K.U. Leuven P0R86a · 1 15 feb Inleiding op het vak Collectieve sessie 1: - manieren om te reageren...
Transcript of K.U. Leuven P0R86a · 1 15 feb Inleiding op het vak Collectieve sessie 1: - manieren om te reageren...
0
K.U. Leuven
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-2011
P0R86a:
Psychometrie en constructie van psychodiagnostische instrumenten,
met practicum
Practicumhandleiding
Practicumbegeleiders: Veerle Briers en Loes Stukken
Docent: Rianne Janssen
1
Inhoudstafel
Planning practicum testconstructie ............................................................................................. 2
Inhoud sessies ............................................................................................................................. 3
Omschrijving van de practicumopdrachten ................................................................................ 4
Opdracht 1: Vragenlijst opstellen ........................................................................................... 4
Opdracht 3: Beoordeling van je eigen vragenlijst .................................................................. 4
Opdracht 2: Vragenlijst afnemen ........................................................................................... 6
Opdracht 4: Rapport analyses............................................................................................... 10
Algemene opmerkingen ....................................................................................................... 15
Bijkomende toelichting ivm elektronisch doorsturen van opdrachten ................................. 17
Oefeningen bij factoranalyse .................................................................................................... 20
Teksten ..................................................................................................................................... 26
Manieren om te reageren op bedreiging en stress ................................................................ 27
Vragenlijsten ........................................................................................................................ 30
Addendum: keuze van situaties ............................................................................................ 34
De rol van data-analyse in het proces van testcontructie ..................................................... 37
Artikel Bijttebier & Vertommen .......................................................................................... 42
2
Planning practicum testconstructie
Academiejaar 2010-2011
Week Datum Tijdens hoorcollege Werkcollege indiendata
1 15 feb Inleiding op het vak
Collectieve sessie 1: - manieren om te reageren op bedreiging en stress - toelichting eerste opdracht
2 22 feb
Dinsdag 22 februari om 12u: opdracht 1, indienen via toledo
3 1 maart Constructie van items en kwantificering van reacties
Collectieve sessie 2: itemconstructie, Feedback eerste opdracht
4 8 maart
Dataverzameling door studenten
5 15 maart De rol van data-analyse bij het proces van testconstructie
Collectieve sessie 3: data-analyse
Maandag 14 maart om 12u: intikken gegevens (opdracht 2), indienen via toledo Vrijdag 18 maart om 12u: opdracht 3, indienen bij Veerle Briers, bureau PSI 03.27
6 22 maart PC-klas: descriptieve analyses en inleiding op factoranalyse
7 29 maart PC-klas: factor- en itemanalyse
8 5 april Responsiecollege: dinsdag 13u-14u
11-15april Paasvakantie
18-22 april
9 26 april Responsiecollege 2 : dinsdag 13-14u
10 3 mei
Maandag 9 mei om 12u: rapport analyses (opdracht 4), indienen bij Veerle Briers, bureau PSI 03.27
11 10 mei
12 17 mei
13 24 mei Feedback opdracht 4
3
Inhoud sessies
collectieve sessies (vinden plaats tijdens de uren van het hoorcollege)
Sessie 1
- Inhoud:
- Theoretische achtergrond stressresponsen
- Overzicht bestaande vragenlijsten
- Toelichting bij eerste opdracht
- Teksten
- Tekst van P. De Boeck over "Manieren om te reageren op bedreiging en stress."
- powerpointpresentatie
Sessie 2
- Inhoud
- Itemconstructie
- feedback eerste opdracht
- Voorstelling definitieve vragenlijst
- Teksten
- Addendum: keuze van situaties
- powerpointpresentatie
Sessie 3
- Inhoud
- methoden van testconstructie (empirische, factoranalytische, deductieve)
- de rol van data-analyse in het proces van testconstructie
- voorbeeldanalyse
- Teksten
- Tekst van P. De Boeck: „de rol van data-analyse in het proces van testconstructie‟
- Hoofdstuk 18 („Exploratory factor analysis‟) uit Stern, L.D. (2010). A visual approach to
SPSS forwindows: A guide to SPSS 17.0 (2nd ed..). Boston, MA: Allyn & Beacon.
- Artikel van Bijttebier en Vertommen over de CSI
- powerpointpresentatie
Responsiecolleges
- Gelegenheid tot het stellen van vragen
- Vrijblijvend
Feedbacksessie
- Collectieve feedback onderzoeksrapport
computerpractica
Sessie 1:
- Opmaken dataset
- Descriptieve analyses
- Droogzwemoefeningen op factoranalyse
Sessie 2:
- Itemanalyse
- Factoranalyse
4
Omschrijving van de practicumopdrachten
Opdracht 1: Vragenlijst opstellen
Omschrijving
Maak een S-R vragenlijst voor stressresponsen (coping with stress) voor studenten. Er zijn twee
categorieën van situaties: prestaties (P) en relaties (R) en drie categorieën van responsen:
probleemoplossen (PO), vermijden (V), sociale steun zoeken (SS). De vragenlijst moet bestaan uit 18
vragen/items, eventueel onderverdeeld in groepjes. Zorg er voor dat bij elke vraag een antwoord kan
gegeven worden dat met een cijfer overeenstemt, door met antwoordcategorieën of met een
puntenschaal („rating scale‟) te werken. De vragenlijst (en de antwoordschaal) moet worden
opgemaakt alsof hij klaar is voor afname.
Evaluatie
De studenten worden niet beoordeeld op de kwaliteit van hun vragenlijst. De eigen vragenlijst vormt
wel de basis voor Opdracht 3. De opdracht moet tijdig worden ingediend via Toledo.
Indiendatum
Zie PLANNING.
Opdracht 3: Beoordeling van je eigen vragenlijst
Omschrijving
Geef een beoordeling van je eigen vragenlijst. Gebruik hiervoor het formulier dat te vinden is op
Toledo. Je hoeft geen voorblad toe te voegen, je noteert je naam en studentennummer op het eerste
bald van je opdracht. Je moet ook je oorspronkelijke vragenlijst (van opdracht 1) als bijlage
toevoegen.
De detailinstructies (zie hieronder) worden besproken in de tweede collectieve sessie.
Evaluatie
De evaluatie van de opdracht bestaat uit een beoordeling van de beknoptheid, accuraatheid en
volledigheid van elke beoordeling. Op dit werkstuk staan 1/4 van de punten van het practicum.
5
Indiendatum
Zie PLANNING.
Detailinstructies (zie ook het formulier op TOLEDO)
Itemdesign (maximum 2.5 punten)
- gebalanceerd of niet?
- constanthouding van situatie en respons of niet?
Classificatie van situaties (maximum 2.5 punten)
- Klopt classificatie van de situaties in P, en R-situaties?
- Gaat het wel degelijk om een „stress‟ situatie?
- Zijn er te algemene of te specifieke situaties in je vragenlijst? Zijn er situaties die niet
realistisch (fictief) zijn? Lengte en verstaanbaarheid?
Classificatie van responsen (maximum 2.5 punten)
- Klopt de classificatie van de reacties als probleemoplossen, vermijden of sociale steun
zoeken?
- Staat er wel een (realistische) reactie in elk item? Zijn er responsen bij die te algemeen zijn of
die te specifiek zijn? Evaluatieve connotatie?
Antwoordschaal (maximum 2.5 punten)
- duidelijkheid
- soort schaal
– discreet/continu
– unipolair of bipolair
– antwoordcategorieën
– kwantitatief te verwerken
– aantal schaalpunten; even of oneven aantal
Indien van toepassing: hoe schaal verbeteren?
Dit ingevulde formulier mag maximum 1 bladzijde zijn. De tekst vanaf de tweede bladzijde wordt niet
verbeterd.
Voeg de volgende bijlagen toe (-1 punt als niet in orde):
- Classificatietabel (zie het formulier op Toledo). Zorg ervoor dat elk item volledig wordt
vermeld. Dus als je met eenzelfde situatie werkt voor 3 reacties, vermeld je deze situatie drie
6
keer. Indien je zeer uitgebreide situatiebeschrijvingen of reacties hebt, kan je die inkorten en
verwijzen naar de oorspronkelijke vragenlijst. De volgorde van de items dient dezelfde te zijn
als degene in je af te nemen vragenlijst en elk item dient genummerd te zijn. Deze tabel mag
in een klein lettertype om plaats te besparen.
- Oorspronkelijke vragenlijst
Indien je oorspronkelijke vragenlijst uit 54 items bestond, vermeld dit dan en bespreek de eerste 18
items.
Opdracht 2: Vragenlijst afnemen
Omschrijving
Opdracht 2 bestaat erin de opgestelde vragenlijst (SSV), een criteriumvragenlijst (CSI) en een korte
biografische vragenlijst af te nemen bij twee personen. Je dient de vragenlijst af te nemen bij twee
studenten van een bepaald jaar en uit een bepaalde richting. Je schrijft je via toledo in voor twee
studenten met een verschillende omschrijving, waarvan je de vragenlijst gaat afnemen.
De vragenlijsten zullen op Toledo beschikbaar worden gemaakt vlak na de tweede collectieve sessie.
De instructies hoe je de gegevens van je proefpersonen moet doorsturen via Toledo vind je hieronder.
Evaluatie
Elke student moet tijdig de gegevens ingetikt indienen in een speciaal daarvoor voorzien Excel-
bestand (zie Toledo). Data die niet volgens de opgegeven codetabel en instructies worden ingediend,
worden beschouwd als data die te laat zijn ingediend.
Indiendatum
De gegevens moeten worden doorgestuurd ten laatste op: zie PLANNING.
Detailinstructies: Ingeven data ingevulde vragenlijsten
De antwoorden van je twee „proefpersonen‟ moet je intikken op de eerste twee rijen van het excel-
bestand. De kolomnamen staan al aangegeven in het excel-bestand. Per kolom staan hieronder de
codes die je moet gebruiken om het antwoord op de bijhorende vraag in te tikken. Let op dat je de
instructies goed volgt. Tik bijvoorbeeld een hoofdletter, als dat zo gevraagd is. Let ook op bij het
intikken van een nul (namelijk het cijfer 0 en niet de letter o). Controleer na het intikken je bestand!
Fout ingediende bestanden worden beschouwd als laattijdig ingediend. Dit wordt bijgevolg
gesanctioneed met -10%!
Let op met het verschil tussen een hoofdletter en een kleine letter!
