KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And...

71
KLEIO-HISTORIA Tijdschrift voor Geschiedenis (2016) NUMMER 4

Transcript of KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And...

Page 1: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

KLEIO-HISTORIA Tijdschrift voor Geschiedenis

(2016) NUMMER 4

Page 2: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

Colofon

2e jaargang 2016, nummer 4 Alle auteursrechten ten aanzien van de inhoud worden uitdrukkelijk voorbehouden

© Kleio-Historia, Kekerdom 2016

Redactie

Drs. Mark Beumer

Omslag ontwerp: Mark Beumer

Lay-out: Mark Beumer

Afbeelding omslag: Kleio, de Griekse godin der Geschiedenis

ISSN: 2452-1507

Page 3: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

Inhoudsopgave

Voorwoord

Mark Beumer 04

Review Martin Pitts and Miguel John Versluys, Globalisation and the Roman World. World

History, Connectivity and Material Culture (Cambridge University Press 2015) 06

Recensie Kyle Harper, Slavery in the Late Roman World AD 275-425 (Cambridge University

Press 2011) 10

Recensie Saskia Hin, The Demography of Roman Italy. Population Dynamics in an Ancient

Conquest Society 201 BCE-14CE (Cambridge University Press 2013) 13

Recensie Jonas Grethlein, Experience and Teleology in Ancient Historiography. ‘Futures Past’

from Herodotus to Augustine (Cambridge University Press 2013) 16

Recensie Jörg Rüpke, Religious Deviance in the Roman World. Supersition or Individuality?

(Cambridge University Press 2016) 19

Recensie Michele Salzmann, Marianne Sághy and Rita Lizzi Testa (eds.) Pagans and

Christians in Late Antique Rome. Conflict, Competition, and Coexistence in the Fourth Century

(Cambridge University Press 2016) 22

Recensie Claudia Rapp and H.A. Drake, The city in the classical and post-classical world:

changing contexts of power and identity (Cambridge University Press 2014) 25

Recensie Fritz Graf, Roman Festivals in the Greek East. From the Early Empire to the Middle

Byzantine Era (Cambridge University Press 2016) 26

Recensie Jo Guldi and David Armitage, The History Manifesto (Cambridge University Press

2014) 28

Recensie Pauline A. LeVen, The Many-Headed Muse: Tradition and Innovation in Late

Classical Greek Lyric Poetry (Cambridge University Press 2014) 30

Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd

2012) 32

Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden. Bezorgd door Anton van

der Lem (Uitgeverij VanTilt Nijmegen 2016) 33

Recensie Cas van Houtert, Middeleeuwers tussen hoop en vrees (Uitgeverij IJzer Utrecht 2015)

34

Recensie David Rijser, Telkens een nieuwe Oudheid. Of: Hoe Tiberius in New Jersey belandde

(Amsterdam University Press 2016) 36

Recensie Leen Dorsman e.a. (red.) Het nut van geschiedschrijving. Historici in het publieke

domein. Opstellen voor Ed Jonker bij zijn afscheid als hoogleraar Grondslagen en

Page 4: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

Geschiedenis van de Geschiedbeoefening aan de Universiteit Utrecht (Eon Pers Amstelveen

2015) 39

Recensie Fareed Zakaria, Lof van de geesteswetenschappen. De noodzaak van helder denken,

goed argumenteren en grenzeloze nieuwsgierigheid (Uitgeverij Atlas Contact 2015) 59

Recensie Paul Veyne, Palmyra. De onvervangbare schat (Athenaeum 2016) 61

Recensie Jesse Klaver, De mythe van het economisme. Pleidooi voor nieuw idealisme (De

Bezige Bij Amsterdam/Antwerpen 2015) 62

Recensie Paul Frissen, Het geheim van de laatste staat. Kritiek van de transparantie (Boom, 3e

druk 2016) 65

Recensie Miranda Aldhouse-Green, De Keltische mythen. Goden en legenden van het oude

Ierland en Wales (Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2016) 68

Recensie Rob Riemen, De eeuwige terugkeer van het fascisme (Uitgeverij Atlas 2016)

71

Page 5: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

5

Voorwoord

Beste lezer,

In dit vierde nummer vindt u recensies over diverse historische zeer uiteenlopende thema’s.

Van globalisering in de Romeinse wereld, slavernij in de Romeinse wereld tot historische

demografie en geheimen. Veel Nederlandse maar ook Engelse boeken worden steeds meer

onderwerp van discussie. In de toekomst zullen ook Duitse boeken gerecenseerd worden. Het

is in ieder geval duidelijk dat de studie der Geschiedenis onder druk staat, bijvoorbeeld

Romeinse geschiedenis en archeologie. In het boek van Versluys en Pitts wordt het concept

globalisering toegepast op de Romeinse maatschappij, maar het is de vraag of dit nodig is. In

het verlengde ligt de oproep van mediëvist Peter Raedts die in de afscheidsbundel voor Ed

Jonker bang is dat de Middeleeuwen zullen verworden tot een ‘historische Efteling.’ Je zult zelf

dan wel in actie moeten komen door de media op te zoeken. Aan de andere kant zagen wij

mondiale verontwaardiging toen Palmyra werd vernietigd. Paul Veyne schreef hier een zeer

goed boek over. Naast een goede studie waarin Keltische mythologie wordt bekeken vanuit

geschiedenis en archeologie, vinden wij ook het actuele boek van Paul Frissen over de zucht

naar transparantie van informatie in onze maatschappij. Wat mogen de burger en de staat

allemaal van elkaar weten en hoe gaan zij te werk? Ook de zogenaamde terugkeer van het

fascisme komt aan bod en wel in de persoon van Geert Wilders en zijn PVV volgens Rob

Riemer, maar is dat wel zo? Pas op met dergelijke analyses.

Vanuit mijn optiek hoop ik dat al deze historische thema’s voor inzicht zorgen van wat ik cross

connexion noem. Doordat u boeken leest van Oudheid tot heden komt de relevantie vanzelf naar

voren. Het zal dan duidelijk worden dat historisch onderzoek niet alleen op zichzelf legitiem is,

maar dat historische kennis vanaf het begin der tijden doorwerkt tot op heden. Onlangs bezocht

ik de Tweede Kamer, waar men debatteerde over de nasleep van de coupe in Turkije. Hier werd

door menigeen de geschiedenis van Turkije alsook onze eigen parlementaire geschiedenis

aangehaald om de argumenten te onderstrepen.

Tot slot een interessante these van de Amerikaanse hoogleraar Prof. dr. Michael Rothberg. Hij

sprak tijdens het congres ‘Rhetoric of the Past’ over ‘the implicated subject’. Dit in relatie tot

Holocaust-studies staat voor personen die geen dader of slachtoffer zijn, maar die wel

verantwoordelijkheid nemen voor het verleden. De vraag is wie dit in Nederland zou moeten

doen en voor welke gebeurtenis. U moet zelf maar een oordeel vellen.

Ik hoop dat ook dit nummer u mag bevallen en dat u weer veel inspiratie verkrijgt.

Met vriendelijke groet,

Mark Beumer, historicus

Oprichter en eindredacteur

Page 6: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

6

Review Martin Pitts and Miguel John Versluys, Globalisation and the Roman World. World

History, Connectivity and Material Culture (Cambridge University Press 2015), 296 pp. ISBN

9781107043749, €77,99.

Mark Beumer

This book examines a new perspective for understanding the

Roman world, using connectivity as a major point of departure.

Globalisation is apparent in everyday life and in the creation of

translocal consciousness. According to the authors, there is cause

to mirror globalisation to the ancient Roman world by exploring

the concept of Romanisation. The book consists of eleven

chapters with their own conclusions and endnotes and is divides

into three parts: I Introduction, II Case studies and III

Perspectives.

In the first chapter, the concept of globalisation is critically

examined in relation to the Roman world. Although Pitts and

Versluys take a critical stance to the use of globalisation (in

literature), this aim seems too ambitious when reading Hekster

about Roman identity: 'The Romans did not, on the whole,

consider themselves 'European'. As a territorial indication. 'Europe' existed in the geographic vocabulary of the inhabitants of the Roman Empire, but the term was not part of of the Roman's

political geography. The Romans, like the Greeks before them, divided the world into three continents of Asia, Europe and Africa/Libya, which surrounded the Mediterranean. The

centrality of that sea in Roman perception is clear from its description as 'our sea' (mare

nostrum). The Roman Empire encompassed much more than the concept of Europe entailed, and the geographical area of Europe dod not coincide with a clearly (culturally or economically)

differentiated part of the empire'.1

So when the Romans didn't consider themselves European, how can we apply globalisation to

the Roman world? The authors resume their argument with a critical analysis of Romanisation,

claiming it defines 'as the main social, political and cultural process driving continuities and

changes in material culture', rather than the spread of Roman culture (p5). The authors state that

there are two perspectives on Romanisation: first the post-colonial view regarding changing

identities and second the case of connectivity (p6).

In reaction to methodological nationalism as an the emergence of the nation-state I miss the

literature of Thierry Baudet.2 Further, world systems analysis is intertwined with globalisation

and can be described as 'a specific methodology of studying globalisation as a historical

phenomenon, but focussing on the themes of macro-economics and political integration alone'.

(p8). Next there is a discussion about the genesis of this world system, which Wallerstein

situates in 1500 AD, whereas Frank and Gills appoint it far before 1500 AD. The theory of

Wallerstein still is more compelling to archaeologists and historians, although there is also

criticism about the relation between Roman economy and the world system. If this is true and

we follow the earlier mentioned argument that world theory and globalisation are intertwined,

1 Olivier Hekster, 'Left Behind in Translation? The Image of Augustus in Asia Minor', in: Marjet Derks, Martijn

Eickhoff, Remco Ensel, Floris Meens (eds.) What's Left Behind? The Lieux de Mémoire of Europe beyond

Europe (Vantilt Publishers 2015) 176-182, there 176. 2 Thierry Baudet, De aanval op de natiestaat (Bert Bakker 2012) en Thierry Baudet, The Significance of Borders

(Brill 2012).

Page 7: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

7

a great part of globalisation is obsolete. This section is followed by an indeep review concerning

globalisation with the conclusion by Nederveen Pieterse that a deep historical perspective is

vital to the proper characterisation of connectivity in different time frames.

The authors introduce next the term glocalisation which encompasses the incorporation of

homogenising of global culture into local cultures, which are altered in the process.

Globalisation should than be seen as a toolbox which provide instruments to view the past.

Further is stated that Romans perceived their world as quintessentially globalised (p18), which

clashes with Hekster's view on Romans.

Hingley offers a second introduction, where he examines the critique and discussions about his

book Globalising Roman Culture and warns to not separate classical knowledge from modern

society. Hingely aimed to extent the critical focus on Romanisation theories in relation to ‘post-

colonial’ accounts of the identity of the Roman empire. His key issue is to recognize the Roman

historical and archaeological heritage in present day.

In the second part, seven chapters are offered with case studies, aiming on evaluating the

usefulness of globalisation within several themes.

In chapter three ‘Globalisation and the Roman economy’, Neville Morley is focussing on two

closely but distinct related phenomena and the process that lie behind them. The first is ‘time-

space compression’ as voiced by David Harvey. Second, he examines a Roman ‘network’ where

he relates changing patterns of social relations, identity and human behaviour with the

development of a modern globalising society. His conclusion is that the modern becomes

smaller and the ancient world larger. I support this conclusion, but agree with the critique about

the use of globalisation.

In the fourth chapter ‘Globalisation, circulation and mass consumption in the Roman world’,

Martin Pitts examines mass consumption with particular relevance to globalisation theories. It

also here immanent, that to apply modern concept cause conceptual problems. Pitts examines

terra sigillata as a possible vector for Romanisation and globalisation (p71). He concludes that

globalisation theories could cause a paradigm shift, but this is too positive. We have to warn

for being to quick with new –isations. Further, when applying consumption to the Roman world,

we indeed have to examine this concepts more closely before relating it to globalisation

theories. Maybe the new dissertation of Suzanne van de Liefvoort, Appearance Matters.

Natural Luxury in Roman Domestic Decoration (2016), can offer insight in Roman

consumption.

Ray Laurence and Francesco Trifilò examine the global-local relationships within the Roman

empire, especially Roman urbanism in chapter 5 ‘The global and the local in the Roman empire:

connectivity and mobility from an urban perspective’. The authors argue that it was the Roman

state who was the mediator between local and global in the Roman empire instead of the local

community. The graphics show that temples are the main connection between local and global,

because temples are important geograhic sites where people from all over the world meet to

worship the gods (p108-109). This factor of religion is ignored by the authors. Instead of

examining the mentioned examples, they could better investigate the question whether local

communities were aware of the ‘global’ world. How much did local inhabitants know of other

cities on other continents?

Page 8: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

8

Elena Isayev is reading Polybius in the sixth chapter ‘Polybius’s global moment and human

mobility through ancient Italy’. Isayev wants to examine local movement in relation to the

supposed increasing globalisation. She calls this global movement, which to me would relate

more to nomads crossing the earth. She concludes with the fact that there was no globalisation,

only the regrouping of crowds. Of course, there was mobility before the so called global

movement, since humanity traveled since the beginning of time as nomads as mentioned earlier.

In chapter 7 ‘Roman visual material culture as globalising koine’, Miguel John Versluys

focusses on the relation between cultureson the one hand and stylistic material culture on the

other hand in the Roman world. He argues that thinking about globalisation theories can be

helpful for what we call ‘Greek’ and ‘Egyptian’ material culture. He offers a interesting

introduction on how archaeologists found a porcelain serving in the tomb of a Ming dynasty

prince in 1603. He argues that from around 200 BC onwards a koine functioned as a system of

shared cultural symbols and that this could be viewed as a globalised cultural system. A

important remark is that ‘Greek’ material culture for example wasn’t all and only Greek but of

course had ties with the Greek world. A first conclusion tells us that acculturation is not suited

to understand the Roman cultural complex problems, due the different categories X and Y.

Versluys argues that we need categories from the same cultural container (p146). The author

also examines the goddess Isis, who in books about gods would be described as a ‘Egyptian’

goddess, but Versluys shows that there are problems, because she was worshipped all over the

Roman world and even became a Romanised goddess, who had her on place within the Roman

pantheon. Further, Versluys argues convincingly that we should abandon transfer studies and

distinguish three categories: cultures (China), cultural debates (China) and material culture

(china). Throughout this chapter, Aegyptiaca has been used as primary example for

globalisation. Although Versluys is citing a article from Eva Mol (2012), I miss her dissertation

– to which Versluys served as copromotor – about Aegyptiaca from 2015, where she discusses

Aegyptiaca in and outside Egypt and examines globalisation theories.3 This is one of the most

interesting and well written chapters.

In chapter 8 OIKOYMENH: longue durée perspectives on ancient Mediterrenean ‘globality’,

Michael Sommer concentrates on what Ailios Aristides calls the oikoumene. He investigates

the rise of a ‘global’ society two thousand years ago from a longue durée perspective,

connecting changes in geographical knowledge, infrastructure, law and mentality. According

to Sommer, there was a massive geographical breakthrough around 800 BC, called Achsenzeit

by Jaspers. Between 800 and 450 BC there was a period of exploration, mapping new areas and

a high level of migration by people.

In last chapter of part II, Robert Witcher focusses in his ‘Globalisation and the Roman cultural

heritage’ on the intersection of contemporary globalisation and Roman cultural heritage,

specifically tangible heritage like landscapes and monuments. Witcher convincingly states that

Romanisation and globalisation can easily be used next to each other, because they describe the

same phenomenon (p200). Further, globalisation could indeed be labelled as anachronistic,

which would in line with Hekster’s argument about Roman geographical awareness about the

world, as mentioned earlier. Witcher disagrees and sees globalisation as a long-term historical

phenomenon. I agree with Sommer that archaeologists and historians have to be cautious about

using anachronistic concepts to ancient society. It would be better to search for ancient

counterparts, like prosopopoiia and personification.

3 Eva Mol, Egypt in material and mind. The use and perception of Aegyptiaca in Roman domestic contexts of

Pompeii (Leiden 2015, dissertation).

Page 9: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

9

The third part examines different disciplinary standpoints outside Roman archaeology and

history. Jan Nederveen Pieterse splits his chapter about ancient Rome and globalisation in four

parts. In the first part he discusses approaches to globalisation and global history. The second

part turns to different approaches in ancient Roman history and archaeology, followed by a

section about the question what Rome can do for globalisation and the fourth section develops

a two-way perspective of Rome being globalised and globalising. I agree with the first part that

global studies could create a link between prehistory and history, specific Bronze Age Cultures.

Following the argument of decentring Rome, Roman history or ancient history should be

decentred also and research should start with prehistory and nomadic migrations over the world,

which will lead finally to the first civilisations, ending in Rome. My critique is that the

mentioned schedule (p236) is just a fixed time frame to fit globalisation. Indeed, it is important

to review used paradigms and create new ones.

Chapter 11 ‘Global, local and in between: connectivity and the Mediterranean’, written by

Tamar Hodos is focussing on applying globalisaton studies on the past by looking at the

previous articles. She concludes that globalisation studies could break down binary

perspectives, that we we have to view globalisation more actively, meaning networks between

social groups and finally to review research due to changing datasets.

In conclusion, this book offers a new perspective on researching Roman history and

archaeology by applying the concept of globalisation to Roman society. The main problem with

this approach is how to define the used concepts that could be labelled as anachronistic.

Globalisation, networks, cosmopolitanism, globalism are all modern concepts which were

apllied to Roman society. Every chapter proves the difficulties with these concepts and

allthought the authors search for evidence, the definition problem is apparent. The problem is

that there is no antique concept of globalisation, like prosopopoiia/personifcatio for

personification.4 Further, Hekster states that the Romans didn’t view themselves as European,

allthough the Roman empire encompassed much more than ‘Europe’. I am positive about this

new line of research, but it seems that today we try to frame Antiquity more and more into

modern concepts. Further research is necessary with the critical views, which are mentioned in

this innovative book.

4 M. Beumer, ‘Hygieia. Identity, Cult and Reception’, in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24.

Page 10: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

10

Recensie Kyle Harper, Slavery in the Late Roman World AD 275-425 (Cambridge University

Press 2011) 611 pp. ISBN 9781107640818, €78,72.

Mark Beumer

Deze studie van de Romeinse slavernij overspant

de periode grofweg van Diocletianus tot het einde

van het bewind van Honorius. Toch zou het van

groot belang zijn voor zowel de specialist op het

Romeinse slavernij in de klassieke periode en de

vroege mediëvist. De centrale stelling van het boek

is dat tijdens de lange vierde eeuw, het Romeinse

Rijk nog steeds een slavensamenleving was. De

laatste drie decennia van onderzoek heeft deze

theorie vervangen door andere vormen van

dwangarbeid na de derde-eeuwse crisis. Er is

echter geen alternatief verklaringsmodel

voorgesteld. Harper had als doel om dat model te

creëeren "van de grond af aan" (p. 21). Zijn

belangrijkste argument is dat de slavernij een

integraal onderdeel van het Romeinse keizerlijke

systeem was, een buitengewoon complexe en

geïntegreerde wereldconomie die nergens anders

gezien werd in pre-moderne tijden, waarin Harper

het idee verwerpt van de overgang naar

lijfeigenschap en feodalisme. In plaats daarvan

biedt hij een eenvoudiger model met de

belangrijkste variabelen daarin. Slavernij

verdwijnt volgens de auteur geleidelijk en "werd minder prominent in precies de twee sectoren

die Romeinse slavernij incorporeerden, met name de onderlagen van de elite en de landbouw.

Tussen de vijfde en zevende eeuw werd de slavensamenleving in de Republiek vervangen door

de meer primitieve en minder geïntegreerde onafhankelijke koninkrijken, waarin de slavernij

aanwezig bleef, maar waarin de slavernij niet centraal stond in de economie, cultuur en wetten

die het rijk had in het verleden.

Het boek is verdeeld in drie delen van elk vier hoofdstukken. Deel I gaat over de economische

organisatie van de slavernij. Het doel is om het heersende verhaal van verovering in de Late

Oudheid en het idee van uitdagen aan te tonen. Steunend op Scheidel en zijn 'bottom-up'

benadering, identificeert Harper de sociale groepen die slaven bezaten en berekent een

'plausibele rijkwijdte van slaven die een eigenaar hadden. Hij bespreekt vervolgens de

mechanismen die het slavenaanbod constant gedurende de gehele periode in stand hielden, zoals

het fokken, verkoop, het afnemen van kinderen, ontvoering, en import van slaven. Hij laat zien

hoe belangrijk slavenarbeid nog steeds is in het huishouden binnen de fundamentele

economische eenheid in de oude maatschappij. De discussie richt zich niet alleen op

ondergeschikte huishoudelijke taken van ongeschoolde slaven, maar ook op administratieve

banen en zakelijke activiteiten waarbij geletterde slaven een belangrijke rol gespeeld hebben

binnen de textielproductie waarin vrouwelijke slavenarbeid was vertegenwoordigd. Tot slot

sluit hij af met een lange discussie over de voorwaarden voor en de voordelen van het gebruik

van slavenarbeid in de landbouw, zowel in de oostelijke en het westelijke delen van het rijk.

Hij verwerpt het idee van een dominante wijze van productie en in plaats daarvan richt hij zich

op de interactie van een aantal variabelen, zoals de gedifferentieerde kosten van vrijen en

Page 11: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

11

slavenarbeid, de rol van de juridische instellingen, de gevarieerde natuur van het oude

landbouw, en de dynamiek van nalatenschap.

Deel II is gericht op de sociale aspecten van de slavernij. De doelstelling is de verbetering van

de these die beweert dat het christendom verbeterde relaties tussen slaaf en meester onderhield.

In plaats daarvan toont Harper aan dat de kerk verstrikt raakte in het systeem en de "rooms-

christelijke” ideologieën. Eerst worden de strategieën van de meesters besproken om hun slaven

te beveiligen door de combinatie van permanente dreiging van geweld en prikkels, zoals

promotie, de toekenning van een peculium en vrijlating. Dan verandert de focus in de richting

van de actieve rol van de slaven in hun dagelijkse ervaringen van uitbuiting. Individuele reacties

zoals afschuiven en de verstoring van het werk, diefstal, fysiek geweld tegen kapiteins, en de

vlucht zijn overvloedig aangetoond in de laat- antieke bronnen van alle soorten. Moeilijker is

het analyseren van het gezinsleven van slaven, dat wordt gezien als een manier om de

onmenselijke kracht van de slavernij te verwerpen. Slaafvakbonden waren echter fragiel en op

de totale genade van de kapitein hoefde men niet te rekenen. Harper verwerpt met succes het

standpunt dat het christendom een stabiel gezinsleven bevorderde onder slaven en in plaats

daarvan laat hij zien hoe weinig de kerk vernieuwend was in dat opzicht. De bespreking van

reacties op de exploitatie sluit af met een overzicht van de krachtige dynamiek, gecreëerd door

het bestaan van zowel horizontale als verticale loyaliteit binnen de slaafgemeenschap en hoe de

segmentatie van slavenarbeid voorkomen werd. Een ander centraal thema van deel II is de

seksuele uitbuiting van vrouwen, dat wil zeggen slaven en prostituees, die inherent zijn aan de

organisatie van de Romeinse slavernij. Traditionele Romeinse seksuele mores waren nog steeds

wijd verspreid in de vierde eeuw, maar geleidelijk begonnen ze samen te spannen met de

christelijke nadruk op seksuele exclusiviteit en monogamie. Het laatste hoofdstuk van deel II is

gewijd aan de ervaring van beheersing, zowel voor de pater en de mater familias (zie Van Galen

2016).

Deel III richt zich op de juridische structuur van de status en de slavernij. Het doel is om de de

insinuatie dat slaven en de vrije arm geworden slaven na de derde eeuw te ondermijnen. Harper

betwist ook dat wetgeving van late antieke keizers de status weerspiegelt van de dreigende

ineenstorting van de slavernij. Afgezien van een aantal inscripties uit Leukopetra, waaruit het

nieuwe geografische bereik van 212 getuigt, gaat het grootste deel van de discussie gaat over

keizerlijke restricties over de status, overspel en vrijlating. Talrijke juridische uitspraken van

Diocletianus over slavernij worden geïnterpreteerd als "het hoogtepunt van het juridisch

classicisme" en als onderdeel van een proces van consolidatie van de Romeinse staat en

slavernij. De wetten van Constantijn bestraffen de slavernij van de vrije-geboren vondelingen

en worden beschouwd als een pragmatische innovatie, een poging om de tegenstellingen

gecreëerd door de expansie van de Romeinse burgerschap en de behoefte van slavernij met

interne bronnen te handhaven en op te lossen. Studie van de keizerlijke constituties over het

huwelijk, overspel en erfenis laat zien hoe laat-Romeinse wetten "het oude weerspiegelen in

plaats van nieuwe seksuele waarden". De analyse van de wetten van de vrijlating en de nieuwe

bevoegdheden toegekend aan de Kerk sluit de discussie af en laat zien dat het christendom er

niet in geslaagd om te dienen als een effectieve bevrijdende kracht.

De conclusie is eigenlijk een postscript. Het geeft een korte samenvatting van de veranderende

sociaal-economische omstandigheden van de vijfde en zesde eeuw, dat de geleidelijke

terugtrekking en de uiteindelijke ondergang van de slavernij neergeslagen is, zowel in het

Westen en het Oosten. Twee bijlagen volgen. Men bespreekt het woord oiketes, dat "niets

anders dan slaven" betekent. De andere geeft een lijst van passages uit de Codex

Hermogenianus die slaven noemt.

Page 12: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

12

Niets illustreert beter hoe noodzakelijk dit boek was dan de secundaire literatuur over de oude

slavernij waarbij de auteur zich voornamelijk baseert op debatten met voor het grootste deel

specialisten van de klassieke periode betreffende de Romeinse slavernij, zoals Roth of Scheidel.

Het is pas wanneer hij meer specifieke kwesties benoemt, zoals de technische aspecten van

juridische bronnen van de deskundigen in de late Oudheid, het lijkt alsof de slavernij in de

vierde eeuw van weinig belang voor geleerden was geweest. Geholpen door computerdatabases,

heeft Harper een indrukwekkend corpus van bewijsmateriaal verzameld, Hij maakt uitgebreid

gebruik van de geschriften van de kerkvaders, met name Johannes Chrysostomus en

Augustinus, heidense auteurs als Libanius, Egyptische papyri, een aantal belangrijke inscripties,

en late antieke rechtscompilaties. Harper waarschuwt terecht de lezer voor de grenzen van

bestaand bewijs. Toch toont zorgvuldig onderzoek aan dat, ondanks het feit dat impressionime,

laat-antieke bronnen over slavernij net zo goed zijn als, en soms zelfs beter dan iets dat heeft

overleefd, dat niemand zou aarzelen om het Romeinse Rijk een een slavensamenleving noemen.

Harper maakt goed gebruik van modellen. Een voorbeeld is het parametrische model wat

aantoont dat de demografische structuur van de slavenbevolking ervoor zorgde dat het systeem

zich kan voortplanten door middel van een fokprogramma. Een andere aspect is de bespreking

van de dynamiek van de agrarische slavernij en de variabelen die het gebruik van slavenarbeid

in de landbouw wenselijk maakten. Ook wanneer hij het concept van de 'community van eer'

gebruikt om uiteenlopende zaken, zoals het behoud van respectabiliteit van vrije vrouwen door

de seksuele uitbuiting van slaven, de rol van de pater en de mater familias in het huishouden,

en de evolutie te verklaren vanuit overspel en de statuswetten, geeft hij een duidelijk

verantwoord verhaal.Recensie

Page 13: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

13

Saskia Hin, The Demography of Roman Italy. Population Dynamics in an Ancient Conquest

Society 201 BCE-14CE (Cambridge University Press 2013) 406 pp. ISBN ISBN:

9781107003934, €98,99.

Mark Beumer

Tijdens de verdediging van het proefschrift Women and

citizenship in the late Roman Republic and the Early Roman

Empire in 2016 door Coen van Galen, was een van de vragen

van de oppositie of hij de these van Saskia Hin over

demografie niet had weerlegt. Dat roept de vraag op wat Hin

precies beweerde in haal veel geprezen boek. Hier volgt een

analyse van Hin’s werk over deze vraag.

