft.
De Tara’s benadrukken dit verschil op alle mogelijke manieren. Ze lopen rond in chique zwarte
kleding, wonen in grote huizen en benadrukken voortdurend hun status. Zo komt één van hen op
bezoek bij de burgemeester van het stadje (Terlouw, 1971, 2000: 103):
“‘Dag Tara, wat fijn dat u gekomen bent.’
‘Goedemiddag’
‘Het is mijn vrouw, Tara. Vanmorgen hebben we de lichte zwelling voor het eerst waargenomen. Ik
vrees dat dit een geval is van…’
‘Dat zal ik wel uitmaken.’
‘Natuurlijk, Tara. Neem me niet kwalijk.’”
Ook doen de Tara’s er alles aan om hun kennismonopolie te bestendigen. Zo hebben ze de uitgave
van boeken over de kwaal verboden, en organiseren ze regelmatig besloten wetenschappelijke
bijeenkomsten waarbij niet-Tara’s worden geweerd. De hoofdpersoon van het boek, Stach, ontdekt
dat er achter deze façade een groteske bedriegerij schuilgaat. Hij verkleedt zich als Tara, en woont
één van de wetenschappelijke bijeenkomsten bij. Aldaar merkt hij dat het niet gaat om een
wetenschappelijke bijeenkomst, maar om een drinkgelag. Ook ontdekt hij dat er voor de vele
verschillende ‘knobbelneuzen’ maar één type zalf is. Voor alle kwalen, die de Tara’s met ingewikkeld
klinkende termen omschrijven, wordt dezelfde zalf gebruikt. Er wordt een kleurstofje aan
toegevoegd om het verschil te suggereren. Deze zalf, die peperduur is, bestaat uit een mengsel van
gezeefde tuinaarde, pannenkoekenmix, slaolie, mosterd en azijn. Uiteindelijk worden de Tara’s
ontmaskerd door Stach, en wordt dit recept openbaar gemaakt zodat alle inwoners van Afzette-Rije
voortaan zelf de knobbelneuzen kunnen bestrijden.
De Tara’s hadden een duidelijke en zorgvuldig in stand gehouden kennisvoorsprong. Bij
hulpverleners geldt precies omgekeerd, ze meten zich een ‘onprofessioneel’ imago aan, terwijl het
wel degelijk om professionals gaat. Bij elk gesprek, bij elke ontmoeting met cliënten moet de
professional een deel van zijn eigen kennis, ideeën en wensen loslaten, om op die manier in contact
met de cliënt te kunnen komen, in te kunnen schatten wanneer er bijvoorbeeld ‘gesensibiliseerd’, of
juist gehandhaafd moet worden; wanneer (uitgesteld) opvoeden aan de orde is, of juist
‘teruggegeven’. Sociaal werk is in die zin een onzeker beroep; waarin weinig plek is voor
vooringenomenheden en klip-en-klare oplossingen.
Sociaal werkers ‘moeten’ echter doen alsof ze geen professional zijn; ze moeten zich regelmatig
bewust ‘onprofessioneel’ gedragen’. Ze hebben geen ‘witte jas’ aan en zijn daarmee ‘anti-Tara’s’. De
Tara’s leken kundig maar waren het niet. Ze waren verbloemd onvakkundig. Sociale professionals zijn
kundig, maar laten dit niet altijd zien, omdat dit de effectiviteit van hun werk nadelig zou
beïnvloeden. Ze zijn verbloemd vakkundig.
De term ‘verbloemen’ heeft een negatieve connotatie, in termen van iets mooier voor stellen dan
het is, of iets goed te praten. Bij de verbloemde onvakkundigheid van de Tara’s was hier zeker ook
sprake van. We kiezen echter nadrukkelijk voor deze term, omdat het feit dat sociale professionals
verbloemd vakkundig zijn negatieve gevolgen heeft voor het imago van de sector. In deze context
wordt er niet iets goedgepraat, of mooier voorgesteld dan het is, maar juist andersom. Iets wat er
wel is (de kennis en kunde van de hulpverleners) wordt noodgedwongen anders, negatiever
voorgesteld dan het is. De negatieve connotatie van het woord verbloemen verwijst in dit geval dan
ook niet zozeer daar het goedpraten van iets dat niet deugt, maar naar het ‘wegmoffelen’, het
verhullen van iets wat juist wel deugt.
