JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253...

143
Faculteit rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-2013 JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253, AL. 1, 1° WIB 1992 Masterproef van de opleiding ‘Master in de Rechten’ Ingediend door Bert Van Laethem (stamnummer: 00800379) Promotor: Prof. dr. Inge Van De Woesteyne Commissaris: Prof. dr. Stefaan Van Crombrugge

Transcript of JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253...

Page 1: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

Faculteit rechtsgeleerdheid

Universiteit Gent

Academiejaar 2012-2013

JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1

EN ART. 253, AL. 1, 1° WIB 1992

Masterproef van de opleiding

‘Master in de Rechten’

Ingediend door

Bert Van Laethem

(stamnummer: 00800379)

Promotor: Prof. dr. Inge Van De Woesteyne

Commissaris: Prof. dr. Stefaan Van Crombrugge

Page 2: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

“In charity there is no excess.”

Citaat van Francis Bacon (°1561 - †1626)

Engels filosoof, staatsman, advocaat, jurist, auteur en pionier van de wetenschappelijke methode.

Page 3: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

I

WOORD VOORAF

Een masterproef is de figuurlijke kroon op het werk van de vijfjarige opleiding Master in de rechten.

Het vormt het sluitstuk van de mateloos boeiende opleiding die ik gedurende die periode heb

kunnen genieten aan de universiteit van Gent. Maar meer dan een louter sluitstuk van mijn

opleiding, was werken aan deze scriptie voor mij persoonlijk in de eerste plaats een leermoment.

In de loop van de rechtenopleiding ontwikkelde ik een uitgesproken interesse voor het fiscaal recht.

Een masterproefonderwerp in de sfeer van dit rechtsdomein lag dus voor de hand. Het hoeft dan ook

niet te verbazen dat ik anderhalf jaar geleden ben gaan aankloppen bij fiscaal specialiste prof. dr.

Inge Van De Woesteyne. Het was zij die mij deze toffe masterproeftitel aanreikte. Mede omwille van

het feit dat zij mij gedurende het schrijven aan deze thesis in de goede richting bleef duwen, komt

het mij toe haar daarvoor heel hartelijk bedanken.

Ook is het hier de gepaste plaats om mijn ouders te bedanken. Zij hebben er in heel veel facetten

voor gezorgd dat ik deze opleiding succesvol tot een goed einde kon brengen. Een speciaal

dankwoord gaat ook uit naar die ene speciale persoon die mij steeds is blijven steunen en op mij is

blijven wachten tot het einde van mijn studiecarrière. Eveneens was er steeds de warme steun en

toeverlaat van heel wat vrienden en familie. Bedankt allemaal!

Gent, 15 mei 2013.

Page 4: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

II

INHOUDSOPGAVE

Inleiding ....................................................................................................................................... 1

1 Vrijstelling van inkomstenbelasting op onroerend inkomen voor onroerende goederen

bestemd voor bepaalde doeleinden: waarom? .............................................................................. 2

2 Het ruimere kader: belasting op onroerend inkomen in de Belgische inkomstenbelastingen ... 4

3 Het personeel toepassingsgebied van de vrijstelling ............................................................... 5

4 Wettelijk kader en fiscaal-juridische benadering van de vrijstellingsregel ............................... 7

4.1 Een oude wettelijke regeling: historiek ................................................................................... 8

4.2 Invloed van de federalisering ................................................................................................ 13

4.2.1 Vlaanderen .................................................................................................................... 14

4.2.2 Wallonië ......................................................................................................................... 15

4.2.3 Brussel ........................................................................................................................... 15

4.3 De vaagheid van de wettekst en noodzaak tot interpretatie................................................ 15

4.3.1 Vage tekst ...................................................................................................................... 15

4.3.2 Noodzaak tot (jurisprudentiële) interpretatie en verenigbaarheid met het fiscaal

legaliteitsbeginsel. ......................................................................................................................... 16

4.3.3 De plaats van administratie onderrichtingen: administratieve commentaar, circulaires

en omzendbrieven. ........................................................................................................................ 18

5 De jurisprudentiële invulling van het vrijstellingsregime ...................................................... 20

5.1 In het licht van de fiscale basisprincipes ............................................................................... 20

5.2 Grondvoorwaarden voor de vrijstelling ................................................................................ 21

5.2.1 Geen andere voorwaarden dan gebrek aan winstbejag en bestemmingsvereiste ....... 21

5.2.2 Omtrent de begrippen ‘onroerende goederen’ en ‘delen van onroerende goederen’ 22

6 Afwezigheid van winstoogmerk ........................................................................................... 24

6.1 Ratio legis .............................................................................................................................. 24

6.2 Bij de bestemmende belastingplichtige of bewoner…? ........................................................ 24

6.3 Niet elk voordeel sluit afwezigheid winstoogmerk uit .......................................................... 28

6.3.1 Algemeen ....................................................................................................................... 28

6.3.2 Casuïstiek ....................................................................................................................... 34

6.4 Probleem hoedanigheid bestemmer en in het bijzonder de vennootschappen .................. 37

6.5 Bewijslast ............................................................................................................................... 41

7 Bestemming voor bepaalde doelstellingen .......................................................................... 43

7.1 Preliminaire opmerkingen m.b.t. de bestemming ................................................................ 43

7.1.1 Tijdstip van bestemming ............................................................................................... 43

Page 5: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

III

7.1.1.1 Administratief standpunt .......................................................................................... 44

7.1.1.2 De jurisprudentie ....................................................................................................... 45

7.1.2 Bestemmingsmodaliteiten van het onroerend goed: (in)direct of (on)rechtstreeks, (al

dan niet) noodzakelijk voor de daadwerkelijke uitoefening van de bestemmingsactiviteiten, (al

dan niet)hoofdzakelijk en (al dan niet) permanent? ..................................................................... 48

7.1.2.1 (in)direct/(on)rechtstreeks? ...................................................................................... 48

7.1.2.2 Het noodzakelijkheidscriterium ................................................................................ 50

7.1.2.3 Exclusief, hoofdzakelijk of bijkomstig? ...................................................................... 53

7.1.2.4 Permanent? ............................................................................................................... 55

7.1.3 Bewijslast ....................................................................................................................... 56

7.2 Openbaar uitoefenen van een eredienst of van vrijzinnige morele dienstverlening ........... 57

7.2.1 Het begrip ‘openbaar uitoefenen van een eredienst’ ................................................... 57

7.2.1.1 Algemeen ................................................................................................................... 57

7.2.1.2 Casuïstiek ................................................................................................................... 59

7.2.1.2.1 Worden al dan niet als (uitoefening van) een eredienst beschouwd ................. 60

7.2.1.2.2 Orden en congregaties ........................................................................................ 61

7.2.1.2.3 De woonplaatsen van clerici en hulpfiguren bij de eredienst ............................. 64

7.2.1.2.4 Opslagplaatsen .................................................................................................... 64

7.2.1.2.5 Eetzalen en cafetaria’s ........................................................................................ 67

7.2.1.2.6 Kinderopvang ...................................................................................................... 68

7.2.1.2.7 Parkeergelegenheid............................................................................................. 69

7.2.1.2.8 Diverse ................................................................................................................. 69

7.2.2 Het begrip ‘de vrijzinnige morele dienstverlening’ ....................................................... 69

7.3 Onderwijs .............................................................................................................................. 73

7.3.1 Ratio legis ...................................................................................................................... 73

7.3.2 Het begrip ‘onderwijs’ ................................................................................................... 73

7.3.3 Casuïstiek ....................................................................................................................... 76

7.3.3.1 Koepelorganisaties .................................................................................................... 76

7.3.3.2 Centra voor leerlingenbegeleiding en psycho-medisch-sociale centra..................... 77

7.3.3.3 Jeugddiensten ............................................................................................................ 78

7.3.3.4 Jeugdbewegingen en jeugdhuizen ............................................................................ 78

7.3.3.5 Sport en sportverenigingen ....................................................................................... 79

7.3.3.5.1 Sportverenigingen die niet zijn gericht op deelname aan de competitie ........... 80

7.3.3.5.2 Sportverbanden met als doel de deelname aan de competitie .......................... 81

7.3.3.6 Conciërgewoningen en huisvesting voor personeel ................................................. 81

Page 6: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

IV

7.3.3.7 Musea en educatieve trekpleisters ........................................................................... 83

7.3.3.8 Centra voor lekenfilosofie en moraal ........................................................................ 84

7.3.3.9 Bibliotheken ............................................................................................................... 85

7.3.3.10 Studentenverblijven .............................................................................................. 85

7.3.3.10.1 Verhuurder is onderwijsinstelling ..................................................................... 86

7.3.3.10.2 Verhuurder is andere dan instelling die instaat voor effectief onderwijs ........ 87

7.4 Hospitalen.............................................................................................................................. 89

7.4.1 Algemeen ....................................................................................................................... 89

7.4.2 Casuïstiek ....................................................................................................................... 89

7.5 Klinieken ................................................................................................................................ 90

7.5.1 Algemeen ....................................................................................................................... 90

7.5.2 Casuïstiek ....................................................................................................................... 90

7.6 Dispensaria ............................................................................................................................ 91

7.6.1 Algemeen ....................................................................................................................... 91

7.6.2 Casuïstiek ....................................................................................................................... 91

7.7 Godshuizen (geschrapt) ......................................................................................................... 93

7.7.1 Algemeen ....................................................................................................................... 93

7.7.2 Casuïstiek ....................................................................................................................... 94

7.7.2.1 Rusthuizen ................................................................................................................. 94

7.7.2.2 Opvangtehuis voor jonge vrouwen ........................................................................... 94

7.7.2.3 Verblijfsruimte voor personen die zieken vergezellen .............................................. 94

7.8 Rusthuizen ............................................................................................................................. 95

7.8.1 Ratio legis ...................................................................................................................... 95

7.8.2 Begrip ‘rusthuizen’......................................................................................................... 96

7.9 Vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden ............................................................. 98

7.9.1 Ratio legis ...................................................................................................................... 98

7.9.2 De begrippen ‘vakantie’, ‘vakantiehuizen’ en ‘kinderen’ .............................................. 99

7.9.3 Voorbeelden ................................................................................................................ 101

7.10 Andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen: quid? ....................................................... 103

7.10.1 De eerste benaderingswijze: de enige wettelijke? ...................................................... 103

7.10.2 De tweede benaderingswijze en zijn theoretische onderbouwing ............................. 109

7.10.3 Concrete invulling ........................................................................................................ 113

7.10.3.1 Weldadig zijn ....................................................................................................... 114

Page 7: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

V

7.10.3.2 Werken van weldadigheid waar soortgelijke weldadigheidsinstellingen zich mee

bezighouden ............................................................................................................................ 114

7.10.3.2.1 Rusthuizen ....................................................................................................... 114

7.10.3.2.2 Serviceflats ...................................................................................................... 115

7.10.3.2.3 Faciliteiten voor mensen met een handicap ................................................... 115

7.10.3.2.4 Centra voor algemeen welzijnswerk ............................................................... 116

7.10.3.2.5 Woonvoorzieningen voor daklozen en thuislozen .......................................... 117

7.10.3.2.6 Centrum Jongeren- en Gezinsbegeleiding en hun huisvesting ....................... 118

7.10.3.2.7 Opvangcentra voor vluchtelingen en asielzoekers ......................................... 119

7.10.3.2.8 Gezondheidsliga’s en belangenorganisaties ................................................... 119

7.10.3.2.9 (Kringloop)winkels voor hulpbehoevenden .................................................... 119

7.10.3.2.10 Verzorging buiten klinieken, hospitalen of dispensaria ................................ 120

7.10.3.2.11 Blindenzorg .................................................................................................... 121

7.10.3.2.12 Sociale werkplaatsen ..................................................................................... 121

7.10.3.2.13 Stockageplaatsen .......................................................................................... 121

7.10.3.2.14 Onroerende goederen die indirect maar noodzakelijk bestemd zijn als

soortgelijke weldadigheidsinstelling ................................................................................... 122

7.10.3.2.15 Zijn (waarschijnlijk) geen ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ .............. 122

8 Besluit ............................................................................................................................... 123

Bibliografie ............................................................................................................................... 125

Page 8: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

1

Inleiding

Voorafgaand aan elk onderzoek is het van primordiaal belang een duidelijke onderzoeksvraag te

formuleren. Wat hierna volgt is, zoals de titel van het werk verraadt, een poging tot grondige

systematisering in de massa aan rechtspraak die voorhanden is met betrekking tot de artikelen 12, §

1 juncto 253, alinea 1, 1° van het wetboek van inkomstenbelastingen 1992 (hierna als ‘WIB'

afgekort). Deze artikelen bieden de belastingplichtigen, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan

wordt, de mogelijkheid een vrijstelling te bekomen van belastingheffing over de inkomsten van

onroerende goederen enerzijds, en van de onroerende voorheffing anderzijds. Over de precieze

invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1, 1° ook terugverwijst, ontstaan dikwijls

betwistingen tussen de belastingplichtigen en de fiscale administratie. Dat lijkt onder andere het

gevolg te zijn van de vaagheid van de begrippen die de wettekst hanteert.

Een alomvattende systematisering van die rechtspraak is op heden niet voor handen. Men vindt wel

beknopte inleidingen tot de problematiek terug in meer algemene werken. Andere rechtsleer

beperkt zich dan weer tot de bespreking van (de gevolgen van) een welbepaald vonnis of arrest.

Nochtans is het niet onnuttig om ook, vertrekkende vanuit de concrete toepassingen die rechters van

het wetsartikel maken, collectieve leidraden trachten te distilleren. Zij kunnen dan een helpende

hand zijn bij de beoordeling van nieuwe concrete casussen, en op die manier voor de

belastingplichtigen meer houvast en dus rechtszekerheid meebrengen. Mede gelet op het groot

aantal jurisdictionele geschillen, lijkt een diepgaandere aanpak niet onnuttig. Het is het opzet van

deze studie om, via het in kaart brengen van de evoluties in de rechtspraak omtrent deze regeling,

hier een antwoord op te bieden.

Kortom is het uitgangspunt van dit werk dan ook om, meer dan een louter theoretisch werk te zijn,

een bondige en bevattelijke structurering van de geldende rechtspraktijk ter zake weer te geven met

enig nut voor de fiscale praktijk.

Concreet zal eerst getracht worden het onderwerp van deze scriptie te kaderen in het breder geheel

van de belasting op onroerende inkomsten sensu lato. Vervolgens wordt het personeel

toepassingsgebied van de vrijstelling toegelicht. Daarna benaderen we de bepaling fiscaal-juridisch

beginnende met een korte wetshistoriek, die een belangrijke handleiding zal blijken te zijn bij de

jurisprudentiële invulling. De hoofdmoot van dit werk zal uiteraard gaan over de invulling van elk

begrip en hun onderlinge cohesie.

Page 9: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

2

1 Vrijstelling van inkomstenbelasting op onroerend inkomen voor

onroerende goederen bestemd voor bepaalde doeleinden:

waarom?

1. De verschillende wetgevers van ons land hebben wat betreft de belasting op onroerend

inkomen in diverse vrijstellingen en verminderingen voorzien. Deze vinden hun oorsprong in hetzij

het WIB1 zelf, hetzij in bijzondere wetten, decreten of ordonnanties. De motieven voor het verlenen

van die gunstregelingen zijn al even uiteenlopend als de regelingen zelf.

2. Eén van die motieven is het inzicht dat de belastingplichtige of de gebruiker die aan een

onroerend goed één van de in artikel 12, § 1 WIB benoemde bestemmingen van openbaar belang2

geeft, zonder dat hij daarbij een winstoogmerk nastreeft, het genot van het alzo bestemd goed

verliest3. Wanneer aan die voorwaarden voldaan wordt, ziet de wetgever in dat er op die manier in

feite geen voor belasting vatbaar voordeel overblijft. Vandaar voerde hij een vrijstellingsmechanisme

in die aan deze situatie dient tegemoet te komen. Zonder een wettelijke uitzondering zou de

belastingplichtige immers op een totaal fictief inkomen worden belast. De ratio legis achter dit

vrijstellingsmechanisme is dan ook dat de wetgever een zodanig verregaande fictie niet opportuun

acht. Men erkent dus d.m.v. deze wetsbepaling expliciet de afwezigheid van enige belastbare

grondslag4.

3. Vandaar dan ook dat de wet sinds de jaren ’30 van vorige eeuw een vrijstelling van de

belasting over het onroerend inkomen van dusdanig bestemde goederen toestaat. Dit slechts

wanneer men dus aan alle wettelijke voorwaarden m.b.t. het bestemmingsvereiste en het vereiste

van afwezigheid van winstoogmerk voldoet.

4. De hiervoor aangegeven ratio legis is echter de technische en officiële motivering die onze

wetgever naar voren schuift ter verdediging van deze gunstregeling. De precieze bestemmingen die

1 Gunstregelingen uit het WIB zijn er o.a. voor de verhuring van onroerende goederen voor loopbaanpacht,

onroerende goederen bestemd voor bepaalde doeleinden, de woning waarin men zelf woont of de zogenaamde eigen woning en de onproductieve en vernielde onroerende goederen. 2 Zijnde het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor

onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen. 3 Wetsontwerp houdende de Middelenbegroting voor het begrotingsjaar 2012, Parl.St. Kamer 2011-12, nr.

1943/005, 4. 4 Cass. 3 mei 1983, A.F.T. 1983, 197, noot D. DESCHRIJVER.

Page 10: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

3

worden vereist opdat de vrijstelling toepassing zou kunnen vinden, worden in de rechtsleer vaak,

niet geheel correct5 maar verder zonder kwalijke gevolgen, ‘liefdadigheidsinstellingen’ genoemd6.

En inderdaad; de meer officieuze drijfveer voor het toestaan van dergelijke vrijstelling, lijkt te zijn dat

men via deze fiscale tegemoetkoming de instellingen, die deze volgens de wetgever

bewonderenswaardige bezigheden of inrichtingen exploiteren, wenst te steunen. Deze onofficiële

beweegreden indachtig zijnde, ziet men echter andere juridische probleemstellingen gevaarlijk

dichtbij komen. Denk maar aan het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel hetwelk in fiscale zaken

specifiek wordt gewaarborgd door artikel 172 van de Grondwet7. Dit beginsel moet voorkomen dat

gelijkaardige situaties zonder enige bijkomende verantwoording (in casu: fiscaal) verschillend

behandeld zouden worden. Wanneer bijvoorbeeld aan een onroerend goed een bepaalde

bestemming wordt gegeven, kan er een probleem ontstaan wanneer die bestemming niet door het

vrijstellingsmechanisme geviseerd wordt, maar de belastingplichtige daarentegen van mening is dat

het eveneens om een filantropische, bewonderenswaardige bestemming gaat, zodanig dat eveneens

het genot van het goed verloren gaat. Ook vanuit het mededingingsrecht kunnen zinnige

bemerkingen worden opgeworpen omtrent de implicaties die de betrokken fiscale maatregel heeft

op het marktmechanisme. Het zou ons echter in het kader van dit werkstuk te ver leiden hier verder

over uit te wijden.

5. De bepaling in artikel 12, § 1 WIB voorziet thans in de vrijstelling van belasting over het

inkomen van onroerende goederen, als element van een globaal belastbaar inkomen, voor de

onroerende goederen die de daarin bedoelde bestemming hebben gekregen. Artikel 253, alinea 1, 1°

WIB voorziet een analoge regeling die toepassing vindt op de onroerende voorheffing. (De twee

artikelen zullen hierna meestal als ‘de wettekst’ worden vernoemd).

6. Vooraleer we overgaan tot de kern van dit werkstuk, is het aangewezen het ruimer kader te

schetsen van de belastbaarheid van de onroerende inkomsten in het Belgisch

inkomstenbelastingrecht. Dit zal de aanloop zijn naar de bespreking van het personeel

toepassingsgebied van de vrijstelling.

5 Niet alleen omdat niet alle liefdadigheidsinstellingen onder toepassing van de vrijstellingsregeling vallen (zie

bijvoorbeeld Rb. Hasselt 14 februari 2001, Limb.Rechtsl. 2001, 259), maar ook omdat niet alle instellingen die wél onder de vrijstellingsregeling vallen echte liefdadigheidsinstellingen zijn (onderwijs, hospitalen,…). 6 O.a. PEETERS, B. en DEBLAUWE, R. (eds.), Fiscaliteit van de liefdadigheid, Brussel, De Boeck & Larcier n.v., 2002,

456 p en X (advocaat bij Dumon, Sablon & Vanheeswijck), “Belasting- vrijstelling voor opvanghuizen”, De Standaard, 12 juli 2007, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=J51EOJOD; Bergen 30 maart 2011, Fisc.Koer. 2012, 475, noot L. KELL; In de rechtspraak: Brussel 6 maart 1984, F.J.F. 1984, 268; Antwerpen 8 mei 2007, RN 2005/AR/1915, www.monkey.be. 7 Art. 172 Gw. dat stelt: ‘Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd’.

Page 11: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

4

2 Het ruimere kader: belasting op onroerend inkomen in de

Belgische inkomstenbelastingen

7. De vier inkomstenbelastingen, m.n. de personen-, de vennootschaps-, de

rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners, hebben met elkaar gemeen dat ze allen

een principiële belastbaarheid van onroerende inkomsten hanteren. Een nuance moet gemaakt

worden voor de belasting van niet-inwoners, waar natuurlijk enkel de inkomsten uit in België gelegen

onroerende goederen worden geviseerd8. Onroerende inkomsten werden door het Hof van Cassatie

gedefinieerd als ‘al wat een onroerend goed voortbrengt, zonder het wezen ervan aan te tasten’9.

8. In principe wordt de belasting geheven bij wijze van voorheffing10. Voor wat betreft het

onroerend inkomen, spreekt men van de onroerende voorheffing. Die vindt enkel toepassing

wanneer het gaat om inkomsten uit in België gelegen onroerende goederen11. De achterliggende

doelstelling van een voorheffing was oorspronkelijk die van een voorschot op de globale

inkomstenbelasting, dewelke in een later stadium ermee verrekenbaar is. In de loop der jaren heeft

de wetgever, wat betreft de onroerende voorheffing, een loopje genomen met dit principe.

9. Bij de vaststelling van het belastbaar onroerend inkomen staat de wet in bepaalde gevallen

toe dat bepaalde inkomsten buiten beschouwing worden gelaten. Eén van die gevallen maakt nu net

de kern uit van dit werkstuk; er is een vrijstelling van belasting over de inkomsten uit onroerende

goederen of delen van onroerende goederen die door de belastingplichtige of een bewoner, zonder

winst na te streven, worden bestemd voor het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de

vrijzinnige morele dienstverlening, onderwijs, vestiging van hospitalen, klinieken, dispensaria,

rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’12. Technisch gezien zorgt deze vrijstelling ervoor dat men het onroerend

inkomen niet meer in de belastingaangifte hoeft op te nemen; het vrijgestelde inkomen zal volledig

buiten beschouwing gelaten worden bij de berekening van de belasting. Een analoge

vrijstellingsregeling werd van toepassing gemaakt, voor wat betreft de heffing van de onroerende

voorheffing, voor de kadastrale inkomens die daaraan principieel zijn onderworpen13.

8 Art. 228, § 2, 1° WIB.

9 O.a. Cass. 12 juni 1944, Pas. 1944, I, 373 en Cass. 3 oktober 1977, Arr. Cass. 1978, 147.

10 Art. 1, § 2 WIB.

11 Art. 249, eerste lid WIB.

12 Art 12, § 1 WIB.

13 Art 253, al. 1, 1° WIB.

Page 12: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

5

3 Het personeel toepassingsgebied van de vrijstelling

10. Het spreekt voor zich dat het van belang is te weten of, en hoe, deze vrijstelling op de vier

verschillende groepen van belastingplichtigen inwerkt en wat dus de precieze voordelen zijn die elke

groep uit de hele regeling kan putten. Om op die vraag een zinnig antwoord te kunnen formuleren

dient men te weten in welke mate de Belgische schatkist überhaupt beslag legt op de onroerende

inkomsten van de vier verschillende categorieën belastingplichtigen; elke groep heeft immers z’n

bijzonderheden. Ondanks het belang, ontbreekt het de plaats om hier dieper op in te gaan. We

kunnen hier enkel een summier schema weergeven. Voor de details wordt verwezen naar een

grondige studie van de respectievelijke inkomstenbelasting.

11. Wat de onroerende voorheffing betreft, liggen de zaken niet heel moeilijk. Zij is in principe

voor alle belastingplichtigen in de inkomstenbelastingen een noodzakelijk kwaad wanneer men

eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is van een in België gelegen

onroerend goed. Bijgevolg zal de vrijstellingsregeling m.b.t. de heffing van de onroerende

voorheffing in hoofde van de respectievelijke belastingplichtige volledige uitwerking kunnen krijgen.

Volledigheidshalve kan nog vermeld worden dat voor wat betreft de belastingplichtige

rechtspersonen, die de onroerende voorheffing m.b.t. een in het Vlaams gewest gelegen onroerend

goed verschuldigd zijn, er sinds 1 januari 2004 hoe dan ook een vrijstelling van het gewestaandeel in

de onroerende voorheffing toepasselijk is14. Merk op dat het toepassingsgebied van deze bepaling

zich niet beperkt tot de lichamen met rechtspersoonlijkheid die aan de vennootschapsbelasting zijn

onderworpen15.

12. In de personen, rechtspersonen en belasting op niet-inwoners, ziet men dat de vrijstelling

desgevallend nuttige werking zal kunnen hebben bij de belasting op het, uit Belgische oorsprong,

verkregen onroerend inkomen. Sinds de vrijstelling recentelijk is uitgebreid tot de inkomsten

verkregen uit onroerende goederen gelegen buiten België, maar binnen de Europese Economische

Ruimte16, zal artikel 12, § 1 WIB de belastingplichtigen naar gelang het geval, ook in deze situatie

kunnen tegemoetkomen.

14

Art. 260ter WIB. Die vrijstelling geschiedt d.m.v. een belastingkrediet dat automatisch wordt toegekend op het aanslagbiljet. Het bedrag aan opcentiemen van de provincies, agglomeraties en de gemeenten blijven verschuldigd en worden berekend op het bedrag aan onroerende voorheffing dat zonder het belastingkrediet aan het Vlaamse Gewest verschuldigd zou zijn geweest 15

C. CHEVALIER, Vademecum vennootschapsbelasting 2009, Brussel, De Boeck, 2009, 535. 16

Cf. infra, nr. 24.

Page 13: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

6

13. In de vennootschapsbelasting kan de vrijstelling, voorzien in artikel 12, § 1 WIB, echter geen

nuttige uitwerking hebben. Fiscaalrechtelijk gezien heeft een vennootschap enkel winst en dus geen

onroerend inkomen.

Page 14: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

7

4 Wettelijk kader en fiscaal-juridische benadering van de

vrijstellingsregel

14. Het huidige artikel 12, § 1 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 stelt voor

aanslagjaar 2013:

‘Vrijgesteld zijn de inkomsten van onroerende goederen of delen van onroerende

goederen gelegen in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die een

belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk heeft bestemd voor het

openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor

onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen,

vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke

weldadigheidsinstellingen.’,

waar artikel 253, alinea 1, 1° WIB het volgende stipuleert:

‘Van de onroerende voorheffing wordt het kadastraal inkomen vrijgesteld: van de in

artikel 12, § 1, vermelde onroerende goederen of delen van onroerende goederen.’

We zullen zien dat de toepasselijke wettekst m.b.t. de vrijstelling van de onroerende voorheffing

ietsjes anders luidt naargelang het gewestelijk grondgebied op dewelke het onroerend goed, waarop

de onroerende voorheffing in beginsel betrekking heeft, zich situeert17.

15. De wettekst wordt gekarakteriseerd door een tweetal zaken die men toch als opmerkelijk

kan beschouwen.

Vooreerst betreft de vrijstelling, die heden ten dage terug te vinden is in het artikel 12, § 1 en artikel

253, alinea 1, 1° WIB, een hele oude regeling. Het artikel is, behoudens enkele esthetische ingrepen

en een aantal uitbreidingen, tot op vandaag gekentekend door zijn bestendigheid in de tijd. Dit niet

alleen wat betreft de theoretische grondslag waarop de tekst gesteund is, maar ook de verwoording

van de in de wet gehanteerde begrippen.

Ten tweede valt ingevolge de lezing van het artikel op, dat de begrippen die de tekst hanteert, tot op

vandaag niet nader zijn uitgelegd en dus even vaag gebleven zijn. Kan men een onroerend goed waar

men bijeenkomsten van leden van de Scientologykerk in organiseert, beschouwen als een onroerend

goed die voor het openbaar uitoefenen van een eredienst is bestemd? Is een psychiatrische instelling

17

Cf. infra, nr. 26 e.v.

Page 15: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

8

hetzelfde als een ziekenhuis of een kliniek? Zijn de wekelijkse tekenlessen voor de lokale

gepensioneerdenvereniging een vorm van onderwijs? De wettekst geeft er in elk geval geen duidelijk

antwoord op. De overvloed aan betwistingen tussen de belastingplichtigen en de fiscale

administratie, die finaal aan het oordeel van de rechter worden overgelaten, is het

betreurenswaardige resultaat van die onduidelijkheid. Anderzijds zijn het wel deze rechterlijke

uitspraken die ervoor zorgen dat we, via hún interpretatie van de begrippen en de vaststelling van

hun onderlinge samenhang, toch enige houvast kunnen bekomen.

4.1 Een oude wettelijke regeling: historiek

16. Het fiscaal recht is in hoofdzaak wettenrecht. Dat is een gevolg van het legaliteitsbeginsel dat

ter zake geldt. Uit het grondwettelijk legaliteitsbeginsel, verankerd in artikel 170, § 1 van de

Belgische Grondwet, wordt immers afgeleid dat de wet de enige bron is van rijksbelastingen18. Dit

kadert in de Belgische traditie dat alles vrij is van belasting, tenzij een wet het tegendeel stelt19. Het

logische gevolg is dat een afwijking op een door die wet ingevoerde belasting, bijvoorbeeld d.m.v.

een vermindering of vrijstelling, ook enkel bij wet kan worden ingelast20.

Een en ander heeft tot gevolg dat de fiscale praktijkjurist steeds opnieuw ervaart dat hij vooreerst

naar de wet moet teruggrijpen. Dit zal niet anders zijn bij de bespreking van de bij wet bepaalde

vrijstellingsregeling waarover deze studie handelt. Alvorens over te gaan tot een uitvoerige

bespreking van de in de wet gehanteerde termen, is een korte weergave van de historische

ontwikkeling van de tekst aangewezen. Des te meer omwille van het grote belang dat de

rechtspraak, als leidraad bij de interpretatie van de wettekst, hieraan zal hechten.

17. We gingen hiervoor reeds in op de algemene ratio legis van deze wetgeving. We kunnen kort

in herinnering brengen dat we de regeling de facto vooral moeten kaderen in het licht van het feit

dat de fiscale wetgever een boontje heeft voor bepaalde instellingen met een zeker openbaar nut, en

ze op die manier een financieel voordeel wenst te verstrekken21.

18

S. VAN CROMBRUGGE, De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2011,15. 19

Merk op dat er ook een tegengestelde visie in de rechtsleer terug te vinden is. Deze behoort echter tot een minderheidsvisie. Voor wat het WIB betreft gaat zij ervan uit dat, via de werking van het artikel 1, het vastgestelde inkomen sowieso belastbaar is, tenzij het vrijgesteld is. In tegenstelling tot de meerderheidsvisie ligt het zwaartepunt van het legaliteitsbeginsel dan niet in artikel 170, § 1 Gw., maar wel in artikel 172, tweede lid Gw. Zie K. ANTHONISSEN, Forum Belastingontwijking en belastingfraude Fiscale Hogeschool 26 november 2009, http://tfrnet.larcier.be/html/9public/public_2.php#1. 20

Art. 172, tweede lid Gw. 21

Cf. supra, nr. 4.

Page 16: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

9

Een aantal in de wet aangewende termen, dagtekenen van een latere datum dan die van de

oorspronkelijke invoering van de bepaling. Aan de basis van die wijzigingen of aanvullingen liggen

natuurlijk eigen specifieke overwegingen. Het lijkt gepaster daar verder op in te gaan bij de

uitvoerige bespreking van deze begrippen22.

18. De oudste sporen van de regel vindt men terug in de wet van 7 juni 1926 die voorzag in een

bijkomende grondbelasting gedurende een termijn van vier jaar. Omdat ze bijkomend was op de

normale grondbelasting23, kende het stelsel een aantal vrijstellingen toe. Onroerende goederen, door

de eigenaar bestemd voor de uitoefening van een eredienst, voor het onderwijs of voor een werk

zonder enig winstbejag, gaven recht op een vrijstelling van die bijkomende belasting.

19. Met het artikel twee van de wet van 13 juli 1930 betreffende de grondbelasting, werd een

soortgelijke vrijstellingsregeling ook van toepassing gemaakt op het stelsel van de ‘normale’,

algemene grondbelasting. Het is die wettekst die aan de basis ligt van de huidige regeling.

De coördinatie kon men enkele jaren later terug vinden in artikel 4, § 3 van de samengeschakelde

wetten betreffende de inkomstenbelastingen. De tekst klonk destijds als volgt:

“De vrijstelling wordt toegestaan ten opzichte van de vaste goederen of gedeelten van

vaste goederen welke door een niet-winstnajagend eigenaar zijn bestemd voor de

uitoefening van een openbare eredienst, voor het onderwijs of voor de inrichting van

hospitalen, godshuizen, klinieken, dispensaria of andere gelijkaardige werken van

weldadigheid.”

Het artikel werd, niet toevallig, strikter geredigeerd dan de regeling daterend uit de wet van 1926.

Dit was niet alleen omdat het nieuwe stelsel in een verruiming van de vrijstelling24 voorzag, maar

bovendien ook omdat men toen al inzag dat verdere precisering nodig was om mogelijke misbruiken

te voorkomen25. Deze laatste vaststelling zal ook het voorwerp van discussie vormen bij latere

22

Cf. infra, nr. 50 e.v. 23

L. MARSTBOOM, R. BOURLON, A. E. JACOBS en G. VAN HECKE, Le cadastre et l’impôt foncier, Brussel, Lielens, 1956, 424-429. Dit standaardwerk bevat een beknopte historiek van de totstandkoming van de wetgeving op de grondbelasting. Vanaf pagina 424 en volgende, kan men een overzicht van de relevante wetten en KB’s inzake, tot op de publicatiedatum, terugvinden. 24

In die zin dat een soortgelijke regeling voorheen enkel van toepassing was op de zogenaamde ‘bijkomende grondbelasting’. 25

Wetsontwerp houdende wijzigingen van de wetten op de rechtstreekse belastingen, Parl.St. Kamer 1929-30, nr. 186, 20-21.

Page 17: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

10

wetswijzigingen en is voor de fiscale administratie steeds hét argument geweest voor de

wenselijkheid de vrijstelling in restrictieve zin uit te leggen26.

20. Vervolgens duurde het tot de wet van 20 november 196227 vooraleer de wetgever bijkomend

initiatief nam. De draagwijdte van de vrijstellingsbepaling werd uitgebreid tot vakantiehuizen voor

kinderen en gepensioneerden. Op de ratio legis achter deze extensie zal verder ingegaan worden bij

de bespreking van dit specifiek onderdeel van de vrijstelling28.

21. De wet van 19 juli 197929 heeft, in wat ondertussen artikel 8 van het gecoördineerde WIB

1964 geworden was, het woord ‘eigenaar’ vervangen door het woord ‘belastingplichtige’ en de

woorden ‘en gepensioneerden’ door de woorden ‘of gepensioneerden’. De administratieve

interpretatie van de vroegere wettekst werd bevestigd.

22. De wet van 21 mei 199630 was ingrijpender. De wetgever heeft het toepassingsgebied van de

vrijstelling van kadastraal inkomen nog iets verder laten uitstrekken. Een vrijstelling kan vanaf dan

bekomen worden voor onroerende goederen die tot ‘het openbaar uitoefenen van de vrijzinnige

morele dienstverlening’ worden bestemd. Ook de uitdrukking ‘uitoefenen van een openbare

eredienst’ werd vervangen door de woorden ‘openbaar uitoefenen van een eredienst’. Wederom

wordt voor de beweegredenen welke de wetgever er toe hebben gebracht deze uitbreiding in te

lassen naar de verdere bespreking verwezen31.

Diezelfde wet wijzigde de term ‘godshuizen’ bovendien in ‘rusthuizen’. De reden die de wetgever

daarvoor had, was dat de eerste term ‘gewoonweg niet meer van deze tijd was’32. De wetgever dacht

in eerste instantie dat deze begripswissel geen verdere implicaties met zich mee zou brengen. Dat

was echter buiten sommige rechters begrepen, die daar in de praktijk soms wel anders leken mee

om te gaan. De oorzaak hiervan is dat het lexicaal gezien inderdaad zo is dat een godshuis een

ruimere waaier aan instellingen kan omvatten en in die zin een ruimere betekenis heeft dan een

rusthuis. Concreet ontstond dus het gevaar dat een aantal instellingen die voordien recht gaven op

een vrijstelling, van dan af aan niet meer gingen kunnen genieten van de vrijstellingsregeling. Indien

26

Com. IB 253/5. 27

BS 1 december 1962, 10674. 28

Cf. infra, nr. 181. 29

BS 22 augustus 1979, 9153. 30

Wet 21 mei 1996 houdende vrijstelling van kadastraal inkomen voor het openbaar uitoefenen van de vrijzinnige morele dienstverlening, BS 31 juli 1996. 31

Cf. infra, nr. 124. 32

Wetsontwerp houdende vrijstelling van kadastraal inkomen voor het openbaar uitoefenen van de vrijzinnige morele dienstverlening, Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 490/3, 3.

Page 18: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

11

dit daadwerkelijk het gevolg van de begripswissel moest zijn, en men dus vanaf dat moment een

onderscheid moest gaan maken tussen de rusthuizen en de ‘niet meer van de vrijstelling genietende

instellingen’, bleek finaal de nieuwe tekst in strijd te zijn met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel33.

Tot slot kon de vrijstelling vanaf toen officieel niet enkel verkregen worden ingevolge een

bestemmende belastingplichtige. Ook wanneer een bewoner een bestemming geeft aan een

onroerend goed, zou daardoor recht op vrijstelling kunnen ontstaan34. In de wettekst is er thans

immers sprake van een ‘bestemminggevende belastingplichtige of een bewoner zonder

winstoogmerk’. De juiste interpretatie van het woordje ‘of’ zou ervoor zorgen dat ook deze ingreep

achteraf niet als smetteloos kan worden beschouwd.

23. In 1997 werd een wetsvoorstel ingediend ter openstelling van de vrijstelling voor de

instellingen die zich bezighouden met de organisatie van sociale werkplaatsen. Die organisaties

bieden een aangepaste vorm van arbeid aan kansarmen aan, die het moeilijk hebben toegang te

krijgen tot de reguliere arbeidsmarkt. De ratio legis van deze uitbreiding is dan ook dat de federale

wetgever van oordeel is dat deze werkvormen een maximale federale ondersteuning verdienen35.

Nadat de Kamers tweemaal ontbonden werden, werd ook het hernomen voorstel daterend uit

199936, voor goed naar de prullenmand verwezen. Het kan hier al worden vermeld dat gedurende

het maken van deze scriptie, de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent echter heeft aanvaard dat een

door de overheid erkende sociale werkplaats als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ kan

worden aanzien37. Op die manier vallen dergelijke instellingen ook zonder nieuw wetgevend initiatief

onder toepassing van het huidige wetsartikel en kan het vrijstellingsregime op hun van toepassing

zijn. Het is nu afwachten of dit vonnis op bijval zal kunnen rekenen in de toekomstige rechtspraak.

24. De allerlaatste effectieve vernieuwing aan het artikel 12, § 1 WIB kwam er onder impuls van

Europese inmenging38. Als gevolg van het op 3 november 2009 ontvangen schrijven39, werd België

33

Cf. infra, nr. 190. 34

Cf. infra, nr. 52 e.v. 35

Wetsvoorstel (H. BONTE en L. GOUTRY) tot wijziging van de artikelen 12 en 104 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 994/1, 3 p. 36

Wetsvoorstel (L. GOUTRY) tot wijziging van de artikelen 12 en 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, Parl.St. Kamer 1999, nr. 61/1, 3 p. 37

Rb. Gent 27 november 2012, Fiscoloog 2013, afl. 1327, 12. 38

Art. 258 VWEU: Telkens de Europese Commissie van oordeel is dat een lidstaat één van de krachtens de E.U.-verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in gebreke te stellen en het de gelegenheid te geven zijn opmerkingen te maken.

Page 19: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

12

door de Europese Commissie in gebreke gesteld omdat de fiscus de vrijstelling slechts kon verlenen

als desbetreffende onroerende goederen in België gelegen waren. Dit kwam omdat er in de wettekst

vermelding werd gemaakt van de puur Belgische notie ‘kadastraal inkomen’. Daarom was ook de

fiscale administratie de mening toegedaan dat de vrijstelling enkel en alleen de in België gelegen

onroerende goederen betrof40.

De Belgische overheid achtte de bevindingen van de Europese Commissie gegrond en voorzag

omwille van de zeer specifieke aard van die onroerende inkomsten slechts een beperkte budgettaire

impact ten gevolge van de vrijstellingsuitbreiding41.

Omwille van dit alles, besloot de wetgever vanaf aanslagjaar 2012 de vrijstelling uit te breiden naar

inkomsten van onroerende goederen die gelegen zijn in andere lidstaten van de Europese

Economische Ruimte42 en daartoe de verwijzing in de wettekst naar de notie ‘kadastraal inkomen’ te

schrappen43. Daarom slaat de vrijstelling vanaf nu dus niet meer op ‘het kadastraal inkomen’ maar op

‘de inkomsten van onroerende goederen’. Artikel 253 WIB werd niet in die zin aangepast omdat de

onroerende voorheffing enkel wordt geheven op de in België gelegen onroerende goederen44.

25. Het wetgevend initiatief m.b.t. het wetsartikel houdt maar niet op. In april 2013, vlak voor de

voltooiing van deze masterproef, is de senaatscommissie voor Financiën en Economische

Aangelegenheden zich over een hangend wetsvoorstel aan het buigen. Het is zo dat de afgelopen

jaren reeds meerdere pogingen werden ondernomen tot het lanceren van een wetsvoorstel met als

hoofddoel te voorzien in fiscale stimuli die het mecenaat moeten bevorderen. Een eerste poging

daartoe bestond uit een in de senaat ingediend voorstel45. Het was daarbij eveneens de bedoeling,

om voor de gevallen waarbij een onroerend goed zou bestemd worden voor culturele activiteiten of

voor wetenschappelijk onderzoek, een beroep op de vrijstellingsregel mogelijk te maken46. Ingevolge

39

Europese Commissie, Met reden omkleed advies getiteld “No tax exemption for foreign real estate used as hospital (articles 12.1 and 12.2 CIR 92)”, 3 november 2009, nr. 2008/4809, http://ec.europa.eu/eu_law/eulaw/decisions/dec_20110406.htm. 40

Com. IB 12/2. 41

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53- 1208/001, 13-14. 42

Dat is de ruimte die het grondgebied van alle lidstaten van de Europese Unie en dat van IJsland, Noorwegen en Liechtenstein behelst. 43

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-1208/12, 3. 44

B. MARISCAL, “Revenus immobiliers: extension de certaines exonérations aux pays de l’EEE”, IMMOBILIER 2011, 8. 45

Wetvoorstel (O. ZRIHEN) tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde het mecenaat aan te moedigen, Parl.St. Senaat 2005-06, nr. 3-1850/1. 46

Opvallend was de manier waarop de motivering voor de vrijstellingsuitbreiding werd geformuleerd. Van enige gêne om welbepaalde instellingen t.o.v. andere mogelijks openlijk te discrimineren, was er klaarblijkelijk geen sprake. Daarvan getuigen de in het voorstel opgenomen verklaringen “voor vele culturele instellingen of instellingen voor wetenschappelijk onderzoek is het bezit van gebouwen vaak een last wegens de fiscale

Page 20: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

13

de ontbinding van de kamer op 2 mei 2007 kwam dat eerste voorstel echter te vervallen. Een tweede

poging werd eveneens in de senaat gelanceerd47, dewelke werd overgenomen in een in de kamer

ingediend wetsvoorstel48. Maar ten gevolge van de ontbinding van de kamers d.d. 7 mei 2010, op het

moment dat het voorstel aanhangig was bij de parlementaire commissie voor de Financiën en de

Begroting, moesten de hangende initiatieven wederom als niet-bestaande worden beschouwd49.

Het duurde even, maar op 31 mei 2012 werd (nog steeds) hetzelfde voorstel terug op de agenda

geplaatst via een indiening in de senaat50. Het is nu wachten op een effectieve omzetting in

wetgeving. En vooral … op de eerste discussies over de invulling van de begrippen ‘culturele

activiteiten’ en ‘wetenschappelijk onderzoek’, die tussen de belastingplichtigen en de administratie

voor de rechtbank zullen worden beslecht.

4.2 Invloed van de federalisering

26. De Belgische staatshervorming van 1988-1989 mondde onder andere uit in de belangrijke

bijzondere wet betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. Vanaf 1 januari

1989 zouden krachtens die wet tal van voorheen federale belastingen gewestbelastingen worden. Zo

geschiedde het ook met de onroerende voorheffing51.

27. Het komt aan de gewesten toe het tarief, de vrijstellingen en verminderingen van de

onroerende voorheffing, aan te passen of te wijzigen. Sinds de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot

herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de

gewesten, komt daarbij dat de gewestelijke overheid thans ook bevoegdheid heeft inzake de

belastinggrondslag. De gewesten zijn vooralsnog onbevoegd iets aan het kadastraal inkomen, waar

de onroerende voorheffing op gebaseerd is, aan te passen of te wijzigen.

beslommeringen (kadastraal inkomen, onroerende voorheffing)” en “om deze instellingen zo weinig mogelijk financiële hindernissen op te leggen is het raadzaam het kadastraal inkomen te immuniseren als de gebouwen een culturele bestemming hebben en bedoeld zijn voor wetenschappelijk onderzoek”. 47

Wetsvoorstel (O. ZRIHEN) tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde het mecenaat aan te moedigen, Parl.St. Senaat 2007, nr. 4-33/1. 48

Wetsvoorstel (J. CORNIL, A. MATHOT en G. COËME) tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde het mecenaat aan te moedigen, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52K1184/001. 49

Tabel van de voorstellen en wetsontwerpen als niet-bestaande beschouwd ten gevolge van de ontbinding van de kamer op 7 mei 2010, Parl.St. Kamer 2009-10, nr. 52K2615/001. 50

Wetsvoorstel (O. ZRIHEN en A. LAAOUEJ) tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde het mecenaat aan te moedigen, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-1639/1. 51

Art. 3, eerste lid, 5° bijzondere wet van 16 januari 1989, BS 17 januari 1989.

Page 21: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

14

28. Ondanks het feit dat de onroerende voorheffing een gewestbelasting is geworden, komt het

de gewestelijke belastingdienst niet toe er een eigen interpretatie van artikel 12, 1 § WIB op na te

houden. Enkel de federale wetgever heeft immers zeggenschap over die tekst52. En de overheid die

ter zake de wetgevende bevoegdheid bezit, staat tevens in voor de tekstinterpretatie. Bijgevolg dient

men steeds de invulling te volgen zoals die gebeurt door de federale belastingadministratie53.

4.2.1 Vlaanderen

29. Van de mogelijkheid om inzake de onroerende voorheffing te sleutelen aan de

vrijstellingsbepaling inzake onbaatzuchtig bestemde onroerende goederen, heeft het Vlaams gewest

gebruik gemaakt54. De in het Vlaams Gewest gelegen onroerende goederen of delen van onroerende

goederen welke door een openbaar bestuur of een belastingplichtige die geen winstoogmerk

nastreeft worden aangewend als bejaardenvoorziening, uitgebaat door een rechtspersoon, zoals

bedoeld in artikel 5 van het decreet van 5 maart 1985 houdende regeling van de erkenning en

subsidiëring van voorzieningen voor bejaarden, genieten vanaf aanslagjaar 1994 een vrijstelling van

de onroerende voorheffing55. De wet van 21 mei 1996 heeft ervoor gezorgd dat deze gewestelijke

regeling thans voor een groot stuk een overbodige bepaling is geworden56.

30. De decreetgever voerde verder uitdrukkelijk in, dat zowel de onroerende goederen die de

federale wetgever beoogt, als de hier net besproken Vlaamse uitbreiding, vrijstellingsgerechtigd zijn

wanneer de desbetreffende onroerende goederen het voorwerp uitmaken van een financiering door

middel van financiële leasing of huurkoop met uitgestelde eigendomsoverdracht voor de duur van de

overeenkomst57. De decreetgever achtte het nodig deze specificatie uit te vaardigen opdat op die

manier meer duidelijkheid zou worden gecreëerd in een aantal situaties. Men doelde vooral op de

publiek-privatesamenwerkingsconstructies. Een fiscale zekerheid is daartoe mogelijks een cruciale

factor voor het slagen van deze aanmoedigingswaardige constructies58.