Dit is de laatste van een aantal recente werken op het gebied

van Romeinse demografie in de tweede en eerste eeuw van de

Romeinse Republiek. Het werk is een herzien proefschrift. Het

boek heeft twee gestelde doeleinden: de eerste is een poging

om de langdurige discussie tussen twee strengen van

Romeinse bevolkingstheorie, namelijk de hoge en lage

tellingen voor de grootte en bevolkingsgroei herdefiniëren. De

tweede is om een overzicht van de Romeinse demografie

bieden, waarbij een breed scala van verschillende soorten

bewijsmateriaal nodig zijn wordt verklaard. Het boek heeft

negen hoofdstukken verdeeld in drie secties: "economische en

ecologische randvoorwaarden", "Demografische" parameters die betrekking hebben op de

sterfte, vruchtbaarheid en migratie; en "populatiegrootte". Het boek wordt ondersteund door

twee bijlagen en een aanzienlijke bibliografie.

Het eerste deel over de economische en ecologische parameters heeft drie hoofdstukken

waarvan het eerste dient als korte inleiding. Hierin geeft Hin een korte geschiedschrijving van

de hoge en lage telling en bekritiseert beide weergaven en stelt haar voorstel voor een

tussenpositie in te nemen tussen de twee traditionele kampen van de beperkte bevolkingsgroei

en enorme bevolking. Hin biedt ook een overzicht van de belangrijkste elementen van haar

betoog in de hoofdstukken die volgen.

Hoofdstuk twee onderzoekt de eerste van deze belangrijke elementen - de economische

achtergrond. Hin geeft een analyse van de Romeinse economie in de periode van de Tweede

Punische Oorlog om te zien of er voldoende capaciteit was om de bevolkingsgroei te

ondersteunen dan wel of een trage economie zou fungeren als een rem op de bevolking. Hin

bespreekt onderwerpen net zo gevarieerd als voeding, de slaafeconomie, de gevolgen van het

rijk, en de wisselwerking tussen de groei van de stad Rome zelf en het platteland, die nodig was

om een dergelijke groei te ondersteunen. Uiteindelijk concludeert Hin dat de Romeinse

economie reële groei ondervond in deze periode en dus in staat was om de bevolkingsgroei te

ondersteunen.

In het volgende hoofdstuk geeft Hin geeft een analyse van de ecologische factoren die Italië

troffen op het gebied van het klimaat en klimaatverandering. Hier introduceert Hin een aantal

factoren als de invloed van zonne-activiteit op plankton niveaus en concludeert dat tijdens de

Republikeinse periode het klimaat nog zou opwarmen, wat een positief effect heeft op de

Romeinse landbouw. Hin stelt de vraag of dit een algemeen positief effect op de groei van de

bevolking zou hebben wanneer ze kijkt naar de mogelijke negatieve effecten die een

Page 14: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

14

opwarmend klimaat zou hebben, namelijk een stijging van ziekten zoals malaria. Over het

algemeen steunt zij echter zij de conclusie, zoals voorheen, dat de klimaatfactoren

bevolkingsgroei zouden steunen.

In het tweede deel gaat Hin op onderzoek naar de kernpunten van de demografie: sterfte,

vruchtbaarheid en migratie. Hoofdstuk vier geeft een overzicht van de mortaliteit en is het

grootste hoofdstuk in het boek, dat een breed scala van onderwerpen in verschillende diepte in

dertien paragrafen beschrijft. Er zijn beperkte verwachtingen op de levensverwachting bij de

geboorte en de gebruikt, gevolgd door een langere discussie over mogelijkheden en hun

beperkingen. Hin maakt gebruik van een reeks van vergelijkende gegevens van beschavingen,

die zij presenteert in tabellen en schema’s. Dit wordt gevolgd door een korte discussie over de

verschillen in sterfteniveaus en korte hoofdstukken over geografie, sociaal-economische status

en geslacht, gevolgd door een langere sectie over kindermoord. De theoretische hoofdstukken

worden gevolgd door case studies van de bevolking na het herstel na de Tweede Punische

Oorlog en een ander over de impact van de oorlog in de tweede eeuw.

Overal stelt Hin dat de impact van de militaire dienstplicht op de bevolking minder was dan

eerder werd gedacht. Het effect op families was dan ook minder dan eerder geponeerd. Hin

betoogt verder dat de bevolking van Italië een aantal mechanismen bezat die konden zorgen

voor een snel naoorlogs herstel na periodes van zware oorlogsvoering en demografische breuk.

Het moet gezegd worden dat de structuur van het hoofdstuk weinig doet voor de argumentatie,

variërend van langdurige discussies over bepaalde kwesties, afgewisseld met korte stukken

waar andere onderwerpen worden genoemd en snel weggegooid. Kindermoord wordt

verdiepend besproken, terwijl de sociaal-economische factoren en geslacht achterblijven. Het

hoofdstuk lijdt onder overmatige verdeling in sub-secties, waarvan sommige slechts een

paragraaf lang, die de argumentatie onderbreken.

Hoofdstuk vijf geeft een overzicht over de vruchtbaarheid, waarbij gekeken wordt of er was een

daling van de vruchtbaarheid over deze periode was. Hier Hin analyseert belangrijke gebieden,

zoals huwelijk en gezin, met inbegrip van argumenten over de gemiddelde leeftijd van het

huwelijk, zwangerschap, en de belangrijkste verschillen tussen de sociaal-economische

groepen. Het hoofdstuk is beter gestructureerd dan zijn voorganger met langere discussies over

alle belangrijke gebieden. Uiteindelijk stelt Hin dat het onwaarschijnlijk was dat er sprake was

van een structurele daling van de vruchtbaarheid, met de verenigingen van het Republikeinse

bezit van en een grotere flexibiliteit als het gaat om kwesties als huwelijk, leeftijd en

zwangerschap, die zouden kunnen voldoen aan de veranderende omstandigheden binnen

gezinnen. Zo stelt Hin dat er geen daling van de vruchtbaarheid in de late Republikeinse periode

aanwezig was.

Hoofdstuk zes zet bespreekt de problemen rond migratie binnen Italië, met name tussen het

platteland en de stad, en gaat met name in op de verschillende push- en pull factoren waardoor

mensen trokken naar de steden. Er zijn lange discussies over de oorzaken en de aard van de

migratie, alsook een analyse van de rol van Rome als de ultieme migrantenstad. Hin presenteert

een lange discussie over het gebruik van begraafplaatsen als bewijs voor het sterftecijfer en de

levensverwachting, vergezeld van een demografische analyse van de migranten zelf. Tot slot

wordt de kwestie van de reproductieve tarieven van de migrant en de bewoner populatie

onderzocht. Hin vindt dat de stedelijke migratie de natuurlijke vruchtbaarheid verstoorde,

waardoor de geslachtsverhouding binnen de steden scheef groeide. Dit was vooral het geval als

het ging om de migratie naar Rome zelf die deze verstoring vergrootte. Overwegende dat de

voorgaande hoofdstukken met een samenvatting van de belangrijkste punten besproken worden

Page 15: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

15

afgesloten, eindigt dit hoofdstuk met een plotselinge omleiding naar de kwestie van migratie

over de Alpen.

Hoofdstuk zeven opent het derde en laatste deel van het boek (de omvang van de populatie) en

biedt een discussie over de belangrijke kwestie van de volkstelling en het geregistreerde aantal

Romeinse burgers. Hierin geeft Hin geeft een overzicht van de lopende discussies over de

interpretatie van de volkstelling en de argumenten over de hoge en lage tellingen theorieën voor

de grootte en de ontwikkeling van de Romeinse bevolking. Hin presenteert dan haar eigen

argumenten voor een alternatief voor de hoge en lage aantal theorieën: een middelste tellen. Ze

begint met een bespreking van de reden waarom een nieuwe theorie nodig is en onderzoekt

vervolgens het volkstellingsproces zelf in termen van oorsprong, doel en evolutie in de praktijk.

Hier Hin probeert de veranderende doelstellingen van de volkstelling te traceren door de

eeuwen heen. Hin ondersteunt het argument dat Augustus de basis van de telling veranderde

alsook de uitbreiding van de mensen die sui iuris waren.

Op basis van deze redenering schetst Hin een argument voor de totale bevolking van Italië, op

basis van de definitie van het sui iuris element, opgenomen in de volkstelling en extrapoleert

dus cijfers voor de groei van de bevolking in de periode 225-28 BCE. Hin stelt dat de Romeins

burgerbevolking in 225 v.Chr. bijna 5 miljoen was, oplopend tot 6,7 miljoen in 28 v.Chr.). Hin

sluit aan bij de 0,2% jaarlijkse groei gezien in andere vroege samenlevingen dat overeenkomt

met de extrapolatie uit de Egyptische papyri.

Hin volgt dan met een hoofdstuk over archeologisch bewijsmateriaal en de impact ervan op de

demografische argumenten. Toch presenteert Hin zowel de theoretische voordelen en gevaren

van het gebruik van archeologische vondsten en stapt vervolgens over naar de behandeling van

een dwarsdoorsnede van bewijsmateriaal uit sites in Italië. Hin geeft mogelijke conclusies aan

dit bewijsmateriaal en wijst op de grote vooroordelen en beperkende factoren, waaronder het

grote probleem dat Launaro's bewijsmateriaal is afgeleid van het laatste deel van de Republiek

en het begin van Rijk en niet gemakkelijk past bij de onderzochte periode in dit werk. Hin stelt

dat het bewijsmateriaal de groei toont van de villa’s die niet afbreuk doen aan de kleine

boerderijen in Italië in de late Republiek en het vroege Rijk, zodat dat deze conclusie ook kan

worden toegepast op de tweede eeuw. Maar de lezer wordt nog steeds met vragen

gebombardeerd over de geldigheid van dit hele hoofdstuk, zowel in termen van de focus op

bewijskracht en haar positie in het boek.

Hoofdstuk negen geeft een korte samenvatting en conclusie waarin Hin een overzicht van de

belangrijkste bevindingen geeft van haar eerdere analyse en onderzoekt de implicaties van haar

middentelling-theorie over de omvang en de groei van de Romeinse bevolking over deze twee

eeuwen. Hin benadrukt nogmaals dat, volgens haar, Romeinse Italië beperkt groeide, maar dat

gestage groei van de bevolking gedurende de laatste twee eeuwen van de Republiek ontstond,

wat resulteert in een grootte van de populatie van circa zeven miljoen. Deze conclusie wordt

gevolgd door twee bijlagen, het eerste met de overgeleverde censuscijfers voor de Republiek

en het begin van Rijk en ten tweede het verstrekken van ondersteunende informatie voor de

berekening van de grootte van de bevolking in hoofdstuk zeven. Het werk wordt ondersteund

door een uitgebreide bibliografie.

Over het algemeen is dit een interessante en uitdagende nieuw onderzoek op het gebied van de

Romeinse demografie, dat zowel als opfriscursus voor het gebied als geheel en als laatste een

vermelding is in het lopende debat over de omvang en ontwikkeling van de Romeinse bevolking

in de laatste twee eeuwen van de Republiek. De conclusies van Hin zijn intrigerend en moet

verder het debat stimuleren.

Page 16: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

16

Recensie Jonas Grethlein, Experience and Teleology in Ancient Historiography. ‘Futures Past’

from Herodotus to Augustine (Cambridge University Press 2013) 422 pp. ISBN

9781107040281, €98,99.

Mark Beumer

De titel van dit innovatieve en geleerde boek is enigszins

misleidend. Terwijl Jonas Grethlein zich zeker richt op de

ervaring en teleologie in historische verhalen, is zijn

interesse niet geschiedschrijving per se. Hij is het meest

geïnteresseerd in het perspectief van waaruit proza-auteurs

die hun focus op het verleden legden. Voor Grethlein zijn

ervaringsgerichte verhalen en teleologische verhalen twee

kanten van dezelfde medaille. Beide weerspiegelen een

menselijk verlangen om in het reine te komen met de tijd.

Het gebruik van dergelijke technieken zoals een levendig

verhaal, focalisatie, en 'side-shadowing plaatsen de lezers

terug in de tijd te om hen in staat te stellen het verleden te

ervaren alsof ze er zelf waren, terwijl het gebeurde. In de

inleiding en de rest van de hoofdstukken over

ervaringsgerichte verhalende, benadrukt Grethlein dat de

capaciteit van het verhaal om ervaring te creëren is

ondergewaardeerd in de afgelopen tijd met betrekking tot

historische theorie. Teleologische verhalen aan de andere

kant kijken terug naar het verleden met het voordeel van

achteraf en zien verbanden tussen gebeurtenissen die niet zichtbaar zijn voor de deelnemers die

er op dat moment waren. In de conceptie van Grethlein's spreekt het teleologische historische

verhaal van het diepgewortelde menselijk verlangen om de onzekerheid die de toekomst

kenmerkt te verwijderen. Teleologie geeft de lezer de controle over de tijd die ze anders missen

in hun leven.

Grethlein is duidelijk dat alle auteurs elementen van zowel het ervaringsleren en teleologische

verhaal bespreken, maar dat de een dichter bij het thema in de buurt komt dan de andere.

Dienovereenkomstig splitst de auteur het boek in twee stukken. Deel I, Experience: Making the

Past Present biedt case studies van Thucydides, Xenophon, Plutarchos, en Tacitus als auteurs

wier werken opvallen vanwege de ervaringsgerichtheid. Deel II, Teleology: The Power of

Retrospect, onderzoekt Herodotos, Polybios, en Sallustius. Een veel korter deel III, Beyond

Experience and Teleology, beschouwt Augustinus en moderne pogingen tot ervaringsgerichte

historisch verhaal. Voor Grethlein verenigt de canoniek klassieke historici - Herodotus,

Thucydides, Sallustius en Tacitus – en de biograaf Plutarchos en de latere christelijke

autobiograaf Augustinus met wat ze kozen als hun standpunt over het verleden. Grethlein ziet

een belangrijke kans voor een nieuw begrip van deze teksten en voor de relaties tussen de

auteurs in het onderzoek van hun opvatting van de tijd. Door te focussen op de visies van

verschillende historici, ziet Grethlein nieuwe verschillen tussen Thucydides aan de ene kant, en

Polybios en Sallustius aan de andere kant. Terwijl Polybios streeft naar methodologische

striktheid verwant aan Thucydides en Sallustius kan Thucydides de thema’s vaststellen. Hun

consequent teleologische perspectief verschilt aanzienlijk van Thucydides' ervaringsgerichte

aanpak. Er is dus veel stof voor studenten om over geschiedschrijving na te denken.

Sterke punten van Grethlein als een close-lezer zijn het meest succesvol om zijn betoog in deel

I te ondersteunen Hier laat Grethlein zien hoe Thucydides, Xenophon, Plutarchuos, en Tacitus

Page 17: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

17

in dienst staan van verschillende technieken om het verleden, heden voor de lezers inzichtelijk

te maken. Het is duidelijk dat uit deze sectie blijkt dat Thucydides de meester is van het creëren

van ervaringsgerichte verhalen

Volgens Grethlein blijkt dat Thucydides een aantal strategieën heeft om het heden te herstellen

ten opzichte van het verleden. Ten eerste staat een grafische beschrijving in niet geringe mate

op gespannen voet met de onvolmaaktheid van het verhaal, om de actie ontvouwen voor de

ogen van lezers. Interne focus opent de scène om lezers door de perspectieven van de

deelnemers in plaats van een uitzicht vanuit de hoogte te bespreken. Toespraken zijn ook van

cruciaal belang om verteltijd fuseren met de werkelijke tijd. Lezers besteden evenveel tijd aan

het lezen van de toespraak als luisteraars zouden hebben gehoord. Toespraken staan Thucydides

toe om een low profile als verteller te hebben in het kader van de gebeurtenissen. Tot slot, door

middel van de techniek van "side-shadowing ', een term overgenomen van

literatuurwetenschapper Gary Saul Morson, herstelt Thucydides herstelt het heden ten opzichte

van het verleden door de lezers alternatieve mogelijke acties en resultaten te bieden die door de

deelnemers op dat moment zouden zijn. Om haar doelstellingen te vervullen, wordt aangetoond

hoe het ervaringsgerichte verhaal kan worden gebruikt om de lezer in het verleden te plaatsen

en om de lezers te dwingen om de situatie van de historische acteurs te confronteren, dit

hoofdstuk is de beste in het hele boek.

De andere auteurs die Grethlein onderzoekt in deel I maken gebruik van soortgelijke technieken

om de lezers te behoeden voor de onzekerheid van het verleden. Ik vond zijn bespreking van

ervaringsleren verhaal in Tacitus’Annalen opmerkelijk, omdat in een deel de auteur erop wijst

hoe Tacitus zich vaak opdringt met commentaar op de acties. Als algemene regel geldt dat een

zichtbare verteller de mimesis breek van de narratio en geen een ervaringsgerichte account

produceert. Maar Grethlein suggereert dat in Tacitus het verleden zo ondoorzichtig en

onkenbaar is als de toekomst. Zo creëert Tacitus ambiguïteit van een ervaringsgerichte lezing

van de gebeurtenissen door het reproduceren van dezelfde gevoelens op hetzelfde moment dat

de lezers als getuigen op dat moment hadden.

Deel II neemt een minder sympathieke benadering in van het thema is dan het eerste deel.

Grethlein impliceert consequent dat het expliciet omarmen o achteraf te schrijven over het

verleden een artistiek falen is. Ik heb al verwezen naar de kwalificaties van de tegenstelling

tussen teleologie en ervaring van Grethlein. Deze kwalificaties dienen als kritiek op het gebruik

van teleologie. Zelfs Thucydides, auteur van het meest grondig ervaringsgerichte verhaal, kan

zich niet onttrekken aan de ban van achteraf. Het doel van het oude geschiedschrijving is de

gevoelens van de deelnemers aan de gebeurtenissen niet te herscheppen, maar eerder aan de

lezers iets over die gebeurtenissen te leren. Bovendien, zoals Grethlein zichzelf overtuigend

laat zien, zijn elk van zijn drie voorbeelden van het teleologische historisch verhaal,

gecompliceerde ideeën over hoe geschiedenis beweegt in de richting van een specifiek doel; en

bij elk doen blijkt dat het gezichtspunt sterk bepalend is voor de interpretatie van de

gebeurtenissen uit het verleden.

Dit wil niet zeggen dat Deel II niet veel inzicht bevat. In dit hoofdstuk richt Grethlein zich op

Herodotos, en stelt hij dat de beroemde Solon Croesus om advies vroeg Solon om te kijken naar

het einde van alle zaken. De geschiedenis kan niet worden geschreven als het gebeurt, maar

alleen vanuit het gezichtspunt van achteraf. Verdere versterking van een teleologische

perspectief dringt zich vaak op in het verhaal met een verwijzing naar toekomstige

gebeurtenissen en het elijktijdig ontbreken van de mimesis van de rekening en de onstabiele

teleologie. Met hun ondoorzichtige visie op Herodotus stelt de auteur dat de verhalen zelf mee

Page 18: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

18

orakelen over het verleden. Herodotos lijkt lessen te presenteren over de huidige van de lezer

in Athene in de late vijfde eeuw voor Christus, maar zoals bij orakels gebruikelijk is de

boodschap niet duidelijk. Het laatste deel van het hoofdstuk handelt over een waarschuwing

voor het opnieuw installeren van Hippias als tiran van Athene. Met het oog op de toespraak

blijkt dat de interpretatie van het verleden verandert als nieuwe gezichtspunten ontstaan in de

toekomst. Dit hoofdstuk is het meest succesvol in het onthullen van Herodotos 'complexe

verkenning van teleologie.

In het laatste hoofdstuk van deel II bouwt Grethlein voort op de dezelfde soort lezingen zoals

het hoofdstuk over Herodotos, maar ook frustrerend is om niet om het hele verhaal Sallustius

op te nemen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal stimulerende opmerkinen over de

manier waarop de het thema laten indalen binnen de Romeinse geschiedenis. Voor mij is deze

interpretatie belangrijk in hoe Sallustius als auteur de oppositie aanwendt om dit alles de lezer

om het allemaal te laten overdenken. Maar Grethlein heeft al ingesteld teleologie het definiëren

van Sallust het denken in de tekst. Tot het punt dat Sallust de bedoeling is om Catilina maken

het hoogtepunt van de ineenstorting van de moraal die begon met de nederlaag van Carthago te

maken, Grethlein investeert energie aan te tonen dat Sallust bevat historisch onjuiste informatie

over de eerste Catilinarian samenzwering en dat de moderne historici het niet eens met Sallust's

schema voor de ineenstorting van de Republiek. Ik gewoon niet zijn kader te accepteren. Echter,

de meeste moderne historici stemmen niet in met het verval van de moraal als een verklarende

factor voor de ineenstorting van de Republiek. De tekst weet wat het doet. Het is een uitdaging

voor lezers om de geschiedenis en de argumenten die zij presenteert te interpreteren.

Deel III zijn sprongen vooruit in de tijd, ten eerste Augustinus en vervolgens komen in de

epiloog moderne experimenten aan bod. Grethlein richt zich volledig op hoe historische

verhalen ofwel het verleden, heden voor lezers of onderzoeken. Hoewel Grethlein niet moet

worden bekritiseerd voor het schrijven van zijn eigen boek, denk ik toch dat een commentaar

van de teksten over de gebeurtenissen zichzelf helpen ons denken aan teleologische en

ervaringsgerichte verhalen niet zozeer als elkaar uitsluitende visioenen te zien van hoe de

geschiedenis werkt, maar als keuzes die door historici op basis maken van hoe zij dachten dat

bepaalde gebeurtenissen moeten worden verklaard. Voor sommige studenten van de oude

geschiedschrijving, waaronder ikzelf, zien Thucydides' verhaal als geheel meer

ervaringsgerichte maar zijn beschrijving van het ontstaan van de oorlog is teleologische is

slechts een startpunt voor een discussie over de oorzaken en de betekenis van de gebeurtenissen.

Het lijkt mij dat Thucydides zo'n ervaringsgerichte verhaal schreef, omdat de twee partijen in

de oorlog zwaargewichten waren. De oorlog zou in beide richtingen zijn gegaan en daarmee is

de uitkomst afhankelijk van factoren zoals toeval en de besluitvorming van individuele leiders.

De keuze van het verhaal weerspiegelt dan niet op geschiedenis, maar op de specifieke

geschiedenis, dat is het onderwerp van de bijzondere verhaal.

Het boek zal niet bijzonder toegankelijk voor de afgestudeerde student die bekend is met de

studie van de besproken auteurs. Zelfs een redelijk goed geïnformeerde lezer zal moeten

voorzichtig en geduldig moeten opletten als Grethlein theoretische basis voor zijn aanpak legt.

Ik vond geen fouten van enige betekenis in het boek, hoewel ik het verwarrend vond dat

Grethlein verwijst naar Cato Uticensis als Cato Censorius. Maar dit boek weerspiegelt de

energie, kennis en inzicht van deze auteur. Het is duidelijk geschreven en mooi gestructureerd.

Grethlein biedt secties binnen elk hoofdstuk, en vervolgens sub-secties binnen de secties. Hij

stelt behulpzaam bij het begin van de hoofdstukken en de paragrafen wat hij gaat herhaalt dit

als hij verhuist naar het volgende onderwerp.

Page 19: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

19

Recensie Jörg Rüpke, Religious Deviance in the Roman World. Supersition or Individuality?

(Cambridge University Press 2016) 142 pp. ISBN 9781107090521, €83,99.

Mark Beumer

Dit boek richt zich op op een nieuwe lezing van de antieke

bronnen, zodat een nieuw licht geworpen kan worden op die

religieuze praktijken die worden aangeduid als superstitio.

De geschriften van Cicero uit de eerste eeuw v.Chr. tot aan

wetsteksten uit de vierde eeuw n.Chr. delen de overtuiging

dat communicatie tussen mens en god mogelijk is en wijd

verspreid was, zelfs wanneer er een confrontatie plaats vond

tussen het menselijke en het goddelijke, bijvoorbeeld

voorspellingen over godenbeelden. Vanaf de Keizertijd was

een transformatie zichtbaar, wat kan worden geduid als

‘individualisering’.

Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken zonder illustraties.

In het eerste hoofdstuk bespreekt Rüpke verschillende

concepten van bijgeloof in de Romeinse Oudheid. Hij opent

zijn betoog met een verhaal van Quintilianus over

Alexander de Grote. Hij verwoestte tijdens een aanval op

Athene een tempel, waarop de anonieme god een plaag

afstuurde op het Macedonische leger. Deze plaag kon alleen

worden gestopt indien Alexander de tempel herbouwde en

schakelt een Atheense priester in aangezien de herbouw niet voldoende is. De tempel moet

opnieuw gewijd worden aan de god en heilig verklaard worden. Nadat dit alles is voldaan, komt

de crux: de priester behoort tot het vijandige kamp. Hierna geeft de auteur aan dat hij ‘lived ancient

religion’ als nieuwe invalshoek kiest om de antieke bronnen te bestuderen, die volgens hem

aantonen hoe burgers zich goden en tempels ‘toe-eigenen’ en dat de bronnen zelf niet puur een

bepaalde visie op de geschiedenis geeft. Voor de definitie van bijgeloof geeft de auteur de

volgende definitie: Deviance is any activity perceived to infringe a generally valid norm of a

society or of a particular group within that society. Thus deviance is not a phenomenon that is

regarded merely as atypical or unusual … In order for behaviour to be regarded as deviant, it

must be judged and offend against binding, socially defined standards. And, as any such

standards, but not others, are codified in statutes, the phenomenon of deviance includes criminal

behaviour … but also behaviour that, while not regarded as illegal, is generally seen as unethical,

immoral, eccentric, indecent, or simply “unhealthy”. (tr. D. Richardson). (Rüpke 2016:3).

Gezondheid speelt dus een belangrijke rol in deze definitie en de auteur vraagt zich vervolgens

dan ook af waar dergelijke “ongezonde” personen te vinden, deze zelfbenoemde artsen. Ten eerste

is de incorporatie van religie in beelden zeldzaam, terwijl het juridische proces voor een religieuze

systematiek zeer veel tijd vraagt.

Volgens de auteur begint de systematiek van Romeinse religie in de eerste eeuw v.Chr. met het

opstellen van religieuze kalenders. Verder is er geen sprake van statistieken over

criminaliteitscijfers, dus dat verband met bijgeloof kan zo niet gegeven worden. Er is echter wel

een Latijnse tekst van Seneca, namelijk De superstitione, waar later op verder wordt ingegaan.

Daarnaast wordt de vraag gesteld hoe het goddelijke zich openbaart. Gewoonten en tradities

worden als redenen gegeven. Het is natuurlijk belangrijk dat bijgeloof wordt versterkt wanneer

men de goden op de verkeerde manier vereert of hoe men reageert inzake een conflict, zoals te

zien is bij Alexander de Grote. Vervolgens gaat de auteur in op het concept superstitio, waaruit

blijkt dat deze term natuurlijk afwijkt van het latere superstition. Wanneer de goden goed zijn,

hoeft men deze niet vrezen, volgens de auteur. (p.7) Bijgeloof zou zich voor het eerst in de vierde

eeuw v.Chr. openbaren. Dat is maar de vraag gezien de schaarste aan bronnen. Andere

Page 20: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

20

beschavingen worden hier niet genoemd. Voorts worden de concepten religio and pietas

beschreven, waarbij de opmerking gemaakt wordt, dat bijgeloof niet perse onzinnig is, maar eerder

ongepast.

In hoofdstuk twee Creation of religious norms in the late Republic worden normatieve teksten uit

de Romeinse Republiek onderzocht om expliciete uitspraken te vinden met impliciete indicaties

met betrekking tot religieus bijgeloof, met aandacht voor semantiek en gedrag dat als bijgelovig

kan worden geduid. Vervolgens richt hij zich op antiquariatische fragmenten, die hij koppelt aan

juridische teksten uit de tijd van Justinianus alsook aan teksten van Varro. De collectie

Iurisprudentia anteiustiniana bevat vele juridische teksten, die vaak opvallen door vreemde

woorden en formuleringen. Volgens Rüpke moet de conclusie getrokken worden dat tussen de

eerste en derde eeuw de wetsteksten maar weinig informatie over religie weergeven, hetgeen als

‘seculariserend’ genoemd kan worden. zelfs in de Wet van de Twaalf Tafelen horen wij pas over

religie door de commentatoren. Zaken als begraven en crematie staan gewoon in de tiende tafel

beschreven. Voorts worden Varro en Cicero genoemd, waarbij Cicero de goden probeert te vangen

alsook misdaden tegen hen, maar raakt verstrikt in zijn eigen systeem. Daar komt nog bij dat men

puur moest zijn om de goden aan te roepen. Uiteindelijk is het aan de priesters om ervoor te zorgen

dat alle rituelen keurig worden nageleefd. Zij kunnen ervoor zorgen dat er van bijgeloof geen

sprake is of dat en in crimineel gedrag vervalt.