7
Biografische gegevens
proefleider
Vul hier je eigen naam in (voornaam + achternaam)
studnr
Vul je eigen studentennummer in
(deze twee gegevens worden later uit het databestand verwijderd en dienen enkel om bij eventuele
problemen bij de ingetikte gegevens contact met je te kunnen opnemen)
geslacht
1 = man
0 = vrouw (het cijfer 0, niet de letter O)
leeftijd
vul het aantal jaren in (dus enkel het getal)
studierichting
P = psychologie
H = humane wetenschappen, zonder psychologie
E = exacte wetenschappen
B = biomedische wetenschappen
studiejaar
B1= 1e bachelor
B2 = 2de
bachelor
B3 = 3de
bachelor
M1 = 1e master
M2 = 2de
master
M3 = 3de
master
M4= hoger dan 3de
master
tweedezit
1 = ja
0 = neen (het cijfer 0, niet de letter O)
8
kot
K = kotstudent
PL = niet-kotstudent, wonende in groot-Leuven
PNL= niet-kotstudent, wonende buiten groot-Leuven
sport
0 = geen
2 = maximum 2u per week
4 = maximum 4u per week
6= meer dan 4u per week
broers
aantal broers (0, 1, 2, ...)
zussen
aantal zussen (0,1, 2, ...)
kinderrij
0 = ik ben de oudste of ik ben enig kind
1 = ik ben de 2de
in rij
2 = ik ben de 3de
in rij
3 = ik ben de 4de
in rij
4 = de andere gevallen
Antwoorden op SSV
De situaties zijn genummerd van 1 t.e.m. 18. Er zijn 2 soorten situaties: prestatie (P) en relatie (R).
Per situatie zijn er 4 vragen. De eerste vraag betreft steeds hoe stresserend de situatie is (label:
STRESS). De tweede, derde en vierde vraag omschrijft steeds een manier van omgaan met stress:
probleem oplossen (PO), vermijden (V) of sociale steun zoeken (SS).
In totaal zijn er 18 situaties. Er zijn dus 18 stress items (hoe stresserend is het?) en 54 reactie items
(18x3). Dat geeft een totaal van 72 items.
9
Voor situatie 1 geeft dat bijvoorbeeld de variabelen 1A, 1B, 1C en 1D.
1A: geef het cijfer (1, 2, 3, 4 of 5) horende bij het antwoord op de vraag „hoe stresserend is het?‟
1B: geef het cijfer (1, 2, 3, 4 of 5) horende bij het antwoord op de eerste respons
1C: geef het cijfer (1, 2, 3, 4 of 5) horende bij het antwoord op de tweede respons
1D: geef het cijfer (1, 2, 3, 4 of 5) horende bij het antwoord op de derde respons
Doe dit analoog voor de andere situaties.
Antwoorden op CSI
De items zijn genummerd CSI_01 t.e.m. CSI_33.
Geef per item het antwoord van de respondent.
V voor veel
B voor een beetje
N voor helemaal niet
Opslaan van het Excel-bestand en het doorsturen via Assignments
Sla het bestand op op je computer. Studenten die met Windows 2007 werken moeten hun bestand
opslaan onder een oudere versie van Excel. Het doorsturen van je ingevulde bestand via Toledo
verloopt zoals je je eigen vragenlijst hebt doorgestuurd (zie „Bijkomende uitleg bij electronisch
doorsturen van opdrachten‟).
10
Opdracht 4: Rapport analyses
Omschrijving
Het rapport bestaat uit verschillende onderdelen: (a) beschrijving van de steekproef; (b) factoranalyse
op de SSV, (c) selectie items op basis van de factoranalyse, (d) itemanalyse op de SSV, en (e) een
bijkomende analyse naar keuze. Meer toelichting volgt nog in het hoorcollege en is hieronder ook
opgenomen bij de detailinstructies.
Je bespreekt de resultaten zoals het ook in een wetenschappelijk rapport zou gebeuren. Dat betekent
dat je de resultaten ook in tabellen of grafieken dient weer te geven conform de APA-voorschriften.
Let erop dat je een wetenschappelijk taalgebruik hanteert. Vermeld statistische resultaten op de juiste
manier (bv: wees accuraat en consistent in het vermelden van beduidende cijfers; als een waarde
„statistisch significant‟ is, vermeld dan waarvan deze waarde significant verschilt). Controleer ook op
spellingsfouten.
Het rapport bestaat maximum uit vijf bladzijden. Tabellen en figuren horen bij de tekst, behalve de
tabel met de factoroplossing. Deze tabel komt in bijlage. Tekst die over de opgegeven 5 bladzijden
gaat wordt niet verbeterd.
Evaluatie
De evaluatie van het rapport is gesteund op:
- juistheid van en inzicht in de analyses en de interpretatie van de resultaten met een
terugkoppeling naar de kwaliteit van de vragenlijst.
- Inhoudelijke kwaliteit van het rapport, dit wil zeggen de mate waarin men blijkt geeft van
een goede verwerking van de informatie die in de lessen en de practica gegeven is.
Verwerking betekent structurering (het belangrijke van het minder belangrijke
onderscheiden, relaties leggen, enz.) en/of goede interpretaties en kritische bedenkingen
kunnen geven.
- taal en stijl van rapportering, d.w.z. het volgen van de stijlkenmerken van een
wetenschappelijk rapport (inclusief de opmaak van tabellen en grafieken). Als richtlijn
hiervoor gelden de APA normen, zoals aangeleerd in het practicum „Methoden van
onderzoek‟ in 2de
bach.
- Voor taal- en spellingsfouten worden er punten afgetrokken.
Op dit werkstuk staat 3/4 van de punten van het practicum.
11
Indiendatum
Voor deze opdracht mogen studenten per twee samenwerken (maar niet met meer dan twee). Je mag
ook alleen werken.
Elke student moet via Toledo een elektronische versie van het rapport indienen. Daarnaast moet er één
exemplaar van elk rapport op papier worden ingediend. Studenten die in een duo werken, moeten dus
samen maar één papieren versie indienen. Indienen per e-mail is NIET toegestaan. De uiterste
indiendatum is te vinden in de tabel met de planning.
Detailinstructies (zie ook collectieve sessie)
Het rapport bestaat uit 5 onderdelen. Elk van deze onderdelen wordt hieronder nog eens uitgebreid
toegelicht. Deze tekst is een aanvulling en vervangt andere instructies en toelichtingen NIET. Kijk dus
ook op TOLEDO naar de powerpointpresentaties van de collectieve sessies, naar de tekst “De rol van
data-analyse” en naar de algemene omschrijving van de practicumopdrachten.
Eén doelstelling van het rapport is te komen tot een gereduceerde, betere SSV vragenlijst. De
oorspronkelijke vragenlijst bevatte 54 items. Uiteindelijk zou je moeten komen tot ongeveer 36 items.
Reductie zal gebeuren op basis van factoranalyse.
Het andere doel van het rapport is de interne consistentie na te gaan van de oorspronkelijke vragenlijst
via itemanalyse.
Zoals in andere onderzoeksdomeinen, wil men bij vragenlijstonderzoek iets meten. Met de CSI wil
men bijvoorbeeld nagaan in welke mate mensen sociale steun zoeken, probleemoplossend gedrag
stellen en/of vermijdende reacties vertonen als respons op bepaalde stress-situaties. Dit zou in de CSI
gekwantificeerd kunnen worden door alle items die behoren tot één schaal (factor of achterliggend
construct) op te tellen. Zo krijgt men per responscategorie een somscore op 22.
De opdracht is om na te gaan wat de factoren zijn van de SSV. Omdat dit een nieuwe vragenlijst is, is
het niet noodzakelijk zo dat de vooropgestelde theorie er mooi zal uitkomen. Het is aan jullie om zelf
die achterliggende constructen (factoren) te gaan interpreteren en benoemen.
1. Beschrijving van de steekproef
Maak een tabel met de frequenties van de verschillende niveaus van geslacht, studierichting en
studiejaar (opsplitsen per jaar, niet volgens bach en lic: zie powerpointpresentatie van de derde
collectieve sessie)
12
Bijkomend geef je één biografische variabele naar keuze of een histogram/taartdiagram/enz naar
keuze. Als je een figuur maakt, zorg er dan voor dat deze duidelijk is. Als je bijvoorbeeld een
taartdiagram maakt en die in zwart-wit afprint, is het vaak onduidelijk waar de verschillende
grijswaarden in je figuur voor staan. Je dient geen toelichting te geven bij de tabel (en de figuur).
Belangrijk is wel dat deze tabel (en figuur) volgens de APA-normen wordt gemaakt.
Bereken tevens voor alle studenten van de master humane wetenschappen de correlatie tussen sociale
steun zoeken en vermijden zoals gemeten volgens de CSI vragenlijst. Je hoeft geen tabel te maken
waarin deze correlatie staat. Ze gewoon vermelden in een zin is voldoende.
2. Factoranalyse op de SSV
Factoranalyse is een techniek die tracht de geobserveerde variabelen te verklaren door ze terug te
voeren op een aantal niet-geobserveerde variabelen, de factoren.
Stap 1: ongeroteerde oplossing (voor deze en ook volgende stappen: zie handboek ‘A
visual approach to SPSS for Windows’)
In de ongeroteerde oplossing dien je aan de hand van het bekomen screeplot te bepalen met welke
factoroplossingen je gaat verder werken. Je werkt standaard met het aantal factoren voor de knik, maar
om inhoudelijke redenen kan je ook kijken naar de oplossing met het aantal factoren in de knik en met
het aantal factoren na de knik. In geval van twijfel kan je zelfs nog extra factoroplossingen bepalen.
De screeplot dient ook in je verslag te staan (als figuur volgens de APA-normen!). Je dient hierbij aan
te geven waar je de knik ziet en met welke oplossingen je verder werkt.
Stap 2: geroteerde factoroplossing
Nadat je bepaald hebt met welke oplossingen je wilt werken, vergelijk je de verschillende gesorteerde
geroteerde factoroplossingen met elkaar. Voor het sorteren, reken je best de ladingen die groter of
gelijk zijn aan |0.30| bij een factor. Let op: het criterium van een lading die groter of gelijk is aan |0.30|
is een richtlijn, geen absoluut criterium. In principe mag je mag dus ook items opnemen met een
lading van bijvoorbeeld .28. In sommige toepassingen waar je veel items hebt met een zeer hoge
lading kan je bijvoorbeeld |0.40| kiezen als cesuur. In je rapport gebruik je |0.30| als grenswaarde.
Stap 3: keuze van de factoroplossing
Wanneer je al je geroteerde factoroplossingen gesorteerd hebt, dien je deze te interpreteren. Dit houdt
in dat je probeert om een gemeenschappelijke verklaring te geven aan alle items die hoog laden op één
bepaalde factor en laag laden op een andere factor. Indien een item hoog laadt op twee factoren, moet
je dat ook kunnen uitleggen aan de hand van je interpretatie van die factoren. Wat je eigenlijk doet is
een naam geven aan elke factor. Een factor is in feite een achterliggende latente variabele. De items
die hoog laden op deze factor zijn operationaliseringen (manifeste variabelen) van deze latente
13
variabele. Items die op geen enkele factor een lading hebben die groter of gelijk is aan |0.30| kunnen
gezien worden als slechte items. In je verslag kan je motiveren dat je deze items niet meer zou
opnemen in je nieuwe vragenlijst omdat op basis van je factoranalyse blijkt dat deze niet hoog laden
op één van de factoren.