52

Gedr.St. Senaat 1995-96, nr. 20/5. 53

Vr. en Antw. Vl.Parl., 18 november 2005, nr. 3, 260 (Vr. 37 T. DEHAENE). 54

Art. 90 decreet 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, BS 29 december 1993. 55

Art. 253, al. 1, 1°bis WIB. 56

Wet 21 mei 1996 houdende vrijstelling van kadastraal inkomen voor het openbaar uitoefenen van de vrijzinnige morele dienstverlening, BS 31 juli 1996. 57

Onder deze overeenkomsten worden zowel de leasingovereenkomsten zoals omschreven in artikel 44, § 3, 2), b, van het BTW-Wetboek, als de leasingovereenkomsten die beantwoorden aan de omschrijving opgenomen in de uitvoeringsbesluiten van het Wetboek van Vennootschappen, begrepen. 58

Ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2009, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1894/6.

Page 22: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

15

4.2.2 Wallonië

31. De Waalse gewestraad heeft op haar beurt de in Wallonië gelegen serviceflats en

opvanginfrastructuren voor kinderen onder de drie jaar, evenals de infrastructuur voor de opvang en

huisvesting van gehandicapte personen, bijkomend als rechtgevende onroerende goederen

gebombardeerd59. Zoals we verder zullen zien had de rechtspraak evenwel al besloten de

infrastructuur voor mindervaliden en serviceflats binnen de toepassing van de wettekst te laten

vallen, meer bepaald als ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’60. Het wetgevend ingrijpen was dus

louter een bevestiging van de reeds gangbare praktijk.

4.2.3 Brussel

32. Ook het Brussels Gewest heeft een ordonnantie uitgevaardigd die, in de tijd waarin ze werd

uitgevaardigd, voorzag in een relevante uitbreiding van de vrijstelling. Vanaf de inwerkingtreding van

die ordonnantie op 7 februari 1995, konden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelegen

(gedeelten van) onroerende goederen die door een openbaar bestuur of belastingplichtige zonder

winstoogmerk worden uitgebaat als erkend bejaardenoord, integraal worden vrijgesteld van de

onroerende voorheffing61.

Daarnaast hield diezelfde ordonnantie evenwel ook een beperking in op het vrijstellingsregime. Dat

komt omdat de vrijstelling van onroerende voorheffing in bepaalde gevallen immers werd beperkt

tot slechts 28 procent van het kadastraal inkomen62. Particulieren, evenals de private sector, zijn

evenwel niet geviseerd. De regeling is conform het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel bevonden63.

4.3 De vaagheid van de wettekst en noodzaak tot interpretatie

4.3.1 Vage tekst

33. De vage formulering van het artikel valt op. Vooral m.b.t. de bestemmingen die aanleiding

moeten geven tot de eventuele gerechtigdheid op de vrijstellingsregeling, rijzen ernstige problemen.

Het probleem ligt hem niet in het feit dat de begrippen quasi onmogelijk moeilijk zouden zijn

59

Art. 2, decreet 22 oktober 2003, BS 19 november 2003 en Art. 15 bis, decreet 18 december 2003, BS 6 februari 2004. 60

Cf. infra, nr. 203 en 204 e.v. 61

Art. 3 Ord.Br. 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, BS 7 februari 1995, 2717. 62

Art. 2 Ord.Br. 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, BS 7 februari 1995, 2717, dat stelt dat de vrijstelling van onroerende voorheffing slechts wordt verleend ten belope van 28 procent van het kadastraal inkomen als het onroerend goed in eigendom of mede-eigendom toebehoort aan een gemeenschap, gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder voormelde instellingen ressorteert. Hetzelfde geldt voor de onroerende goederen van de federale overheid, een federale instelling van openbaar nut of een federaal autonoom overheidsbedrijf, uitsluitend inzake de eigendommen bedoeld in artikel 63, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. 63

GwH 28 september 2005, nr. 149/2005.

Page 23: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

16

verwoord. Problemen stellen zich daarentegen wel bij de concrete invulling of afbakening van die

begrippen. Zo lijkt op het eerste zicht wel relatief eenvoudig te achterhalen wat bijvoorbeeld een

kliniek, een dispensarium of een openbare eredienst is. Toch is er vaak discussie over welke

activiteiten nu concreet aansluiten bij die begrippen.

Het WIB zelf, logischerwijze de eerste plaats waar we de interpretatie van de begrippen moeten gaan

zoeken, bevat geen expliciete definities, noch verwijst het voor de uitlegging naar andere bronnen.

Een andere interpretatiemethode zal bijgevolg noodzakelijk zijn om aan die rechtsonzekerheid een

antwoord te bieden. Hierbij is een belangrijke plaats weggelegd voor de rechterlijke instanties, die op

die manier de facto een rechtsvormende rol toebedeeld krijgen.

4.3.2 Noodzaak tot (jurisprudentiële) interpretatie en verenigbaarheid

met het fiscaal legaliteitsbeginsel.

34. Steeds vaker hanteert de wetgever vage, en soms zelfs open, normen in ons recht64. Hoewel

de voordelen niet min zijn65, duikt met het hanteren ervan ook steeds het spook van de

rechtsonzekerheid op.

35. In de praktijk leidt het gebruik van vage normen in fiscale bepalingen, vanwege interpretatie

en kwalificatieproblemen, vaak tot oeverloze discussies met de belastingadministratie. Die discussies

worden in menig voorkomend geval in de hoven en rechtbanken voortgezet. Nog meer

problematisch, is het hanteren van compleet onbepaalde of open normen in het fiscaal recht. Het

gebruik van vage normen impliceert dat, eens is uitgeklaard wat de enige juiste invulling is, ze in alle

concrete gevallen dezelfde moet zijn. Bij onbepaalde termen daarentegen, hangt de interpretatie af

van allerlei omstandigheden die in een concrete casus moeten beoordeeld worden66. De invulling van

de inhoud van de rechtsregel wordt daar m.a.w. aan het oordeel van de administratie overgelaten.

Tot slot kan een norm zowel vage als onbepaalde termen bevatten. Hoewel men op het eerste zicht

zou kunnen twijfelen door het feit dat men de vrijstelling ook toekent aan ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’, lijkt men, mede gelet op de fiscale grondbeginselen, toch te moeten

aannemen dat artikel 12, § 1 WIB niet de intentie heeft zomaar een open norm te zijn.

64

G.J.J. HEERMA VAN VOSS, Goed werkgeverschap als bron van vernieuwing van het arbeidsrecht, Deventer, Kluwer, 1999, 6. 65

Het voordeel is dat door het gebruik ervan het recht beheersbaar blijft in een evoluerende samenleving. Zij geven immers algemene criteria waaronder tal van verschillende aspecten kunnen worden opgevangen, zodat de regelgeving niet onoverzichtelijk en onnodig overdadig wordt. Zij geven bovendien ruimte voor ontwikkeling van het recht en ze zijn handig om af te wijken van onredelijk uitvallende wettelijke of contractuele regels. 66

P. POPERLIER, Rechtszekerheid als beginsel voor behoorlijke regelgeving, Antwerpen, Intersentia, 1997, 534, nr. 570.

Page 24: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

17

36. De taak van de rechterlijke macht is om de wet toe te passen67. Het is haar verboden zich

schuldig te maken aan rechtsweigering. Dat leidt ertoe dat m.b.t. de concrete invulling van vage

terminologie de rechter gedwongen zal zijn creatief te werk te gaan, zonder daarbij zijn

bevoegdheden te overschrijden. Hij zal moeten trachten te achterhalen wat de werkelijke betekenis

van de wettekst is.

Bovendien geldt in het Belgisch recht dat elke rechter principieel vrij is de wettekst op zijn manier te

interpreteren. Strikt juridisch is hij zelfs, op de technieken van dubbele cassatie en de prejudiciële

vragen na, niet gebonden door een hiërarchisch hogere rechterlijke uitspraak. Men spreekt van de

interpretatieve vrijheid68. Het Hof van Cassatie heeft echter de belangrijke taak de eenheid in de

rechtspraak zo veel mogelijk te realiseren om zo de rechtszekerheid te garanderen. Het gaat na of de

rechterlijke toepassingen conform de wet zijn gebeurd. Het Hof houdt daarbij niet allerminst

rekening met de tekst van de wet en met de parlementaire voorbereiding van de wet, om zo de wil

van de wetgever te achterhalen. Het Hof kan de wet alleen maar interpreteren zoals ze is69. Het Hof

is, en de rechter van het lagere echelon nog veel minder, geen wettenmaker70.

Het kan niet worden ontkend dat voor de rechtsvragen die het niet tot het cassatieniveau halen, er

mede dankzij die interpretatieve vrijheid, uiteenlopende interpretaties in omloop kunnen zijn,

afhankelijk van rechter tot rechter. Dit maakt het beantwoorden van de onderzoeksvraag van deze

studie er niet makkelijker op. Men kan dus spreken van een noodzakelijk kwaad, wanneer men het

heeft over de gedwongen wetsinterpretatie waartoe de rechterlijke macht in gehouden is m.b.t. het

niet nader gedefinieerd normengeheel in artikel 12, § 1 WIB.

37. De eigenheden die het Belgisch fiscaal recht nu eenmaal bezit, stellen de zaken echter nog

een stuk scherper71. De eerste paragraaf van artikel 170 van de Belgische Grondwet bevat het reeds

aangehaalde legaliteitsbeginsel dat ons fiscaal recht beheerst. Daaruit vloeit voort dat alles vrij is van

belasting, tenzij de wet anders voorschrijft72. En dat impliceert volgens de rechtspraak op zijn beurt

dan weer dat de fiscale wet noodzakelijkerwijze zeer strikt te interpreteren valt73.

67

De Belgische Grondwet heeft, bij uitsluiting van andere instanties, aan de hoven en rechtbanken de macht gegeven zich uit te spreken over geschillen waarbij subjectieve rechten, die bijvoorbeeld bij wet worden toegekend, aan te pas komen. Dit werd verankerd in de artikelen 144 en 145 Gw. 68

B. BOUCKAERT, Algemene rechtsleer, Antwerpen, Maklu, 2006, 41-49. 69

I. BEELEN, F. GHEERAERT EN O. RYDE, “Het Hof van Cassatie bij het begin van een nieuwe eeuw: een terugblik en vooruitzichten”, Jura Falc. 2000-01, 129-138. 70

Art. 6 Ger.W. 71

B. PEETERS EN T. WUSTENBERGHS, “De verenigbaarheid van vage en onbepaalde normen met het fiscale legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel”, A.F.T. 1999, 94-112. 72

S. VAN CROMBRUGGE, “De evolutie van het inkomstenbelastingrecht”, R.W. 1986-87, kol. 1521. 73

Cass. 10 november 1997, F.J.F. 1997, 623.

Page 25: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

18

38. Toch is gezaghebbende rechtsleer ervan overtuigd dat er naast die theorie plaats is voor een

andere werkelijkheid74. Volgens hen moet men de fiscale wet niet exegetisch gaan interpreteren.

Men is het er algemeen over eens dat het eerder de ware bedoeling van de wetgever is, die moet

getracht achterhaald te worden. Het lijkt erop dat men zo ver mag gaan met interpreteren tot daar

waar de wetgever zijn uiterst gewilde grenzen reiken. Het zal wederom van uiterst belang zijn de

bedoeling van de wetgever te achterhalen; vandaar ook de grote aandacht aan de wetshistoriek en

de ratio legis in dit werk. Daarentegen mag men niet zover gaan dat men aan evolutieve of

dynamische, laat staan teleologische, interpretatie gaat doen. Bij dit laatste vraagt men zich immers

af hoe de wetgever de wettekst vandaag, met in het achterhoofd de huidige maatschappelijke

tendensen waarvan hij ten tijde van de werkelijke opstelling van de wettekst uiteraard geen kennis

kon hebben, opgesteld zou hebben. Men vindt in de rechtspraak m.b.t. de vrijstellingsregeling

desalniettemin voorbeelden van een dergelijke verregaande interpretatie75. Er moet opgemerkt

worden dat er rechtsleer voor handen is die de dynamische interpretatiemethode toejuicht76.

39. Wat er ook van zij; een juiste notie van de begrippen is in ieders belang. A fortiori wegens de

financiële repercussies die fiscale wetten nu eenmaal met zich meebrengen. In dit werk zal getracht

worden te duiden hoe de rechtspraak de vage normen invult, of er een evolutie is in die invulling en

welke conclusies we daaruit mogen nemen naar de toekomst toe. Dit alles teneinde een poging tot

meer rechtszekerheid voor de belastingplichtige tot stand te brengen.

4.3.3 De plaats van administratie onderrichtingen: administratieve

commentaar, circulaires en omzendbrieven.

40. Bij de concrete invulling van de wettekst zullen we hier en daar verwijzen naar de

administratieve onderrichtingen van de fiscale administratie. Om al haar in dienst zijnde ambtenaren

te informeren over hoe de fiscale administratie de toepassing van de fiscale wetgeving ziet, vaardigt

zij diverse vormen van administratieve onderrichtingen uit. De administratieve commentaar bij het

WIB is er zo één van. Voor de belastingplichtige kan die commentaar, en bij uitbreiding ook andere

administratieve onderrichtingen, een middel zijn te achterhalen hoe de administratie een bepaalde

norm interpreteert en desgevallend ook mogelijks zal toepassen.

74

S. VAN CROMBRUGGE, De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2011, 21. 75

Cf. infra, nr. 183 m.b.t. het begrip vakantiehuizen dat modern wordt ingevuld en nr. 207 m.b.t. de teleonthaaldiensten. 76

I. CLAEYS BOUUAERT, “De interpretatie van de fiscale wet”, T.Not. 1961, 128.

Page 26: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

19

41. Men dient zicht echter bewust te zijn van het feit dat die onderrichtingen geen afwijkingen

op de wet kunnen vooropstellen. De commentaar is gewoonweg een toelichting, noodzakelijkerwijs

in overeenstemming met de wet, die desgevallend de wettelijke voorwaarden in een concreet geval

weergeeft77. De rechtspraak stelt uitdrukkelijk dat, waar een bevoegde fiscale ambtenaar als

administratieve overheid optreedt en via een met reden omklede beslissing antwoordt op de

bezwaren die door een belastingplichtige worden aangevoerd, hij de facto zoals een rechter

optreedt. In die jurisdictionele functie moet hij volledig onafhankelijk zijn en is hij dus zeker niet

gebonden door instructies die afkomstig zijn van hiërarchische oversten78. Wat die rechtspraak

eigenlijk bedoelt, is dat een fiscale ambtenaar de loutere taak heeft de wet toe te passen. De

voornaamste, en enige bron met kracht van wet waarnaar een ambtenaar moet teruggrijpen is

immers de wet zélf, en niet zijn administratieve instructies.

77

Antwerpen 27 maart 2001, F.J.F. 2001, 497. 78

Gent 29 maart 2001, nr. G 01/30, www.fisconet.fgov.be.

Page 27: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

20

5 De jurisprudentiële invulling van het vrijstellingsregime

5.1 In het licht van de fiscale basisprincipes

42. We brengen nogmaals de regel van de strikte interpretatie van de fiscale wet in herhaling die

logischerwijze voortvloeit uit het in België heersend grondwettelijk legaliteitsbeginsel. Eenvoudig

gezegd is het algemeen uitgangspunt dat alles vrij is van belasting, tenzij er een wet is die het

tegendeel eist. Het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 op een extensieve wijze uitleggen, is

daarom niet alleen in strijd met de geest van de wet79, maar ook met de Grondwet.

43. Omdat artikel 12, § 1 WIB een vrijstellingsbepaling is, liggen de zaken toch ietsjes anders80.

Aan de oorzaak hiervan ligt de principiële belasting van onroerende goederen als zijnde het

uitgangspunt van het Belgisch stelsel van de inkomstenbelastingen81. Het Hof van Cassatie bevestigt

dat, een wettelijke bepaling die daarop een uitzondering voorziet door middel van het toekennen

van een vrijstelling, daarom ook niet anders dan op een restrictieve wijze kan worden

geïnterpreteerd82. Met andere woorden kan de vrijstelling enkel worden verleend voor zover aan de

in de wet vermelde strikte voorwaarden is voldaan83. Het hoeft daarom niet te verbazen dat de fiscus

zich achter deze rechtspraak schaart84. We zullen echter later zien dat sommige rechtspraak, hoewel

in de motiveringen meestal het tegendeel wordt beweerd, wel eens een loopje durft nemen met

deze door Cassatie bevestigde principes.

Er is echter rechtspraak die het over een andere boeg gooit. Zo stelde het Hof van Beroep te Gent dat

hoewel artikel 12, § 1 WIB inderdaad een uitzonderingsregel is en uitzonderingen normaal gezien

beperkt dienen te worden uitgelegd, dit niet geldt bij artikel 12, § 1 WIB85. Volgens deze rechtspraak

zou de vrijstellingverlenende bestemming ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ impliceren dat de

opgenoemde bestemmingen in het wetsartikel louter ten exemplatieve titel zijn86. We komen hier in

detail op terug wanneer we het hebben over de jurisprudentiële invulling van het begrip ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’87.

79

Brussel 23 juni 2010, nr. 2006/AR/15465. 80

O.a. Antwerpen 18 december 2001, F.J.F. 2002, 217. 81

Art. 6 WIB. 82

Cass. 9 december 1948, Bull. 1948, 704; Cass. 20 maart 1956, Bull. 1956, 774; Bergen 22 maart 2002, F.J.F. 2002, 597; Antwerpen 15 oktober 2002, F.J.F. 2003, 146; Gent 7 september 2004, T.G.R. 2004, 414. 83

Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 583; Antwerpen 29 juni 2001, Fisc.Act. 2001, afl. 31, 7, noot F. DESTERBECK. 84

Com. IB 253/16. 85

Gent 2 november 2010, TFR 2011, afl. 397, 232. 86

Bijvoorbeeld Rb. Bergen 20 oktober 2005, F.J.F. 2006, 318. 87

Cf. infra, nr. 186 e.v.

Page 28: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

21

44. Ondanks het feit dat we niet anders dan bewondering kunnen tonen voor deze mooie

principes, zijn ze natuurlijk niet veelbetekenend in situaties zoals deze waar de belastingplichtige

wordt geconfronteerd met een vage wettekst. Hoe kan men van hem verwachten zich strikt aan de

termen van artikel 12, § 1 WIB te houden, als de wetgever de termen niet zélf strikt aflijnt?

5.2 Grondvoorwaarden voor de vrijstelling

45. De vrijstelling steunt fundamenteel op twee na te leven voorwaarden. Enerzijds hoort er een

gebrek aan winstbejag in hoofde van de eigenaar (of belastingplichtige bezitter, erfpachter,

opstalhouder of vruchtgebruiker) of de bewoner te zijn. Anderzijds moeten de desbetreffende

onroerende goederen ook bestemd zijn voor de in artikel 12, § 1 WIB opgesomde activiteiten.

Het is essentieel dat aan beide voorwaarden cumulatief wordt voldaan teneinde recht te maken op

de vrijstelling88.

46. Vooraleer we kunnen overgaan tot de kern van dit werkstuk, kunnen we nog meegeven dat

er naast de twee grondvoorwaarden geen enkele andere vereisten worden gesteld in het licht van

deze fiscale vrijstellingsregeling. Daarnaast heeft de rechtspraak ook duidelijk gemaakt over welke

onroerende goederen het kan gaan, en wat we ons moeten voorstellen onder ‘delen van onroerende

goederen’.

5.2.1 Geen andere voorwaarden dan gebrek aan winstbejag en

bestemmingsvereiste

47. In de rechtspraak vindt men voorbeelden terug waaruit blijkt dat de fiscus niet steeds

begrijpt dat geen andere voorwaarden, dan de twee in het voorlaatste randnummer vermelde,

vereist zijn, opdat het voor een belastingplichtige mogelijk zou zijn beroep te doen op de vrijstelling.

Bij wijze van illustratie het geval waarin de administratie zich trachtte te beroepen op vormelijke

onregelmatigheden die kleven aan de overeenkomst tot terbeschikkingstelling van het goed

waarvoor vrijstelling werd gevraagd, aan de huurder-VZW, die zich met één van de in artikel 12, § 1

WIB bedoelde weldadigheidsdoelstellingen bezighoudt. Daar waar de statuten van de VZW immers

oplegden dat, om geldig te zijn, de akten en handelingen door twee mandatarissen moesten worden

ondertekend, bevatte de huurovereenkomst tussen de belastingplichtige en de VZW slechts de

handtekening van één bestuurder van die VZW. Door de vrijstelling op deze basis te weigeren voegt

de administratie simpelweg voorwaarden toe die het artikel 12, § 1 WIB niet vereist. Men voelt aan

dat dit natuurlijk onaanvaardbaar is.

88

Bergen 22 maart 2002, F.J.F. 2002, 597; Bergen 12 november 2008, RN 2007/RG/483, www.fisconet.fgov.be; Rb. Bergen 5 maart 2002, www.fisconet.fgov.be.

Page 29: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

22

Fiscaaltechnisch kwam het Hof van Beroep te Gent bij deze feitenconstellatie tot de conclusie dat de

administratie inzake de beoordeling van de vrijstelling geen derde is89. Die uitdrukking gebruikt men

in fiscalibus in verband met de invloed van het privaat recht op het fiscaal recht. Het privaat recht

bevat wetsbepalingen die er specifiek op zijn gericht derden te beschermen ten opzichte van

contracterende partijen. Zo ook met het vereiste van de dubbele handtekening; de leden van de

VZW, andere dan hij of zij die getekend hebben, zijn derden bij de overeenkomst en kunnen de

onregelmatigheid en dus de ongeldigheid ervan opwerpen.

Bij de vestiging van de belasting, en dus bij de beoordeling of aan de voorwaarden (van de

vrijstelling) van de belasting is voldaan, is de fiscus geen derde. Niet alleen omdat het

privaatrechtelijke begrip ‘derde’ niet past in de fiscale context (de fiscus is immers geen

beschermingswaardige partij), maar bovenal omdat de fiscus een publiekrechtelijke schuldeiser is die

zijn rechten niet haalt uit een overeenkomst, maar uit de wet90. Wanneer de administratie de fiscale

wet wil toepassen, moet ze de toestand van de belastingplichtige nemen zoals ze zich werkelijk voor

die persoon voordoet, tenzij een fiscale wet daarvan zou afwijken91. Het is voor de fiscale

beoordeling niet relevant om te weten of die feiten op een formeel correcte manier zijn

overeengekomen. De fiscus mag enkel de feitelijke realiteit in haar beoordeling betrekken.

Het Hof van Beroep te Gent voegt er, in het hiervoor aangehaalde arrest, ook nog aan toe dat andere

vormvereisten zoals de eventuele registratie en/of publicatie van de overeenkomst volstrekt

irrelevant zijn in het licht van de fiscale vrijstelling92.

5.2.2 Omtrent de begrippen ‘onroerende goederen’ en ‘delen van

onroerende goederen’

48. Vrijgesteld zijn de inkomsten van onroerende goederen of delen van onroerende goederen.

Onder ‘onroerende goederen’ dient men zowel gebouwde als onbebouwde onroerende goederen te

verstaan. De vrijstelling kan op beide van toepassing zijn93.

De administratie beschikt daarom over de mogelijkheid het gebouw fictief op te delen in enerzijds

het aandeel in het totale onroerend goed dat bestemd wordt tot één van de activiteiten zoals

bedoeld in de wettekst, en anderzijds het overblijvende aandeel dat geen kans maakt op een

89

Gent 22 september 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1204, 12. 90

Gent 9 februari 2000, Fisc.Koer. 2000, 286. 91

A. TIBERGHIEN, Inleiding tot het Belgisch recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1986, nr. 206-209, 144 tot 147. 92

Gent 22 september 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1204, 12. 93

Cass. 16 december 1947, Arr.Verbr. 1947, 416; Cass. 9 oktober 1962, Pas. 1963, I, 172.

Page 30: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

23

vrijstelling. Men gaat veelal lokaal per lokaal de vrijstellingsvoorwaarden gaan beoordelen94. Op basis

van de verhouding tussen enerzijds het voor vrijstelling weerhouden onroerend inkomen en

anderzijds het totale onroerend inkomen, kan de administratie pro rata de vrijstellingsregeling gaan

toepassen95.

Het is aan de belastingplichtige om aan te duiden over welke lokalen het precies gaat. Slaagt hij daar

niet in, en is het dus onmogelijk om na te gaan welk deel van het gebouw precies bestemd is voor de

in de wet opgesomde bestemming, dan zal de vrijstelling uiteraard geweigerd worden96.

49. Een heel andere, maar aanverwante, problematiek is deze waar een (deel van een)

onroerend goed bestemd is voor gemengde doeleinden die, het ene zeker wel, en het andere zeker

niet, recht geven op de toepassing van de vrijstelling, moesten ze elk in een apart (deel van een)

onroerend goed plaatsvinden. Een geschiktere plek om hier op in te gaan is daar waar we de

bestemmingsmodaliteiten bespreken97.

94

Luik 14 mei 1986, F.J.F. 1987, 67. 95

Bergen 19 juni 1992, F.J.F. 1992, 403; Brussel 11 februari 2004, F.J.F. 2004, 763, waar het Hof ook kamer per kamer naging of de administratie al dan niet terecht de vrijstelling had geweigerd. 96

Gent 7 februari 2006, C.& F.P. 2007, afl. 9, 220. 97

Cf. infra, nr. 94.

Page 31: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

24

6 Afwezigheid van winstoogmerk

50. De eerste grote grondvereiste stelt dat de belastingplichtige eigenaar (bezitter, erfpachter,

opstalhouder of vruchtgebruiker) of de bewoner, bij de bestemming van het onroerend goed, geen

winst mag nastreven.

6.1 Ratio legis

51. We zagen al wat de ratio legis van de wettekst in zijn geheel was. De wetgever stelde vast

dat, uit een tot een in artikel 12, § 1 genoemde bedrijvigheid bestemd onroerend goed, principieel

geen belastbaar voordeel voortvloeit98. In dergelijk geval kan er geen sprake zijn van een belastbare

grondslag. Met het vereiste van ‘afwezigheid van winstoogmerk’, betrachtte de wetgever

gewoonweg te verzekeren dat een belastingplichtige die zich beroept op de vrijstelling, zich met zijn

activiteiten niet in de economische sfeer zou begeven, maar daarentegen in de ideële sfeer zou

blijven.

In de rechtsleer vindt men terug dat met de inlassing van de woorden ‘… zonder winstoogmerk heeft

bestemd…’, het de enkele bedoeling van de wetgever zou zijn geweest de vrijstelling afhankelijk te

maken aan een vereiste van objectieve afwezigheid van een winstoogmerk, hetwelk zich

bijvoorbeeld veruitwendigt via het incasseren van een huurinkomen of van enig daaraan verwant

inkomen zoals een gebruiksvergoeding. Men meent uit het stilzwijgen in de parlementaire

voorbereiding bij de wettekst te kunnen afleiden dat het de wetgever niet interesseerde of de

belastingplichtige daarbij, al dan niet, een subjectief winstoogmerk nastreeft99. Mijns inziens is het

voorgaande evenwel een zwak argument; uit een stilzwijgen kan men evengoed het tegendeel

argumenteren.

Wat er ook van zij, we zullen zien dat de rechtspraak bij de uitlegging van wat men onder een

winstoogmerk moet verstaan, zich meer door pragmatische motieven laat leiden, dan het trachten te

achterhalen wat nu werkelijk de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest.

6.2 Bij de bestemmende belastingplichtige of bewoner…?

52. De situatie vóór de invoering van de wet van 21 mei 1996 was vrij eenvoudig. De tekst

maakte enkel gewag van een belastingplichtige die geen winstoogmerk mocht nastreven. Wanneer

die niet voldeed aan het vereiste van afwezigheid van winstoogmerk, kon de vrijstelling niet worden

98

Cf. supra, nr. 2. 99

Cass. 3 mei 1983, A.F.T. 1983, 197, noot D. DESCHRIJVER.

Page 32: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

25

toegekend100. Of er een eventuele derde-gebruiker was, en of die dan wél met winstoogmerk zou

opereren, was toen in principe irrelevant101.

53. Het is pas sinds de inwerkingtreding van de wet van 21 mei 1996 dat artikel 12, § 1 WIB

gewag maakt van een ‘bewoner’. Vanaf toen konden de inkomsten van onroerende goederen of

delen van onroerende goederen die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk

heeft bestemd, mogelijks vrijgesteld worden.

54. Wanneer de belastingplichtige dezelfde persoon is als de gebruiker, blijven de zaken zoals ze

waren vóór de doorvoering van de wetswijziging. Een probleem stelt zich echter in het geval waar de

belastingplichtige niet dezelfde is als de gebruiker102. Tot voor kort was het in dat geval immers niet

duidelijk of aan de voorwaarde van afwezigheid van winstoogmerk diende te worden voldaan door

zowel de belastingplichtige als de bewoner, dan wel of het voldoende is dat één van hen (m.n. enkel

diegene die het goed effectief bestemde) geen winstbejag nastreeft103. Als men er een letterlijke en

taalkundige interpretatie op nahoudt, zou men tot het laatste moeten concluderen.

Nochtans blijkt uit de parlementaire voorbereiding bij de wetswijziging d.d. 21 mei 1996, dat het de

wetgever zijn bedoeling was dat beiden aan de voorwaarden zouden voldoen104. Het gebeurde

immers vóór de wetswijziging dat, hoewel een belastingplichtige een onroerend goed zonder

winstoogmerk bestemde en dus eventueel vrijstellingsgerechtigd was, er in hoofde van de bewoner

alsnog een winstoogmerk kon worden weerhouden als gevolg van de manier waarop deze laatste het

pand aanwendde. De wetgever heeft een halt willen toeroepen aan het verkrijgen van een vrijstelling

in dergelijke situaties. Met andere woorden moet het woordje ‘of’ volgens de wetgever als

cumulatief en niet alternatief worden geïnterpreteerd.

De fiscale administratie slaagt erin, twee jaar na haar inwerkingtreding, een administratieve circulaire

over de wetswijziging de wereld in te sturen, waarin ze er een visie op nahoudt die haaks op die van

de wetgever staat. In die administratieve circulaire d.d. 15 september 1998, geeft de fiscale

100

Rb. Luik 7 februari 2002, Fiscoloog 2002, afl. 845, 10. 101

Com. IB 253/6. 102

Dit is bijvoorbeeld het geval bij de belastingplichtige verhuurder en de inwonende huurder. Dit is echter niet het geval in de relatie erfpachtgever en erfpachter, waar het deze laatste is die tegelijkertijd de belastingplichtige is alsook de gebruiker. In dit laatste geval kunnen en hoeven de vrijstellingsvoorwaarden enkel in hoofde van de erfpachter worden beoordeeld; een eventueel winstoogmerk in hoofde van de eigenaar-erfpachtgever is van geen enkel belang: cf. Cass. 19 oktober 2012, C110203N, www.cass.be. 103

R. VAN HECKE, en G. POPPE, Praktijkboek vzw’s en directe belastingen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 64. 104

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 17.

Page 33: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

26

administratie immers te kennen dat het voldoende is dat één van beiden voldoet aan het vereiste

van afwezigheid van winstbejag105. Ook de Vlaamse belastingadministratie stelde zich tevreden met

de alternatieve interpretatie106. Men zal maar met een fiscale ambtenaar te maken hebben die meer

zin heeft in het toepassen van de bedoeling van de wetgever, dan de door zijn hiërarchische oversten

uitgevaardigde richtlijnen.

De lagere rechtspraak bleek niet in staat te zijn tot een uniforme oplossing te komen. Meer zelfs,

haar inconsistentie zorgde voor de totale verwarring. Een keer laat ze zich leiden door de

parlementaire voorbereiding107, terwijl ze zich elders beroept op een letterlijke lezing van de wet en

dus op dezelfde lijn zit als de voormelde administratieve circulaire108.

De meerderheidsopvatting in de rechtsleer leek aansluiting te zoeken bij de theorie van de

cumulativiteit; noch in hoofde van de belastingplichtige, noch in hoofde van de bewoner zou er

winstoogmerk mogen zijn109. Recentelijk sprak ook de Advocaat-Generaal bij het Hof van Cassatie

zich uit in het voordeel van die theorie110. Toch was niet iedereen het daarmee eens111.

In een arrest van 19 oktober 2012 heeft het Hof van Cassatie komaf gemaakt met deze onzekere

toestand. Het Hof vernietigde de beslissing van het hiervoor reeds aangehaalde arrest van het

Gentse beroepshof, dat toepassing maakte van de cumulatieve interpretatie van het woordje ‘of’.

Het Hof van Cassatie bevestigt daarin dat de afwezigheid van winstoogmerk dient te worden

beoordeeld in hoofde van diegene die het goed voor het specifieke doel aanwendt of bestemt. Dit

kan hetzij de belastingplichtige, hetzij de bewoner zijn. Maar een vrijstelling is slechts mogelijk zolang

105

Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159, randnummer 4. 106

Omz. FB/VLABEL/2007 van 11 september 2007 betreffende vrijstelling van onroerende voorheffing voor onroerende goederen bestemd voor onderwijs, BS 11 september 2007, 48.252. 107

Rb. Gent 3 januari 2007, Fiscoloog 2007, afl. 1089, 6; Gent 29 september 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1203, 13, waarin gesteld werd dat er noch in hoofde van de belastingplichtige, noch in hoofde van de bewoner een winstoogmerk voorhanden mag zijn. 108

Gent 10 februari 2009, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 4-5; Luik 31 maart 2010, F.J.F. 2011, 180 waar men zowel bij de verhuurder-belastingplichtige als de huurder het winstoogmerk ging onderzoeken maar waar men erkende dat het volstaat dat het gebrek aan winstbejag in hoofde van één van beiden voldoende is voor de toepassing van het vrijstellingsregime; Rb. Luik 7 februari 2002, Fiscoloog 2002, afl. 845, 10 dat erkende dat wanneer één van beide, ofwel de belastingplichtige ofwel de gebruiker, voldoet aan het gebrek aan winstbejag, mag men zonder nog de situatie van de andere na te moeten gaan, besluiten tot de afwezigheid van winstoogmerk in de licht van de wettekst. 109

D. DESCHRIJVER, in R. DEBLAUWE en B. PEETERS (eds), Fiscaliteit van de Liefdadigheid - Belasting, vrijgevigheid en vrijwilligheid, Gent, Larcier, 2002, nr. 1131, p. 319; E. GAILLY, La fiscalité des ASBL , Brussel, Licap, 1997, nr. 132; M. DAVAGLE, Memento des ASBL, Antwerpen, Kluwer, 2007, nrs. 52-62, p. 687. 110

Concl. D. THIJS bij Cass. (1e K.) 19 oktober 2012, F110088N, www.cass.be. 111

B. MARISCAL, “Précompte Immobilier : Immunisation pour affectation désintéressée”, IMMOBILIER 2007, afl. 18, 2 ; W. PUTZEYS, “Op de grens van onderwijs en fiscaliteit: welke belastingen drukken er op de onderwijsinstellingen?”, TORB 2006-07, 421-426.

Page 34: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

27

de afwezigheid van winstoogmerk én de bestemming tot het specifieke doel, minstens in hoofde van

diezelfde persoon verenigd zijn112. Cassatie kiest dus duidelijk voor de alternatieve interpretatie.

Een concrete feitenconstellatie is bijvoorbeeld deze waarin een onroerend goed wordt verhuurd aan

een bewoner, waarbij deze laatste het zonder winstoogmerk aanwendt voor één van de

vrijstellinggevende doeleinden. De betaling van een huurprijs door de bewoner aan de eigenaar kan

er in die situatie niet voor zorgen dat de toepassing van de vrijstellingsregel zou worden geweigerd.

De vraag of de eigenaar al dan niet met een winstoogmerk opereert of wat hij met de ontvangen

huurinkomsten doet, is totaal irrelevant. In het licht van de rechtspraak van het Hof van Cassatie

vormt het oordeel dat de belastingplichtige eigenaar in deze feitenconstellatie geen aanspraak zou

kunnen maken op de vrijstellingsregel, ook al staat het vast dat deze met een winstoogmerk handelt,

een inbreuk op het artikel 12, § 1 WIB respectievelijk artikel 253, al. 1, 1° WIB113.

Die rechtspraak staat inderdaad op gespannen voet met de ratio legis van de wettekst, met name dat

een vrijstelling verantwoord is wanneer er voor de belastingplichtige geen voor belasting vatbaar

voordeel overblijft.

Het op 15 januari 2013 gevelde arrest van het Hof van Beroep te Gent maakte een correcte

toepassing van de door cassatie naar voren geschoven ‘alternatieve interpretatie’. Daar stond vast

dat het de eigenaar was die een onroerend goed had bestemd tot een rusthuis. Omdat er geen

winstoogmerk in hoofde van die eigenaar kon worden weerhouden, moest de vrijstelling toegekend

worden114. Echter, anders dan het Hof van Cassatie voorschrijft, lijkt het Hof van Beroep te

impliceren dat er een keuze was: om de vrijstelling toepassing te kunnen laten vinden mocht geen

winstoogmerk in hoofde van de eigenaar worden gevonden, maar wanneer die er bij de eigenaar

toch mocht zijn, zou men dezelfde test kunnen doen bij de bewoner. Wanneer die laatste dan geen

winstoogmerk zou hebben, zou de vrijstelling kunnen worden toegekend. In het licht van de recente

cassatierechtspraak moet echter aangenomen worden dat het Gentse Hof hier geen keuze had. Het

was namelijk tot de vaststelling gekomen dat het de eigenaar was die het onroerend goed had

bestemd. Wanneer men de cassatierechtspraak geen onrecht wil aandoen, moet het dan ook de

eigenaar zijn die geen winstoogmerk nastreeft. Wanneer niet kan bewezen worden dat hij geen

winstoogmerk nastreeft, kan het niet anders dan dat de vrijstelling wordt afgekeurd. Afwezigheid van

winstoogmerk en bestemming, moeten immers in hoofde van één en dezelfde persoon verenigd zijn.

112

Cass. (1e K.) 19 oktober 2012, F110088N, www.cass.be.

113 Zie voor gelijkaardige voorbeelden: JVD, “Vrijstelling OV : wat met het vereiste gebrek aan winstoogmerk?”,

Fiscoloog 2012, afl. 1320, 7-8. 114

Gent 15 januari 2013, RN 2010/AR/1818, www.monkey.be.

Page 35: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

28

6.3 Niet elk voordeel sluit afwezigheid winstoogmerk uit

6.3.1 Algemeen

55. De vraag die zich stelt is in hoeverre een gebruiker enig genot mag halen uit het bestemde

onroerend goed, zonder zijn vrijstelling kwijt te raken. De rechtspraak is het er sinds geruime tijd

over eens dat uit het enig feit dat een belastingplichtige of bewoner naar aanleiding van de uitbating

van een bestemd onroerend goed voordelen of winsten haalt, niet af te leiden valt dat hij daarom

noodzakelijkerwijze met een winstoogmerk zou handelen115. Maar dit is niet altijd de rechtspraktijk

geweest.

56. Er was een tijd waarin de administratie betoogde dat het ontvangen van een enkel voordeel

(bijvoorbeeld in de vorm van huurgelden of andere vergoedingen voor het gebruik, cafetaria-

inkomsten, etc.) die men verkreeg uit het bestemde onroerend goed, voldoende was om de

vrijstelling te weigeren116.

Door de administratie werd ook expliciet betoogd dat onder ‘voordeel of baat’, niet enkel de

bedoeling een vermogen te laten aangroeien wordt verstaan, maar ook het streven naar het

vermijden van een waardevermindering van dat vermogen waardoor een verlies zou worden geleden

(in casu de gewone waardevermindering van een gebouw of stuk grond)117. De minister van

Financiën was overigens dezelfde mening toegedaan118.

Dit vroegere administratief standpunt is, in het licht van de ratio legis van het vrijstellingsregime, niet

onbegrijpelijk. Die bestaat er met name in, zoals we reeds weten, dat m.b.t. een onroerend goed, dat

één van de in de wet opgesomde bestemmingen heeft gekregen, geen voor belasting vatbaar

voordeel wordt behaald. Wanneer men dan toch voordelen zou verkrijgen die afkomstig zijn uit dat

onroerend goed, is er in principe geen sprake van afwezigheid van enige belastbare grondslag. Om te

voorkomen dat men tot excessen zou komen die ertoe leiden dat men zich in de plaats van een

ideële sfeer naar een economische sfeer zou gaan begeven, werd de voorwaarde ‘bestemd zonder

winstoogmerk’ in de wettekst opgenomen.

57. De rechtspraak is eigenlijk nooit in die administratieve strengheid meegegaan. In het

algemeen hield de houding van de administratie geen rekening met het in de wet expliciet

gehanteerde begrip ‘winstoogmerk’. De vraag stelt zich daarom wat een ‘oogmerk’ precies is. De

115

Cass. 13 februari 1981, Pas. 1981, I, 657. Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 582; Gent 7 april 2009, Fiscoloog 2009, afl. 1174, 13. 116

Com. IB 253/6. 117

Concl. G.VAN DER MEERSCH bij Cass. 19 januari 1973, Pas. 1973, I, 495. 118

Vr. en Antw. Kamer, 12 februari 1980, nr. 15, 1393 (Vr.97 GHEYSEN).

Page 36: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

29

hamvraag hierbij is of we zover moeten gaan dat we het winstoogmerk moeten laten afhangen van

de loutere intenties in hoofde van de belastingplichtige of de bewoner. Vooralsnog is de rechtspraak

niet zover willen gaan. Vandaar dat ze die intenties zoveel als mogelijk heeft proberen te

objectiveren. Op die manier kan men ergens een waarneembare grens stellen en op die manier

excessen voorkomen. Dientengevolge zijn de discussies omtrent het winstoogmerk thans veelal terug

te brengen tot echte feitenkwesties waarvan de rechtspraak ondertussen de contouren heeft

vastgesteld119.

Een cassatiearrest daterend uit de eerste helft van de 20ste eeuw, kwam al tot het besluit dat

bepaalde opbrengsten geen invloed zouden hebben op het criterium van het gebrek aan winstbejag.

Het gaat met name om die opbrengsten die bijdragen aan de hoofddoelstellingen van de sociale

organisatie. Men denke met name aan een cafetaria, een feestzaal waar bv. benefietetentjes in

plaatsvinden, etc.120.

Later werd beslist dat het vragen van een matige vergoeding, die ternauwernood de

onderhoudskosten van het gebouw dekt, geen winstoogmerk inhoudt. De afwezigheid van

winstoogmerk staaft men dus aan de hand van het matige karakter van de vergoeding121. Meer zelfs,

wanneer uit de boeken van een instelling blijkt dat er ondanks de verkregen vergoeding nog steeds

sprake blijft van een deficitair saldo, omdat de uitgaven die de goede werking van de

weldadigheidsinstelling in kwestie teweegbrengt zodanig groot zijn, is het gebrek aan winstoogmerk

bewezen122.

In tussentijd had het Hof van Cassatie in algemene bewoordingen bevestigd dat er uit de enkele

vaststelling dat men een voordeel of winst uit het bestemde onroerend goed haalt, niet kan afgeleid

worden dat er noodzakelijkerwijze sprake zou zijn van een winstoogmerk in de zin van de

wettekst123.

De rechtspraak maakte vervolgens duidelijk dat zelfs wanneer de gebruiksvergoedingen méér dan

louter kostendekkend zijn, dit nog niet noodzakelijk het nastreven van een winstoogmerk

119

Luik 2 december 1987, F.J.F. 1988, 308; Bergen 12 november 2008, RN 2007/RG/483, www.fisconet.fgov.be. 120

Cass. 27 januari 1948, Pas. 1948, I, 61. 121

Brussel 21 november 1989, Fisc.Koer. 1990, 181, noot V. VANDERCAM; Rb. Bergen 20 oktober 2005, F.J.F. 2006, 318. 122

Brussel 6 maart 1984, F.J.F. 1984, 268. 123

Cass. 17 juni 1981, J.D.F. 1981, 350.

Page 37: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

30

impliceert124. Daarentegen had de administratie vroeger voorgehouden dat de belastingplichtige, die

wou dat zijn vrijstelling niet in gevaar zou komen, enkel en maximaal de onderhoudskosten op de

gebruiker kon verhalen. Het mocht dan nog enkel gaan om die kosten die normaal ten laste van de

eigenaar vallen en die door hem worden betaald, alsook de huurherstellingen en de kosten van

uitrusting met meubelen en materieel indien hij in plaats van de gebruiker die herstellingen op zich

neemt. Die kosten en uitgaven moesten volgens de administratie werkelijk gedragen worden voor de

periode waarvoor de vrijstelling wordt aangevraagd of toegekend, en daarom weigerde de

administratie quasi automatisch een forfaitair vastgestelde vergoeding125. Tot aan de hele resem

arresten die het Hof van Cassatie begin de jaren ’80 van vorige eeuw m.b.t. de uitlegging van het

winstoogmerk velde, was er rechtspraak die het standpunt van de administratie genegen was126.

Onder invloed van de rechtspraak van het Hof van Cassatie is de algemene regel thans dat de

belastingplichtige zonder winstoogmerk handelt wanneer hij erin slaagt aan te tonen dat de

voordelen die hij uit het onroerend goed verkrijgt uitsluitend worden aangewend voor ofwel de

instandhouding127, dan wel de uitbreiding, van één van de activiteiten als opgesomd in de

wettekst128, en het voordeel geen verdoken winst uitmaakt129. We spreken van het

herinvesteringsvereiste. Door de herinvestering van de inkomsten aan te tonen, zal de administratie

thans onmogelijk een winstoogmerk kunnen weerhouden. Omgekeerd is de afwezigheid van

winstoogmerk niet bewezen wanneer blijkt dat de uit het bestemde goed verkregen vergoedingen

niet integraal worden geherinvesteerd.

Op het stuk dat men verkrijgt, dat boven de onderhoudskosten uitsteekt, past men thans die

cassatierechtspraak toe; indien een inkomen wordt genoten dat meer dan louter kostendekkend is,

kan het bewijs worden geleverd dat het deel dat boven de kosten uitstrekt, uitsluitend wordt

124

Cass. 3 mei 1983, A.F.T. 1983, 197, noot D. DESCHRIJVER; Gent 8 maart 1988, F.J.F. 1989, 192 en Gent 15 januari 1998, Fiscoloog 1998, afl. 650, 9. 125

Com. IB 253/10 dat nog steeds niet werd aangepast aan de vigerende rechtspraak van het Hof van Cassatie. 126

Gent 18 februari 1981, J.D.F. 1983, 65. 127

Antwerpen 31 maart 1998, F.J.F. 1998, 626 dat illustreert dat onder de instandhouding onder andere onderhoudswerken in de meest brede zin van het woord worden bedoeld. 128

Cass. 13 februari 1981, F.J.F. 1982, 1; Antwerpen 30 oktober 1984, F.J.F. 1985, 95; Brussel 30 mei 1996, www.fisconet.fgov.be; Antwerpen 20 mei 1997, F.J.F. 1997, 449, waarin gesteld werd dat de administratie niet kan verlangen dat de voordelen die uit gebouwen voortspruiten, enkel worden besteed voor het onderhoud van die gebouwen en niet voor de uitbreiding of vernieuwing ervan; Antwerpen 31 maart 1998, F.J.F. 1998, 626; Antwerpen 4 februari 2003, Fiscoloog 2003, afl. 882, 11. 129

Cass. 3 mei 1983, A.F.T. 1983, 197, noot D. DESCHRIJVER; Cass. 6 maart 1987, F.J.F. 1988, 349 zoals aangehaald door Com. IB 253/9; Antwerpen 22 februari 2000, nr. RG 1996/336, www.fiscalnet.be; Bergen 12 november 2008, RN 2007/RG/483, www.fisconet.fgov.be; Bergen 30 maart 2011, nr. RG 874, www.fisconet.fgov.be.

Page 38: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

31

gebruikt voor het instandhouden of uitbreiden van het doeleinde waarvoor het onroerend goed

werd bestemd. Op die manier blijft men voldoen aan het gebrek aan winstoogmerk130.

Men zou denken dat die discussie nu voorgoed tot het verleden behoort. Voor een groot deel van de

gevallen klopt dit inderdaad, maar n.a.v. de aanvaarding door een deel van de rechtspraak van het

feit dat een onroerend goed niet exclusief bestemd dient te worden opdat het integraal gerechtigd

zou blijven tot de vrijstelling131, dringt er zich een nieuwe vraag op. Die vraag luidt welke de impact is

op het gebrek aan winstoogmerk wanneer er een vergoeding bekomen wordt voor het gebruik van

het onroerend goed, op het moment dat de niet vrijstellingverlenende activiteiten daarin

plaatsvinden.