In het derde (The role of ethos and knowledge in controlling religious deviance) en vierde

hoofdstuk keert Rüpke terug naar de eerste eeuw, waarbij hij als eerste kijkt naar bijgeloof als

gevolg van een gebrek aan kennis, beschreven door Valerius Maximus tijdens het bewind van

Tiberius. De auteur richt zich op de geleerde elite als klasse onder de priesters. Bij Valerius speelt

de cultus van de goden een zeer belangrijke rol. Het is daarnaast gebrek aan kennis wat voor

problemen zorgt en waardoor bijgeloof als een ernstige fout gezien, zoals aangetoond bij Tiberius

Gracchus. (p.39) In de Late Republiek en vroege Keizertijd fungeren de goden als kanalen voor

kennis. Het is daarom belangrijk hen op de correcte wijze te vereren. Bovendien is kennis van

religie essentieel. Gedrag werd beoordeeld op basis van kennis of het gebrek daaraan. Dat is heden

niet anders.

In hoofdstuk vier (De superstitione: religious experience best nog had in temples) worden

Plutarchos en Seneca nogmaals beschreven en onderzocht. Specifiek komt de interactie tussen de

publieke religieuze infrastructuur en individuele acties aan bod, specifiek in tempels. In dit

hoofdstuk wordt de tekst Peri deisidaimonia uit de eerste eeuw genoemd, die zich kenmerkt door

atheïsme en deisidaimonia. Angst voor de goden kon zorgen voor superstitio. Hierna wordt religie

met en zonder beelden onderzocht. Het staat in ieder geval dat in de tijd van Cicero beelden van

zeer belangrijke betekenis waren alsook alomtegenwoordig. Vervolgens bespreekt de auteur de

representatie van goden, bijvoorbeeld in tempels, huizen en doorgangen. Hierna komen de

godenbeelden weer aan bod, waarbij er een tweerichtingsverkeer is in wie wie ziet. Op pagina 58

spreekt Rüpke foutief over personificaties, maar Beumer heeft aangetoond dat er in de Oudheid

niet over personificaties gesproken kan worden. Goden zijn goden en blijven dat: When figures

are recognizable within a religious context, they may not be called personifications. This means

that deities, heroes and saints always have to be defined as such. Personification should therefore

from now on be understood as the human version of an inanimate concept that has no religious

context, or is not recognizable in a religious context. (Beumer 2016:11-12) Beelden zijn daarnaast

in die zin belangrijk omdat ze refereren aan goden en daarom dus echt bestaan. Het idee van

bijgeloof moet uiteindelijk als een hulpvraag gezien worden, die niet perse noodzakelijk is. Het

toont echter wel de dynamiek aan binnen de lived ancient religon van het antieke Rome.

Daarna onderzoekt hij in hoofdstuk vijf The normative discourse in Late Antiquity wetsteksten uit

de Keizertijd, specifiek de Late Oudheid. In dit hoofdstuk wordt onderzocht hoe religie verankerd

Page 21: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

21

is in de wet. Hiervoor worden diverse wetsteksten besproken. De dissertatie Religio et

sacrilegium: Studies on the Criminalization of Magic, Heresy, and Paganism (4th-7th Centuries)

uit 2003 biedt hier waardevolle inzichten voor de ze problematiek. Voor de tijd van Caesar waren

wetsteksten nog niet gebundeld, maar slechts gefragmenteerd waardoor een adequaat overzicht

ontbrak. Vervolgens komt de Constantinische Tijd aan bod, waarbij de colleges besproken worden

alsook verschillende casussen. Volgens de auteur is de Codex Theodosianus de belangrijkste bron

voor religieuze wetten uit de Late Oudheid. Hierin is de vrijheid van godsdienst aan de christenen

opgenomen in 313. Vervolgens worden diverse thema’s besproken die in juridische zin in de Late

Oudheid aan bod, achtereenvolgend de geestelijkheid, heilig bezit, rituele praktijken en kennis.

De uiteindelijke conclusie is allang bekend, namelijk de problematiek rond de vermeende

scheiding tussen publiek en openbaar alsook de grote waarde van de Codex Theodosianus.

Tenslotte onderzoekt de auteur in hoofdstuk zes The individual in a world of competing religious

norms antieke concepten met betrekking tot de relevante van persoonlijke religieuze ervaringen

en vat deze samen in hoofdstuk zeven. Het eerste deel richt zich op in- en uitsluiting binnen het

christendom met Jeruzalem als centraal uitgangspunt. Daarna gaat het hoofdstuk verder op

persoonlijke religieuze ervaringen binnen het concept van lived ancient religion, waarin de focus

op de De superstitione van Seneca ligt. De nadruk wordt gelegd op de persoonlijke relatie van

mensen met goden, in het bijzonder Jupiter. Hierop volgend worden mogelijk problemen

gelokaliseerd met de im-en export van goden waarna een conceptueel probleem van culten

geschetst wordt.

In hoofdstuk 7 Deviance and individuation: from Cicero to Theodosius wordt door de auteur

teruggeblikt op het boek. Cicero komt als eerste aan bod met zijn beschrijvingen en visies op

religie en goden. Dat Cicero kritisch is ten opzichte van goden blijkt al uit zijn vertoog waarom

aan bepaalde goden standbeelden gewijd moeten worden (Cicero, De natura deorum 3.61).

Vervolgens wordt een imperiaal model van Varro voor religie beschreven en eindigt het boek met

het Romeinse individu en zijn religieuze ervaringen.

Afsluitend werpt dit boek een nieuw licht op antieke religie, in het bijzonder in het oude Rome.

Het onlangs uitgekomen boek Hemelbestormers kan als Nederlandse equivalent gezien worden.

Het is duidelijk geworden dat lang niet alle sectoren doordrenkt waren met religie, zoals Romeinse

wetgeving, maar dat aan de andere kant Romeinen bang waren voor wraakacties van goden indien

deze niet op de juiste wijze werden vereerd. Het concept van lived ancient religion is daarom van

groot belang voor een nieuwe visie op de nog altijd zeer boeiende godenwereld.

Page 22: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

22

Recensie Michele Salzmann, Marianne Sághy and Rita Lizzi Testa (eds.) Pagans and Christians

in Late Antique Rome. Conflict, Competition, and Coexistence in the Fourth Century (Cambridge

University Press 2016) 419 pp. ISBN 9781107110304, €119,00.

Mark Beumer

Dit boek geeft een nieuw perspectief op de religieuze en

sociale veranderingen in het antieke Rome. De diverse

hoofdstukken beweren dat het conflict tussen heidendom en

christendom niet volledig de verschillende teksten,

voorwerpen alsook de sociale, religieuze en politieke

context van het laat-antieke Rome kan verklaren. Het boek

toont daarnaast aan dat de vierde eeuw een dynamische

eeuw was waarin competitie tussen diverse groepen plaats

vond, zoals tussen heidenen en christenen, christenen en

christenen en heidenen onderling. Deze competities uitten

zich in gewelddadige conflicten zoals de

christenvervolgingen die zich vanaf de derde eeuw hadden

ingezet onder keizer Decius en Diocletianus. Tenslotte is dit

boek zeer handig voor de geschiedenisdocent, die bij het

hoofdstuk over Grieken en Romeinen door dit boek een

nieuw perspectief kan bieden.

Het boek bestaat uit drie delen en achttien hoofstukken, elk

geschreven door een specialist uit het veld. In deel I staan

de Senaat en religieuze conflicten centraal. In hoofdstuk 1 bespreekt Michele Renee Salzmann

keizer Constantijn en de Romeinse Senaat met aandacht voor conflicten, samenwerking en een

verborgen verzet. De auteur geeft aan dat er veel over dit thema is geschreven, maar nooit met

consensus. Zij verwijst naar András Alföldi en zijn theorie over de dichotomie tussen de

vermeende frictie tussen een zogenaamde christelijke keizer en een opstandige heidense elite. Het

is natuurlijk onjuist om Constantijn een christelijk keizer te noemen, aangezien hij tot zijn dood

heidens was (Beumer 2010). Robert R. Chenault beschrijft in zijn essay de strijd tussen christenen

en heidenen inzake het altaar voor de godin Victoria. Nog steeds is dit incident een van de

kernpunten binnen de religieuze transformatie van polytheïsme naar monotheïsme. Alan Cameron

gaat voorts in op de vraag of Romeinen dan wel heidenen bang waren om zich uit te spreken in

de christelijke wereld en neemt de correspondentie van Symmachos als voorbeeld. Symmachos

schreef meer dan 900 brieven met onder andere Vettius Agorius Praetextatus en de Nicomachi

Flaviani. De betrouwbaarheid van de laatste brieven staat ter discussie, aangezien de vraag rijst of

zijn kinderen de teksten hebben aangepast.

Deel II richt op de constructie van nieuwe religieuze identiteiten. Thomas Jürgasch begint dit deel

met een essay over de christenen en de uitvinding van paganisme in het Late Romeinse Rijk, iets

wat binnen de invention of tradition geplaatst kan worden. De auteur richt zich op het vermeende

onderscheid tussen heidenen en christenen, maar poneert dat die scheidslijn niet zo strak was als

men zou kunnen vermoeden. Sterker nog, volgens Jürgasch vertrouwden deze twee groepen op

elkaar indien nodig. Dat zou enerzijds zeer logisch zijn wanneer je samen leeft in het Romeinse

Rijk en waarbij men dezelfde soort concepten hanteert, zoals de philantropia en de caritas,

alhoewel er ook veel verschillen aanwezig zijn. Vervolgens spreekt Douglas Boin in hoofdstuk

vijf over de vergoddelijking van keizers (divi) en de keizerlijke priesters in de vierde en vijfde

eeuw. Boin sluit aan bij het vorige essay met de opmerking om de scheidslijn tussen

Romeins/christelijke en heidens/christelijk onder de loep te nemen en stelt (natuurlijk) dat deze

dichotomie de gehele inhoud niet dekt. Het jaar 431 v.Chr. staat centraal, specifiek een brief van

Page 23: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

23

Flavius Theodosius II en Flavius Valentinianus III aan de Senaat. Ook is de restauratie van een

standbeeld van Nicomachus Flavianus onderdeel van de gebeurtenissen in dat jaar. Tegelijk brak

in Athene de Peloponnesische Oorlog uit en een zware tyfusepidemie, die eenderde van de

Atheners decimeerde.

In hoofdstuk zes richt Maijastina Kahlos zich op de Artis Heu Magicis ofwel magie in de vierde

eeuwse conflicten en twisten. Magie neemt een dankbare plaats in naast de traditionele religie en

wordt sinds Kirke al bedreven. Daarnaast wordt het concept superstitio aan magie gekoppeld (zie

ook Rüpke 2016 over de superstitio in de Romeinse wereld). Tenslotte wordt magie gekoppeld

aan ketterij, wat wellicht als voorloper van de heksenvervolgingen gezien kan worden. Daniëlle

Slootjes sluit deel II af met een artikel over crowd behavior in laat-antiek Rome. De studie naar

menigten is nieuw en Slootjes richt zich niet alleen op Rome maar ook op de christelijke invloed

op de vorming van menigten. Zij past moderne methoden toe op dit antieke thema. Na een

kritische beschouwing van de antieke bronnen, gaat Slootjes verder in op het christendom als

nieuwe dimensie voor gedrag van en binnen menigten.

Deel III handelt over heidenen en christenen en het samenleven als samen strijden om

bestaansrecht. Verder handelt sectie A over de religieuze praktijken van heidenen en christenen

in het christelijke Rome. Jonas Bjørnebye start dit deel met een reïnterpretatie van de cultus van

Mithras, die razend populair was in Rome, voornamelijk onder soldaten. Nieuwe leden werden

ingewijd (mysten). Het bloed en het offer werden later door het christendom overgenomen.

Volgens de auteur is er niet zoveel aandacht aan de Mithrascultus besteed, zoals de literatuur doet

voorkomen. Ook zou er geen sprake zijn van een breuk tussen Mithras en de Romeinse

samenleving. De auteur richt zijn pijlen vooral op Manfred Claus, die verschillende foutieve

aannames heeft gedaan. Het mithraïsme was zeer bekend en geaccepteerd door het syncretisme.

Het verdwijnen ervan heeft enerzijds te maken met de invoering van het christendom als

staatsgodsdienst, anderzijds leeft Mithras voort in de beeldvorming van Jezus.

Dennis E. Trout gaat verder in hoofdstuk negen met satire in de vierde eeuw en bespreekt diverse

auteurs zoals Symmachus en Prudentius. Satire komt voort uit de komedie en tragedie uit Athene

en dient als spiegel voor de politiek. Het thema is actueel vanwege de huidige problematiek met

satire vanuit Turkije en Rusland. Neil McLynn gaat hierop door met dichtkunst en haar casus van

de bekeerde senator. Francesca Diosono gaat in hoofdstuk elf verder met beroepen van heidenen

en christenen. Specifiek staat de collegia in de belangstelling, de Romeinse middenklasse die zich

verhoudt in Oost en West van het rijk. Dit is een van de minder leesbare artikelen in dit hoofdstuk.

Sectie B gaat over dood en en het leven na de dood. Nicola Denzey Lewis neemt het voortouw en

bespreekt de herinterpretatie van “heidenen” en “christenen” vanuit de antieke grafcultuur. De

christelijke catacomben zijn de belangrijkste artefacten, waarvan de zichtbare en onzichtbare

archeologie besproken worden. Vervolgens gaat Monica Hellström in op de circiform van

grafkerken in Rome tijdens Constantijn, die zeer herkenbaar zijn aan de vorm. Hierna gaat

Marianna Sághy in op de Romanae Gloria Plebis, specifiek bisschop Damasus die al eerder aan

bod kwam. Deze bisschop met vele namen heeft verschillende gedichten achtergelaten, die een

uniek hoofdstuk zijn in de christelijke epigrafie. Hij verenigde christelijke globetrotters met de

herinnering aan de Romeinse glorie. Zijn gedichten kennen een lange receptie tot op de dag

vandaag. In hoofdstuk vijftien bespreekt Gitte Lønstrup Dal Santo het vertellen van verhalen en

cultureel geheugen met betrekking tot het herdenken en vieren van heidense en christelijke

stichters van Rome. Petrus en Paulus zouden volgens het christendom Rome gesticht hebben,

terwijl in Rome Romulus en Remus centraal staan in de stichtingsmythe.

Page 24: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

24

Sectie C behandelt de religieuze iconografie als bewijs voor christelijk-heidense relaties. Hiertoe

bespreekt Caroline Michel d’ Annoville perceptie en gebruik van standbeelden in beeldvorming

van laat-antiek Rome. Standbeelden van goden staan centraal als exemplum, waarbij ook

Romeinse festivals betrokken worden. Na de invoering van het christendom als staatsgodsdienst,

worden de godenbeelden beschouwd als onderdeel van de antieke erfenis. In hoofdstuk 17

bespreekt Silviu Anhel de reïnterpretatie van sculpturen betreffende de Heilige Martinus in Rome.

Tenslotte laat Levente Nagy haar licht schijnen op de mythologie en redding in de vierde eeuw,

specifiek de god Hercules binnen een christelijke context. Hercules wordt gezien als redder van

de mensheid door zijn twaalf werken. Hierdoor werd hij een paradigma voor Christus als reddende

mannelijke kracht. Tenslotte geeft Rita Lizzi Testa een epiloog over de stad Rome en de rol van

heidenen en christenen binnen Rome.

Mijn voornaamste kritiek zit hem in het feit dat er in dit boek totaal geen aandacht is geschonken

aan Asklepios en Christus. Asklepios als god van genezing en als redder (Sotêr) wordt door

Christus dankbaar overgenomen. Dit wordt ook duidelijk in het boek Iesus Deus van M. David

Litwa uit 2014, waarin hij de archeologische iconografie van Christus als mediterrane god

vergelijkt met traditionele goden als Asklepios. Verder biedt het boek boeiende essays in diverse

samenhangende thema’s waarbij oog is voor traditie, maar ook vernieuwing zoals het artikel van

Slootjes over urban crowds.

Page 25: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

25

Recensie Claudia Rapp and H.A. Drake, The city in the classical and post-classical world:

changing contexts of power and identity (Cambridge University Press 2014) 265 pp. ISBN

9781107032668, €82,83.

Mark Beumer

Dit boek is samengesteld door elf auteurs die allemaal

hebben bijgedragen aan dit nieuwe boek over de antieke

stad in de klassieke en post-klassieke periode. Het is een

kort boek over een groot thema, namelijk de veranderende

relaties tussen steden en keizerlijke staten in de Keizertijd.

Er wordt een nieuwe methodologie beoogt, namelijk een

frame dat zich richt op de politieke context en sociale

interactie van antieke steden in het Romeinse Rijk alsook

de transformerende invloed van het christendom. Josine

Blok richt op de vorming van gemeenschappen in poleis.

Rolf Strootmann neemt ons mee naar het Nabije Oosten

inzake de keizercultus. Jill Harris en Caroline Humfress

beschrijven de juridische transformatie van Romeinse

wetgeving in de Keizertijd. De overige essays zijn

chronologisch gedateerd tussen de Late Oudheid en de

zesde eeuw na Christus. Hierin zijn altijd omissies

aanwezig. De politieke continuïteit loopt verrassend lang

door tot na de zesde eeuw, maar is niet altijd even goed aan te tonen door het gebrekkige

bronnenmateriaal. In de Late Oudheid ligt de focus van de essays vooral op het individu binnen

de politieke context van de antieke steden. Daarnaast komt de religieuze identiteit van burger

en polis ten tijde van het christendom aan bod. Volgens H.A. komen al deze lijnen samen in

een religieuze symbiose in de zesde eeuw, waarin keizer en christenen onlosmakelijk met elkaar

verbonden raken.

Daarnaast ontstaat een verschuiving in zelfidentificatie van Romeinen als christenen, waartegen

Justinianus ageert. Toch komen christenen en ook Joden erachter dat hun religieuze identiteit

niet hoeft te botsen met hun status als Romein. Susanna Elm richt zich op de politieke

continuïteit van christenen en heidenen in de steden, specifiek de transformatie van heidense

naar christelijke stad. Welke invloed heeft dat op de persoonlijke identiteit? Verder richt Bryan

Ward-Perkins zich op Rome in de vierde eeuw, een eeuw van overgang naar een andere tijd,

maar waar Roma Eterna zich staande houdt als stad tussen Oudheid en Middeleeuwen. Claudia

Moatti kijkt naar de mobiliteit en identiteit tussen de tweede en vierde eeuw en vraagt zich of

Rome als kosmopolitisch gezien kan worden. Claudia Rapp kijkt naar stad en burgerschap als

christelijk concept en richt zich verder op de gemeenschap in de Late Oudheid. Het werk van

Daniëlle Slootjes over urban crowds zou hier interessant kunnen zijn. Michele Renee Salzmann

gaat verder in op het kosmopolitischn concept in relatie tot paus Leo de Grote. Vervolgens kijkt

Emily Alba naar cartografie van het christendom en H.A. Drake gaat hier verder op door met

zijn topgrafieën van macht in de Late Oudheid en daarna. Clifford Ando besluit het hoofdstuk

met een essay over steden, burgerschap en het Keizerrijk.

Met betrekking tot topografie en geografie mis ik de literatuur van Richard Talbert die veek

heeft geschreven over kaarten en Romeinse geografie. Daarnaast loop je het risico veel zaken

over het hoofd te zien, wanneer je in kort bestek zoveel diverse themata de revue passeren. Toch

biedt dit boek nieuwe inzichten over de transformatie van antieke steden binnen de Oudheid en

daarna.

Page 26: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

26

Recensie Fritz Graf, Roman Festivals in the Greek East. From the Early Empire to the Middle

Byzantine Era (Cambridge University Press 2016) 363 pp. ISBN 9781107092112, €96,99.

Mark Beumer

Deze studie richt zich op de ontwikkeling van antieke

festivals in het Griekse Oosten van het Romeinse Rijk in

de eerste twee eeuwen. Speciale aandacht gaat uit naar de

specifieke religieuze veranderingen, die hebben

plaatsgevonden. Na een analyse van hoe in Griekse poleis

de festivals zich ontwikkelen, wordt de aandacht op twee

Romeinse festivals gericht, die door Oosterse steden zijn

geadopteerd, waarbij de auteur voorbij de vijfde eeuw na

Christus deze culturele verschijnselen onderzoekt. De

auteur onderzoekt zowel de polytheïstische als

monotheïstische cultuur binnen het christendom en

Jodendom.

Deel I begint met festivals in het Griekse Oosten voor de

geboorte van keizer Constantijn. Het eerste hoofdstuk

bestaat uit elf hoofdstukken en een epiloog. In het eerste

hoofdstuk worden Griekse festivals in de Keizertijd

besproken, waarbij aandacht wordt gegeven aan de

beeldvorming rondom de festivals. Voorts worden traditie

en innovatie binnen de Griekse festivals besproken,

waarmee een link is ontstaan met het project Anchoring Innovation vanuit de Universiteit

Leiden, waarin wordt gekeken naar hoe Grieken en Romeinen innoveerde en hoe deze kennis

binnen en na de Oudheid doorleeft via receptie. Het hoofdstuk wordt afgesloten met kritische

kanttekeningen rondo de festiviteiten. In hoofdstuk richt de auteur zich op Romeinse festival in

Oosterse steden, waarbij Syrië en Palestina aan bod komen. Daarnaast worden andere Romeinse

festivals beschreven zoals de Saturnalia en de Capitolia.

In deel II richt de auteur zich op Romeinse festivals in het Griekse Oosten na de dood van

Constantijn in de vierde eeuw. Graf begint zijn derde hoofdstuk met keizer Theodosius die de

wettelijke en religieuze kalender heeft aangepast, aangezien onder zijn bewind het arianisme

staatsgodsdienst werd. Met name de wetgeving uit 389 wordt belicht alsook de receptie.

Hoofdstuk vier is een redelijk kort hoofdstuk waarbij het christendo de Kalendae Ianuariae

bevestigt en erkent, in het bijzonder door Chrysostomos en Augustinus. Voorts wordt het

onderscheid tussen heidendom en christendom nader bekeken, in het bijzonder de reactie van

het Afrikaanse christendo en haar reactie op het Romeinse polythesme.

Hoofdstuk vijf richt zich op de Lupercalia in de Keizertijd, dat georganiseerd werd voor de

Romeinse god Lupercus of Faunus, de Romeinse bosgod en tegenhanger van de Griekse Pan.

Dit vruchtbaarheidsfeest werd gevierd in de Lupercal, de grot waar Romulus en Remus zouden

zijn grootgebracht. Hoewel paus Gelasius de Lupercalia in de vijfde eeuw verbood, bestond er

nog steeds een kleine Romeinse elite dat nog steeds dit festival vierde. Zeker in de overgang

van Oudheid naar Middeleeuwen was het heidendom niet zomaar verdwenen. In de tiende eeuw

heerste Constantijn Porphyrogennetos. Uit zijn De ceriomoniis aulae Byzantiae blijkt dat de

Lupercalia onder zijn bewind nog bekend waren onder de bevolking, specifiek binnen de

vleesmarkt (Lupercalion). Het laatste gedeelte richt zich op transformaties van het festival,

waarbij de grootste veranderingen door Constantijn gerealiseerd werden. Tenslotte bleef hij tot

aan zijn dood een heidens keizer, die zijn burgers niet wilde verliezen door zijn steun aan het

christendom. Ook hier is sprake van traditie en innovatie. In hoofdstuk zes wordt John Malalas

Page 27: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

27

(ca. 490-570) besproken, die vooral bekend is geworden door zijn Chronographia, waarin veel

onbekende geschiedenissen zijn opgenomen. Hierin beschrijft hij onder andere Rhomos, die hij

Romulus noet en de eerste tempel voor Mars bouwt, de eerste maand van het jaar hernoemt en

de Brumalia opricht. Het verhaal is niet chronologie, maar richt zich op de losse daden van

Romulus. Ook de broedermoord komt aan bod. Tenslotte wordt de Consilia besproken in relatie

tot Brutus. De Consilia was zeer beroemd vanwege de paardenraces wat beschreven wordt in

de locale cultus van Marnas in Gaza.

Hoofdstuk zeven gaat volledig in op de Brumalia in verschillende steden zoals Constantinopel

en Bruma. Wederom bevestigt het christendom dit festival. De auteur beschrijft tenslotte hoe

dit festival uit het religieuze geheugen verdwijnt. Duidelijk wordt dat dit festival allleen

aantoonbaar in het Byzantijnse Rijk plaatsvond, maar dat het ook een voorloper was van de

Bruma, zoals geattesteerd door Tertullianus’ De idololatria. Ook de Heliodysia uit november

dat ergens in het Oosten werd gevierd. Het is niet duidelijk hoe lang de Brumalia bestaan heeft,

maar waarschijnlijk verdween het festival binnen twee eeuwen. Hoofdstuk acht richt zich op de

Kalendia Ianuariae, waarbij de twaalfde eeuw als focus wordt genomen (zie ook The Medieval

New van Patricia Clare Ingham).

Het negende hoofdstuk kijkt naar de christelijke liturgie en de keizerlijke festivaltradities en

richt zich op de plaats van antieke festivals in Jeruzalem. De antieke festivals kwamen in

aanraking met christelijke festivals zoals de Quadragesima en de Pentecost. Er wordt ook

ingegaan op de rol van de processie in antieke en christelijke festivals, waarbij vooral

Palmzondag in het oog springt. Hoewel Pasen enerzijds afstamt van het Joodse Pesach, heeft

het ook een heidens element, namelijk de godin Easter, die haar naam aan dit nieuwe christelijke

feest gaf.

In deel III wordt het christendom en het private ritueel beschreven. In hoofstuk tien wordt

aandacht besteed aan de incubatio binnen de christelijke wereld. De incubatio is van oorsprong

een element in de cultus van Asklepios en Hygieia, waarin de patiënt op de grond van een

Asklepieion ging liggen en in de droom werd bezocht door de godheid, die hem genas of raad

gaf. Deze Asklepieia lagen vaak bij hete bronnen vanwege de zuiverende werking van water

(zie ook Beumer 2016 en Beumer 2015 voor Hygieia en Asklepios). De Heilige Thekla kan als

christelijke equivalent van Hygieia gezien worden. Natuurlijk waren er meer geneesgodheden

in de antieke wereld, waarbij Jezus en de heiligen maar al te graag deze functies overnamen.

De droom staat centraal binnen de incubatio. Kim Beerden is hier in 2013 op gepromoveerd

(Worlds full of signs. Ancient Greek divination in context). Tenslotte wordt enige

archeologische kritiek besproken in relatie tot dream healing.

Het laatste hoofstuk gaat in op magie binnen het christendom, met name bijgeloof in de vorm

van amuletten en wetgeving. Ook de verhouding tussen kerk en staat komt aan bod. Hoewel het

christendo de heersende religie was, was de gewone bevolking op het platteland nog steeds

bijgelovig, wat zich uitte in onder ander beschermende bezweringen en incantaties. In de

epiloog gaat de auteur in op de hardnekkigheid van de festivals, het einde van het offereren

alsook het voortbestaan van festivals, zoals de Epidauria in Griekenland.

Dit boek is kortom een schitterend vevolg op Parke’s Festival of the Athenians uit 1977, dat

overigens niet in de literatuur is opgenomen. Deze studie toont de religieuze rijkheid aan van

de vele festivals die binnen de Grieks-Romeinse en christelijk-joodse wereld gevierd en erkend

werden, tot in de Middeleeuwen en daarna in een andere vorm. Het boek is een must have voor

elke oudhistoricus die zich met antieke godsdienst bezig houdt.

Page 28: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

28

Recensie Jo Guldi and David Armitage, The History Manifesto (Cambridge University Press

2014) 165 pp. ISBN 9781139923880, €20,99.

Mark Beumer

Het beroep van historicus staat onder vuur. Het wordt steeds

moeilijker om je als historicus op een waardevolle manier in

te zetten in de maatschappij. Historici worden gezien als

generalisten die van alles iets weten, maar niet specifiek

kunnen worden ingezet, behalve onderwijs en onderzoek. Dit

boek beoogt hier een nieuw licht op te werpen door zich te

vragen wat er veranderd is in vijfhonderd jaar tijd. Aan de

andere kant is historisch denken steeds meer in de

belangstelling komen te staan, zoals duidelijk is aan de serie

Actief Historisch Denken van Arnoud Aardema en Harry

Havekes, maar ook met boeken zoals Van Straaten over

Historisch Denken (2012).

Historici moeten weer actief deel gaan uitmaken van de

maatschappij en sterker betrokken worden bij diverse

vraagstukken over armoede en rijkdom, milieu en economie.