‘Teruggeven’: Beslissen over het onbeslisbare We zagen daarnaast dat er bij de sociale professionals we onderzochten lang niet altijd sprake is van
een ‘systematisch ontwikkelde praktijkdiscipline’ (Van Ewijk, 2010). Hiermee bedoelen we dat er
zelden ‘klip en klaar’ omschreven is wat de professionals moeten doen in een gegeven situatie (Ellis,
2011). De professionals hanteren andere strategieën om toch tot de noodzakelijke besluiten te
komen en te doen wat er gedaan moet worden. Voorbeelden hiervan zijn de vele overlegmomenten
en het ‘sparren’ met collega’s, eigen reflectie op voorliggende zaken en ervaringskennis opgedaan
naar aanleiding van eerdere cliënten. De professionals staan eigenlijk voortdurend in een ‘lerende
modus’, waarbij ze lang niet altijd terug kunnen vallen op vuistregels. De protocollen zijn er wel,
maar zijn slechts zelden volledig toepasbaar op de cliënt in kwestie. We zagen dat het ‘wat’ van de
professionals meestal goed omschreven is. Hetgeen wat er moet gebeuren, bijvoorbeeld gesprekken
aangaan met betrokkenen in het geval van een huisverbodzaak (huiselijk geweld), of ervoor zorgen
dat de overlast die een puber veroorzaakt vermindert, is helder. Het ‘hoe’ echter, hoe de
professional dit aan kan pakken, hoe een bepaald individu te benaderen en op basis waarvan er
precies beslissingen genomen moeten worden; is veel minder duidelijk en uitgekristalliseerd.
Deze dynamiek kwam bijvoorbeeld sterk naar voren bij het thema ‘teruggeven’, dat we waarnamen
bij de casussen over huiselijk geweld en dak – en thuislozen. Aan het begin van het
hulpverleningsproces is er een zekere mate van autonomie, van verantwoordelijkheid van de cliënt
‘afgenomen’. Gedurende het proces is het meestal de bedoeling dat dit weer ‘teruggegeven’ wordt
aan de cliënt. Van belang daarbij is evenwel het begrip ‘rentmeesterschap’. Het teruggeven van de
verantwoordelijkheid is niet vrijblijvend; de cliënt wordt geacht om hier zorgvuldig mee om te gaan
en zich op adequate wijze hiertoe te verhouden. De professional, aan de andere kant, wordt daarom
geacht in te kunnen schatten wanneer de cliënt zover is dat de verantwoordelijkheden (deels)
teruggegeven kunnen worden. Het zijn namelijk de professionals die aangesproken worden wanneer
dit te laat, of juist te vroeg gebeurt, en zij moeten dus kunnen verantwoorden waarom er voor welk
moment gekozen wordt (Herpen, 2008). In het eerste geval (wanneer dit teruggeven te laat
plaatsvindt) zal men wellicht van mening zijn dat de zorg teveel geld kost, of dat de cliënt afhankelijk
wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld Achterhuis, 1980; Dalrymple, 2003). Het tweede geval kan leiden tot
de aantijging dat er slecht werk geleverd wordt, dat de hulpverlener zaken maar half afhandelt, of
dat de ernst van een bepaalde situatie verkeerd wordt ingeschat. In het ergste geval zou dit kunnen
leiden tot een nieuwe ‘Savanna’. In Engeland wordt getracht deze ambiguïteit in te dammen, onder
andere door middel van de ‘Risk Assessments’ aldaar. We zagen echter dat hierbij nog steeds
interpretatie en persoonlijke inschatting van de situatie door de professional nodig is. En daarnaast
kunnen de Risk Assessements (en vooral de verantwoordingscultuur die erachter lijkt te zitten) ertoe
leiden dat de professionals op een gegeven moment méér bezig zijn met ‘niet het verkeerde’ te
doen, dan met ‘het goede’. Met ‘niet het verkeerde doen’ bedoelen we dat professionals vooral druk
bezig zijn met verantwoorden dat ze niet verzaken, dat ze geen ongefundeerde en slecht
gedocumenteerde beslissingen nemen en dat er niets wordt gedaan dat de veiligheid van de cliënt in
gevaar brengt. En dat is wat anders dan ‘het goede doen’: de cliënt ondersteunen bij het zoeken naar
een duurzame oplossing voor zijn probleem.