Men zou er van kunnen uitgaan dat wanneer men oordeelt dat de vrijstellinggevende bestemming

niet de enige bestemming moet zijn die aan een onroerend goed gegeven wordt, zonder dat daarbij

het recht op integrale vrijstelling voor het onroerend goed in gedrang komt, er verder geen vereisten

meer kunnen worden gesteld t.a.v. die andere bestemming. Het lijkt althans logisch dat wanneer

men aanvaardt dat er ook andere dan de in de wet opgesomde bestemmingen gegeven worden aan

het onroerend goed, dat men daar dan bijvoorbeeld niet de voorwaarde van niet-winstbejag aan

gaat koppelen, omdat die andere bestemming totaal buiten de greep van artikel 12, § 1 WIB komt.

En toch is dat hetgene wat het Hof van Beroep te Gent wél deed in haar arrest d.d. 2 september

1999132.

Daarin aanvaardde men dat een kuurinrichting die tijdens de week gebruikt wordt als

activiteitenruimte voor gehandicapte personen (dit is de vrijstellinggevende bestemming), in de

weekends bestemd wordt als wellnessruimte hetwelk het grote publiek kan afhuren (deze

bestemming voldoet niet om op het vrijstellingsregime aanspraak te maken), een deel van een

onroerend goed is dat volledig aanspraak kan maken op de vrijstelling. Echter stelde het Hof

voorwaarden aan hoe men de inkomsten van de weekendverhuringen moet besteden. Opdat de

vrijstelling toekenbaar zou blijven, mogen ze niet meer dan louter kostendekkend zijn (dit is dus

strenger dan bij de gebruiksvergoeding die de vrijstellingverlenende bestemming genereert) en niet

worden gebruikt voor een ander doel dan het instandhouden of uitbreiden van de VZW-eigenaar

haar (hoofd)doelstellingen.

58. De fiscus betoogde ook meer dan eens dat het investeringsvereiste slechts kan gelden m.b.t.

het betrokken onroerend goed op zich, i.e. dat specifieke onroerend goed waar de vrijstelling voor

130

Gent 8 juni 1995, T.G.R. 1995, 257. 131

Cf. infra, nr. 97. 132

Gent 2 september 1999, Fiscoloog 1999, afl. 728, 11.

Page 39: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

32

werd aangevraagd. Met andere woorden dienen de eventueel behaalde voordelen uit het onroerend

goed waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, volgens de administratie aangewend te worden ter

instandhouding of uitbreiding van datzelfde onroerend goed. Zo weigerde de fiscus bijvoorbeeld de

vrijstelling van de onroerende voorheffing voor een VZW die een onroerend goed bestemde voor een

rusthuis, waar zij systematisch een bepaalde som aan inkomsten uit verwierf. Die sommen

investeerde ze over de jaren heen in het geheel van de activiteiten van de VZW, bestaande naast het

in het geding zijnde rusthuis, uit dienstencentra, serviceflats, centra voor kortverblijf, enzovoort.

In navolging van vroegere rechtspraak inzake133, sprak ook het Hof van Beroep te Gent zich in haar

arrest van 7 april 2009 uit tegen deze opstelling134. Uit die uitspraak blijkt dat men zich moet baseren

op de geconsolideerde situatie van de VZW. Uit de feiten bleek bovendien dat de sommen niet

werden behaald met als doel het bekomen van een vermogensvoordeel naast en bovenop de

herinvestering, maar dat zij daarentegen louter werden aangewend om een ‘volwaardige opvang,

begeleiding, zorg en verpleging van zorgbehoevenden’ in het algemeen te kunnen verzekeren.

Anders gezegd was het voor het Hof cruciaal maar voldoende dat de investeringen in de andere

instellingen eveneens niet door een winstoogmerk ingegeven waren.

Bij het zich baseren op de geconsolideerde situatie mag men ook niet te ver gaan.

Cassatierechtspraak legde vast dat het strikt vereist is dat de voordelen worden aangewend voor

hetzelfde doeleinde waarvoor het onroerend goed, waaruit het ontvangen voordeel voorspruit,

wordt gebruikt. Wanneer de genoten tegoeden worden aangewend tot andere dan de doeleinden

waaruit men het inkomen verkrijgt, zelfs al worden die andere doeleinden eveneens in de wettekst

vermeld, is niet aan het wettelijke vereiste van niet-winstbejag voldaan135.

Een voorbeeld: men verkrijgt een vergoeding die voortkomt uit een gebouw dat bestemd werd tot

onderwijs. Wanneer men in de ogen van het Hof van Cassatie niet met winstoogmerk wil handelen,

moet die vergoeding uitsluitend dienen voor de instandhouding of de uitbreiding van

onderwijsactiviteiten. In hoofde van de begunstigde van de gelden blijft er sprake van een

afwezigheid van winstbejag, wanneer die begunstigde beslist de gelden te gebruiken voor het

onderhoud van een ander schoolgebouw. Maar stel dat hij de gelden investeert in een ziekenhuis of

een centrum voor vrijzinnige morele dienstverlening, dan kan in het licht van de wettekst niet gezegd

worden dat de begunstigde van die tegoeden zonder winstoogmerk handelt.

133

Cass. 6 maart 1987, F.J.F. 1988, 349 en Antwerpen 8 mei 2007, RN 2005/AR/1915, www.monkey.be. Maar contra: Antwerpen 1 maart 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 218. 134

Gent 7 april 2009, Fiscoloog 2009, afl. 1174, 13. 135

Cass. 6 maart 1987, F.J.F. 1988, 349; Luik 2 december 1987, F.J.F. 1988, 308.

Page 40: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

33

Recentelijk nog affirmeerde het Hof van Cassatie voormelde rechtspraak. “Het behalen van een

voordeel uit het onroerend goed staat de vrijstelling niet in de weg, op voorwaarde dat de

belastingplichtige het bewijs levert dat dit voordeel werkelijk en uitsluitend gebruikt werd voor de

instandhouding en de uitbreiding van de activiteiten die verband houden met het weldadigheidsdoel

bedoeld in artikel 12, § 1 WIB. Het vereiste […], houdt niet in dat het voordeel moet worden besteed

aan het onroerend goed waaruit het voordeel wordt behaald. Het houdt evenmin in dat het voordeel

niet mag worden besteed aan de instandhouding en de uitbreiding van activiteiten die verband

houden met het liefdadigheidsdoel op andere locaties dan het onroerend goed waaruit het voordeel

wordt gehaald”136.

59. Merk ook op dat de discussie zich enkel en alleen kan stellen m.b.t. voordelen die het

bestemde onroerend goed, waarvoor men de vrijstelling vraagt, genereert. Zo was de administratie

de mening toegedaan dat er sprake was van een winstoogmerk in hoofde van een VZW-

kloostergemeenschap m.b.t. hun onroerend goed, nl. een klooster. De inkomsten van die VZW

bestonden uit de pensioengelden die haar door de gepensioneerde kloosterlingen werden

overgemaakt. Het betrof een grote som geld die de uitgaven van de gemeenschap overtrof; er was

m.a.w. jaar na jaar een batig saldo voor handen. Dat batig saldo werd vervolgens overgemaakt aan,

met de gemeenschap verwante, entiteiten in het buitenland. De administratie weerhield een

winstoogmerk. Dat was echter niet de mening van het Hof van Beroep te Gent. Een vrijstelling komt

volgens het Hof niet in het gedrang, omdat het batig saldo geen voordeel is dat gehaald wordt uit het

gebruik van het onroerend goed als klooster137. Dezelfde redenering vindt men terug bij de VZW-

uitbaatster van een hospitaal, waar alle geassocieerde artsen forfaitaire bijdragen, die niet het

karakter hadden van een gebruiksvergoeding, doorstortten naar de VZW. Daar kan geen

winstoogmerk uit afgeleid worden daar die inkomsten voor de VZW geen uitstaans hebben met haar

maatschappelijk doel138. De vraag of een bestemming al dan niet met een winstoogmerk geschiedt,

mag louter worden beantwoord m.b.t. het onroerende goed dat werd bestemd voor de

weldadigheidsdoelstelling waarvoor de vrijstelling wordt aangevraagd. Inkomsten die uit andere

activiteiten dan het weldadigheidsdoel voortspruiten moeten dus in feite buiten beschouwing

136

Cass. 19 oktober 2012, C110203N, www.cass.be. 137

Gent 26 januari 2010, Fiscoloog 2011, afl. 1241, 12 bevestiging van Rb. Gent 2 februari 2009, Fisc.Act. 2009, afl. 32, 9. 138

Brussel 24 november 1987, F.J.F. 1988, 211.

Page 41: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

34

worden gelaten139. Het gevolg is dat het herinvesteringsvereiste dan ook niet op dergelijke inkomsten

van toepassing is140.

6.3.2 Casuïstiek

60. Een veelvoorkomende vorm van voordeel of winst dat verband houdt met het gebruik van

het bestemde onroerend goed, kan voorkomen in de hoedanigheid van een vergoeding voor gebruik

van dat pand.

In een bepaalde zaak ontving een eigenaar-verhuurder jaarlijks een forfaitair bepaalde huursom. In

een bepaald jaar deed die eigenaar renovatiewerken die meer dan driemaal zoveel kostten dan de in

dat jaar ontvangen huurgelden. In eerste aanleg werd beslist dat het forfaitair bedrag niet kon

worden beschouwd als een terugvordering van onderhoudskosten of van huurherstellingen en dat

dientengevolge niet voldaan was aan de voorwaarde van niet-winstbejag. In beroep werd deze

redenering echter niet gevolgd. Aangezien de uitgaven voor de herstellingswerken in dat concreet

jaar méér bedroegen dan de huurinkomsten, is het bewijs geleverd dat de huurgelden uitsluitend

hebben gediend voor het in stand houden en/of uitbreiden van de onderwijsorganisatie waartoe het

onroerend goed bestemd was141. Gelijkaardige redeneringen kunnen op steun in de rechtspraak

rekenen. Daar wordt gespecifieerd dat het in de hiervoor geschetste situatie onredelijk zou zijn te

stellen dat het niet bewezen kan worden dat onderhoudskosten specifiek werden betaald met

verworven huurgelden, daar geld nu eenmaal geen geïndividualiseerd karakter heeft142.

Wanneer uit de jaarrekening blijkt dat huurgelden gediend hebben om de overgedragen verliezen

van de vorige jaren aan te zuiveren, dan kan daaruit niet per definitie worden vastgesteld dat de

ontvangen huurgelden volledig hebben gediend voor de ontwikkeling van het weldadigheidsdoel

waartoe het verhuurde goed bestemd was. Het opvullen van verliesputten van vorige jaren met

gelden die afkomstig zijn uit het bestemde goed, bewijst m.a.w. niet op een afdoende manier een

gebrek aan winstoogmerk143. Meestal zullen er inderdaad meer harde bewijzen moeten worden

aangebracht. Daarentegen werd reeds beslist dat het feit dat een exploitatie waartoe een gebouw is

bestemd, verlieslatend is, op zich voldoende is om van een afwezigheid van winstoogmerk te

spreken144.

139

Cf. infra, nr. 68. 140

Brussel 24 november 1987, F.J.F. 1988, 211. 141

Antwerpen 5 november 1985, F.J.F. 1986, 272 en Gent 8 maart 1988, F.J.F. 1989, 192. 142

Antwerpen 31 maart 1998, F.J.F. 1998, 626. 143

Luik 31 maart 2010, F.J.F. 2011, 180. 144

Gent 7 september 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 33, 4: “Overwegende dat de afwezigheid van winstbejag door de administratie ten deze niet wordt betwist; dat zulks trouwens voldoende blijkt uit de overgelegde winst- en verliesrekeningen die aantonen dat eiseres inzake de serviceflats voor de bedoelde aanslagjaren steeds met verlies heeft gewerkt”.

Page 42: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

35

In de rechtspraak vindt men het voorbeeld van de gebruiksvergoeding ter waarde van de

afschrijvingen die wordt gevraagd aan de gebruiker van het pand (o.b.v. een huur of ander

gebruikscontract). De fiscus weerhield hier een winstoogmerk in hoofde van de belastingplichtige

doordat met toepassing van deze techniek de normale waardevermindering van de bestemde

onroerende goederen, en dus het principieel verlies voor de eigenaar, wordt afgewenteld op de

gebruiker. De rechtspraak is daarentegen de mening toegedaan dat een dergelijke vergoeding geen

winstoogmerk impliceert wanneer, naast het feit dat men uiteraard aan het herinvesteringsvereiste

voldoet, uit de omstandigheden van de zaak ook blijkt dat de vergoeding aan de werkelijkheid

beantwoordt én dat de eigenaar door zo te handelen geen verdoken winst poogt na te streven145.

Of die vergoedingen nu de benaming huurgelden, dan wel erelonen meekrijgen (bv. wanneer de

belastingplichtige ook werkt in opdracht van de instelling), doet niet ter zake146. Uit de uitspraak van

het Hof van Beroep te Antwerpen d.d. 15 oktober 2002 mag men niet concluderen dat elke

vergoeding in de vorm van een ereloon de afwezigheid van een winstoogmerk zou uitsluiten. Het Hof

ging er in deze zaak immers van uit dat de belastingplichtige de zogenaamde ‘erelonen’ niet ontving

als tegenprestatie voor diens inzet in de instelling als dusdanig. De instelling had vanaf een bepaald

aanslagjaar de verstrekking van ‘huurgelden’ ten belope van een maandelijkse som van 9030 BEF

gestaakt, waarbij het vanaf datzelfde moment maandelijks een som van ongeveer eenzelfde bedrag

van 9000 BEF, met de titel ‘vergoedingen/erelonen’ doorstortte. Het Hof ging er daarom vanuit dat

dit in werkelijkheid nog steeds (verdoken) vergoedingen voor het ter beschikking stellen van het

pand waren, daar de belastingplichtige niet kon bewijzen dat ze dat niet waren.

61. Wanneer het personeel van de instelling, dat zich bezighoudt met een doel dat vervat ligt in

artikel 12, § 1 WIB, normale lonen en/of onkostenvergoedingen uitbetaald krijgen, zal daaruit geen

winstoogmerk in hoofde van die instelling kunnen worden afgeleid147.

62. Er zijn natuurlijk ook de afschrijvingen zelf. Principieel vormen afschrijvingen kosten in de

resultatenrekening en leiden zij dus tot een lager belastbaar resultaat. Kan hieruit een winstoogmerk

afgeleid worden? De rechtspraak meent over het algemeen van niet148.

63. Ook wanneer subsidies worden verkregen, met als bedoeling het dekken van de geboekte

lasten die ontstaan naar aanleiding van het afschrijven op de gebouwen waarover een

weldadigheidsinstelling beschikt, kan niet staande worden gehouden dat er van enig winstoogmerk 145

Antwerpen 25 oktober 1979 bevestigd door Cass. 13 februari 1981, F.J.F. 1982, 1. 146

Antwerpen 15 oktober 2002, F.J.F. 2003, 146. 147

Gent 10 februari 2009, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 4-5. 148

Brussel 6 maart 1984, F.J.F. 1984, 268; Rb. Bergen 5 maart 2002, www.fisconet.fgov.be.

Page 43: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

36

sprake zou zijn wanneer die subsidies louter worden aangewend met als doel het in stand houden

van de weldadigheidsinstelling149.

64. In ziekenhuizen en rustoorden heeft men dikwijls te maken met de facturatie van, al dan niet

forfaitair vastgestelde ligdagprijzen. Vaak worden ze op een of andere wijze vastgesteld of ten minste

geplafonneerd door een hogere overheid. Ook hier zijn geen andere voorwaarden dan het klassieke

herinvesteringsprincipe150. Dat is niet anders wanneer er bij de vaststelling van de ligdagprijs

rekening wordt gehouden met de onroerende voorheffing of de afschrijvingen151.

65. Niet enkel het werkelijk verkrijgen van bepaalde vergoedingen kan onder bepaalde condities

de afwezigheid van het winstoogmerk in het gedrang brengen. Er kan ook besloten worden tot

winstbejag door het van zich afschuiven van bepaalde lasten. Wanneer bijvoorbeeld op dwingende

wijze in het gebruikscontract tussen een belastingplichtige en een huurder wordt afgesproken dat

het betalen van de onroerende voorheffing gedurende de huurperiode voor rekening van de huurder

zal komen, dan is het al zeker bewezen dat de belastingplichtige met winstbejag handelt152.

66. Ook het op zich nemen van bepaalde lasten, die in wezen niets te maken hebben met het

weldadigheidsdoel, kunnen ervoor zorgen dat er geen sprake van enige afwezigheid van

winstoogmerk kan zijn. Dat is bijvoorbeeld zo wanneer uit de actiefzijde van een balans blijkt dat er

eveneens leningen en voorschotten d.m.v. een rekening-courant aan de bedrijfsleiders worden

verstrekt, evenals wanneer ten profijte van diezelfde bedrijfsleiders ten laste van de instelling een

groepsverzekering wordt afgesloten, alsook wanneer bedrijfsleiders na het aflopen van de periode

van erfpacht of opstal zonder ook maar enige vergoeding verschuldigd te zijn aan de erfpacht of

opstalhoudende instelling, enige en volle eigenaars worden van de opstallen. Een instelling die

meewerkt aan de dergelijke verrijking van zijn bestuurders, kan onmogelijk vrijstellingsgerechtigd

zijn153.

De Advocaat-Generaal van het Hof van Cassatie voegt eraan toe dat in het algemeen een

belastingplichtige aan geen enkele vorm van winstuitkering t.v.v. de bestuurders en hun

familieleden, personeelsleden, aandeelhouders, enz. mag doen, wil hij van een vrijstelling

149

Antwerpen 7 september 1982, F.J.F. 1983, 225; Brussel 14 juni 1983, F.J.F. 1983, 226. 150

Antwerpen 7 september 1982, F.J.F. 1983, 225; Brussel 30 mei 1996, www.fisconet.fgov.be; Bergen 12 november 2008, RN 2007/RG/483, www.fisconet.fgov.be. 151

Brussel 12 februari 1985, F.J.F. 1985, 202; Brussel 24 november 1987, F.J.F. 1988, 211. 152

Rb. Hasselt 4 oktober 2006, C.& F.P. 2007, afl. 9, 218. 153

Rb. Luik 26 juni 2008, F.J.F. 2009, 1099.

Page 44: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

37

genieten154. Er is rechtspraak die dit lijkt te volgen155, zelfs in het geval dat er bewijs op tafel ligt dat

de dividenden gebruikt worden voor het onderhoud en de uitbreiding van de weldadige

bestemming156.

Ook wanneer aan een geaffilieerde vennootschap goedgunstige voordelen worden toegekend in de

vorm van een lening, waarbij de te betalen interest ver onder de normaal gehanteerde markttarieven

ligt, zal er in hoofde van de vennootschap-weldadigheidsinstelling die het voordeel geeft, geen

gebrek aan afwezigheid van winstoogmerk zijn, daar de voordelen die hij uit zijn instelling haalt niet

uitsluitend terug worden geïnvesteerd in het weldadig doel, maar daarentegen dienen om de

geaffilieerde vennootschap te steunen157. Tot een gelijkaardig besluit kwam het Hof van Beroep te

Brussel in de situatie waarbij een minderheidsaandeelhouder een gebouw kosteloos ter beschikking

stelt van een verbonden vennootschap. Omdat een dergelijke terbeschikkingstelling ingegeven was

vanuit het oogmerk de kosten van de verlieslatende verbonden vennootschap te beperken, kon er

geen afwezigheid van winstoogmerk in hoofde van de aandeelhoudende vennootschap worden

weerhouden158.

6.4 Probleem hoedanigheid bestemmer en in het bijzonder de

vennootschappen

67. Ondanks de duidelijke principes, zou men toch nog de neiging kunnen hebben de

afwezigheid van winstoogmerk te laten afhangen van de hoedanigheid die de belastingplichtige of de

bewoner heeft. Men komt daar inderdaad toe wanneer men te veel de focus op de bestemmer legt.

68. De jurisprudentie leert ons echter dat de we de afwezigheid van een winstoogmerk in hoofde

van de belastingplichtige of de bewoner uitsluitend in verband dienen te brengen met het bijzondere

gebruik van het desbetreffende bestemde onroerend goed waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd

en de inkomensvoordelen die daaruit voortspruiten. Het geheel van de (andere) activiteiten van de

bestemmer, zoals ze bijvoorbeeld uit de statuten kunnen blijken, is daarbij irrelevant159. Kortom; we

154

Concl. D. THIJS bij Cass. 19 oktober 2012, C110203N, www.cass.be. 155

Antwerpen 4 februari 2003, Fiscoloog 2003, afl. 882, 11 waar bevestigd werd dat de vrijstelling terecht werd geweigerd in het boekjaar waar er een dividend werd uitgekeerd. 156

Antwerpen 1 maart 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 218. 157

Luik 31 maart 2010, F.J.F. 2011, 180. 158

Bergen 11 juni 2004, www.fisconet.fgov.be. 159

Cass. (1e K.) 10 mei 1990, F1055F, www.cass.be; Gent 5 mei 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1196, 15.

Page 45: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

38

mogen de beoordeling van de afwezigheid van het winstoogmerk niet laten afhangen van de

hoedanigheid van die belastingplichtige of die bewoner160.

Ook de administratieve commentaar maakt over deze problematiek gewag. Het is in wezen niets

meer dan een bevestiging van de rechtspraak ter zake, en specifieert verder dat men voor ieder

afzonderlijk geval van bestemming, het ontbreken van winstbejag moet nagegaan. De beoordeling

van een ‘belastingplichtige die geen winstoogmerken nastreeft’ moet uitsluitend gebeuren in functie

van het bijzondere gebruik van de onroerende goederen die op de vrijstelling recht heeft én niet op

de hoedanigheid van de bestemmer. Zijn hoedanigheid als burgerlijke of handelsvennootschap, VZW

of andere rechtsvorm, is irrelevant161.

Nog anders gezegd is de vrijstelling mogelijks van toepassing op een bestemmer, welke hoedanigheid

deze ook heeft, die onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen voor de in de

wettekst bedoelde vrijstellingverlenende doeleinden bestemt, en hij met het oog op die specifieke

bestemming géén winst nastreeft. Dit laatste kan men in voorkomend geval bewijzen, zoals we

hiervoor al zagen, via het aantonen van een herinvestering van de opbrengsten.

Er zullen altijd vissen zijn die tegen de school proberen in te zwemmen. Omdat artikel 15 van de

VZW-wet een VZW slechts toelaat onroerende goederen te bezitten die strikt noodzakelijk zijn voor

het bereiken van het doel waarvoor ze is opgericht, leidde de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent af

dat de vrijstelling toepassing vindt op alle lokalen die nodig zijn voor het normaal functioneren van

een VZW-weldadigheidsinstelling. Een gunstige uitspraak voor de belastingplichtige dus. Maar ook al

kwam de rechtbank, gelet op het geheel van de feiten die eigen waren aan de zaak, tot een oplossing

die finaal misschien wel binnen de lijnen van de wet past, de motivering op grond waarvan ze tot die

beslissing kwam, moet men in het licht van de hiervoor uiteengezette principes toch als verkeerd

beschouwen162.

69. Hoewel de hiervoor uiteengezette principes duidelijk zijn, stellen zich dikwijls bijzondere

problemen wanneer het gaat over vennootschappen die een onroerend goed bestemmen voor één

van de vrijstellinggevende bestemmingen uit artikel 12, § 1 WIB. In het verleden werd door de fiscus

meermaals geopperd dat wanneer het om vennootschappen zou gaan, deze hoe dan ook geen

aanspraak kunnen maken op de vrijstelling. De fiscale administratie betoogde dat de eigenschappen

die inherent zijn aan een vennootschap, ervoor zorgen dat zij niet kan voldoen aan de grondvereiste

afwezigheid van winstoogmerk. De administratie bewandelde hierbij een aantal pistes. Zo steunde ze

160

Antwerpen 22 februari 2000, nr. RG 1996/336, www.fiscalnet.be; Antwerpen 8 mei 2007, RN 2005/AR/1915, www.monkey.be; Bergen 30 maart 2011, nr. RG 874, www.fisconet.fgov.be. 161

Com. IB 253/14. 162

Rb. Gent 6 december 2001, http://tfrnet.larcier.be.

Page 46: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

39

zich hierbij in de eerste plaats op de definitie van het concept ‘vennootschap’, zoals in het WIB terug

te vinden is. In het licht van de hierboven uiteengezette vigerende rechtspraak, met daarnaast de,

door haarzelf opgestelde, administratieve commentaar over de hoedanigheid van de bestemmer, is

het duidelijk dat zulke procedures gedoemd zijn om in een, voor de fiscus, negatief einde uit te

draaien. Toen ze doorhad dat ze in de rechtspraak op die manier systematisch bot ving, probeerde ze

alsnog via andere omwegen.

Artikel 2, § 1, 5° WIB definieert het begrip vennootschap als zijnde enigerlei vennootschap,

vereniging, inrichting of instelling die, regelmatig is opgericht, rechtspersoonlijkheid bezit en een

onderneming exploiteert of zich bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard. Het is

inderdaad door het Hof van Cassatie bevestigd dat het winstoogmerk een essentieel vereiste

uitmaakt van het vennootschapscontract, en dat ze wordt geacht bij de elk van haar activiteiten

winst na te streven163.

Zoals we reeds zagen is deze definitie, in het licht van de vrijstellingsvoorwaarde afwezigheid van

winstoogmerk, irrelevant. Het feit dat een vennootschap geacht wordt winst na te streven, is door

quasi eensluidende rechtspraak onvoldoende bevonden om de vrijstelling te weigeren164.

Ondertussen erkent de administratie dit ook, in een apart daartoe gewijd onderdeel van haar

commentaar op het WIB voor wat betreft de problematiek rond de vennootschappen. Daarin zegt ze

in feite niets anders dan wat ze al zegt in het nummer 253/14 van haar commentaar165; de

problematiek rond de vennootschappen is immers dezelfde als die van de hoedanigheid van de

bestemmer. Het expliciteert enkel dat ook de omstandigheid dat de statuten voorzien dat de

vennootschap voor ieder van haar werkzaamheden winst nastreeft, en/of in de uitkering van (een

deel van) de winst, op zichzelf niet voldoende is om de vrijstelling te weigeren166.

Uit de middelen die de fiscus echter in een recent arrest van het Hof van Beroep te Gent d.d. 5 mei

2009 opwerpt, zien we dat de ze maar niet opgeeft in haar pogingen om vennootschappen het recht

op de vrijstelling te ontnemen. Daar wierp ze immers op dat, gelet op het feit dat uit het statutair

doel van een vennootschap blijkt dat ze winst nastreeft, er om die reden geen sprake kan zijn van

163

Cass. 5 mei 2005, F020036N, www.cass.be. 164

O.a. Brussel 24 maart 1999, J.D.F. 1999, 351; Antwerpen 4 februari 2003, Fiscoloog 2003, afl. 882, 11; Antwerpen 8 mei 2007, RN 2005/AR/1915, www.monkey.be; Bergen 12 november 2008, RN 2007/RG/483, www.fisconet.fgov.be; Rb. Bergen 18 december 2002, Fiscoloog 2003, afl. 877, 12; Rb. Bergen 3 juni 2008, www.fisconet.fgov.be. 165

Cf. supra, nr. 68. 166

Com. IB 253/13 o.a. aangehaald door Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 582 en Bergen 30 maart 2011, nr. RG 874, www.fisconet.fgov.be,

Page 47: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

40

een afwezigheid van winstoogmerk in hoofde van die vennootschap. Het feit dat ze hier dus

systematisch radicaal ingaat tegen haar eigen administratieve commentaar, is merkwaardig genoeg

geen alleenstaand geval167.

Daarnaast haalt ze er ook andere middelen bij om haar gelijk te halen. Zo betoogde ze deze keer dat

ze met succes een winstoogmerk kon bewijzen, daar uit de jaarrekeningen bleek dat een

vennootschap winst boekte, en het dus niet anders kan zijn dat in alles wat ze doet, ze met een

winstoogmerk handelt.

Het is geen verrassing dat het Hof daarentegen een tegengestelde mening was toegedaan. Het stelt

dat, hoewel uit zowel het statutair doel alsook de jaarrekeningen van een vennootschap een

nastreven van winst blijkt, dit op zich nog niet betekent dat aan de voorwaarde van bestemming

zonder winstoogmerk niet voldaan is. De reden hiertoe is, aldus het Hof, dat de bestemming zonder

winstoogmerk moet beoordeeld worden met betrekking tot de onroerende goederen zélf die zijn

bestemd voor de desbetreffende vrijstellinggevende weldadigheidsdoelstellingen en waarvoor de

vrijstelling wordt gevraagd168. Deze uitspraak ligt volledig in de lijn met de heersende rechtspraak.

70. De belastingplichtige zit enkel met een probleem wanneer uit de jaarrekening of andere

documenten niet (voldoende) blijkt dat de winst die een vennootschap maakt in het kader van haar

activiteiten die tot een vrijstelling kunnen leiden, wordt aangewend in het kader van de bestemming

van het onroerend goed waarvoor ze de vrijstelling aanvraagt169. De administratie kan dan toch een

winstoogmerk in hoofde van de vennootschap weerhouden. Dit heeft natuurlijk weer alles te maken

met het investeringsvereiste. De rechtspraak die daar geldt, is immers evengoed van toepassing op

de vennootschapswinst.

Zo wordt de afwezigheid van winstoogmerk bijvoorbeeld niet bewezen wanneer men simpelweg in

de boekhouding winst gaat reserveren. Er kan dan immers niet op algemene wijze worden

aangenomen dat die winst effectief en exclusief dient voor het behoud of de ontwikkeling van de

niet lucratieve bezigheid waartoe ook het bestemde onroerend goed bestemd werd, wat een

vereiste is om recht te maken op de vrijstelling. De in de loop van dat boekjaar gemaakte winst, zou

bijvoorbeeld evengoed kunnen worden gebruikt om over te dragen naar de activiteiten van volgende

167

Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 582. 168

Gent 5 mei 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1196, 15. 169

Cf. supra, nr. 58.

Page 48: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

41

boekjaren teneinde op een later moment gedeeltelijk of volledig de gemaakte verliezen aan te

zuiveren.

Gelijkaardige feiten lagen ook aan de basis van een discussie met de administratie, waar het Hof van

Beroep te Bergen in haar arrest van 3 maart 2011 een oordeel over moest vellen. Daar ging het om

een BVBA, uitbaatster van een rusthuis, die voor het eerste jaar op rij terug winst boekte en besloot

deze te reserveren. Welnu, het Hof was van mening dat aangezien er geen bijkomstige indicaties

terug te vinden waren in de jaarrekening omtrent de toekomstige aanwending van de gereserveerde

winst, de BVBA er niet in slaagde te bewijzen dat ze zonder winstoogmerk haar activiteiten uitbaatte.

Het gevolg hiervan was dat de BVBA voor dat belastbaar tijdperk geen recht had op de vrijstelling170.

Deze uitspraak ligt trouwens in dezelfde lijn als vroegere beslechte zaken171. Er is echter ook

rechtspraak in tegengestelde zin172.

6.5 Bewijslast

71. Het behoort in beginsel tot het takenpakket van de belastingplichtige de fiscale administratie

te overtuigen van de afwezigheid van winstoogmerk. Constante rechtspraak bevestigt dit173. De

reden daartoe is dat de belastbaarheid van het onroerend inkomen, zoals we reeds weten, de regel

is, en de vrijstelling de uitzondering174. Niet alleen moet de belastingplichtige voldoen aan de

hiervoor uiteengezette, door de rechtspraak uitgewerkte, richtlijnen, waardoor er geen

winstoogmerk kan worden weerhouden; daarbij komt dus dat hij dit alles ook nauwgezet zal moeten

kunnen aantonen. Daarom is het aanbevelenswaardig dat hij een goede boekhouding voert, waaruit

de diverse inkomsten- en uitgavenstromen blijken. Ook het bijhouden van andere bewijsstukken, die

eveneens aantonen dat de ontvangen voordelen uitsluitend gebruikt worden voor het

instandhouden en uitbreiden van het doel waarvoor het betrokken onroerend goed wordt

aangewend, zullen ter zake zeer belangrijk zijn.

In zaken waar de belastingplichtige succesvol meent het gebrek aan winstbejag aan te tonen, is het

de administratie natuurlijk ook zélf toegelaten te voorzien in tegenbewijs, wat ook meestal gebeurt.

De jurisprudentiële uitlegging van het ‘gebrek aan winstoogmerk’ zorgt ervoor dat de administratie

170

Bergen 30 maart 2011, nr. RG 874, www.fisconet.fgov.be. 171

O.a. Antwerpen 8 mei 2007, RN 2005/AR/1915, www.monkey.be; Gent 29 september 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1203, 13. 172

Antwerpen 4 februari 2003, Fiscoloog 2003, afl. 882, 11 waar de belastingplichtige recht had op de vrijstelling voor de jaren waar zij haar te bestemmen winstsaldo overdroeg naar het volgend boekjaar; Gent 10 februari 2009, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 4-5; Rb. Bergen 18 december 2002, Fiscoloog 2003, afl. 877, 12. 173

Cass. 6 maart 1987, F.J.F. 1988, 349; Antwerpen 30 oktober 1984, F.J.F. 1985, 95; Brussel 24 november 1987, F.J.F. 1988, 211; Gent 20 december 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1025, 12; Luik 31 maart 2010, F.J.F. 2011, 180; Bergen 30 maart 2011, nr. RG 874, www.fisconet.fgov.be; Rb. Bergen 3 juni 2008, www.fisconet.fgov.be. 174

Gent 31 mei 2005, T.G.R. 2007, 71.

Page 49: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

42

thans met twee zaken zal moeten rekening houden, wil ze de vrijstelling alsnog weigeren. Niet enkel

zal ze dienen aan te tonen dat de belastingplichtige wél een voordeel haalt uit een onroerend goed.

Ze zal daarnaast moeten trachten de argumentatie die de belastingplichtige aanvoert, waarin hij

meent aan te tonen met dat ontvangen voordeel geen winstoogmerk na te streven, te

ontkrachten175. Dat tegenbewijs zal moeten inhouden dat de voordelen die men uit het litigieuze

onroerend goed haalt, niet uitsluitend worden aangewend voor de instandhouding en uitbreiding

van het doel waartoe dat onroerend goed wordt aangewend. Gelet op het beperkt aantal door de

rechtspraak aanvaarde argumenten om te voorzien in tegenbewijs176 zal, wanneer de administratie

verzuimt nazicht te doen van de boekhouding, een pertinent element inzake de bewijsvoering, het

voor haar heel moeilijk worden om op basis van andere elementen alsnog het tegenbewijs te

leveren177.

175

Cass. 13 februari 1981, T.Gez. 1981-82, 113, noot H. PRIMS. 176

Zoals we hiervoor zagen zijn o.a. het maatschappelijk doel of de statuten, het feit dat sommige aandelen recht geven op dividenden, etc… geen relevante elementen bij het formuleren van een tegenbewijs. 177

Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 582.

Page 50: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

43

7 Bestemming voor bepaalde doelstellingen

72. De tweede grote grondvereiste stelt dat de belastingplichtige eigenaar (bezitter, erfpachter,

opstalhouder of vruchtgebruiker) of de bewoner, een onroerend goed, of een deel ervan, moet

bestemmen voor het uitoefenen van een aantal in de wet opgesomde activiteiten of het vestigen van

een aantal weldadigheidsinrichtingen. Deze zijn met name het ‘openbaar uitoefenen van een

eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening’, ‘onderwijs’, ‘vestigen van hospitalen’,

‘klinieken’, ‘dispensaria’, ‘rusthuizen’, ‘vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden’ of ‘andere

soortgelijke weldadigheidsinstellingen’.

We zagen al dat er cumulatief dient voldaan te worden aan het vereiste van afwezigheid van

winstoogmerk. Het is dus niet voldoende dat de inkomsten die uit een onroerend goed voortspruiten

geherinvesteerd worden voor de verwezenlijking van het weldadigheidsdoel. Dat onroerend goed

moet ook effectief worden bestemd tot dat doel178. Hierna volgen de regels waaraan men moet

voldoen opdat dit het geval zou zijn.

73. Gelet op de formulering van het artikel, blijkt dus dat de onroerende goederen, om recht te

maken op de vrijstelling, dienen bestemd te worden voor een beperkt aantal opgesomde doeleinden.

We hebben in principe te maken met een limitatieve lijst. De rechtspraak erkent dit ook179. Dit

principe zou er, samen met de strikte interpretatieregel die in het Belgisch fiscaal recht geldt180, voor

dienen te zorgen dat er weinig marge rest om het wetsartikel ruim uit te leggen. Binnen bepaalde

grenzen is dat soms echter wél wenselijk, omdat op die manier de tekst nuttig kan blijven gebruikt

worden in een steeds evoluerende maatschappelijke context. Vandaar ook dat, zoals we zullen zien,

de rechtspraak het niet altijd even nauw neemt met voormelde principes.

7.1 Preliminaire opmerkingen m.b.t. de bestemming

7.1.1 Tijdstip van bestemming

74. Vooraleer we overgaan tot de studie van de verschillende bestemmingen die artikel 12, § 1

WIB hanteert, dienen we ons vooreerst de vraag te stellen wat het moment is op hetwelk een

onroerend goed nu daadwerkelijk wordt bestemd. Vanaf dan zou er volgens de wettekst immers een

vrijstelling van belasting kunnen gelden voor dat onroerend goed.

178

Bergen 22 maart 2002, F.J.F. 2002, 597. 179

Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 583. 180

Cf. supra, nr. 43.

Page 51: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

44

Van primordiaal belang om dat tijdstip te achterhalen, is te achterhalen wat precies onder het begrip

‘bestemmen’ dient te worden verstaan. Het gehele vraagstuk valt in feite te herleiden tot deze ene

vraag.

7.1.1.1 Administratief standpunt

75. De administratie maakt in haar commentaar op het WIB gewag van de problematiek. Ze

opteert voor een gemakkelijkheidsoplossing. Ze gaat eigenlijk over tot het fixeren van een fictief

bestemmingstijdstip. Ze neemt het tijdstip van aanwending als uitgangspunt. De administratie

herschrijft in wezen de wettekst; niet de bestemming, maar de aanwending is voor haar

determinerend voor het bepalen van een tijdstip vanaf dewelke men de vrijstelling verleent.

Het huidig administratief standpunt staat de vrijstelling slechts toe een aanvang te nemen ten

vroegste op 1 januari van het jaar waarin de effectieve aanwending plaatsvindt181. Wat de vrijstelling

van het onroerend inkomen in het globale belastbare inkomen betreft, kan het zijn dat het

bestemmingstijdstip noodzakelijkerwijs later in het belastbaar tijdperk te situeren valt182.

Wat het vrijstellingsregime voor de onroerende voorheffing aangaat, dient er bovendien te worden

voldaan aan de volgende voorwaarden:

- Het onroerend goed moet reeds bestemd zijn (i.e. een logische voorwaarde, die er echter in

het tegenovergestelde geval, wat betreft de onroerende voorheffing, voor zou zorgen dat de

vrijstelling slechts ten vroegste kan worden toegekend vanaf 1 januari van het jaar volgend

op die van de datum waarop aan dit vereiste is voldaan183);

- Op 1 januari van het jaar van aanwending moet het goed reeds aan dezelfde persoon

toebehoren als deze die zich beroept op de vrijstelling;

- Tussen 1 januari van het jaar van aanwending en die waarop de aanwending werkelijk een

aanvang neemt, mag het goed ook voor geen andere doeleinden gebruikt geweest zijn;

- En tussen 1 januari van het jaar van aanwending en die waarop de aanwending werkelijk een

aanvang neemt, mag het goed geen inkomsten opgebracht hebben.

De administratie voegt er nog aan toe dat, mits aan dezelfde voorwaarden (lees: beperkingen die

niet door de wet worden opgelegd) wordt voldaan, een ‘vervroegde vrijstelling’ kan worden verleend

181

Com. IB 253/4. 182

Com. IB 253/3. 183

Cass. 25 januari 1955, Pas. 1955, I, 550.

Page 52: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

45

voor een onbebouwd stuk grond waar men een gebouw aan het oprichten is, dat wordt bestemd tot

één van de in de wettekst bedoelde functies184.

De administratie past bij wijze van tolerantie ook deze regeling toe wanneer in de periode van de

werkzaamheden het gebouw gedeeltelijk gebruikt werd door een huisbewaarder of door personeel

dat met het toezicht op het goed gelast werd185.

7.1.1.2 De jurisprudentie

76. De praktijk die erin bestaat de vrijstelling slechts ten vroegste te laten aanvangen vanaf het

begin van het jaar van effectieve aanwending, zonder dat de administratie effect wil geven aan een

bestemming die vóór 1 januari van dat jaar plaats heeft, vindt geen steun in de wet. Het valt te

verstaan dat de administratie natuurlijk wil dat er ergens een grens wordt getrokken. De keuze om

die grens vast te knopen aan de effectieve aanwending is begrijpelijk; die is immers uiterlijk

eenvoudig vast te stellen en dus verifieerbaar. Het probleem met deze grens is echter dat ze, naast

het feit dat ze helemaal geen wettelijke grondslag heeft, bovendien ook heel artificieel aanvoelt.

Eén ding is zeker; de administratie brengt ons niet dichter tot het moment waarop een onroerend

goed nu daadwerkelijk bestemd wordt.

77. Enkele scherpe kantjes van voormelde administratieve regeling werden in het verleden door

onze rechtbanken naar de prullenmand verwezen. Zo werd de voorwaarde, die erin bestaat dat het

goed tussen het door de administratie gefixeerde bestemmingsmoment en het tijdstip van effectieve

aanwending niet voor andere doeleinden mag gebruikt geweest zijn, in strijd met de wet bevonden.

Ook is er in de rechtspraak het voorbeeld van een derde die het gebouw gedurende de periode van

aanpassingswerken voor eigen doeleinden gebruikt, wat niet incompatibel werd bevonden met het

bekomen van een vrijstelling186. De beperkte verhuring van een deel van het gebouw gedurende die

periode, werd eveneens door de vingers gezien187.

78. Maar daarnaast verschillen ook de grote principes die door de rechtspraak zijn uitgewerkt,

met deze van de administratie. De jurisprudentie maakt thans een onderscheid tussen enerzijds de

eigenlijke bestemming en anderzijds de inrichting overeenkomstig die bestemming. Het Hof van

Cassatie bevestigt wat uit een eerste lezing van de wettekst blijkt: niet de werkelijke ‘inrichting’ is

een voorwaarde tot de vrijstelling, doch de ‘bestemming’ van het gebouw met het oog op de (latere)

184

Ibid. 185

Com. IB 253/4. 186

Rb. Gent 21 maart 2002, Fisc.Act. 2003, 31/12. 187

Rb. Gent 8 oktober 2003, http://tfrnet.larcier.be.

Page 53: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

46

inrichting conform artikel 12, § 1 WIB volstaat188. Vóór de invoering van het WIB bracht de

formulering van de wettekst meer verwarring met zich mee. Het artikel maakte destijds immers

gewag van een ‘… belastingplichtige die onroerende goederen of delen van onroerende goederen

besteedt voor de uitoefening van weldadigheidswerken’. Vermeldenswaardig is, zoals uit haar

commentaar bij het WIB valt af te leiden, dat de administratie deze rechtspraak erkent189.

Wat voorafgaat heeft de jurisprudentie ertoe gebracht dat er volgens haar reeds aan het

bestemmingsvereiste kan voldaan zijn gedurende de periode van verbouwingswerken die

noodzakelijk zijn om een pand aan te passen aan haar doelstelling waarvoor het werd aangekocht190.

Hetzelfde geldt daar waar de effectieve realisatie van de doelstelling, waartoe een gebouw is

bestemd, nog niet kan doorgaan omwille van administratieve belemmeringen. Natuurlijk is het van

belang dat de bouwheer bij dit alles te goeder trouw handelt, en er dus geen sprake is van enig

misbruik191.

79. Dat er van een vrijstelling kan genoten worden gedurende de periode waarin de

noodzakelijke verbouwingswerken plaatsvinden, wil logischerwijze zeggen dat men ook niet hoeft te

wachten op de effectieve aanwending (i.e. het gebruik) van het onroerende goed overeenkomstig de

bestemming. Er moet dus een bijkomend onderscheid worden gemaakt tussen het begrip

‘bestemming’ en de effectieve ‘aanwending’, waarbij niet dit laatste, maar wél het eerste, een

voorwaarde is teneinde de vrijstelling te bekomen192.

Het is merkwaardig te moeten vaststellen dat de fiscus, zoals hiervoor gesteld193, de rechtspraak

erkent die het tijdstip van bestemming vóór dat van de inrichting van het gebouw tot die

bestemming situeert, terwijl ze in haar commentaar niet aanvaarden wil, dat het tijdstip van de

bestemming zich vóór dat van de aanwending of de ingebruikname bevindt. Het komt ons voor dat

het tijdstip van ingebruikname toch steeds later in de tijd moet worden gesitueerd dan dat waar men

het gebouw nog aan het inrichten is en het bijgevolg toch niet anders kan dan dat het mogelijk moet

zijn dat het tijdstip van bestemming vóór dat van de aanwending ligt. Het lijkt er inderdaad op dat de

188

Cass. 9 oktober 1962, Pas. 1963, I, 172. 189

Com. IB 253/4. 190

Brussel 21 november 1989, Fisc.Koer. 1990, 181, noot V. VANDERCAM; Antwerpen 27 maart 2001, F.J.F. 2001, 497; Rb Gent 25 april 2002, Fisc.Act. 2003, 31/12; Rb. Gent 8 oktober 2003, http://tfrnet.larcier.be. 191

Rb. Gent 8 oktober 2003, http://tfrnet.larcier.be; Rb. Gent 14 januari 2004, www.fisconet.fgov.be. 192

Antwerpen 27 maart 2001, F.J.F. 2001, 497; Rb. Gent 8 september 2003, www.fiscalnetnl.be . 193

Cf. supra, nr. 78.

Page 54: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

47

administratieve commentaar zichzelf dus tegenspreekt. Gelukkig beseft de rechtspraak wél wat er

gaande is, en zette ze de administratie ter zake op haar plaats194.

80. Het ziet er bovendien naar uit dat de rechtspraak ter zake een correcte analyse maakt daar

de wettekst noch van een inrichtingsvereiste, noch van een aanwendingsvereiste gewag maakt. Enkel

de bestemming is bepalend voor de eventuele vrijstelling. Een pand wordt geacht ab initio bestemd

te zijn geweest tot een aan artikel 12, § 1 WIB conforme inrichting, ook al behelst die periode de

noodzakelijke verbouwingswerken. Wanneer het litigieuze goed tijdens de periode van de

aanpassingswerken niet voor een ander oogmerk wordt gebruikt of andere inkomsten heeft

opgebracht, is er geen twijfel mogelijk; de voorwaarde van bestemming is ook tijdens de

aanpassingswerken vervuld195.

81. Toch is waakzaamheid geboden. Het geheel der omstandigheden die zich in een concrete

casus voordoet blijft immers een belangrijke afwegingsfactor. Zo oordeelde het Hof van Beroep te

Brussel wel dat, vanaf de aankoop van een pand, er sprake was van een effectieve bestemming in de

zin van het wetsartikel (het pand zou later worden gebruikt als centrum voor bijstand aan mensen

met een geestelijke ziekte en de begeleiding van hun sociale reoriëntatie), maar deed dat enkel na

het in overweging nemen van de bijzondere gegevens in die zaak. Het was namelijk zo dat de

belastingplichtige een nog te renoveren pand had aangekocht. De voltooiing der werken sleepte vele

jaren langer aan dan normaal door de belastingplichtige was voorzien. Aan de oorzaak daarvan lag

het gebrek aan liquiditeiten, wat op zijn beurt het gevolg was van het feit dat men aangevraagde

subsidies minder snel bleek te ontvangen dan oorspronkelijk was voorzien. Maar omdat men wel

degelijk de subsidies voorafgaand aan de start van de werken had aangevraagd en bovendien ernstig

op zoek was gegaan naar andere financieringsbronnen vanaf het eigenlijke moment van de

verwerving van het pand, werd een bestemming vanaf die aankoop bewezen geacht196.

82. Tot slot kan nog verwezen worden naar een met deze problematiek verwante vraag die zich

in het verleden heeft opgeworpen. Die vraag vindt zijn oorsprong in de discrepantie in de

formulering tussen de federale en de Vlaamse wettekst. Het voor de onroerende voorheffing

geldende artikel 253, al. 1, 1°bis WIB maakt op het eerste zicht gewag van een aanwendingsvereiste

([…]een belastingplichtige die geen winstoogmerk nastreeft worden aangewend als

bejaardenvoorziening[…]), waar de federale tekst met haar bestemmingsvereiste minder streng lijkt

194

Zie ook Antwerpen 27 maart 2001, F.J.F. 2001, 497. 195

Rb. Gent 14 januari 2004, www.fisconet.fgov.be. 196

Brussel 21 februari 1992, F.J.F. 1992, 141.