Jo Guldi en David Armitage, twee Amerikaanse historici

hebben een bewogen manifest geschreven voor de

heropleving van de geschiedenis als de aanbieder van de lange

termijn-perspectieven en als de belangrijkste discipline in het oplossen van problemen in een

gedigitaliseerde en geglobaliseerde wereld. Als historici analyseren ze eerst de rol van

geschiedenis in de afgelopen tijd. Hier identificeren ze een soort van 'gouden tijdperk' uit de

negentiende eeuw, dat ten minste tot jaren 1970 loopt. In het Verenigd Koninkrijk wordt

geschiedenis gebruikt door Tawney and Hammonds als onderdeel van hun analyse. In Frankrijk

is het werk van Braudel en de Annales die het concept van de longue durée introduceerde als

verbinding van de sociale wetenschappen met geschiedenis. Gedurende de jaren zeventig en

tachtig bood het boek van E.J. Hobsbawm uitzicht op een politieke verandering op lange termijn

als een combinatie van precedenten voor de toekomst. In de post- koloniale wereld en in de

internationale ontwikkeling, werd naar instellingen vanuit het verleden als routekaart voor de

toekomst.

Hoe kwam hier een einde aan. Guldi en Armitage identificeren het Korte Verleden. Historisch

onderzoek werd geprofessionaliseerd met behulp van archiefstudies en lokaal gericht. Deze

microgeschiedenis zelf was ontstaan in Italië als een reactie op de totaliserende theorieën van

de Annales en marxistische scholen. In Engeland was dit de periode van discussies over de

economische gevolgen van de industriële revolutie, een belangrijk discourse van zowel

politieke als intellectuele kringen in academische genootschappen. Het was ook het tijdperk van

de geschiedenis als volksbeweging onder leiding van wetenschappers zoals Raphael Samuel,

wiens werk de microgeschiedenis belichaamde. Deze periode zag de daling van de economische

geschiedenis en de opkomst van sociale en culturele geschiedenis. Hoewel de auteurs dit punt

niet benadrukken, ging op lange termijn de kwantitatieve geschiedenis verloren, met name in de

fasen van de economische groei en de associatie met de oorlog in Vietnam. Nu zijn echter

nieuwe mogelijkheden ontstaan. Geschiedenis van de lange termijn is terug en is inderdaad

nodig. De auteurs identificeren kwesties zoals klimaatverandering, internationaal bestuur en

ongelijkheid waar het werk van historici kan wijzen op 'niet genomen paden' of kunnen helpen

om comfortabele interpretaties te weerleggen, die beweren dat er niets kan worden gedaan door

westerse landen. Zij stellen ' ... het is niet langer houdbaar dat de opvatting

Page 29: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

29

dat onze huidige milieu-situatie zich verbindt met oorzaken als de evolutionaire erfenis van de

mensheid als een inherent hebzuchtige en destructieve soorten hold’.

De problemen zijn er ook en zo ook de nieuwe methoden voor het benaderen ervan. De opkomst

van de digitale geesteswetenschappen biedt nieuwe mogelijkheden voor historici, maar ook

voor de publieke toegang tot gegevens. Dergelijke methoden geven toegang tot wat niet

openbaar is zoals collecties van ongepubliceerde gegevens. Het gebruik van internet voor het

verzamelen en delen van gegevens heeft geleid tot de bundeling van de nieuwe collecties van

gegevens door niet-gouvernementele actiegroepen. Wikileaks is een voorbeeld van zo’n

historische collectie. Historici nemen een leidende rol in het gebruik en de ontwikkeling van

dergelijke methoden. Ze integreren het grotere geheel, schrijven op een toegankelijke manier

voor het publiek, maar digitaliseren ook informatie, dat voorheen niet beschikbaar was voor het

grote publiek.

De digital turn biedt veel nieuwe mogelijkheden. Net als bij veel historici zijn de Verenigde

Staten de primaire focus van de auteurs en hebben daardoor een aantal relevante recente

ontwikkelingen in Groot-Brittannië gemist. Hier wordt de rol van de geschiedenis met

betrekking tot het beleid en het publiek al via debat bedussieerd. De stichting van de

Geschiedenis en Beleid heeft ervoor gezorgd dat op deze wijze steeds meer historici betrokken

zijn bij het maatschappelijke debat over de rol van historici en geschiedschrijving.

Het argument voor de geschiedenis als een kritische sociale wetenschap is meeslepend en heeft

al op grote schaal aandacht gekregen in academische kringen. Het is een bewogen oproep tot

eenheid en actie. Wat de auteurs niet aanpakken is precies hoe historische invloed op het beleid

kan worden bereikt, vooral omdat veel van hun besprekingen zeer kritisch zijn over de huidige

trends in de besproken beleidsterreinen.

De weg tussen bewijs en het beleid is een gaat niet zonder hobbels, maar uiteindelijk moeten

de auteurs worden geprezen. Statistiek en langetermijntrends overtuigen beleidsmakers. Een

combinatie van de nieuwe longue durée en microgeschiedenis, zorgt voor moediger historici

bij het aanpakken van de toekomstige beleidsagenda's; zij zijn de ideale combinatie van bewijs

en vaardigheden daartoe.

Page 30: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

30

Recensie Pauline A. LeVen, The Many-Headed Muse: Tradition and Innovation in Late

Classical Greek Lyric Poetry (Cambridge University Press 2014), 386 pp. ISBN

9781107018532. €119,00.

Mark Beumer

Pauline LeVen noemt drie doelen in haar inleiding: om

bewijs te verzamelen voor niet-dramatische Griekse

lyrische poëzie uit 430 tot 323 v.Chr., ten tweede om de

centrale kenmerken van die poëzie vast te stellen en

tenslotte om uit te zoeken waarom die poëzie is genegeerd

of veroordeeld sinds de Oudheid.

Leven's introductie is interessant omdat zij haar onderwerp

in verband brengt met de New Music, laat-klassieke lyriek

komt tenslotte niet uit de lucht vallen, maar is een product

van traditie en innovatie zoals de rest van de Griekse poëzie.

Ze biedt dan wat ze een archeologie van de late klassieke

lyriek noemt, wijzend op de filters waar wij doorheen

moeten om waardering te krijgen voor deze werken: de

schaarse fragmenten, de connectie tussen New Music en

verval, de valse aannames van auteurs over de historische

en biografische achtergrond van de gedichten en de

overweldigende vijandigheid ten opzichte van laat-klassieke lyriek.

Hoofdstuk één geeft een overzicht van de relevante bewijsstukken voor de late klassieke lyriek,

waaronder papyri, citaten in latere auteurs, en inscripties, grafieken van laat-klassieke

muzikanten in literaire en epigrafische bronnen, epigrafische records voor dithyrambische

overwinnaars van hymns die overleven in epigrafische vorm, en van de literaire records van

laat-klassieke lyrische dichters, wiens fragmenten nuttig zullen zijn voor alle werken op dit

gebied in de toekomst. Het onderzoek leidt tot een aantal waardevolle conclusies rondom het

essentiele belang van New Music. Ze wijst op de brede algemene diversiteit van de late

klassieke lyriek, waarin de dithyrambe de literaire bronnen domineert. Ze vindt dichters en

muzikanten over de hele Griekse wereld, die de centrale plaats van Athene ten opzichte van de

literaire bronnen innemen. Ze merkt op dat ruim negentig procent van de noteringen van deze

dichters bewaard zijn in literaire bronnen, afkomstig uit slechts drie auteurs, Athenaeus,

Plutarchos, en Stobaeus. Onze perceptie is dus behoorlijk vertekend. Voedsel is verder een

belangrijk thema in Athenaeus’ Deipnosophistae. Het tegengaan van traditionele opvattingen

over de overgang van oraliteit naar geletterdheid in de late klassieke periode wordt opgemerkt

op basis van de veelheid van mondelinge en schriftelijke kanalen waarlangs poëzie werd

geproduceerd en overgeleverd. Ter afsluiting van het hoofdstuk gaat de auteur in op haar eigen

doel haar onderzoek te combineren en te overstijgen, wat zij ziet als de drie primaire

benaderingen tot nu toe gebruikt in het naderen van dit corpus: algemene kritiek (analyse op het

gebied van zang), op tekst gebaseerde cultuurgeschiedenis (rekening houdend met de context

van teksten, met name dithyramben, lofliederen, en het symposium) en materiaal op basis van

cultuurgeschiedenis (begrip van de teksten in het kader van het sociaal-politieke discours).

In hoofdstuk twee " New Music en haar mythen " merkt LeVen op dat sinds de Oudheid New

Music is bekeken vanuit drie perspectieven: als een combinatie van stilistische en muzikale

eigenschappen binnen de Old Komedie, als een product van morele en sociale veranderingen,

Page 31: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

31

en als een weerspiegeling van het groeiende belang van de aulos. Elk van deze perspectieven

brengt belangrijke beperkingen met zich mee. Zij stelt in plaats daarvan om te evalueren hoe de

voorstanders van New Music vertegenwoordigd zijn. Belangrijker nog is dat de auteur aantoont,

in tegenstelling tot wat Old Comedy al doet vermoeden, dat de dichters in verband met de New

Music, innovatie voorzichtig benaderden.

In hoofdstuk drie worden de biografische tradities omtent Philoxenus onderzocht. De auteur

geeft een aantal boeiende suggesties over hoe anekdotes rond Philoxenus weerspiegelen met de

onhistorische waarheid, maar eerder reageren op een combinatie van bezorgdheid over poëzie,

politiek en moraal. Het verhaal van de gestrafte Philoxenus onthult bezorgdheid over de waarde

en het gevaar van parrèsia .

In hoofdstuk vier worden negatieve stereotypes over auteurs uit de laat-klassieke lyriek

behandeld: Aristophanes' parodieën kenmerkten zich door oppervlakkige effecten. LeVen geeft

een ander onderscheid van taal en vorm. Ten eerste stelt zij dat er niet, in tegenstelling tot de

gemeenschappelijke stereotypes, een belangrijk verschil bestaat tussen de benadering van taal

in dithyramben en die in andere genres. Ze introduceert dan een set van de taalkundige en

stilistische kenmerken, gebruikt in zowel dithyramben en andere genres van de periode. De

dichters bereikten een hoger niveau door een geavanceerd gebruik van verbindingen en

perifrase, intense intertekstualiteit, en de letterlijke betekenis van woorden, thematische gebruik

van stilistische kenmerken, metaforen en beelden. Timotheus en zijn tijdgenoten ontdekten

nieuwe manieren om met hun lezers en toehoorders te communiceren. In hoofdstuk vijf wordt

aangetoond dat Timotheus in zijn Perzen en Philoxenus in zijn Cyclops gebruiken maken van

nieuwe om hun omgeving te beschrijven. Zij merkt op hoe een soort levendigheid toevoegt aan

zijn verslag van de slag bij Salamis, wat niet gezien in eerdere teksten en hoe Philoxenus het

oude met het nieuwe combineert. Haar belangrijkste conclusie is een verandering in de

artistieke nabootsing en een nieuw soort publiek subjectiviteit.

In hoofdstuk zes komt Ariphron’s hymne aan Hygieia aan bod. Hoewel LeVen Hygieia als

personificatie ziet (p. 277-279) is inmiddels duidelijk dat zij als godin gezien moet worden

(Beumer 2015; Beumer 2016). LeVen stelt dat in feite verschillende benaderingen van

symposia naast elkaar in het klassieke Athene bestonden. Eveneens Aristoteles Hymne aan de

Deugd toont een rijk proces van uitwisseling en kruisbestuiving tussen symposium, festival, en

theater (p. 277). Hoofdstuk zeven richt zich op een aantal genegeerde inscripties: lofliederen

aan Apollo en Asklepios, Aristonous’ Delphische Hymnen, Philodamus' lofzang op Dionysus

en Isyllus' lofzang op Asklepios. Dit zorgt voor interessante conclusies over hoe deze inscripties

het traditionele en het innovatieve, en het religieuze en politieke combineren.

In de korte epiloog concludeert LeVen dat de nieuwe manieren waarop laat-klassieke lyriek een

beroep doet op het publiek om te helpen met de betekenis voor nieuwe democratische attitudes

in de steden waar het werd uitgevoerd. LeVen’s boek past prima in het nieuwe project

‘Anchoring Innovation’ dat vanuit de Universiteit Leiden is georganiseerd, waarin wordt

onderzocht hoe antieke innovatie doorwerkt binnen de Oudheid en latere perioden.

Page 32: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

32

Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd

2012), 7768 pp. ISBN 9781405179355, Online ISBN: 9781444338386, €2482,50.

Mark Beumer

Deze 23-delige encyclopedia behandelt diverse artikelen

over onderwerpen gerelateerd aan de Oudheid. Van de

prehistorie tot aan de Late Oudheid alsook aparte

categorieën zoals religie, economie en wetenschap komen

aan de orde. De artikelen zijn meestal kort en bondig met

een redelijke actuele bibliografie, maar ook niet altijd.

Zo schrijft Ioannis Mylonopoulos een zeer beperkt lemma

over Hygieia waarin hij haar nog steeds als personificatie

bestempelt: ‘Croissant (1990: 554–5) has claimed that

Hygieia was originally a secondary Peloponnesian deity and a personification of health who at

some unknown moment in time became associated with Asklepios.’ Mylonopoulos negeert het

boek van Beumer over Hygieia uit 2015 en het Engelstalige artikel over Hygieia uit 2016,

waarin overtuigend wordt betoogd dat Hygieia geen personificatie is en het concept

personificatie in zijn geheel niet kan worden toegepast op figuren die in een religeuze context

herkenbaar zijn.5

Daarnaast stamt de jongste literatuur uit 2003, terwijl er juist na 2003 een aantal publicaties

over Hygieia zijn verschenen die veel meer informatie verstrekken. Zo verscheen in 2005

Hygieia: Health and Medicine in Plato’s Republic van Sarah Brill. In 2010 schreef Peter Kranz

Hygieia – Die Frau an Asklepios’ Seite. Untersuchungen zu Darstellung und Funktion in

klassischer und hellenistischer Zeit unter Einbeziehung der Gestalt des Asklepios en verscheen

in 1990 reeds van Sobel Hygieia. Die Göttin der Gesundheit.

De The Encyclopedia of Ancient History is een schitterende aanwinst voor de (oud) historicus,

maar het was beter geweest wanneer als de onderzoekers meer tijd in historiografisch onderzoek

gestoken hadden.

The Encyclopedia of Ancient History is a wonderful asset for the (ancient) historian, but it would

have been better if the researchers had spent more time in historiographical research, for

instance in relation to the article about Hygieia, where most literature was published after 2003.

5 M. Beumer, Hygieia. Godin of Personificatie? (Boekscout 2015); M. Beumer, ‘Hygieia. Identity, Cult and

Reception’, in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24 (peer reviewed).

Page 33: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

33

Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden. Bezorgd door Anton van

der Lem (Uitgeverij VanTilt Nijmegen 2016). ISBN 9789460042782. € 19,50

Mark Beumer

In dit schitterend en zeer leesbaar vormgegeven boek

bezorgt Anton van der Lem de autobiografische schets van

Johan Huizinga (1872-1945), een van Nederlands’ meest

vooraanstaande historici. Huizinga, die overduidelijk zeer

religieus was, gegeven de gebeden achterin, beschrijft op

zeer heldere en identificeerbare wijze zijn weg van

leerling tot uiteindelijk hoogleraar Geschiedenis. Het

proces op zichzelf is niet alleen zeer interessant, maar ook

de talloze noviteiten zijn wetenswaardig. Voorbeelden

zijn de interesses in diverse talen zoals het Hebreeuws en

Arabisch (p21) maar ook Nederlandse letterkunde en

Huizinga als sanskritist. (p49)

Daarnaast is de beschrijving van Huizinga zeer

herkenbaar hoe hij zich ontplooide tijdens zijn studie en

welke docenten hem wel of niet boeiden. Zijn essay over

de oorsprong van historische belangstelling is nog steeds

relevant en onderdeel van diverse onderzoeken binnen de

geschiedwetenschappen. Voor de historicus ligt de vraag

eigenlijk ten grondslag aan het beroep of de roeping om zich levenslang met geschiedenis bezig

te houden. Huizinga was waarlijk een homo historicus, die ondanks zijn opmerking geen

geschiedvorser te zijn, toch toonaangevende publicaties op zijn naam heeft staan. Zo zijn

Herfsttij der Middeleeuwen en Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw een belangrijk

onderdeel van zijn geestelijke erfenis.

Daarnaast beschrijft Huizinga zijn ervaringen als docent geschiedenis (p. 49) Reeds Huizinga

wist dat je met ‘aardige klassen’ meer kunt bereiken dan met ‘moeilijke’. Tegenwoordig is er

natuurlijk veel meer onderzoek gedaan naar groepsprocessen en groepsdynamiek in de klas,

waardoor een dergelijke dichotomie niet meer van toepassing is. Huizinga geeft tevens aan hoe

belangrijk pedagogische vaardigheden zijn. Ook zijn moeilijke weg naar promoveren is voor

velen herkenbaar.

Huizinga beschrijft op inspirerende wijze dat ‘de beoefening der geschiedenis mijn levenstaak’

(p73) is geworden en dat hij een altijd een ‘vagebondere’ verhouding tot Kleio heeft gehad.

Concluderend ben ik het met Anton van der Lem eens dat dit boek onmisbaar is voor de

(aankomende) historicus. Het boek houdt de lezer een spiegel voor van een lange weg waarin

geschiedenis nog onderhevig was aan de natuurwetenschappen, maar waar Huizinga heeft laten

zien dat je door middel van doorzettingsvermogen en een brede interesse ver kunt komen.

Dit boek, uitgegeven door VanTilt, is zeer leesbaar door het formaat, de mooie kleurenfoto’s

en afbeeldingen. De voetnoten staan dit keer links wat totaal niet storend is. Het boek is

ontzettend boeiend geschreven en het is dan ook moeilijk dit weg te leggen. Een aanrader voor

iedereen, historicus of niet.

Page 34: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

34

Recensie Cas van Houtert, Middeleeuwers tussen hoop en vrees (Uitgeverij IJzer Utrecht 2015)

603 pp., ISBN 9789086841202, €29,95.

Mark Beumer

Het boek bestaat uit acht hoofdstukken en beslaat diverse

themata, beginnend vanaf Karel de Grote. Daarna komen

de Noormannen, het jaar 1000, de gang naar Canossa, de

eerste Kruistocht, Cluny, Abelélard en Héloïse en tenslotte

worden kathedralen besproken.

Het hoofdstuk over Karel de Grote begint met een korte

introductie over zijn kroning, waarna de auteur eerst de

Vroege Middeleeuwen aan bod laat komen, specifiek

Clovis wat overeenkomstig met geschiedeniseducatie over

het tijdvak van Monniken en Ridders. Van Houtert

bespreekt de zogenaamde wonderbaarlijke bekering van

Clovis en gaat daarna verder met Karel (Martel) die in 689

was geboren en als hofmeier diende van een Merovingische

koning in Austrië. Voorts wordt Bonifatius besproken die

onder moeilijke omstandigheden de Friezen probeerde te

bekeren. Ik mis hier het artikel van Beumer over

Bonifatius, die hem in een bredere historische context

plaatst.6 Het wordt echter wel snel duidelijk dat de auteur

de voorkeur geeft aan het christendom, gezien zijn opmerking over 'afgoden', wat een

achterhaalde term is in verband met het respect voor volkeren binnen hun eigen leefwereld.

Verder komt de oorlogsvoering van Karel tegen de Saksen en de Saracenen ruim aan bod,

waarbij de auteur ook zijn biograaf Einhard en Alcuinus laat spreken. Ook het gezin van Karel

wordt besproken, zijn vrouwen en kinderen. Opmerkelijk is dat Van Houtert de aanwezigheid

van Karel de Grote in Nijmegen betwist, omdat er niets gevonden zou zijn. Ik mis hier de

literatuur van de Nijmeegse hoogleraar Peter Rietbergen, die waarschijnlijk hier zijn licht op

had kunnen laten schijnen.7

In het tweede hoofdstuk beschrijft de auteur op boeiende wijze de geschiedenis van de

Noormannen, Denen dan wel Vikingen in de context van Scandinavië en daarbinnen de aparte

geschiedenis van Noorwegen, Zweden en Denemarken. Diverse koningen komen aan bod met

hun militaire competenties. De auteur beschrijft hoe de Vikingen de gehele wereld zijn

rondgetrokken en vele gebieden hebben geplunderd. Het boek van Michael Pye, Aan de rand

van de Noordzee (2015) had hier waarschijnlijk nog extra informatie kunnen bieden. Het beeld

van de Noorman als puur woeste krijger is door recent onderzoek in ieder geval onjuist

gebleken.

Een ander thema dat aan bod komt is de Slag bij Hastings uit 1066, waarbij Willem I van

Normandië de Engelse troon claimt omdat Harold een feodale eed van trouw zou hebben

gezworen. Uiteindelijk wint Willem en wordt koning van Normandië, wat door het Tapijt van

Bayeux uit 1068 schitterend is verbeeld. Ook dit thema komt in het geschiedenisonderwijs aan

bod bij het Tijdvak van Steden en Staten. Hierdoor is dit boek al van onschatbare waarde voor

de geschiedenisdocent die de leerstof zo gedetailleerder kan vernemen.

6 M. Beumer, Saint Boniface - Ancient History Encyclopedia (5 augustus 2014). 7 P. Rietbergen, Karel de Grote. Vader van Europa? (Amersfoort 2009).

Page 35: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

35

In hoofdstuk drie komt het jaar 1000 aan bod, de Wederkomst van Christus, die zal oordelen

over de levenden en de doden. De eindstrijd met Satan zal worden aangegaan waarna er voor

eeuwig vrede heerst over de aarde. De auteur schetst de angst van de middeleeuwse mens door

kometen, de verwoesting van gebouwen alsook oorlogen en andere bijbelse voortekenen.

Inderdaad was de angst groot, maar uiteindelijk gebeurde er wederom niets en bleek het jaar

1000 net als het jaar 1033 een heel gewoon jaar. Geen Apocalyps, geen Einde der Tijden.

Hoofdstuk 4 handelt over de gang naar Canossa ofwel de investituurstrijd. Hendrik IV en paus

Gregorius VII strijden om wie de bisschoppen mocht benoemen. Uiteindelijk werpt Hendrik

zich aan de voeten van Gregorius. Daarna komen Otto I en Adelheid aan bod, gevolgd door

Otto II en Theophanu. Wanneer Otto II wordt vermoord, wordt hij opgevolgd door Otto III, die

in navolging van Constantijn de Grote wil regeren. Vervolgens worden Hendrik III en Hendrik

IV besproken, waarbij wederom de investituurstrijd wordt besproken. In het laatste deel worden

de pausen Hildebrand en Gregorius VII besproken alsook hun strijd met Hendrik IV. Dit

hoofdstuk had beter in een geheel beschreven kunnen worden. Nu worden steeds aparte

personen eruit gehaald.

In het vijfde hoofdstuk wordt de eerste kruistocht uit 1095 beschreven, waarbij keizer Alexios

I Komnenos aan paus Urbanus II hulp vraagt omdat de moslims sterk oprukken. Voor de paus

de ideale gelegenheid om Jeruzalem te zuiveren van de moslims. Het zouden meerdere

kruistochten worden met Jeruzalem in wisselende handen en veel slachtoffers. De auteur

beschrijft de hoofdpersonen uitgebreid met daarbij aandacht voor de kruisvaarders die

uiteindelijk uiteenvallen en zelfs verwenst worden door Alexios I Komnenos.

In hoofdstuk 6 komt Cluny aan bod. Deze abdij zorgde voor een omslag door zijn grondlegger

Benedictus van Nursia. Talloze andere abten komen aan bod met hun roemruchte geschiedenis

en hun omgang met keizers en koningen. In hoofdstuk 7 worden Abelard en Heloïse besproken,

een mooi voorbeeld van Romantische literatuur (zie ook Ingham).8

In het laatste hoofdstuk worden de middeleeuwse kathedralen besproken, een thema waarover

Duby een standaardwerk heeft geschreven. De kerken en kathedralen als bron van licht en weg

naar God zijn onsterfelijke overblijfselen uit de christelijke cultuur van de Middeleeuwen.

Natuurlijk is het formaat een teken van macht. Macht tijdens de Renaissance van de twaalfde

eeuw, waarin juist de klassieken opnieuw ontdekt worden. Ook de plunderingen en vernielingen

komen aan bod.

Afsluitend is dit boek een waardevolle toevoeging aan onze kennis over de Middeleeuwen. De

auteur is erin geslaagd de Middeleeuwen op een boeiende en gedetailleerde wijze vorm te

geven. Daarnaast is het boek zeer bruikbaar voor docenten geschiedenis, aangezien het boek

precies aansluit bij het programma in de onderbouw. Nadelen zijn de soms onnodige paragrafen

zoals Egypte bij Cluny. Dit nieuwe handboek moet in bezit zijn van elke historicus en docent

geschiedenis.

8 P.C. Ingham, The Medieval New: Ambivalence in an Age of Innovation (University of Pennsylvania Press

2015).

Page 36: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

36

Recensie David Rijser, Telkens een nieuwe Oudheid. Of: Hoe Tiberius in New Jersey belandde

(Amsterdam University Press 2016) 503 pp. ISBN 9789462980693. €39,95. Mark

Beumer

Dit nieuwe boek van David Rijser past perfect in het nieuwe

project ‘Anchoring Innovation’ vanuit de Universiteit Leiden

dat onderzoekt hoe antieke kennis doorwerkt in latere perioden

en hoe deze verankerd wordt in het denken van latere personen

en instituties.

Het boek bestaat uit eenentwintig hoofdstukken met een

beperkte annotatie. Met betrekking tot de taal is het publiek

vooral hen die zich bezighouden met de Klassieke Oudheid en

haar receptie. Het academisch taalgebruik is voor de ‘gewone

lezer’ soms een drempel om door te lezen. Ook het geciteerde

Grieks en Latijn verslechtert soms de leesbaarheid.

Desalniettemin slaagt Rijser erin overtuigend de doorwerking

en verankering van de Oudheid in het heden aan te tonen.

Personen als Homeros (niet Homerus), Thucydides en

Vergilius komen veelvuldig aan bod. Zo wordt de Ilias

aangehaald als basisdocument voor hedendaagse series als The Sopranos. In deel I Met de rug

naar de toekomst staan zeven hoofdstukken centraal. In de inleiding legt Rijser uit wat met de

Klassieke Oudheid wordt bedoeld en gebruikt het fresco van de School van Athene als

voorbeeld om receptie uit te leggen. Vervolgens gaat Rijser dieper in op de Ilias en Odyssee en

beschrijft wat deze poëzie voor invloed heeft op hedendaagse schrijfkunst. In hoofdstuk 2 wordt

aangetoond hoe het toneelstuk Oedipus van Sophokles is geïmplementeerd in Chinatown. In

het derde hoofdstuk bespreekt Rijser de Peloponnesische Oorlog, maar haalt het achterhaalde

standpunt aan dat Perikles is gestorven aan de pest, terwijl recent medisch-historisch onderzoek

aantoont dat het om tyfus of ebola gaat.9 In hoofdstuk 4 wordt het Symposium van Plato

beschreven waarbij de gehele structuur wordt onderzocht. In het vijfde hoofdstuk staat de

pastorale centraal, een van de meest merkwaardige antieke genres. De auteur brengt de pastorale

in verband met kunstwerken en met de Grand Tour. Ook antieke historiografie wordt besproken,

bijvoorbeeld in hoofdstuk 6 waar de Aeneis aan bod komt in relatie tot de Trojaanse Oorlog en

het systeem van checks and balances.

In hoofdstuk 7 staat de vorming van de historiografie centraal, waarin Josephus, Tacitus en

Gibbon als casus worden behandeld. Het hoofdstuk opent met de eerste zin uit de Annalen van

Tacitus, waarachter verschillende historische structuurbegrippen, zoals causaliteit en

chronologie, schuilgaan. Ook wordt de antieke denkwereld van Romeinen besproken in relatie

tot het Latijn, waarin bijzinnen diverse betekenissen hebben. Deze betekenissen kunnen het de

vertaler erg lastig maken. Een eerste exemplum vormt de Antiquitates Judaicae van Josephus,

waarin het Oude Testament in het klassiek Grieks wordt naverteld. Hierbij biedt Josephus de

9 Olson PE, Hames CS, Benenson AS, Genovese EN. "The Thucydides syndrome: ebola deja vu? (or ebola

reemergent?)" Emerging Infectious Diseases 2 (1996): 155–156; Papagrigorakis, Manolis J.; Yapijakis, Christos;

Synodinos, Philippos N.; Baziotopoulou-Valavani, Effie (2006). "DNA examination of ancient dental pulp

incriminates typhoid fever as a probable cause of the Plague of Athens". International Journal of Infectious

Diseases 10 (3): 206–214. doi:10.1016/j.ijid.2005.09.001. PMID 16412683.