Uiteindelijk zijn er verschillende criteria volgens de welke je een oplossing kiest:
- interpretatie: welke oplossing valt het best te interpreteren?
- aantal items per factor: laden er voldoende items op elke factor? Indien je een factor hebt met
maar 2 items met hoge ladingen kan je je afvragen of het wel de moeite is om deze meer
complexe oplossing te kiezen.
- spaarzaamheid (of het aantal factoren): Hou hier rekening mee indien je bijvoorbeeld twee
even goede verklaringen vindt voor twee oplossingen.
- theoretisch kader
In je verslag moet enkel de gesorteerde geroteerde componentenmatrix komen van je definitieve
factoroplossing. De items dienen in deze tabel weergegeven te worden met de labels die je in het
document op Toledo vindt. Hoge ladingen markeer je in het vet. De labels van de items die je in je
uiteindelijke vragenlijst overhoudt (zie volgend punt), markeer je eveneens in het vet. Dit is de enige
tabel die in bijlage moeten komen (al de andere tabellen moeten in de tekst zelf staan!) Deze tabel
moet volgens de APA regels worden aangepast. In je tekst moet je wel beargumenteren waarom je
voor die oplossing hebt gekozen en niet voor de andere(n)! Van de gekozen factoroplossing geef je
een interpretatie van de verschillende factoren. Van de dubbel ladende en negatief ladende items en
items die op een andere factor blijken te laden dan voorop gesteld was bij het ontwerp van de
vragenlijst (het ontwerp van de vragenlijst wordt weergegeven in de labels die je op toledo vindt) moet
je een inhoudelijke verklaring kunnen geven.
3. Samenstelling vragenlijst
Op basis van je factoranalyse dien je items te selecteren voor je uiteindelijke vragenlijst. Denk eraan
dat er wordt gestreefd naar een gereduceerde vragenlijst van 36 items. Er zijn verschillende criteria
waarmee je rekening kan houden voor het schrappen of behouden van items: gebalanceerdheid,
constanthouding, factoriële zuiverheid, (relatief) laag ladende items. Geef op basis van deze criteria
een duidelijke verantwoording voor je selectie. Vermeld in je verslag welke items je uiteindelijk
behoudt. Duid dit ook aan in de tabel met de factoroplossing in bijlage (zie hierboven).
Bereken tot slot nog per factor met de uiteindelijke groep items die je behoudt de Cronbachs en
vermeld deze in het rapport. Deze Cronbachs geeft aan hoe betrouwbaar de meetschalen zijn die na
itemselectie uit de factoranalyse werden afgeleid. Je hoeft voor deze deelopdracht géén items te
verwijderen op basis van de Cronbachs ; ook niet indien je merkt dat de nog kan stijgen na
verwijdering van bepaalde items.
14
4. Itemanalyse op de SSV
Naast de exploratorische manier van data-analyse bij testconstructies is er ook de deductieve
benadering. Daarbij wordt per dimensie een itemanalyse uitgevoerd op de items die volgens het
vooropgestelde testdesign samenhoren. Bij de SSV gaat het dus om de items rond probleemoplossen,
sociale steun zoeken en vermijden.
Bespreek voor één dimensie de uitgangsgegevens bij een itemanalyse in detail. Hiertoe stel je een
tabel op met alle items die verwacht werden van één bepaalde factor te meten, waarbij je per item
gemiddelde, standaarddeviatie, item-totaalcorrelatie en „alpha if item deleted‟ vermeldt. Bespreek deze
gegevens.
Voer daarnaast voor alle dimensies stapsgewijs een itemanalyse uit om te komen tot een subset van
items die de achterliggende dimensie het best in kaart brengt. Bereken hiertoe de Cronbachs per
dimensie, waarbij je alle items opneemt die (a priori) verondersteld werden om een bepaalde dimensie
te meten. Verwijder dan stapsgewijs items tot de Cronbachs niet meer stijgt. Je dient een tabel (zie
onderstaand, fictief voorbeeld) te geven waarbij je voor elke dimensie de beginalfa (voor verwijdering
van items), de eindalfa (na verwijdering van items) en het aantal items waarmee je eindigt geeft. Let
erop dat je omgekeerd geformuleerde items omscoort; vermeld in je rapport ook voor welke items dit
het geval is.
Tabel 2
Cronbachs voor en na itemanalyse
Dimensie Beginalfa Eindalfa Aantal items
Vermijden .55 .42 13
Sociale steun zoeken .42 .80 12
Probleem oplossen .35 .76 10
5. Bijkomende analyse naar keuze
Zie powerpointpresentatie van de derde collectieve sessie. Beschrijf duidelijk je vraagstelling en je
resultaat. Bespreek ook je bekomen resultaat. Voor een doordachte analyse krijg je meer punten dan
voor een eenvoudige analyse. Opmerking: als je bijvoorbeeld gemiddelden met elkaar vergelijkt, moet
je statistisch toetsen of je van een significant verschil kan spreken of niet.
15
Algemene opmerkingen
Om punten te kunnen krijgen op het practicum moeten alle opdrachten worden ingediend. Bij
laattijdig indienen van een opdracht wordt telkens 10% van het maximum aantal punten (=8) op het
practicum afgetrokken.
Studenten die te laat zijn met het indienen van een opdracht kunnen deze alsnog inleveren; er worden
dan wel punten afgetrokken voor te laat zijn. Dit dient te gebeuren voor de uiterste indiendatum ( zie
PLANNING). Rapporten die na deze datum worden ingediend, worden niet meer verbeterd. Aan het
studentensecretariaat wordt in dergelijke gevallen de code 'niet geslaagd' doorgegeven voor het het
gehele opleidingsonderdeel P0M29.
Alle ingediende werkstukken moeten getypt worden in Times New Roman met een lettergrootte van
minstens 11 punten en een interlinie van 1.5. De marges moeten minstens 2.5 cm zijn. Op elk
werkstuk moet de naam en het studentennummer van de student staan, de naam van het vak en de titel
van de opdracht. Voor de laatste opdracht (opdracht 4) dien je een voorblad te gebruiken dat
beschikbaar is via Toledo. Het is niet nodig om je opdracht in een plastic fardje te steken (denk aan het
milieu), een nietje is voldoende. Er worden punten afgetrokken voor spellingsfouten.
Zowel bij factoranalyse als bij itemanalyse is er niet slechts één juist resultaat. De argumentatie die je
opbouwt, is belangrijk. De subjectiviteit die je tegen komt bij de keuzen die je maakt, is eigen aan
factoranalyse.
16
Nota over gebalanceerd design:
o Bij het opstellen van de vragenlijst werd er vertrokken van de theorie over stress. Het design
om de vragenlijst op te maken bestond uit 2 situaties (prestatie en relaties) waarin er telkens
naar 3 soorten reacties (probleem oplossen, vermijden en sociale steun) werd gevraagd. Bij het
ontwerpen van de vragenlijst is er dus uitgegaan van een 3x2–tabel. Aan de hand van de
factoranalyse ben je dan nagegaan of je de vooropgestelde theorie terug vindt in je data.
o Een gebalanceerd design wil zeggen dat elke dimensie door een gelijk aantal items gemeten
wordt.
o Het toewijzen van een item aan een achterliggende dimensie gebeurt op basis van je
factoranalyse. Dit hoeft niet noodzakelijk overeen te stemmen met het oorspronkelijk design,
dat je gebruikt hebt om de vragenlijst te construeren. Een item dat bijvoorbeeld opgesteld was
als een vermijdende respons in een prestatiesituatie kan na factoranalyse blijken te laden op
een factor die een andere betekenis heeft. Dit item hoort dan NIET bij vermijden, maar bij de
de factor waar het op laadt.
o Een item dat op meerdere factoren laadt is factorieel niet zuiver: het meet 2 latente variabelen.
Ideaal gezien werk je met factorieel zuivere items. Dit kan dus een argument zijn om zo‟n
item te verwijderen. Indien je besluit het item te behouden (vb. omdat je anders niet voldoende
items overhoudt), dan hoort dit item bij alle factoren waarop het een hoge lading heeft.
o De argumentatie waarom je een item verwijdert is belangrijk!
Nota over constanthouding
o De oorspronkelijke vragenlijst is opgesteld met constanthouding van de situatie: in elke
situatie worden telkens de drie responsen bevraagd.
o In je gereduceerde vragenlijst streef je ook constanthouding na. Je behoudt dus best de
situaties, waarvan meerdere responsen goede items blijken te zijn.
17
Bijkomende toelichting ivm elektronisch doorsturen van opdrachten via Toledo
Ga naar het vak „P0R86a Psychodiagnostische methoden en testconstructie: practicum‟. In de linkse
taakbalk volg je de link „Assignments‟; selecteer vervolgens opdracht 1. Op het scherm dat daarop
volgt voer je het volgende uit:
- onder „2) Assignment materials‟
o selecteer „browse for local file‟
o selecteer je eigen vragenlijst in het scherm dat zich vervolgens opent (het kan zijn dat
je de juiste locatie van je document nog moet selecteren, dat doe je via „Look in‟. Zie
rode ellips in onderstaande figuur) en druk op „open‟.
18
o Zorg dat je bij „Selected file‟ ook nog eens op „Attach File‟ klikt, anders wordt de
opdracht niet toegevoegd. (Indien dit niet gebeurt en je drukt op „submit‟, zal je een
waarschuwing krijgen dat je de file nog dient toe te voegen)
19
- Onder „3) Submit‟.
o Druk op SUBMIT (niet op „Save as draft‟ want dan wordt de opdracht niet
doorgestuurd)
20
Oefeningen bij factoranalyse
Hieronder staan twee „droogzwemopdrachten‟ bij factoranalyse. Bij de eerste oefening is het de
bedoeling dat je leert waar de cijfergegevens in een factoroplossing voor staan. De interpretatie is
enkel gebaseerd op basis van de naamgeving van de schaal, wat natuurlijk geen typische situatie is. De
tweede oefening focust op het geven van een inhoudelijke interpretatie aan een factor op basis van de
ladingen en de betekenissen van de items.
1. De interpretatie van de resultaten van een factoranalyse
De Mini Psychiatric Assessment Schedules for Adults with Developmental Disabilities‟ (Mini PAS-
ADD (Prosser et al., 1998)1 is een screeningsinstrument voor psychiatrische problemen bij
volwassenen met een verstandelijke handicap. Het instrument omvat in totaal 66 items die peilen naar
de aanwezigheid van bepaalde gedragingen. De items 24 en 30 omvatten meerdere deelvragen. De
antwoorden op de 66 items worden omgezet in scores op zeven subschalen, namelijk
- depressie (18 items)
- angststoornissen (8 items)
- (hypo)manie (11 items)
- obsessief-compulsieve stoornis (4 items)
- psychose (8 items)
- stoornis zonder specificatie (8 items)
- autisme (17 items).