Page 55: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

48

te zijn. De administratie stelde dan ook, dat wanneer men beroep doet op de Vlaamse tekst inzake

de onroerende voorheffing, men de vrijstelling pas ten vroegste kan verkrijgen vanaf de effectieve

ingebruikname van het onroerend goed. De rechtbank waarnaar deze discussie werd verwezen was

daarentegen van oordeel dat het onderscheid tussen de formulering van beide bepalingen in geen

geval tot doel heeft dat er ook effectief een distinctie moet worden gemaakt in toepassing in de tijd.

Ook wat de Vlaamse tekst betreft was de rechtbank van oordeel dat er niet zoiets bestaat als een

aanwendingsvereiste, maar dat daarentegen ook in de tussenperiode, tussen de aanschaf van een

onroerend goed en de daadwerkelijke realisatie van het uiteindelijk beoogde doel, een vrijstelling

kan verkregen worden. Die tussenperiode kan, zoals ook bij de federale tekst geldt, de tijdspanne

inhouden waarin de noodzakelijke voorbereidingen worden getroffen om het onroerend goed voor

het finaal doel gereed te stellen197. In die interpretatie mag dus geen betekenis worden gegeven aan

het verschil in formulering tussen de twee teksten198.

7.1.2 Bestemmingsmodaliteiten van het onroerend goed: (in)direct of

(on)rechtstreeks, (al dan niet) noodzakelijk voor de daadwerkelijke

uitoefening van de bestemmingsactiviteiten, (al dan

niet)hoofdzakelijk en (al dan niet) permanent?

7.1.2.1 (in)direct/(on)rechtstreeks?

83. De vrijstelling is niet afhankelijk van de voorwaarde dat de onroerende goederen

rechtstreeks voor één van de in de wet opgesomde doeleinden worden bestemd199. De rechtspraak is

steeds van mening geweest dat een onrechtstreekse bestemming van een onroerend goed, of een

gedeelte ervan, volstaat200. De juridische onderbouwing hiervan ligt hem in het feit dat, noch in de

voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot de wet van 13 juli 1930 betreffende de

grondbelasting die de regeling invoert, noch in de wet zélf, een distinctie wordt gemaakt tussen een

rechtstreekse dan wel een onrechtstreekse bestemming201. Zowel de rechtstreekse als de

onrechtstreekse bestemming kunnen de vrijstelling rechtvaardigen mits natuurlijk alle andere

voorwaarden worden nageleefd202. Concreet wil dit zeggen dat voor de uitoefening van de in artikel

12, § 1 WIB bedoelde activiteiten, panden bestemmingen kunnen meekrijgen die een

ondersteunende werking hebben aan die activiteiten, en ook op die manier mogelijks van de

vrijstelling kunnen genieten.

197

Rb. Gent 14 januari 2004, www.fisconet.fgov.be. 198

Rb. Gent 14 januari 2004, Fisc.Koer. 2004, 432, noot A. RASSCHAERT. 199

Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be.

200 Cass. 27 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 52.

201 Com. IB 253/18.

202 Cass. 22 december 1988, Pas. 1989, I, 461 dat daarbij de bijkomende naleving van het

noodzakelijkheidscriterium zoals verder zal worden besproken, aanhaalt.

Page 56: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

49

84. Er zijn evenwel grenzen aan hoe ‘indirect’ die bestemming mag zijn. Er moet een band zijn

tussen de activiteiten die in een bepaald gebouw plaatsvinden en de werking van één van de

vrijstellinggevende activiteiten zoals opgenomen in de wet. Die band mag niet te vergezocht en

evenmin dubieus zijn. Dit is bijvoorbeeld zo voor een kinderdagverblijf in een gebouw dat bestemd

werd voor het uitoefenen van een eredienst, zelfs wanneer men in het dagverblijf via technische

middelen de eredienst kan volgen; hier werd geoordeeld dat er van enige band met de eredienst in

de zin van de wet geen sprake is203. We zullen verder zien dat er zelfs een band van noodzakelijkheid

moet zijn.

85. De feiten voorafgaand aan het arrest van het Hof van Beroep te Luik d.d. 12 maart 2010

kunnen deze theorie meer kleur geven. Daar ging het over een VZW die eigenaar is van welgeteld 54

centra waar elk van hen zonder winstoogmerk, (rechtstreeks) bestemd waren voor diverse

doeleinden als bedoeld in de wettekst. Zo hielden enkele onder hen zich bezig met de opvang en

hulp aan personen met een handicap, terwijl andere centra ingericht waren voor psychiatrische

patiënten en jeugdinstellingen. Voor elk van de gebouwen waar de VZW die activiteiten in onder

bracht, kreeg ze de vrijstelling. Nu had de VZW recentelijk een onroerend goed aangeworven waarin

ze centraal, voor haar 54 verschillende centra samen, haar administratie (waaronder de

boekhouding, IT-centrum, secretariaat, etc.) wou in onderbrengen. Dit onroerend goed werd door de

VZW gebombardeerd tot als het ware een verlengstuk van haar 54 andere centra. Dit is een mooi

voorbeeld van een onrechtstreekse bestemming. De fiscus slaagde erin, en dat na decennialange

vaste rechtspraak, de vrijstelling voor dit pand af te keuren omdat het niet rechtstreeks tot een

weldadigheidswerk bestemd werd. Het Hof veroordeelde uiteraard de administratie en besloot, dat

door te eisen dat onroerende goederen rechtstreeks en niet onrechtstreeks bestemd moeten zijn

voor de in de wettekst beoogde doelen, de fiscus een voorwaarde toevoegt aan de wet die ze niet

bevat204. Bovendien stond ze hier weer volledig haaks op wat ze zélf in haar commentaar heeft

neergeschreven.

86. Wanneer er daarentegen geen - zelfs geen onrechtstreeks - verband bestaat tussen de

activiteit zoals opgesomd in de wettekst en de beweerdelijk daartoe bestemde onroerende

goederen, kan er geen sprake zijn van de toekenning van de vrijstelling205.

203

Cass. 22 december 1988, F.J.F. 1989, 154; Brussel 24 februari 1987, F.J.F. 1987, 184. 204

Luik 12 maart 2010, F.J.F. 2010, 776. 205

Ter illustratie Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be.

Page 57: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

50

7.1.2.2 Het noodzakelijkheidscriterium

87. Daarenboven moeten de bestemde onroerende goederen nodig zijn voor de goede werking

van een in de wettekst bedoelde vrijstellingverlenende activiteit206. Nadien werd dit nog sterker

uitgedrukt: de desbetreffende bestemming moet ervoor noodzakelijk zijn. Het probleem stelt zich

voornamelijk bij de onroerende goederen die onrechtstreeks werden bestemd. Daar moet in feite

worden nagegaan of er als het ware een band van noodzakelijkheid tussen het (onrechtstreeks)

bestemde onroerend goed, of een deel daarvan, waarvoor de vrijstelling wordt aangevraagd, en een

in de wettekst beschreven activiteit, te vinden is207. Anders bekeken wil dit zeggen dat een activiteit

waarin artikel 12, § 1 WIB voorziet, zonder dat bepaald onroerend goed, niet zou kunnen doorgaan.

Het bestemde onroerend goed moet onontbeerlijk zijn ter verwezenlijking van het specifieke doel

dat kan aanleiding geven tot vrijstelling208.

88. De vrijstelling strekt zich m.a.w. potentieel uit tot alle mogelijke bestemmingen die

noodzakelijk verweven zijn met een in de wettekst opgesomde activiteit of inrichting209. Op de vraag

hoever men die noodzakelijke verwevenheid moet doortrekken, antwoordt de rechtspraak dat enkel

vrijstelling verleend kan worden voor panden die noodzakelijk zijn voor het behoud, de goede

werking210 of de uitbreiding van het in artikel 12, § 1 beschreven weldadigheidsdoel211.

89. Het loutere feit dat de bestemming nuttig zou zijn voor de realisatie van het nagestreefde

doel volstaat niet212. Evenmin is het voldoende dat de bestemming het in de wettekst geviseerde

doel of activiteit slechts vergemakkelijkt213. Natuurlijk is de grens tussen wat nuttige, dan wel

noodzakelijke bestemmingen zijn, niet altijd even duidelijk. Het is dan ook hier dat vele discussies

met de administratie hun oorsprong vinden. Het is finaal aan de feitenrechter om zich, op basis van

de voor hem voorgelegde elementen, soeverein uit te spreken over dit noodzakelijkheidscriterium214.

206

Cass. 27 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 54. 207

Cass. 11 oktober 1966, Bull.Bel. 1967, nr. 447, 2114-2118. 208

Cass. 10 januari 1968, Arr. Cass. 1968, 639; Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be;

Antwerpen 27 maart 2001, F.J.F. 2001, 497; Rb. Brussel 27 april 2006, F.J.F. 2007, 450. 209

Cass. 22 december 1988, Pas. 1989, I, 461; Luik 10 maart 2000, F.J.F. 2000, 378. 210

Gent 7 september 2004, T.G.R. 2004, 414; Rb. Gent 6 februari 2003, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11. 211

O.a. Brussel 5 januari 1996, Fiscoloog 1996, afl. 562, 9; Gent 27 september 2005, T.G.R. 2005, 370; Brussel 29 november 2006, F.J.F. 2007, 825; Gent 4 december 2007, Fiscoloog 2008, afl. 1126, 11. Verwijzingen naar andere rechtspraak, die het noodzakelijkheidscriterium gaat concretiseren, komt verderop aan bod. 212

Cass. 9 juni 1951, Bull. 1951, 292; Cass. 2 oktober 1962, Bull. 1963, 172; Gent 20 december 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1025, 12. 213

Brussel 26 juni 1985, F.J.F. 1985, 335. 214

Concl. A. Henkes bij Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be.

Page 58: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

51

90. Het is niet vereist dat het (deel van een) onroerend goed waarvan de belastingplichtige

beweert dat het onrechtstreeks, maar desalniettemin noodzakelijk, bestemd is voor een in artikel 12,

§ 1 genoemd doel, zich in hetzelfde gebouw of zelfs in de buurt van dat weldadigheidsdoel bevindt.

Een voorbeeld maakt wederom veel duidelijk. Een VZW houdt zich bezig met het ontvangen van

schenkingen van (rest)materiaal van Belgische hospitalen. Ze beschikt over een pand waar het

medisch materiaal wordt opgeslagen, gesorteerd en verpakt teneinde het dan te verzenden naar

hospitalen in de Democratische Republiek Congo. Hier ziet men dat het weldadigheidsdoel zoals

opgesomd in artikel 12, § 1, in casu een hospitaal, zich in Congo bevindt. De enige vraag die zich hier

opdringt is deze of de onroerende goederen gelegen in België, waar het medisch materiaal tijdelijk

wordt opgeslagen en waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, noodzakelijk zijn voor de werking van

dat weldadigheidsdoel. In de hier geïllustreerde zaak werd het materiaal naar een hospitaal, hetwelk

zich in een wel erg erbarmelijke staat bevond, gestuurd. De rechter stelde vast dat de vrijstelling

diende toegekend te worden omdat het hospitaal, zonder het toegezonden materiaal, onmogelijk

naar behoren haar essentiële medische taken op zich ging kunnen blijven nemen. De organisatie van

een stockageplaats was dus absoluut noodzakelijk voor de verdere voortzetting van dat hospitaal215.

91. Voor een bijkomende illustratie kunnen we voortbouwen op de redenering die het Hof van

Beroep te Luik in haar arrest van 12 maart 2010 maakte216. Het pand dat de VZW onrechtstreeks

bestemde door er haar administratie voor haar diverse weldadigheidscentra (die zich in andere

panden bevinden) in onder te brengen, werd door het Hof als noodzakelijk voor het verzekeren van

het voortbestaan van de diverse weldadigheidscentra beschouwd, zodat het litigieuze gebouw kan

genieten van de vrijstelling217.

Een ander voor zichzelf sprekend voorbeeld is dat van de toekenning van de belastingvrijdom voor

wat betreft de ruimte die als elektriciteitskabine dienst doet. Die is immers noodzakelijk voor de

goede werking van het […] tehuis218.

92. Het gegeven dat het, voor recht te kunnen maken op de vrijstelling, voldoende is dat men

onroerende goederen slechts op een onrechtstreekse wijze tot de uitoefening van een in de wettekst

bepaalde activiteiten bestemt, doch mits vervulling van de voorwaarde dat het onroerend goed voor

215

Brussel 16 september 2009, nr. 2008/AR/1357, www.fisconet.fgov.be. Zie ook Bergen 18 oktober 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11. 216

Cf. supra, nr. 85. 217

Luik 12 maart 2010, F.J.F. 2010, 776. 218

Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396.

Page 59: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

52

de uitoefening van die activiteit noodzakelijk weze, is het gevolg van decennialange eensluidende

rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Bij wijze van voorbeeld kunnen een paar zeer oude arresten worden aangehaald219. Desalniettemin is

hun gelding nog steeds niet achterhaald en blijven ze dus nuttig.

93. In één van die oude arresten verbrak het Hof van Cassatie een arrest van het Hof van Beroep

te Gent dat een belastingplichtige de vrijstelling van de grondbelasting gunde. Het hoogste Hof sprak

zich daarbij niet rechtstreeks uit over de situatie van de belastingplichtige. Het verbrak daarentegen

het arrest omdat de rechter uit het Hof van Beroep te Gent in de desbetreffende zaak wel een

oordeel had geveld inzake het al dan niet rechtstreeks zijn van de bestemming, maar zich

daarentegen niet had uitgesproken over de vraag naar de noodzakelijkheid voor het uitoefenen van

de vrijstellingverlenende activiteit.

In casu ging het om de gratis terbeschikkingstelling door een VZW van een woning, met het oog op

de huisvestiging van een dominee die gelast werd de organisatie en de goede gang van de eredienst

in een protestants tempelgebouw, ook een onroerend goed op naam van de VZW, te verzekeren.

Welnu, het Hof van Beroep te Gent had naar recht beslist dat zowel de woning van de dominee als

de pastorijen van een protestantse tempel onrechtstreeks bestemd waren voor de uitoefening van

een eredienst, maar had daarbij nagelaten zich uit te spreken over de voorwaarde van de

noodzakelijkheid voor de uitoefening van die eredienst.

Samenvattend schendt de rechter die het nalaat zich uit te spreken over het, volgens het Hof van

Cassatie in de wet verankerde, noodzakelijkheidscriterium, de wettelijke vrijstellingsbepaling. Met

andere woorden: een rechter zal zich, telkens wanneer hij zich in deze materie zal moeten buigen

over de daadwerkelijke vraag naar het recht op de vrijstelling, moeten buigen over dit criterium220.

Vandaar dat wie hierna nog dikwijls zullen te maken krijgen met de concrete toepassing ervan, en dat

vooral bij de bespreking van de panden die men onrechtstreeks kan bestemmen voor het exploiteren

van een vrijstellingsgerechtigde activiteit. We zullen telkenmale spreken over de zogenaamde

bestemmingsvoorwaarden van minstens onrechtstreeksheid en noodzakelijkheid.

219

O.a. Cass. 16 december 1947, Arr.Verbr. 1947, 416; Cass. 13 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 26; Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 575-576. 220

Cass. 13 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 26.

Page 60: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

53

7.1.2.3 Exclusief, hoofdzakelijk of bijkomstig?

94. We weten al dat de wet voorziet in een vrijstelling voor een bestemd deel van een onroerend

goed, zijnde een te onderscheiden onderdeel van het gehele onroerend goed. Daar zal een pro rata

vrijstelling van het onroerend inkomen voor het desbetreffend onroerend goed mogelijk zijn. Een

vraag die daarmee verband houdt, is deze of een welbepaald (deel van) een onroerend goed énkel

en alleen (dus exclusief) dient te worden aangewend voor die bestemming om tot het

vrijstellingsmechanisme toegelaten te worden. Dit is met andere woorden de vraag naar hoe men

dient om te gaan met gemengd gebruik van een welbepaald (deel van een) onroerend goed. Hoe

dient men bijvoorbeeld om te gaan met een polyvalente zaal die deels wordt gebruikt voor de

turnlessen van de plaatselijke basisschool en deels dient als feestzaal?

95. We zagen dat de vrijstelling kan geweigerd worden voor dat deel van een onroerend goed

dat niet bestemd werd zoals de wettekst het vereist. Daaruit leidt de administratie af dat de

wetgever a fortiori zou gewild hebben dat de vrijstelling van belasting voor de (delen van)

onroerende goederen, die hetzij terzelfder tijd, hetzij afwisselend, tot de in de wettekst genoemde

én tot andere doeleinden worden gebruikt, zou worden geweerd221.

Het gebrek aan unanimiteit in de rechtspraak omtrent dit onderwerp, is betreurenswaardig. Het

wordt afwachten tot wanneer het Hof van Cassatie zich ter zake eens zal uitspraken.

96. Er is rechtspraak die meegaat in het standpunt dat een onroerend goed, in het licht van de

vrijstelling, inderdaad exclusief voor een in de wettekst opgesomde activiteit moet worden

bestemd222. Die rechtspraak beroept zich op de noodzakelijkheid tot strikte toepassing van de

vrijstellingsbepaling, dewelke een uitzondering is op de algemene regel van belastbaarheid van het

onroerend inkomen. Daaruit zou dus moeten volgen dat de vrijstellingsregeling niet kan toegekend

worden vanaf het moment dat een onroerend goed ook voor andere doeleinden wordt gebruikt dan

deze die in de wet voorkomen, zelfs wanneer die andere doeleinden zonder winstoogmerk

plaatsvinden.

Een voorbeeld uit de rechtspraak is dat van een sporthal die gedurende de schooluren gebruikt werd

om er de turnlessen van twee verschillende scholen in onder te brengen; de vrijstelling werd

geweigerd omwille van het feit dat er na de schooluren andere activiteiten in plaatsvonden223.

221

Com. IB 253/23, tweede lid. 222

Brussel 26 november 1999, Fiscoloog 1999, afl. 734, 11; Antwerpen 26 juni 2001, Fisc.Koer. 2001, 392, noot A. KIEKENS; Rb. Gent 31 maart 2004, C.& F.P. 2007, afl. 9, 219 223

Antwerpen 26 juni 2001, Fisc.Koer. 2001, 392, noot A. KIEKENS.

Page 61: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

54

97. Maar de meeste rechtspraak houdt er een veel soepeler standpunt op na. Dat standpunt is

gebaseerd op een letterlijke lezing van de wettekst. Nergens in de tekst wordt immers vermeld dat

het onroerend goed, naast de vrijstellinggevende bestemming, ook niet voor iets anders zou

bestemd mogen zijn. Uit het feit dat de tekst geen gewag maakt van de voorwaarde waarbij de

vrijstelling slechts toelaatbaar zou zijn voor (delen van) onroerende goederen die exclusief zouden

worden bestemd, leidt men af dat dit dus geen wettelijke vereiste is. Een andere gevolgtrekking zou

de wettekst onrecht aandoen224.

Een mooie illustratie is een uitspraak van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent. Die vond het geen

probleem dat de belastingplichtige, opstalhouder van een sporthal hetwelk bestemd was voor het

onderbrengen van trainingen en wedstrijden die worden georganiseerd door de basket- en

volleybalclub, van de vrijstelling gebruik kan maken. De sporthal werd daarnaast ook ter beschikking

gesteld van een gemeentelijke basisschool om er hun turnlessen te laten in doorgaan225.

98. Wanneer we echter uitgaan van de meerderheidsvisie, moeten we dan afleiden dat een

bepaalde ruimte hoofdzakelijk dient te worden bestemd voor één van de bedoelde doelstellingen?

Een interpretatie die te goeder trouw is aan de ratio van de vrijstelling, lijkt dit in elk geval te

impliceren, ook al valt strikt genomen niet uit de wet af te leiden dat een bijkomstige bestemming

ermee onverenigbaar zou zijn226. Maar wat moet men dan verstaan onder een hoofdzakelijke

bestemming? Is dit bijvoorbeeld vanaf het moment dat een bepaalde ruimte voor méér dan 50 % van

de tijd bestemd werd? De rechtspraak is ons het antwoord tot op heden nog steeds verschuldigd.

Een voorbeeld uit de rechtspraak dat lijkt te impliceren dat de bestemming bij gemengd gebruik

minstens hoofdzakelijk dient te zijn opdat men nog integraal recht zou hebben op de vrijstelling, is

deze waar in de weekeinden oudleerlingactiviteiten plaatsvinden in een bepaald lokaal van een

gebouw dat tijdens de werkweek effectief dienst doet als schoolgebouw. Deze activiteiten staan in

principe naast de onderwijsactiviteiten227. Met andere woorden is de vrijstellinggevende activiteit

224

Antwerpen 17 mei 1993, F.J.F. 1994, 89; Gent 2 september 1999, Fiscoloog 1999, afl. 728, 11; Bergen 19 maart 1999, F.J.F. 1999, 357; Rb. Gent 19 juni 2003, http://tfrnet.larcier.be; Rb. Brussel 27 april 2006, F.J.F. 2007, 450. 225

Rb. Gent 19 juni 2003, Fiscoloog 2003, afl. 903, 9. 226

Gent 31 mei 2005, T.G.R. 2007, 71 bevestigt dit ook. 227

Men zou echter uit hetzelfde arrest een andere conclusie kunnen trekken. M.n. de grote focus op het aangehaalde ‘bijkomstig zijn aan de onderwijsactiviteit’, zou kunnen tot het besluit leiden dat de rechter vond dat er helemaal geen sprake was van een gemengd gebruik. Maar dit lijkt toch in te gaan tegen de bewoordingen van het arrest in zijn geheel.

Page 62: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

55

‘onderwijs’, de hoofdactiviteit die ervoor zorgt dat het integrale gebouw recht blijft krijgen op het

vrijstellingsmechanisme en dit ondanks het gemengd gebruik228.

Een ander arrest maakt de zaken iets tastbaarder. Daarin viel immers te lezen dat wanneer de

andere, niet vrijstellingverlenende, bestemming, de normaal vrijgestelde activiteiten niet hindert of

uitsluit, er geen probleem is om een integrale vrijstelling te bekomen voor dat (deel van het)

onroerend goed229.

Mijns inziens moet men toch oppassen dat men aan deze stelling niet teveel draagkracht gaat geven.

Er moet over gewaakt worden dat de vrijstellinggevende bestemming nog steeds de

‘hoofdbestemming’ van dat (deel van het) onroerend goed blijft. Dit kan men trouwens ook afleiden

uit de feitelijke context waarin men het arrest moet kaderen.

Een kuurinrichting werd voornamelijk gebruikt als trainings- en activiteitencentrum voor mensen met

een handicap. De administratie had de vrijstelling geweigerd omdat op zaterdagavonden en

zondagen, het centrum werd verhuurd aan allen die geïnteresseerd zijn in het gebruiken van de

wellnessfaciliteiten. Naast het feit dat de verhuringen de normale activiteiten die worden

georganiseerd voor mensen met een handicap helemaal niet verstoren, neemt het Hof haar

beslissing tot het integraal toekennen van een vrijstelling, op grond van de overweging dat de

verhuringen aan particulieren slechts ten uitzonderlijke titel en in de tijd vrij beperkt blijven230.

Een arrest van het Hof van Beroep te Gent concretiseerde dan weer het hoofdzakelijkheidsvereiste in

een geschil m.b.t. ‘vakantiehuizen voor kinderen’231. Hoewel het Hof geen duidelijke grens trekt,

vindt het dat voldaan wordt aan het hoofdzakelijkheidsvereiste wanneer uit de feiten blijkt dat 70 %

van de overnachtingen in een ‘vakantiehuis voor kinderen’ op naam staat van jongeren die de leeftijd

van 25 jaar nog niet hebben bereikt.

7.1.2.4 Permanent?

99. Een permanente of voortdurende bestemming zou volgens de rechtspraak niet vereist zijn232.

Die permanentie slaat op de basis waarop, of de regelmaat waarmee, de activiteiten waartoe het

onroerend goed wordt bestemd, zich in dat goed afspelen. Die rechtspraak zegt eigenlijk dat het niet

aan de fiscus is zich daar mee te gaan moeien.

Een geval dat als illustratie kan dienen betreft dat van de hulppriester en de parochiale secretaris, die

meerdere parochies voor hun rekening nemen. In de Brusselse gemeente Sint-Gillis, stelde de

228

Bergen 19 maart 1999, F.J.F. 1999, 357. 229

Gent 2 september 1999, Fiscoloog 1999, afl. 728. 230

Ibid. 231

Gent 23 juni 2009, T.G.R. 2010, 46. 232

Brussel 12 september 1996, F.J.F. 1997, 25; Brussel 26 november 1999, Fiscoloog 1999, afl. 734, 11.

Page 63: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

56

Kerkfabriek twee verdiepen van een onroerend goed ter beschikking voor deze personen. Omdat ze

daar niet fulltime verbleven of er hun bezigheden in onderbrachten (maar ook in andere panden,

afhankelijk van de parochie die ze aandoen), weigerde de administratie de vrijstelling. Door een

permanentie te vereisen, voegt de administratie een voorwaarde toe aan de wet die ze kennelijk niet

bevat233. Ook wanneer de bestemming slechts occasioneel uitwerking krijgt, kan men recht op de

vrijstelling blijven behouden.

100. Merk op dat men het permanentievraagstuk niet mag verwarren of verwisselen met dat van

de vraag naar de exclusiviteit van de bestemming. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een

occasionele bestemming, kan die immers terzelfdertijd ook exclusief zijn. Zo waren de twee

verdiepen van het onroerend goed te Sint-Gillis louter bestemd voor activiteiten die noodzakelijk

waren voor de goede werking van de eredienst, maar werden zij in werkelijkheid daarvoor slechts

occasioneel gebruikt.

101. Ten slotte dient nog opgemerkt te worden dat men voor de bestemming als ‘onderwijs’ iets

strenger is. Daar is men het er in de rechtspraak over eens dat er sprake moet zijn van een

systematische, permanente of voortdurende organisatie van het onderwijs234.

7.1.3 Bewijslast

102. Net zoals bij het bewijs van afwezigheid van winstoogmerk235, behoort het ook hier aan de

belastingplichtige om aan te tonen of, en wanneer, het (deel van het) onroerend goed waarvoor hij

meent recht te hebben op toepassing van het vrijstellingsregime, wel aan de door de jurisprudentie

uiteengezette bestemmingsmodaliteiten voldoet236. De moeilijkheid zal hem vooral liggen daar waar

er een indirecte bestemming heeft plaatsgevonden. Daar moet de belastingplichtige bewijzen dat de

in de wettekst geviseerde activiteit, niet kan worden uitgeoefend zonder de specifieke bestemming

die aan het litigieuze onroerend goed werd gegeven237.

233

Brussel 12 september 1996, F.J.F. 1997, 25. 234

Cf. infra, nr. 133. 235

Cf. supra, nr. 71. 236

Brussel 24 november 1987, F.J.F. 1988, 211; Gent 20 december 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1025, 12; Gent 3 april 2012, RN 2011/1328, www.monkey.be; Rb. Bergen 3 juni 2008, www.fisconet.fgov.be. 237

Brussel 26 juni 1985, F.J.F. 1985, 335.

Page 64: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

57

7.2 Openbaar uitoefenen van een eredienst of van vrijzinnige morele

dienstverlening

7.2.1 Het begrip ‘openbaar uitoefenen van een eredienst’

7.2.1.1 Algemeen

103. Noch de voorbereidende werken, noch het WIB zélf, spreekt zich uit over de notie

‘eredienst’. Stapsgewijs hebben de hoven en rechtbanken het begrip dus moeten afbakenen.

Een eredienst houdt, in de meerderheidsvisie, een religieuze eerbetuiging aan een godheid in238. Het

dient bovendien te gaan om een godsverering die in gezamenlijke vorm kan worden uitoefenend, en

dus niet louter solitair239. Het omvat bovendien gebruiken, voorzien door een religie, zoals de

ceremoniën en openbare riten, met het oog op eenzelfde eerbetuiging240. Een eredienst is dus in

feite de vormelijke veruitwendiging van religieuze gevoelens door middel van plechtigheden,

gebeden, edm. Het is de visualisatie van een godsdienst.

De administratie heeft slechts een marginale toetsingsmogelijkheid voor wat betreft de wijze waarop

dit alles gebeurt. De reden daarvoor is dat de vorm immers van godsdienst tot godsdienst verschilt

en eigen is aan elke godsdienst. De wijze waarop een eredienst uitgeoefend wordt in de ene

godsdienst kan daarom ook geen beslissend criterium zijn om te oordelen of er in een andere

godsdienst al dan niet sprake is van het uitoefenen van een eredienst241.

Een activiteit die louter vanuit een godsdienstige levenshouding georganiseerd wordt, is op zich niet

voldoende om van een eredienst te kunnen spreken242.

Bovendien kan men uit de rechtspraak afleiden dat men slechts tot een eredienst in de zin van de

wet beslist wanneer die met enige mate van ernst en op zekere schaal wordt beleden. Het moet

tenminste gaan om een verering die berust op een eigen geloofsleer en die op zichzelf bestaat243.

104. De wettekst maakt sinds jaar en dag gewag van het openbaar karakter waarin de eredienst

moet worden uitgeoefend. Die openbaarheid slaat niet op het feit dat een bepaalde eredienst als

dusdanig door de overheid dient te worden erkend. Dat is in het licht van de wettekst irrelevant

238

Brussel 11 februari 2004, F.J.F. 2004, 763. 239

Gent 3 april 2012, RN 2011/1328, www.monkey.be. 240

Brussel 12 februari 1951, VZW ‘Mission Evangélique belge’ zoals geciteerd in Com. IB 253/24. 241

Gent 3 april 2012, RN 2011/1328, www.monkey.be. 242

Gent 23 november 2010, Fiscoloog 2011, afl. 1265, 13. 243

Luik 21 november 1949, Pas. 1950, 57.

Page 65: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

58

bevonden244. Meer zelfs; ook het feit dat de naam van een zogenaamde religieuze groepering als een

sekte werd bestempeld in een grootschalig parlementair onderzoek245, weerhield sommige

rechtspraak niet die groepering als eredienst zoals bedoeld in de wettekst te beschouwen, en dus de

vrijstelling toe te kennen246.

De administratie hield ooit het tegendeel voor. Toegegeven, de vroegere wettekst die sprak van ‘de

uitoefening van een openbare eredienst’ was in dat opzicht niet echt duidelijk. Maar reeds vroeg

werd de fiscus door het Hof van Cassatie teruggefloten247. De wet van 21 mei 1996 veranderde de

zinsvolgorde waardoor het accent nu duidelijk wordt gelegd op de openbaarheid van de activiteit van

de eredienst zélf. Een inhoudelijke wijziging ten aanzien van de beoordeling van deze bestemming

kwam er dus niet248; de wetswijziging was niets meer dan een bevestiging van het ondertussen 65

jaar oude cassatiearrest.

Onder de openbaarheid dient daarentegen te worden verstaan dat ze moet toegankelijk zijn voor het

“grote” publiek249. Dat publiek moet de mogelijkheid bezitten de eredienst op een toegankelijke

plaats te belijden of uit te oefenen250. Een procureur bij het Hof van Cassatie zei hier ooit over dat die

openbaarheid juist de ratio legis was van het vrijstellingsregime voor ‘erediensten’; een eredienst

zoals ze wordt bedoeld in de wettekst dient het algemeen belang te behartigen en is daarom een

nastrevenswaardige bezigheid. Een eredienst is niet deze die louter aan de privébelangen van een

select groepje gelovigen of een bepaalde religieuze orde tegemoetkomt en enkel en alleen voor deze

laatsten openstaat251.

Zo komt het dat private kapellen bijvoorbeeld niet voor de vrijstellingsregeling in aanmerking

komen252. Wat dit laatste voorbeeld betreft is er echter een merkwaardig arrest terug te vinden van

244

Brussel 12 februari 1951, Rev.prat.soc. 1951, 143; Brussel 24 januari 1962, zoals geciteerd in Com. IB 253/29; Com. IB 253/24; PEETERS, B. en DEBLAUWE, R. (eds.), Fiscaliteit van de liefdadigheid, Brussel, De Boeck & Larcier n.v., 2002, 456 p. 245

Parlementair onderzoek met het oog op de beleidsvorming ter bestrijding van de onwettige praktijken van de sekten en van de gevaren ervan voor de samenleving en voor het individu, inzonderheid voor de minderjarigen, Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 313/8, 110 e.v. 246

Brussel 3 februari 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 219 m.b.t. de groepering Sûkyô Mahikari. 247

Cass. 18 januari 1948, Pas. 1949, 48; maar ook Antwerpen 5 maart 1979, R.W. 1978-79, 2329. (nog te zoeken) 248

Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159, randnummer 8. 249

Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2002, 50. 250

P. DE POORTER, De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Gent, De Boeck & Larcier n.v., 2003, 132. 251

Concl. G.VAN DER MEERSCH bij Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 576. 252

Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 576 waar het ging over een religieuze gemeenschap die gehuisvest was in een gesloten klooster. Zij beschikten over een privékapel, en een kapel die ze openstelden voor de ‘gewone

Page 66: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

59

het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Hof acht dat er voldaan is aan de voorwaarde van de

openbaarheid van de eredienst omdat de kapel in kwestie niet enkel door een kloostergemeenschap

gebruikt wordt, maar ook op geregelde tijdstippen door het zangkoor van de lokale

gepensioneerdenbond en door twee scholen, en dit voor verschillende activiteiten die verband

houden met de eredienst. Juist omdat de kapel door niet-kloosterlingen gebruikt wordt, heeft de in

het betrokken gebouw beoefende eredienst een openbaar karakter253.

Naar mijn mening begaat het Hof een vergissing. Het besluit tot het voldaan zijn aan het

openbaarheidsvereiste, omdat er sprake is van een gemengd gebruik. Maar door het

openbaarheidsvereiste te koppelen aan het vereiste van niet-exclusiviteit254, wordt er echter voorbij

gegaan aan de ware betekenis van het openbaarheidsvereiste. Aan dat laatste is toch duidelijk niet

voldaan wanneer slechts twee groepen worden toegelaten in de privékapel. Desalniettemin kwam

ook andere rechtspraak, in een quasi identieke feitenconstellatie, tot eenzelfde besluit255.

Wanneer men het eindoordeel louter op zich in acht neemt, zien we dat de uitspraak niet zomaar uit

de lucht komt vallen. We dienen het arrest vooral te kaderen in het licht van het feit dat de

rechtspraak in de loop der jaren meer en meer een oogje is gaan toeknijpen wanneer het gaat over

kloosterordes en andere vormen van leven in gemeenschap met een godsdienstig-katholiek tintje.

We komen hier nog op terug.

7.2.1.2 Casuïstiek

105. Laat ons niet uit het oog verliezen dat, eens is vastgesteld dat een bepaalde activiteit kan

worden beschouwd als het uitoefenen van een eredienst, er nog aan de bestemmingsmodaliteiten

zal moeten worden voldaan om van de vrijstelling te kunnen genieten. Het probleem stelt zich heel

vaak wanneer men vaststelt dat een bepaalde bestemming niet direct, maar slechts indirect bijdraagt

tot de eredienst. We weten dat in dat geval het noodzakelijkheidsvereiste zijn volle uitwerking krijgt.

Het is inderdaad op dit punt dat de hoofdmoot aan jurisprudentie m.b.t. de bestemming als

‘eredienst’ te situeren valt.

Dikwijls zullen de discussies echte feitenkwesties zijn, die dan aan de soevereine beoordeling van de

bodemrechters zullen worden onderworpen; de rechter moet voor elke zaak afzonderlijk nagaan of

een bepaalde activiteit en een bepaald onroerend goed, noodzakelijk (genoeg) is voor de uitoefening

van een ‘eredienst’256. Dat is zonder twijfel de hoofdreden waarom de rechtspraak niet altijd op

bevolking’. Het Hof van Cassatie beslist dat enkel wat betreft de ‘publieke kapel’, de vrijstelling succesvol kon worden ingeroepen. 253

Antwerpen 17 mei 1993, F.J.F. 1994, 89. 254

Cf. supra, nr. 94. 255

Rb. Gent 11 februari 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 5-6. 256

Brussel 12 december 1972, Journ.prat.dr.fisc.fin. 1973, 39.

Page 67: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

60

eenzelfde lijn zit. Echt grote lessen uit deze rechtspraak zijn dan ook moeilijk te nemen. Dezelfde

redenering geldt trouwens voor alle andere in de wet opgesomde activiteiten waartoe de

onroerende goederen slechts indirect bestemd zijn. Met de nodige voorzichtigheid zullen we toch

een poging doen.

Dit alles verklaart ook de structuur die verder gehanteerd zal worden. Eerst gaan we bekijken wat de

jurisprudentie bestempeld heeft als zijnde een ‘directe’ vorm van de bestemming. Daarna, en dit zal

bij de erediensten de grootste brok zijn, volgt er een opsomming van diverse indirecte

bestemmingen en zullen we meer bepaald zien hoe de rechtspraak met de noodzakelijkheidstoets

omgaat.

7.2.1.2.1 Worden al dan niet als (uitoefening van) een eredienst

beschouwd

106. De lokalen, waar zij hun vieringen in onderbrengen, kunnen onder toepassing van het

vrijstellingsregime vallen, omdat onder andere zij in de rechtspraak als erediensten werden

weerhouden:

- Uiteraard alle grote traditionele godsdiensten.

- De bijeenkomsten van de Jehova’s getuigen vormen een uitoefening van een openbare

eredienst257.

- De Japanse religieuze groepering Sûkyô Mahikari, ook al komt deze voor op de zogenaamde

parlementaire sektenlijst258.

Werden in de rechtspraak niet als eredienst weerhouden:

- Het spiritisme, omdat deze geen clerici, geestelijken of andere vormen van bedienaren kent,

zoals men bij andere erediensten wel aantreft. Het spiritisme is eerder een leer dan een

eredienst259.

- Het Antoinisme260. Het beroepshof te Bergen besloot evenwel de vrijstelling toepassing te

laten vinden m.b.t. de gebouwen waar het Antoinisme werd gepraktiseerd. Het Hof

aanvaardde dat de gebouwen zouden zijn bestemd tot onderwijs, en meer bepaald tot het

onderwijs van een morele doctrine261.

257

Antwerpen 18 december 2001, F.J.F. 2002, 217; Gent 20 december 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1025, 12; Gent 4 mei 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 6. 258

Brussel 3 februari 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 219. Alle kenmerken om van een eredienst te spreken waren immers aanwezig. Vooreerst is de religie gebaseerd is op een specifieke doctrine waarvan het doel de verering van een godheid (de zogenaamde schepper van het universum) is. Bovendien bestaat ze uit plechtige rituelen. En ten slotte staat ze open voor iedereen met gemotiveerde en serieuze bedoelingen. 259

Luik 28 februari 1949 zoals aangehaald in Com. IB 253/25. 260

Luik 21 november 1949, Pas. 1950, 57. 261

Bergen 19 juni 1992, F.J.F. 1992, 403.

Page 68: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

61

107. Gelet op de verruiming en evolutie in de liturgie en de pastoraal, dient de uitoefening van

een eredienst veel ruimer opgevat te worden dan enkel de activiteiten die zich in een kerkgebouw

afspelen. A fortiori mag de eredienst niet worden beperkt tot datgene wat zich afspeelt in de ruimtes

waar ‘de dienst’ wordt in opgedragen262. Dat zijn niet enkel de door de officiële instanties van de

eredienst aangeduide plaatsen om het geloof te belijden zoals kerken, tempels,... maar ook de

plekken die door gelovigen zelf worden ingericht teneinde daar een analoge dienst te organiseren,

zoals bijvoorbeeld een schoolkapel.

Derhalve kunnen ook bezinningsdagen, geloofsgesprekken, bijbelweekends,… worden aanzien als

uitoefening van een eredienst263. Daarentegen kan niet, uit het enkele feit dat één van voormelde

activiteiten in een bepaald onroerend goed louter wordt aangeboden of plaatsheeft, worden

afgeleid, dat het desbetreffende pand ook effectief is bestemd voor de uitoefening van de

eredienst264. We weten dat daarvoor de zogenaamde bestemmingsmodaliteiten dienen te worden

vervuld.

Jammer genoeg voor de belastingplichtige, dient volgens de administratie het begrip ‘eredienst’ voor

de toepassing van de vrijstellingsregeling strikt te worden geïnterpreteerd265. En soms durft er wel

eens een rechter daarin meegaan en wordt er dus conform de fiscale principes een strikte

interpretatiemethode gehanteerd266.

7.2.1.2.2 Orden en congregaties

108. Wat dikwijls in de rechtspraak aan bod komt, is de vraag of ook het kloosterleven te

beschouwen valt als zijnde een activiteit die het openbaar uitoefenen van een eredienst als

voorwerp heeft. Zijn m.a.w. de kloostergebouwen onroerende goederen die de wettekst op het oog

heeft?

Enkele bezwaren werpen zich onmiddellijk op. Vooreerst betoogde de administratie terecht dat er

niet steeds per definitie sprake kan zijn van een integrale vrijstelling. Niet overal in het

kloostergebouw vindt er een daadwerkelijke uitoefening van de eredienst plaats omdat het soms

voorkomt dat niet alle kloosterlingen zich in hoofdzaak bezighouden met de spirituele dienst zélf (i.e.

opdrachten in teken van de aanbeden godheid). Daarnaast kan men zich ook ernstige vragen stellen

omtrent het vereiste van ‘openbaarheid’.

262

Luik 10 maart 2000, F.J.F. 2000, 378. 263

Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 583. 264

Ibid. 265

Com. IB 253/16. 266

Antwerpen 29 juni 2001, Fisc.Act. 2001, afl. 31, 7, noot F. DESTERBECK waar in een onroerend goed een veelheid aan activiteiten georganiseerd werd. Het ging o.a. om het ontvangen van bezinningsgroepen, bosklassen, trainen van lichaamsenergie, aanleren van meditatietechnieken etc. De vrijstelling werd niet toegekend.

Page 69: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

62

109. De rechtspraak is de mening toegedaan dat een klooster in zijn geheel bestemd wordt tot het

uitoefenen van een eredienst omdat het kloosterleven in haar geheel behoort tot de essentie van de

(in casu katholieke) eredienst. Het vrijstellingsmechanisme is integraal van toepassing op het als

klooster ingericht gebouw267.

De uitoefening van een eredienst in kloosterverband kan men niet terugbrengen tot de loutere

uitoefening van de openbare dienst zélf. Naast die effectieve dienst, kan de tijd en energie van

(sommige) kloosterlingen naar de beleving van andere aspecten van het katholieke geloof uitgaan268.

Een voorbeeld van het voorgaande is het feit dat kloosterlingen zich voor een groot deel van hun tijd

kunnen bezighouden met sociaal en moreel geïnspireerde werken zoals bijvoorbeeld parochiale

werken, het samenstellen van hulppakketten voor de derde wereld, etc. Zij beogen daarbij eveneens

het nastreven en uitdragen van de christelijke waarden. Volgens het Hof van Beroep te Brussel

behoort ook dit tot de essentie van het openbaar uitoefenen van een eredienst269. De administratie

maakt dus een fout wanneer ze zich te hard focust op de spirituele dienst zélf. Het is de fiscus

overigens niet toegestaan een opportuniteitsoordeel uit te spreken over de manier waarop een

kloosterorde een openbare eredienst inricht, noch de kwaliteit waarmee ze dat doet. Daarom mag

de beslissing om zich in gemeenschap in te zetten voor een openbare eredienst niet in vraag worden

gesteld door de administratie; elke bewoner van de orde moet als dienaar van de gemeenschap op

zijn geheel worden beschouwd.

Strikt genomen zou men kunnen stellen dat deze rechtspraak indruist tegen het

noodzakelijkheidsvereiste. Het aantal lokalen in een klooster die direct worden aangewend voor het

openbaar uitoefenen van de eredienst kunnen er mijns inziens niet anders dan een beperkt aantal

zijn. De wet vereist dan dat voor die overige delen van het kloostergebouw, lokaal per lokaal moet

nagaan worden of er voldaan wordt aan het noodzakelijkheidsvereiste. Maar wanneer het dus om

kloosterorden gaat, ‘vergeten’ de hoven en de rechtbanken klaarblijkelijk deze principes. Het gezond

verstand zegt toch dat van sommige lokalen waar bepaalde randactiviteiten (bv. stockageruimten

voor hulppakketten) plaatshebben, men toch niet serieus kan voorhouden dat ze in een noodzakelijk

verband staan met de uitoefening van een eredienst.

De juridische onderbouwing van dit alles gebeurt o.b.v. de overweging dat een kloostergebouw in

zijn geheel direct bestemd zou zijn tot de uitoefening van een openbare eredienst omdat het geheel

267

Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 579; Cass. 27 oktober 1953, Pas. 1954, 152. Luik 9 mei 1949, zoals geciteerd in Com. IB 253/31; Brussel 27 januari 1994, Fiscoloog X, afl. 461, 6; Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2001, 873; Antwerpen 7 oktober 2003, F.J.F. 2004, 51. Rb. Gent 11 februari 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 5-6. 268

Brussel 30 september 1993, nr. 342/91. 269

Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2001, 873.

Page 70: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

63

één grote eerbetuiging is aan een godheid. De rechtspraak die we tot nu toe aanhaalden ging steeds

zo tewerk.

Een andere juridische motivering die men in de rechtspraak terugvindt, is die waarbij men in eerste

instantie, conform de wet, voor elk van de verschillende vertrekken waaruit het klooster bestaat,

nagaat of deze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de eredienst, maar waarbij men bij het

toetsen aan het noodzakelijkheidsvereiste, er een heel ruime interpretatie op nahoudt. Men besluit

daar heel gauw dat de indirecte bestemming noodzakelijk is voor de uitoefening van de eredienst.

Bijna lachwekkende voorbeelden van dit laatste vinden we terug in de volgende twee uitspraken. In

de eerste was de vraag die de rechter voorgeschoteld kreeg deze of een tuin, grenzend aan en deel

uitmakend van een klooster, binnen het toepassingsgebied van de vrijstelling kon komen. De rechter

beantwoorde dit positief, stellende dat de tuin onontbeerlijk is voor het fysieke en morele welzijn

van de bewoners die anders steeds afgesloten zijn van de buitenwereld270. In het tweede arrest werd

beslist dat het deel van het perceel waar een serre op staat in het oog van de wettekst komt, op

voorwaarde dat de oppervlakte niet groter is dan noodzakelijk voor de eigen consumptie van de

kloosterlingen. Hetzelfde gold voor de tuin en het koetshuis271.

110. Een tweede obstakel is het vereiste van de openbaarheid. De rechtspraak is, althans wanneer

het over dit soort van gemeenschapsleven gaat, klaarblijkelijk van oordeel dat men de openbaarheid

enkel mag toetsen aan de eredienst in zijn algemeenheid en niet aan de concrete uitvoering

waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd. Omdat het katholicisme een openbare eredienst is, kan een

katholiek klooster de vrijstelling genieten. Zelfs wanneer het om een slotklooster gaat (dit is het type

klooster waar weinig of geen contact met de buitenwereld is toegelaten) en men dus op het eerste

zicht ernstige bedenkingen zou kunnen maken bij het openbaar karakter ervan272.

111. Er is evenwel wat voor te zeggen dat vanuit billijkheidsoverwegingen en ook vanuit de geest

van de wet, het inderdaad een absurditeit zou zijn dat een als klooster bestemd onroerend goed,

moet worden onderverdeeld in stukken, om zo de vrijstelling proportioneel te gaan inperken.

Maar wanneer men dat niet doet, ziet men dat de zaken pas echt problematisch worden. Zo doet

zich thans in de rechtspraak de situatie voor dat bepaalde activiteiten die, wanneer ze zich binnen de

muren van een klooster afspelen, geen beletsel vormen voor de toekenning van de vrijstelling, daar

270

Brussel 19 fébruari 1953, NG. 271

Luik 28 februari 1949, NG. 272

Brussel 27 januari 1994, Fiscoloog 1994, afl. 461, 6.

Page 71: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

64

waar ze dat wel zijn wanneer ze daarbuiten worden uitgevoerd. Zo is het onder andere met de

opslagplaatsen273.

7.2.1.2.3 De woonplaatsen van clerici en hulpfiguren bij de eredienst

112. Een band van noodzakelijkheid tussen de woonplaats van clerici en de uitoefening van de

eredienst werd door de rechtspraak weerhouden. Hetzelfde geldt ook voor de huisvesting van

andere personen die zélf, zowel ’s nachts als overdag, instaan voor het onderhoud, dan wel de

uitoefening van de eredienst in al haar aspecten274. Men denke met name aan de aalmoezenier, in

vroegere tijden een meer prominente figuur. De nabijheid van diens woonplaats bij de kerk werd als

noodzakelijk geacht voor de uitoefening van de eredienst. Zijn woonplaats kan gelijkgesteld worden

met de pastorijen275. Woongelegenheden voor de bedienaren van de Jehova-eredienst komen om

dezelfde reden in aanmerking voor de vrijstelling276.