Daarnaast is het van belang om te realiseren dat ‘teruggeven’ ook altijd ‘afgeven’ is. Door het proces
terug te geven aan de cliënt doet de hulpverlener afstand van de eventuele credits die in het
verschiet liggen bij een succesvolle ‘oplossing’ van het probleem. (Ironisch genoeg geldt andersom
niet: wanneer een hulpverlener loslaat, ‘teruggeeft’; en de cliënt blijkt niet met deze verworven
verantwoordelijkheid om te kunnen gaan, dan bestaat er een gerede kans dat dit de hulpverlening
aangerekend wordt. Een actueel, weliswaar extreem voorbeeld hiervan betreft de proefverloven bij
TBS. Wanneer een TBSer op proefverlof over de schreef gaat, dan wordt dit de betreffende Tbs-
kliniek aangerekend; de hulpverlening dus). Daarnaast leidt teruggeven ook tot controleverlies. Op
het moment dat het proces teruggegeven wordt, onttrekt het zich (deels) aan de controle van de
professional. Daarmee wordt de meetbaarheid van het proces, het beantwoorden van de vraag of er
effectief gewerkt wordt, ook problematisch. Het lijkt daarmee onmogelijk om èn te meten of er
effectieve wijze van hulpverlening plaatsvindt, èn de zelfstandigheid van de cliënt te bevorderen.
Beide zijn zaken waar de maatschappij om vraagt, maar zoals we hier zien spreken ze elkaar deels
tegen. Het tijdschrijven bij de dak – en thuislozenzorg in Eindhoven illustreert dit treffend. We zagen
een geval waarbij er tijd kon worden geschreven voor het vergezellen van een bewoner bij een
ziekenhuisbezoek. Dit bevordert de ‘meetbaarheid’ van het werk: er kan na worden gegaan wat de
professional gedaan heeft. Wanneer de professional echter verkiest om niet mee te gaan, om op die
manier de zelfstandigheid van de bewoner te stimuleren, dan maakt de professional zijn werk
daarmee ‘minder meetbaar’.
De professionals moeten precaire beslissingen nemen, die lang niet altijd eenduidig en logisch
voortvloeien uit de informatie die ze hebben. We zagen dan ook in de casusbeschrijvingen dat de
professionals eigenlijk in een voortdurend leerproces zitten. Hiermee bedoelen we dat er veel
reflectie plaatsvindt naar aanleiding van de dingen die ze meemaken en de ervaringen die ze hebben
tijdens hun werk. In deze context beschreven we ook het zogeheten ‘problem setting’; het zorgvuldig
in kaart brengen van het probleem van de cliënt (Van Ewijk, 2010). Op welke leefgebieden speelt het
probleem? Welke andere factoren spelen mee? Wat is de betrokkenheid van het systeem – of juist
het gebrek daaraan? Op deze manier wordt het ‘moeras’ (Schön, 1983, 1987) door de professional in
kaart gebracht. En, dit kan alleen maar door het moeras daadwerkelijk te betreden; de professional
staat ‘met zijn voeten in de modder’ en kan zich hieraan niet onttrekken. De kracht van het werk,
zoals we dat geobserveerd hebben, is juist dat dit voortdurend gebeurt. De weerbarstige praktijk
dwingt de professionals om voortdurend af te stemmen en te leren, maar ze staan daar over het
algemeen ook open voor en gaan hier ook in bepaalde gevallen nadrukkelijk naar op zoek;
bijvoorbeeld wanneer er bij collega’s om advies gevraagd wordt. ‘Heilzame mislukkingen’ zijn hier
een cruciaal onderdeel van: de ruimte om fouten te kunnen maken is essentieel in een leerproces.