Elk item behoort tot één schaal, behalve de items 6, 7, 10, 11, 12 en 13 die behoren bij meerdere
schalen. De schaalscores geven een indicatie of er bij de persoon een bepaalde psychiatrische
problematiek aanwezig is.
In een recent Vlaams onderzoek o.l.v. Bea Maes van de K.U. Leuven werd het instrument afgenomen
bij 477 personen met een verstandelijk handicap. De begripsvaliditeit van de mini PAS-ADD werd
onderzocht aan de hand van een factoranalyse op deze gegevens. Hieronder staat een deel van de
resultaten. Beantwoord aan de hand daarvan de volgende vragen.
1. Hoeveel factoren zou je aannemen?
a. o.b.v. het aantal eigenwaarden groter dan 1
b. o.b.v. de screeplot
c. o.b.v. de theorie
2. Interpreteer de factoroplossing met zes factoren na varimaxrotatie. Bij elk item staat
aangegeven bij welke schaal dit item hoort in de huidige versie van de mini PAS-ADD.
a. Welke schalen uit de mini PAS-ADD komen duidelijk naar voren uit de
factoranalyse?
b. Welke schaal wordt niet teruggevonden?
c. Wat gebeurt er met de items die voor verschillende meetschalen meetellen?
d. Wat is de betekenis van de dubbele ladingen voor item P66 („autism‟)?
e. Hoe verklaar je de negatieve lading van item P11 op de vijfde factor? Op welke
factoren laadt dit item nog?
f. Wat zou er aan de hand kunnen zijn met item P44?
1 Prosser, H., Moss, S., Costello, H., Simpson, N., Patel, P., & Rowe, S. (1998). Reliability and validity of the
Mini PAS-ADD for assessing psychiatric disorders in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual
Disability Research, 42, 264-272.
21
3. Hoe zou je de scoringsregels voor de mini PAS-ADD wijzigen op basis van de resultaten van
de factoranalyse?
a. Welke items zou je laten vallen?
b. Geef enkele voorbeelden van items die je zou laten meetellen op een andere schaal
dan waarvoor ze bedoeld zijn?
c. Wat ga je doen met de items die in de huidige testversie meetellen voor meerdere
schalen?
Eigenvalues of the Correlation Matrix: Total = 71 Average = 0.98611111
Eigenvalue Difference Proportion Cumulative 1 6.51623544 0.99253979 0.0918 0.0918 2 5.52369566 1.76431224 0.0778 0.1696 3 3.75938342 0.84940449 0.0529 0.2225 4 2.90997893 0.39038083 0.0410 0.2635 5 2.51959811 0.31854171 0.0355 0.2990 6 2.20105640 0.15208510 0.0310 0.3300 7 2.04897130 0.12350945 0.0289 0.3589 8 1.92546184 0.22673225 0.0271 0.3860 9 1.69872959 0.04923355 0.0239 0.4099 10 1.64949604 0.06169778 0.0232 0.4331 11 1.58779826 0.20117221 0.0224 0.4555 12 1.38662605 0.03969021 0.0195 0.4750 13 1.34693584 0.02292690 0.0190 0.4940 14 1.32400894 0.02750433 0.0186 0.5126 15 1.29650461 0.04157634 0.0183 0.5309 16 1.25492827 0.04718405 0.0177 0.5486 17 1.20774422 0.02120294 0.0170 0.5656 18 1.18654128 0.04405278 0.0167 0.5823 19 1.14248850 0.01359751 0.0161 0.5984 20 1.12889099 0.08838205 0.0159 0.6143 21 1.04050894 0.02909409 0.0147 0.6290 22 1.01141485 0.04385011 0.0142 0.6432 23 0.96756475 0.00497137 0.0136 0.6568 24 0.96259338 0.05709233 0.0136 0.6704 25 0.90550105 0.01593531 0.0128 0.6831 26 0.88956574 0.02605387 0.0125 0.6957 27 0.86351187 0.02877183 0.0122 0.7078 28 0.83474004 0.01163743 0.0118 0.7196 29 0.82310261 0.03256056 0.0116 0.7312 30 0.79054205 0.00790707 0.0111 0.7423
Figuur 1: Output van de eerste 30 eigenwaarden
22
Figuur 2: Sceeplot van de eigenwaarden en van de verklaarde variantie.
23
Tabel 1 Factorladingen van een zesfactorenoplossing na varimaxrotatie
Label Subschaal 1 2 3 4 5 6
P14 Depressie 0,80 0,01 0,00 -0,05 0,04 -0,10
P13 Depressie, Niet-gespecifieerd 0,72 0,06 0,05 0,05 -0,01 0,17
P15 Depressie 0,70 0,08 0,02 -0,02 0,05 0,00
P23 Depressie 0,66 0,02 0,08 -0,08 0,09 0,14
P20 Depressie 0,62 -0,09 -0,02 0,07 0,06 -0,19
P17 Depressie 0,58 -0,06 -0,06 0,12 0,00 -0,23
P16 Depressie 0,53 -0,06 0,17 0,09 0,19 0,01
P06 Depressie, Angst, (Hypo)manie, Niet-gespecifieerd 0,53 0,03 0,01 0,08 -0,04 0,25
P22 Depressie 0,52 0,06 0,10 -0,07 0,04 0,17
P05 Niet-gespecifieerd 0,50 0,07 -0,11 -0,07 0,24 0,28
P24A Depressie 0,41 -0,03 0,14 -0,05 0,10 0,04
P12 Depressie, Niet-gespecifieerd 0,39 -0,11 0,10 0,27 -0,14 0,23
P10 Depressie, Angst 0,38 -0,16 0,04 0,34 -0,21 0,08
P08 (Hypo)manie 0,36 0,01 0,16 0,29 0,07 -0,17
P18 Depressie 0,34 0,01 0,07 0,25 0,14 -0,08
P21 Depressie 0,33 0,04 -0,11 0,01 0,13 -0,22
P19 Depressie 0,31 -0,06 0,04 0,22 0,13 0,00
P53 Autisme 0,07 0,75 -0,05 0,02 -0,02 0,13
P57 Autisme 0,09 0,73 0,04 0,01 -0,02 -0,04
P55 Autisme 0,23 0,72 -0,04 -0,06 -0,02 0,08
P58 Autisme 0,05 0,70 -0,01 0,05 -0,02 -0,03
P52 Autisme 0,00 0,67 -0,03 -0,11 0,03 0,11
P54 Autisme -0,01 0,67 -0,04 0,00 -0,04 0,10
P56 Autisme 0,03 0,67 0,08 0,14 0,07 -0,01
P51 Autisme 0,14 0,62 0,01 -0,18 -0,13 0,01
P50 Autisme 0,06 0,61 0,06 -0,02 -0,16 0,06
P64 Autisme -0,14 0,43 0,09 0,00 0,05 0,02
P62 Autisme -0,11 0,42 -0,07 -0,05 0,00 -0,15
P66 Autisme -0,12 0,36 0,31 0,11 0,02 -0,08
P65 Autisme -0,19 0,34 0,29 -0,02 0,03 -0,17
P61 Autisme -0,04 0,32 0,05 0,00 0,01 -0,11
P63 Autisme -0,16 0,31 0,10 -0,01 0,21 0,06
P31 Obsessief-compulsief 0,02 0,30 0,27 -0,03 0,04 0,02
P60 Autisme -0,08 0,18 0,00 0,11 0,02 0,16
P30_c Angst 0,06 -0,04 0,62 0,11 -0,05 0,17
P30_e Angst 0,03 -0,04 0,59 0,00 0,04 0,02
P30_d Angst 0,08 0,00 0,58 -0,01 -0,02 -0,10
P30_h Angst 0,18 -0,07 0,57 -0,05 0,16 0,02
P26 Angst 0,00 0,11 0,56 0,11 0,03 0,06
P30_a Angst -0,02 -0,10 0,53 0,02 -0,09 -0,04
24
Tabel 1 (vervolg)
Label Subscale 1 2 3 4 5 6
P30_f Angst -0,03 0,16 0,50 0,10 -0,04 -0,02
P30_i Angst 0,20 -0,05 0,47 -0,05 0,11 0,03
P30_g Angst -0,04 -0,08 0,45 0,15 -0,05 -0,13
P27 Angst 0,07 0,18 0,45 -0,07 0,08 -0,01
P30_b Angst 0,26 0,06 0,39 -0,05 0,13 0,11
P32 Obsessief-compulsief -0,02 0,08 0,35 0,03 0,05 0,02
P34 Obsessief-compulsief 0,20 0,09 0,27 0,09 0,19 0,17
P28 Angst -0,04 0,07 0,24 0,12 -0,02 0,22
P40 (Hypo)manie 0,04 0,05 0,02 0,68 0,14 -0,16
P36 (Hypo)manie -0,07 0,06 0,06 0,58 0,12 0,16
P35 (Hypo)manie -0,06 0,02 0,17 0,56 0,10 0,29
P07 Depressie, Niet-gespecifieerd, Angst, (Hypo)manie 0,20 0,04 0,08 0,54 -0,05 -0,12
P38 (Hypo)manie -0,11 0,00 0,00 0,49 -0,02 0,07
P09 (Hypo)manie 0,13 -0,12 -0,01 0,48 -0,14 0,29
P37 (Hypo)manie 0,01 -0,04 0,09 0,45 0,06 0,10
P39 (Hypo)manie 0,04 -0,04 -0,10 0,40 0,06 -0,07
P11 Depressie, Niet-gespecifieerd 0,33 -0,09 -0,06 0,40 -0,30 0,21
P41 (Hypo)manie 0,01 -0,02 0,12 0,38 0,06 -0,26
P24B Depressie 0,10 0,05 -0,01 0,33 -0,15 -0,02
P47 Psychose 0,03 0,00 -0,05 0,02 0,63 -0,10
P46 Psychose 0,22 -0,02 0,11 0,18 0,61 0,05
P43 Psychose 0,11 -0,03 0,04 0,08 0,60 0,18
P42 Psychose 0,07 0,02 0,05 0,06 0,56 0,29
P49 Psychose 0,04 -0,04 -0,05 0,12 0,41 -0,26
P29 Angst 0,06 -0,02 0,21 0,01 0,41 0,18
P45 Psychose 0,10 0,03 0,01 -0,10 0,29 0,03
P48 Psychose 0,08 -0,05 0,02 -0,04 0,29 -0,15
P03 Niet-gespecifieerd 0,14 0,05 0,08 0,08 0,19 0,73
P04 Niet-gespecifieerd 0,15 0,00 0,04 -0,02 0,03 0,66
P59 Autisme -0,19 0,27 0,04 0,07 0,21 0,32
P33 Obsessief-compulsief -0,03 0,08 0,15 0,00 0,03 -0,21
P44 Psychose 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
25
2. De inhoudelijke interpretatie van de factoren
In onderstaande tabellen staat telkens een selectie van 10 items uit een schaal van de „International
Personality Item Pool‟2. Per tabel wordt er voor deze schaal een fictief factorpatroon gegeven. Hoe zou
je op basis daarvan de corresponderende factor benoemen?
a.