113. Wanneer evenwel niet vaststaat dat de bewoner(s) specifieke taken verrichten in verband

met de eredienst die bewoning ter plaatse vereisen, staat die noodzakelijksband niet vast en kan de

vrijstelling niet toegekend worden. Het is dan immers duidelijk dat de eredienst evengoed zonder die

bestemming als woonplaats kan worden uitgeoefend277.

Zo staat het dicht bij de kerk gelegen gebouw, waar de koster, toch een belangrijke figuur in allerlei

praktische aangelegenheden in en om het kerkgebouw, met zijn gezin verblijft, volgens het Hof van

Beroep te Brussel niet in een voldoende noodzakelijke verhouding met de eredienst. Simpele

voorzieningen of faciliteiten die de eredienst vergemakkelijken, vindt het Hof niet voldoende om van

een noodzakelijkheidsband te spreken278.

7.2.1.2.4 Opslagplaatsen

114. Wanneer men het heeft over opslagruimtes en erediensten, kan men aan verschillende

ruimtes denken, die elk hun eigen specifieke functie vervullen. We zetten enkele te onderscheiden

gevallen op een rijtje.

273

Cf. infra, nr. 117. 274

Gent 28 oktober 1953, R.R.S. 2008, 204; Gent 7 januari 1946, R.R.S. 2008, 204. 275

Luik 14 mei 1986, F.J.F. 1987, 67 waar de voor vrijstelling vatbare kamers, omwille van de noodzakelijkheidsband, de slaapkamer, bureau, de kelder en de keuken waren. 276

Gent 4 mei 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 6. 277

Gent 20 december 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1025, 12. 278

Brussel 12 december 1972, Journ.prat.dr.fisc.fin. 1973, 39.

Page 72: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

65

115. Er zijn de opbergruimtes die een wezenlijk onderdeel uitmaken van de rite of ceremonie

waaruit de eredienst bestaat. Men denke bijvoorbeeld aan de sacristie in een kerk279. Het is duidelijk,

en daarom ook nooit betwist, dat een dergelijke opbergruimte onder de delen van de onroerende

goederen komt te vallen waarop de vrijstelling toepassing vindt280.

116. Andere ruimtes zijn niet direct bestemd tot de eredienst, maar desalniettemin nodig voor de

goede werking ervan.

Er is het voorbeeld van dat waar de uitbaters van een gebouw, waarvan de administratie erkende dat

daar de zetel gevestigd was van een religieuze organisatie, de vrijstelling voor de ruimtes dewelke

men kan bestempelen als ‘voorraad en nutsvoorzieningslokalen’ vroegen. Het ging meer concreet om

de kelder waar naast rantsoenering voor eigen gebruik, ook de verwarmingsinstallatie stond. Deze

bijlokalen werden noodzakelijk voor de uitoefening van de eredienst bevonden281.

117. Tot slot zijn er ook de opslagruimtes die niet essentieel (genoeg) worden bevonden in functie

van de openbare uitoefening van de eredienst.

De ‘Notre-Dame des Grâces’- kerk te Sint-Pieters-Woluwe is een onderkelderd gebouw. Ze wordt

gebruikt door de lokale afdeling van de orde der franciscanen, een congregatie van broeders. Het

boventerrein, de kerk zelf dus, geniet vanzelfsprekend de vrijstelling wegens direct bestemd tot de

katholieke eredienst. De administratie weigert echter de vrijstelling voor wat betreft het

onderkelderd gedeelte, ondanks het feit dat deze door de minderbroeders ‘crypte’ wordt genoemd.

De reden daartoe was niet zozeer dat de zogenaamde crypte niet openstond voor het publiek, en de

ruimte dus al zeker niet direct bestemd was tot een openbare eredienst, maar wel dat het in

werkelijkheid ging om een opslagruimte voor hulpgoederen die via missionarissenwerk zouden

worden opgestuurd naar landen in de derde wereld en het dus helemaal niet ging om een crypte

(zijnde een ondergrondse ruimte onder een kerk, bedoeld om relikwieën in te bewaren).

De broeders voerden voor de rechter aan dat dergelijke caritatieve werken niets anders zijn dan een

natuurlijk voortvloeisel van de openbare eredienst, en dat, teneinde dit te kunnen organiseren, men

279

Het interieur van een sacristie is strikt voorgeschreven en heeft in alle katholieke kerken dus quasi dezelfde structuur. De ruimte bestaat uit verschillende opbergmeubels voor boeken en kasten voor paramenten, een sacristiecredens (i.e. de ladekast waarin de priestergewaden worden bewaard),… In grote sacristieën, zijn er verschillende kasten en spiegels aanwezig. 280

T. DENOTTE, “Le traitement fiscal des lieux affectés au culte ou à l’assistance morale laïque”, R.R.S. 2008, 187-203. 281

Luik 14 mei 1986, F.J.F. 1987, 67; Brussel 19 mei 1994, F.J.F. 1994, 535.

Page 73: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

66

daarvoor plaats en ruimte nodig heeft. Die uitleg maakte het voor het Brusselse beroepshof echter

niet voldoende aannemelijk dat die opslagruimte ook echt noodzakelijk is voor de beoefening van de

eredienst. Volgens het Hof verhindert immers niets de (even) goede uitoefening van de eredienst, in

de situatie waar men de stockageruimte fictief wegdenkt. De band tussen een dergelijk

stockagelokaal en de eredienst, vindt het Hof m.a.w. veel te flou282.

Zoals bij het stuk dat handelde over de orden en congregaties reeds werd aangegeven, is de

distinctie die in de jurisprudentie wordt gemaakt tussen de situatie waar deze activiteit plaatsvindt

binnen de muren van het klooster dan wel erbuiten, niet allerminst merkwaardig of zelfs hypocriet te

noemen283.

Hetzelfde Hof van Beroep gaf in haar arrest d.d. 11 februari 2004 te kennen wat de redenering is

achter het onderscheid dat ze maakt tussen het kloosterleven, en wat zich daarbuiten afspeelt.

Wanneer het niet gaat om mensen die zich in gemeenschap inzetten, zijn de activiteiten die ze doen,

dewelke weliswaar kunnen voortvloeien uit het geloof in een godheid en uit de zorg om dit geloof

toe te passen, géén eerbetuiging aan een godheid. Derhalve kunnen ze niet worden beschouwd als

het openbaar uitoefenen van een eredienst in de zin van de wettekst284. In casu ging het over hulp

aan behoeftigen, stockeren van goederen bedoeld voor gebieden die door een natuurramp werden

geteisterd, etc.

Er kan gesteld worden dat het Hof met goede bedoelingen handelt. De redenering die ze maakt is vrij

logisch wanneer het gaat over liefdadigheidsactiviteiten; niet alle goede-doel-activiteiten kunnen

immers zomaar worden vereenzelvigd met het beleven van een geloof. De lokalen waar die

activiteiten plaatsvinden, kunnen trouwens eventueel vrijstelling bekomen o.g.v. de notie

‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’285.

Een tweetal bedenkingen kunnen echter bij dit arrest gemaakt worden. Vooreerst verantwoordt het

Hof m.i. nog steeds niet het verschil tussen beide situaties. Het criterium dat het Hof immers gebruikt

bij het maken van haar onderscheid, nl. of de weldadigheidsactiviteit een eerbetuiging is aan de

godheid, is echt een non-argument. Men kan toch moeilijk beweren dat, omdat het in een klooster

plaatsvindt, dat per definitie altijd zo is. Daar kan het toch evengoed gaan om activiteiten die eerder

282

Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2002, 50. 283

Cf. supra, nr. 111. 284

Brussel 11 februari 2004, F.J.F. 2004, 763. 285

Cf. infra, nr. 220.

Page 74: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

67

onder de noemer ‘voortvloeiend uit het geloof, met de zorg dit geloof toe te passen’ dienen te

vallen.

Laten we nu nog aannemen dat het Hof het bij het juiste eind heeft door te stellen dat er een

onderscheid moet worden gemaakt in functie van de ‘eerbetuiging aan een godheid’. Dan kan men

toch niet a priori uitsluiten dat, omdat dezelfde liefdadigheidsactiviteit buiten de muren van een

kloostergebouw plaatsvindt, zij daarom per definitie géén eerbetuiging aan een godheid is. Een

perfecte illustratie is de feitelijke context waarop het arrest betrekking heeft; het lokaal waar de

hulpgoederen waren opgeslagen, werd in werkelijkheid enkel gebruikt door diaken en diaconessen,

kerkelijke ambtsdragers. Maakt het Hof nu echt een onderscheid tussen kloosterlingen en diakens

waar het verschil tussen beiden dan ligt in het feit dat in tegenstelling tot de eersten, deze laatsten

het stockeren van hulpgoederen niet doen in het teken van de eerbetuiging aan een godheid? Oké,

er is inderdaad een onmiskenbaar verschil tussen hoe beiden hun leven organiseren, maar stellen dat

diakens (en hetzelfde vond het Hof van broeders die hun stockagelokaal niet binnen de

kloostermuren hadden, maar wel daarbuiten286) die activiteit per definitie niet kunnen doen in het

teken van de eerbetuiging aan hun god, maakt dat de gehele redenering toch weinig steek houdt.

Laten we er geen doekjes meer om winden. De kloosterordes en congregaties hebben van oudsher

een streepje voor bij onze hoven en rechtbanken. We zien in de recente rechtspraak dat men niet

van zinnens is deze koers te wijzigen.

7.2.1.2.5 Eetzalen en cafetaria’s

118. Een polyvalente zaal dewelke aansloot bij een ‘congreshal’ van Jehova's getuigen, hoewel

hoofdzakelijk dienend als refter voor deze gelovigen, werd de vrijstelling ontzegd287.

119. Ook een cafetaria, gevestigd op de zetel van een religieuze instelling, werd de vrijstelling

geweigerd288. Dat het niet noodzakelijk is voor het uitoefenen van een eredienst, werd ook door

andere rechtspraak bevestigd289. Dit is evenmin het geval voor een keuken en een magazijn bij een

religieuze ‘congreshal’290.

120. Anders wordt er geoordeeld wanneer het gaat over de situatie waar gelovigen samenkomen

om een dagprogramma af te werken. Die situaties gaan meestal over een beleving van de eredienst

die zich voornamelijk in groepsverband afspeelt. Daar zorgt de eetzaal er niet alleen voor dat de

286

Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2002, 50. 287

Antwerpen 18 december 2001, F.J.F. 2002, 217. 288

Brussel 19 mei 1994, F.J.F. 1994, 535. 289

Rb. Gent 23 mei 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11. 290

Rb. Antwerpen 11 december 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

Page 75: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

68

gelovigen zich even kunnen ontspannen, van gedachten kunnen wisselen met de mede-gelovigen en

samen een maaltijd kunnen nuttigen. Het feit dat de eetzaal in de buurt van de belevingsruimten

gelegen is, zorgt er bovendien voor dat men eigenlijk daar het gebeuren verder zet; de eetzaal maakt

als het ware deel uit van de gehele religieuze beleving en aanpak. Die refter wordt dus geacht

noodzakelijk voor het openbaar uitoefenen van de eredienst te zijn291.

Een andere uitspraak ging dezelfde kant uit maar stelde het als volgt: “Bij dagprogramma’s dienen de

gelovigen over de middag een maaltijd te nuttigen. Voor grote groepen is het soms niet gemakkelijk

om dat in de buurt van de lokalen waar men bijeenkomt te doen. Daarom is het begrijpelijk dat de

gelovigen ter plaatse blijven. Vandaar werd de refter, en om dezelfde redenen ook de keuken,

noodzakelijk voor de goede werking van de eredienst bevonden292”.

7.2.1.2.6 Kinderopvang

121. Er zijn grenzen aan hoe onrechtstreeks bepaalde bestemmingen kunnen bijdragen tot de

goede werking van een openbare eredienst. De rechtspraak werd gevraagd die grens vast te stellen

m.b.t. de lokalen die worden gebruikt voor de opvang van kinderen. De meeste uitspraken zijn zeer

streng door te verklaren dat er zelfs geen indirecte band is met de eredienst in de situatie waar de

opvang het mogelijk maakt dat de ouders de eredienst kunnen bijwonen293.

Dit is a fortiori zo wanneer de ouders in het kinderdagverblijf blijven, maar via technische middelen

(luidsprekers en geluidswerend glas) toch de eredienst kunnen volgen294. Omdat de

belastingplichtige in dit laatste geschil, de uitspraak een brug te ver vond, werd er cassatieberoep

aangetekend. Maar ook het Hof van Cassatie vindt het veel te vergezocht om te aanvaarden dat deze

lokalen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van een eredienst. Het kan immers niet succesvol

bewezen worden dat de eredienst niet zou kunnen worden uitgeoefend indien het kinderdagverblijf

niet zou bestaan hebben, hetwelk een vereiste is om de noodzakelijkheidstoets te kunnen

doorstaan295.

Jammer genoeg moeten we ook hier melden dat er tegengestelde rechtspraak is. Het Hof van Beroep

te Brussel vond het niet nodig toepassing te maken van de cassatierechtspraak en achtte het

mogelijk dat de vrijstelling toepasselijk is op het lokaal waar kinderopvang plaatsvindt. Het Hof acht

de noodzakelijkheidstest geslaagd daar de kinderopvang het voor gelovige ouders mogelijk maakt om

291

Luik 10 maart 2000, F.J.F. 2000, 378. 292

Gent 7 september 2004, T.G.R. 2004, 414. 293

Brussel 24 februari 1987, F.J.F. 1987, 184; Antwerpen 18 december 2001, F.J.F. 2002, 217; Rb. Antwerpen 11 december 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11. 294

Brussel 24 februari 1987, F.J.F. 1987, 184. 295

Cass. 22 december 1988, F.J.F. 1989, 154.

Page 76: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

69

gedurende de opvang in alle rust en in de vereiste sereniteit aan de eredienst deel te nemen296. Het

Hof maakt klaarblijkelijk een verkeerde toepassing van de noodzakelijkheidstoets. Het stelt dat de

kinderopvang noodzakelijk is voor de ouders die alzo de eredienst kunnen uitoefenen, terwijl het

volgens de cassatierechtspraak had moeten onderzoeken of de kinderopvang voor de uitoefening

van de eredienst noodzakelijk is.

7.2.1.2.7 Parkeergelegenheid

122. Een belastingplichtige hield voor dat parkeerplaatsen noodzakelijk zijn teneinde de

deelnemers de gelegenheid te bieden de diensten die plaatsvinden in een ‘congreshal’ voor Jehova's

getuigen, te kunnen bijwonen. Het Hof van Beroep te Antwerpen toont echter geen genade voor die

stelling. De uitoefening van de Jehova-dienst is totaal niet afhankelijk van, en blijft volstrekt mogelijk

zonder, de nabijheid van parkeergelegenheid297. Het feit dat de belastingplichtige n.a.v. haar

stedenbouwkundige aanvraag tot het bouwen van de ‘congreshal’, door de vergunningverlenende

overheid de last werd opgelegd bijkomende parkingplaatsen aan te leggen, is in het licht van de

noodzakelijkheidstoets volstrekt irrelevant. Dit is een goede illustratie van de gangbare stelling in de

rechtspraak dat een voor een weldadigheidsdoel nuttige bestemming onvoldoende is, opdat die

bestemming ervoor zou zorgen dat de vrijstelling toegekend kan worden.

7.2.1.2.8 Diverse

123. De rechter oordeelde wel dat vestiaires en sanitaire ruimtes moeten worden beschouwd als

lokalen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de eredienst omdat dit een noodzakelijk

comfort aan de gelovigen biedt tijdens de vieringen298. Ook de secretariaten van een kerk en een

bibliotheek met enkel en alleen religieuze boeken, zich bevindend in een gebouw dat voor het

grootste gedeelte onbetwist bestemd werd tot het openbaar uitoefenen van een religie, werden

geacht een voldoende noodzakelijke band met diezelfde eredienst te hebben299.

7.2.2 Het begrip ‘de vrijzinnige morele dienstverlening’

124. De wet van 21 mei 1996 voorzag in de uitbreiding van de vrijstellingsregeling zoals die

bestond voor de onroerende goederen die werden bestemd voor erediensten, naar deze die

bestemd zijn voor de uitoefening van een vrijzinnige morele dienstverlening. De ratio hierachter

moet men zoeken in de toen heersende algemene tendens van meer gelijke behandeling van de

vrijzinnigheid in vergelijking met de confessionele gemeenschap. Vandaar dat het een logische stap

296

Brussel 19 mei 1994, F.J.F. 1994, 535. 297

Antwerpen 18 december 2001, F.J.F. 2002, 217. 298

Brussel 19 mei 1994, F.J.F. 1994, 535. 299

Brussel 11 februari 2004, F.J.F. 2004, 763.

Page 77: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

70

was om ook het belastingvoordeel, dewelke de vrijstellingsregeling met zich meebrengt, ook toe te

kennen aan de centra van de niet-confessionele gemeenschap300.

Gelet op de doelstelling van de wetswijziging, m.n. de gelijkberechtiging van die niet-confessionele

met de confessionele instellingen conform de Belgische Grondwet, stelde de administratie zich

soepel op in de hangende zaken (die handelden over de aanslagjaren vóór de inwerkingtreding van

de wet op 1 januari 1997, maar die pas na die datum werden beslecht). Men ging mee in de fictie dat

de vrijzinnige morele diensten ook vóór 1997 een door de wettekst geviseerde bestemming

uitmaakte301.

Het moet bovendien gezegd zijn dat deze ‘uitbreiding’ niet uit de lucht kwam vallen. Voor de

wetswijziging in 1996 konden de gebouwen waarin de vrijzinnige morele dienstverlening plaatsvond,

ook al worden vrijgesteld302. Immers, het Hof van Cassatie had in een arrest uit 1966 bevestigd dat

die morele dienstverlening een vorm van filosofieonderwijs kan zijn, en dus onderwijs in de zin van

de wettekst303.

125. Zoals we ondertussen gewoon beginnen te worden, wordt nergens in de wet een definitie

van het begrip gegeven. Noodgedwongen dienen we daarom terug te grijpen naar de parlementaire

werkzaamheden. Ook in de rechtsleer werd in de nasleep van de wetswijziging, heel wat

geschreven304. Thans is er ook al wat rechtspraak bekend die dieper ingaat op de invulling van het

begrip.

De parlementaire voorbereiding geeft vooreerst een zeer technische definitie. We vinden er terug

dat “vrijzinnige morele dienstverlening alle diensten en levensnoodzakelijke activiteiten omvat die

worden geboden vanuit een humanistisch-vrijzinnige levenshouding door een korps, zowel van

beroepskrachten als van vrijwilligers, daartoe aangesteld als afgevaardigden van de niet-

confessionele levensbeschouwingen; zij is gericht op het autonoom functioneren van de persoon in

300

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 3. 301

Rb. Brussel 27 april 2006, F.J.F. 2007, 450. 302

Cf. infra, nr. 151. 303

Cass. (2de

K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61. 304

L. MAES, “Vrijstelling OV voor de niet confessionele gemeenschap”, Fiscoloog 1996, afl. 568, 1-3; L. VERVLIET, “L’Église et l’État en Belgique en 1996”, Revue européenne des relations Églises-État 1997, 1-2 ; P. MODAEL, “De vrijheid van eredienst en de opheffing van onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap”, TBP 1996, 749-750.

Page 78: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

71

zijn totaliteit en op de werking van de niet-confessionele gemeenschap. De morele dienstverlening

staat ter beschikking van de hele bevolking op herkenbare plaatsen”305.

Het wordt concreter wanneer men de gelijkenissen en verschillen met de ‘erediensten’ duidt. Zoals

bij die erediensten het geval kan zijn, komt het bij ‘de vrijzinnige morele dienstverlening’ vaak voor

dat mensen samenkomen op georganiseerde bijeenkomsten, waar er moraliserende lezingen

worden gehouden. De verschillen met een ‘eredienst’ zijn evenwel nog duidelijker; bij de vrijzinnige

morele dienstverlening is er geen sprake van een religieus karakter. Bovendien zijn van rituelen en

ceremoniële handelingen nauwelijks sprake en verleent men ook geen publieke eerbetuiging aan één

of andere godheid. Tot slot gaat het ook niet om het zoeken van aansluiting bij een bijzonder en op

zichzelf staande leerstelling, zoals dat wel het geval is bij een ‘eredienst’306.

Nog in de voorbereidende werkzaamheden op de wijzigingswet, lijkt men van een beperkte groep

van morele centra uit te gaan307. Een circulaire stelt dit nog scherper; het zou om een zestal groepen

van instellingen gaan, waaronder wel enkele overkoepelende organisaties308. Toch stelt men in de

rechtsleer dat het niet gaat om een exhaustieve lijst, maar dat die instellingen enkel een

exemplatieve functie kunnen hebben309.

126. Het hoofdmotief van de wetsuitbreiding, die gerealiseerd werd in 1996, was de

gelijkberechtiging van de erediensten. Vandaar ook dat, mutatis mutandis, de openbare uitoefening

een wettelijk vereiste is. De circulaire die n.a.v. die wetswijziging werd geschreven, stelt dat het

openbaarheidsvereiste geen andere invulling heeft dan deze bij de ‘erediensten’310. We kunnen ons

dus beperken tot de verwijzing naar de hiervoor gedane bespreking van de invulling van dit

vereiste311.

305

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/1, 1. 306

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 7. 307

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 3. 308

Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159, randnummer 11 waaruit blijkt dat het gaat om de centra voor Morele Dienstverlening van de Unie van Vrijzinnige Verenigingen en van de Centre d'Action Laïque en de Centra van de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke Gemeenschappen van België; de centra van de Stichting Morele Bijstand Ziekenhuizen; de centra van de Stichting Morele Bijstand aan Gevangenen; de daartoe aangewezen Vrijzinnige Huizen en Gebouwen of de ruimten voor de morele dienstverlening beschikbaar gesteld door instellingen of overheden. 309

T. DENOTTE, “Le traitement fiscal des lieux affectés au culte ou à l’assistance morale laïque”, R.R.S. 2008, 187-201. 310

Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159, randnummer 9. 311

Cf. supra, nr. 104.

Page 79: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

72

127. Het Hof van beroep te Gent merkt op dat, wil men het begrip vrijzinnige morele

dienstverlening uitleggen in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, men het op een

beperkende wijze moet uitleggen. De bedoeling van de wetgever was, aldus het Hof, een

gelijkstelling met de erediensten. Juist daarom is een vrijstelling enkel mogelijk daar waar het gaat

om loutere morele bijstand of morele dienstverlening. Het Hof legt er dus de nadruk op dat men

moet nagaan of een bepaalde dienstverlening werkelijk ‘moreel’ van aard is.

Het Hof vond dat dit niet het geval was bij een VZW die zich bezighoudt met het geven van advies en

begeleiding aan kinderen, adolescenten en hun omgeving, met betrekking tot problematische

opvoedingssituaties. Het kan wel zijn dat die VZW deze activiteiten doet vanuit een vrijzinnige

levenshouding, maar dit is evenwel niet voldoende. Het Hof accepteerde wel dat het ging om een

‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’312.

128. Zoals bij elke in de wet genoemde bestemming, staan ook de onroerende goederen die

indirect bestemd zijn voor de openbare uitoefening van een vrijzinnige morele eredienst, potentieel

open voor de toepassing van het vrijstellingsregime. Dit uiteraard weer in de mate dat het goed

noodzakelijk is voor de werking van het nagestreefde doel313. Gelet op de doelstelling van de

vrijstelling ter zake, mogen we aannemen dat de rechtspraak die zich heeft ontwikkeld over de

indirecte, maar noodzakelijke bestemmingen tot een ‘eredienst’, hier mutatis mutandis toepassing

kan vinden314.

312

Gent 23 november 2010, Fiscoloog 2011, afl. 1265, 13. 313

Bergen 19 februari 1999, F.J.F. 1999, 522; Rb. Brussel 27 april 2006, F.J.F. 2007, 450 waar lokalen die dienst deden als administratieve ruimtes onontbeerlijk warden bevonden voor de goede werking van de vrijzinnige morele diensten. 314

Cf. supra, nr 112-123.

Page 80: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

73

7.3 Onderwijs

7.3.1 Ratio legis

129. De vrijstelling m.b.t. de onroerende goederen die werden bestemd voor

onderwijsdoeleinden, is al in voege sinds de invoering van het artikel in de jaren ’30 van vorige eeuw.

De ratio ligt hem in het besef dat onderwijs een niet onaanzienlijke maatschappelijke dienst

uitmaakt. Het stimuleren van de scholingsgraad in positieve zin, was destijds een niet onbelangrijk

motief voor het invoeren van een gunstregeling. Het verlagen van de fiscale druk op het onroerend

inkomen van instellingen die onderwijs als taak hebben, was daar een uitdrukking van. Men gebruikt

het fiscaal recht om deze sociale doelstelling in de hand te werken.

7.3.2 Het begrip ‘onderwijs’

130. Het was ook van bij het begin duidelijk dat men, omwille van die ratio, het begrip ‘onderwijs’

ruim ging kunnen uitleggen. Volgens de rechtspraak moet het begrip dan ook inderdaad ruim worden

geïnterpreteerd315. Juridisch gezien steunt men dit op de overweging dat de wet van 13 juli 1930

betreffende de grondbelasting, die de vrijstelling oorspronkelijk invoerde, noch het voorwerp, noch

de duur van het in de wettekst bedoelde onderwijs heeft bepaald316. Niets impliceert dat de

draagwijdte van het begrip zou moeten worden beperkt tot bepaalde leergangen of scholen317. Het

Hof van Beroep te Luik meent dat het begrip elk aspect van de academische en universitaire

organisatie omvat318. Een bepaalde uitspraak stelde echter dat de wetgever met de wettekst enkel

datgene wat zich in de klassieke schoolgebouwen afspeelt zou hebben bedoeld319. Maar enkele jaren

na de invoering van de wettekst stelde het Hof van Cassatie reeds dat het begrip zeker niet dient

beperkt te worden tot datgene wat zich afspeelt in vrije of officiële scholen320.

Toch is de fiscus een ruime interpretatie niet echt genegen. Volgens de administratie dient

‘onderwijs’ voor de toepassing van de vrijstellingsregeling, strikt te worden geïnterpreteerd321. En

soms durft de rechtspraak al eens een ‘arrest volgens het boekje’ te vellen en dus conform de fiscale

principes, de administratie te volgen in haar strikte invulling322. Men zal er inderdaad moeten over

315

Cass. (2de

K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61. 316

Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, I, 583; Cass. (2de

K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61; Brussel 9 januari 1990, Fisc.Koer. 1990, 388, noot V. VANDERCAM. 317

Cass. (2de

K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61. 318

Luik 18 maart 1998, F.J.F. 1998, 443. 319

Rb. Luik 7 februari 2005, F.J.F. 2006, 244. 320

Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, I, 583; Cass. (2de

K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61. 321

Com. IB 253/16. 322

Antwerpen 29 juni 2001, Fisc.Act. 2001, afl. 31, 7, noot F. DESTERBECK waar in een onroerend goed een veelheid aan activiteiten georganiseerd werd. Het ging o.a. om het ontvangen van bezinningsgroepen, bosklassen, trainen van lichaamsenergie, aanleren van meditatietechnieken etc;

Page 81: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

74

waken dat men niet te rap besluit dat een bepaalde activiteit ‘onderwijs’ uitmaakt. Zoals het Gentse

beroepshof terecht stelt, is immers bijna alle menselijke activiteit gebaseerd op een leerproces en

overdracht van kennis en/of van vaardigheden323.

131. Hoewel er geen vaststaande definitie bestaat, kan op basis van de algemene, niet

tegenstrijdige rechtspraak, een poging ondernomen worden een omschrijving te geven van wat

onder het begrip dient te worden verstaan in het licht van de fiscale wettekst.

“Onderwijs in de zin van de wet is een systematische324 (dit wil zeggen dat het niet om iets toevalligs

of bijkomstig gaat325) handeling of wijze waarop kennis wordt overgedragen326 o.g.v. een band

onderwijzer-onderwezene327, en dat kadert in een ruimere didactische activiteit328. Dergelijk

onderwijs, welke de vorm er ook van moge zijn, kan aanleiding geven tot het verlenen van de

vrijstelling329”.

Het begrip wordt dus in de rechtspraak traditioneel afgebakend door een viertal beperkingen. Het

lijkt er bovendien op dat aan de vier vereisten cumulatief dient te worden voldaan330. Het is

bijvoorbeeld niet voldoende wanneer er wél een didactische activiteit plaatsvindt, doch geen relatie

onderwijzer-leerling.

De uiteindelijke vormgeving is daarbij niet relevant. De meerderheidsvisie stelt ter zake dat het

volstaat dat er sprake is van effectief onderwijs331. Het feit dat het vermeende onderwijs

bijvoorbeeld niet voldoet aan de officiële onderwijsnormen of dat de subsidiëring door de

overheidsinstanties geweigerd wordt omwille van de niet-conform bevonden organisatie van

lestijden en vakken of omdat de voorschriften inzake brandveiligheid niet werden gerespecteerd,

heeft geen invloed op de fiscale vrijstelling332. Wat nu juist onderricht wordt, en wat de precieze

doelstellingen ervan zijn, is weinig belangrijk: universitaire, professionele, familiale, sociale of morele

vorming komen allemaal in aanmerking333.

323

Gent 31 mei 2005, T.G.R. 2007, 71. 324

Brussel 24 februari 1987, F.J.F. 1987, 184; Antwerpen 15 januari 1996, F.J.F. 1996, 219. 325

Com. IB 253/35. 326

Luik 18 maart 1998, F.J.F. 1998, 443; Rb. Namen 1 december 2004, F.J.F. 2005, 388; Rb. Luik 7 februari 2005, F.J.F. 2006, 244; Rb. Brussel 29 september 2011, F.J.F. 2012, 810. 327

Cass. 11 oktober 1966, Bull.Bel. 1967, nr. 447, 2114-2118. 328

Cass. 10 januari 1968, Pas. 1968, I, 596. 329

Cass. 10 januari 1968, Arr. Cass. 1968, 639. 330

Luik 21 november 2001, F.J.F. 2002, 132. 331

Antwerpen 3 oktober 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 38, 4 en Brussel 23 juni 2010, nr. 2006/AR/15465. 332

Antwerpen 3 oktober 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 38, 4. 333

Brussel 9 januari 1990, F.J.F. 1990, 282.

Page 82: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

75

132. Het verstrekken van onderwijs dient, gelet op de verruiming en de evolutie van de huidige

onderwijsmethoden, veel ruimer te worden opgevat dan de activiteiten die zich in een klassiek

klaslokaal afspelen334. Het hoeft bovendien inhoudelijk niet eens te gaan om activiteiten die men als

‘klassieke schoolse vorming’ kan beschouwen335. Ook allerhande vorming dat buiten het

schoolgebouw plaatsheeft, kan dus worden aanzien als het verstrekken van onderwijs. Men kan

denken aan vormingsactiviteiten die worden verstrekt op retraites, bezinningsdagen, seminaries,

edm336. Omgekeerd is het uiteraard niet omdat er in een bepaald onroerend goed vormingen in

schoolverband worden aangeboden of plaatshebben (een schoolgebouw dus), dat men daarom

zomaar mag besluiten dat het gehele gebouw zou zijn bestemd voor het verstrekken van

onderwijs337. Ook hier zullen we de bestemmingsmodaliteiten moeten aftoetsen.

Volgens andere rechtspraak mag het dan weer helemaal niet zo ver gedreven worden. De notie

‘onderwijs’ dient volgens de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik te worden beperkt tot datgene wat

zich afspeelt in de door de publieke overheid erkende of gesubsidieerde schoolinfrastructuur338.

Maar dit lijkt toch resoluut in te gaan tegen de meerderheidsvisie in de rechtspraak, gelet op het feit

dat het niet in overeenstemming te brengen valt met het gegeven dat het ‘onderwijs’ aan geen

vormvereisten onderworpen is.

133. Typisch aan de onderwijsbestemming is het vereiste dat het zich op een systematische of

permanente wijze voordoet. Het is een specifiek voor de onderwijsbestemming vereiste verstrenging

van de algemene bestemmingsmodaliteiten, waar normaal geen permanentie vereist wordt339. Van

systematisch onderwijs is sprake wanneer de didactische activiteit deel uitmaakt van een systeem of

een georganiseerde structuur dat als algemeen doel het onderrichten van een materie heeft340.

Parascolaire clubs, zelfs met openbaar nut of een soepel kader, waarin mensen vrijblijvend een deel

van hun vrije tijd doorbrengen door, ofwel het vergaren van nieuwe kennis of aan gezonde

ontspanningsactiviteiten te doen, houden geen systematisch onderwijs in. Dit impliceert echter niet

dat het begrip zich dient te beperken tot schoolplichtige activiteiten341.

334

Luik 18 maart 1998, Fisc.Koer. 1998, 258; Bergen 19 maart 1999, F.J.F. 1999, 357; Antwerpen 3 oktober 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 38, 4; Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 583. 335

Rb. Gent 19 juni 2003, Fiscoloog 2003, afl. 903, 9. 336

Rb. Gent 16 oktober 2003, www.fiscalnetnl.be. 337

Ibid. 338

Rb. Luik 7 februari 2005, F.J.F. 2006, 244. 339

Cf. supra, nr. 99. 340

Rb. Namen 1 december 2004, F.J.F. 2005, 388. 341

Brussel 9 januari 1990, F.J.F. 1990, 282.

Page 83: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

76

Het vereiste van systematisch onderwijs is ongeveer gelijk te stellen met het vereiste van

permanentie, hoewel men zou kunnen stellen dat het vereiste van een systematisch gebruik minder

streng is. Er is nog een bijkomende nuance. Zo dient men bij het onderzoeken naar de systematiek,

niet enkel te kijken naar de duurperiode van het onderricht, maar ook naar de intensiteit ervan342.

Wat er ook van zij, dat neemt niet weg dat ook hier weer een antwoord moet gevonden worden op

de vraag vanaf wanneer er sprake is van een systematisch gebruik van een onroerend goed. Onder

andere het Hof van Cassatie zei dat ‘systematisch’ op regelmatige basis is, en niet slechts

occasioneel343. Tot op heden blijft de beoordelingsmarge van de rechter in casu wel vrij groot.

Een vergaderzaal die voor het overige slechts af en toe gebruikt werd om er onderwijsactiviteiten te

laten doorgaan werd de vrijstelling geweigerd omdat niet werd bewezen dat daar op systematische

wijze didactische activiteiten plaatsvonden344.

Een bepaalde instelling wou beroep doen op het vrijstellingsregime. Ze organiseerde haar christelijke

vormingsactiviteiten gedurende meerdere cycli per jaar gedurende de weekends, in de

zomervakantie en tijdens retraites die ze inrichtte. Het onderwijs werd door de rechter alvast

systematisch voldoende bevonden345.

Een als bewijsstuk dienende vormingskalender bewees het regelmatig en systematisch karakter van

het onderricht van bijscholingen en opleidingen van gezinsverzorgers, kraamverzorgers en

medewerkers van een thuiszorginstelling. De kalender bewijst dat het niet ging om toevallig

onderricht, maar wel om systematisch georganiseerde scholingen. Het systematisch karakter bleek

niet enkel uit de kwantiteit, maar ook uit de spreiding van de opleidingen over het jaar346.

7.3.3 Casuïstiek

7.3.3.1 Koepelorganisaties

134. Er bestaat uiteraard geen discussie over de vraag of scholen die zich situeren op het niveau

van één van de erkende en gesubsidieerde onderwijsnetten in ons land, zich bezighouden met

‘onderwijs’ in de zin van de wettekst.

342

Ibid. 343

Cass. 22 december 1988, F.J.F. 1989, 154; Rb. Brussel 29 september 2011, F.J.F. 2012, 810. 344

Cass. 22 december 1988, F.J.F. 1989, 154; Brussel 24 februari 1987, F.J.F. 1987, 184. 345

Brussel 9 januari 1990, F.J.F. 1990, 282. 346

Gent 27 september 2005, T.G.R. 2005, 370.

Page 84: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

77

Anders is het daarentegen gesteld met de zogenaamde koepelorganisaties. Omdat zij natuurlijk niet

zelf rechtstreeks onderwijs verstrekken, stelt zich de vraag of zij kunnen worden beschouwd als

noodzakelijk voor de goede werking van de bij hun aangesloten onderwijsinstellingen. Over die vraag

diende het Brusselse beroepshof op 28 juni 1967 zich uit te spreken. De koepelorganisatie voor het

Katholiek onderwijs, vandaag in Vlaanderen verder levend onder de vorm van het Vlaams

Secretariaat van het Katholiek Onderwijs, meende dat op die vraag een positief antwoord moest

worden gegeven. Ondanks het feit dat dergelijke koepelorganisatie een wettelijke opdracht heeft,

die de goede werking en de vertegenwoordiging bij de hogere overheden van het (katholiek)

onderwijs tot doel heeft, was het Hof toch streng. Het vond dat er niet voldoende bewijs voor

handen was dat bij ontstentenis van dergelijke organisatie, het onderricht niet mogelijk zou zijn. Het

is niet voldoende dat dergelijke organisatie het onderricht vergemakkelijkt of er nuttig voor is347. Het

Hof van Cassatie schaarde zich uiteindelijk ook achter deze uitspraak348.

135. Ook op een lager niveau is het een frequente praktijk dat scholen lokaal (bv. op het niveau

van een gemeente) de samenwerking aangaan. Vaak gaat dit gepaard met beheersvergaderingen,

pedagogische bijeenkomsten en/of juridische samenwerking. De lokalen die daartoe zijn bestemd

mogen dan wel het onderwijs vergemakkelijken, ze zijn er daarentegen niet onontbeerlijk voor, aldus

het Hof van Beroep te Brussel349.

7.3.3.2 Centra voor leerlingenbegeleiding en psycho-medisch-sociale centra

136. De rechtspraak die moest beoordelen of de activiteiten waar centra voor

leerlingenbegeleiding (het thans nog in het Franstalige landsgedeelte en vroeger in Vlaanderen

gehete PMS) mee bezig zijn, gelijk te stellen zijn aan onderwijs in de zin van de wettekst, gaf te

kennen op de hoogte te zijn van de in de rechtspraak aangenomen definitie van het begrip (een

didactische activiteit – overdracht van kennis – relatie onderwijzer-onderwezene – systematisch).

Met heel veel moeite kan men proberen argumenteren dat deze centra aan die criteria voldoen.

Desondanks werd beslist dat het begrip op een ruime wijze mag worden ingevuld en dat de

voormelde rechtsvraag dus positief beantwoord moest worden 350.

347

Brussel 28 juni 1967, Arr. Cass. 1968, 639. 348

Cass. 10 januari 1968, Arr. Cass. 1968, 639. 349

Brussel 26 juni 1985, F.J.F. 1985, 335. 350

Antwerpen 22 februari 2000, nr. RG 1996/336, www.fiscalnet.be; Rb. Brussel 25 maart 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 220.

Page 85: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

78

7.3.3.3 Jeugddiensten

137. De lokale jeugddiensten zijn actief in de onderwijssector en voldoen aan de definitie van

onderwijs in de zin van het hier besproken wetsartikel351.

7.3.3.4 Jeugdbewegingen en jeugdhuizen

138. Enkele jaren geleden werd aan de minister van Financiën gevraagd te onderzoeken of het

vrijstellingsregime toepasselijk was op de onroerende goederen die gebruikt worden door

jeugdbewegingen. Hij beantwoordde deze vraag positief omdat de opdracht van jeugdbewegingen er

volgens hem over het algemeen in bestaat onderricht te verstrekken. Minstens hebben ze een, met

het onderwijs gelijk te stellen, intellectuele of morele opdracht te vervullen.

De beweging moet echter aan bepaalde voorwaarden voldoen. Vooreerst moet er sprake zijn van

een organisatie van systematische opvoedkundige activiteiten die buiten het kader van de schoolse

vorming sensu stricto vallen. Vervolgens is het vereist dat die worden georganiseerd voor jongeren

onder de leeftijd van 25 jaar. En tenslotte dient de beweging volgens de minister een erkenning van

overheidswege op zak te hebben of moeten de activiteiten die worden georganiseerd gesuperviseerd

worden door opvoeders of gebrevetteerde monitoren352. De administratie onderschrijft dit

standpunt in haar commentaar353.

Toch vond de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent enkele jaren geleden, dat het niet kan worden

voorgehouden dat er [binnen de scouts] op een afdoende systematische manier didactische

activiteiten plaatsvinden door daartoe voldoende bekwaam en opgeleid personeel. Het stelde de

belastingplichtige op die manier in het ongelijk354.

Het Gentse beroepshof was de tegenovergestelde mening toegedaan en was van oordeel dat van

zodra er sprake is van het bijbrengen of onderrichten van waarden en maatschappelijke vorming, er

al kan worden gesproken over ‘onderwijs’. Wanneer dergelijk opvoedkundig doel ook wordt

verwezenlijkt door jeugdmonitoren, kan het geheel zeker en vast als onderwijs in de zin van artikel

12, § 1 WIB worden bestempeld355.

351

Gent 10 februari 2009, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 4-5. 352

Vr. en Antw. Kamer, 2 december 1997, nr. 127, 17585-17587 (Vr. 1146 F. VAN DEN EYNDE). 353

Com. IB 253/37, 2°. 354

Rb. Gent 23 juni 2004, Fiscoloog 2004, afl. 950, 10 waar een jeugdbeweging ook niet als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ werd beschouwd omdat er geen sprake is van een humanitair karakter. 355

Gent 7 februari 2006, Fiscoloog 2006, afl. 1035, 13 waar een Joodse scoutsvereniging werd geacht onderwijs in de zin van de wettekst te verstrekken. Echter werd de noodzakelijkheidsband tussen de clublokalen en het onderwijs niet op een afdoende wijze aangetoond en kon de vrijstelling finaal ook niet worden toegekend.

Page 86: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

79

139. Jeugdhuizen zijn gebouwen waar fuiven, optredens, de uitbating van een jeugdcafé, … in

plaatsvinden. Ze zijn gericht op het verstrekken van een amusementsaanbod en niet zozeer op enige

vorming van jongeren. Zij kunnen, zo stelde de Vlaamse belastingadministratie, de vrijstelling niet

genieten356. De federale administratie geeft in haar commentaar dan weer te kennen dat dergelijke

huizen wél een vrijstelling zouden kunnen genieten357.

7.3.3.5 Sport en sportverenigingen

140. Al heel snel na het ontstaan van het wetsartikel, ontstonden er discussies met de

administratie over de vraag of sportclubs een vorm van ‘onderwijs’ aanbieden.

Er zijn voorbeelden van recente datum voor handen die luiden dat een sportclub zich niet bezighoudt

met onderwijs in de zin van de wettekst. Sport is, in die opvatting, louter een spel en wordt niet

gekenmerkt door de overdracht van kennis358. Bovendien zijn de activiteiten van trainers niet gelijk te

stellen met die van een onderwijzer359. Deze uitspraken zijn echter niet in overeenstemming te

brengen met deze die een ander deel van de rechtspraak er op nahoudt, dewelke hierna aan bod

zullen komen. Desalniettemin lijkt deze uitspraak mijns inziens wél dichter bij de bedoeling van de

wet te liggen, gelet op de wel zeer ruime invulling die de meerderheidsrechtspraak ter zake deed.

Kritiek op die ruime interpretatie vindt men ook in de rechtsleer terug360. En zeer recent nog werd

het voormelde vonnis bijgetreden door een andere rechtbank, waar een jeugdvoetbalclub niet als

aanbieder van onderwijs werd beschouwd361.

Toch werd reeds heel erg vroeg een regeling uitgewerkt, die door een deel van de rechtspraak tot op

vandaag wordt gevolgd. Die regeling bestaat erin dat men een onderscheid maakt tussen sportclubs

volgens de mate waarin ze er al dan niet op zijn gericht deel te nemen aan wedstrijden en dus

voornamelijk gericht zijn op de competitie. Hoe competitiegerichter, hoe minder geneigd de

rechtspraak zal zijn het geheel als ‘onderwijs’ te beschouwen en hoe minder ruimte er dus zal zijn

voor de toekenning van de vrijstelling362. Clubs zonder competitiebedoelingen worden de vrijstelling

meestal toegekend. Men kan zich echter terecht de vraag stellen of het niet eerder gaat om clubs die

356

Omz. FB/VLABEL/2007 van 11 september 2007 betreffende vrijstelling van onroerende voorheffing voor onroerende goederen bestemd voor onderwijs, BS 11 september 2007, 48.252. 357

Com. IB 253/37, 2°. 358

Gent 31 mei 2005, T.G.R. 2007, 71. 359

Rb. Luik 7 februari 2005, F.J.F. 2006, 244. 360

W. PUTZEYS, “Op de grens van onderwijs en fiscaliteit: welke belastingen drukken er op de onderwijsinstellingen?”, TORB 2006-07, 424. 361

Rb. Brussel 29 september 2011, F.J.F. 2012, 810. 362

Gent 29 maart 1938, Bull.Bel. 1938, afl. 132, 349 waar het ging over een turnclub. Omdat de turnoefeningen erop gericht waren de leden voor te bereiden aan wedstrijden en kampioenschappen deel te nemen, besloot het Hof dat het niet ging om ‘onderwijs’.

Page 87: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

80

er louter recreatieve bestaansredenen op nahouden in plaats van de onderwijstaak die ze zichzelf

met het oog op de vrijstelling maar al te graag toemeten. Het eindresultaat van die regeling in de

rechtspraak lijkt uiteindelijk wel gunstig voor de belastingplichtigen.

7.3.3.5.1 Sportverenigingen die niet zijn gericht op deelname aan de

competitie

141. Hedendaagse rechtspraak lijkt zelfs nog iets verder te gaan in het toekennen van de

vrijstelling aan sportverenigingen. Het Hof van Beroep te Luik moest zich uitspreken in een zaak waar

het ging over een amateur-voetbalclub. Het Hof stelde dat sport in het algemeen voldoet aan het

begrip onderwijs zoals het in de wettekst voorkomt, zelfs niet alleen wanneer dit zich afspeelt in het

kader van het academisch of universitair leven, maar ook wanneer men te maken heeft met

gespecialiseerde clubs die al dan niet daartoe gesubsidieerd worden.

Volgens het Hof moet aan het begrip onderwijs immers een ruime interpretatie worden gegeven

zodanig dat iedere vorm van kennisoverdracht onder dit begrip valt. “Die kennisoverdracht bij

sportclubs zit hem naast het aanleren van fysische prestaties, in het feit dat sport belangrijke

levenslessen en waarden aanbrengt, via het op een speelse wijze bijbrengen van respect voor de

regels, respect voor de tegenspelers en de arbiters, het nastreven van een teamgeest, kanalisatie van

agressie, enz.363”. Het Hof stelt wel een grens; wanneer de nadruk wordt gelegd op exorbitant

financieel gewin, dan verwatert het bijbrengen van voormelde waarden364.

Het is duidelijk dat het Hof er een heel ruime interpretatie van het concept ‘onderwijs’ op nahoudt.

Uit de bewoordingen van het Hof lijkt men alle sportclubs over dezelfde kam te willen scheren. Het is

echter gissen of het Hof effectief tot eenzelfde uitspraak zou zijn gekomen moest vorige zaak als

voorwerp een club, die op competitieniveau speelt, hebben gehad.

142. De organisatie achter de opleiding van zweefpiloten, vroeg de vrijstelling voor wat betreft de

hangar waar de toestellen gestald worden, de controletoren en het clublokaal. De fiscus was van

oordeel dat er geen onderwijs was in de zin van de wettekst omdat er slechts activiteiten waren in

het weekend, op feestdagen en in vakanties. M.a.w. was er volgens haar geen sprake van een

systematisch onderwijs. Maar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Bergen zag dit anders en besloot

dat er toch sprake was van systematisch onderricht, omdat de instructeurs vrijwilligers zijn en de

leerlingen een professioneel leven hebben, zodat zij deze lessen enkel kunnen volgen in hun vrije tijd.

363

Luik 18 maart 1998, F.J.F. 1998, 443. 364

Luik 18 maart 1998, Fisc.Act. 1998, afl. 13, 2. Zie evenwel contra Rb. Luik 7 februari 2005, F.J.F. 2006, 244 waar gesteld werd dat het aanleren van voetbaltechnieken en het respect voor bepaalde regels niet betekent dat men dit kan gelijkstellen aan een onderwijsactiviteit.

Page 88: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

81

Dit werd volgens de rechtbank eveneens gestaafd door het feit dat gedurende de winterperiode,

wanneer het te slecht weer was om de praktijklessen te organiseren, iedere week theorielessen

doorgaan in het clubhuis365.

143. Van een VZW die yoga-lessen verstrekt, werd aanvaard dat het een verstrekker van

onderwijs in de zin van de wettekst is366.