Page 37: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

37

lezer meer handvaten om de tekst te begrijpen. Hierna worden de Annalen van Tacitus

beschreven, waarin schijn en werkelijk de thema’s die de Romeinse geschiedenis vanaf de dood

van Augustus tot het einde van Nero beschrijven.10 Volgens Rijser is de antieke historiografie

enerzijds stichtelijk en anderzijds patriottistisch van aard. Het hoofdstuk eindigt met een

comparatieve beschouwing van Gibbon met Tacitus, waarbij Gibbon tevens houdt van

paradoxen. Nog steeds wordt hij door velen als de stichter van de modern geschiedschrijving

gezien.

In deel II Studeerkamerconversaties staan wederom zeven hoofdstukken centraal, waarbij met

de Renaissance centraal staat met schrijvers als Dante, Petrarca en Machiavelli.

In hoofdstuk 8 wordt de kerkvader Augustinus bespreken, in het bijzonder zijn

geloofsbelijdenis. De auteur vergelijkt de Belijdenissen met de Aeneis van Vergilius en

concludeert dat Augustinus vooral is beïnvloed door het Neoplatonisme. In het volgende

hoofdstuk staat de Divina Commedia van Dante centraal, dat wederom met Vergilius’ Aeneis

wordt vergeleken. In het tiende hoofdstuk komt Petrarca aan bod, vaak de aartsvader van het

moderne intellectuele geweten genoemd. Rijser onderzoekt de persona11 achter Petrarca en

koppelt deze aan Augustinus en Cicero, met als conclusie dat Petrarca ’s leven een groot literair

project was, waarin de Oudheid met het christendom werd geïntegreerd. Hierna volgen

schitterende kleurenkaternen. In hoofdstuk 11 staat de Hypnerotomachia Poliphili (1499) in het

licht, geschreven door Francesco Colonna. De tekst staat in teken van de liefde voor de Oudheid,

specifiek liefde en vrouwen. De tekst is een liefdesverhaal tussen Poliphili en Polia.

In hoofdstuk 12 komt Niccolò Machiavelli aan de orde. Machiavelli gebruikt de Oudheid als

weerbarstige werkelijkheid. Machiavelli wordt volgens Rijser door sommigen als founding

father van de moderniteit gezien. Zijn antireligieuze teksten zijn wellicht daarom zo goed

bewaard gebleven. In feite ontleende Machiavelli zijn denkbeelden allemaal aan de Oudheid,

maar dan niet op een door het pausdom geëxploiteerde zienswijze. Voor Machiavelli zijn de

studeerkamerconversaties met de ouden zijn belangrijkste bron voor zijn Discorsi sopra la

prima decade di Tito Livio. Hij “spreekt” vooral met Livius op het gebied van staatsvorming en

macht. Daarnaast heeft hij De coniuratione Catilinae van Sallustius goed bestudeerd inzake

virtus en fortuna. In hoofdstuk 13 staat zoenen centraal, met name door Romeo en Juliet en

Neaera en Janus. Aan bod komen onder andere de Liefdesdood en de Basia van Secundus. In

het veertiende hoofdstuk staan Hamlet en Rembrandt centraal.

In deel III Nieuwe werelden worden tenslotte ook zeven hoofdstukken beschreven.

In hoofdstuk 15 staan de Metamorfosen van Ovidius centraal in relatie tot het realisme van

Boccaccio en Velásquez. Rijser opent met de Decameron van Boccaccio en geeft aan deze tekst

de klassieke epische dichtkunst op de hak neemt. Deze tekst speelt zich af tijdens een

pestepidemie van 1348, waarna deze wordt vergeleken met de ‘pestepidemie’ uit Athene (zie

mijn commentaar boven). Het is evident dat Vergilius een grote invloed heeft uitgeoefend op

de totstandkoming van de Decameron. Vervolgens wordt de vraag gesteld wat nu Klassiek is

10 Zie hiervoor ook de dissertatie van Ylva Klaassen, Contested Successions. The Transmission of Imperial

Power in Tacitus’ Histories and Annals (Nijmegen 2014). 11 Zie ook Herman Paul, What Is a Scholarly Persona? Ten Theses on Virtues, Skills, and Desires, History and

Theory 53: 348-371.

Page 38: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

38

en wat nu echt Renaissance is. Hiervoor wordt het epos van Ludovico Ariosto (1474-1533) als

casus gepresenteerd. Het wordt duidelijk dat Ariosto zich dankbaar heeft laten inspireren door

de Griekse goden. Hierna komt in hoofdstuk 17 Gods terrorisme aan bod met Paradise Lost als

voorbeeld. Het is een soort inleiding tot de kwestie waarin Adam en Eva zich door de slang

laten verleiden tot het eten van de appelen van de Boom der Kennis. Verder worden de Aeneis

en de Bijbel in relatie met Paradise Lost gebracht. In het achttiende hoofdstuk komen Orpheus

en de Zauberflöte van Mozart aan bod. Vervolgens worden oude en nieuwe retorica besproken.

Stephen King wordt beschreven in hoe hij gebruik heeft gemaakt van dit antieke instrument,

wat nu nog steeds wordt gebruikt. Vervolgens wordt de grens verlegd naar Bildung, humanisme

en de welsprekendheid van James Bond, hier vertolkt door Sean Connery. In het voorlaatste

hoofdstuk wordt het petite histoire als postmodern epos beschreven, waarbij The Sopranos en

de Annalen van Tacitus worden gepresenteerd als exempla. Tenslotte worden de Klassieken,

classici en de waarheid onderzocht met de vraag of zij echt verleden tijd zijn of niet. De auteur

stelt terecht dat studie van de Klassieken enerzijds de bron is voor culturele beschaving,

anderzijds is zij verworden tot salonfähige discussies.

De eindconclusie over dit boek is dan ook duaal. Enerzijds ben ik van mening dat David Rijser

op zeer erudiete wijze heeft aangetoond hoe en waar de Oudheid heden nog steeds in is

verankerd. In dat opzicht is dit boek een belangrijk onderdeel van het Leidse project Anchoring

Innovation. Anderzijds is deze hoge eruditie een belangrijk obstakel om dit boek te lezen. Het

publiek is duidelijk gericht op academisch geschoolden. Hierdoor verliest het aan publiek en de

wil tot doorspelen aan de ‘gewone’ generatie. Wanneer je wilt dat mensen weten hoe belangrijk

de Oudheid was en is, zul je dit aan de basis moeten veranderen, in het bijzonder binnen het

onderwijs. Naar mijn mening moet het vak ‘De Oudheid in het heden’ vanaf de basisschool tot

aan de universiteit worden onderwezen, waarin steeds wordt verwezen naar de sporen uit de

Oudheid. De wereld rondreizen moet hier onderdeel van zijn. Voor docenten is dit boek van

Rijser dan verplichte literatuur. Daarnaast moet het niveau worden aangepast aan de groep

leerlingen/studenten. Pas wanneer het onderwijs wordt aangepast met deze benadering van de

Oudheid, zal de Oudheid meer betekenis verwerven onder het volk. Immers moeten niet alleen

geleerden van diverse disciplines worden overtuigd van het antieke belang, maar vooreerst de

jonge generatie, die later wellicht naar een hogeschool of universiteit gaan of doorstromen.

Immers geniet niet iedereen vwo of gymnasium. Het is belangrijk dat universitair docenten en

hoogleraren dit goed tot zich laten doordringen.

Verder ben ik zelf oudhistoricus, maar dient de eerlijkheid te zeggen dat ik sommige

hoofdstukken zeer interessant vond en bij sommige haakte ik direct af, omdat ik niet bekend

was met de stof. Al met al een stap in de juiste richting, maar het zou fraai zijn wanneer een

dergelijk boek in meer begrijpelijk Nederlands met meer algemene voorbeelden geschreven zou

worden.

Page 39: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

39

Recensie Leen Dorsman e.a. (red.) Het nut van geschiedschrijving. Historici in het publieke

domein. Opstellen voor Ed Jonker bij zijn afscheid als hoogleraar Grondslagen en

Geschiedenis van de Geschiedbeoefening aan de Universiteit Utrecht (Eon Pers Amstelveen

2015) ISBN 9789077246733, 168 pp. Niet in de handel verkrijgbaar.

Mark Beumer

In dit zeer interessante en leesbare boek schrijven diverse

nationale en internationale historici een bijdrage als gevolg van

het afscheid van Ed Jonker aan de Universiteit Utrecht. De

opstellen in deze bundel zijn dan ook bedoeld als hommage aan

zijn werk.

Het boek bestaat uit drie delen: Leermeesters (tien

hoofdstukken), Diplomaten (vijf hoofdstukken) en

Emancipatoren (zes hoofdstukken). Aan het einde vindt de

lezer informatie over de auteurs.

In de inleiding wordt het doel van deze bundel uiteengezet,

waarbij de auteurs met hun bijdragen worden voorgesteld. In

deze afscheidsbundel staat de vraag centraal hoe de gevestigde

geschiedschrijving de complexe relatie met de samenleving

heeft vormgegeven. Hoe kijken historici naar het maatschappelijk ‘nut’ van hun werk en vanuit

welke perspectieven in levensbeschouwelijke dan wel maatschappelijke zin vertrokken zij? Wat

wilden zij bereiken met hun literaire vruchten en welke relaties worden gelegd tussen

wetenschap, politiek en cultuur? Volgens Jonker heeft historisch engagement altijd een

therapeutische functie gehad in de zin van ‘genezing’ of ‘profetie’. Vervolgens worden drie

onderling verweven dimensies beschreven tussen historicus en samenleving. De eerste

dimensie gaat uit van professionele beroepsafbakening waarmee historici hun eigen plaats

binnen de samenleving markeren en legitimeren en dus verantwoorden. Door de

democratisering van de geschiedbeoefening door juristen, filosofen en psychologen, verheft de

historicus zich hierboven door zijn therapeutische waarde. Hier wordt vergeten dat ook veel

heemkundekringen en lokale jaarboeken zich met geschiedschrijving bezig houden, zoals het

Millings Jaarboek, waar veelal cultuurhistorische verhalen geschreven worden over Millingen

aan de Rijn en directe omgeving.

Binnen de tweede dimensie wordt geschiedschrijving in relatie gebracht met identiteitsvorming

op collectief niveau. De opkomst van de professionele geschiedschrijving moet in relatie

worden gezien met de opkomst van een cultureel breed gedragen nationalisme in de loop van

de negentiende eeuw. Hierbij werd de historicus als opvoeder aangewezen. Gezien de huidige

maatschappij met steeds meer toenemend geweld, dunkt mij dat deze functie weer opgeld kan

doen. Deze taak als opvoeder staat in nauw verband met het een stem geven aan vrouwen,

arbeiders en immigranten. Deze eerste en tweede dimensie vormen samen de derde, namelijk

die van cultureel burgerschap. Niet vanuit de ivoren toren, maar vooral ook te midden van de

samenleving, kijkt de historicus naar heden en verleden. Veel historici, waaronder ik zelf, zijn

maatschappelijk zeer betrokken en willen de wereld om hen heen verheffen en verbeteren,

waarbij ook de roeping aanwezig is om historische kennis te verspreiden, om zo het intellectuele

gehalte van de niet-historici te vergroten. Athena kijkt kritisch toe.

Page 40: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

40

Volgens Hendrik Henrich zijn er vier typen historici. Type 1 is de academicus, die puur

academisch de geschiedenis beoefent en bestudeert. Type 2 is de leermeester, waarbij educatie

voorop staat. Voor mij is dat dr. Meindert Evers, gepromoveerd cultuurhistoricus die zich bezig

houdt met Proust, de esthetische revolutie in Duitsland en Nietzsche.12 Wat dat betreft zou er

nog een vijfde categorie aan kunnen worden toegevoegd, die van Inspiratoren. De diplomaat is

type 3 die wil dat het publiek meeschrijft aan de historiografie en type 4 is de emancipator.

Binnen de sectie leermeesters is Ruud Abma van mening dat de diverse wetenschapsdisciplines

baat kunnen hebben van hun historische leermeester. Leen Dorsman laat zien hoe de

romantische ideeën van historicus-classicus-filosoof Philip Willem van Heusde (1778-1839)

brede ingang in het onderwijs hebben gehad. Herman Paul toont aan hoe A.M. Kollewijn (1827-

1920), medeoprichter van het Tijdschrift voor Geschiedenis, passioneel was voor wetenschap

en onderwijs als verheffing van het volk. Hermann von der Dunk schrijft over het grote

didactische besef van docent en historicus J.S. Bartstra (1887-1962), die doordrongen was van

zijn ethische missie als geschiedschrijver. Floris Cohen behandelt de wetenschapshistoricus R.

Hooykaas (1906-1994) als eigen leermeester en ‘meeslepend denker’. Ido de Haan poneert dat

het werk van Loe de Jong helemaal niet zo’n sterke invloed had op de academische

geschiedschrijving. Hierna volgt Frans Willem Lantink, die spreekt over Johan Huizinga (1872-

1945) als geëngageerd schrijver van ‘esthetische distantie’ tot een manifester maatschappelijke

betrokkenheid in zijn Spenglerkritiek. Ook P.J. Blok (1855-1929) komt aan bod door de

bijdrage van Jo Tollebeek, die erop wijst hoe Blok geschiedenis doceerde aan de jonge

Wilhelmina, hoewel Emma het er niet altijd mee eens was. Jos van der Linden toont aan hoe de

beleidsmaker en Amerikaans historicus Ernest R. May (1928-2009) een historische

analysemethode aan de man probeerde te brengen. Wijnand Mijnhardt spreekt tenslotte over de

verheffing van het rundvee in zijn behandeling van de historicus Joannes Le Francq van

Berkheij (1729-1812).

Peter Raedts start de tweede sectie van Diplomaten door een lans te breken voor de diplomatieke

taak van de historicus. Voordat de Middeleeuwen vervallen tot een ‘historische Efteling’,

moeten historici het publiek blijven vertellen hoe de Europese samenleving tussen het einde

van de Romeinse Oudheid en de Vroegmoderne Tijd in elkaar stak, omdat dit publiek daar recht

op heeft. Ik heb zelf het voorrecht gehad Raedts als docent te horen spreken. Het lijkt mij dan

ook evident dat hij zelf als eerste hiermee doorgaat. Daarnaast is het aan geschiedenisdocenten

in het voortgezet onderwijs en hoger, universitair onderwijs, deze taak vorm te geven. Jaap

Verheul toont aan hoe de Amerikaanse historicus John Lothrop Motlety (1814-1877) een groot

publiek wilde bereiken met zijn omvangrijke studie over de Nederlandse Opstand. Zijn werk

was echter vooral als politiek voorbeeld, bedoeld voor het Amerikaanse volk, dat ook vanuit

een vrijheidsstrijd was voortgekomen. Wat betreft zijn studie over de Nederlandse geschiedenis,

zou hij als een voorloper van Jonathan Israel gezien kunnen worden. Vervolgens geeft Jeroen

Koch aan dat Rudy Kousbroek (1929-2010) het aflaten van de professionele geschiedschrijving

aanklaagt. Hierdoor zou het ‘Oostindisch kampsyndroom’ zou zijn bevorderd. Maarten van

Rossum ziet vervolgens hoe historici zullen vervallen tot een zeldzame diersoort, wanneer zij

het publieke debat zullen vermijden. Hierna betoogt Joris van Eijnatten

12 Zie bijvoorbeeld M. Evers, Het probleem der schoonheid: een studie over Marcel Proust (Amsterdam 1974,

dissertatie); M. Evers, In de ban van Nietzsche: Menno ter Braak, de Duitse expressionisten, Ernst Junger, Martin

Heidegger, Thomas Mann, Oswald Spengler (Budel 2003); M. Evers, De esthetische revolutie in Duitsland 1750-

1950: revolutionaire schoonheid voor en na Nietzsche (Budel 2004). Hier zijn ook Engelse en Duitse vertalingen

beschikbaar.

Page 41: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

41

dat Arie van Deursen (1931-2011) beperkt bleef tot het verdedigen van het standpunt van een

conservatieve religieuze minderheid.

In de laatste sectie Emancipatoren analyseert Jan Bank hoe de gelijkheidsstrijd van Nederlandse

katholieken het hoofdthema was van de katholieke L.J. Rogier (1894-1974). Marije Huisman

wijst op de Caraïbische historicus Arthur A. Schomburg (1874-1938), die van grote betekenis

was voor de ‘Negro history’. René Koekkoek spreekt over de Trinidadse, antikoloniale en

marxistische historicus C.L.R. James (1901-1989) en pleit ervoor om de relatie tussen historicus

en maatschappij vanuit een mondiaal perspectief te bestuderen. De Britse feministische

historica Carolyn Steedman (1947-) wordt door Willemijn Ruberg beschreven met als accent

de door Steedman geïnspireerde postmoderne autobiografieën. Hendrik Henrich beschrijft hoe

Herman Beliën (1946-2013) optrad als gids van het verleden en mensen in contact wilde

brengen met dat verleden. Tot slot constateren Kees Ribbens en Maria Grever dat de historische

wiki-pagina’s een grote bron van emancipatie zijn voor gebruikers, om kennis te maken met

geschiedenis. Persoonlijk ben ik kritisch vanwege de hoge onbetrouwbaarheid. De meer

betrouwbare pagina’s vindt men op de Engelse en Duitse sites.

In hoofdstuk 1 ‘De koe in de wetenschapsgeschiedenis’

bespreekt Wijnand Mijnhardt de zesdelige serie de

Natuurlijke historie van het rundvee in Holland (1805-1811)

van Joannes Le Francq van Berkheij (1729-1812). De koe is

nog steeds naast de leeuw het nationale symbool voor

Nederland. Al eeuwen lang verschijnen er schitterende

prenten, schilderijen en tekeningen over de koe, maar ook

slogans als ‘Zet een koe in de wei voor een gezonde

veehouderij’ of ‘Toe, schilder eens een Koe’. Vanaf 1800

breekt er een ware ‘koeienexplosie’ uit, waarbij Van Berkheij

nog steeds een zeer onderschat persoon is volgens Mijnhardt.

Van Berkheij wist zich op te werken van apothekersassistent

tot arts en zelfs tot lector aan de universiteit. Zelf ben ik ook

eerst opgeleid tot apothekersassistent en daarna historicus, dus

de analogie is treffend. Hij was, net als ik, orangist en bleef

de Oranjes trouw tot aan zijn dood. Hij was dichter,

tekenaar, schilder en verzamelaar van alles wat te maken had met de natuurlijke historie van

Holland.

Page 42: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

42

Terugkomend op de vraag waarom hij een zesdelige serie over de koe schreef, betoogt Mijnhard

dat de oorzaken gezocht moeten worden in zijn vele wandelexpedities door Holland. Hierdoor

werd hij doordrenkt van het grote besef van de

veehouderij. Holland was rond 1800 vervallen tot

een landbouwsamenleving, aangezien de steden

waren verdwenen. Daarnaast decimeerde de

koeienstapel door de veepest aan het einde van de

achttiende eeuw. Hierdoor kreeg de koe een

sleutelpositie toegewezen als instandhouding van

geestelijke welvaart. Zijn project over de koe moet

gekaderd worden binnen zijn werk Natuurlyke

historie van Holland (zes delen, 1769-1779).

Hierin bestudeerde hij de Hollanders met de vraag

in hoeverre zij nog leken op de Bataven, de

oorspronkelijke bewoners. Deze ‘Bataven’ konden volgens Berkheij alleen op het platteland

worden gevonden. Hier waren de beste burgers te vinden in vergelijking met de stad. Het

profileren van de nationale identiteit was het primaire doel van de onderzoeker. Van Berkheij

kan eigenlijk als eerste antropoloog benoemd worden, maar dit gebeurde pas onlangs. Hij zag

volkskunde als een studie naar het volk als geheel waarbij ook de adel meegenomen moest

worden. Dit nieuwe concept was te danken aan de antropologia, de studie naar de natuurlijke

historie van de mens. Van Berkheij concentreerde zich op Holland, omdat daar empirisch

veldwerk mogelijk was. Mijnhardt concludeert dat een monument nu wel eens tijd wordt en dat

er meer aandacht aan hem besteed mag worden. Ik ben het daar zeer mee eens.

In hoofdstuk 2 ‘Verlicht romanticus’ bespreekt Leen

Dorsman de historicus Philip Willem van Heusde (1778-

1839). Deze historicus, classicus en filosoof groeide op

in een supernaturalistische omgeving en hechtte veel

waarde een redelijk, beschaafd en beschavend

christendom. Hij studeerde bij classicus Daniël

Wyttenbach en raakte geïnspireerd door de filosoof

Frans Hemsterhuis die samen met filosoof Thomas Reid

de basis legde voor de common-sense opvattingen van

Van Heusde. Met deze kennis bestreed Van Heusde de

epistemologische scepsis dien in het werk van Hume

besloten lag.

Page 43: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

43

Van Heusde zou zich vooral interesseren in de ontwikkeling van de

menselijke geest, wat tot uiting kwam in zijn belangrijkste werk De

Socratische school of wijsgeerte voor de negentiende eeuw (1834-

1839). Hierin wilde hij laten zien hoezeer waarheid en waarheidszin

doel waren van kunsten én wetenschappen. Volgens Van Heusde

werd je als docent dan mede volksopvoeder. Vervolgens publiceert

zijn zoon Johann Adolf Karl van Heusde postuum De School van

Polybius of Geschiedkunde voor de negentiende eeuw (1841).

Volgens van Heusde moet de geschiedenis bestudeerd worden

volgens twee soorten historische kritiek. Ten eerste de letterkundige

kritiek ofwel bronnenkritiek, ten tweede de wijsgerige of

historistische kritiek. Uiteindelijk construeert Van Heusde een

schema van de wereldgeschiedenis, dat als instrument dient om te

beoordelen waar de mensheid nu staat. Zijn indeling van godsdienst,

wijsbegeerte en burgerlijke vrijheid en ’t geheel naar zelfstandigheid

zouden nu nog steeds gebruikt kunnen worden.

Herman Paul gaat vervolgens in op

A.M. Kollewijn en het nut van de

geschiedbeoefening in het

hoofdstuk ‘Waarheidszin,

verdraagzaamheid en mensenliefde’. Kollewijn was een

historicus die hartstochtelijk geloofde in volksververheffing

door historische, literaire en wetenschappelijke vorming. Hij

richtte een kostschool, zwemschool, kiesvereniging,

begrafenisvereniging, orkest en rederijkerskamers op. Hij

stond aan de wieg van het Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij

was eerst en voornamelijk docent Geschiedenis, die zich

vooral mengde in onderwijsdebatten en daar over

publiceerde. Hij vond vooral dat geschiedenis nuttig moest

zijn. Hier vond hij zijn getrouwe in Spencer, welke hij

citeerde en concludeerde dat beschavingshistorici de

vooruitgang van de mensheid vooral moesten tonen en hoe de

mensheid zich heeft ontwikkeld. Een andere inspiratiebron was Henry Thomas Buckle en John

William Draper. Deze wetenschappers ondersteunden de denkbeelden van

ontwikkelingspatronen en de superioriteit van evolutie in relatie tot de mensheid. Een derde

muze vormt Johann Friedrich Herbart, die een betoog hield voor geschiedenisonderwijs dat zich

bezig hield met de ontwikkeling der mensheid, in plaats van met oorlogen en staatkunde.

Volgens Kollewijn moest onderwijs dienen om waarheidszin, verdraagzaamheid en

mensenliefde te kweken. Nog steeds zijn dit belangrijke waarden voor het (geschiedenis)

onderwijs. Menig docent zou Kollewijn tot voorbeeld mogen nemen.

Page 44: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

44

In hoofdstuk 4 gaat Jo Tollebeek in op P.J. Blok, die

geschiedenis doceerde aan de jonge Wilhelmina, die later

Koningin van Nederland moest worden. In 1884 werd hij

met steun van Robert Fruin benoemd tot hoogleraar

Vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zijn

belangrijkste werk was Geschiedenis van het

Nederlandsche volk, waarvan in

1892 het eerste deel verscheen. Hij

zou hier twintig jaar aan werken. In

1894 werd hij gevraagd om

geschiedenis te gaan doceren aan

Wilhelmina. De lessen aan de

Koningin waren lessen voor de

Koningin. Het doel was historische vorming, waarvan Emma

vaderlandse geschiedenis als belangrijkste vond. Algemene

geschiedenis werd gedoceerd door Frederik Jan Louis Krämer. Blok

wees Wilhelmina op het belang van eenheid en gezag, vertelde hoe

essentieel daadkracht was voor de toekomst van het land en leerde haar

om te gaan met politieke partijen die het wel en wee van de natie zouden

gaan beheersen. Wilhelmina leerde zo daadkracht en draagkracht op te bouwen. In de eerste les

stond voornamelijk de Bourgondische periode centraal, waarin Filips de Goede als voorbeeld

voor een goede vorst werd gezien door Emma en Wilhelmina. Hierna ging Blok verder met de

geschiedenis van de Republiek, waarbij hij de Opstand als eerste noemde. Blok sprak

vervolgens van het verval van de Republiek en koppelde dat aan een fin-de-siècle-verbeelding

van sterke vaders en krachteloze zonen, onverschilligheid en degeneratie, ondermijning van het

volkskarakter en de invloed van de Franse geest en cultuur. De laatste les van Blok aan

Wilhelmina was: sta als Koningin boven de partijen. Dat zorgt voor politieke stabiliteit. Dat is

nu niet anders. Nog steeds geldt het adagium van Thorbecke: de Koning is onschendbaar, de

ministers zijn verantwoordelijk.

Vervolgens volgt het vijfde hoofdstuk ‘De historicus en de

toekomst. Esthetische distantie en cultuurpessimistisch

engagement bij Johan Huizinga en Oswald Spengler’.

Frank Willem Lantink behandelt hier de distantie tot het

verleden met Huizinga en Spengler als prominenten.

Lantink opent het hoofdstuk met de opmerking dat bewuste

afstand tot het verleden één van de belangrijkste nieuwe

axioma’s van het historisme in negentiende eeuw was. De

geschiedenis mocht niet langer exclusief in dienst staan

van het verleden. De Geschichtswissenschaft bestudeerde

het verleden van een teleologisch perspectief. Het

vertrekpunt was het epistemologisch probleem van de kenbaarheid van het verleden voor de

historische hermeneutiek. Alleen door bewuste distantie kan de uniciteit en eigenheid en

cultureel pluralisme van het verleden echt begrepen worden. Hiermee werd de duiding van

heden en toekomst een verboden terrein voor de professionele geschiedwetenschap. Leopold

von Ranke (1795-1886) was een van de eerste critici van de Hegeliaanse geschiedfilosofie die

Page 45: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

45

de teleologie hoog in het vaandel had staan. Tegelijkertijd was geschiedvorsing belangrijker

dan ooit. Het historisme begeleidde de ontwikkeling van de identiteit van de natiestaat en

verscherpte het inzicht rond de Eerste Wereldoorlog dat volledige objectiviteit en

onpartijdigheid ten aanzien van het verleden onbereikbaar waren. Hierna gaat de ‘nieuwe

geschiedenis’ na 1900 verder met vragen over de actualiteit en zoekt een connectie met de

sociologie. Volgens Lantink is Jonker een van de laatste vertegenwoordigers van de ‘Utrechtse

School’, die betoogt dat historici zich bescheiden moeten opstellen en een relativerende

beschouwing vanaf de zijlijn moeten bieden.

In dit hoofdstuk zijn Johan Huizinga en

Oswald Spengler de protagonisten in het

debat over aard en betekenis van

geschiedwetenschap na de Eerste

Wereldoorlog. Herfsttij der Middeleeuwen

(1919) en Der Untergang des Abendlandes

(deel I 1918, deel II 1922) verschenen in

dezelfde tijd. Hierbij heeft Huizinga het

werk van Spengler zich eigen gemaakt, wat

blijkt uit zijn ‘esthetische distantie’ binnen

zijn Spenglerkritiek.