Nr. Itema Factorlading
1. Ik begin graag te praten met mensen. .72 2. Ik vind het prettig met mensen rondom me. .68 3. Ik vind het niet erg om in het middelpunt van de belangstelling te
staan. .63
4. Ik voel me op mijn gemak onder de mensen. .45 5. Op feestjes praat ik met veel verschillende mensen. .42 6. Ik heb weinig te vertellen. -.52 7. Ik ben stil in de buurt van vreemden. -.55 8. Ik houd er niet van om de aandacht op mezelf te vestigen. -.62 9. Ik ben teruggetrokken. -.62
10. Ik praat niet veel. -.65
b.
Nr. Itema Factorlading
1. Ik werk hard. .55 2. Ik doe meer dan wat men van me verwacht. .43 3. Ik zet me ten volle achter mijn taken. .39 4. Ik leg hoge eisen op aan mezelf en aan anderen. .36 5. Ik weet wat ik wil bereiken. .35 6. Ik zet plannen om in acties. .26 7. Ik verwacht kwaliteit. .25 8. Ik stel moeilijke beslissingen uit. .11 9. Ik vind mijn gezin erg belangrijk. -.12
10. Ik werk juist genoeg om bij te zijn. -.35
c.
Nr. Itema Factorlading
1. Ik ben niet vlug beïnvloed door mijn gevoelens. .34 2. Ik ervaar weinig emotionele hoogtes en laagtes. .25 3. Anderen vinden dat ik veel lawaai maak. -.11 4. Ik vloek. -.13 5. Ik doe opdrachten vaak pas vlak voor ze af moeten zijn. -.21 6. Ik heb nood aan meer discipline. -.26 7. Ik kan niet van zoetigheid afblijven als die in de buurt zijn. -.26 8. Ik geef meer uit dan ik me kan veroorloven. -.30 9. Ik heb spijt van dingen die ik doe. -.31
10. Ik neem overhaaste beslissingen. -.32
2 De website http://ipip.ori.org/ werd geraadpleegd op 20 november 2009
26
Teksten
27
Manieren om te reageren op bedreiging en stress
P. De Boeck
1. Types van reacties
In een situatie van bedreiging zijn er twee evidente reacties die nuttig zijn: vechten of vluchten.
Aanvallen is nuttig als men sterker is dan de bron van de bedreiging, zodat men de bedreiging kan
elimineren. Vluchten is nuttig als men minder sterk is maar voldoende snel om te ontkomen. Wie niet
sterk is moet snel zijn. Men neemt aan dat het afhangt van een inschatting, eventueel op basis van een
leerproces, of men vecht of vlucht. De corresponderende emoties zijn kwaadheid (boosheid, woede) en
vrees (angst). De Engelstalige termen voor deze eerste twee reacties zijn Fight en Flight (Canon,
1932).
Er bestaan voor deze twee evidente manieren van reageren alternatieven in de natuur. Een eerste
alternatief is nuttig als de bron van bedreiging een waarnemend organisme is en bestaat er in om zich
minder zichtbaar te maken of de oorzaak van de bedreiging weg te nemen. Deze reacties zijn vormen
van pretenderen niet te bestaan (op zich of als mogelijk object van bedreiging). Sommige dieren
houden zich helemaal stil, als verlamd, of nemen de kleur of vorm aan van de omgeving. In andere
gevallen gaat men een toontje lager zingen en zich onderwerpen. Deze manier van reageren wordt in
de psychologie weinig of niet beschreven en onderzocht als een manier om op bedreigingen te
reageren. Schaamte en schuld zijn emoties die in dit licht gezien kunnen worden maar niet beschreven
staan in de literatuur over hoe men reageert op bedreiging en stress. Geweld gebruiken tegen zichzelf,
bijvoorbeeld automutilatie en suïcide, kan als een ontaarde vorm van dit type van reageren beschouwd
worden. De Engelstalige term voor deze reactie is Pretended Nonexistence. Men kan er een vorm van
vluchten in zien, maar het resultaat is in feite niet dat men zich verwijdert van de bron van de
bedreiging maar in de nabijheid blijft.
Een tweede andere manier van reageren is gesteund op het feit dat de bedreigde niet alleen is. Wie
zwak is kan steun zoeken bij wie sterker is en wie sterker is kan steun geven als een ander zwakker is,
vooral als de zwakkere tot het eigen nageslacht behoort. Steun zoeken en steun geven of zorgen zijn
twee kanten van hetzelfde. Steun zoeken kan maar succesvol zijn als er ook steun wordt gegeven. In
de psychologische literatuur staat gehechtheid beschreven als een patroon dat onder bedreiging leidt
tot dicht contact zoeken, zich letterlijk hechten aan. Psychologische gehechtheid wordt gezien als een
belangrijke kwaliteit van de relatie die kinderen hebben met hun ouders. De complementaire rol van
steun geven en de kwaliteiten om een hechtingsfiguur te zijn en om hechting te verlenen is veel
minder onderzocht. Zich hechten en zorgen zijn twee complementaire reacties, afhankelijk van wie er
wordt bedreigd: de zwakkere (die zich hecht) of de sterkere (die zorgt voor). Deze reacties doen zich
meestal voor tussen twee individuen. Er zijn geen overeenkomstige emoties voor deze reactiewijzen.
De Engelstalige termen voor deze complementaire reacties zijn Attach (zich hechten) en Tend
(zorgen).
Een verwant reactiepatroon is bescherming zoeken door letterlijk op te gaan in de groep of door steun
te zoeken in een sociaal netwerk. De corresponderende Engelstalige term is Befriend (ook wel
Affiliation).
Een belangrijk gegeven is de rol en de positie die men heeft:
1. Een dier dat nog jong en zwak is en meestal in de nabijheid van een moederdier vertoeft, heeft
geen voordeel bij vluchten (als het al zou kunnen vluchten), want het raakt daardoor verwijderd
28
van zijn zorgverstrekker. Daarom is hechting de meest evidente manier om te reageren op een
bedreiging.
2. Een dier dat biologisch geen verzorgende rol heeft en op zichzelf kan overleven, zoals de
mannetjesdieren bij de meeste soorten, zal vermoedelijk minder geneigd zijn tot Tend of
Befriend, en heeft de baan vrij voor Fight of Flight.
3. Een dier dat biologisch wel een verzorgende rol heeft, zoals een vrouwtjesdier bij de meeste
soorten, heeft er baat bij, of juister gezegd haar genen hebben er baat bij, om de kroost te
beschermen en dus aan Tend te doen. Als het dier in groep of harem leeft, dan heeft ook
Befriend zijn nut om de nakomelingen te beschermen. Vechten of vluchten zou gevaarlijk
kunnen zijn voor de nakomelingen. Als men vecht voor zichzelf of vlucht, dan laat men de
kroost in de steek. Vechten en vluchten lukken ook niet gemakkelijk met een kroost.
Op basis van deze redenering kwamen Taylor e.a. (2000) tot de hypothese dat Fight een Flight
typische reacties zijn van mannetjesdieren om op stress te reageren, terwijl Tend en Befriend typische
reacties zijn van vrouwtjesdieren. Taylor e.a. (2000) merkten ook op dat de reactie van jonge dieren
uit een verhoogde Attach bestaat, maar zij gaan niet verder op de Attach-reactie in. Pretended
Nonexistence wordt zelfs helemaal niet besproken. Hun artikel handelt over Fight-or-Flight en Tend-
and-Befriend als respectievelijk mannelijke en vrouwelijke manieren om op stress te reageren. Deze
veronderstelling werd ook veralgemeend naar de mens.
Onderzoek bij mensen geeft steun aan de genoemde geslachtsverschillen. Onder stress zoeken
vrouwen veel gemakkelijker dan mannen contact en steun. Vrouwen hebben in tegenstelling tot wat de
burgemeester van Antwerpen ooit heeft beweerd beter uitgebouwde en meer intense sociale
netwerken. Hij had wel gelijk voor zover mannen meer uitgebreide en meer doelgerichte sociale
netwerken hebben (voor status en macht). De fysieke afstand tussen vrouwen die met elkaar contact
hebben is kleiner dan de fysieke afstand tussen mannen die met elkaar contact hebben.
Vaders die op het werk een streSSVolle dag achter de rug hebben zoeken ‟s avonds gemakkelijker
ruzie of trekken zich terug (zonder zich af van hun gezin in de krant, achter de PC, in het duivenkot of
het café). Moeders bleken vriendelijker en liever te zijn voor hun kinderen.
2. Biologische mechanismen
Het is niet verwonderlijk dat er voor deze reactiewijzen ook biologische mechanismen bestaan.
De gedagsreacties Fight vs Flight worden geactiveerd en ondersteund door de zogenaamde HPA
reacties (HPA is de zogenaamde stress-as: hypothalamus, pituitary of hypofyse, en andrenale cortex).
Onder stress komt er een kettingreactie op gang die leidt tot het vrij geven van hormonen zoals
vasopressine, adrenaline, catecholamines, norepinephrine, epinephrine en cortisol, en tot een activatie
van het sympathisch zenuwstelsel. Bij mannen leidt de activatie van de HPA-as ook tot de afscheiding
van het hormoon testosteron. Deze hormonen en de overeenkomstige activaties maken het organisme
waakzaam en in gereedheid om te vechten of te vluchten. Dit geldt zowel voor vrouwen als voor
mannen.
Een tweede biologisch mechanisme is dat er bij vrouwtjesdieren en ook bij de vrouw, oxytocine vrij
wordt gegeven onder stress (slechts in lichte mate ook bij mannen). Oxytocine is niet alleen van
belang voor de regulatie van het baren en zogen, maar heeft ook verschillende andere effecten:
29
- Het werkt relaxerend en gaat daarom de gevolgen van stress en de ermee gepaard
gaande HPA reacties tegen, zodat men ook minder gemakkelijk geneigd is om onder
bedreiging te vechten of te vluchten.
- Oxytocine stimuleert het zorggedrag, aanrakings- en koesteringsgedrag, maar ook het
sociaal contact.
- Oxytocine is een basis voor conditionering van sociaal gedrag, omdat sociaal gedrag
(aanraking, sociaal contact) zorgt voor het vrij komen van oxytocine. Het functioneert
op die manier als een onvoorwaardelijke stimulus voor de conditionering van
zorggedrag en sociale relaties.