144. Uiterst verregaand was het vonnis dat stelde dat, naast het feit dat een sporthal instaat voor

onderwijs in de zin van de wettekst, de vrijstelling ook toepassing moest vinden op de cafetaria die

aansluit bij het gebouw en wordt uitgebaat onder de rechtsvorm van een BVBA. De cafetaria, zo

stelde de rechtbank, is onlosmakelijk verbonden met de goede werking van (en dus noodzakelijk

voor) de sporthal. Het is immers een stimulans voor het gehele sociale en opvoedende gebeuren367.

7.3.3.5.2 Sportverbanden met als doel de deelname aan de competitie

145. De Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent moest zich uitspreken over een voetbalclub op

competitieniveau. De rechtbank sloot zich in elk geval weer meer aan bij die oude rechtspraak. Het

weigerde de vrijstelling van de onroerende voorheffing voor de onroerende goederen die worden

gebruikt door een voetbalclub die men moet situeren op nationaal competitieniveau, omdat

dergelijk voetbal volgens de rechtbank bezwaarlijk kan worden beschouwd als een didactische

activiteit met als doel te onderrichten, wat de wettekst dus wel vereist368. Om die reden is de

voetbalcompetitie volgens de rechtbank niet begrepen in het begrip ‘onderwijs’.

Dezelfde redeneringen werden in de rechtspraak gemaakt m.b.t. een volleybal- en basketbalclub

waar ‘s weekends wedstrijden plaatsvonden369, alsook m.b.t. een turnclub dat erop gericht was haar

leden te laten deelnemen aan turntoernooien370.

In het licht van wat de wetgever beoogde met de vrijstellingsregel, in combinatie met de strikte

interpretatie van de fiscale wet, lijkt het erop dat dit een correcte zienswijze is.

7.3.3.6 Conciërgewoningen en huisvesting voor personeel

146. Aan de hoven en rechtbanken is in het verleden ook de vraag voorgelegd of een pand, dat

dienst doet als personeels- of conciërgewoning bij een school, kan aansluiten bij het begrip

‘onderwijs’. Het spreekt voor zich dat een conciërgewoning an sich, geen onroerend goed is dat op

een rechtstreekse wijze wordt bestemd voor onderwijsdoeleinden. Dat is ook de mening van het Hof

365

Rb. Bergen 17 februari 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 220. 366

Antwerpen 15 oktober 2002, F.J.F. 2003, 146. 367

Rb. Gent 6 februari 2003, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11. 368

Rb. Gent 7 maart 2002, Fiscoloog 2002, afl. 849, 11. 369

Rb. Gent 19 juni 2003, Fiscoloog 2003, afl. 903, 9. 370

Gent 29 maart 1938, Bull.Bel. 1938, afl. 132, 349.

Page 89: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

82

van Cassatie. Maar we weten natuurlijk al lang dat ‘de noodzakelijkheid voor de goede werking van

het onderwijs’ van dergelijke woning zal moeten worden aangetoond. Het volstaat niet dat de

woning louter een nuttig bijvoegsel is371. Veel hangt af van de feitelijke context.

147. In een recent arrest van het Hof van Beroep te Gent d.d. 10 juni 2008, was men van oordeel

dat er een voldoende indirecte band met onderwijsdoeleinden te vinden was. Onderbouwend

feitenmateriaal hierbij was het feit dat de woning deel uitmaakt van een schoolgebouwencomplex,

dat de woning als huisvesting dient voor de directrice van de school, dat de directrice ook buiten de

schooluren en in de weekends en vakanties taken uitoefent die er onder andere in bestaan dat zij de

school opent en sluit, dat zij telefoons buiten de schooluren opneemt, leerlingen en ouders met

dringende problemen ontvangt, vergaderlokalen opent en sluit, leveringen na schooltijd in ontvangst

neemt, de sloten en lichten controleert en de schoolgebouwen bewaakt.

Volgens het klassieke stramien, boog het Hof zich over de vraag of de bestemming noodzakelijk is om

uitsluitsel te geven inzake de gerechtigdheid op het vrijstellingsmechanisme. We moeten hier met

andere woorden een antwoord zien te vinden op de rechtsvraag die inhoudt of de

onderwijsactiviteiten, ook zonder het litigieuze bestemde pand (als conciërgewoning), zouden

kunnen worden uitgeoefend.

Het Hof ging daarbij in deze zaak zeer gunstig voor de belastingplichtige te werk. Het was immers de

mening toegedaan dat voor het beoordelen van de noodzakelijkheid van de bestemming (m.n. een

onroerend goed ingericht als een conciërgewoning dat niet alleen in de huisvesting van een directrice

voorziet, maar waar deze ook allerhande administratieve taken t.v.v. de school in verricht) voor het

uitoefenen van onderwijsactiviteiten, er een redelijke en milde toetsing dient te gebeuren, onder

meer rekening houdend met de normale actuele noden. Daaronder wordt ook een zekere zorg voor

de school, de leerlingen en hun ouders begrepen. Gelet op de feiten was het Hof dan ook de mening

toegedaan dat de hiervoor uiteengezette taken en de huisvestiging van de directrice absoluut

noodzakelijk waren voor het uitoefenen van het onderwijs in de zin van artikel 12, § 1 WIB372.

Andere uitspraken volgen het Hof in haar overtuiging dat het noodzakelijkheidsvereiste in casu met

de nodige soepelheid dient toegepast te worden. Zo was ook de Rechtbank van Eerste Aanleg te

Gent van oordeel dat de fiscus de vrijstelling niet mag weigeren omdat de directrice haar taken

(openen van de school, ontvangst van kinderen na de schooluren) evengoed zou kunnen waarmaken

wanneer zij niet naast de school zou wonen. Het feit dat er bijvoorbeeld andere technieken bestaan

371

Cass. 27 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 51. 372

Gent (6e K.) 10 juni 2008, T.G.R. 2009, 346.

Page 90: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

83

om de bewakingsopdracht op te vangen, zonder dat er daarbij iemand ter plaatse gaat wonen, is

irrelevant bij de beoordeling. Rekening moet worden gehouden met de concrete situatie zoals die

zich werkelijk voordoet. De administratie mag de noodzakelijkheidstoets hanteren, maar mag daarin

niet zover gaan dat zij zich daarbij inlaat met de praktische organisatie van het scholencomplex373.

De rechtspraak herleidt de beoordelingsmarge van de fiscus in feite tot een marginaal toetsingsrecht.

148. Het dient benadrukt te worden dat de rechtspraak niet zover gaat te zeggen dat een

conciërgewoning op zich een voldoende noodzakelijke bestemming met het oog op de uitoefening

van onderwijs is. Het is het gehele feitenrelaas dat maakt dat dit in casu wél het geval was. Zo nam

het Gentse beroepshof in hetzelfde arrest bij de noodzakelijkheidstoets bijvoorbeeld het feit dat

scholen een gemakkelijker doelwit vormen voor inbraken en diefstal indien ze vermoed worden

onbewaakt te zijn, mee in haar overwegingen. Deze laatste overweging is er trouwens één die ook in

andere rechtspraak terugkomt en men de bewakingsopdracht kan noemen. Samen met het

controleren van de technische voorzieningen (chauffage, water, elektriciteit, etc.) en de coördinatie

van activiteiten na de schooluren (vergaderingen, oudercontacten, etc.), werden er genoeg

bezigheden weerhouden om te concluderen dat de woning van de personeelsleden die deze taken

ter harte nemen, het vrijstellingsregime kan ondergaan374. Al deze redenen besluiten dus, dat de

woning waar een persoon met een dergelijk takenpakket woont, onontbeerlijk is voor het normaal

functioneren van de onderwijsinstelling.

Of we dus uit die rechtspraak mogen afleiden dat een conciërgewoning (zijnde een woning met een

loutere bewakingsopdracht, zonder dat daarbij andere met de onderwijsactiviteiten gepaard gaande

bedrijvigheden in plaatsvinden) altijd een voldoende noodzakelijke bestemming is, teneinde van

onderwijs in de zin van artikel 12, § 1 WIB te kunnen spreken, is thans nog maar de vraag.

7.3.3.7 Musea en educatieve trekpleisters

149. Men kan niet betwisten dat wat zich in een museum afspeelt bij uitstek een educatieve

functie kan vervullen. We weten bovendien reeds dat de concrete onderwijsvorm niet relevant is. De

vraag stelt zich dan ook of de activiteiten van musea als onderwijs in de zin van de wettekst kunnen

worden beschouwd.

De minister van Financiën meende van niet. Een museum is volgens hem evenmin een soortgelijke

weldadigheidsinstelling375.

373

Rb. Gent 21 maart 2007, Fiscoloog 2007, afl. 1089, 6. 374

Antwerpen 15 januari 1996, F.J.F. 1996, 219; Rb. Hasselt 28 maart 2001, Fiscoloog 2001, afl. 822, 11; Rb. Gent 21 november 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11. 375

Vr. en Antw. Senaat, 19 september 1997, nr. 1-63, 3234-3235 (Vr. 311 LOONES).

Page 91: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

84

Ook het Hof van Beroep te Luik stelde dat de educatieve activiteiten die in musea plaatsvinden, niet

kunnen geassimileerd worden met onderwijs zoals de fiscale wet op het oog heeft376. Noch

museumbezoekers verkrijgen onderwijs, noch onderricht het personeel van musea onderwijs,

volgens een relatie onderwijzer-leerling, zelfs al gaat het om een gegidst bezoek. Bovendien kan men

evenmin spreken van een zekere systematiek of permanentie van het onderwijs, ook al staat het

museum open voor schoolbezoeken. Ook daar zullen bezoeken aan een bepaald museum, zoals bij

het grote publiek, een occasionele activiteit uitmaken. Ook andere rechtspraak kwam tot dezelfde

slotsom377.

150. Als we de appellant in de zaak voor het Hof van Beroep te Antwerpen d.d. 2 september 1997

mogen geloven, beroept de Antwerpse Zoo zich succesvol op het vrijstellingsregime. Of die toestand

al dan niet met de waarheid strookt en welke de rechtsgronden daartoe zijn, weten we niet. Wat we

wel weten is hoe het Hof te Antwerpen in haar arrest omging met de administratieve

weigeringsbeslissing ten nadele van de thans opgedoekte Limburgse Zoo te Genk. De eiser in beroep

voerde immers aan dat zijn dierentuin voor onderwijsdoeleinden bestemd was. De rechter kon zich

daar echter niet in vinden. Dit omwille van het feit dat er niet voldaan werd aan het vereiste van een

band onderwijzer-onderwezene. Bovendien vond men dat het didactische overschaduwd werd door

het feit dat een dierentuin in essentie een toeristische attractie is. Men kan dus algemeen stellen dat

het feit dat een bepaalde activiteit een louter educatieve waarde heeft, op zich niet voldoende is om

als onderwijs te worden beschouwd.

Op het gegeven dat de dierentuin ook dient als stageplaats voor de in opleiding zijnde

dierenverzorgers, antwoordde het Hof dat aan de noodzakelijkheidstoets niet werd voldaan; het kon

immers niet als essentieel voor dergelijk onderricht worden weerhouden378.

7.3.3.8 Centra voor lekenfilosofie en moraal

151. We zagen dat de wet van 21 mei 1996 voorzag in de uitbreiding van de vrijstellingsregeling

zoals die bestond voor de onroerende goederen die werden bestemd voor erediensten, naar deze

die bestemd zijn voor de uitoefening van een vrijzinnige morele dienstverlening379. De bekommernis

voor een gelijkberechtiging was het hoofdmotief. Een mooie drijfveer dus, maar de vraag stelt zich of

de rechtspraak dit verschil in behandeling al niet voorheen had doorprikt.

376

Luik 21 november 2001, F.J.F. 2002, 132. 377

Antwerpen 24 juni 2003, www.fiscalnetnl.be. 378

Antwerpen 2 september 1997, F.J.F. 1997, 569. 379

Cf. supra, nr. 124.

Page 92: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

85

En inderdaad, vóór de wetswijziging in 1996 konden de gebouwen waarin vrijzinnige morele

dienstverlening plaatsvond, volgens het Hof van Cassatie ook al worden begrepen in de wettekst. Een

belastingplichtige had betoogd dat het om een vorm van onderwijs zou gaan. In eerste aanleg en

beroep kreeg hij ongelijk maar het Hof van Cassatie bevestigde in 1966 dan toch dat de morele

dienstverlening een vorm van onderwijs is, m.n. onderwijs van lekenfilosofie en moraal. De

didactische activiteit veruitwendigt zich door de cursussen en lezingen die worden gegeven, de

discussies waarbij men bepaalde meningen verdedigt en de plechtigheden die worden gehouden

kunnen als een cultureel gebeuren worden gezien380. De administratie heeft zich daar nadien

trouwens in haar commentaar bij aangesloten381.

7.3.3.9 Bibliotheken

152. Ons hoogste rechtscollege moest zich in 1966 uitspreken over de vraag of openbare

bibliotheken aansluiting kunnen vinden bij het begrip ‘onderwijs’. Het ging eerst na of een

bibliotheek op zich een vorm van onderwijs is. Gesteld werd dat het gebouw, met als functie het ter

beschikking stellen aan het publiek van een verzameling boeken, geen directe onderwijsbestemming

heeft. Het Hof spitst zich vooral toe op de persoon van de bibliothecaris. Ook al vergemakkelijkt hij

het opzoekingswerk van studenten, dan nog kan men hem niet gelijkstellen met een onderwijzer en

is er dus geen sprake van de vereiste verhouding leraar-leerling.

Zou een bibliotheek dan niet als noodzakelijk voor de goede werking van het onderwijs kunnen

worden gezien? Ook daar zei het Hof dat dit niet kon. Bibliotheken mogen dan wel een didactische

aanvulling op het onderwijs zijn, loutere (nuttige) aanvullingen heeft de wettekst volgens het Hof

niet op het oog382.

153. Het Hof van Beroep te Brussel vond in 1994 een bibliotheek met voornamelijk specifiek

religieuze werken echter wel onontbeerlijk voor de goede werking van het onderricht (van een

eredienst)383.

7.3.3.10 Studentenverblijven

154. Nog voordat we de rechtspraak erbij hoeven te nemen, is het al duidelijk dat de

hoofdzakelijke bestemming en aanwending van gebouwen die als studentenverblijven worden

ingericht, in principe huisvesting is. Bovendien lijkt het ook dat dergelijke gebouwen in de meeste

gevallen niet rechtstreeks kunnen zijn bestemd voor het onderwijs. Kortom zal er dus meestal

hoogstens sprake kunnen zijn van een onrechtstreekse, niet in hoofdzaak voor onderwijs bedoelde

380

Cass. (2de

K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61. 381

Com. IB 253/36, tweede bolletje. 382

Cass. 11 oktober 1966, Bull.Bel. 1967, nr. 447, 2114-2118. 383

Brussel 19 mei 1994, F.J.F. 1994, 535.

Page 93: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

86

bestemming. Men kan zich de vraag stellen of er überhaupt wel sprake is van enig onderwijs, en of

dergelijke gebouwen niet gewoon moeten worden beschouwd als zijnde louter bestemd voor

huisvestingsdoeleinden.

155. Op een bepaald moment ging de administratie over tot het maken van een distinctie tussen

studentenkamers en studentenflats waarbij slechts voor de eersten de vrijstelling werd aanvaard.

Omdat de administratie niet kon aantonen op welke basis ze het onderscheid maakte, werd ze

teruggefloten384.

156. Wanneer het thans gaat over studentenverblijven, maakt men in de rechtspraak een

onderscheid naargelang de uitbater van dergelijke wooneenheden al dan niet nauw verbonden is

met de onderwijsinstelling (dat is bijvoorbeeld zo bij studentenresidenties die universiteiten of

hogescholen ter beschikking stellen). Meer bepaald zit de differentiatie in het feit of de aanbieder

van het verblijf ook effectief onderwijs organiseert, waarbij de terbeschikkingstelling van

woonruimtes dan binnen die onderwijsactiviteiten kadert.

7.3.3.10.1 Verhuurder is onderwijsinstelling

157. Een VZW, met als maatschappelijk doel het verstrekken van Katholiek technisch onderwijs,

had een gebouw gekocht waarin zich 71 studentenkamers bevonden. Vanaf de aankoop werden de

studenten daar gehuisvest. De lessen vonden initieel plaats in naburig gelegen gebouwen, maar het

was van bij de aankoop de bedoeling in datzelfde gebouw een auditorium en leslokalen in te richten

en de VZW had daartoe al opdracht gegeven aan haar aannemer. De rechter besloot uiteindelijk dat

vanaf het eerste aanslagjaar, het gehele gebouw, inclusief de studentenkamers, in aanmerking kwam

voor de toepassing van het vrijstellingsmechanisme385.

De redenering achter deze tolerantie, zo wordt bevestigd in een andere uitspraak, ligt hem in het feit

dat dergelijke logementen slechts worden bewoond op tijdelijke basis en het dus niet gaat om

hoofdverblijfplaatsen. Deze tijdelijke woonplaats biedt de studenten een mobiliteitsvoordeel zodat

ze ten volle hun tijd kunnen besteden aan hun studiewerk. Die nabijheid heeft een essentiële invloed

op dat studiewerk. Vandaar werd besloten dat tussen de studentenkamer en het onderwijs een

onrechtstreekse, maar toch noodzakelijke band bestaat386. Hetzelfde werd beslist m.b.t. een peda

waar leerlingen, die eveneens school liepen bij de uitbaatster ervan, gehuisvest werden387.

384

Brussel 19 januari 1993, TORB 1992-93, 123. 385

Brussel 21 november 1989, F.J.F. 1990, 136. 386

Rb. Namen 4 oktober 2006, F.J.F. 2007, 624. 387

Brussel 13 november 1997, Fiscoloog 1998, afl. 646, 12.

Page 94: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

87

Het lijkt erop dat a fortiori ook internaten zich op deze redenering kunnen beroepen.

158. Een andere uitspraak sprak zich uit voor een beperking van de vrijstelling wanneer ook

andere personen, die geen directe band hebben met het onderwijs, dergelijke faciliteiten bewonen.

De universiteit van Namen spande een procedure aan tegen de fiscale weigeringsbeslissing die

gestoeld was op het feit dat de drie appartementen die de universiteit ter beschikking stelde aan

studenten of buitenlandse onderzoekers, ook plaats boden voor hun familieleden. De administratie

meende dat op die manier niet voldaan werd aan de band van noodzakelijkheid m.b.t. de werking

van het onderwijs. De universiteit is echter van oordeel dat dit wel het geval is, omdat enkel rekening

wordt gehouden met de burgerlijke staat van buitenlandse studenten of wetenschappers en het

inhumaan zou zijn dat zij hun partner en/of kinderen in het land van oorsprong noodgedwongen

moeten achterlaten.

De rechtbank die zich hier moest over uitspreken werkte een verzoenende oplossing uit. Vooreerst

erkende men, in de lijn met vroegere rechtspraak, dat het verblijf in beginsel een onrechtstreekse, en

bovendien noodzakelijke, band met het onderwijs vertoont. Verder gaf de rechtbank aan dat dit

echter slechts opgaat voor de effectieve huisvesting van diegene die een directe band388 heeft met

het onderwijs. Familieleden hebben die directe band niet, tenzij ze natuurlijk zelf student of

onderzoeker zijn. Daarom werd beslist dat de vrijstelling slechts proportioneel kan toegekend

worden naar verhouding met de delen van het verblijf die strikt nodig zijn voor de persoon die het

onderwijs volgt of meewerkt aan het wetenschappelijk onderzoek. Langs de andere kant gaf de

rechtbank dan weer te kennen dat in de voorliggende zaak men nu ook niet extreem strikt hoefde te

zijn; het feit dat de bewoners buitenlanders zijn, leidt er toe dat zij iets meer plaats nodig hebben

voor hun vitale bezigheden dan hun Belgische “collega’s” die geregeld terug naar hun

hoofdverblijfplaats terugkeren389.

7.3.3.10.2 Verhuurder is andere dan instelling die instaat voor effectief

onderwijs

159. Uit het hierboven reeds aangehaalde arrest van het Hof van Cassatie d.d. 28 oktober 2011,

blijkt dat de private verblijven, zelfs al worden ze zo ingericht dat er een perfecte studie- en

werksfeer heerst, niet kunnen genieten van de vrijstelling wegens bestemming voor

onderwijsactiviteiten, wanneer deze panden louter worden verhuurd aan studenten, zonder dat de

eigenaar de bedoeling heeft zélf onderwijsactiviteiten op poten te zetten. Het is duidelijk dat het

tegenovergestelde verklaren, helemaal zou ingaan tegen de bedoeling van de wet. De band tussen

388

Merk op dat deze band niets van doen heeft met de bestemmingsmodaliteiten van het onroerend goed. 389

Rb. Namen 4 oktober 2006, F.J.F. 2007, 624.

Page 95: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

88

het onderwijs en de beweerdelijk noodzakelijk daartoe bestemde onroerende goederen, m.n. de

huisvesting van studenten, is hier zodanig vergezocht, dat de rechtspraak hier zegt dat er

gewoonweg geen - zelfs geen onrechtstreekse - bestemming heeft plaatsgevonden die enig verband

houdt met het onderwijs.

De voorafgaande feiten aan dit arrest hielden in dat een VZW studentenverblijven verhuurde aan

studenten die ingeschreven waren aan de Katholieke Universiteit Leuven. Het intern reglement van

de woonsten schreef voor dat er in de gebouwen een zogenaamd educatief project plaatsvindt. De

VZW wierp in het geding met de administratie op, dat haar verblijven, met inbegrip van o.a.

leeszalen, bibliotheken, etc., uitsluitend worden gebruikt voor onderwijs in de zin van de wet; kortom

wordt er aan de studenten een studie- en werksfeer aangeboden. De VZW richt bovendien zélf

enkele onderwijsactiviteiten in, die plaatshebben in haar eigen gebouwen. Dit omvat onder meer

enkele taalcursussen, spirituele en filosofische vorming en een studiemethodecursus. De VZW

erkende dat sommige vertrekken, waaronder de slaapkamers, niet rechtstreeks voor dat doel

worden aangewend, maar er desalniettemin noodzakelijk voor zijn390. De rechter in beroep was een

andere mening toegedaan en stelde dat er zelfs geen indirect verband tussen de gehuurde kamers en

het onderwijs bestond, daar aan de huur van een kamer in het betreffende gebouw niet de

voorwaarde gekoppeld was dat er effectief onderwijs wordt gevolgd in dat gebouw391. De bewoners

zijn volledig vrij om al dan niet deel te nemen aan de vormingsactiviteiten; alleen zij die zulks wensen

nemen eraan deel. De interne reglementen van het gebouw stelden immers niet dat de studenten

verplicht zijn (noch wordt het hun aangeraden) de cursussen ingericht door de VZW, bij te wonen392.

De rechter die voor die kamers een vrijstelling zou toekennen, zou het WIB op een extensieve wijze

uitleggen. Daarvan weten we reeds dat dit een onconventionele interpretatiemethode in het fiscaal

recht is393. Het Hof van Cassatie bevestigde het arrest in beroep394.

390

Cf. supra, nr. 87. 391

Cf. supra, nr. 131. 392

Brussel 23 juni 2010, nr. 2006/AR/15465. 393

Cf. supra, nr. 43. 394

Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be.

Page 96: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

89

7.4 Hospitalen

7.4.1 Algemeen

160. Een hospitaal of ziekenhuis is een publieke of private plaats waar aan medische of

chirurgische opvang, verpleging en verzorging wordt gedaan395.

7.4.2 Casuïstiek

161. De vraag werd gesteld of poliklinieken ‘klinieken’, dan wel ‘hospitalen’, ‘dispensaria’ of

‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ zijn. Onder een polikliniek wordt meestal een afdeling in een

ziekenhuis bedoeld waar mensen terecht kunnen voor een (eerste) medische consultatie. Soms

gebeurt er al eens een kleine medische ingreep door een arts. Belangrijk is dat er geen sprake is van

een opname in het ziekenhuis. De artsen die zich ontfermen over de polikliniek hebben enkel het

voordeel dat zij kunnen gebruikmaken van de voorzieningen die zich in het ziekenhuis bevinden,

zowel op technisch als administratief vlak.

Zoals men ziet is er in feite weinig verschil met wat zich in een artsenpraktijk buiten een ziekenhuis

afspeelt. Dat is waarschijnlijk ook de hoofdreden waarom het Hof van Beroep te Antwerpen

oordeelde dat de fiscus terecht had gesteld dat de lokalen die als polikliniek werden bestemd, niet in

aanmerking kwamen voor toepassing van de vrijstelling. In een polikliniek is immers geen sprake van

opnames of verpleging zoals men terugvindt in ziekenhuizen. In casu bleek dat de consultaties er

meestal enkel op gericht waren informatie te verschaffen over verdere behandelingen en

maatschappelijke problemen396.

Ook al is de uitspraak mijns inziens conform de fiscale wet te noemen, toch valt het op dat het Hof te

Antwerpen deze keer, in tegenstelling tot vele andere uitspraken, er geen te ruime interpretatie op

nahoudt. Eigenaardig, omdat de administratie zich in haar commentaar voorneemt poliklinieken wél

de vrijstelling te gunnen397.

395

Gent 4 december 2007, Fiscoloog 2008, afl. 1126, 11; Brussel 16 september 2009, nr. 2008/AR/1357, www.fisconet.fgov.be. 396

Antwerpen 27 november 2001, Fiscoloog 2001, afl. 837, 11. 397

Com. IB 253/44 zij het wel als zijnde een ‘dispensarium’.

Page 97: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

90

7.5 Klinieken

7.5.1 Algemeen

162. Taalkundig gezien is een kliniek een gespecialiseerd ziekenhuis. Enkel een bepaalde tak van

de geneeskunde in zijn breedste zin wordt er uitgeoefend (bijvoorbeeld een psychiatrisch

ziekenhuis). Overigens kan een kliniek ook onderdeel zijn van een ziekenhuis (dit is dan de

psychiatrische afdeling). Vanuit fiscaal oogpunt zijn de voorwaarden dezelfde als die bij de

hospitalen. Men vereist opvang, verpleging en verzorging.

7.5.2 Casuïstiek

163. Woongelegenheden, waarin psychiatrische patiënten die in een nabij gelegen kliniek therapie

volgen, konden volgens de administratie niet vrijgesteld worden van de onroerende voorheffing

omdat het volgens haar louter om huisvestingsdoeleinden zou zijn bestemd. Dat leidde ze af uit het

feit dat er in de woonblokken geen lokalen voor verzorging, noch verblijven voor de

verpleegkundigen aanwezig waren. Een rechter ging niet mee in dat verhaal. Psychiatrische

instellingen vervullen hun doelstellingen door een gamma aan samenhangende diensten en

activiteiten aan te bieden. Het komt de administratie niet toe te oordelen hoe een instelling dat

moet doen. Wanneer een instelling de patiënten een vorm van ‘beschut wonen’ aanbiedt, zodat

patiënten gedurende hun therapie dicht bij de kliniek kunnen verblijven, draagt dit bij tot een

efficiëntere therapie en zijn de woonplaatsen dus noodzakelijk om dat gewenst efficiëntieniveau te

behalen. Zowel de instelling zelf, als de verblijfplaats voor de patiënten, kunnen dus genieten van

een ontheffing van belasting.

De administratie legde zich finaal neer dat, sinds het Koninklijk Besluit van 10 juli 1990 houdende

vaststelling van de normen voor de erkenning van initiatieven van beschut wonen ten behoeve van

psychiatrische patiënten, de gebouwen die worden bestemd voor dergelijk verblijf worden

gelijkgesteld met klinieken. Er zou dus geen discussie meer mogen zijn over het feit of dergelijke

verblijven noodzakelijk zijn voor de goede werking van de instelling398. Deze uitspraak vond nadien

nog weerklank in de rechtspraak399.

164. Een door de overheid erkend centrum voor geestelijke gezondheidszorg werd in elk geval ook

als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ bestempeld400.

398

Gent 16 december 2003, T.G.R. 2004, 332. 399

Rb. Hasselt 1 september 2004, Fiscoloog 2004, afl. 954, 10 waar dergelijk beschut wonen echter wel werd ondergebracht als een soortgelijke weldadigheidsinstelling. 400

Rb. Gent 10 februari 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 6.

Page 98: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

91

7.6 Dispensaria

7.6.1 Algemeen

165. Dispensaria zijn instellingen die men ook moet kaderen in de medische wereld401. Specifiek

bestaan hun taken uit diagnosestelling, preventie en zorgverstrekking, dewelke gratis of tegen een

lage prijs worden verstrekt402.

Bepaalde rechtspraak poneert als bijkomend kenmerk de ‘toegankelijkheid voor eenieder die om

medische verzorging vraagt’403. Een uitspraak op beroepsniveau beweerde dan weer het

tegendeel404.

7.6.2 Casuïstiek

166. In het kader van de wetgeving op het welzijn van werknemers, hebben zich in België enkele

VZW’s gespecialiseerd in het uitvoeren van (bij bepaalde beroepscategorieën verplichtelijk

opgelegde) medische onderzoeken. De vraag stelde zich of zij als een dispensarium zouden kunnen

worden beschouwd.

De VZW’s die erkend405 zijn als arbeidsgeneeskundige diensten (waaruit dan later de ‘Externe

Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk’ zijn gegroeid), zijn instellingen die zich

duidelijk bezighouden met diagnosestellingen. Bovendien hebben zij een preventieve functie, m.n.

het waken over de gezondheidstoestand van werknemers van aangesloten werkgevers, het

verschaffen van informatie, het verlenen van advies over aandoeningen waaraan werknemers

zouden kunnen lijden, het opsporen van beroepsziekten, ... De lokalen die door de VZW’s gebruikt

worden voor het ondervragen, onderzoeken en vaccineren van werknemers, komen perfect

tegemoet aan de doelstellingen van een dispensarium. De activiteiten van deze diensten zijn volgens

sommige rechtspraak derhalve te beschouwen als die van een dispensarium406.

Maar om van een dispensarium, zoals de wet het voor ogen heeft, te mogen spreken, stelt de fiscus

dat daarenboven moet bewezen worden dat de arbeidsgeneeskundige dienst effectief aan

zorgverstrekking doet.

Het Hof van Beroep te Bergen, die zich begin 2012 moest uitspreken over een dergelijke VZW, lijkt

inderdaad te bevestigen dat de diagnosestelling, preventie en zorgverstrekking, activiteiten zijn die

401

Rb. Gent 24 maart 2005, Fiscoloog 2005, afl. 981, 10. 402

Bergen 23 maart 2012, Fiscoloog 2012, afl. 1298, 10. 403

Rb. Brussel 9 september 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1014, 12. 404

Bergen 23 maart 2012, Fiscoloog 2012, afl. 1298, 10. 405

Er zijn er een dertiental erkend in België: http://www.werk.belgie.be/erkenningendefault.aspx?id=5040. 406

Rb. Gent 24 maart 2005, Fiscoloog 2005, afl. 981, 10 en Bergen 23 maart 2012, Fiscoloog 2012, afl. 1298, 10; voor tegengestelde rechtspraak zie Rb. Brussel 9 september 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1014, 12.

Page 99: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

92

een instelling cumulatief moet uitoefenen, opdat van een dispensarium sprake kan zijn. In één adem

werd wel direct genuanceerd dat die activiteiten niet op gelijkmatige basis moeten worden

uitgeoefend. Dat de zorgverstrekking niet de essentiële activiteit is waarmee de VZW’s zich

bezighouden, belet de vrijstelling dus niet407. Een rechter op het niveau van eerste aanleg was in een

andere zaak nog wat soepeler door te stellen dat wanneer de nadruk ligt op preventie en toezicht,

maar minder of zelfs helemaal niet op een effectieve medische behandeling, dat dit er niet toe leidt

dat men van de vrijstelling zou worden uitgesloten408.

Omdat de wettelijke regelgeving inzake de arbeidsgeneeskundige diensten, deze laatsten ook als

doel hebben opgelegd de eerste zorgen toe te dienen aan werknemers die kwetsuren hebben

opgelopen, is er bij de diensten wel degelijk sprake van een mogelijkheid tot het toedienen van

effectieve geneeskundige verzorging. Bijgevolg stond niets er aan in de weg om aan de

arbeidsgeneeskundige diensten de vrijstelling te verlenen m.b.t. de onroerende goederen waarin zij

hun activiteiten onderbrengen.

Eén rechtbank gaat hier wel helemaal tegen in409. Het was deze die stelde dat een kenmerk van een

dispensarium ligt in de toegankelijkheid voor eenieder die om medische verzorging vraagt. Wanneer

men daar inderdaad vanuit gaat, voldoet een arbeidsgeneeskundige dienst niet aan de voorwaarden

om onder het begrip te vallen, daar men moet vaststellen dat die dienst enkel openstaat voor de

werknemers van de aangesloten werkgevers. We hernemen nogmaals dat er recente rechtspraak op

het beroepsniveau voorhanden is, die stelde dat het daarentegen geen belang heeft of de diensten

nu al dan niet toegankelijk zijn voor eenieder410.

Maar dat was niet de enige grief van de rechtbank. Naast verschillen, tussen een volgens de

rechtbank ‘echt dispensarium’ en de ‘Externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk’,

die zich situeren op het vlak van de volksgezondheid, zou een bijkomend groot onderscheid in de

beweegreden van beiden, volgens de rechtbank te onderscheiden instellingen, liggen. De

arbeidsgeneeskundige diensten handelen volgens de rechter immers vanuit economische motieven

omdat zij tegen vergoeding de prestaties van de ondernemingen van de aangesloten werkgevers

naar een hoger niveau tillen, door de verbetering van het welzijn van de werknemers en het helpen

te voorkomen en verminderen van beroepsrisico’s411.

407

Bergen 23 maart 2012, Fiscoloog 2012, afl. 1298, 10. 408

Rb. Gent 24 maart 2005, Fiscoloog 2005, afl. 981, 10. 409

Rb. Brussel 9 september 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1014, 12. 410

Bergen 23 maart 2012, Fiscoloog 2012, afl. 1298, 10. 411

Rb. Brussel 9 september 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1014, 12.

Page 100: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

93

7.7 Godshuizen (geschrapt)

7.7.1 Algemeen

167. Onder de term godshuizen worden over het algemeen liefdadigheidsinrichtingen verstaan

waar ouden van dagen, wezen, zieken, enz., om godswil worden verpleegd412.

168. Ondanks de schrapping van het begrip blijft het desalniettemin voor de praktijk relevant de

vroegere rechtspraak te raadplegen die het begrip concretiseerde. De reden hiervoor is een arrest

van het Grondwettelijk Hof uit 2007, dat als resultaat had dat enkele instellingen die vroeger als

godshuis waren te beschouwen, thans sowieso dienen te worden ondergebracht onder de noemer

‘andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ en bijgevolg van de vrijstellingsregeling blijven weten

te genieten. We gaan verder dieper in op deze probleemstelling413.

169. Het begrip duidt volgens de administratie op een huis van liefdadigheid, waarin inzonderheid

hulpbehoevenden worden opgevangen en minstens tijdelijk onderhoud en voedsel wordt verschaft,

waarbij de activiteiten essentieel zijn ingegeven door een geest van liefdadigheid414. Centraal staat

het begrip liefdadigheid; het gaat dus om het ‘om niet’ handelen t.o.v. iemand, de hulpbehoevende.

Het wezenlijk kenmerk van een godshuis is hem daarin gelegen dat het om een pand gaat waar men

personen gastvrij ontvangt en ‘om godswil’ verzorgt.

170. Er is rechtspraak die de draagwijdte van het begrip beperkt tot de opvang van ouderen415. De

meeste uitspraken, waarbij de administratieve richtlijnen zich uiteindelijk hebben aangesloten,

beperken zich echter niet tot ouderen416. Integendeel blijft er ook sprake van een godshuis wanneer

die ontvangst of gastvrijheid aangeboden wordt aan reizigers, aan wezen, etc., op voorwaarde dat

deze werking ingegeven wordt door een geest van weldadigheid417. Toch waren op dit punt veel

discussies; een gevolg van het feit dat de administratieve richtlijnen en de daarin opgenomen

rechtspraak, blijkbaar niet echt bekend waren bij de belastingambtenaren418.

171. Een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen maakte reeds begin de jaren 1990 dat het

begrip een lege doos werd. Door de ontwikkeling van de sociale voorzieningen, aldus het Hof,

412

Brussel 20 februari 1998, 1992/FR/48; Gent 18 februari 1999, 1991/FR/3660. 413

Cf. infra, nr. 190. 414

Com. IB 253/45; Brussel 22 februari 1998, T.F.R. 1999, 39, noot F. MARCK. 415

Luik 3 december 1986, F.J.F. 1987, 143 dat gewag maakt van ‘een huis van bijstand waar hulpbehoevende of door chronische ziekten getroffen ouderlingen worden opgevangen’. 416

Luik 18 mei 1962, Com. IB 253/45, 46 en 60; Brussel 13 maart 1992, F.J.F. 1992, 193. 417

Luik 12 december 1957, VZW “Oeuvre de la protection de la jeune fille”. 418

X., “Wat zijn in godsnaam “godshuizen”?”, Fiscoloog 1992, afl. 382, 8.

Page 101: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

94

bestaan er geen godshuizen meer zoals ze in 1930 voorkwamen419. In de visie van het Hof werd het

begrip dus irrelevant, met als gevolg dat geen enkele instelling meer onder het begrip zou kunnen

ressorteren. Ook het Gentse beroepshof schaarde zich achter die stelling420.

Niet alle rechtspraak ging zo ver. Zo stelde het Hof te Brussel dat men, voor de inhoud van een

‘godshuis’, niet moet gaan kijken naar wat de wetgever bij het opstellen van de wettekst exact zou

hebben bedoeld. Een dubieuze uitspraak, zo moet ook het Hof zélf beseft hebben, omdat de

instelling waarover het in die zaak ging, voor de zekerheid ook tot een ‘soortgelijke

weldadigheidsinstelling’ werd gebombardeerd421.

7.7.2 Casuïstiek

7.7.2.1 Rusthuizen

172. De administratie hield in het verleden voor dat rusthuizen niet beantwoordden aan het

begrip ‘godshuizen’ ondanks het feit dat het begrip ‘godshuizen’ taalkundig gezien ruimer is dan het

begrip ‘rusthuizen’, in die zin dat het ook om andere dan opvangtehuizen voor bejaarde personen

kan gaan. Desalniettemin vond dit standpunt steun in vroegere rechtspraak422.

De wet van 21 mei 1996 loste het euvel op door de vervanging van het begrip door het begrip

‘rusthuizen’ in de lijst van bestemmingen die recht geven op een vrijstelling.

7.7.2.2 Opvangtehuis voor jonge vrouwen

173. Een VZW hield zich bezig met de opvang van jonge vrouwen die tussen 15 en 32 jaar oud

waren, die in allerlei vormen van moeilijkheden waren geraakt. Zij kregen een studio ter beschikking

gesteld met de bedoeling zo snel mogelijk terug ingewerkt te worden in de maatschappij. Gedurende

hun verblijf volgden ze cursussen op het gebied van onderwijs, werk, hygiëne, etc. Daarnaast maakte

de VZW ook plaats voor jongeren die er door het OCMW, de RVA en de jeugdrechter toegestuurd of

geplaatst werden. Deze VZW werd door de rechter als ‘godshuis’ bestempeld. Bovendien voldoet

dergelijke instelling ook aan het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’423.

7.7.2.3 Verblijfsruimte voor personen die zieken vergezellen

174. Het onroerend goed dat wordt bestemd als verblijfsruimte voor de personen die

gehospitaliseerde zieken vergezellen, voldoet niet aan het noodzakelijkheidsvereiste; het heeft niets

van doen met de goede werking van de verplegingsinstelling. Bijgevolg kan het niet worden

aangemerkt als godshuis, noch als een aan een godshuis gelijkaardige instelling424.

419

Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396. 420

Gent 24 februari 1999, T.F.R. 1999, 874. 421

Brussel 13 maart 1992, F.J.F. 1992, 193. 422

Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396. 423

Brussel 13 maart 1992, Fisc.Koer. 1992, 321, noot J.P. NEMERY DE BELLEVAUW. 424

Luik 3 december 1986, F.J.F. 1987, 143.

Page 102: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

95

7.8 Rusthuizen

7.8.1 Ratio legis

175. Lange tijd hadden de onroerende goederen, die werden ingericht als rust of-

bejaardentehuizen, niets met de vrijstelling te maken. De wet voorzag dit simpelweg niet en men

assimileerde het niet met een ander in de wet voorkomend begrip. Net zoals men het begrip

‘rusthuizen’ niet onder het concept ‘godshuizen’ kon onderbrengen425, stelde de administratie dat de

rusthuizen, eerst alle, en nadien enkel deze die niet een bepaald type van bedden ter beschikking

stelden426, evenmin met de ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ konden worden gelijkgesteld427.

M.b.t. dit laatste werd de administratie in eerste instantie in haar gelijk gesteld door de

rechtscolleges428. Maar finaal moest dit standpunt worden bijgesteld onder invloed van de

systematisch andersluidende rechtspraak. Het Hof van Beroep te Antwerpen stelde in haar arrest van

21 april 1994 zeer duidelijk dat alle rusthuizen onder de term ‘godshuis’ vallen omdat een rusthuis de

hedendaagse weerspiegeling is van het eertijdse ‘godshuis’.

Het lijkt erop dat het Hof toch moet beseft hebben dat het zich inderdaad mogelijks schuldig maakte

aan een evolutieve interpretatie van het begrip ‘godshuis’, daar het in datzelfde arrest in één en

dezelfde adem stelde dat “rusthuizen minstens, maar zeker onder de andere ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ dienen te worden begrepen”. Het Hof speelde dus op zeker. De

soortgelijkheid met een godshuis achtte het Hof overigens groot genoeg daar zowel een gods- als

een rusthuis hetzelfde doel nastreven. Ook een godshuis kan immers het verzorgen van bejaarden als

hoofdactiviteit hebben429. Dit standpunt werd door andere rechtspraak gevolgd: de verzorging voor

bejaarden wordt geacht gelijkaardig te zijn aan de verzorging die geschiedt in een godshuis en

daarom is een rusthuis een aan een godshuis gelijkgestelde weldadigheidsinstelling430.

425

Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396. 426

Omz. M.D. van 24 november 1988, nr. K.T./119.792 dat een onderscheid maakte tussen de bedden “R.T.” (waarbij de rusthuizen in het bezit van deze bedden niet konden genieten van de vrijstelling) en de officieel erkende bedden “R.V.T.”, ook gekend onder de codes “G” en “V”, waar onder bepaalde voorwaarden de houder van dergelijke bedden een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ kon uitmaken. De beperking vond steun in het feit dat administratie van oordeel was dat het hebben van “R.V.T-bedden” een instelling gelijkaardig maakten aan hospitalen of klinieken omdat zulke bedden een vergevorderde verzorging impliceerden. Instellingen die over beide types bedden beschikten, konden o.g.v. die omzendbrief een proportionele vrijstelling genieten. 427

Bevestigd in Vr. en Antw. 1989-90, 20 november 1989, Bull.Bel., 2008 (Vr. nr. 371) waar gesteld werd dat enkel instellingen die beschikten over “R.V.T.” bedden konden worden gelijkgesteld met een weldadigheidsinstelling, als zijnde een quasi-hospitalen. 428

Luik 23 februari 1970, Bull. Bel., nr. 480, 2008 waar gesteld werd dat “rust- of ontspanningshuizen niet als zodanig binnen het raam van art. 8, WIB (art 12, § 1 WIB) vallen”. 429

Antwerpen 21 april 1994, F.J.F. 1994, 447. 430

Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396; Gent 21 april 1994, F.J.F. 1994, 386; Antwerpen 19 februari 1996, Fisc.Act. 1996, afl. 14, 3; Brussel 22 februari 1998, T.F.R. 1999, 39, noot F. MARCK; Gent 18 februari 1999, 1991/FR/3660.

Page 103: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

96

176. In het Vlaams Gewest had de decreetgever in tussentijd wetgevend ingegrepen en ving zo

(een deel van) de leemte in de wet op voor wat betreft de vrijstelling van de onroerende voorheffing.

Dat gebeurde door het invoeren van een artikel 253, al. 1, 1°bis in het WIB. De in het Vlaams Gewest

gelegen onroerende goederen of delen van onroerende goederen welke door een openbaar bestuur

of een belastingplichtige die geen winstoogmerk nastreeft worden aangewend als

bejaardenvoorziening, uitgebaat door een rechtspersoon, zoals bedoeld in artikel 5 van het decreet

van 5 maart 1985 houdende regeling van de erkenning en subsidiëring van voorzieningen voor

bejaarden, genoten vanaf aanslagjaar 1994 bijkomend een vrijstelling van de onroerende

voorheffing. De beperkende voorwaarden aan de Vlaamse regeling werden al gauw achterhaald door

de hiervoor geschetste rechtspraak.

177. Ondertussen wijzigde de administratie haar visie noodgedwongen in overeenstemming met

die rechtspraak en stuurde naar aanleiding daarvan een circulaire de wereld in. Daarin erkende ze

dat alle rust- en verzorgingstehuizen voortaan als ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ konden

worden beschouwd431. Die interpretatie had als gevolg het in onbruik raken van het door de Vlaamse

decreetgever ingevoerde artikel 253, al. 1, 1°bis WIB, daar de fiscus haar nieuwe interpretatie een

ruimere draagwijdte had gekregen dan voornoemd artikel. Onder meer de voorwaarde dat die

rusthuizen onder welbepaalde rechtspersoonsvormen moesten optreden en de afhankelijkheid van

een erkenning door de Vlaamse regering432, verloren zo hun betekenis.

178. Met de wet van 21 mei 1996 werd aan deze interpretatie een wettelijke basis gegeven. In de

wettekst werd de verouderde term ‘godshuizen’ vervangen door de term ‘rusthuizen’.

7.8.2 Begrip ‘rusthuizen’

179. Rusthuizen zijn plaatsen waar men beoogt een volwaardige opvang, begeleiding, zorg en

verpleging van zorgbehoevenden in onder te brengen433. In haar circulaire d.d. 15 september 1998

ging de administratie het begrip ‘rusthuizen’ wel fijner aflijnen. Rusthuizen zijn volgens haar “één of

meer gebouwen die functioneel een inrichting voor collectief verblijf vormen waar, onder welke

benaming ook, aan bejaarden (i.e. personen van 60 jaar of ouder), die er op duurzame wijze

verblijven, huisvesting wordt gegeven alsmede, geheel of gedeeltelijk, de gebruikelijke gezins- en

huishoudelijke verzorging”434.

431

Circ. Ci. Rh. 222/471.117 van 27 juni 1995, Bull.Bel., nr. 752, 2159. 432

Circ. Ci. Rh. 222/447.542 van 15 maart 1993, Bull.Bel., nr. 727, 1108 voor meer detail over deze voorwaarden. 433

Gent 7 april 2009, Fiscoloog 2009, afl. 1174, 13. 434

Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159, randnummer 13.

Page 104: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

97

180. Op de vraag of een serviceflat als een rusthuis kan worden beschouwd in de zin van de

wettekst antwoordde het Hof van Beroep te Gent dat dit niet kon. Het is echter wel een ‘soortgelijke

weldadigheidsinstelling’435.

435

Gent 29 maart 2001, Fisc.Act. 2001, afl. 16, 6, noot F. DESTERBECK; Gent 24 februari 1999, Fisc.Act. 1999, afl. 9, 7 en Gent 7 september 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 33, 4, noot F. DESTERBECK.

Page 105: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

98

7.9 Vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden

7.9.1 Ratio legis

181. De vrijstelling van belasting op onroerende inkomsten met betrekking tot vakantiehuizen

voor kinderen of gepensioneerden, werd bij artikel 4, § 2, 1° van de wet van 20 november 1962

houdende hervorming van de inkomstenbelastingen geïntroduceerd. Men verdedigde de vrijstelling

door te stellen dat vele gebouwen die werden aangewend als vakantiehuizen voor kinderen en

ouderlingen, vaak slechts gedurende enkele maanden per jaar werden gebruikt. Voor VZW’s en

maatschappijen van onderlinge bijstand436 wiens eigendom deze onroerende goederen waren, was

dit financieel veelal problematisch daar die gebouwen dikwijls heel veel geld hadden gekost door hun

aangepaste accommodatie. Wegens de beperkte tijdspanne gedurende hetwelk desbetreffende

gebouwen worden gebruikt en ook omwille van het sociaal doel waarvoor ze werden gebouwd, vond

men een uitbreiding van vrijstelling voor die organisaties aldus gerechtvaardigd. In eerste instantie

echter enkel op voorwaarde dat voormelde rechtspersonen die eigendommen gedurende maximum

zes maanden per jaar uitsluitend zouden aanwenden voor voormelde doeleinden437.