Meteen bracht de eerste zin in Der

Untergang heftige reacties op, die later

bekend zouden worden als de

Spenglerstreit. Hij schrijft namelijk: ‘In diesem Buche wird zum erstenmal der Versuch gewagt,

Geschichte vorauszubestimmen‘. Ondanks de kritiek werd het boek direct tot meesterwerk

verheven. Bovendien dacht men dat dit boek door de titel antwoord gaf op de vraag waarom

het Duitse Rijk ineens was gestort. Geërgerd op alle commotie reageerde Spengler met zijn

Pessimismus. Hij heeft zijn eigen Nachleben geschaad door zijn politieke essays Preuβentum

und Sozialismus (1919) en Jahre der Entscheidung (1933). Spengler kenmerkt zich door

extreme historische distantie, een uitgesproken toekomstvisie, cultuurrelativisme en tegelijk

betrokkenheid met het heden. Ook Herfsttij der Middeleeuwen werd in begin zeer kritisch

ontvangen. Volgens strenge mediëvisten had Huizinga enorme doodzonden begaan, zoals zijn

onorthodoxe, oncontroleerbare bronnengebruik en het zogenaamde ‘literaire karakter’ van deze

nieuwe cultuurgeschiedenis. Het grootste verschil met Spengler was dat Huizinga zich zorgen

bleef maken over zijn academische reputatie. Huizinga recenseert het werk van Spengler vol

bewondering en afwijzing. De bewondering weegt zwaarder en Huizinga blijft in gesprek met

Spengler.

Page 46: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

46

In het zesde hoofdstuk beschrijft Hermann Walther von der Dunk de

historicus Jan Steffen Bartstra (1887-1962) als een ‘Vooruitstrevend

cultuurpessimist’. Het opus magnum van Bartstra is Handboek tot de

staatkundige geschiedenis van de

landen van onze

beschavingskring van 1648 tot

heden. Het heden was in die tijd

1954. Bartstra was lid van de

NDAP en docent aan een

gymnasium in Haarlem. Von Der

Dunk typeert Bartstra als een echt ‘Nederlands historicus’,

terwijl ik moet toegeven nooit van hem gehoord te hebben.

Voor Bartstra moest geschiedenis altijd als verhaal

gepresenteerd worden. Bartstra heeft meerdere pareltjes

geschreven, zoals De pelgrimstocht der menschheid uit 1937, waarin hij schrijft over de

Verlichting, Revolutie en Romantiek, waar politieke en culturele geschiedenis één geheel

vormen. Bartstra was echter niet maatschappelijk betrokken, maar vond dat de historicus en

zijn werk in de samenleving moesten staan in plaats van erboven zoals bij Huizinga.

In hoofdstuk 7 staat Rijer Hooykaas (1906-1994) centraal. Floris

Cohen zal deze wetenschapshistoricus en scheikundige beschrijven in

relatie tot de geschiedenis van de natuurwetenschap. Hooykaas is de

latere leermeester van Cohen, die in een toespraak het bestaansrecht

van zijn vak uiteenzette: ‘De geschiedenis van de

natuurwetenschappen: haar problemen, haar methode, haar doel’.

Uitgangspunt van Hooykaas is de splitsing tussen de geestes- en

natuurwetenschappen. Volgens Hooykaas biedt de geschiedenis van

de natuurwetenschappen de ideale casus om aan te tonen dat de

natuurwetenschappen niet zuiver objectief zijn, maar producties van

de menselijke geest en dat ze ook humanistische disciplines zijn.

Studie van hun eigen geschiedenis biedt inzicht en reflectie over hun

eigen handelen. Hij was een internationaal historicus die in meerdere talen publiceerde. Pas

onlangs (2013) is hij herontdekt, gezien het mooie citaat van Floor Haalboom.

Vervolgens wordt een van de meest bekende historici Loe de Jong

(1914-2005) beschreven in

het achtste hoofdstuk ‘Morele

opvoeder van een verdeelde

natie’ door Ido de Haan. Loe

de Jong wordt gekenschetst

als ‘de grootste

schoolmeester van

Nederland, bij wie heel het

land college loopt’. Deze

roem dankte hij als presentator van het programma De

Bezetting en natuurlijk door zijn dertien delen in

Page 47: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

47

zevenentwintig banden Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-

1988). Hoewel de serie meer dan 100.000 keer is verkocht, speelt zij opmerkelijk gezien bijna

geen enkele rol in het historiografische debat. Correct wordt de vraag gesteld hoe dit mogelijk

is. De Jong maakte meer dan duidelijk dat er geen ruimte was tussen goed en kwaad. De

bezetting was onrechtmatig, de parlementaire democratie diende beschermd te worden en de

Duitse terreur en geweld waren misdadig. De Jong had geen goed woord over voor

accommodatie, wat volgens hem gelijk stond aan collaboratie met de Duitsers. Het was ieders

plicht in verzet te komen. De reden dat er geen debat over dit werk ontstond, zou volgens Jan

Bank en Peter Romijn gezocht moeten worden in de gedachte dat niemand een moreel oordeel

wilde vellen over het fascisme. In ieder geval bood de destijds adjunct-directeur van het

Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een alternatief voor De Jongs’ visie, namelijk die van

een moreel gedistantieerde en comparatief opgezette studie, gebaseerd op omvangrijke kritische

edities van de gebruikte bronnen. Hoewel er later enige kritiek op De Jong kwam, verloren deze

stemmen al snel hun echo. De benaming volksopvoeder komt vooral doordat De Jong zelf graag

volksopvoeder wilde zijn. Naast persoonlijke redenen speelden persoonlijke kwaliteiten een

zeer belangrijke rol. Hij was een uitmuntend organisator en zette het RIOD internationaal op de

kaart. Hierbij komt zijn televisiepersoonlijkheid. Hij had op doordachte wijze afgedwongen

presentator van het programma De Bezetting te zijn. Hierdoor werd hij al snel een icoon van de

Nederlandse televisie, niet moeilijk met toen nog maar een zender. Na de zaak Aantjes in 1978

verloor De Jong zijn spreekrecht, door met mager bewijs Aantjes aan te wijzen als SS-er.

Chris van der Heijden rekende definitief af met De Jongs’ erfenis in Dat nooit meer. De nasleep

van de Tweede Wereldoorlog in Nederland en met Grijs verleden. Van der Heijden is de enige

die een nadrukkelijk andere interpretatie van de Tweede Wereldoorlog tegenover De Jong heeft

geplaatst. Toch heeft menigeen zijn serie in de kast staan en wordt zijn rol als volksopvoeder

van waarde geacht voor het ontstaan van een nieuwe eenheid in de Nederlandse samenleving.

Dit essay laat zien dat men nog steeds moeilijk kritiek durft te uiten op zogenaamde autoriteiten.

Het is belangrijk mensen te respecteren, maar niet op een voetstuk te zetten. Des te eerder vallen

zij eraf.

Hierna volgt het negende hoofdstuk ‘Ernest R. May

en de toegepaste geschiedenis’ geschreven door Jos

van der Linden. De Amerikaanse historicus Ernest R.

May (1928-2009) dankt zijn reputatie aan de

introductie van een nieuw type publieksgeschiedenis

of toegepaste geschiedenis. Het klassieke thema

binnen de toegepaste geschiedenis is het overbrengen

van historisch kennis, dat May geprobeerd heeft

onder beleidsmakers door een historische

analysemethode te verkopen. Hij was zeer

geïnteresseerd in besluitvormingsprocessen, wat hij

jarenlang onderzocht aan de John F. Kennedy

School of Government, onderdeel van Harvard. Uiteindelijk publiceerde hij

‘Lessons’ of the past. The use and misuse of history in American foreign policy

(1973). Hierin wilde hij aantonen dat politieke leiders verkeerde beslissingen

nemen, doordat zij over weinig tot geen juiste historische kennis beschikken.

Om dit doel te verwezenlijken, schreef hij in 1986 samen met Richard Neustadt

Page 48: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

48

Thinking in time. The uses of history for decision makers.13 Hierin worden ook voorbeelden

gegeven waarin de geschiedenis wel verantwoord is gebruikt, zoals door Kennedy en zijn staf

tijdens het overleg in de Cubacrisis. Innovatief is het opgenomen minimodel, een korte checklist

bedoeld om rust te scheppen in de chaotische wereld van de diplomatie. De eerste regel is

onderscheid maken in wat bekend, onduidelijk en slechts verondersteld is. De tweede regel is

nagaan wat verschillen en overeenkomsten zijn tussen voorgesteld historische analogieën en

het heden. Ten derde dient een chronologie geconstrueerd te worden aan de hand van W5 (wie,

wat, waar, wanneer, waarom). Zo kunnen regeringsleiders binnen kort bestek een evaluatie

maken die toekomstige beslissingen kan wijzigen. Wat mij betreft wordt dit minimodel

verplicht voor alle regeringsleiders, ministers en staatssecretarissen.

In het tiende en laatste hoofdstuk van de sectie Leermeesters, gaat Ruud

Abma in op psychologie en maatschappij. Het hoofdstuk staat in het teken

van het marxisme, maar een verantwoording hiervoor wordt niet gegeven.

Blijkbaar hadden marxisten maar weinig interesse voor de psychologie,

voor de menselijke binnenwereld. Volgens Abma zochten veel kritische

psychologen hun hei in de ‘kritisch-emanciperende’ psychologie van de

Berlijnse psycholoog Klaus Holzkamp (1927-1995). Om de psychologie

goed te kunnen begrijpen, werd in mei 1975 in Nijmegen de werkgroep

‘Geschiedenis van de psychologie’ opgericht. Voorts wordt de opleiding

Psychologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen besproken met als

grondlegger Theo Rutten (1899-

1980) die goed kon laveren tussen wetenschap en

geloof. Vanaf de jaren zeventig kwam de

psychologiegeschiedenis steeds meer aan bod tijdens

de studie. De rol van de psycholoog in de maatschappij

stond centraal. Heden is er nog maar aandacht voor de

geschiedenis van de psychologie, behalve in

Groningen. Het is jammer, maar het zal te maken

hebben met de steeds grotere projecten waarvoor geld

benodigd is en een groter maatschappelijk belang

speelt dan dit thema. In bredere zin is geschiedenis van

de geneeskunde steeds populairder in al haar facetten,

zoals antieke geneeskunde en religie. Zie bijvoorbeeld

het boek van Mark Beumer over Hygieia, de godin der

gezondheid die ook als Athena Hygieia werd

vereerd.14 Een gezonde geest in een gezond lichaam.

Hoe beter dan zo de geschiedenis van de psychologie

te starten?

Het tweede deel Diplomaten telt vijf hoofdstukken. In

hoofdstuk 11 bespreekt de zeer erudiete mediëvist Peter Raedts ‘De ondergang van de

kathedraal’. Raedts opent zijn betoog met de opmerking dat modern Europa het resultaat is van

twee revoluties, de Franse en de Industriële Revolutie, maar is dat wel zo? Hoe zit het met de

13 Dit laatste dient los van elkaar geschreven te worden, niet aan elkaar, zoals vermeld op pagina 78. 14 Mark Beumer, Hygieia. Godin of Personificatie? (Boekscout 2015).

Page 49: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

49

Neolithische of Landbouwrevolutie en was het niet de Amerikaanse Revolutie van 1776, die de

waarden vrijheid, gelijkheid en broederschap tentoon spreidde voor Frankrijk en de rest van

Europa? Direct hierna toont Raedts het belang van de Middeleeuwen aan door onder andere te

wijzen op de mimesis van moderne vakbonden aan middeleeuwse ambachtsgilden. In The

history manifeso las hij maar bar weinig over hoe historici voortaan leesbaar over de

Middeleeuwen moesten schrijven.

Vervolgens volgt een sombere conclusie dat de Middeleeuwen irrelevant zijn geworden, omdat

naar Proust de mensen niet meer weten waartoe oude kerken dienden. De Middeleeuwen zijn

slechts populair tijdverdrijf voor toeristen geworden. Volgens Raedts is dit aan drie

ontwikkelingen in de twintigste eeuw te wijten. Ten eerste bleek hoezeer het nationalisme had

gefaald, verwijzend naar 1919 en 1945. Vervolgens werd het ideaal van gemeenschap en

solidariteit misbruikt om mensenrechten en individuele vrijheid te onderdrukken en om een

totalitaire dictatuur te rechtvaardigen. De gilden kregen zo een pejoratieve signatuur. Tenslotte

stond het christendom centraal in de Middeleeuwen, was leidend en bond in de vorm van de

Kerk naast de klassieken de volkeren samen. Vanaf 1960 is dat gehele proces omgekeerd door

de secularisering van de maatschappij. Raedts verwijst naar de conflicten binnen de islamitische

wereld, maar waren het niet de christenen die de heidenen vanaf de Romeinse Tijd wilden

bekeren en was het niet paus Urbanus II die in 1095 opriep tot het voeren van Kruistochten?

Ook recent het verzwegen kindermisbruik in de Kerk heeft haar positie er niet op verbeterd.

Echter, met de komst van paus Franciscus is het tij wellicht gekeerd. Iemand die snapt hoe de

Kerk zich dient te gedragen: nederig, in armoede en dicht bij het volk.

Hierna spreekt Raedts over het veranderende perspectief van mediëvisten. Voortaan werd het

concept van Europa bestudeerd en kwam er een heel nieuwe blik op Karel de Grote, de

vermeende vader van Europa, voor zover je over één Europa kunt spreken. Vervolgens blijkt

dat de Engelse traditie diverse themata opnieuw heeft onderzocht en herwaardeerd.

Voorbeelden zijn de Late Oudheid en de historiografische breuk tussen Oudheid en

Middeleeuwen. Niet langer was 476 de cesuur, maar het jaar 1000 toen er een explosieve

bevolkingsgroei optrad en nieuwe steden ontstonden. Tussen 1000 en 1300 ontstond een

politieke en sociale infrastructuur, die tot 1800 heeft standgehouden. Sterker nog, de

wetenschappelijke interesse ontstond niet pas met de Renaissance, maar begon al in de

Middeleeuwen. Patricia Clare Ingham probeert dit in haar boek The Medieval New ook aan te

tonen, ware het niet dat dit boek zeer chaotisch is geschreven. Alle voorbeelden van innovatie

en vernieuwing uit de Middeleeuwen worden achter elkaar opgesomd, iets waar niemand zo

iets aan heeft.15 Daarna neemt Raedts wederom stelling tegen de herkomst van de democratie

uit Athene. Hij verwijst naar de middeleeuwse uitvinding van het parlement en het daaraan

gekoppelde overlegmodel. Waarom niet combineren: in het oude Griekenland werd de eerste

vorm van democratie ontwikkeld en in de Middeleeuwen de Staten-Generaal. Bovendien zijn

deze concepten altijd aan verandering onderhevig. Raedts besluit met zijn opmerking dat hij

hoopt dat de Middeleeuwen niet zullen verdwijnen, maar die verantwoordelijkheid ligt in de

eerste plaats bij hem en zijn collega’s aan de universiteiten. Het vak Middeleeuwen moet blijven

bestaan, maar in Nijmegen is er al sprake van een symbiose tussen Oudheid en Middeleeuwen

met Roma Aeterna. In Rotterdam krijgen studenten alleen Maatschappijgeschiedenis. Het basis-

en voortgezet onderwijs heeft wat dat betreft een belangrijkere functie in het behoud van de

Middeleeuwen. Mijn advies zou verder zijn om een documentaire te maken in de geest van

15 M. Beumer (recensie) The Medieval New. Ambivalence in an Age of Innovation (University of Pennsylvania

Press 2015) in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 41.

Page 50: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

50

National Geographic Channel. Dit hoofdstuk is helaas voor het publiek verloren, aangezien

deze bundel niet in de handel verkrijgbaar is.

Vervolgens bespreekt Jaap Verheul in het twaalfde hoofdstuk ‘John

Lothrop Motley en de Amerikaanse lessen uit de Nederlandse

opstand’. In 1856 publiceerde Motley zijn driedelige studie over de

Nederlandse Opstand met de titel The Rise of the Dutch Republic.

Hiermee is hij een voorloper van Jonathan Israel en ook toen waren

zijn collega’s uit Nederland zeer jaloers op zijn dynamisch

geschreven werk over de Nederlandse geschiedenis. De

Nederlandse Opstand was voor Motley zeer belangrijk, omdat ook

de Amerikaanse natie is voortgekomen uit een vrijheidsoorlog.

Verheul vraagt zich af hoe Motley zijn werk heeft geformuleerd en

welke betekenis het heeft gehad voor de Nederlandse historiografie.

Motley werd in 1814 geboren als

zoon van een succesvolle koopman

die in alle rijkdom opgroeide in Boston. Hij behoorde tot de

kosmopolitische elite die zich dan wel aansloot bij de

Federalisten of anderzijds de Whigs. Vaak bekeerden zij zich tot

het religieus Unitarisme en dachten in een Amerikaans Athene

te wonen. Deze elite had een ambivalente houding ten opzichte

van de ‘oude wereld’. Enerzijds wilden zij zich losmaken als

republikeins icoon in staatkundig, diplomatiek en cultureel

opzicht van het Europese verleden, anderzijds bleef de Europese

cultuur een gepaste maatstaf, waartegen de eigen cultuur werd

afgezet. Uiteindelijk volgde Motley een Grand Tour door

Europa en ontdekte hij Nederland als model voor de universele vrijheidsstrijd. Hij wenste

uiteindelijk ‘gentleman historian’ te worden en zich te richten op de talloze

beschavingsgeschiedenissen. Grote voorbeelden waren David Hume en Edward Gibbon.

Motley behoort volgens Ernst Breisach tot de historici ‘interpreters of progress and nation’.

Motley werd sterk geïnspireerd door de werken van George Bancroft en William Hickling

Prescott. Hoewel Nederland door de Engelse invloed een sterk negatief beeld had, slaagde

Motley erin om een heroïsch beeld van Nederland te scheppen dat gedurende de gehele

negentiende eeuw stand hield.

Zijn succes kan in drie oorzaken gezocht worden. Ten eerste zijn beeldende taal. Daarnaast riep

hij spanning en sensatie op door het katholieke terreurbewind niet onder stoelen of banken te

stoppen. Bovenal had hij een meesterlijke verhaallijn gekozen om de Opstand te beschrijven.

Deze antikatholieke sentimenten vonden groot gehoord in Amerika alsook de strijd tegen

belastingen. Hij zag het Akte van Verlatinghe dan ook als een ‘Dutch Declaration of

Independance’. Nog steeds wordt zijn werk gelezen en is hij inspirerend voor binnen- en

buitenland.

Page 51: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

51

In hoofdstuk 13 komt Jeroen Koch aan het woord. Hij bespreekt de

historicus Rudy Kousbroek (1929-2010) in ‘Het zwijgen van de

historici. Rudy Kousbroeks roep geschiedwetenschappelijke

betrokkenheid’. In 1992 publiceerde Kousbroek Het Oostindisch

Kampsyndroom, een bundel met anathema’s over

gebrekkige omgang van Nederland met Indische

koloniale verleden. Wim Kan en Jeroen Brouwers

waren zijn meest bekende ‘slachtoffers’, die volgens

Kousbroek leden aan het ‘Oostindisch

kampsyndroom’. Het belangrijkste kenmerk van dit

‘ziektebeeld’ was de suggestie dat de Nederlanders en

Indische Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Zuidoost Azië

door de Japanners geïnterneerd of tewerk waren geweest, als slachtoffers

beschouwd moesten worden, niet minder lijdend aan een KZ-syndroom zoals

de overlevenden van de nazikampen.

Oostindisch dus niet alleen in geografisch-historisch perspectief, maar ook

vanuit overdrachtelijke betekenis berustte zij op een foutieve gelijkstelling

van de Japanse bezetting van Zuidoost Azië met de Duitse bezetting van

Europa, van de Japanse interneringskampen met de nazikampen en van Hirohito met Hitler.

Kousbroek erkende de psychische klachten, maar weigerde het ‘zwelgen’ in slachtofferschap

en trauma te erkennen. Persoonlijke arrogantie over zijn gelijkheid stond altijd bovenaan. Zijn

probleem is zijn absolute standplaatsgebondenheid, dat hem tot een rigide persoon maakte. Nog

steeds is koloniale geschiedenis een gevoelig en actueel thema, waarbij historische

onwetendheid of een verkeerd gebruik van verificatie een belangrijke rol speelt, zoals met

slavernij en Zwarte Piet. Het blijft belangrijk dat historici hierover niet zwijgen, maar hun

maatschappelijke taak van voorlichting vervullen om zo te verhitte debatten met

doodsbedreigingen te voorkomen. Daar wordt niemand beter van.

Hierna stappen we over naar Joris van Eijnatten die in zijn

bijdrage de geschiedopvatting en cultuurkritiek van Arie van

Deursen onderzoekt. Van Eijnatten geeft aan de wijsheid van

Ed Jonker te zullen respecteren, maar

die van Arie van Deursen te breken.

Volgens Ed Jonker betalen historici

namelijk een prijs voor hun

betrokkenheid (engagement). Dit

engagement gaat vaak ten koste van de

degelijkheid en van argumentatie en

bewijsvoering. Hierdoor blijven

waarheidsvinding en

wetenschappelijkheid van groot belang.

Arie van Deursen zou het hier deels

mee eens zijn, maar

wetenschappelijkheid en engagement stoelden bij hem op een derde

element, namelijk ‘transcendente waarheid’. Dan pas wordt

geschiedschrijving relevant. Hij was christelijk, waardoor een Bijbels

Page 52: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

52

besef waarschijnlijk hieraan ten grondslag lag. Van Deursens’ cultuurkritiek was dezelfde als

die van Huizinga, namelijk dat cultuur de natuur beheerst. Echter is de vraag dan over welke

natuur gesproken moet worden? De mens dient de standaard voor hun gedrag te erkennen in

een externe bron (lees: God) die zich boven de waan van de dag uitstrekt. De cultuur- en

geschiedopvatting kenmerkt zich in vier woorden: christelijk, nationalistisch, conservatief en

mono-cultureel. Volgens van Eijnatten is zijn geschiedopvatting hierdoor onnuttig. Volgens

Van Eijnatten is het christelijke aspect het meest zwak, omdat hij een ‘protestants sausjes’ over

conservatieve cultuurkritiek giet. Hoewel het deels pleit voor beschaving en zelfbeheersing,

moet zelfbeheersing uit jezelf komen. Vervolgens wordt opgemerkt dat Van Deursen zeer

nationalistisch is, niet per se negatief. Vervolgens past zijn conservatieve blik in een manifest

destiny. Tenslotte bezigt Van Deursen een eenzijdige cultuuropvatting. Zijn geschiedopvatting

vindt Van Eijnatten niet nuttig door zijn empirisme en abjecte uitspraken over marxisme. De

vraag is wanneer engagement ethisch acceptabel wordt. Bij Van Deursen mist Van Eijnatten dit

element. Van Deursen had nooit oog voor de cultuuropvattingen van anderen, maar gebruikte

het alleen om een religieus minderheidsperspectief kracht bij te zetten. Hij luisterde nooit naar

anderen, maar gaf wel een tegengeluid voor het paarse kabinet.

Maarten van Rossem brengt vervolgens licht op grote vragen van de

eigen tijd. Van Rossem stelt dat de discussie over een zinvol verleden

vooral door historiografen is gevoerd. Hij vraagt zich vervolgens af wat

een zinvol verleden is en welke functie dit moet hebben? Van Rossem

stelt dat het publieke debat hét medium is om de bruikbaarheid van de

geschiedenis aan te tonen en concludeert tegelijk dat beroepshistorici

zich hier altijd verre van hebben gehouden. De historici zijn niet

zichtbaar in tegenstelling tot economen, van wie Van Rossem ook geen

hoge pet op heeft. Volgens Maarten van Rossem heeft historische kennis,

vertegenwoordigd in twee premiers ook niet bijgedragen aan een beter

bestuur en leiding van Nederland. De geschiedenisquiz onder

Tweede Kamerleden maakte het er ook niet beter op. Het verleden dat wél wordt gebruikt is

ons oorlogsverleden, maar dat wordt verkeerd gebruikt of heeft geen effect. Hierna bespreekt

Van Rossem de eerder behandelde Ernest R. May en zijn doel om beleidsmakers bewust te

maken van geschiedenis. Rust, geen analogieën en een grondige bestudering van de context zijn

de belangrijkste adviezen. Van Rossem is dus ronduit sceptisch van de bruikbaarheid van

verleden en noemt de amateurhistoricus Geert Mak als de enige die nog moeite doet. Ik ben het

eens met Van Rossem dat academisch historici zich meer moeten gaan mengen in het publieke

debat.

In het laatste deel Emancipatoren staan zes hoofdstukken beschreven die deze afscheidsbundel

voor Ed Jonker besluiten.

Page 53: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

53

In hoofdstuk 16 bespreekt Marijke Huisman de historicus ‘Arthur A. Schomburg (1874-1938)

en de gekleurde grenzen tussen ‘amateurs’ en ‘professionals’ in de geschiedschrijving’.

Volgens Huisman ontstond de professionele historicus in de negentiende eeuw, waarbij hij op

kritische en onpartijdige wijze verschillende historische getuigen

beluistert, om vervolgens de feiten van de fictie te scheiden en een

gezaghebbende uitspraak over de waarheid van het verleden te

formuleren. Natuurlijk zijn historici partijdig, aangezien de persoonlijke

historiciteit altijd een rol speelt. Vervolgens gaat Huisman in op wie wel

of niet toegang krijgt tot het historische atelier. In de eerste plaats noemt

zij vrouwen en daarna het onderscheid tussen wit en zwart perspectief in

relatie tot het slavernijverleden. Zwarte wetenschappers zouden worden

uitgesloten van het debat. Huisman noemt de outsider Schomburg die van

grote betekenis was voor de ‘Negro history’.

Schomburg werd in San Juan, Puerto Rico geboren. Op school werd hij

geconfronteerd met een docent die zei dat zwarte mensen geen

geschiedenis, helden of cultuur hadden. Om het tegendeel te bewijzen

begon Schomburg te lezen en ontdekte zo Toussaint L’ Ouverture, de

leider van de slavenopstand op St. Domingue (1791-1794). In zijn vrije

tijd verdiepte hij zich in Afrikaanse Caraïbische en Afro-Amerikaanse

geschiedenis en richtte hij in 1911 de Negro Society for Historical Research op samen met John

E. Bruce. Zo wilde hij aantonen dat ‘the Negro race’ een lange respectabele geschiedenis had,

die onderwezen moest worden aan de zwarte gemeenschap, om zo hun ‘zwarte zelfbewustzijn’

te versterken. De leden van de NSHR sympathiseerden met het pan-Afrikaanse nationalisme

van de Jamaicaan Marcus Garvey. Garveys’ Afrocentrisme had grote invloed op de Harlem

Renaissance, toentertijd aangeduid als Negro Renaissance.

Volgens Schomburg was het zeer belangrijk dat de studie van

het verleden een sociale noodzaak was: ‘History must restore

what slavery took away, for it is the social damage of slavery

that the present generations must repair and offset’.16 Dit

oogstte veel succes doordat de Afro-Amerikaanse

geschiedschrijving op gang kwam. Daarnaast bleek uit

onderzoek dat de oorsprong van de menselijke beschaving in

Afrika gelokaliseerd moest worden. ‘The Negro’ kon daarom

niet langer genegeerd worden. Helaas was er binnen de

officiële Amerikaanse historiografie weinig tot geen ruimte

voor ‘the Negro’. Dit bewees de blanke historicus Ulrich B.

Philips (1877-1934) die het nationale slavernijverleden puur

als sociaal-economisch vraagstuk behandelde en de

slavenbiografieën uit de achttiende eeuw niet als authentiek

beschouwde en daarom onbruikbaar waren voor onderzoek.

Daarnaast mochten Afro-Amerikanen pas in 1959 toetreden

tot de American Historical Association toetreden en in 1979

werd pas de eerste Afro-Amerikaan John Hope Franklin tot

voorzitter gekozen. Echter waren zwarte ‘amateurhistorici’ al

lang bezig hun geschiedenis op te tekenen. Hij publiceerde in

16 Arthur A. Schomburg, ‘The Negro digs up his past’, in: Survey Graphic (1925) 670-672.

Page 54: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

54

1863 zijn boek The black man. His antecedents, his genius, and his achievements, precies in

hetzelfde jaar dat Abraham Lincoln zijn Emancipation Proclamation uitvaardigde. Na de

afschaffing van de slavernij werden de Fisk University gesticht (1866) en de American Negro

Academy (1897). In 1916 startte Carter G. Woodson The Journal of Negro History. Met de

komst van de Black Power kwam er steeds meer ruimte voor zwarte geschiedenis. Hoewel er

maar weinig slavenautobiografieën door universiteiten zijn verzameld, heeft Schomburg dit wel

gedaan. Volgens Huisman is zijn belangrijkste erfenis zijn verzameling, bestaande uit duizend

pamfletten, drieduizend boeken en grote aantallen zeldzame drukken en manuscripten. Heden

heeft zijn persoonlijke inzet nog meer betekenis gezien de actuele situatie in Amerika waar te

pas en te onpas zwarte Amerikanen zomaar worden gearresteerd met een dermate groot geweld

dat velen daaraan zijn gestorven of zijn doodgeschoten zonder al teveel aanleiding. De

Amerikaanse politie zou verplicht geschoold moeten worden in de erfenis van Arthur A.