- Het is ook belangrijk dat oestrogeen het effect van oxytocine bevordert.
3. Coping with stress
In de psychologische literatuur is het begrip “coping with stress” zeer populair. Men zou “coping”
kunnen vertalen als “omgaan met stress”, al drukt “coping” ook uit dat men er mee omgaat om er klaar
mee te komen. Het begrip “coping with stress” is evenwel problematisch om twee redenen:
1. Het begrip “stress” is ambigu. Stress kan zowel verwijzen naar een externe bron van
bedreiging, zoals we het tot nu hebben verstaan, maar het kan ook verwijzen naar de
stressreactie, het gevoel dat men heeft onder stress. Het onderscheid tussen stress als externe
bedreiging en stress als gevoel is te merken in het onderscheid tussen problem-focused coping
(gericht op de bron van de stress) en emotion-focused coping (gericht op het gevoel van
stress).
2. Het begrip “coping” is misleidend. Het suggereert dat de manier van reageren op stress gericht
is op het klaar komen met de stress (de externe bron of het interne gevoel), terwijl de reacties
bij stress soms slechts expressies zijn zonder enige verdere finaliteit. Het begrip “coping” is
misleidend omdat het de finaliteit van een gedrag impliceert en finaliteiten niet waarneembaar
zijn. “Coping with stress” is een samengevoegd concept (een pakket-concept), een concept
met een eigenschap die er bij is ingesloten, doordat de finaliteit van de respons aan de definitie
van de respons is toegevoegd. Een ander voorbeeld van pakket-concept is veilige hechting,
met de veiligheid als ingesloten eigenschap van de hechting.
Om deze semantische problemen te vermijden en niet impliciet bepaalde psychologische
veronderstellingen te maken over de realiteit, verkiezen we de term “stressrespons” om gedrag aan te
duiden dat mensen stellen onder iets dat ervaren wordt als een bedreiging.
30
Vragenlijsten
Er zijn verschillende vragenlijsten ontwikkeld voor het meten van stressresponsen (coping with
stress).
A. COPE
Carver, Scheier & Weintraub (1989) hebben op basis van de literatuur verschillende types van
responsen onderscheiden die ze in één vragenlijst, de COPE, hebben samengebracht en die op basis
van hun intercorrelaties in vier factoren thuishoren:
- Factor 1:
Active coping
Planning
Suppression of competing activities
Deze drie soorten van responsen verwijzen naar een doelgerichte aanpak van de
stressor: een niet agressieve variant van Fight.
- Factor 2:
Denial (de stressor ontkennen of doen alsof hij niet bestaat)
Mental disengagement (verstrooing, de gedachten op iets anders zetten)
Behavorial disengagement (de inspanningen opgeven, van het doel afzien)
Deze drie soorten van responsen verwijzen naar vermijdingsgedrag en zijn daarom een
vluchtreactie.
- Factor 3:
Seeking instrumental social support (advies, informatie, assistentie)
Seeking emotional social support (morele steun, sympathie, begrip)
Focus on and venting of emotions (aandacht geven aan zijn gevoelens en die gevoelens
ventileren)
Deze drie soorten van responsen hebben gemeen dat men zich tot anderen wendt, al is
dat voor focus en venting niet strikt noodzakelijk. Deze factor is duidelijk verwant aan
het complement van Tend, namelijk Attach, en is ook verwant aan Befriend.
Het is merkwaardig dat er een positieve correlatie werd gevonden tussen Factor 3 en de
Factoren 1 en 2. Dit betekent dat de sociale manier van reageren zowel van een actieve
aanpak als van vermijding kan getuigen.
- Factor 4:
Acceptance (de realiteit aanvaarden)
Restraint coping (niet dadelijk reageren, zijn tijd afwachten)
Positive reinterpretation and growth
Deze drie soorten van responsen hebben gemeen dat men een neutrale of positieve
houding aanneemt ten aanzien van de stressor en dat de stressor niet langer als stressor
wordt aanzien.
Men zou kunnen spreken van positieve vermijding terwijl Factor 2 naar een vorm van
negatieve vermijding verwijst.
B. CSI
Amirkhan (1990) heeft een vragenlijst ontwikkeld, de Coping Strategy Indicator, met drie subschalen:
Problem solving, Avoidance en Social support seeking. Deze vragenlijst is in het Nederlands vertaald
door Bijttebier en Vertommen (1997).
Problem solving komt goed overeen met Factor 1 van de COPE en is een positieve variant van Fight.
Avoidance komt goed overeen met Factor 2 van de COPE en Social support seeking met Factor 3 van
de COPE.
31
C. WCC en WCQ
Folkman en Lazarus (1980, 1985) hebben eerst de Ways of Coping Checklist (WCC) gemaakt en
nadien de Ways of Coping Questionnaire (WCQ) als een verbeterde versie. Uit een latere
factoranalyse kwamen de volgende factoren naar voren:
- Problem-focused
- Seeking social support
- Wishful thinking
- Distancing
- Emphasizing the positive
- Self-blame
- Tension-reduction
- Self-isolation
Deze factoren gelijken deels op de vorige. Er is probleemoplossend gedrag (Probleem-focused en
Seeking social support), negatieve vermijding (Distancing, Self-isolation), en er is positieve
vermijding (Wishful thinking, Tension reduction, Emphasizing the positive). Een nieuwe dimensie is
Self-blame. Ze verwijst naar de eerder genoemde mogelijke reactie van Pretended Nonexistence, die
in andere vragenlijsten niet voorkomt.
D. MCI
Endler en Parker (1990) hebben de Multidimensional Coping Inventory ontwikkeld als antwoord op de
andere vragenlijsten. Ze hebben orde willen scheppen in de verscheidenheid en zijn daarom
vertrokken van een grote verscheidenheid aan responsen om via factoranalyse een beperkt aantal
dimensies aan te houden:
- Task (responsen gericht op het oplossen van het probleem)
- Emotion (responsen gericht op het omgaan met het stressgevoel)
- Avoidance (responsen gericht op vermijding)
Uit correlaties met de WCQ blijken de volgende overeenkomsten:
- Task met Problem-focused
- Emotion met Wishful Thinking en Self-Blame
- Avoidance met Tension Reduction
Het sociale aspect is niet echt vertegenwoordigd in de MCI, al werd een matige positieve correlatie
gevonden tussen Avoidance en Seeking social support. Een interessante eigenschap van de MCI is dat
de drie categorieën verwijzen naar finaliteiten van de stressrespons, terwijl in andere vragenlijsten er
soms een mengeling te vinden is van categorieën die verwijzen naar de respons zelf en categorieën die
naar de finaliteit van de responsen verwijzen.
Een goed overzicht van de verschillende stressresponsen zoals die voorkomen in vragenlijsten is
gegeven door Tamres, Janicki en Helgeson (2002) in hun meta-analyse van geslachtsverschillen. Op
basis van eerdere studies onderscheiden ze 17 verschillende categorieën van stressresponsen,
ondergebracht in twee supercategorieën en een restcategorie:
Problem-focused responsen:
- Active coping
- Planning
- Seek social support (instrumental)
32
- Problem-focused coping (general)
Emotion-focused responsen
- Seek social support
- Avoidance
- Denial
- Positive reappraisal
- Isolation
- Venting
- Rumination
- Wishful thinking
- Self-blame
- Positive self-talk
- Exercise
Restcategorie
- Seek social support (nonspecific) (in de restcategorie geplaatst omdat deze afhankelijk
van het soort van steun in één van de vorige zou kunnen thuishoren)
- Religion (hierover uitspraak doen is delicaat)
Deze indeling is gebaseerd op het onderscheid dat eerst gemaakt is door Lazarus en Folkman (1984)
en nadien zeer populair is geworden. Het is niettemin problematisch, niet alleen vanwege de
restcategorie, maar vooral omdat de gerichtheid van een respons kan afhangen van situatie tot situatie
en van persoon tot persoon, en omdat eenzelfde respons twee gerichtheden (of finaliteiten) kan
hebben, zoals bijvoorbeeld wordt toegegeven voor wat het zoeken van sociale steun betreft.
Tamres e.a. (2002) hebben ook categorieën onderscheiden voor de stressoren die onderzocht werden
in de literatuur. Ze kwamen tot vier categorieën:
- Eigen gezondheid: de stressoren zijn ziekte, gekwetst
- De gezondheid van anderen (gezinslid, familielied, vrienden): de stressoren zijn
ziekte, gekwetst, dood
- Relaties: de stressoren zijn gezinsconflicten, huwelijksproblemen
- Prestaties: de stressoren zijn druk op werk en vanwege de school
Uit hun meta-analyse blijkt dat als er een verschil is tussen de geslachten, de vrouwen in 39 op 68
gevallen hogere scores halen en mannen slechts in 3 gevallen op 68 (mannen klagen vaker over
relatieproblemen en het werk en ze isoleren zich meer als mensen uit hun omgeving
gezondheidsproblemen hebben). In de andere gevallen zijn er weinig of geen verschillen. Dit betekent
dat vrouwen veel meer en sterker reageren op stress dan mannen. De verklaring van de verschillen
blijkt te liggen in wat Tamres e.a. (2002) stressor appraisal noemen en neerkomt op een inschatting
van de bedreiging. Als de relatieve verschillen tussen mannen en vrouwen worden nagegaan, dan
blijkt dat mannen meer reageren met problem solving en avoidance, terwijl vrouwen meer sociale
steun zoeken.
33
5. Referenties
Amirkhan, J. H., (1990). A factor analytically derived measure of coping: The Coping Strategy
Indicator. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1066-1074.
Bijttebier, P., & Vertommen, H. (1997). Psychometric properties of the Coping Strategy Indicator in a
Flemish sample. Personality and Individual Differences, 23, 157-160.
Cannon, W. B. (1932). The Wisdom of The Body. New York: Norton.
Carver, C. S., Scheier, M. F., & Weintraub, J. K. (1989). Assessing coping strategies: A theoretically
based approach. Journal of Personality and Social Psychology, 56(2), 267-283.
Endler, N.S., & Parker, J.D.A. (1990). Multidimensional assessment of coping: a critical evaluation.
Journal of Personality and Social Psychology, 58(5), 844-854.
Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1980). An analysis of coping in a middle-aged community sample.
Journal of Health and Social Behavior, 21, 219-239.
Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1985). If it changes it must be a process: A study of emotion and
coping during three stages of a college examination. Journal of Personality and Social
Psychology, 48, 150-170.
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, Appraisal, and Coping. New York: Springer.
Tamres, L.K., Janicki, D., & Helgeson, V.S. (2002). Sex differences in coping behavior: a meta-
analytic rview and an examination of relative coping. Personality and Social Psychology
Review, 6(1), 2-30.