De debatten in de toenmalige Commissie van Financiën ter concretisering van wat onder

vakantiehuizen moet worden verstaan, liepen moeilijk438. Met het oog op het voorkomen van

misbruik werd uiteindelijk naar een tussenoplossing gezocht dewelke erin bestond de vrijstelling te

beperken tot de vakantiehuizen in eigendom van de mutualiteiten, sommige syndicale en erkende

zelfstandige organisaties. Op die manier zou er immers geen plaats meer geweest zijn voor enig

privé-initiatief. De toenmalige minister van Financiën stelde als oplossing ook voor alleen

vakantiehuizen voor kinderen vrij te stellen, omdat daar, in tegenstelling tot de sector van de

436

In het begin van de 19de

eeuw ontstonden de eerste ziekenfondsen. Ze heetten toen "maatschappijen van onderlinge bijstand" en werden op lokale basis overal in het land opgericht. In het Frans noemden ze "sociétés de secours mutuels", vanwaar het begrip mutualiteiten later werd van afgeleid. 437

Amendement (G. BOEYKENS et al.) op het wetsontwerp houdende hervorming van de inkomstenbelastingen, Parl.St. Kamer 1961-62, nr. 264/39, 2. 438

De regering was destijds van oordeel dat deze aanvulling op de bestaande vrijstellingen de deur zou open zetten voor diverse vormen van misbruik. Zo zouden bijvoorbeeld heel wat winstgevende instellingen het in hun hoofd kunnen halen zich om te vormen tot een VZW. Andere tegenstanders stelden dan weer dat bij de vaststelling van de kadastraal inkomen sowieso al rekening wordt gehouden met de periode dat dergelijke onroerende goederen in eigendom in gebruik worden genomen. Bovendien zou er een discriminatie ontstaan met liefdadigheidsinstellingen die meer dan zes maanden per jaar ten dienste staan van bijvoorbeeld gepensioneerden. Voorstanders stelden o.a. dat doordat sommige vakantiehuizen voor kinderen werden ondergebracht in onderwijsinstellingen en als zodanig kunnen genieten van de vrijstelling, er juist een discriminatie verscholen zit in het feit dat andere vakantiehuizen, niet gelieerd aan onderwijsinstellingen, deze vrijstelling niet genieten. Bovendien mag de vrees voor misbruik niet leiden tot het nemen van onsociale beslissingen daar het rechterlijk apparaat voldoende zou moeten gewapend zijn dergelijke misbruiken aan te pakken.

Page 106: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

99

gepensioneerden, de kans op misbruik het kleinst zou zijn439. Deze oplossing leek uiteindelijk sociaal

niet haalbaar en daarop werd het voorstel ingetrokken.

Later werd echter een nieuw, ruimer, maar veel scherper geformuleerd amendement ingediend.

Vooreerst werd het vereiste dat de eigendommen zouden moeten toebehoren aan VZW’s of

maatschappijen van onderlinge bijstand, opgeheven. Verder werd ook de voorwaarde dat het

onroerend goed maximum zes maanden zou moeten worden aangewend als voormelde

bestemming, geschrapt. Tenslotte werd de oorspronkelijke keuze om enkel een vrijstelling te

verlenen voor gebouwen die uitsluitend werden aangewend als vakantiehuizen voor kinderen en

gepensioneerden, verlaten. De verantwoording voor de vrijstelling werd ook bitser geformuleerd.

Gesteld werd dat doordat de eigenaars van vakantiehuizen die kinderen en gepensioneerden

opnemen, niet dezelfde voordelen genieten als die van andere onroerende goederen die wegens hun

culturele en sociale doeleinden nu al werden vrijgesteld van belasting van het kadastrale inkomsten,

dit een ongerechtvaardigde discriminatie inhoudt en onverenigbaar is met het voeren van een

sociaal en gezinsbeleid van een vooruitstrevende staat440. Dit amendement werd, merkwaardig

genoeg zonder verdere bemerkingen441, uiteindelijk aangenomen.

7.9.2 De begrippen ‘vakantie’, ‘vakantiehuizen’ en ‘kinderen’

182. Dat de wereld er thans anders uitziet dan in 1962 is een understatement. Van die mening

was klaarblijkelijk ook het Hof van Beroep te Gent dat zich in een recent arrest d.d. 23 juni 2009, de

taak toemat de fiscale wet in een brede zin uit te leggen442.

Door de socio-economische omstandigheden van 1962 waren vakanties veelal groepsvakanties, waar

er ook oog was voor cultuur. Het kaderde deels in het gezinsbeleid in die zin dat er destijds vele grote

gezinnen waren die de financiële middelen niet hadden om samen op vakantie te gaan. Omdat er

destijds ook nog op zaterdagen naar school gegaan werd en de leerplicht destijds slechts gold tot 14

jaar, waardoor velen al op hele jonge leeftijd gingen gaan werken, was zo’n vakantie een middel voor

jongeren om eens weg te zijn van thuis, school of het werk. Het is in die context dat het toenmalig

wetgevend ingrijpen moet worden gezien.

439

Verslag namens de commissie voor financiën op het wetsontwerp houdende hervorming van de inkomstenbelastingen, Parl.St. Kamer 1961-62, nr. 264/42, 64-65. 440

Amendement (G. BOEYKENS) op het wetsontwerp houdende hervorming van de inkomstenbelastingen, Parl.St. Kamer 1961-62, nr. 264/41, 3. 441

Behoudens de verklaring van de minister van Financiën dat het noodzakelijk zou zijn de tekst in die zin te interpreteren dat elk misbruik zal worden voorkomen. 442

Gent 23 juni 2009, T.G.R. 2010, 46.

Page 107: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

100

Het Hof besliste dat het begrip vakantie thans breder moet worden uitgelegd dan alleen de periode

waarin er bijvoorbeeld geen school is. Een essentieel vereiste is in dat geval wel dat er een

zogenaamde ‘ongedwongen sfeer’ heerst. Het feit dat bosklassen, bezinningsdagen, stages,

schoolreizen, etc. formeel kaderen in pedagogische activiteiten, doet geen afbreuk aan de

ongedwongen sfeer. Wanneer men weg is van school, thuis of het werk, voldoet men dus aan die

vereiste.

Het Hof lijkt er impliciet vanuit te gaan dat een vakantie steeds een meerdaagse activiteit is, hoewel

ze dat niet met die expliciete woorden bevestigd.

183. De rechtspraak heeft ter zake, aldus datzelfde Hof, de opdracht rekening te houden met

maatschappelijke evoluties. In feite begeeft het Hof zich hier op het ijs van de dynamische

interpretatie443. Het Hof verantwoordt die missie door de formulering van de wet en de wetshistoriek

bij de invoering van de vrijstelling voor vakantiehuizen.

De noodzaak om tot deze evolutieve interpretatie over te gaan, ligt hem in het feit dat

vakantiehuizen zoals destijds bedoeld, heden ten dage gewoonweg niet meer bestaan. Door een

gewijzigde sociale context zijn mensen nu eenmaal door heel andere motieven gedreven om op

vakantie te gaan dan vijftig jaar geleden. Gebouwen die worden gebruikt voor het ontvangen van

gasten die bijvoorbeeld op bosklas, zeeklas, skiklas of schoolreis zijn, vallen op die manier allen onder

de noemer ‘vakantiehuizen’.

Door het feit dat de wetgever steeds bleef verwijzen naar een vrijstelling die verleend kan worden

ten gunste van ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’444, is het volgens het Hof duidelijk dat de

wetgever niet de intentie had de vrijstelling voor dergelijke vakantiehuizen eng te gaan

interpreteren. De enige drijfveer die bij de invoering van de uitbreiding voor dergelijke

vakantiehuizen in hoofde van de wetgever parten zou hebben gespeeld, was de noodzaak om de

bestaande discriminatie in vergelijking met de andere instellingen met een sociaal en cultureel doel

te doen ophouden en zo dus verdere discussies tussen belastingplichtigen en de administratie te

vermijden. Bewijs daarvan is te vinden in het feit dat, hoewel in de oorspronkelijke voorstellen wél

aanwezig, er in de wettekst geen sprake is van enige gebruiksbeperking in de tijd, noch moet het

aangewend gebouw uitsluitend als vakantiehuis worden bestemd.

Desalniettemin vereist het Hof dat het onroerend goed minstens hoofdzakelijk moet worden

gebruikt voor de bestemming als vakantiehuis. We zagen al dat een interpretatie die te goeder trouw

443

Cf. supra, nr. 38. 444

Cf. infra, nr. 186 e.v.

Page 108: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

101

aan de ratio van de vrijstelling wil zijn, lijkt te impliceren dat, in het geval er sprake is van een

gemengde bestemming, de bestemming die recht geeft op de vrijstelling, niet bijkomstig mag zijn445.

M.b.t. de ‘vakantiehuizen’ specifieert het Hof dat het feit dat er in dergelijke onroerende goederen

niet altijd, of nauwelijks, activiteiten worden georganiseerd die een typische vakantieactiviteit zijn

voor de verblijvende doelgroep (bijvoorbeeld kadervormingen voor jongeren), geen belemmering is

voor de vrijstelling, wanneer op basis van objectieve cijfers kan aangetoond worden dat het

merendeel van de overnachtingen weldegelijk gebeurt door die doelgroep. Het Hof stelt daarbij geen

expliciete grens, maar vindt alvast dat een 70 %-grens tegemoetkomt aan het

hoofdzakelijkheidsvereiste.

184. Omdat de oorspronkelijke regel tot stand kwam in een tijd waar veel kinderen op jonge

leeftijd al op de werkvloer stonden, kan het, nog altijd volgens datzelfde Hof, evenmin de bedoeling

geweest zijn het begrip ‘kinderen’ eng uit te leggen. Men moet het ook vandaag nog begrijpen als ‘de

jeugd uit de leeftijdsgroep van de schoolgaanden’. De leeftijd van 25 jaar lijkt daarbij de limiet.

Een vakantietehuis kan (al dan niet hoofdzakelijk) gericht zijn op het verblijf van gehandicapte

kinderen. Omdat de begeleiders van deze doelgroep zich vaak in een leeftijdscategorie +25 jaar

bevinden, zouden er bij een strikte lezing problemen kunnen rijzen voor verhuurders van

desbetreffende logeerarrangementen. Gelukkig doorprikt het Hof deze opvatting en kent ze ook in

dit geval de vrijstelling toe.

7.9.3 Voorbeelden

185. De discussies met de administratie hebben vooral betrekking op het feit dat ook andere

personen dan kinderen of gepensioneerden genieten van de accommodatie waarvan een

belastingplichtige beweert dat ze een vakantiehuis is voor kinderen of gepensioneerden. De

administratie beweert daarentegen al gauw dat er in dat geval geen sprake meer is van een

vakantiehuis in de zin van het wetsartikel. Uit de rechtspraak blijkt dat rechters vaak het

maatschappelijk doel van de organisatie als uitgangspunt nemen bij hun beoordeling.

In een bepaalde zaak hield een instelling zich bezig met het ontvangen van bosklassen en

jeugdverenigingen. Desalniettemin bleek uit de statuten dat men niet enkel en alleen de bedoeling

had jongeren te ontvangen. Uit een publiciteitsfolder bleek bovendien dat ‘het centrum toegankelijk

is voor iedereen en dat er een keuze is uit verschillende hotelarrangementen waarbij activiteiten

voor zowel kinderen als voor adolescenten en volwassenen worden georganiseerd’. Het Hof van

445

Cf. supra, nr. 94 e.v.

Page 109: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

102

Beroep te Luik vond dan ook dat het in casu ging om een pand dat in het algemeen voor het sociaal

toerisme werd bestemd en dat is klaarblijkelijk niet voldoende om van een vakantiehuis in de zin van

de vrijstellingsregel te kunnen spreken. Het feit dat uit de concrete gegevens van de zaak blijkt dat

het cliënteel wel voornamelijk bestaat uit kinderen, doet daar niets aan af. Een dergelijke instelling is

zelfs geen soortgelijke weldadigheidsinstelling446. Dit arrest werd door het Hof van Cassatie later

bevestigd447.

Een andere uitspraak houdt er eigenlijk een tegengestelde redenering op na. Het betrof een

onroerend goed van een VZW met als maatschappelijk doel het bevorderen van jeugdtoerisme en

jeugdwerk. De hoofdactiviteiten bestaan uit het ontvangen van mindervalide kinderen, hoewel de

verblijven voor alle groepen van kinderen openstaan (o.a. voor scholen die op bosklas,

plattelandsklas, bezinning, stage, schoolreis zijn, alsook groepen die aan kadervorming doen,

jeugdgroeperingen, sportclubs, koren, muziekstages, socio-culturele verenigingen, familiegroepen,

…). Omwille van het feit dat uit de cijfers bleek dat 70 % van de overnachtingen op naam staat van

personen jonger dan 25 jaar, kan men in deze feitenconstellatie dan weer wél aanspraak maken op

de vrijstelling448.

446

Luik 7 juni 1989, F.J.F. 1989, 425. 447

Cass. (1e K.) 10 mei 1990, F1055F, www.cass.be.

448 Gent 23 juni 2009, T.G.R. 2010, 46.

Page 110: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

103

7.10 Andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen: quid?

186. We zagen dat de vrijstelling afhankelijk is van de bestemming van een onroerend goed of een

deel daarvan, tot sommige bijzondere doeleinden die de wet op een beperkende wijze opnoemt. De

wetgever voorzag dat daarnaast ook andere onroerende goederen een vrijstelling kunnen genieten:

deze die bestemd worden als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’.

187. De administratie hield in het verleden wel eens voor dat aan het begrip geen betekenis dient

te worden gegeven. Ze stelde dat het begrip enkel refereert naar de expliciet in de wettekst

opgenoemde bestemmingen449. Er is bitter weinig rechtspraak voor handen die haar zo strikt in dat

standpunt volgt. Iets meer rechtspraak verdedigt het andere uiterste, nl. dat de in de wettekst

opgesomde instellingen louter ten exemplatieve titel daarin zijn opgenomen. Het begrip ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ maakt in die laatste visie van de wettekst een soort open norm.

188. Welke instellingen liggen er nu volgens de rechtspraak vervat in het begrip? En hoe moet

men te werk gaan om dit überhaupt te achterhalen? Het antwoord op de eerste vraag zal

ontegensprekelijk afhangen van het antwoord op de tweede. Er zijn namelijk twee aannemelijke

benaderingswijzen denkbaar die, naargelang voor hetwelk men opteert, ons leiden tot een

verschillend antwoord op de vraag welke instellingen de wet juist voor ogen heeft. De twee

benaderingswijzen zijn gegrondvest op de draagkracht die men wenst te geven aan de notie

‘soortgelijk’.

7.10.1 De eerste benaderingswijze: de enige wettelijke?

189. De eerste bestaat er in dat de soortgelijke instellingen die instellingen zijn die lijken op de

andere in de wet effectief bij naam genoemde en limitatief opgesomde instellingen. Men maakt hier

dus een verband tussen enerzijds het begrip ‘soortgelijk’ en anderzijds de andere in de wet

opgesomde instellingen. Met andere woorden kent men het begrip ‘weldadigheidsinstellingen’ geen

verder gevolg toe. Daarin ligt het verschil met de tweede benaderingswijze.

De bedoelde bestemmingen dienen dus volgens de eerste techniek gelijkaardig te zijn aan de andere

in de wet benoemde bestemmingen450. Daarom zijn de ‘soortgelijke instellingen’ in deze opvatting

die instellingen die noodgedwongen iets gemeenschappelijks hebben met de andere in de wet

limitatief opgesomde instellingen. Of een instelling voldoende gemeenschappelijkheden vertoont

met de andere benoemde instellingen, is een kwestie die in feite moet worden beoordeeld. Of een

449

Rb. Bergen 20 oktober 2005, F.J.F. 2006, 318. 450

PEETERS, B. en DEBLAUWE, R. (eds.), Fiscaliteit van de liefdadigheid, Brussel, De Boeck & Larcier n.v., 2002, 456 p.

Page 111: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

104

onroerend goed aan het bestemmingsvereiste voldoet, moet dus geval per geval beoordeeld

worden451. Ook dit is een kenmerkend verschil met de tweede benaderingswijze, waar meer

algemeen wordt beslist welke instellingen onder het begrip vallen.

Naar aanleiding van de zoektocht naar dat gemeenschappelijk iets, steken een tweetal nieuwe

problemen de kop op.

Zo rijst de vraag of een welbepaalde vermeende ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’

gemeenschappelijke kenmerken moet hebben aan alle in de wet limitatief opgesomde instellingen

en er dus als het ware een soort van grootste gemene deler moet worden gezocht tussen de

soortgelijke instelling en al de andere in de wet opgesomde instellingen452. Dan wel of het voldoende

is, om van een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ te mogen spreken, indien het bepaalde

kenmerken deelt met één (of eventueel meerdere) welbepaalde andere door de wet genoemde

instelling(en)453.

Daarenboven kan dan nog de discussie oplaaien over wat men als een gemeenschappelijk kenmerk

met de andere (enkele of alle) weldadigheidsinstellingen mag weerhouden. Hoe sterk moet de band

zijn met het gemeenschappelijke? Moet er met andere woorden een cruciale gelijkenis zijn, of

volstaat het dat het er ‘van ver’ op lijkt? De Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel stelt ter zake dat

men de essentiële activiteiten die gemeenschappelijk zijn aan de wettelijk doelen, moet vergelijken

met de essentiële activiteit van het litigieuze weldadigheidswerk. Rest ons de vraag: wat is de

gemeenschappelijke essentie454?

Sommige rechtspraak stelt dat het gemeenschappelijk kenmerk waaraan een instelling, wil het

worden beschouwd als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’, moet voldoen, het voorzien van

duurzaam collectief verblijf is455. Anderen zeggen dat een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ een

instelling kan zijn die het, met de andere in het artikel opgesomde instellingen, gemeenschappelijke

451

Vr. en Antw. Kamer, 2 december 1997, nr. 127, 17585-17587 (Vr. 1146 F. VAN DEN EYNDE). 452

Bergen 18 november 1994, F.J.F. 1995, 244 lijkt dit te impliceren (dat arrest besliste dat het gebouw waar een centrum voor sociale assistentie was gevestigd die als taken de maatschappelijke dienstverlening voor werknemers, gepensioneerden en gezinnen heeft, kan niet genieten van een vrijstelling. een dergelijke activiteit kan niet geassimileerd worden met het de in de wet genoemde weldadigheidsinstellingen). Ook de Advocaat-Generaal bij het Hof van Cassatie lijkt diezelfde weg op te gaan in Concl. D. Thijs bij Cass. (1

e K.) 24

mei 2012, C.11.0492.N/1. 453

Cass. 19 oktober 1948, Arr. Verbr. 1948, 498 en Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396 zeggen dan weer uitdrukkelijk dat “…een weldadigheidswerk een overeenkomst moet bieden met één der bij de wet bedoelde werken…” 454

Rb. Brussel 11 mei 2005, R.G. 2002/1996/A, www.monkey.be. 455

Rb. Leuven 2 januari 2004, Fiscoloog 2004, afl. 930, 10; Rb. Brussel 11 mei 2005, R.G. 2002/1996/A, www.monkey.be.

Page 112: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

105

kenmerk vertoont dat er in het gebouw bepaalde zorgverlening wordt verstrekt456. Er is rechtsleer

die zegt dat de gemene deler tussen de in de wet expliciet vermelde weldadigheidsinstellingen zowel

‘de opvang, de verpleging of de verzorging van mensen’ kan zijn457.

Een ander voorbeeld illustreert wederom hoe moeilijk de zaken liggen en hoe groot de onenigheid

ter zake kan zijn.

De administratie is van oordeel dat de analogie tussen de in de wet opgenoemde bestemmingen, ligt

in het feit dat hun werken zich allemaal in het bestemde onroerend goed afspelen. De Advocaat-

Generaal van het Hof van Cassatie oordeelt eveneens in die zin458.

Een voorbeeld waar de administratie deze mening predikte betrof dat van een onroerend goed

waarin burelen werden geïnstalleerd teneinde daar de administratie te kunnen bijhouden van de

instelling die instaat voor geneeskundige thuisverzorging. Welnu, omdat de verzorging niet in een

(dat of een ander) gebouw plaatsvond, was er volgens de administratie geen sprake van enige

‘soortgelijkheid’ met de andere instellingen, en was er dus geen sprake van toekenning van de

vrijstelling459.

Het Hof van Beroep te Brussel vond dit onzin. Het gemeenschappelijke moet volgens haar niet

gezocht worden in de lokalisatie en/of de infrastructuur, maar wel in het weldadigheidswerk zélf. En

zo besliste het Hof dat een organisatie, die instaat voor thuisverzorging, wel degelijk een soortgelijke

weldadigheidsinstelling betreft, ook al beschikt die organisatie niet over een gelijkaardig vaste

infrastructuur zoals men terugvindt bij hospitalen, klinieken en dispensaria, waarnaar de patiënten

zich zelf begeven. Daarentegen komt men in beide gevallen wel tegemoet aan dezelfde

noodwendigheden, zijnde geneeskundige verzorging.

Wat er ook van moge zijn; hoewel deze benaderingswijze in principe de meest strikte is van de twee,

kan men niet anders dan vaststellen dat al de met deze methode gepaard gaande vragen ook een

reëel risico inhouden op uiteenlopende stellingnames m.b.t. het begrip, en desharmonisatie van de

rechtspraak.

190. Ingevolge een arrest van het Grondwettelijk Hof is de discussie over wat men al dan niet

moet weerhouden als zijnde een gemeenschappelijk kenmerk van de door de wet expliciet

geviseerde instellingen, voor een bepaald aantal instellingen, echter irrelevant geworden. Het betreft

456

Concl. D. Thijs bij Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C.11.0492.N/1.

457 J. SANDRA en S. VANCOLEN, “Onroerende voorheffing en « weldadigheidsinstelling » - vrijstelling krijgt

eigentijdse invulling…”, Nieuwsbrief Taxforius en Imposto advocaten 2012, http://www.mdseminars.be/nl/bibliotheek/vennootschapsrecht/artikelen/FIS-A-998.pdf. 458

Concl. D. Thijs bij Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C.11.0492.N/1.

459 Brussel 29 november 2006, F.J.F. 2007, 825.

Page 113: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

106

met name die instellingen die vroeger onder het begrip ‘godshuis’ vielen, maar door de wetswijziging

van 21 mei 1996 niet meer expliciet worden aangewezen als vrijstellingsgerechtigde instellingen.

Met die wet voerde de wetgever een, volgens haar noodzakelijke, moderniseringsoperatie door die

erin bestond de term ‘godshuizen’ in ‘rusthuizen’ te wijzigen. Men was er zich wel van bewust dat

het begrip ‘rusthuis460’ in een bepaald opzicht461 een stuk minder ver reikt dan de term ‘godshuis462‘.

Strikt juridisch zou dit dan moeten betekenen dat bepaalde opvangtehuizen voor andere personen

dan bejaarden (die vroeger onder het begrip ‘godshuis’ werden verstaan) nog maar moeilijk voor de

vrijstelling in aanmerking zouden kunnen komen. Toch was de wetgever overtuigd dat deze

begripswissel geen verdere implicaties met zich mee zou brengen. De inrichtingen die vroeger onder

de term godshuizen vielen, en nu door het wegvallen van het begrip ‘godshuis’ niet meer expliciet

worden bedoeld in de wet, zouden volgens een verklaring van de minister van Financiën in de Senaat

n.a.v. de wetswijziging, kunnen aansluiten bij het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’463.

In de mate dat de administratie, dan wel finaal de jurisprudentie, de minister daarin volgde, was er

geen vuiltje aan de lucht. Er was zelfs zeer veel rechtspraak die er geen probleem van maakte om die

instellingen (o.a. opvangcentra en woongelegenheden voor gehandicapten464, beschut wonen voor

psychiatrische patiënten465, opvangcentra voor vluchtelingen466, …) blijvend recht te geven op de

vrijstelling als zijnde thans ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’.

Maar wat ooit wel eens moest gebeuren, gebeurde: met een vonnis van 2 januari 2004 gaf de

Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven de administratie gelijk in haar stellingname dat een

opvangtehuis voor crisisopvang geen ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ kon zijn omdat zij niet in

een duurzaam verblijft voorziet, hetgeen volgens de rechtbank een gemeenschappelijk kenmerk zou

zijn met de andere in de wet genoemde weldadigheidsinstellingen. In beroep zei het Hof te Brussel

dan twee zaken. Enerzijds stelde het dat ‘duurzaam verblijf’ geen dergelijk gemeenschappelijk

kenmerk is dat zou vervat liggen in de in de wet vernoemde instellingen. Anderzijds stelde het ook

460

I.e. een plaats waar bejaarden worden in ondergebracht. 461

Merk op dat een godshuis een plaats is waar strikt aan liefdadigheid wordt gedaan, waar een rusthuis meer wordt georganiseerd zoals een onderneming; in dit opzicht is het begrip godshuis dus enger te interpreteren. 462

I.e. een plaats waar naast bejaarden ook andere hulpbehoevenden kunnen in worden opgevangen. 463

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 16; L. MAES, “Vrijstelling OV voor de niet confessionele gemeenschap”, Fiscoloog 1996, afl. 568, 3. 464

Brussel 30 mei 1996, www.fisconet.fgov.be; Gent 19 februari 2002, Fisc.Act. 2002, afl. 9, 2 en Fiscoloog 2002, afl. 841, 10; Rb. Leuven 2 januari 2004, Fiscoloog 2004, afl. 930, 10. 465

Rb. Hasselt 1 september 2004, Fiscoloog 2004, afl. 954, 10. 466

Rb. Gent 15 oktober 2003, T.G.R. 2003, 283.

Page 114: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

107

dat, naast het centrum voor crisisopvang, andere centra waarvoor de belastingplichtige vroeger was

vrijgesteld o.g.v. de bestemming als ‘godshuis’, eveneens moeten worden uitgesloten van vrijstelling;

zij kunnen thans niet meer als ‘soortgelijk’ aan de andere bestemmingen in de wet worden

beschouwd.

Het Hof te Brussel ziet daarbij onmiddellijk in dat door het feit dat die litigieuze instellingen (het

betrof een centrum voor crisisopvang, opvang van gehandicapten, psychiatrische patiënten,

thuislozen, vluchtelingen en armen – kortom: instellingen die geen bejaarden opvangen), wanneer ze

niet als soortgelijke instellingen kunnen worden beschouwd en dus uitgesloten worden van de

vrijstelling, er een potentieel gevaar bestaat op schending van het grondwettelijk

gelijkheidsbeginsel467. Die schending zou concreet kunnen liggen in de ongelijkheid of discriminatie

die artikel 12, § 1 WIB maakt tussen de rusthuizen (verblijf, huisvesting en verzorging voor personen

vanaf 60 jaar) en andere instellingen, die in wezen wel hetzelfde doen, maar dan voor andere

hulpbehoevende personen. Ter verheldering van dit vraagstuk, stelde het Brusselse Hof een

prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.

Het resultaat is een zogenaamd ‘dubbel dispositief arrest’ geworden. Zo’n arrest heeft als kenmerk

dat zij zowel stellen dat een welbepaalde interpretatie de Grondwet schendt, waarbij dan ook een

andere, meestal door het Hof zelf aangereikte interpretatie die dat niet doet, wordt meegegeven 468.

Concreet doet artikel 12, § 1 volgens het Hof het gelijkheidsbeginsel onrecht aan wanneer men

aanneemt dat de instellingen die andere hulpbehoevenden opvangen niet als ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ kunnen worden beschouwd en dus zijn uitgesloten van de

vrijstellingsregeling. Daarentegen is artikel 12, § 1 WIB niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel

wanneer die instellingen wél kunnen worden beschouwd als ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’469.

Het Grondwettelijk Hof spreekt zich op het eerste zicht niet uit over de vraag of de andere

instellingen dan de rusthuizen, al dan niet ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ zijn. Het zegt enkel

dat wanneer men dat niet doet, men de wettekst op een zodanige wijze interpreteert, dat ze

ongrondwettelijk is. Finaal is er natuurlijk slechts één juiste interpretatie van een wettekst mogelijk.

De wet is wat ze is, en het Hof van Cassatie heeft boven alle rechters de ultieme interpretatiemacht.

Het Grondwettelijk Hof heeft daar in beginsel niets over te zeggen. De gewone rechters kunnen dus

in theorie niet vrij kiezen voor de interpretatie die hun het meest aangewezen lijkt: die waarvan het 467

Art. 10 en 11 Gw. 468

J.C. SCHOLSEM, “La Cour d'arbitrage et les lacunes législatives”, in ARTS, A., De verhouding tussen het Arbitragehof, de Rechterlijke macht en de Raad van State, Brugge, Die Keure, 2006, 218. 469

GwH 7 juni 2007, nr. 84/2007.

Page 115: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

108

Grondwettelijk Hof zei dat ze ongrondwettig was, of de door het Grondwettelijk Hof voorgestelde

grondwettige interpretatie.

Nochtans vond men in de nasleep van het arrest in de rechtsleer terug dat het Hof het begrip

‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ verduidelijkt doordat het “expliciet zou stellen dat

instellingen die andere hulpbehoevenden dan bejaarden opvangen, thans moeten worden beschouwd

als ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ waarvoor vrijstelling kan worden bekomen”470. Het lijkt er

inderdaad op dat dit de enige werkbare oplossing is. Het Hof geeft, door het opnemen van de

grondwetsconforme interpretatie in het dispositief, duidelijk aan dat dit tot de essentie behoort in

het licht van de oplossing van het grondgeschil. Bovendien is er nog de door het Hof van Cassatie

ontwikkelde Waleffe-doctrine die niet toestaat dat een rechter, eenmaal een grondwetsconforme

interpretatie is vastgesteld, nog vasthoudt aan een ongrondwettelijke interpretatie, of het nu de

zijne of die van een andere rechter is. Wanneer een wet zowel kan worden uitgelegd op een

grondwetsconforme wijze, alsook op een manier die de Grondwet schendt, kan de rechter niets

anders dan de eerste interpretatie te volgen471.

Wat we uiteindelijk uit dit arrest en haar bijkomende consequenties moeten leren, is dat het er voor

de instellingen die er het voorwerp van uitmaakten472, niet meer toe doet of ze nu al dan niet lijken

op de andere in de wet effectief bij naam genoemde en limitatief opgesomde instellingen. Hun

loutere weldadigheidskarakter was hier de facto voldoende om ze als ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ te bestempelen. En dat gaat inderdaad helemaal in tegen de geest van de

eerste benaderingswijze die tracht te achterhalen wat achter de ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ moet worden verstaan. Op die manier heeft het Hof, zonder het

waarschijnlijk zelf te hebben gewild, de drempel om zich te baseren op de tweede benaderingswijze,

weer wat verder verlaagd.

Bovendien ligt de weg nu open voor de andere liefdadigheidsinstellingen die niet het voorwerp

uitmaken van het arrest en die door de administratie niet erkend worden als ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’, een argumentatie op te bouwen die wordt gestoeld op het

gelijkheidsbeginsel473. Men denke met name aan de organisaties die zich bezighouden met

470

GwH 7 juni 2007, nr. 84/2007, N.J.W. 2007, 844, noot S. DE RAEDT. 471

Cass. 20 april 1950, Arr. Cass. 1950, 517. 472

Ter herhaling: deze die vroeger onder het begrip godshuis vielen en thans niet onder het begrip rusthuis onder te brengen zijn. 473

Rb. Hasselt 14 februari 2001, Limb.Rechtsl. 2001, 259, waar de belastingplichtige het gelijkheidsbeginsel als grief inriep.

Page 116: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

109

armenzorg of de opvang van kansarmen en de sociale werkplaatsen, die tot op heden geen wettelijke

zekerheid hebben van hun gerechtigdheid op de vrijstelling. Zoals we hiervoor al aangaven is de

Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent, gedurende het maken van deze scriptie, tot het besluit

gekomen dat een door de overheid erkende sociale werkplaats als een ‘soortgelijke

weldadigheidsinstelling’ kan worden aanzien474. Groot was de verbazing niet dat de rechtbank haar

motivering o.a. liet steunen op het uit 2007 daterend arrest van het Grondwettelijk Hof475. Het is nu

afwachten of dit vonnis op bijval zal kunnen rekenen in de toekomstige rechtspraak.

7.10.2 De tweede benaderingswijze en zijn theoretische onderbouwing

191. Waar de eerste benaderingswijze de nadruk legt op het ‘soortgelijke’ karakter van de

weldadigheidsinstelling, focust een tweede mogelijke techniek zich in hoofdzaak op het

weldadigheidskarakter van een welbepaalde instelling en het breder maatschappelijk doel dat de

wettekst in wezen beoogt. De tweede benaderingswijze heeft als resultaat dat men aan het begrip

een meer autonome invulling gaat geven.

Het spreekt voor zich dat deze tweede benaderingswijze tot een ruimere uitlegging van het concept

‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ zal leiden; men zal uiteindelijk tot een bredere waaier aan

vrijstellingverlenende bestemmingen komen, dan dat bij het hanteren van de eerste techniek het

geval zou zijn. Maar in het licht van het principe dat de belastbaarheid van onroerend goederen het

uitgangspunt is en een vrijstelling ervan de uitzondering, zou het opteren voor de eerste

benaderingswijze nochtans de te volgen benaderingswijze moeten zijn daar deze de meest strikte is.

Het hoeft daarom niet te verbazen dat de administratie de eerste benaderingswijze meer genegen

is476.

192. Lange tijd was de rechtspraak de administratie gunstig gezind, en legde ze inderdaad

uitsluitend de nadruk op het feit dat ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ die instellingen zijn die

wel degelijk soortgelijk of gelijkaardig zijn aan de andere concepten die in de wettekst worden

gehanteerd. De loutere erkenning van het weldadigheidskarakter was niet voldoende om het recht

op vrijstelling te justifiëren. Het Hof van Cassatie zei hier vroeger over dat de doeltreffendheid van de

belastingwetgeving immers zou worden aangetast wanneer men zomaar, zonder onderscheid, aan

zou nemen dat alle werken met sociale of filosofische strekkingen aan de belasting zouden

474

Cf. supra, nr. 23. 475

Rb. Gent 27 november 2012, Fiscoloog 2013, afl. 1327, 12. 476

Com. IB 253/54.

Page 117: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

110

ontsnappen. Ieder moreel of sociaal werk, zelfs als het met de christelijke beginselen overeenstemt,

valt evenmin noodzakelijkerwijze onder de opsomming van de werken als bedoeld bij de wet477.

Maar gaandeweg neigden steeds meer rechters van het lagere echelon naar de toepassing van de

tweede benaderingswijze door zich in steeds mindere mate af te vragen of een instelling soortgelijk

of gelijkaardig is aan de andere in de wet opgesomde instellingen.

193. De uiterlijke verschijningsvormen zijn tweeërlei: ofwel bouwt een rechter zijn oordeel op

rond de eerste benaderingswijze maar blijkt uit het uiteindelijk resultaat dat dit meer schijn was,

ofwel gaat men in de motivering gewoonweg geen gewag meer maken van de soortgelijkheid met

een andere in de wet opgesomde instelling en baseert men zich op een als het ware autonome

definitie van een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’.

194. Een voorbeeld van de eerste verschijningsvorm is de uitspraak waarbij als gemeenschappelijk

kenmerk aan de diverse instellingen ‘het voldoen aan de primaire en essentiële noden van de mens’

weerhouden werd. Daarbij somt de wet volgens de rechter reeds de voornaamste noden, louter bij

wijze van voorbeeld, op; nl. geneeskundige zorg, filosofie, onderwijs, diverse vormen van

begeleiding, accommodatie voor kinderen en ouderen, … 478

Ook al is de eerste benaderingswijze in principe de meest strikte van de twee, moet het toch gezegd

zijn dat deze rechter er op die manier in slaagt aan een zeer ruime uitlegging van het begrip te doen.

Men kan immers over quasi elke menselijke activiteit gaan discussiëren of die al dan niet essentieel is

en dus soortgelijk aan de andere instellingen.

Maar wanneer men er dieper over nadenkt, lijkt het zoeken naar het gemeenschappelijk kenmerk

meer schijn dan werkelijkheid, wanneer het uiteindelijk resultaat zo’n extreem verregaande

uitlegging van het begrip mogelijk maakt. Wat de rechter doet, is eigenlijk niets anders dan het

formuleren van een autonome, zij het zeer verregaande, invulling van het begrip, zonder zich daarbij

al te grote zorgen te maken over de precieze soortgelijkheid aan de in de wet reeds opgesomde

bestemmingen.

Een tweede voorbeeld. We zagen dat er bij de eerste benaderingswijze rechtsleer bestond die stelde

dat de gemene deler tussen de in de wet opgesomde weldadigheidsinstellingen ‘ofwel de opvang, de

477

Cass. 16 juni 1947, Bull. Bel., nr. 226, 319; Cass. 22 december 1948, Pas. 1948, I, 745; Brussel 29 juni 1959, VZW “Œuvre catholique paroissiale de Montignies-sur-Sambre”. 478

Rb. Bergen 25 november 2003, F.J.F. 2005, 57.

Page 118: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

111

verpleging of de verzorging van hulpbehoevende mensen’ zou zijn479. Deze laatste zienswijze gaat in

feite het begrip interpreteren als die instellingen die zich bezighouden met activiteiten waarvan de

rechtspraak oordeelde dat ze zich in een ziekenhuis, hospitaal of een godshuis afspelen. Er is ook

rechtspraak die dit expliciet bevestigt480. Door aan de ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ een

dergelijke, eigen invulling toe te kennen, maakt die rechtspraak in wezen meer gebruik van de

tweede benaderingswijze. Maar stellen dat het begrip moet vereenzelvigd worden met instellingen

die vroeger onder het begrip godshuis vielen, is naar mijn oordeel toch iets te ongenuanceerd.

Er is rechtspraak van het hoogste rechtscollege dewelke lijkt te bevestigen dat een ‘soortgelijke

weldadigheidsinstelling’ zich noodzakelijkerwijze bezighoudt met weldadigheidswerken die er een

humanitair karakter op nahouden481. Die beslissing knoopt het begrip ook zeer dicht aan bij wat

onder het vroeger gehanteerde begrip ‘godshuis’ moest worden verstaan. Bovendien is dit arrest een

duidelijke illustratie van de tweede verschijningsvorm.

195. Andere illustraties van de tweede verschijningsvorm zijn de arresten dewelke stellen dat

‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ weldadigheidsvoorzieningen of sociale inrichtingen mét een

openbaar nut zijn482. Er is rechtspraak die het heeft over alle instellingen met een ‘humanitair

karakter’483. Ook de uitspraak van het Hof te Brussel is hier typerend: “De notie ‘soortgelijkheid’ […]

betekent niet dat er een vereenzelviging moet zijn met het doel van de instelling, noch met de

begunstigden. Het enige wat essentieel is om van een soortgelijke weldadigheidsinstelling te mogen

spreken, is het gebrek aan winstoogmerk en het weldadigheidsaspect”484. Of nog: “De notie

‘weldadigheidsinstellingen’ heeft een meer uitgestrekte draagwijdte dan die van sociaal werk, zodat

de vraag of het werk van ‘sociale aard’ is of niet, zonder belang is”485.

196. Frappant en dus ook vermeldenswaardig is de rol van de administratie zélf in dit hele proces.

In een circulaire waarin ze jongerenadviescentra486 zonder meer bombardeert tot een ’soortgelijke

479

J. SANDRA en S. VANCOLEN, “Onroerende voorheffing en « weldadigheidsinstelling » - vrijstelling krijgt eigentijdse invulling…”, Nieuwsbrief Taxforius en Imposto advocaten 2012, http://www.mdseminars.be/nl/bibliotheek/vennootschapsrecht/artikelen/FIS-A-998.pdf. 480

Rb. Hasselt 14 februari 2001, Limb.Rechtsl. 2001, 259; Rb. Gent 15 oktober 2003, T.G.R. 2003, 283; Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396; Gent 4 december 2007, Fiscoloog 2008, afl. 1126, 11. 481

Cass. 10 mei 1990, R.W. 1990-91, 669. 482

Gent 7 september 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 33, 4, noot F. DESTERBECK; Rb. Hasselt 14 februari 2001, Limb.Rechtsl. 2001, 259; Gent 18 april 2006, T.G.R. 2006, 290. 483

Luik 24 december 1937, Bull.Bel 1938, afl. 126, 146; Rb. Gent 23 juni 2004, Fiscoloog 2004, afl. 950, 10. 484

Brussel 13 maart 1992, F.J.F. 1992, 193. 485

Rb. Namen 1 december 2004, F.J.F. 2005, 388. 486

Dat zijn centra die volgens de administratie beantwoorden aan het feit dat zij een voorziening zijn die aan personen, gezinnen of groepen jonger dan 25 jaar op ambulante wijze en op basis van professionele aanpak, op sociaal en psycho-sociaal vlak, preventieve en hulpverlenende activiteiten aanbiedt, hoofdzakelijk met

Page 119: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

112

weldadigheidsinstelling’ in de zin van de wet, slaat ze werkelijk helemaal haar eigen ruiten in487. Er is

ook de minister van Financiën die het klaarblijkelijk niet zo nauw neemt met de eerste

benaderingswijze door in de Senaat te verkondigen dat de inrichtingen die vroeger onder de term

‘godshuizen’ vielen, en nu door het verdwijnen van het begrip niet meer expliciet worden benoemd

in de wet, zonder meer kunnen aansluiten bij het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’,

zonder zich daarbij af te vragen of bedoelde instellingen nog wel degelijk iets gemeenschappelijks

hebben met de overblijvende bestemmingen in de wet488. We verwezen hiervoor al naar de

rechtspraak die deze stelling onderschreef489.

Bovendien is er ook het antwoord van de Vlaamse minister van Financiën en begroting, die zich

klaarblijkelijk ook goed bewust is van het bestaan van de eerste benaderingsmethode, op een

parlementaire vraag. Een parlementariër, zelf van oordeel dat de federale belastingadministratie

teveel de nadruk legt op de ‘soortgelijkheid’, vroeg aan de minister of de bestemming voor sociale

huisvesting een bestemming is die onder de noemer ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ kan

ressorteren. Hoewel de minister erkende dat het niet zijn bevoegdheid was een interpretatie te

geven aan artikel 12, § 1 WIB, permitteerde hij het zich toch te stellen dat er “wel enige ruimte voor

interpretatie blijkt te zijn m.b.t. het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling”490.

197. De ultieme bevestiging van de jurisprudentiële evolutie, die erin bestaat steeds minder

aandacht te besteden aan de ‘soortgelijkheid’ van een weldadigheidsinstelling, leek er te komen

wanneer ook het Hof van Cassatie zeer recentelijk kernachtig stelde dat onder de ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ de instellingen bedoeld worden die op eender welke wijze fysieke of

geestelijke zorg verstrekken491.

Maar of het Hof daadwerkelijk gekozen heeft voor het verlaten van de eerste benaderingswijze, is

eigenlijk niet uit dit (te beknopt) arrest af te leiden. Het zou evengoed kunnen bedoeld hebben dat

het gemeenschappelijk kenmerk aan alle in de wet bedoelde bestemmingen ‘het verstrekken van

fysieke of geestelijke zorg’ is, wat dan weer in de lijn van haar vroegere rechtspraak valt.

betrekking tot problemen inzake bestaansonzekerheid en relatievorming en met als doel de maatschappelijke participatie en zelfontplooiing van de betrokken jongeren en jongvolwassenen te bevorderen. 487

Circ. Ci. Rh. 222/430.898 van 29 april 1992, Bull.Bel., nr. 717, 1576. 488

Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 16. 489

Cf. supra, nr. 190. 490

Vr. en Antw. Vl.Parl., 18 november 2005, nr. 3, 259 (Vr. 37 T. DEHAENE). 491

Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C110492N, www.cass.be.

Page 120: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

113

Hoe dan ook; men zou bijna denken dat het met haar opzettelijk stilzwijgen, zich niet expliciet wou

uitspreken om zo alle opties open te laten. Het contrast met de conclusie van de Advocaat-Generaal

bij het Hof was echter groot. Hij sprak zich in eerste instantie bijzonder vernietigend uit tegenover de

tweede benaderingswijze stellende dat: “enkel die inrichtingen die een onbetwistbare analogie

vertonen met de hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen of

gepensioneerden eveneens vatbaar zijn voor een vrijstelling. Dit zijn die instellingen waarvan blijkt

dat de aanwending van het gebouw voor zorgverstrekking aan de persoon ter plaatse gebeurt

aangezien het ‘ter plaatse verstrekken van de zorg’ dé gemene deler van de in de wet opsomde

instellingen is”492. Een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ is volgens de Advocaat-Generaal dus een

instelling die op een vergelijkbare wijze als de andere in het artikel opgesomde instellingen, in het

gebouw, bepaalde zorgen verstrekt. Vertrekkend van deze visie gaat de Advocaat-Generaal er dan

wel vanuit dat ook in het onroerend goed waar Tele-Onthaal Oost-Vlaanderen zijn activiteiten heeft

(nl. telefoongesprekken met zorgbehoevenden), zorgen worden verstrekt, wat mijns inziens dan

weer een ruime interpretatie is van ‘ter plaatse zorgen toedienen’.

Hoewel het Hof het finaal oordeel van de Advocaat-Generaal overneemt (namelijk verwerping van

het door de eiser ingestelde beroep), kan niet gezegd worden dat dit daarom impliceert dat het

meegaat in diens redenering. We worden gesterkt in onze overtuiging door een uitspraak van het

Hof van Beroep te Brussel die stelde dat de bestemming van een onroerend goed als soortgelijke

weldadigheidsinstelling helemaal niet afhangt van de voorwaarde dat het zogenaamde werk van

weldadigheid zich in dat onroerend goed afspeelt493.

7.10.3 Concrete invulling

198. De vraag rest hoe ver de rechtspraak gaat in het onderbrengen van weldadigheidswerken

onder het wetsartikel. Wat hierna volgt is een illustratie van hoe men in concrete gevallen omging

met de invulling van het begrip en hoe men zo de voorwaarden vastlegde waaraan een ‘soortgelijke

weldadigheidsinstelling’ dient te voldoen.

199. Sommige rechtspraak geeft te kennen zich door weinig geremd te voelen. Zo was er het Hof

van Beroep te Gent die de merkwaardige uitspraak deed dat hoewel artikel 12, § 1 WIB een

uitzonderingsbepaling is, en uitzonderingsbepalingen normaal strikt dienen te worden

geïnterpreteerd, dit niet het geval is voor artikel 12, § 1 WIB. Dat komt volgens het Hof omdat het

begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ zélf al voorziet in bijkomende uitzonderingen494. Dus

492

Concl. D. Thijs bij Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C.11.0492.N/1.

493 Brussel 29 november 2006, F.J.F. 2007, 825.

494 Gent 2 november 2010, TFR 2011, afl. 397, 232.

Page 121: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

114

besluit het Hof dan maar dat het zelf ook niet te strikt hoeft te zijn. Het Hof gebruikt het begrip

teneinde van de wettekst een open norm te maken.

200. Andere uitspraken zijn toch iets genuanceerder. Daar gaat men in het algemeen, om uit te

maken of een onroerend pand bestemd werd tot een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’, na of er

in dat pand een zogenaamd ‘werk van weldadigheid’ plaatsvindt495; dit is met andere woorden de

liefdadigheidsactiviteit.

Bovendien voegde het Hof van beroep te Gent daar een beetje ludiek aan toe, dat men daarbij

bovendien ‘niets anders dan weldadig’ mag zijn; dit is de liefdadigheidsingesteldheid, een gedraging

of intentie om liefdadig of barmhartig te zijn.

Het Hof doet verstaan dat het om cumulatieve voorwaarden gaat. Enerzijds moet men een werk van

weldadigheid organiseren en anderzijds moet men daarbij weldadig zijn, i.e. met het oog op het

helpen van armen en behoeftigen.

Vermeldenswaardig is nog dat het Hof stelt dat het begrip ‘weldadigheid’ op zich (dus zowel in de zin

van de activiteit als van de intentie) in zijn moderne of actuele betekenis dient te worden begrepen.

7.10.3.1 Weldadig zijn

201. Het Hof van Beroep te Gent definieerde het ‘weldadig zijn’ als zijnde de intentie ‘goed te

doen aan armen of behoeftigen’. Hoewel de middelen ter bewijsvoering ter zake niet worden

beperkt, kan het ‘weldadig zijn’ door een belastingplichtige bijvoorbeeld worden bewezen door het

feit dat ze, alvorens ze overgaat tot het aanbieden van haar diensten, een attest496 vereist van de

dienstgenieters waarin de behoeftigheid vastgesteld wordt497.

7.10.3.2 Werken van weldadigheid waar soortgelijke weldadigheidsinstellingen zich

mee bezighouden

7.10.3.2.1 Rusthuizen

202. Zoals reeds aangegeven woedde er vanaf het einde van de jaren ’80 van de vorige eeuw een

discussie over de vraag of rusthuizen al dan niet als werken van weldadigheid konden worden

beschouwd. Een aantal eensluidende arresten beëindigden die discussie door te stellen dat dit

effectief mogelijk was498. Die rechtspraak gaf dan finaal aanleiding tot een wetgevend ingrijpen via

495

Gent 22 september 2009, RN 2008/1540, www.monkey.be. 496

Bij de administratieve diensten van de stad Brussel verkrijgbaar onder de naam ‘Bewijs van onvermogen’/‘Certificat d’indigence’. 497

Rb. Luik 5 juni 2008, F.J.F. 2009, 1097. 498

Cf. supra, nr. 175.