Schomburg, om zo ook hun zwarte bewustzijn te vergroten!

Hierna gaat Jank Bank verder met ‘De historicus Rogier en zijn

Katholieke Herleving’. Bank benadrukt direct dat het Rogier ging

om een herleving, geen emancipatie. Die term reserveerde hij

uitsluitend voor de Staatsregeling van 1798. Rogier komt uit een

boerengezin. In 1947 werd hij benoemd tot hoogleraar

Vaderlandse en algemene geschiedenis van de nieuwere tijden’

aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Deze benoeming had

als doel om de Nederlandse katholieken een moderne en

wetenschappelijke geschiedschrijving te geven van de Reformatie

tot aan de twintigste eeuw. Dit Nuyensproject wilde zo graag het

historisch besef van katholieke vergoten. Van 1945 tot 1947

werkte Rogier aan de Geschiedenis van

het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw. De

Nijmeegse mediëvist R.R. Post was tegen een prijs voor Rogier, maar

kunsthistoricus prof. dr. Gerard Brom was voor. Rogier was de eerste

die een eredoctoraat kreeg. De Utrechtse aartsbisschop had een

belangrijk aandeel in zijn benoeming tot hoogleraar, maar dat vond

niemand erg.

In zijn onderzoek naar de geschiedenis van het katholicisme,

publiceerde hij in 1930 Geschiedenis van Katholiek Delfshaven, dat

gestoeld is op archiefonderzoek en een weerspiegeling is van enkele

eeuwen van katholicisme. In 1932 publiceert hij Schrant en de

katholieke herleving waarin hij de achttiende eeuwse priester Matthias

Schrant, een intellectueel uit de Verlichting, op de voorgrond wilde

zetten. Met betrekking tot zijn Geschiedenis van het Katholicisme in

Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw is protestantisering het sleutelwoord volgens Bank.

Het accent ligt op de geleidelijke transitie van katholiek naar gereformeerd in de Noordelijke

Nederlanden. In 1955 ontving Rogier de P.C. Hooftprijs voor zijn retorica. Hij was tegen de

kruistocht vanuit het Vaticaan tegen kritische katholieken. Rogier heeft altijd voor en

verdraagzaam katholicisme gepleit met een verwijzing naar Erasmus. Kritiek op de Kerk was

hem dan ook niet vreemd toen hij het vermeende celibaat van priesters en nonnen aanstipte en

zei dat de meesten van hen waren voortgekomen uit de parochies. Naast het katholicisme stelde

hij zich de vraag of de Opstand godsdienst of vrijheid als prima causa had.

Page 55: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

55

René Koekkoek bespreekt in hoofdstuk 18 de historicus

C.L.R. James in ‘The true business of the historian’, waarin

hij ingaat op de Black Jacobins en revolutie. Rond 1965

was C.L.R. James (1901-1989) een van de belangrijkste

antikoloniale intellectuelen uit het twintigste eeuwse

Caraïbische gebied. Heden bestaat er nog de James

scholarship, dat voornamelijk wordt uitgereikt binnen de

postkoloniale en cultural studies. Toch ontleent James zijn

grootste bekendheid aan The black Jacobins: Toussaint L.

Ouverture and the San Domingo revolution uit 1938. Dit

boek handelt over de Haïtiaanse Revolutie die zich tussen

1791 en 1804 voltrok op Santo Domingo. Dit boek is een primeur, omdat voor het eerst een

dynamisch verband wordt gelegd tussen de Franse Revolutie en haar idealen en de

revolutionaire gebeurtenissen op Santo Domingo. James gaf een

wereldhistorische betekenis aan de bloedige strijd van zwarte slaven tegen

Europese imperiale grootmachten; de afschaffing van slavernij in 1794 en

de uiteindelijke onafhankelijkheid van Haïti in 1804. Anno 2015 is stroom

aan studies over deze revolutie niet te stoppen, waarin het boek van James

natuurlijk niet ontbreekt.

James was ook een trotskistisch strijder die zich inzette voor de pan-

Afrikaanse vrijheidsstrijd. Hij was betrokken bij diverse media die zich

inzetten voor bevrijding van onderdrukkers, zoals de International

African Friends of Abyssinia en het International African Service Bureau.

Bovendien was hij redacteur van het tijdschrift International African

Opinion. In 1937 publiceerde hij World revolution, 1937-1936, een jaar

later gevolgd door A history of Negro revolt, een marxistische studie naar

een reek van zwarte sociale bewegingen en historische voorbeelden sinds

de late achttiende eeuw. Na deze inleiding stelt Koekkoek zich de vraag

hoe James zichzelf als historicus zag en waaraan goede geschiedschrijving moest voldoen

volgens hem.

James werd in 1901 geboren en was een zoon van een schoolmeester en een geschoolde zwarte

vrouw. Hij volgde zijn studie aan het Queen’s Royal College in de hoofdstad Port of Spain. In

1932 vertrok hij naar Groot-Brittannië en in 138 ging hij naar Amerika, maar moest in 1953

weer terug door het McCarthyisme. In 1968 ging hij voorgoed in Londen wonen waar hij ook

stierf in 1989. Zijn verblijf in Groot-Brittannië tussen 1932-1938 was de belangrijkste

vormperiode voor hem als historicus. Hij koos Nelson waar hij zeer zeker werd opgemerkt.

Waarschijnlijk bekeerde hij zich tot het trotskisme door de Grote Depressie. James had grote

bewondering voor Jules Michelet, de vader van de Franse geschiedschrijving. Hieruit kunnen

wij voorzichtig concluderend dat goede geschiedschrijving zich kenmerkt door een gedegen

bronnenonderzoek met veel details. Daarnaast hechtte James veel waarde aan analyse. Dit

analysekader was historisch-materialistisch van aard. Ten derde is historiografie een

kunstvorm. Hij vond sommige historici als Gibbon kunstenaars. De andere kant van zijn

opvatting is geschiedschrijving als instrument voor het scheppen van een gemeenschappelijke

identiteit, geschiedenis als ‘usable past’. Vervolgens blijkt dat James gecharmeerd was om

vanuit mondiaal perspectief politiek-historische interventies te bestuderen. Zijn The Black

Page 56: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

56

Jacobins kan uiteindelijk als een transcendent werk gezien worden van heden en verleden. Dát

maakt het volgens Koekkoek een klassieker dat de historicus op nieuwe manieren laat nadenken

over zijn taak.

Hoofdstuk 19 laat zich lezen door Willemijn Ruberg die een

schurende autobiografie van de cultuurhistorica Carolyn

Steedman behandelt in een hopelijk landscape for a good

woman. Ruberg behandelt de autobiografie Landscape for a good

woman uit 1986, waarin Steedman uiteenzet hoe een kind vanuit

de jaren vijftig binnen de arbeidersklasse uitgroeit tot hoogleraar

geschiedenis. Het boek is niet echt herkenbaar voor anderen,

maar kent toch enige herdrukken. De

tekst schuurt en is fragmentarisch

volgens Ruberg. De lezer identificeert

zich niet met Steedman, maar dat zou

bij haar geschiedopvattingen passen.

Volgens Ruberg wordt Steedman door velen geprezen als een nieuwe

stem binnen de cultuur- en vrouwengeschiedenis. Volgens mijn docent

Gendergeschiedenis dr. Geertje Mak is deze term achterhaald. De

speciale aandacht van Steedman gaat uit naar gender, subjectiviteit en

geschiedtheorie. Haar laatste boeken gaan over de relaties tussen

mensen uit verschillende klassen, voornamelijk dienstboden en hun

werkgevers. Zij toont dezelfde interesse in de geschiedenis van Britse

arbeiders, maar neemt afstand de Britse marxistische historicus E.P.

Thompsom inzake de traditionele sociale geschiedenis. Zij past veel

meer psychoanalytische en subjectieve elementen toe, waardoor haar

werk als een nieuw voorbeeld van cultuurgeschiedenis wordt gezien.

Landscape for a good woman beschrijft Steedman in het naoorlogse Engeland met reflecties

over het schrijven van geschiedenis van vrouwen en de arbeidersklasse. De moeilijke relatie

met haar moeder komt ook aan bod en zij geeft aan dat dit niet overeenkomt met de

arbeidersklasse. Zij hanteert verschillende feministische theorieën die een kritische blik geven

op de verschillende rollen van vrouwen als moeder en ruilobject. Het heden is altijd haar

vertrekpunt, ook al weet ze niet altijd alle feiten. Steedman is sterk beïnvloed door de Welshe

marxistische literatuurcriticus Raymond Williams, een van de grondleggers van de Britse

cultural studies. Zij gebruikt veelvuldig zijn ‘structures of feeling’ (1977), waarbij kritiek wordt

geleverd op de radicale scheiding tussen onder- en bovenbouw in het marxisme. Het boek kreeg

veel kritiek van Williams. Ruberg’s conclusie is dat dit boek niet leesbaar is en opzettelijk als

stoorzender functioneert. Binnen de huidige eisen aan wetenschappers om veel te publiceren,

had zij waarschijnlijk geen toestemming gekregen dit boek te schrijven. Het is immers toch een

belangrijk doel om een breed publiek aan te spreken.

In het een na laatste hoofdstuk bespreekt Hendrik Henrichs de peripatetische geschiedenis van

public historian Herman Beliën, die wandelt door het verleden. Beliën kenmerkt zich door een

vergaande mobiliteit, met hem wandelde je door het verleden. Hij zou getypeerd kunnen worden

als een van de eerste en beste publiekshistorici. Niet alleen geschiedenis voor het

Page 57: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

57

publiek maar sinds de jaren negentig ook door het publiek. Hierna

noemt Henrichs de eerder genoemde manieren om met

geschiedenis om te gaan zoals academisch, educatief en

participerend of tussenvormen. Beliën blijkt net als ik

oudhistoricus te zijn, die na zijn studie ineens assistent werd bij

Nieuwe en Theoretische Geschiedenis aan de Universiteit van

Amsterdam. Hoe kwam hij daar ineens terecht? Hij werd

gegrepen door Amerika en schreef diverse boeken over

Nederlandse geschiedenis en het dagelijks leven. Voor het

onderwijs zat hij in de Commissie Van Oostrom over de vijftig

vensters van de geschiedenis. Hij werd bekend door het

programma Bestaat Nederland wel? Hij heeft ook diverse

reisgidsen geschreven. Hij past in geen enkel kader. Daarom wordt hij in de peripatetische

geschiedenis geplaatst.

Tenslotte wordt deze afscheidsbundel afgesloten door Kees Ribbens en Maria Grever die

Wikipedia als graadmeter van geschiedenis bespreken. Terecht wordt direct opgemerkt dat de

betrouwbaarheid van Wikipedia altijd ter discussie staat, omdat iedereen in principe informatie

kan toevoegen, wijzigen of verwijderen. Zelf heb ik negatieve ervaringen als auteur, omdat

achter Wikipedia een enorme arrogante massa werkzaam is, die denkt de wijsheid in pacht te

hebben en alleen het liefst hoogleraren als auteurs hebben. Zelf gebruik ik de Nederlandse

Wikipedia dan het meest voor literatuursuggesties en de Engelse en Duitse sites voor de inhoud.

Een monument lijkt mij zeker niet op zijn plaats evenals de toekenning van de Erasmusprijs.

Volgens de auteurs staat transparantie hoog in het vaandel, maar persoonlijke ervaringen leren

dat deze Wikipedianen anoniem zijn en hun identiteit niet willen prijsgeven. Het is dan moeilijk

te accepteren dat deze mensen experts in hun vak zouden zijn. Als wij de identiteit van de auteur

niet eens mogen weten, hoe moeten wij dan de inhoud vertrouwen? Vervolgens wordt een lijst

geciteerd met de meest bezochte lemma’s, maar dit is slechts een momentopname en daardoor

onbetrouwbaar. Voor een goede analyse moeten alle 288 versies bezocht worden.

Zelf draag ik ook bij aan de publieke digitale voorziening in historische kennis door mijn

website www.markbeumer.eu met als naam Kleio-Historia. Hier heb ik bijvoorbeeld

tijdschriften van alle historische disciplines geplaatst, veelal wetenschappelijke journals. Die

bieden veel betrouwbaardere informatie dan Wikipedia. Mijn leerlingen en studenten mogen

Wikipedia dan ook nooit als bron gebruiken, alleen wetenschappelijke websites en literatuur.

Dat vinden zij ook veel interessanter en leren er ook veel meer van. Wellicht is het een idee

voor universiteiten en hogescholen om zelf digitale informatie te verspreiden, zoals via Open

Access waarin artikelen en dissertaties gevonden kunnen worden. JSTOR is ook een fantastisch

digitaal medium wat veel wordt gebruikt. Ik zou de auteurs graag willen adviseren hun lof over

Wikipedia te temperen en eerst meer onderzoek te doen.

Concluderend kan ik alleen maar zeggen en herhalen wat een zeer goed geschreven en

interessante bundel dit is. Toonaangevende historici schrijven over toonaangevende historici uit

het verleden of andere actuele thema’s. Dit boek lees je graag meerdere malen zoals ik ook heb

gedaan. De didactische waarde van deze bijdragen is enorm. Het laat je als historicus direct

reflecteren op je eigen identiteit als historicus. Veel van wat er is geschreven is herkenbaar,

maatschappelijk relevant en actueel. Dit boek dient dan ook per direct in de handel te

verschijnen en als handboek te fungeren bij de cursussen geschiedfilosofie en historiografie. Zo

Page 58: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

58

worden aankomende historici direct geconfronteerd met eerdere collega’s en is het voor

afgestudeerde historici een belangrijke spiegel. Dit soort boeken mogen elke dag verschijnen.

Bovendien lijkt het mij ook een vereiste gezien de grote roep om de geschiedenis breder te

verspreiden onder het publiek. Dat is de enige manier. Maak documentaires, verschijn bij Pauw,

Nieuwsuur en Buitenhof. Zoek de media op. Dat is de snelste manier om aan te tonen welk

belang historische kennis heeft. Wellicht zijn computergames en festivals niet ieders ding, maar

als het publiek zo in aanraking komt met geschiedenis, dan is dat een belangrijke les voor alle

universitaire historici. Zo weet ik ook dat veel hoogleraren niets moeten hebben van

leermomenten of de tien tijdvakken, maar dat is wel de realiteit waarmee leerlingen een

hogeschool of universiteit tegenwoordig binnenkomen. Zeuren dat zij ‘niets’ weten zoals ik ook

een keer heb gehoord, draagt niet bij aan een groter historisch besef. Het besef moet eerst bij

hoogleraren zelf vallen en erkennen dat de wereld van historische kennis sterk aan het

veranderen is. Peter Rietbergen, Peter Raedts en bijvoorbeeld Maarten van Rossem zijn maar

enkele voorbeelden die dit inzien. Persoonlijk mis ik de documentaires waarin een hoogleraar

de wereld rond reist en aan het publiek vertelt waarom bijvoorbeeld de Middeleeuwen zo

belangrijk zijn voor de ontwikkeling van politieke systemen, filosofie en techniek. Dat werkt

beter dan een enorme gedetailleerde opsomming van noviteiten in een academisch boek voor

een klein publiek. Bekijk lesmethoden voor geschiedenis. Leer wat leerlingen nu moeten weten

over geschiedenis en maak zelf de connectie met het publieke domein. Ga gratis

publiekslezingen geven en geef fel af op analyses die in de ogen van de universiteit niet deugen.

Dan pas bereik je een brede maatschappelijke betrokkenheid en zal het historisch besef steeds

meer landen binnen onze samenleving.

Page 59: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

59

Recensie Fareed Zakaria, Lof van de geesteswetenschappen. De noodzaak van helder denken,

goed argumenteren en grenzeloze nieuwsgierigheid (Uitgeverij Atlas Contact 2015) ISBN

9789045030593, 191 pp. € 21,99.

Mark Beumer

In dit boek beschrijft Zakaria de rol en betekenis van de

geesteswetenschappen vanuit zijn eigen reis van India naar Amerika

waar hij hoogleraar Geschiedenis was. Hij concludeert dat de

geesteswetenschappen ervoor zorgen dat je beter leert denken,

schrijven en dat het je karakter vormt. De uniciteit en

onverwachtheid van antieke teksten biedt de mens een diepe

emotionele historische ervaring. Het vormt je als nieuwsgierig

persoon. Toch ziet ook hij de opmars van de natuurwetenschappen,

die van groter belang worden geacht. Hij stelt dan ook dat het

onderwijzen van liberal arts voor een zo breed mogelijke opleiding

volgt. Ook gaat hij in op MOOC en flipping the classroom.

Zakaria gaat diep in op de Oudheid, waarin wis- en natuurkunde in

de liberal eduation centraal stonden, om zo de weg naar abstracte

kennis te vinden. Het had echter geen praktisch doel. De Menswetenschappen zoals

geschiedenis en taal werden gedoceerd om iemand zo goed mogelijk voor te bereiden op een

baan als politicus, hoveling, adviseur of handelaar. Het punt is dat er in de Oudheid een brede

scholing bestond tot aan de achtste eeuw onder Karel de Grote. Zakaria geeft eigenlijk een

historische beschouwing van de ontwikkeling van het onderwijs door de eeuwen heen. Hij legt

uit hoe kennis werd gezocht vanuit verschillende ervaringen, zoals de expansie naar nieuwe

werelden en de ontwikkeling van economische systemen. Hij beschrijft de oprichting van

diverse universiteiten, waarin het Amerikaanse curriculum in het begin nog bestond uit de

klassieken en theologie. Vanaf de 19e eeuw zien wij echter een kentering, omdat de discussie

opgeld deed waarom studenten Grieks en Latijn moeten studeren. Er moesten moderne talen

ingevoerd worden. Er volgden discussies over het doel van een academische studie, zoals de

vorming van de geest en het vergroten van kennis. Zakaria stelt zelfs dat er op gegeven moment

een ‘klassiekenwerkenprogramma’ werd gedoceerd, waar vanuit alle andere disciplines

verklaard werden. Dat gebeurt heden nog wel maar op minimale schaal.

Het was zelfs zo dat je werd beoordeeld op je spreekvaardigheid, iets wat nu in

lerarenopleidingen erg belangrijk is. Articulate communication werd dit ook wel genoemd. Je

moest als studenten je denkproces hardop verwoorden. Ook noemt Zakaria de ‘conversatie’ als

belangrijk didactisch middel. In het geschiedenisonderwijs heet dit tegenwoordig een

onderwijsleergesprek. Op universiteiten zie je dat eigenlijk niet, tenminste niet uit mijn

ervaring. Hoogleraren geven een hoorcollege waarbij studenten slechts toehoren. Bij

werkcolleges worden opdrachten besproken, maar ook dat is niet een gesprek aangaan over de

stof. Massive Open Online Course (MOOC) is een nieuw medium waardoor iedereen ter wereld

vakken kan volgen, zoals historische cursussen. Coursera is zeer inkomst. Volgens Zakaria zou

MOOC bij kunnen dragen aan breder begrip van de geesteswetenschappen. Ondanks zijn mooie

verhaal over de functies van geesteswetenschappen, biedt hij geen overtuigend betoog over

waarom de geesteswetenschappen nu lof moeten verdienen. Is het waar dat de

natuurwetenschappen iemand niet leert kritisch te denken of goed te schrijven? Bovendien

weten geesteswetenschappers zelf ook dat ze door hun studie bovengenoemde eigenschappen

ontwikkeld hebben. André Lardinois (Radboud Universiteit Nijmegen) betoogde in diesrede uit

Page 60: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

60

2015 De bloem van de wetenschap dat kennis van de geesteswetenschappen onmisbaar zijn

voor onze samenleving, onze wereld. Via Anchoring Innovation wordt antieke kennis naast

bestaande kennis geplaatst, waarbij antieke oplossingen voor actuele vraagstukken worden

onderzocht.17 Natuurlijk kun je je afvragen hoe innovatief dit project is, aangezien antieke

kennis zichtbaar doorwerkt in latere tijden. Het is belangrijk voor de geesteswetenschappen om

agressiever zichtbaarder te worden in de samenleving door middel van documentaires, debatten

op televisie en lezingen. De verwoesting van Palmyra is een goede casus. Nu cultureel erfgoed

is verwoest, valt iedereen erover. Daarvoor hoorde je niemand. Hoe komt dat? Zijn de

geesteswetenschappen vanzelfsprekend geworden als diepere laag voor de geest, die alleen

zichtbaar wordt wanneer zij dreigt te verdwijnen. Het aloude gezegd ‘Je mist iets pas wanneer

het weg is’ is nu tekenend. Met de talloze verwoestingen door IS wordt de wereld langzaam

wakker. Alleen al daarom is kennis van de antieke wereld en latere geschiedenis onmisbaar

voor de mondiale identiteit.

Het boek van Zakaria is een mooie opmaat naar waardering en lof voor de

geesteswetenschappen, maar er mag meer overtuiging in doorklinken.

17 André Lardinois, De bloem van de wetenschap: het belang van de geesteswetenschappen in de samenleving

(Diesrede, 28 mei 2015, Radboud Universiteit Nijmegen). (Geraadpleegd op 28-8-2016).

Page 61: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

61

Recensie Paul Veyne, Palmyra. De onvervangbare schat (Athenaeum 2016), 127 pp. ISBN

9789025304386, €20,95.

Mark Beumer

In de zomer van 2015 werd Palmyra verwoest door IS. De

voornaamste reden was hun kruistocht tegen afgoderij en

heidendom.18 Emeritus hoogleraar Romeinse geschiedenis Paul

Veyne beschrijft in zijn boek op zeer heldere wijze en voorzien

van schitterende kleurenfoto’s, wat de wereld heeft verloren aan

cultureel erfgoed. Het boek kent twaalf hoofdstukken die naar

mijn idee zijn onder te verdelen in verschillende secties.

Hoofdstuk een tot en met drie handelt over de geschiedenis en

archeologie van Palmyra, hoofdstuk vier tot en met acht vertelt

hoe Palmyra in handen kwam van het Romeinse Rijk. Tegelijk

komt in hoofdstuk acht en negen koningin Zenobia aan bod, die

op gezag van de Romeinse keizer Valerianus als stadhouder van

Syrië een blok moest zien te vormen tegen de oprukkende

Sassaniden.19 Tenslotte komt de religie van Palmyra en Syrië in

de hoofdstukken tien tot en met twaalf aan bod, gevolgd door

een besluit. Veyne beschrijft op heldere wijze de rijke samenleving die gekenmerkt werd door

een georganiseerde structuur, later naar Grieks-Romeins model inzake de polis met een goed

lopende economie, landbouw en politiek systeem. Veyne stelt de vraag wie de bouw van de

monumenten heeft gefinancierd. Dat konden de verkregen handelswinsten op de Zijderoute

verklaren, de vroomheid van grote groepen pelgrims of de Romeinse keizerlijke familie. In het

eerste decennium van onze jaartelling komt Palmyra daadwerkelijk ook in handen van het

Romeinse Rijk. Tot aan de verovering van de moslims en daarna onder gezag van het

Byzantijnse Rijk zou Palmyra hier deel van uitmaken. De caesars introduceerden toen de polis

alsook de keizercultus. Zoals Rome in de derde eeuw in een crisis terecht kwam, zo traden er

ook drastische veranderingen op in Palmyra. Rond 200 n.Chr. werd Palmyra tot kolonie van

Rome verheven, waardoor de stad op gelijke voet kwam te staan met het Romeinse

‘moederland’. Hierna beschrijft Veyne Zenobia die probeerde om Koningin van Palmyra te

worden. Vervolgens worden de circa vijftig goden van Palmyra en zestig goden van Syrië

besproken, waarbij Veyne opmerkt dat de Griekse goden nooit zijn ingevoerd maar wel bekend

zijn door de vertalingen. Het religieus banket was de meest belangrijke uitingsvorm, omdat en

ervanuit ging dat de god aan het banket lag. Hierna noemt Veyne keizer Gallienus die de cultus

van de Zon in Palmyra introduceerde door munten te slaan met afbeeldingen van de ‘goddelijke

personificatie’ Sol Invictus. Binnen de antieke religie kan echter niet over personificaties

gesproken worden, aangezien het concept onbekend was. Bovendien botst het idee van de

menselijke vorming van een levenloos begrip met dat van een godheid die in staat moet zijn om

zijn aanbidders van gaven te voorzien in ruil voor offers.20 Veyne heeft concluderend een zeer

leesbaar en relevant boek geschreven, waarin geschiedenis als usable past is toegepast op

Palmyra. Iedereen dient dit boek in zijn kast te hebben staan.

18 Bob van Huët, ‘Straks enkel nog op foto’s?’, in: De Gelderlander, vrijdag 22 mei 2015, 18. In tegenstelling tot

Veyne die op pagina 112 beweert dat het IS niet om jaloezie ging, maar om de wens bekend te worden. 19 Eric M. Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Van Alexander tot Zeus. Figuren uit de klassieke mythologie en

geschiedenis, met hun voortleven na de oudheid. Een lexicon (Uitgeverij SUN Amsterdam 2007) 417. 20 M. Beumer, 'Hygieia. Identity, Cult and Reception - peer reviewed', in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24.

Page 62: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

62

Recensie Jesse Klaver, De mythe van het economisme. Pleidooi voor nieuw idealisme (De

Bezige Bij Amsterdam/Antwerpen 2015). ISBN 9789023496953, 188 pp. €17,90.

Mark Beumer

Jesse Klaver is een nieuw, jong en veelbelovend politicus. Als

nieuwe leider van Groen Links zorgt hij voor nieuwe energie in

de politiek. Dat hij ambitieus is, blijkt uit zijn boek over

‘economisme’, de stroming waarin alles wordt gereduceerd tot

een optelsom en waar economische belangen centraal staan in de

politiek. Klaver is van mening dat de huidige problemen ook op

een andere manier kunnen worden opgelost.

In de eerste hoofdstukken wordt een biografische schets

geschilderd tegen de achtergrond van zijn Marokkaanse

herkomst en de problematiek waarin hij is opgegroeid. Tekenend

zijn de moorden op Pim Fortuyn, Theo van Gogh en de aanslagen

op 11 september 2001. Klaver beschrijft dat vanaf dat moment

hij anders bekeken wordt, bijvoorbeeld bij het boodschappen

doen. Hij beschrijft ook de economische crisis die in 2008 vanuit

Amerika naar Europa is overgewaaid. Deze bankencrisis zorgde

voor veel problemen, waarbij sommigen banken zelfs door de overheid zijn genationaliseerd,

zoals ABN Amro. Ook studiefinanciering gaat hem aan het hart. Hij wil dat iedereen kan

studeren, maar ook dat mensen zich bewust zijn van klimaatverandering, natuur, gezondheid

en kunst alsook cultuur. Immers zijn dat facturen die ons leven vorm geven.

Klaver begint zijn hoofdstuk over economisme met de afrekencultuur in het onderwijs

met Amarantis als voorbeeld. Hier ontstond een slecht werkend bestuur, dat zichzelf torenhoge

salarissen gaf met bonussen. Ook bij de Hogeschool Inholland ging het mis, waar diploma’s

werden uitgereikt die niet voldeden aan de eisen. Hij ziet onderwijs verworden tot

projectmanagement, waarin kinderen worden afgerekend op prestaties. De rekentoets is een

dwangmiddel geworden om te mogen studeren. Vervolgens gaat Klaver in op het nut van

diverse vakken zoals kunst en klassieke talen. Deze discussie is de laatste jaren zeer actueel.

Klaver citeert Ramsey Nasser die klassieke talen ziet als een venster, waardoor de mens uitzicht

op een wereld krijgt die niet langer bestaat. Echter heeft receptie van de klassieke wereld nog

steeds haar sporen in de onze. Denk aan Griekse en Latijnse teksten als de Theogonie en de

Odyssee, maar ook aan archeologische overblijfselen zoals tempels, aquaducten en theaters.

Kunst ziet Nasser als een wereld die nooit heeft bestaan. Het zijn echter deze wetenschappen

die de mens heeft gevormd sinds het begin der tijden. Hierna gaat Klaver weer door op zijn

economisme, waarin alles wordt gereduceerd tot een simpele rekensom. Hij ziet het

economisme als een impliciete ideologie die zich voordoet als waarheid en objectiviteit. Het

Centraal Cultureel Planbureau (CPB) krijgt er sterk van langs. Diens rekenmodellen worden

teveel aangehangen. Een belangrijk kritiekpunt is de gedachte dat het CPB de poolkappen wil

laten smelten, om zo sneller goederen per schip te kunnen vervoeren. Als dit echt zou gebeuren,

en het gebeurt al, dat heeft dit een enorme invloed op ons klimaat waarvan de veranderingen al

lang voelbaar zijn. Ik zou de boeken van Jared Diamond willen aanbevelen. Ook het BBP wordt

als maatstaf gebruikt voor de maatschappij. Femke Halsema zou liever een Bruto Nationaal

Geluk zien. Ten derde spreekt Klaver over de carbon bubble, waarbij de wereld heeft

afgesproken om de opwarming van de aarde te beperken tot twee graden, omdat anders de

Page 63: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

63

fossiele brandstoffen snel op zijn. Als er geen actie wordt ondernemen, verdampen onze

pensioenen en wordt er nagelaten te investeren in een duurzame energievoorziening.