De ‘werkplaats’ van enkele eeuwen geleden, in zekere zin een learning community waarbij meester,
gezellen en leerjongens in eenzelfde ruimte hun werk deden, en waarbij er voortdurende uitwisseling
van kennis plaatsvond (Sennett, 2010), zien we ook in het hedendaagse sociaal werk terug.
Ondernemend handelen De lerende modus die zo essentieel is voor het werk van de professional kan alleen ontstaan
wanneer de professionals daadwerkelijk ook getriggerd worden om te leren, maar daarnaast ook zelf
de moed op kunnen en willen brengen om zich buiten de gebaande paden in het moeras te begeven.
Van thuiszitten, van achter je bureau zitten leer je niets, de professionals moeten ‘de keien op’, en de
praktijk in. De (bijna altijd normatief getinte) vraagstukken die op hen afkomen worden niet opgelost
via algebra of differentiaalvergelijkingen, maar moeten voortdurend aan de praktijk getoetst worden.
Zaken als het ‘niet pluis gevoel’ en de vraag of een bewoner in staat is om richting een (meer)
zelfstandige woonruimte te verhuizen (dak – en thuislozen) moeten in de praktijk getoetst worden
en kunnen vaak alleen ‘gecheckt’ worden door het uit te proberen. De essentie van dit alles is dat de
professional regelmatig ‘met de billen bloot’ moet. Om te leren, om de cliënt te ondersteunen en
autonomie te bieden, om ‘terug te geven’ moet de professional keuzes maken die bijna altijd een
mate van onzekerheid met zich meedragen. Dit kan goed gaan, maar het kan ook leiden tot pijnlijke
situaties en afwijzing (Jacobs, 2008; Kunneman, 2007). De professional steekt voortdurend zijn nek
uit, en begeeft zich voortdurend, noodzakelijkerwijs, op ongebaande paden.
En zo komen we op het thema ‘ondernemend handelen’. Ondernemen, zoals we het hier bedoelen,
is ook je nek uitsteken, afwijken van gebaande paden, en voortdurend leren en innoveren.
Ondernemingen die dit niet doen, zijn over het algemeen binnen een generatie veroordeeld tot een
bestaan in de marges (Kim, Mauborgne, & Roozenboom, 2005). We omschreven (normatieve)
professionaliteit in hoofdstuk 1 als ‘het doen van waarden’. Wellicht kunnen we deze omschrijving
nog wat verder verfijnen: Sociaal werk is het ondernemen van waarden. Sociale professionals werken
vanuit waarden, maar doen dit op actieve en vaak zelf enigszins ‘speelse’ manier. Actief en speels als
in voortdurend op zoek zijn naar kansen en uitdagingen, naar ‘best practices’ om de over het
algemeen schaarse middelen op juiste wijze in te zetten. Maar daarbij hoort ook het tonen van lef,
beslissingen durven nemen en daarvoor te gaan staan, en voortdurend in de praktijk uitproberen en
aan diezelfde praktijk toetsen van de eigen (professionele) waarden in relatie tot die van de cliënten
en de collega’s.
Aan het begrip ondernemen kleeft, zeker in het huidige economische klimaat, wellicht een wat nare
smaak. Het feit dat we dit begrip hanteren vraagt dan ook enige toelichting, temeer omdat het ook
vaak de associatie oproept met kreten als ‘de burger als klant’ en met een eenzijdige nadruk op
vraaggericht werken waartegen bijvoorbeeld Tonkens (2008) ageert. Ondernemerschap wordt
daarnaast ook vaak begrepen als het introduceren van meer zakelijkheid en marktwerking in de
sector. We willen het begrip hier echter los zien van deze interpretaties. Sociaal werkt vraagt om
ondernemend handelen in termen van pro-activiteit, in termen van kunnen spelen met regels en met
situaties en in termen van een creatieve invulling van het werk. Dit in tegenstelling tot afwachten, op
de automatische piloot toepassen van regels en handelingen vanuit een in beton gegoten kader.