Taylor, S. E., Klein, L. C., Lewis, B. P., Gruenewald, T. L., Gurung, R. A. R., & Updegraff, J. A.
(2000). Biobehavioral responses to stress in females: Tend-and-befriend, not fight-or-flight.
Psychological Review, 107, 411-429.
34
Addendum: keuze van situaties
Alvorens aan de constructie van een vragenlijst te beginnen moeten er een aantal keuzen gemaakt
worden betreffende algemeenheid of specificiteit van de vragenlijst.
De verschillende keuzen kunnen op twee dimensies worden gesitueerd:
1. Algemeen versus specifiek.
De vragen die worden gesteld kunnen stress-situaties in het algemeen betreffen, bijvoorbeeld “in een
situatie met stress ben ik geneigd om…” of “onder stress...”. De vragen kunnen echter ook zeer
specifieke situaties betreffen, zoals “wanneer ik op het werk een onmogelijke deadline moet halen
dan…”
2. Fictief versus echt.
De vragen kunnen handelen over situaties die men nog niet zelf heeft ervaren, die ver af staan van het
eigen leven of die men zich niet meer herinnert. De vragen kunnen ook handelen over situaties die
men pas heeft meegemaakt en dus levensecht zijn, situaties waarover men zich nog zeer veel
herinnert.
In de les zijn vijf methodes aangehaald, die men kan plaatsen op de twee dimensies:
1. Een algemene formulering (“in een situatie met stress”).
Het is evident dat deze formulering zich aan de algemene kant van de eerste dimensie bevindt. Het is
daarentegen onzeker of mensen denken aan echt ervaren situaties ofwel antwoorden op basis van wat
ze denken dat het geval zou zijn (fictieve kant van de tweede dimensie).
2. Een categorie van situaties, waarbij er een beetje meer specificatie is (“in een stressituatie op het
werk”, “bij een gezondheidsprobleem”). Deze formulering bevindt zich halfweg tussen algemeen en
specifiek op de eerste dimensie. Voor de tweede dimensie geldt dezelfde bemerking als voor de vorige
formulering.
3. Een ervaren situaties.
Er kan aan de respondenten gevraagd worden om zich een concrete situatie uit het recente verleden
voor de geest te halen. Deze formule kan gecombineerd worden met beide vorige. Door dat te doen
schuift men op naar de specifieke kant van de eerste dimensie, want de ervaren situatie is altijd een
specifieke situatie.
35
4. Een specifieke categorie van situaties (“een verhoopte promotie op het werk missen”, “ruzie met
partner over opvoeding kinderen”). Deze formulering bevindt zich aan de specifieke kant van de eerste
dimensie en soms aan de fictieve kant van de tweede, omdat het niet gegarandeerd is dat mensen alle
specifieke situaties hebben meegemaakt.
5. Een naargelang van het item wisselende formulering.
Bijvoorbeeld, “in een stress-situatie...”, “over het algemeen als ik stress ervaar…”, “onder
tijdsdruk...”, “als er iets ergs gebeurt...”, “bij tegenslag op het werk...”, allemaal samen in één
vragenlijst. Deze manier van formulieren kan zich op verschillende posities op de twee dimensies
bevinden, verschillend van item tot item.
Voor- en nadelen:
1. Onderlinge vergelijkbaarheid.
Als men met algemene formuleringen werkt, dan kan elkeen de invulling maken die zij/hij wil. Als
men verwijst naar een ervaren situatie uit het recente verleden, dan is die noodzakelijk voor iedereen
anders. Wanneer men in de plaats daarvan specifieke situaties aanbiedt in de vragenlijst, dan is alles
voor iedereen gelijk, en dan zijn ook de scores vergelijkbaar.
2. Betrouwbaarheid.
Als men verwijst naar één enkele ervaring of naar een specifieke situatie, dan bestaat het gevaar dat
het antwoord niet veralgemeend kan worden en dat er teveel toevalsfout kleeft aan het antwoord. Door
naar bredere categorieën van situaties te verwijzen bestaat de kans dat mensen zelf een soort van
gemiddelde maken over een brede waaier van situaties (bevordert de veralgemeenbaarheid) en over
meerdere situaties spreken (waardoor de toevalsfouten elkaar opheffen).
3. Accuraatheid.
Men kan veronderstellen dat mensen nauwkeuriger zijn als ze spreken over iets dat onlangs echt
gebeurd is in plaats van over iets dat fictief is, of over iets dat specifiek is in plaats van algemeen of
abstract. Op algemene vragen kan men gemakkelijker een nietszeggend antwoord geven.
4. Ecologische validiteit (representativiteit voor het echte leven).
Als gevraagd wordt om terug te denken aan een recent ervaren situatie, dan komt die situatie uit het
leven en heeft daarom ecologische validiteit. Wanneer men de lijst van specifieke situaties opstelt op
basis van een open bevraging, dan is dat eveneens bevorderlijk voor de ecologische validiteit.
36
5. Verklaringsmogelijkheden.
Als er een lijst met specifieke situaties wordt gebruikt, dan kan men de antwoorden koppelen aan de
kenmerken van de situaties en op die manier de antwoorden verklaren. Wanneer men slechts spreekt
over stress-situaties in het algemeen, dan bestaat de mogelijkheid niet om deze te verklaren, tenzij via
eigenschappen van de persoon. Deze laatste mogelijkheid blijft overigens bestaan als men met
specifieke situaties werkt. Ook die kan men koppelen aan kenmerken van de persoon.
37
De rol van data-analyse in het proces van testcontructie
Een volledig proces van testconstructie bestaat uit de volgende stappen:
1. Verzameling van items.
2. Analyse van de gegevens verkregen door de test toe te passen.
3. Aanpassing van de test afhankelijk van de analyseresultaten.
Daarnaast kan men nog andere stappen onderscheiden, maar deze drie
vormen de kern.
Er bestaan drie verschillende methoden van testconstructie.
1. De eerste methode is de empirische methode.
- De verzameling van de items is vaak letterlijk een verzameling. De items worden verzameld
uit verschillende bronnen (vaak bestaande tests) en in één lijst samengevoegd als een nieuwe
test.
- De analyse van de gegevens bestaat er in na te gaan in hoeverre de items differentiëren tussen
een referentiegroep en één of meerdere targetgroepen. Dit gebeurt meestal via eenvoudige t-
toetsen.
- De items die goed een targetgroep differentiëren van een referentiegroep worden opgenomen
in een subschaal voor de betreffende targetgroep.
2. De tweede methode is de factoranalytische methode.
- De verzameling van de items gebeurt zoals met de vorige methode of op een meer deductieve
manier door voor een gegeven concept een reeks items te formuleren.
- De analyse van de gegevens bestaat uit een factoranalyse.
- De items die hoog laden op een factor zonder ook hoog te laden op een andere, worden
opgenomen in een factoriële subschaal.
3. De derde methode is de deductieve methode.
- De items worden gemaakt om goed te passen bij één of meerdere concepten of bij de
deelaspecten van een concept. Strikt genomen hoeven de volgende stappen niet, maar ze
worden gewoonlijk toch gezet.
- De analyse van de gegevens gebeurt via itemanalyse en/of factoranalyse, om na te gaan of de
items aan de bedoeling beantwoorden. Als het de bedoeling is om één concept te meten, dan
kan men nagaan of er een hoge interne consistentie wordt bekomen (globale itemanalyse) en
of één factor volstaat om de correlaties tussen de items te verklaren. Als het de bedoeling is
om meerdere concepten of meerdere aspecten van een concept te meten, dan is een
factoranalyse het aangewezen middel, gevolgd door een itemanalyse voor de groepjes van
items die corresponderen met een concept of een deelaspect ervan.
- Items die niet voldoen blijkens de itemanalyse of de factoranalyse worden verwijderd en
eventueel vervangen of aangepast.
De drie methoden verschillen in het criterium om de kwaliteit van een item te bepalen.
1. Volgens de empirische methode is de kwaliteit van een item er in gelegen dat het empirisch kan
differentiëren tussen de betreffende targetgroep en de referentiegroep.
2. Volgens de factoranalytische methode is de kwaliteit van een item gelegen in zijn factoriële
zuiverheid: een hoge lading op één factor en een lage lading op de andere.
3. Volgens de deductieve methode is een goed item een item dat goed het concept of het deelaspect
van het concept weergeeft. Naast beoordeling kan men voor de evaluatie daarvan een beroep doen
op een itemanalyse of factoranalyse.
38
Het practicum is irrelevant voor de toepassing van de empirische methode. De test in het practicum is
opgesteld volgens de deductieve methode, maar de verschillende stappen zijn ook zinvol voor de
factoranalytische methode.
In wat volgt zullen we de analyses bespreken alsof de deductieve wijze van werken is
gevolgd.
Itemanalyse
Een itemanalyse wordt om twee redenen uitgevoerd.
1. Indicatie van de betrouwbaarheid. De eerste reden is de schatting van de coëfficiënt van
interne consistentie, ook wel homogeniteitcoëfficiënt genoemd (alpha van Cronbach). Deze
coëfficiënt stijgt met de intercorrelatie tussen de items, maar ook met het aantal items. Dat de
coëfficiënt ook afhangt van het aantal items, betekent dat de coëfficiënt meer uitdrukt dan de
interne consistentie en de homogeniteit. Dat iets meer is de betrouwbaarheid. Strikt genomen
is de alpha-coëfficiënt een ondergrens van de betrouwbaarheidcoëfficiënt, dat wil zeggen
alpha betrouwbaarheidscoëfficiënt. Als men alpha, en de betrouwbaarheidscoëfficiënt, wil laten stijgen kan men de test langer maken, dan kan de verwachte coëfficiënt als volgt
berekend worden:
nieuwe alpha = (k (oude alpha))/(1 + (k-1)oude alpha),
waarbij k de verlengingsfactor is.
Bijvoorbeeld als de oude alpha 0.50 is en de test in lengte verdubbeld (k=2), dan kan men
zich verwachten aan een nieuwe alpha van 2 x 0.50 / (1 + (2-1)x0.50) = 1/1.50 = 0.67.
Men zou over alpha kunnen denken als een coëfficiënt die bekomen wordt door een paar
items uit te breiden tot een langere test en te veronderstellen dat alle correlaties tussen items
even hoog zijn als tussen het paar waarvan men vertrekt.
”Interne consistentie” is een misleidende term omdat in feite alpha afhangt van:
- de correlatie tussen de items (die op haar beurt afhangt van de grootte van de
systematische verschillen tussen personen)
- het aantal items (hoe meer items, des te hoger alpha).
2. Verwijdering of aanpassing van items. De tweede reden is om na te gaan welke items
onvoldoende beantwoorden aan het concept. Het criterium is dat het item geen afbreuk doet
aan de interne consistentie. De manier om dit na te gaan is om voor elk item na te gaan welke
de waarde is van alpha als het item niet wordt meegerekend (alpha if item deleted).