Vervolgens spreekt Klaver over belastingontwijking en de schade in Groningen door

aardbevingen, veroorzaakt door gasboringen. De overheid heeft het economisch gewin

zwaarder laten wegen dan het woongenot van de Groningers. Pas na lang aandringen werden

de gasboringen ietwat verminderd, totdat het nu eindelijk stil ligt. Klaver heeft de Franse

cultuureconoom Thomas Piketty naar de Tweede Kamer gehaald, die sprak over de nieuwe en

toenemende ongelijkheid in de wereld.

Klaver vervolgt zijn betoog met vijf dogma’s van het economisme. Ten eerste de

onzichtbare hand dat voor een optimaal resultaat zou zorgen. Het najagen van persoonlijke

hebzucht via de onzichtbare hand zou tot collectieve voorspoed leiden. Hij neemt de

milieuproblematiek als casus in relatie tot marktdenken. Het duurder maken van autorijden lijkt

mij overigens geen oplossing. Mensen moeten toch naar hun werk en niemand zit te wachten

op overvolle bussen en treinen. Het tweede dogma behelst het idee dat iedereen er op vooruit

gaat als de economie groeit. Echter groeien de verschillen tussen arm en rijk steeds meer.

Piketty maakte eindelijk eens een goede studie naar de ongelijkheid in de wereld. Volgens

Piketty vermeerdert vermogen zichzelf sneller dan inkomen uit arbeid. Dat zorgt voor een

toenemende ongelijkheid. Het derde dogma handelt over marktwerking en kostenbeheersing.

Marktwerking zou leiden tot kostenbeheersing. Gebrek aan concurrentie zou de overheid traag,

bureaucratisch en onnodig duur maken. Markten zouden zichzelf herstellen en de concurrentie

zou de prijs naar een zo laag mogelijk niveau halen. Volgens Klaver heeft het alleen maar de

ongelijkheid aangewakkerd alsook verspilling van veel geld, zoals met de HSL. Het vierde

dogma richt op het sociale vangnet dat mensen lui zou maken. Mensen zouden alleen voor meer

geld van de bank komen. Natuurlijk willen mensen aan het werk, net zoals ondergetekende. Er

is wel een maar. Ik ben historicus en docent Geschiedenis en zit in de LD-schaal, de hoogste

binnen het onderwijs. De meeste docentenbanen worden in LB ingeschaald, wat fulltime

uitkomt op een verlies van 500 euro bruto. Dat doe je niet snel, omdat een LD-schaal verwerven

veel tijd kost. Echter is een LC-schaal bespreekbaar. Ik ben het eens met Klaver dat veel mensen

willen werken. Een oplossing is de werkervaringsbaan. Door werkzaamheden van collega’s

over te nemen met behoud van salaris, kunnen meer banen gecreëerd worden. Rutte zei

vervolgens een hekel te hebben aan de dikke-ik mentaliteit. Alsof iedereen recht zou hebben op

sociale voorzieningen. Ja natuurlijk, wij hebben immers een verzorgingsstaat. De discussie zou

zich beter kunnen richten op de vele mensen die nu van buiten komen en veel eerder toegang

tot voorzieningen krijgen dan de mensen die al veel langer op de wachtlijst staan. Het laatste

dogma gaat over collectieve versus private uitgaven. Collectieve uitgaven zouden een probleem

zijn en private niet. Klaver bepleit dat collectieve uitgaven aan onderwijs of kinderopvang

zwaarder wegen dan een individuele aankoop voor een koelkast. Hij haalt ook Keynes aan, die

pleitte om geld te investeren in een economie, in plaats van te bezuinigen.

In het vijfde hoofdstuk beschrijft Klaver vijf gamechangers om een nieuw idealisme in

Den Haag te beschrijven met kassian als centrale waarde. Deze tien veranderingen zijn: voor

zelfopgewekte duurzame energie geen belasting betalen, maar wel een vlaktaks; investeren in

een duurzame energiewinning; terugdringen van marktwerking in de zorg; de macht van de

farmaceutische industrie beteugelen; kiezen voor een staatsbank en scheiden van nuts- en

zakenbanken; minder flexwerk en meer zekerheid; mensen met een uitkering vertrouwen en

meer bijverdienmogelijkheden scheppen; progressieve vermogensbelasting; einde

belastingontwijking en tenslotte een einde aan de toets- en afrekencultuur. Vooral meer

Page 64: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

64

baanzekerheid, bijverdienen en een einde aan de afrekencultuur zullen op veel steun kunnen

rekenen, omdat dat zeer actuele problemen zijn, waarmee de burger dagelijks te maken heeft.

Concluderend heeft Klaver een zeer interessant en opzwepend boek geschreven, wat mij

persoonlijk zeer aanspreekt. Ik hoop dat hij zijn programma mag verwezenlijken met hier en

daar wat aanpassingen. Tenslotte was een literatuurlijst prettig geweest, zodat iedereen precies

weet uit welke bronnen hij heeft geput.

Page 65: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

65

Recensie Paul Frissen, Het geheim van de laatste staat. Kritiek van de transparantie (Boom, 3e

druk 2016). ISBN 9789089539632, 272 pp. €22,50.

Mark Beumer

In dit zeer interessante en goed geschreven boek, gaat Paul Frissen

in op het wel en wee van geheimen binnen de samenleving. Vanuit

mythologie, geschiedenis en politiek kijkt hij naar de vraag of

kennis altijd inzichtelijk moet zijn, of dat het hebben van geheimen

noodzakelijk is voor het functioneren van rechtsstaat. Volgens

Frissen is dit laatste het geval. In zes hoofdstukken geeft hij een

politiek-filosofische beschouwing over de kritiek op transparantie

dat in verschillende terreinen is ingebed, zoals politiek in de

personen van Kamerleden en ministers, het privéleven waarin

burgers het recht op geheimen hebben, criminaliteit en terrorisme

waar de veiligheidsdiensten een belangrijke rol spelen. Dit alles

wordt tegen de achtergrond van goed en kwaad, duister en licht en

wetenschap versus magie bekeken. Frissen biedt een veelheid aan

actuele vraagstukken waarin de lezer zijn land direct herkent.

In de proloog beschrijft Frissen het verlangen van de burger en de samenleving naar

transparantie en benoemt de paradoxale dubbelzinnigheid die vanuit de samenleving wordt

verwacht. Zo wil de burger vrijheid én begrenzing, geheim én transparantie, moeten de

staatsmonopolies de vrijheid van de burger beschermen tegen diezelfde staatsmonopolies, de

staat moet tegelijk sterk en zwak zijn en is het legitiem dat de staat geheimen heeft om zo zelf

het geheim van de burger te beschermen. Het recht op geheim van de burger kan volgens Frissen

niet absoluut zijn, omdat de staat anders niet kan beschermen. Daartoe heeft de staat soms

inzicht nodig in het doen en laten van burgers. Denk aan mogelijke terroristen. In het eerste

hoofdstuk bespreekt Frissen de onthulling van de wereld en haalt geregeld voorbeelden uit de

Oudheid aan, tot grote tevredenheid van deze recensent die oudhistoricus is. Frissen geeft het

voorbeeld van het orakel dat voorspellingen doet aan koning Laios van Thebe en verhaalt over

Oedipus die zijn vader zal vermoorden. Orakels waren in de Oudheid de spreekbuis van de

goden die op mompelende en onverstaanbare of mysterieuze wijze de wil van de goden tot

uitdrukking bracht. Vaak zaten zij boven een spleet in de grond waaruit bedwelmende dampen

kwamen. Iedereen was onderworpen aan de wil van de goden, want alleen zij wisten wat de

toekomst bracht. Ook de sfinx wordt aangehaald die aan iedere voorbijganger zijn raadsel

opgaf. Zij die het niet wisten, wachtten de dood. Hierna wordt Max Weber aangehaald met zijn

onttovering van de wereld. Met de komst van de Verlichting werd afstand genomen van de

theocentrische maatschappij die in de Middeleeuwen veel macht had over de burgers. Iedereen

was bang voor God en de Duivel, omdat zij elk moment aan hen konden verschijnen en hen op

de proef konden stellen. Na het drama van Adam en Eva keek iedereen wel uit. De Verlichting

brak met deze traditie en wilde volgens Kant dat de mens nu zelf ging denken: Sapere Aude!

Dit zorgde voor een opleving van de zucht naar wetenschappelijke kennis en kritiek op religie.

Vervolgens worden zeven vertellingen van Erna Scholten over transparantie aangehaald. Het

komt erop neer dat de overheid makkelijk vindbaar moet zijn, inzage moet geven in hoe zij te

werk gaat, maar tegelijk de controle moet houden op het werkproces. De samenleving moet

tegelijk transparant en mysterieus zijn zodat de staat kan functioneren en beschermd kan

worden. In het tweede hoofdstuk staat de Radicale Verlichting centraal die door Jonathan Israel

in Nederland gesitueerd wordt en vanuit daar Europa heeft veroverd. De Cirkel speelt een

Page 66: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

66

sleutelrol met drie leuzen die vervolgens worden uitgewerkt. Ook speelt de Koude Oorlog een

rol in de roman 1984 van Orwell. Tijdens de Koude Oorlog wilden de Amerikanen graag weten

allemaal communistisch was.

In hoofdstuk 3 wordt de verhulde wereld besproken vanuit tegenstellingen als heilig en profaan,

God versus Big Bang, waarbij de vraag wordt gesteld of we met de ontdekking van het Higgs-

deeltje de Theory of Everything kunnen verklaren. Het heilige is altijd mysterieus, bijvoorbeeld

tempels, orakels of signalen van goden. Zeus strafte de mensheid met Pandora die te

nieuwsgierig was en al het kwaad in de wereld liet ontsnappen. Het is dus belangrijk dat er

taboes blijven bestaan, het onderwerp van een volgend boek, aldus Frissen. Niet alleen

geheimen, maar ook geheimhouding is interessant. Mensen met een beroepsgeheim zoals arts

of advocaten worden zeer aantrekkelijk bevonden, omdat zij altijd meer dan de rest weten. Bij

de staat wordt de metafoor van Hobbes aangehaald, de Leviathan waarvan het hoofd de

soevereine vorst voorstelt. Dat de mens een politiek dier is, bewijst Aristoteles. Altijd op jacht

naar een eerlijke politieke gemeenschap en bloeddorstig wanneer er onrecht is. Omgekeerd

spioneert de staat in het dagelijkse leven van mensen zoals de CIA en de NSA. Hier is veel

boosheid over toen aan het licht kwam dat Amerika in Europa veel mensen afluisterde. Ook de

AIVD is een inlichtingendienst waarvan veel mensen willen weten wat zij weten en wat zij

doen, maar het is de logica van de macht dat de staat geheimen heeft en dit ook geheim houdt.

In het vierde hoofdstuk worden soevereine geheimen besproken tegen de achtergrond van de

vraag naar het minste kwaad. Het is belangrijk dat burgers weten hoe de staat werkt. Edward

Snowden heeft ervoor gekozen veel van deze geheimen te openbaren, tot grote woede van

Amerika die hem nu uitgeleverd wil zien. Wanneer de geheimen van de staat echter op straat

komen te liggen treden bedreiging, verstoring en ondermijning op. Opsporingsactiviteiten naar

criminaliteit worden zo ernstig gehinderd. Bovendien is het klassieke vijandbeeld ernstig

verstoord door de aanslagen op 9/11. Ineens is er sprake van een soort godsdienstoorlog die niet

past binnen de geseculariseerde wereld. Godsdienst is ongrijpbaar, maar diens uitingen niet. Dit

soort aanslagen gepleegd door Al Qaida en IS zorgen voor een enscenering van angst binnen

een maatschappij. Er wordt volgens Beatrice de Graaf een ‘theater van de angst’ gebouwd. Dit

betekent dat de burger van de overheid wil weten wat zij hiertegen gaat doen, maar de staat

heeft het recht om te liegen of te negeren. Het is maar de vraag of dit zo is. Van liegen is nooit

iemand beter geworden.

Vervolgens bespreekt Frissen in hoofdstuk 5 een kleine antropologie van het staatsgeheim. Hij

heeft hiervoor met mensen gesproken die werkzaam zijn bij verschillende inlichtingendiensten

zoals de AIVD en de MIVD. Zij beschrijven hoe er wordt gewerkt binnen zo’n

veiligheidsdienst. Nieuwe werknemers worden uitvoerig gescreend en bevraagd. De

persoonlijke leefomgeving wordt bevraagd of de nieuwe werknemer geen raar persoon is met

rare ideeën. Eenmaal binnen word je ervan bewust gemaakt dat je een besloten omgeving werkt.

Verder moet je je mond kunnen houden over de inlichtingendienst te werk gaat. Zij leveren

informatie aan de politiek, die daar voorzichtig mee om dient te gaan. Vaak irriteren

Kamerleden zich aan de geheimzinnigheid, zoals wat Erdogan zei toen Rutte hem opriep zich

niet met Nederland te bemoeien. Inlichtingendiensten zeggen niet geheimzinnig te zijn en ze

hebben een hekel aan mensen die denken dat het allemaal gaat zoals in de James Bond-films.

In het laatste hoofdstuk vat Frissen alle voorgaande verhaallijnen nog eens samen, waarbij vier

veiligheidsparadoxen nog eens worden besproken. Ten eerste dat de burger vrijheid én

begrenzing wil, maar ook geheim en transparantie. De burger wil negatieve vrijheid om

positieve vrijheid mogelijk te maken. Aan de andere wil de burger veel geheimen prijsgeven

om bijvoorbeeld voor een uitkering in aanmerking te komen. De tweede paradox is dat

Page 67: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

67

staatsmonopolies de vrijheid van de burger beschermen tegen diezelfde staatsmonopolies.

Vervolgens moet de staat sterk en zwak tegelijk zijn. Tenslotte is de staat legitiem wanneer zij

het geheim van de burger wil beschermen, maar zijn staatsgeheimen noodzakelijk om de

effectiviteit te beschermen. Tenslotte worden grenzen en taboes beschreven die het onderwerp

zijn van een volgend boek.

Afsluitend kan ik alleen maar concluderen hoe goed doordacht en actueel dit boek is

geschreven. Door de erudiete toepassing van mythologie, antieke, middeleeuwse,

vroegmoderne en moderne historische voorbeelden binnen de wereldgeschiedenis en politieke

context, krijgt de lezer een gedetailleerd inzicht in hoe het recht of verbod op informatie binnen

onze samenleving werkt. Paul Frissen heeft duidelijk aangetoond waarom de staat werkt zoals

zij werkt en hoe deze werkzaamheden kunnen botsten met de zucht naar transparantie. Iedere

burger wil altijd precies wat andere mensen weten of hoe de politiek in elkaar zit. Vaak is er

onbegrip waarom een politicus, bijvoorbeeld een minister van Veiligheid en Justitie niet alles

kan vertellen, wanneer de Tweede Kamer daarom vraagt. De conclusie moet zijn dat er

transparantie is, er is een raam waardoor wij kunnen kijken, maar voor dat raam hangen wel

gordijnen die af en toe dicht gaan.

Page 68: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

68

Recensie Miranda Aldhouse-Green, De Keltische mythen. Goden en legenden van het oude

Ierland en Wales (Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2016), 221 pp. ISBN

9789025301477, €22,50.

Mark Beumer

In de serie Hercules. The Legendary Journeys, krijgt Herakles te

maken met Dahak, een slechte Perzische god. Om dit kwaad te

bestrijden, reist hij de wereld af en komt terecht bij de druïden,

waar hij kennis maakt met Morrigan, een vrouw die onder

invloed staat van de gehoornde god Cernunnos. Samen hebben

ze een dochter Bridget, een halfgodin. Herakles verslaat

Cernunnos en krijgt een relatie met Morrigan. Zo maakte ik

kennis met de Ierse mythologie. Aldhouse-Green toont in negen

hoofdstukken en een besluit aan hoe de Ierse mythologie in

elkaar zit en hoe de mythologie verweven is met geschiedenis en

archeologie.

In de inleiding bekritiseert de auteur de benaming Keltisch en

legt uit dat de Romeinen de Kelten als Britanni zagen. Julius

Caesar ziet het onderscheid in volkeren nog het beste in zijn

Bello Gallico, wat doorgaans als een onbetrouwbare bron wordt

gezien. De vroegmiddeleeuwse volkeren kunnen aan de Oudheid gekoppeld worden door taal

in de vorm van inscripties of geografische vermeldingen. Het was de 16e- eeuwse classicus

George Buchanan die de eerste volken van Ierland en Groot-Brittannië als eenheid zag en hen

'Kelten' noemde. De Keltische mythologie kenmerkt zich door vondsten uit de heidense

vroegmiddeleeuwse literatuur enerzijds en oudere archeologische vondsten uit de IJzertijd en

Romeinse tijd anderzijds. De mythologische teksten komen in hoofdzaak voor in Ierland en

Wales, terwijl de archeologische data voornamelijk afkomstig is uit Engeland en Europa.

In hoofdstuk 1 wordt de mythologie op traditionele manier uitgelegd, namelijk dat mythen

verhalen over goden zijn die de wereld verklaren. De belangrijkste mythen komen voort uit

middeleeuwse handschriften, afkomstig uit de achtste tot veertiende eeuw. Drie cycli van Ierse

prozaverhalen vormen de belangrijkste bron van Ierse mythologie, waarvan de Ulster-cyclus

het oudst is. Vervolgens wordt verteld hoe mythen werden voorgedragen. De toverketel is een

thema wat veelvuldig terugkomt die doden tot leven kan wekken en grote hoeveelheden voedsel

kan bereiden. Dat doet mij denken aan de film Taran en de toverketel, dat zich ook afspeelt bij

Ierse druïden en handelt over een toverketel met magische krachten. Hierna wordt het belang

van het getal drie besproken. De Grieken kenden Hekaté, de godin van kruispunten en hekserij.

Hier kan een verband aanwezig zijn.

In het derde hoofdstuk worden diverse scheppingsverhalen, mythen en goden beschreven. De

Tuatha Dé Danann staan centraal. Zij zijn de goden die Ierland gekoloniseerd hebben totdat zij

verjaagd worden door de Gaels (Kelten). De auteur vertelt dat deze goden niet hetzelfde als de

Grieks-Romeinse goden gezien kunnen worden met betrekking tot hun functies. Zo zijn er

meerdere oorlogsgodinnen, vruchtbaarheidsgoden en godinnen van onafhankelijkheid en

voorspoed. De belangrijkste goden worden genoemd en er worden mythen over hen verteld.

Bijzonder is dat er een heiligdom van de Britse god Nodens is gevonden, waarschijnlijk de

tegenhanger van Nuadu. Dit is uniek omdat het niet vaak voorkomt om een direct verband te

leggen tussen de goden van de middeleeuwse Keltische mythen en de inheemse goden van de

Romeinse periode. Hierna beschrijft de auteur de vermoedelijke inspiratie voor De hobbit,

waarin een gouden ring een vloek draagt. Er is namelijk in de Romeinse stad Silchester een

Page 69: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

69

gouden ring gevonden met een vervloeking gericht aan Senicianus. Hierna komen nog diverse

goden aan bod alsook de verklaring waarom zwanen zo veelvuldig voorkomen in de Ierse

mythologie.

In het vierde hoofdstuk staat de Welshe mythologie centraal. De meeste mythen zijn bekend uit

de verzameling Mabinogi. De 'vier' takken vormen zelfstandige, maar wel aan elkaar

gerelateerde verhalen. Deze worden vervolgens verteld met daarbij een opsomming van de

belangrijkste goden. Daarna volgt een sectie over toverschalen, gevolgd door een verhandeling

over de oorlog tussen Wales en Ierland. Ook koning Arthur komt voor in Welshe mythen. Hij

is de verdediger en held, die in het 9e-eeuwse Historia Brittonum Brittannië verdedigde tegen

vreemde invallers.

Hierna worden mythische helden in het vijfde hoofdstuk beschreven. Het hoofdstuk begint

echter met de beschrijving van voedsel en drinkgewoonten, waarbij het leeuwendeel voor de

leider is. Comazuipen in de IJzertijd komt aan bod, omdat men zo bedacht het dichtste bij de

goden te staan. Daarna wordt de betekenis van varkens verteld, alsook honden en paarden.

Tenslotte lezen wij door alle heldenverhalen de betekenis van sjamanisme.

In hoofdstuk 6 gaat het over toverdieren en grensgangers. Binnen de Keltische mythen is men

van mening dat alles bezield is door geesten. De scheidslijn tussen mensen, goden en geesten

is dun. Sjamanen zijn bij uitstek de personen die zich makkelijk tussen deze werelden kunnen

begeven. Dieren komen ook veelvuldig voor. Goden en mensen kunnen zich in dieren

veranderen maar kan ook als straf worden opgelegd. Zo verschijnen de Morrígan en de Badbh

vaak als aasetende kraaien. Vervolgens worden diverse verhalen verteld over de Zalm der

Wijsheid, katmensen, vogelmensen en betoverde stieren. Het hoofdstuk wordt afgesloten met

de uil en de adelaar en de afbeelding van Cernunnos als de duivel.

In hoofdstuk 7 worden vrouwen als slechte wezens afgeschilderd, zeer waarschijnlijk door de

invloed van het christendom. Het hoofdstuk kenmerkt zich dan ook door verschillende verhalen

over krijgshaftige vrouwen, heksen, mishandelde en foute vrouwen. In het tweede deel worden

diverse godheden beschreven zoals Nerthus en Nehalenna, die in Nederland als beschermgodin

van zeelieden werd vereerd. In het achtste hoofdstuk wordt ingegaan op heilige bomen en hun

cultus, waarbij de eik er bovenuit springt, zowel bij de Grieken en Romeinen, alsook de Kelten.

Hierna worden diverse watermythen besproken, waarbij wederom de transformatie van persoon

naar zwaan vaak aan bod komt. Daarna gaat de auteur in op godenparen, het hergebruik van

prehistorische objecten en tenslotte een beschrijving van de seizoenen. In hoofdstuk 9 komen

hemel en hel aan bod. Hoewel de Kelten geen scherp onderscheid maken, waren zij van mening

dat je in de hemel eeuwig kon feesten en dat je in de hel boze geesten en demonen tegen kon

komen. Het was in ieder geval een zeer tastbare wereld, die ook wel de Andere Wereld wordt

genoemd. De auteur koppelt de mythologie weer aan archeologie en geeft aan dat het moeilijk

is om deze Andere Wereld te begrijpen.

Tenslotte wordt een beschouwing gegeven over heidense mythen in een christelijke wereld. De

auteur opent met het verhaal dat de goden Oenghus en Mannanán moeten toegeven dat de

christelijke God veel sterker is dan zij. De godin Brigit leeft in het christendom door als een

heilige. De auteur vergist zich echter door te stellen dat Constantijn het christendom tot

staatsgodsdienst heeft verheven. Dat is onjuist. In 313 gunde hij de christenen vrijheid van

godsdienst. Het zou echter tot 395 duren voordat Theodosius er de echte staatsgodsdienst van

maakte, maar het heidendom leefde daarna natuurlijk nog door.

Afsluitend is de conclusie dat dit een zeer interessant en leesbaar boek is over Ierse mythologie.

Nadelen zijn de storende kaderteksten, die het lezen onderbreken. Ook wordt over goden als

personificaties gesproken, maar Beumer heeft aangetoond dat in religie herkenbare figuren,

Page 70: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

70

bijvoorbeeld als goden of heiligen, niet aangemerkt kunnen worden als personificaties.21 De

Grieken en Romeinen hadden hele andere concepten, die niet met de moderne betekenis

overeenkomen. Desalniettemin is het zeer lovenswaardig dat mythologie hier verbonden wordt

met archeologie en geschiedenis. In de literatuuropgave mis ik het boek van David Bellingham,

Keltische Mythologie (Librero 2002).

21 M. Beumer, 'Hygieia. Identity, Cult and Reception - peer reviewed', in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24.

Page 71: KLEIO-HISTORIA · Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd 2012) 32 Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden.

71

Recensie Rob Riemen, De eeuwige terugkeer van het fascisme (maart 2016, Uitgeverij Atlas –

Amsterdam/Antwerpen). ISBN 9789045032634, 62 pp., €12,50.

Mark Beumer

De titel van dit boek is enigszins misleidend. Wanneer je de achterkant

leest, komt je een zorgelijke tekst tegemoet: ‘Geert Wilders en zijn

beweging zijn het prototype van hedendaags fascisme. En daarmee

zijn zij niets anders dan de logische politieke consequentie van een

maatschappij waar wij allen verantwoordelijkheid voor zijn. Dit

hedendaags fascisme is opnieuw het gevolg van politieke partijen die

hun eigen gedachtegoed verloochenen, intellectuelen die een

gemakzuchtig nihilisme cultiveren, universiteiten die deze naam niet

waardig zijn, de geldzucht van de zakenwereld en de massamedia die

liever de buikspreker van dan een kritische spiegel voor het volk zijn.

Dit zijn de gecorrumpeerde elites die de geestelijke leegte cultiveren

waarin het fascisme weer groot kan worden’. Hier staan nogal wat

gevaarlijke aannames in. Ten eerste wordt de PVV van Geert Wilders gelijkgesteld aan het

fascisme van Hitler en Mussolini. Hieruit blijkt al dat Riemer niets weet van geschiedenis. Het

fascisme verheerlijkt geweld, terwijl Wilders juist oproept om geweldloos en democratisch in

verzet te komen tegen het huidige kabinet. Daarnaast pleit Wilders helemaal niet voor een

totalitaire dictatuur, continue strijd van naties voor overlevingsdrang of is Wilders een

tegenstander van linkse en rechtse partijen. Wilders is ondanks zijn benamingen als

‘nepparlement’ zeker niet tegen de democratie, maar gebruikt zijn retorisch en politiek talent

om de grote ontevredenheid binnen de Nederlandse samenleving kenbaar te maken. Dat hij

hiervoor ongenuanceerde kritiek en belediging bezigt, wil niet zeggen dat hij een fascist is.

Riemer vergelijkt het fascisme als een terugkerende pestepidemie, een vreemde analogie. Hij

citeert onder andere Goethe, Nietzsche en De Tocqueville en past dit toe op onze tijd. Riemer

spreekt van de ‘massamens’ die geen behoefte zou hebben aan geestelijke waarden en tegen

liberale democratie en Europees humanisme zou zijn. Op pagina 58 biedt Riemer een definitie

van fascisme, waarin de PVV zou passen. Een charismatisch leider die populistisch is om de

massa te mobiliseren, waarbij geen behoefte is aan een democratische partij. Hoewel Wilders

het enige lid is, overlegt Wilders vaak met andere Kamerleden over bijvoorbeeld moties.

Daarbij kijken het fascisme en nationaalsocialisme vooral naar ras, terwijl Wilders juist

bepaalde groepen beledigt. In het programma College Tour werd Wilders door een toenmalige

studenten Rechten vergeleken met Hitler. Hierop kreeg zij veel kritiek van toenmalig advocaat

Moskowicz. ‘Gaat u Geschiedenis studeren’, zei hij en terecht. Geert Wilders kan zeker

ongenuanceerd, dom en beledigend zijn naar bepaalde groepen of religies, specifiek de islam

alsook generaliserend. Dat maakt hem nog geen fascist. Volgens Riemer moeten we het

hedendaags fascisme niet vergelijken met dat van de 20e eeuw, maar we hebben niets anders.

Als historicus zou ik een grote terughoudendheid willen betrachten in het opplakken van deze

labels. Van een wetenschapper als Riemer had ik een meer gedegen analyse van wat fascisme

nu echt is verwacht. Het boekje kent geen voetnoten en geen literatuuropgave. Hierdoor is het

als historisch werk onhoudbaar. Zijn verwijt van populisme en opruien kan hem zelf makkelijk

worden verweten. Ik zou hem en de uitgeverij dringend adviseren dit soort ongefundeerde

uitspraken voortaan achterwege te laten. In de winkel ligt nu het boek van Paul E. Gottfried,

Fascism. The Career of a Concept (NIU PRESS 2016). Ik zou Riemer dringend adviseren dit

boek eens te lezen.