We hebben geconstateerd dat de professionals bezig zijn met activiteiten die we onder de noemer
‘duurzaam ondernemen’ zouden kunnen plaatsen. Deze constatering deden we mede naar
aanleiding van Van den Brink (2008), die het belang van het op de langere termijn ontwikkelen en
verbeteren van het ‘sociaal weefsel’ in de zogeheten Prachtwijken benadrukt. Feitelijk hebben we
het dan over het creëren en cultiveren van een psychosociale humuslaag. Het gaat dan niet over
ondernemen in de zin van op korte termijn snelle winsten behalen, waarbij er niet wordt nagedacht
over eventuele gevolgen op de langere termijn. We hebben het hier veeleer over ondernemend
handelen waarbij een lange adem nodig is; en waarbij de directe gevolgen van acties van vandaag
niet meteen morgen al zichtbaar zullen zijn. En precies dat is de samenhang tussen ondernemend
handelen en ‘teruggeven’. Teruggeven is ondernemend handelen op duurzame wijze: door het
proces terug te geven aan de cliënt zet de professional iets neer voor de lange termijn. Het directe
effect van teruggeven is morgen nog niet terug te zien. Sterker nog: dat effect is, zoals we reeds
zagen, eerder negatief. De professional verliest de controle en daarmee een deel van de eventuele
credits. Maar, op de langere termijn zullen sociale professionals die ‘teruggeven’ daarmee
betekenisvolle resultaten boeken. Ze dragen daarmee bij aan de ‘psychosociale humuslaag’ van hun
cliënten.
‘Teruggeven’ is ook je eigen nek uitsteken. De professionals lopen hiermee een risico dat het
misgaat, dat ze de risico’s situatie verkeerd inschatten, en dat ze inleveren op hun mogelijkheden tot
verantwoorden. Teruggeven behelst het maken van ingewikkelde keuzes, het durven nemen van
beslissingen, waarbij de uitkomsten ervan niet van tevoren vaststaan. De beslissingen die genomen
worden zijn bedoeld om het welzijn van de cliënt op de langere termijn te stimuleren. Juist deze tijd,
waarin steeds meer nadruk ligt op extramuralisering, en op het inzetten van het netwerk van de
cliënt (Linders, 2010; Steyaert & Kwekkeboom, 2010), vraagt om professionals die op ondernemende
wijze invulling geven aan hun werk, die actief op zoek zijn naar kansen en mogelijkheden, die creatief
omgaan met beperkte middelen. Bovenal gaat het dan om professionals die durven te kiezen voor
oplossingen die op de korte termijn gewaagd zijn, tot controleverlies leiden en die altijd omgeven
worden door (morele) discussies en verantwoordingsvraagstukken. Echter, het zijn juist deze
beslissingen die duurzame kansen bieden voor de cliënt op de langere termijn. Sociale professionals
hebben zich uiteraard te verhouden tot regels, maar we concludeerden in paragraaf 7,4 juist dat ze
er bewust voor kiezen om de cliëntlogica in veel gevallen te laten prevaleren boven deze regels. Ze
laveren tussen conflicterende waarden; ze bemiddelen, ondersteunen en sturen; ze corrigeren en
confronteren. Dit alles naar gelang waar de situatie om vraagt. Maar we moeten vooral concluderen
dat ze in dit alles met durf en moed aan de slag gaan, ‘moral toughness’ tonen en op ondernemende
wijze aan de slag gaan met de voorliggende problematiek.
Vervolg Voortbouwend op dit promotieonderzoek, en kijkend naar de implicaties hiervan voor de sociale
sector, betekent dat dat sociale professionals (beter) geschoold zouden moeten worden in zaken als
besliskunde en risicomanagement. Het nemen van beslissingen (niet zelden in een ‘split second’) op
basis van risicotaxaties is een van de meest dominante en tegelijkertijd meest precaire activiteiten
van de professional. Daarom zijn bedrijfskundige competenties zoals besliskunde en risico
management in de sociale sector niet alleen in de managementlaag van belang, maar juist ook ‘op
de werkvloer’.