Als alpha stijgt, dan is het item geen goed item.
Als alpha niet daalt of niet stijgt, dan schaadt het item niet, maar dan is het in feite overbodig.
Als alpha daalt, dan draagt het in positieve zin bij tot de betrouwbaarheid.
Per item toont de itemanalyse eveneens hoe groot de correlatie is met de somscore waarin het
item niet is meegerekend (corrected item-total correlation). Items die bij hun verwijdering de
alpha doen stijgen hebben een item-totaal correlatie die lager is dan die van de andere items.
Hogere correlaties met de totaalscore zijn beter dan lagere. Items met een hogere correlatie
drukken beter uit wat er door het geheel van de items gemeten wordt.
39
Als een item niet voldoet, dan wordt het best verwijderd en wel of niet vervangen. Als men
het vervangt, dan helpt het om een verklaring te hebben voor het gebrek aan consistentie met
de overige items. Pas als men een goede verklaring heeft kan men het op een zinvolle wijze
aanpassen. Een mogelijke verklaring kan men soms vinden in de factoranalyse, bijvoorbeeld
als het item op de verkeerde factor laadt of op een bijkomende factor laadt.
Soms moet er meer dan één item verwijderd of aangepast worden op grond van de
itemanalyse. De regel is dat men niet meer dan één item tegelijk mag weglaten. Nadat een
item is weggelaten moet men de itemanalyse herhalen. Het item dat het tweede slechtste was,
wordt niet noodzakelijk na weglating van het slechtste op zijn beurt het nieuwe slechtste. Het
criterium is immers veranderd (de samenstelling van de schaal, de totaalscore).
Het verwijderen van minder goede items heeft voordelen en nadelen:
- De “echte” interne consistentie stijgt (de gemiddelde intercorrelatie).
- De betrouwbaarheid zou kunnen dalen als het aantal items klein is (maar dit is
controleerbaar).
- Het is mogelijk een proces op drift, d.w.z. de kern van de (sub)schaal verschuift bij
elke verwijdering en dat gebeurt in een ongekende en ongecontroleerde richting.
Als het de bedoeling is van de test om slechts één concept te meten, dan moeten alle items
tegelijk aan één gezamenlijke itemanalyse onderworpen worden. Als het de bedoeling is om
meer dan één concept of meerdere aspecten van eenzelfde concept te meten, dan moet er een
itemanalyse worden uitgevoerd per groep van items die men samenneemt om er een score uit
af te leiden.
Factoranalyse
Ongeacht het aantal concepten of het aantal aspecten van concepten die men wil meten, kan
men alle items aan één gezamenlijke factoranalyse onderwerpen.
Ter herinnering:
- factorlading: de correlatie van een item met de factor
- eigenwaarde: de som van de gekwadrateerde ladingen op een factor
- communaliteit: het deel van de variantie van een item dat verklaard wordt door de
gemeenschappelijke factoren (de som van de gekwadrateerde ladingen per item)
- varimaxrotatie: rotatie naar de eenvoudige structuur, d.w.z. een structuur met per
factor slechts een beperkt aantal items en per item slechts één hoge lading – de
eenvoudige structuur deelt de items op in clusters
De factoranalyse vertrekt van de correlaties tussen de items. Voor de diagonaal (de correlatie
van een item met zichzelf) zijn er twee mogelijkheden:
a. Ofwel wordt een 1.00 ingevuld, zodat men met de factoranalyse 100% van de
variantie van elke variabele wil verklaren (want ook de correlatie van een
variabele met zichzelf). In dat geval spreekt men van de methode van de principale
componenten of principale-componentenanalyse (PCA).
b. Ofwel wordt de communaliteit ingevuld (een schatting ervan), d.w.z. het deel van
de correlatie van een variabele met zichzelf dat verklaard kan worden door
gemeenschappelijke factoren. Dit impliceert dat men niet 100% van de variantie
40
wil verklaren maar slechts 100% van de communaliteit. De methode die hiervoor
gewoonlijk wordt gebruikt is de methode van de hoofdassen (principal axes).
De factoranalyse levert eigenwaarden op en een factortabel die ongeroteerde factoroplossing
wordt genoemd. In deze oplossing is de eerste factor de factor die zoveel mogelijk variantie
(of communaliteit) verklaart, is de tweede factor de factor die zoveel mogelijk van de overige
variantie (of communaliteit) verklaart, enz. De hoeveelheid variantie per factor wordt
uitgedrukt in de eigenwaarden.
Om te beslissen tot hoeveel factoren men moet besluiten worden er verschillende criteria
gebruikt, die worden toegepast op de ongeroteerde oplossing:
- Eigenwaarde gelijk aan één. Alleen factoren met een eigenwaarde van minstens
één worden in aanmerking genomen. De reden voor de criteriumwaarde van één is
dat 1.00 overeenkomt met de variantie van één item (na omzetting in z-waarden
zoals bij de factoranalyse gebeurt). Dit criterium is betwistbaar als het aantal items
klein is, bijvoorbeeld voor 12 items. Als het aantal items zeer groot is, dan is het
eveneens betwistbaar omdat 1 een te kleine proportie is van de totale variantie.
- Het aantal factoren vlak voor de elleboog. Als men de opeenvolgende factoren
uitzet op de abcis en de eigenwaarde op de ordinaat en de punten verbindt, dan
krijgt men een curve. Soms doet zich een knik of elleboog in de curve voor. Voor
de knik dalen de eigenwaarden sterker dan erna. Van eigenwaarden die niet sterk
meer dalen kan men aannemen dat ze niet veel groter zijn dan de eigenwaarden die
op het toeval of op fouten teruggaan. Er is altijd een staart van langzaam dalende
eigenwaarden die verwijzen naar onsystematische bronnen van correlatie. Opdat
een factor aanvaardbaar zou zijn moet zijn eigenwaarde groter zijn dan de staart.
- Het aantal substantiële ladingen op een factor. Als een factor niet voor
substantiële ladingen zorgt, dan draagt hij niet echt bij tot het verklaren van
minstens sommige items.
- De interpreteerbaarheid van een factor. Het gebeurt soms, vooral bij minder
belangrijke factoren, dat ze moeilijk interpreteerbaar zijn. Het gaat dan misschien
om artefacten of om een toevallige cumulatie van fouten in een bepaalde richting.
Dergelijke factoren is men niet geneigd te accepteren als basis om een score te
berekenen.
Als er slechts één factor blijkt te zijn en het was de bedoeling om slechts één concept te meten,
dan bevestigt de factoranalyse deze bedoeling. De ene factor zou er dan één moeten zijn waarop
alle items tamelijk hoog laden (0.30 of hoger). Als dat niet het geval is, kan men zich afvagen of
de betreffende items niet verwijderd moeten worden en/of gewijzigd.
Als er slechts één factor blijkt te zijn en het was de bedoeling om meerdere concepten te meten of
meerdere aspecten van eenzelfde concept, dan is er niet voldaan aan het criterium van de
divergente validiteit.
Als er meerdere factoren blijken te zijn, dan is het aangewezen om een varimaxrotatie uit te
voeren van de factoren die men wenst te behouden op grond van het criterium voor de keuze van
een aantal factoren. Na de varimaxrotatie verwacht men dat de ladingen overeenkomen met de
concepten of aspecten van een concept. Dit wil het volgende zeggen:
- een hoge lading (0.40/0.50) op de factor waarop de meeste andere items laden die
bedoeld waren om het concept of conceptaspect te meten
- een lage lading op de andere factoren (<0.30)
41
- in de plaats van een varimaxrotatie (orthogonaal) kan men ook een oblieke rotatie
uitvoeren om de eenvoudige structuur te benaderen.
Er zijn opnieuw verschillende acties mogelijk, waarvan er twee reeds zijn aangehaald bij de
itemanalyse:
- de problematische items verwijderen, of
- ze qua formulering aanpassen als men een verklaring heeft van waarom ze zich
niet gedragen zoals verwacht
Daarnaast zijn er bij factoranalyse nog twee andere mogelijkheden:
- een item dat op de verkeerde factor laadt, meerekenen met de groep van items van
die factor
- een nieuwe groep items definiëren op grond van een onverwacht opgedoken factor
Als de verwachte factoren niet verschijnen, dan doet dit afbreuk aan de modelvaliditeit van de
test. Men spreekt in dit geval ook van een problematische interne validiteit. Het beeld kan ook
gemengd zijn. Bijvoorbeeld, twee duidelijke factoren die elk overeenstemmen met een
conceptaspect, en één andere factor waarop de items van twee conceptaspecten hoog laden.
Dit betekent dat er een gebrek is aan divergente validiteit van de twee conceptaspecten die
hoog laden op de derde factor.
Als men op grond van de factoranalyse items met een hoge lading op dezelfde factor optelt,
dan werkt men met zogenaamde factorschalen. Ook al zijn de factoren orthogonaal, dan nog
is het mogelijk dat de somscores per factor onderling gecorreleerd zijn. Als men dat wil
vermijden, dan moeten er factorscores berekend worden. Daarbij wordt rekening gehouden
met de grootte van de ladingen en de onderlinge correlaties van de items (zoals bij een
regressieanalyse) en kan men garanderen dat de scores conform met de orthogonale aard van
de factoren nul gecorreleerd zijn.
Een zwak punt van de factoranalyse is de interpretatie van de factoren. De interpretatie is
noodzakelijk subjectief. De subjectiviteit kan niet vermeden worden, maar het is aangeraden
om als volgt te werken:
- Kijk na welke de items zijn die een hoge lading hebben op een factor zonder dat ze
tevens een hoge lading hebben op een andere factor. Zoek het gemeenschappelijke
in deze items.
- Kijk na welke items een lage lading hebben op een factor. Controleer of in die
items het veronderstelde gemeenschappelijke ontbreekt.
- Kijk na welke items een omgekeerde lading hebben op een factor. Ga na waarin
deze items tegengesteld zijn aan de items met een hoge lading. Hopelijk betreft de
tegenstelling het eerder ontdekte gemeenschappelijke aspect.
- Kijk na welke items een hoge lading hebben op meer dan één factor. Onderzoek of
in deze items inderdaad meerdere betekenissen gecombineerd zijn.
Noot over cross-validatie
Als men zich niet wil laten misleiden door het toeval en door kleine verschillen die er het
gevolg van zijn, dan kan men de steekproef in twee verdelen en nagaan of men hetzelfde
resultaat bekomt. Het gemeenschappelijke in de twee analyses kan men beter vertrouwen dan
het resultaat van één analyse. Het verifiëren van het resultaat via de analyse van vergelijkbare
gegevens, noemt men cross-validatie.
42
Artikel Bijttebier & Vertommen
43
44
45
46