Page 122: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

115

het expliciet opnemen van het begrip ‘rusthuizen’ in de wet waardoor de hele discussie vandaag

geen relevantie meer heeft.

7.10.3.2.2 Serviceflats

203. Een gelijkaardige evolutie is thans aan de gang wat betreft de serviceflats. De huidige stand

van zaken is dat de administratie in haar circulaire d.d. 15 september 1998 expliciet heeft bepaald

dat “serviceflatgebouwen of woningcomplexen met dienstverlening (zijnde één of meer gebouwen

die, onder welke benaming ook, functioneel een geheel vormen, bestaande uit individuele

woongelegenheden waar bejaarden zelfstandig wonen en uit gemeenschappelijke voorzieningen voor

de dienstverlening waarop zij facultatief een beroep kunnen doen) voor de toepassing van de

vrijstelling van onroerende voorheffing als met rusthuizen gelijkgestelde weldadigheidsinstellingen

kunnen worden beschouwd”499.

Het hoeft niet te verwonderen dat er ook hier weer voorbeelden voor handen zijn waar de

administratie ten strijde trekt tegen haar eigen richtsnoeren. Maar zoals verwacht was o.a. het Hof

van Beroep te Gent de belastingplichtige, zich beroepend op de circulaire, gunstig gezind. Het Hof is

van oordeel dat serviceflats kunnen worden ondergebracht onder het begrip ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’500. Het bevestigt dus de administratieve interpretatie. Er zij opgemerkt

dat, voor wat de onroerende voorheffing m.b.t. de woningen op het grondgebied van het Waals

gewest betreft, de decreetgever de belastingplichtigen aldaar expliciet is tegemoetgekomen501.

Hetzelfde mogen we aannemen in het Vlaams gewest, gelet op het begrip ‘bejaardenvoorziening’ in

het reeds aangehaalde Vlaams decreet502.

7.10.3.2.3 Faciliteiten voor mensen met een handicap

204. Dagopvang voor mindervalide mensen werd gelijkgesteld met de overige in de wettekst

opgenomen weldadigheidsdoelen503. Hetzelfde gold voor een observatie- en behandelingscentrum

voor sociaal gehandicapte en karakterieel gestoorde kinderen504.

205. Een wooncentrum voor volwassen mentaal gehandicapten werd door de fiscus de vrijstelling

geweigerd voor wat betreft de individuele woonruimten van de bewoners omdat deze ruimten

louter voor huisvestigingsdoeleinden zouden zijn bestemd. Over de gemeenschappelijke delen, waar

materiële en sociale dienstverlening plaatsvond, maakte de fiscus geen probleem. De VZW-

499

Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159, randnummer 14, eerste bolletje. 500

Gent 24 februari 1999, T.F.R. 1999, 874; Gent 7 september 2000, Fisc.Koer. 2000, 484, noot F. JACOBS. 501

Cf. supra, nr. 31. 502

Cf. supra, nr. 29. 503

Brussel 30 mei 1996, www.fisconet.fgov.be; Gent 2 september 1999, Fiscoloog 1999, afl. 728. 504

Antwerpen 7 september 1982, F.J.F. 1983, 225; Brussel 14 juni 1983, F.J.F. 1983, 226.

Page 123: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

116

uitbaatster en tevens belastingplichtige, betoogde daarentegen dat de individuele

woongelegenheden deel uitmaakten van de therapeutische begeleiding van de bewoners. Die

begeleiding heeft onder andere de individuele zelfstandigheidsontwikkeling tot doel, en dat vergt

dus naast gemeenschappelijke, ook individuele leefruimtes. De belastingplichtige trok uiteindelijk

aan het langste eind; de rechter vond vooreerst dat de zelfstandigheidsontwikkeling van mensen met

een beperking een soortgelijk weldadigheidswerk was, en vond bovendien dat de aparte

woonruimtes inderdaad noodzakelijk waren voor het welslagen van dat doel505. Ook andere

rechtspraak oordeelt in diezelfde zin506.

7.10.3.2.4 Centra voor algemeen welzijnswerk

206. Bij het decreet van 19 december 1997 werd in Vlaanderen een nieuw wettelijk kader

uiteengezet voor de zogenaamde centra voor algemeen welzijnswerk507. Omwille van een duidelijk

verschil in werking of organisatievorm, maakte het decreet een opsplitsing tussen drie types

voorzieningen: centra voor teleonthaal, centra voor algemeen welzijnswerk in het kader van de

ziekenfondsen en de autonome centra voor algemeen welzijnswerk (de CAW’s). De Vlaamse regering

staat in voor de erkenning en subsidiëring van deze centra. Daartoe dienen zij aan bepaalde

erkenningscriteria te voldoen.

207. Hoe moeten we nu, met het oog op het vrijstellingsregime, omgaan met een instelling die

instaat voor teleonthaal. Het staat buiten kijf dat de wetgever bij het opstellen van de wettekst niet

aan dergelijke instellingen gedacht kan hebben. Alle instellingen die worden opgesomd in de

wettekst zijn er waar diegene die zorgen nodig heeft, zich fysiek dient te begeven naar de plaats

waar er aan zorgverstrekking wordt gedaan (een ziekenhuis, een kliniek, een dispensarium, etc.).

Het beroepshof te Gent vindt echter dat we de begrippen, die sinds de jaren ’30 van vorige eeuw

onveranderd in het wetsartikel zijn blijven staan, een actuele invulling dienen te geven. De begrippen

‘hospitalen, klinieken en dispensaria’ omvatten in de jaren ’30 zowat alle zorginstellingen die er voor

handen waren. Dan kan het niet anders, aldus het Hof te Gent, dat alle hedendaagse fora voor

institutionele zorg nu ook dienen te worden ondergebracht onder het wetsartikel. Ook de

zorgverstrekking op afstand, waar teleonthaal door het verstrekken van anonieme telefonische hulp

een uitstekend voorbeeld van is, dient te worden beschouwd als een ‘soortgelijke

505

Gent 19 februari 2002, Fisc.Act. 2002, afl. 9, 2 en Fiscoloog 2002, afl. 841, 10. 506

Rb. Leuven 2 januari 2004, Fiscoloog 2004, afl. 930, 10 waar een huis werd bewoond door twee mensen met een handicap, zonder de aanwezigheid van verzorgers of begeleiders. Wel was er een vrijwillig opvanggezin dat in de buurt in een ander huis woonde. 507

Decr.Vl. 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk, BS 17 februari 1998, 4.415.

Page 124: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

117

weldadigheidsinstelling’508. Het Hof houdt er m.a.w. een voor felle kritiek vatbare dynamische

interpretatie op na.

208. De autonome CAW’s zijn in de praktijk koepelorganisaties voor diverse voorzieningen voor al

even diverse doelgroepen. Ze bestaan dikwijls uit een JAC (Jongeren Advies Centrum), een Sociaal

Secretariaat, een Opvangcentrum voor Daklozen, een bureau voor echtscheidingsbemiddeling, …

Dergelijk CAW had zich beroepen op de vrijstelling voor haar onroerend goed waar ze haar

administratieve taken in had ondergebracht. De argumenten van de administratie, dat om een

soortgelijke weldadigheidsinstelling te kunnen zijn, de instelling moet voorzien in permanente

bijstand of duurzaam verblijf, werden door het Hof van Beroep te Gent afgedaan als nonsens. Ook

het feit dat de instelling in casu geen erkend centrum was, weerhield het Hof er niet van zo’n

centrum als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ te beschouwen. De vrijstelling moest worden

toegekend. Het ging om één van die arresten waar de rechter van mening was dat de term

‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ ervoor zorgt dat de wettekst in zijn geheel in feite een open

norm is509.

7.10.3.2.5 Woonvoorzieningen voor daklozen en thuislozen

209. Binnen de schoot van sommige OCMW’s en CAW’s in ons land, bestaan er specifieke

diensten die zich bezig houden met dak- en thuislozen, de diensten ‘Thuislozenzorg’ genaamd. Hun

doelpubliek bestaat voornamelijk uit personen die verblijven in onthaalcentra voor daklozen en

woononstabiele mensen, waaronder bijvoorbeeld krakers.

Vertrekkende vanuit de gedachte dat het voor zo’n doelgroep niet enkel belangrijk is een woonst te

vinden, maar die eveneens ook te kunnen behouden, hebben sommige van die diensten

samenwerkingsovereenkomsten gesloten met sociale verhuurders, zodanig dat er een zeker aantal

van de beschikbare sociale woningen op de markt kunnen worden voorbehouden aan thuisloze

mensen.

De belastingplichtige van dergelijk ter beschikking gestelde woonst argumenteerde dat hij voor die

woonst de vrijstelling kan genieten omwille van het feit dat hij een weldadigheidswerk verricht. Voor

de rechtbank kreeg hij gelijk op grond van de overweging dat er voorzien wordt in duurzaam verblijf

508

Gent 4 januari 2011, Fiscoloog 2011, afl. 1272, 11. 509

Gent 2 november 2010, TFR 2011, afl. 397, 232.

Page 125: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

118

en het feit dat de thuislozen, door de ter beschikking gestelde woonst, aan

zelfstandigheidsontwikkeling konden doen510.

Ook anderen werden gerechtigd bevonden op de vrijstelling omwille van de huisvesting van

daklozen511.

7.10.3.2.6 Centrum Jongeren- en Gezinsbegeleiding en hun huisvesting

210. Een centrum met als doel het vrijwillig begeleiden van jongeren in moeilijkheden in een open

sfeer, is een soortgelijke weldadigheidsinstelling. Het sociaal karakter maakt dat deze instellingen in

het vizier van de wettekst terecht komt512.

211. Over een tehuis (gelijkaardig aan een weeshuis) dat instaat voor onderdak en opvoeding van

door de rechter geplaatste jongeren maakte de administratie geen punt; dit valt onder de wet. Ook

de gebouwen waar het personeel, de verplegers en een onderwijzeres in dienst waren gehuisvest,

werden wegens de noodzakelijkheid voor de goede werking van het tehuis gerechtigd de vrijstelling

te bekomen. Ook de huisvesting in de directe nabijheid van het tehuis van zusters die instaan voor

bepaalde lessen, zijn onontbeerlijk voor het onderwijs en de opvoeding van de jongeren513.

Nog een stap verder ging het bij een VZW die louter voorzag in sociale huisvesting voor jongeren en

gezinnen die dergelijke hulp verkregen. De VZW stelde dat ook zij, door de loutere

terbeschikkingstelling van een woning, een soortgelijke weldadigheidinstelling was. Het was

inderdaad een derde die deze sociaal kwetsbare personen bij hun thuis begeleidde, onder meer op

het vlak van budgetbegeleiding, levensorganisatie, etc.

Het hoeft niet te verbazen dat de fiscus wederom betoogde dat het ging om loutere huisvesting, en

men dus niet kon genieten van de vrijstelling. Het Brusselse beroepshof ging daar niet mee akkoord

en haalde er het gelijkheidsbeginsel bij. Het Hof zag geen redelijke verantwoording om een

onderscheid te maken tussen de huisvesting van mensen met een precaire sociale situatie, en de

bejaardentehuizen en de vakantiecentra voor kinderen en gepensioneerden. Zoals ook daar immers

het geval is, krijgen de bewoners er sociale diensten aangeboden en kan men dus niet voorhouden

dat het om loutere huisvesting zou gaan. De wet zegt overigens niet dat de vrijstelling dient

geweigerd te worden omdat die diensten door een derde worden verleend. Het Hof besloot dat

diegene die dergelijke hulpbehoevende personen van huisvesting voorziet, moet worden beschouwd

510

Rb. Leuven 2 januari 2004, Fiscoloog 2004, afl. 930, 10. 511

Rb. Brussel 27 januari 2006, Fisc.Act. 2006, afl. 35, 11. 512

Rb. Bergen 20 oktober 2005, F.J.F. 2006, 318. 513

Brussel 5 januari 1996, Fiscoloog 1996, afl. 562, 9.

Page 126: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

119

als een instelling die de onroerende goederen waar deze personen in wonen, tot een soortgelijk

weldadigheidswerk heeft bestemd514.

7.10.3.2.7 Opvangcentra voor vluchtelingen en asielzoekers

212. Uit de rechtspraak blijkt dat ook het kosteloos opvangen van vluchtelingen en asielzoekers

een werk van weldadigheid is515. Vluchtelingen hebben immers behoeften waar ze zonder hulp in de

regel niet zelf voldoende kunnen voor instaan. Het hoefde daarbij, volgens het Hof van Beroep te

Gent in haar arrest d.d. 22 september 2009, niet alleen om financiële noodwendigheden te gaan

zoals de nood aan onderdak en hygiëne. Ook wanneer men beoogt vluchtelingen administratief,

taalkundig of zelfs moreel te ondersteunen, is dit voldoende om van een weldadigheidswerk te

kunnen spreken.

7.10.3.2.8 Gezondheidsliga’s en belangenorganisaties

213. De VZW ‘De Belgische Multiple Sclerose Liga’ meende een soortgelijke

weldadigheidsinstelling te zijn. De liga heeft als hoofddoelstellingen het instaan voor de

psychosociale begeleiding van personen met MS en hun familie, het bemiddelen (en begeleiden) in

het - soms ingewikkelde - netwerk van sociale en financiële voorzieningen, de bevolking informeren

en sensibiliseren en het wetenschappelijk onderzoek rond MS stimuleren. Een onroerend goed in

eigendom van de VZW bood onderdak aan informatiedagen voor MS-patiënten en hun familie, een

documentatiecentrum, een bureau waar de werknemers het beheer van medische dossiers van de

patiënten mee hielpen opvolgen, etc.

Men kan wel stellen dat de belangrijkste doelstelling van de liga het informeren is. Dat is een vorm

van ‘zorg’ in de brede zin van het woord. Wanneer ook de materiële en morele hulp aan de patiënten

in rekening wordt gebracht, maakt dit dat ze als een soortgelijke weldadigheidsinstelling kan worden

beschouwd516.

7.10.3.2.9 (Kringloop)winkels voor hulpbehoevenden

214. Hoewel hier geen algemeen principe kan worden uit afgeleid, lijkt de Rechtbank van Eerste

Aanleg te Luik te stellen dat een werk van weldadigheid inhoudt dat het werk geen daad van

koophandel mag zijn in de zin van artikel 2 van het Wetboek van Koophandel517. Zo werd er

geoordeeld dat het Belgische Rode Kruis, dat zich in casu bezighoudt met de verkoop van

tweedehandskledij aan hulpbehoevenden en daarnaast voor eenzelfde publiek een

kruidenierswinkeltje uitbaat, effectief een werk van weldadigheid uitvoert aangezien haar activiteit

514

Brussel 30 september 2010, F.J.F. 2012, 700. 515

Rb. Gent 15 oktober 2003, T.G.R. 2003, 283; Gent 22 september 2009, RN 2008/1540, www.monkey.be. 516

Rb. Namen 1 december 2004, F.J.F. 2005, 388. 517

Rb. Luik 5 juni 2008, nr. 07/1808/A, F.J.F. 2009, 1097.

Page 127: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

120

niet bestaat uit het ‘aankopen van voedingsmiddelen en koopwaren om die, al dan niet na bewerking

of verwerking, weder te verkopen’518. In casu werd het oogmerk om met weldadigheid te handelen

bewezen door het feit dat het cliënteel een attest van hulpbehoevendheid diende voor te leggen.

7.10.3.2.10 Verzorging buiten klinieken, hospitalen of dispensaria

215. Het verrichten van medische zorgverstrekking buiten de kliniek voor patiënten die daar

werden ontslagen, het verzorgen van bejaarden die daardoor langer in hun vertrouwde omgeving

kunnen blijven, het begeleiden van patiënten in hun laatste levensfase alsmede het functioneren als

dispensarium voor kleine heelkundige ingrepen moet worden aanzien als medisch- sociale

weldadigheidswerken en kunnen derhalve ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ uitmaken519.

216. Ook zorgverstrekking aan huis en thuisverpleging is een werk van weldadigheid in de zin van

de wettekst; ze komt tegemoet aan een zekere sociale noodwendigheid, namelijk ervoor zorgen dat

revaliderende patiënten, zieken, ouderen of mensen op het einde van hun leven, toch nog in hun

vertrouwelijke omgeving kunnen blijven wonen. Het onroerend goed waarin allerhande

administratief werk m.b.t. dergelijke zorgverlening plaatsvindt, is onrechtstreeks tot dit werk

bestemd maar desalniettemin noodzakelijk voor een goede coördinatie van de zorgverstrekking520.

217. De Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel kwam evenwel onverwacht streng uit de hoek

m.b.t. instellingen die instaan voor het aan huis verzorgen, bijstaan (o.a. ook in het huishouden) en

begeleiden van zieke, bejaarde of gehandicapte mensen (ook wel bekend als thuis-en familiehulp).

De aanleiding hiervoor was dat de rechter toepassing maakte van de eerste benaderingswijze. De

analogie met de andere instellingen in artikel 12, § 1 WIB zou volgens de rechtbank liggen in het

‘verblijf in een zekere vorm van gemeenschapsleven’; dat ontbreekt bij dergelijke hulp aan huis.

Bovendien legde het feit dat alle in de wettekst opgenoemde doelen slechts tot één doelgroep

(rusthuizen tot ouderen, vakantiehuizen tot kinderen of gepensioneerden, …) zijn gericht, daar waar

hulp aan huis zich richt tot meerdere doelgroepen (zieken, ouderen, gehandicapten, …), een

hypotheek op de mogelijkheid enige analogie met de andere instellingen te weerhouden521.

518

Art. 2 W.Kh. 519

Gent 29 maart 2001, nr. G 01/30, www.fisconet.fgov.be; Gent 18 april 2006, T.G.R. 2006, 290 dat ging over de VZW Het Wit-Gele Kruis van Oost-Vlaanderen. 520

Gent 27 september 2005, T.G.R. 2005, 370; Brussel 29 november 2006, F.J.F. 2007, 825; Rb. Gent 30 mei 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11; Rb. Brugge 18 maart 2003, Fisc.Act 2003, afl. 31, 11. 521

Rb. Brussel 11 mei 2005, R.G. 2002/1996/A, www.monkey.be.

Page 128: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

121

7.10.3.2.11 Blindenzorg

218. Een instelling die zich bezighoudt met het begeleiden van blinden bij hun alledaagse

problemen en voor hen onderwijs en opvoeding organiseert, is een soortgelijke

weldadigheidsinstelling522.

7.10.3.2.12 Sociale werkplaatsen

219. We hebben het al een paar keer aangegeven; gedurende het maken van dit werkstuk heeft

de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent een vonnis geveld waarbij een door de overheid erkende

sociale werkplaats onder het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ werd gebracht. De

rechtbank steunde haar motivering o.a. op het uit 2007 daterend arrest van het Grondwettelijk Hof.

Nog meer vermeldenswaardig is dat de rechtbank toepassing maakte van de recente

cassatierechtspraak, dewelke een zeer ruime invulling aan het begrip ‘soortgelijke

weldadigheidsinstelling’ leek te willen geven523. Alle vormen van fysieke en geestelijke

zorgverstrekking vond het Hof immers voldoende om van een ‘soortgelijke weldadigheidsactiviteit’ te

kunnen spreken.

Omdat een sociale werkplaats voorziet in ‘arbeidszorg’, door laaggeschoolden, langdurig werklozen

en personen met een handicap een volwaardige en duurzame job524 aan te bieden, werd de VZW

achter deze sociale werkplaats door de rechtbank gerechtigd bevonden de vrijstelling te genieten525.

Het is nu afwachten of deze uitspraak weerklank zal vinden in de toekomstige rechtspraak.

7.10.3.2.13 Stockageplaatsen

220. Een persoon, die een onroerend goed bestemt als stapelplaats voor hulpgoederen voor

sociale projecten, verricht een weldadigheidswerk526.

221. De stockage van etenswaren die gratis worden verdeeld aan armen via een

distributienetwerk van verbonden verenigingen van de Belgische federatie van voedselbanken is een

weldadigheidswerk omdat die activiteit ertoe strekt aan de primaire en essentiële noden van de

mens te voldoen527.

522

Bergen 18 december 1998, Fiscoloog 1999, afl. 697, 13. 523

Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C110492N, www.cass.be dat stelde dat soortgelijke weldadigheidsinstellingen die

instellingen zijn die op eender welke wijze fysieke of geestelijke zorg verstrekken. 524

Die job bestond in casu uit het inzamelen, sorteren en repareren en verkopen van tweedehandsartikelen, zodanig dat de instelling naast haar doelstelling om dergelijke personen aan een job te helpen en op die manier aan armoedebestrijding te doen en deze personen te helpen met hun sociale integratie, ook bij te dragen tot een duurzaam milieu door het voorkomen van afval. 525

Rb. Gent 27 november 2012, Fiscoloog 2013, afl. 1327, 12. 526

Rb. Gent 15 oktober 2003, T.G.R. 2003, 283 waar het ging om de opslagplaats van vrijwilligersorganisaties die de goederen naar Roemenië brachten; Gent 4 december 2007, Fiscoloog 2008, afl. 1126, 11. 527

Rb. Bergen 25 november 2003, F.J.F. 2005, 57.

Page 129: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

122

7.10.3.2.14 Onroerende goederen die indirect maar noodzakelijk

bestemd zijn als soortgelijke weldadigheidsinstelling

222. Het feit dat er in de onroerende goederen die werden bestemd tot

weldadigheidsinstellingen, naast de zogenaamde werken van weldadigheid, ook ruimtes worden

voorzien die dienst doen als burelen om er de aanverwante taken van administratieve aard in uit te

voeren, wijzigt niets aan het feit dat het gehele pand als weldadigheidsinstelling kan worden

beschouwd528. Dit natuurlijk in zoverre die administratieve ruimtes noodzakelijk zijn voor de goede

werking van de soortgelijke weldadigheidsinstelling. Die administratie kan inhouden: secretariaat529,

facturatie, aankoop van nieuw materieel, personeelsbeheer, juridische bijstand, etc.530.

7.10.3.2.15 Zijn (waarschijnlijk) geen ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’

223. Badhuizen en thermen mogen dan wel een algemeen nut hebben dat bestaat uit het

trachten te bevorderen van de gezondheid en de hygiëne van de bevolking, dat is echter niet

voldoende om van een weldadigheidswerk te kunnen spreken531.

224. Vermeldenswaardig is nog de parlementaire vraag aan de minister van Financiën dewelke

trachtte te weten te komen of dierenbeschermingsorganisaties van het fiscale voorrecht kunnen

genieten. De ratio legis van de wettekst staat dit volgens de minister niet toe. Die houdt volgens hem

in dat alleen de instellingen die hulp bieden aan personen, en dus niet aan dieren, door de wettekst

in zijn geheel, worden geviseerd532.

Hoewel dit slechts een niet bindende interpretatie is, komt de visie van de minister toch als zijnde

correct voor. De instellingen en activiteiten die worden opgesomd in de wettekst zijn duidelijk louter

op de menselijke wereld gericht. Het is bovendien minder waarschijnlijk dat de wetgever in de jaren

’30 van vorige eeuw reeds aan het dierenwelzijn zou hebben gedacht.

528

Gent 29 maart 2001, nr. G 01/30, www.fisconet.fgov.be; Gent 18 april 2006, Fiscoloog 2006, afl. 1052, 19. 529

Gent 27 september 2005, T.G.R. 2005, 370 530

Brussel 29 november 2006, F.J.F. 2007, 825. 531

Luik 24 december 1937, Bull.Bel 1938, afl. 126, 146. 532

Vr. en Antw. Kamer, 4 juli 1996, nr. 49, 6734-6735 (Vr. 490 J. SIMONET).

Page 130: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

123

8 Besluit

Dit werk had als opzet de massa aan rechtspraak die voorhanden is met betrekking tot de artikelen

12, § 1 juncto 253, alinea 1, 1° WIB te systematiseren. In zekere zin betrof het een atypische

masterproef. Veelal bestaat de opdracht erin een antwoord te zoeken op één concrete rechtsvraag.

Dit werk is daarentegen een aaneenschakeling van kleine rechtsvraagjes, waar stap voor stap het

jurisprudentiële antwoord op werd weergegeven. Daarbij werd een kritische houding niet geschuwd.

Bij het ontleden van het wetsartikel, kwamen twee facetten aan bod. Het eerste betrof het kaderen

van het wetsartikel in het geheel van de fiscale grondbeginselen. Dit resulteerde in een zekere

houvast teneinde een kritische houding te kunnen aannemen op wat in de tweede invalshoek aan

bod kwam. Dat was dan de gevallenstudie teneinde, per in de wet gehanteerd begrip, de algemene

krachtlijnen te achterhalen die uit de diverse uitspraken konden worden weerhouden.

Het formuleren van een algemeen geldend besluit op het vlak van het tweede facet is onbegonnen

werk. Niet alleen is het niet mogelijk een voor hen allen geldende conclusie te distilleren (elk in de

wet gehanteerd begrip heeft immers zijn eigenheden), bovendien ontbreekt hier ook de plaats de

krachtlijnen die per begrip werden geformuleerd in herhaling te brengen. Wat we echter wel kunnen,

is weergeven wat in het algemeen de richting is waar de rechtspraak naar toe is geëvolueerd.

“In charity there is no excess”, vrij vertaald als “men kan nooit liefdadig genoeg zijn”, is het

weloverwogen citaat waarmee deze masterproef aanvang nam. Het geeft mijns inziens op een

perfecte wijze een algemene tendens weer die in de rechtspraak waar te nemen valt. Die tendens

bestaat erin dat men de door de artikel 12, § 1 WIB gehanteerde begrippen steeds vaker op een

extensieve wijze is gaan uitleggen.

We kunnen kort een paar cassatiearresten in herhaling brengen die deze evolutie alleen nog maar

kracht hebben bijgezet. Een eerste dateert van 19 oktober 2012, waar werd beslist dat het nu niet

meer vereist is dat de belastingplichtige geen winstoogmerk nastreeft, een voorwaarde die nochtans

sinds jaar en dag aan de kern van het vrijstellingsmechanisme raakt. Enkele maanden daarvoor was

er dat andere cassatiearrest, dat op 24 mei 2012 aangaf wat men onder de ‘soortgelijke

weldadigheidsinstellingen’ moet begrijpen. Het Hof stelde dat het de instellingen zijn die op eender

welke wijze fysieke of geestelijke zorg verstrekken. Met deze rechtspraak wordt het eigenlijk moeilijk

om instellingen die zich ook maar op een of andere manier in de sfeer van de weldadigheid bevinden,

niet onder deze definitie onder te brengen.

Page 131: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

124

Bovendien zijn er ook de vele uitspraken i.v.m. het noodzakelijkheidsvereiste bij de indirecte

bestemmingen. Dat vereiste leent zich perfect voor een subjectieve benadering. Het geval waar een

cafetaria onontbeerlijk werd bevonden voor de uitoefening van het onderwijs, is daar maar één

voorbeeld van.

Die extensieve interpretatie is niet in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de

wetgever. Die bracht bij iedere wetswijziging in herhaling haar daar tegen te willen indekken.

Bovendien strookt het ook niet met de fiscale grondbeginselen. Vooral de laatste jaren vindt men

uitspraken terug die expliciet toepassing maken van de in de rechtsleer betwiste dynamische

interpretatiemethode. Die methode is a fortiori inacceptabel voor wat betreft een bij wet ingevoerde

uitzondering op het algemeen principe van de belastbaarheid van het onroerend inkomen.

Wanneer men even afstand neemt van het fiscaalrechtelijke aspect van het verhaal, dan kan men

niet anders dan toegeven dat de rechtspraak dikwijls een moeilijke evenwichtsoefening moet maken.

Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat een rechter al gauw eens de kant kiest van een voor hem

verschijnende instelling die zich werkelijk met liefdadigheidsactiviteiten bezighoudt. Vanuit politieke

invalshoek is daar inderdaad wat voor te zeggen. Maar dat is uiteraard niet de invalshoek van waaruit

de rechterlijke macht de bij hem voorgelegde zaken dient te bekijken.

De extensieve interpretatie is ook niet altijd uitsluitend toe te schrijven aan ‘onvoorzichtige

rechtspraak’. Nu en dan komen de impulsen om tot een dergelijke interpretatie over te gaan uit

onverwachte hoek, nl. die van de fiscale administratie. Het heeft mij verbaasd dat die in haar

commentaar en circulaires, er in sommige gevallen een bijzonder milde, en voor de belastingplichtige

gunstige, interpretatie op nahoudt. Talrijk zijn echter de voorbeelden van gevallen waar een

belastingplichtige toch botst op een onwillige houding van een administratie die, tegen haar eigen

commentaar en circulaires in, vaak onterecht de gerechtelijke weg opgaat.

In de nabije toekomst mogen we ons verwachten aan verder wetgevend optreden. Op dit moment is

de wetgever bezig met het onderzoeken of de vrijstelling kan worden uitgebreid met de

bestemmingen ‘culturele activiteiten’ en ‘wetenschappelijk onderzoek’. Zo zouden bijvoorbeeld,

tegen de huidige rechtspraak in, musea in de toekomst alsnog van de vrijstelling kunnen gaan

genieten. Bovendien is het ook niet uitgesloten dat de wetgever, gelet op het recente cassatiearrest

m.b.t. het winstoogmerk, terug de puntjes op de ‘i’ zal willen zetten om ervoor te zorgen dat de

belastingplichtige wederom ‘geen voor belasting vatbaar voordeel’ zal mogen hebben, wat in feite

steeds de bedoeling van de wetgever geweest is.

Page 132: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

125

Bibliografie

I. WETGEVING EN PARLEMENTAIRE WERKZAAMHEDEN

Wetgeving

- VWEU.

- Gecoördineerde Grondwet 17 februari 1994, B.S. 17 februari 1994.

- Bijzondere Wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, B.S. 17 januari 1989.

- WIB 1964 / WIB 1992

- Wet 21 mei 1996 houdende vrijstelling van kadastraal inkomen voor het openbaar

uitoefenen van de vrijzinnige morele dienstverlening, BS 31 juli 1996

Parlementaire voorbereidingen: handelingen en stukken

- Wetsontwerp houdende wijzigingen van de wetten op de rechtstreekse belastingen, Parl.St.

Kamer 1929-30, nr. 186.

- Amendement (G. BOEYKENS et al.) op het wetsontwerp houdende hervorming van de

inkomstenbelastingen, Parl.St. Kamer 1961-62, nr. 264/39, 2.

- Amendement (G. Boeykens) op het wetsontwerp houdende hervorming van de

inkomstenbelastingen, Parl.St. Kamer 1961-62, nr. 264/41, 3.

- Verslag namens de commissie voor financiën op het wetsontwerp houdende hervorming van

de inkomstenbelastingen, Parl.St. Kamer 1961-62, nr. 264/42, 64-65.

- Gedr.St. Senaat 1961-62, nr. 366, 242.

- Parl.St. Kamer 1988-89, nr. 635/18, 281.

- Art. 90 decreet 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting

1994, BS 29 december 1993

- Ord.Br. 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, BS 7 februari 1995, 2717.

- Wetsontwerp houdende vrijstelling van kadastraal inkomen voor het openbaar uitoefenen

van de vrijzinnige morele dienstverlening, Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 490/3.

- Wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele

gemeenschap, Parl.St. Senaat 1995-96, nr. 1-20/3, 18 p.

- Ontwerp van programmawet, Parl.St. Kamer 2004-05, nr. 51-1437/27, 66.

- Ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2009, Parl.St.

Vl.Parl. 2008-09, nr. 1894/6.

- Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53- 1208/001, 13-

14.

- Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-1208/12, 3.

Page 133: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

126

- Wetsontwerp houdende de Middelenbegroting voor het begrotingsjaar 2012, Parl.St. Kamer

2011-12, nr. 1943/005, 4.

- Wetsvoorstel (O. ZRIHEN en A. LAAOUEJ) tot wijziging van het Wetboek van de

inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en

het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de

inkomstenbelastingen 1992, teneinde het mecenaat aan te moedigen, Parl.St. Senaat 2011-

12, nr. 5-1639/1.

Parlementaire vragen en antwoorden

- Vr. en Antw. Kamer 1979-80, 12 februari 1980, nr. 15, 1393 (Vr. nr. 97 GHEYSEN).

- Vr. en Antw. 1989-90, 20 november 1989, Bull.Bel., 2008 (Vr. nr. 371).

- Vr. en Antw. Kamer, 4 juli 1996, nr. 49, 6734-6735 (Vr. 490 J. SIMONET).

- Vr. en Antw. Senaat, 19 september 1997, nr. 1-63, 3234-3235 (Vr. 311 LOONES).

- Vr. en Antw. Kamer, 2 december 1997, nr. 127, 17585-17587 (Vr. 1146 F. VAN DEN EYNDE).

- Vr. en Antw. Vl.Parl., 18 november 2005, nr. 3, 260 (Vr. 37 T. DEHAENE).

Documenten van andere instanties

- Circ. Ci.Rh. 222/430.898 van 29 april 1992, Bull.Bel., nr. 717, 1576.

- Circ. Ci.Rh. 222/447.542 van 15 maart 1993, Bull.Bel., nr. 727, 1107.

- Circ. Ci.Rh. 222/457.501 van 23 maart 1995, Bull.Bel., nr. 749, 1207.

- Circ. Ci.Rh. 222/471.117 van 27 juni 1995, Bull.Bel., nr. 752, 2159.

- Circ. Ci.Rh. 222/509.586 van 15 september 1998, Bull.Bel., nr. 786, 2159.

- Het Rekenhof, Herschatting van het kadastraal inkomen van woningen na verbouwing, 22

november 2006, www.ccrek.be/Docs/2006_32_KadastraalInkomen.pdf.

- Federale Overheidsdienst Financiën, “Fiscaal memento nr. 24 2012”, maart 2012,

http://docufin.fgov.be/intersalgnl/thema/publicaties/memento/pdf/FM2012_V01_volledig.p

df.

- Omz. FB/VLABEL/2007 van 11 september 2007 betreffende vrijstelling van onroerende

voorheffing voor onroerende goederen bestemd voor onderwijs, BS 11 september 2007,

48.252.

- Europese Commissie, Met reden omkleed advies getiteld “No tax exemption for foreign real

estate used as hospital (articles 12.1 and 12.2 CIR 92)”, 3 november 2009, nr. 2008/4809,

http://ec.europa.eu/eu_law/eulaw/decisions/dec_20110406.htm.

Page 134: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

127

II. RECHTSPRAAK

- GwH 7 juni 2007, nr. 84/2007 en GwH 7 juni 2007, nr. 84/2007, N.J.W. 2007, 844, noot S. DE

RAEDT.

- Cass. 16 juni 1947, Bull. Bel., nr. 226, 319.

- Cass. 16 december 1947, Arr.Verbr. 1947, 416.

- Cass. 13 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 26.

- Cass. 18 januari 1948, Pas. 1949, 48.

- Cass. 27 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 51 (noodzakelijk gaat verder dan nuttig)

- Cass. 27 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 52.

- Cass. 27 januari 1948, Arr. Verbr. 1948, 54.

- Cass. 27 januari 1948, Pas. 1948, I, 61.

- Cass. 19 oktober 1948, Arr. Verbr. 1948, 498.

- Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 575-576. (noodzakelijkheidscriterium)

- Concl. G.VAN DER MEERSCH bij Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 576. (openbaarheid eredienst)

- Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 576. (openbaarheid eredienst)

- Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, 579. (ordes en congregaties)

- Cass. 19 oktober 1948, Pas. 1948, I, 583. (onderwijs)

- Cass. 22 december 1948, Pas. 1948, I, 745.

- Cass. 9 juni 1951, Bull. 1951, 292.

- Cass. 25 januari 1955, Pas. 1955, I, 550.

- Cass. 27 oktober 1953, Pas. 1954, 152.

- Cass. 2 oktober 1962, Bull. 1963, 172.

- Cass. 9 oktober 1962, Pas. 1963, I, 172.

- Cass. 11 oktober 1966, Bull.Bel. 1967, nr. 447, 2114-2118.

- Cass. (2de K.) 13 september 1966, Arr. Cass. 1967, 61.

- Cass. 10 januari 1968, Arr. Cass. 1968, 639.

- Concl. G.VAN DER MEERSCH bij Cass. 19 januari 1973, Pas. 1973, I, 495.

- Cass. 13 februari 1981, F.J.F. 1982, 1 / Cass. 13 februari 1981, T.Gez. 1981-82, 113, noot H.

PRIMS.

- Cass. 17 juni 1981, J.D.F. 1981, 350.

- Cass. 3 mei 1983, A.F.T. 1983, 197, noot D. DESCHRIJVER.

- Cass. 6 maart 1987, F.J.F. 1988, 349.

- Cass. 22 december 1988, F.J.F. 1989, 154.

Page 135: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

128

- Cass. (1e K.) 10 mei 1990, F1055F, www.cass.be / Cass. 10 mei 1990, R.W. 1990-91, 669.

- Cass. 10 november 1997, F.J.F. 1997, 623.

- Concl. A. HENKES bij Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be.

- Cass. (1e K.) 28 oktober 2011, AR F100122F, www.cass.be.

- Concl. D. THIJS bij Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C110492N, www.cass.be.

- Cass. (1e K.) 24 mei 2012, C110492N, www.cass.be.

- Concl. D. THIJS bij Cass. (1e K.) 19 oktober 2012, F110088N, www.cass.be.

- Cass. (1e K.) 19 oktober 2012, F110088N, www.cass.be.

- Concl. D. THIJS bij Cass. 19 oktober 2012, C110203N, www.cass.be.

- Cass. 19 oktober 2012, C110203N, www.cass.be.

- Luik 24 december 1937, Bull.Bel 1938, afl. 126, 146.

- Gent 29 maart 1938, Bull.Bel. 1938, afl. 132, 349.

- Gent 7 januari 1946, R.R.S. 2008, 204

- Luik 28 februari 1949, zoals aangehaald in Com. IB 253/25.

- Luik 28 februari 1949, NG.

- Luik 21 november 1949, Pas. 1950, 57.

- Brussel 12 februari 1951, Rev.prat.soc. 1951, 143.

- Brussel 19 februari 1953, NG.

- Gent 28 oktober 1953, R.R.S. 2008, 204.

- Brussel 28 juni 1967, Arr. Cass. 1968, 639.

- Brussel 12 december 1972, Journ.prat.dr.fisc.fin. 1973, 39.

- Antwerpen 25 oktober 1979, T.Not. 1980, 47.

- Gent 18 februari 1981, J.D.F. 1983, 65.

- Antwerpen 7 september 1982, F.J.F. 1983, 225.

- Brussel 14 juni 1983, F.J.F. 1983, 226.

- Brussel 6 maart 1984, F.J.F. 1984, 268.

- Antwerpen 30 oktober 1984, F.J.F. 1985, 95.

- Brussel 12 februari 1985, F.J.F. 1985, 202.

- Brussel 26 juni 1985, F.J.F. 1985, 335.

- Antwerpen 5 november 1985, F.J.F. 1986, 272.

- Luik 14 mei 1986, F.J.F. 1987, 67.

- Luik 3 december 1986, F.J.F. 1987, 143.

- Brussel 24 februari 1987, F.J.F. 1987, 184.

- Brussel 24 november 1987, F.J.F. 1988, 211.

Page 136: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

129

- Luik 2 december 1987, F.J.F. 1988, 308.

- Gent 8 maart 1988, F.J.F. 1989, 192.

- Brussel 7 juni 1988, Fisc.Koer. 1988, 339 noot. L. VANHEESWIJCK.

- Luik 7 juni 1989, F.J.F. 1989, 425.

- Brussel 21 november 1989, F.J.F. 1990, 136 / Brussel 21 november 1989, Fisc.Koer. 1990,

181, noot V. VANDERCAM.

- Brussel 9 januari 1990, F.J.F. 1990, 282 / Brussel 9 januari 1990, Fisc.Koer. 1990, 388, noot V.

VANDERCAM.

- Brussel 21 februari 1992, F.J.F. 1992, 141.

- Brussel 13 maart 1992, F.J.F. 1992, 193.

- Brussel 13 maart 1992, Fisc.Koer. 1992, 321, noot J.P. NEMERY DE BELLEVAUW.

- Bergen 19 juni 1992, F.J.F. 1992, 403.

- Brussel 19 januari 1993, TORB 1992-93, 123.

- Antwerpen 4 februari 1993, F.J.F. 1993, 396.

- Antwerpen 17 mei 1993, F.J.F. 1994, 89.

- Brussel 27 januari 1994, Fiscoloog 1994, afl. 461, 6.

- Gent 21 april 1994, F.J.F. 1994, 386.

- Antwerpen 21 april 1994, F.J.F. 1994, 477.

- Brussel 19 mei 1994, F.J.F. 1994, 535.

- Bergen 18 november 1994, F.J.F. 1995, 244.

- Gent 8 juni 1995, T.G.R. 1995, 257.

- Brussel 5 januari 1996, Fiscoloog 1996, afl. 562, 9.

- Antwerpen 15 januari 1996, F.J.F. 1996, 219.

- Antwerpen 19 februari 1996, Fisc.Act. 1996, afl. 14, 3.

- Brussel 30 mei 1996, www.fisconet.fgov.be.

- Brussel 12 september 1996, F.J.F. 1997, 25.

- Antwerpen 20 mei 1997, F.J.F. 1997, 449.

- Antwerpen 2 september 1997, F.J.F. 1997, 569.

- Brussel 30 oktober 1997, F.J.F. 1998, 1.

- Brussel 13 november 1997, Fiscoloog 1998, afl. 646, 12.

- Gent 15 januari 1998, Fiscoloog 1998, afl. 650, 9.

- Brussel 20 februari 1998, 1992/FR/48.

- Brussel 22 februari 1998, T.F.R. 1999, 39, noot F. MARCK.

- Luik 18 maart 1998, Fisc.Act. 1998, afl. 13, 2 / Luik 18 maart 1998, Fisc.Koer. 1998, 258 / Luik

18 maart 1998, F.J.F. 1998, 443.

Page 137: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

130

- Antwerpen 31 maart 1998, F.J.F. 1998, 626.

- Bergen 18 december 1998, Fiscoloog 1999, afl. 697, 13.

- Gent 18 februari 1999, 1991/FR/3660.

- Bergen 19 februari 1999, F.J.F. 1999, 522.

- Gent 24 februari 1999, T.F.R. 1999, 874, noot M. LOOCKX / Gent 24 februari 1999, Fisc.Act.

1999, afl. 9, 7.

- Bergen 19 maart 1999, F.J.F. 1999, 357.

- Brussel 24 maart 1999, J.D.F. 1999, 351.

- Gent 2 september 1999, Fiscoloog 1999, afl. 728, 11.

- Brussel 26 november 1999, Fiscoloog 1999, afl. 734, 11.

- Antwerpen 22 februari 2000, nr. RG 1996/336, www.fiscalnet.be.

- Luik 10 maart 2000, F.J.F. 2000, 378.

- Gent 7 september 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 33, 4, noot F. DESTERBECK.

- Gent 7 september 2000, Fisc.Koer. 2000, 484, noot F. JACOBS.

- Antwerpen 3 oktober 2000, Fisc.Act. 2000, afl. 38, 4.

- Antwerpen 27 maart 2001, F.J.F. 2001, 497.

- Gent 29 maart 2001, nr. G 01/30, www.fisconet.fgov.be.

- Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2001, 873.

- Brussel 25 mei 2001, F.J.F. 2002, 50.

- Antwerpen 26 juni 2001, Fisc.Koer. 2001, 392, noot A. KIEKENS.

- Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 582.

- Antwerpen 26 juni 2001, F.J.F. 2001, 583.

- Antwerpen 29 juni 2001, Fisc.Act. 2001, afl. 31, 7, noot F. DESTERBECK.

- Luik 21 november 2001, F.J.F. 2002, 132.

- Antwerpen 27 november 2001, Fiscoloog 2001, afl. 837, 11.

- Antwerpen 18 december 2001, F.J.F. 2002, 217.

- Gent 19 februari 2002, Fisc.Act. 2002, afl. 9, 2 / Gent 19 februari 2002, Fiscoloog 2002, afl.

841, 10

- Bergen 22 maart 2002, F.J.F. 2002, 597.

- Antwerpen 15 oktober 2002, F.J.F. 2003, 146.

- Bergen 18 oktober 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- Antwerpen 4 februari 2003, Fiscoloog 2003, afl. 882, 11.

- Antwerpen 24 juni 2003, www.fiscalnetnl.be.

- Antwerpen 7 oktober 2003, F.J.F. 2004, 51

- Gent 16 december 2003, T.G.R. 2004, 332.

Page 138: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

131

- Brussel 11 februari 2004, F.J.F. 2004, 763.

- Bergen 11 juni 2004, www.fisconet.fgov.be.

- Gent 7 september 2004, T.G.R. 2004, 414.

- Brussel 3 februari 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 219.

- Antwerpen 1 maart 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 218.

- Gent 31 mei 2005, T.G.R. 2007, 71.

- Gent 27 september 2005, T.G.R. 2005, 370.

- Gent 20 december 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1025, 12.

- Gent 7 februari 2006, Fiscoloog 2006, afl. 1035, 13 / Gent 7 februari 2006, C.& F.P. 2007, afl.

9, 220.

- Gent 18 april 2006, T.G.R. 2006, 290 / Gent 18 april 2006, Fiscoloog 2006, afl. 1052, 19.

- Brussel 29 november 2006, F.J.F. 2007, 825.

- Antwerpen 8 mei 2007, RN 2005/AR/1915, www.monkey.be / Antwerpen 8 mei 2007,

Fisc.Koer. 2007, 581, noot L. KELL.

- Gent 4 december 2007, Fiscoloog 2008, afl. 1126, 11.

- Gent (6e K.) 10 juni 2008, T.G.R. 2009, 346 / Gent (6e K.) 10 juni 2008, Fiscoloog 2009, afl.

1150, 10.

- Bergen 12 november 2008, RN 2007/RG/483, www.fisconet.fgov.be.

- Gent 10 februari 2009, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 4-5.

- Gent 7 april 2009, Fiscoloog 2009, afl. 1174, 13 / Gent 7 april 2009, Fisc.Koer. 2009, 585, noot

W. DEFOOR.

- Gent 5 mei 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1196, 15.

- Gent 23 juni 2009, T.G.R. 2010, 46.

- Brussel 16 september 2009, nr. 2008/AR/1357, www.fisconet.fgov.be.

- Gent 22 september 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1204, 12.

- Gent 22 september 2009, RN 2008/1540, www.monkey.be / Gent 22 september 2009,

Fiscoloog 2010, afl. 1218, 12.

- Gent 29 september 2009, Fiscoloog 2010, afl. 1203, 13.

- Gent 26 januari 2010, Fiscoloog 2011, afl. 1241, 12.

- Luik 12 maart 2010, F.J.F. 2010, 776.

- Luik 31 maart 2010, F.J.F. 2011, 180.

- Gent 4 mei 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 6.

- Brussel 23 juni 2010, nr. 2006/AR/15465.

- Brussel 30 september 2010, F.J.F. 2012, 700.

- Gent 2 november 2010, TFR 2011, afl. 397, 232.

Page 139: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

132

- Gent 23 november 2010, Fiscoloog 2011, afl. 1265, 13.

- Gent 4 januari 2011, Fiscoloog 2011, afl. 1272, 11.

- Bergen 30 maart 2011, nr. RG 874, www.fisconet.fgov.be / Bergen 30 maart 2011, Fisc.Koer.

2012, 475, noot L. KELL.

- Bergen 23 maart 2012, Fiscoloog 2012, afl. 1298, 10.

- Gent 3 april 2012, RN 2011/1328, www.monkey.be.

- Gent 15 januari 2013, RN 2010/AR/1818, www.monkey.be.

- Rb. Hasselt 14 februari 2001, Fisc.Act. 2002, afl. 22, 6 / Rb. Hasselt 14 februari 2001,

Limb.Rechtsl. 2001, 259.

- Rb. Hasselt 28 maart 2001, Fiscoloog 2001, afl. 822, 11

- Rb. Gent 6 december 2001, http://tfrnet.larcier.be.

- Rb. Luik 7 februari 2002, Fiscoloog 2002, afl. 845, 10.

- Rb. Bergen 5 maart 2002, www.fisconet.fgov.be.

- Rb. Gent 7 maart 2002, Fiscoloog 2002, afl. 849, 11.

- Rb. Gent 21 maart 2002, Fisc.Act. 2003, 31/12.

- Rb Gent 25 april 2002, Fisc.Act. 2003, 31/12.

- Rb. Gent 23 mei 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- Rb. Gent 30 mei 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- Rb. Gent 21 november 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- Rb. Antwerpen 11 december 2002, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- Rb. Bergen 18 december 2002, Fiscoloog 2003, afl. 877, 12.

- Rb. Gent 6 februari 2003, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- Rb. Brugge 18 maart 2003, Fisc.Act 2003, afl. 31, 11.

- Rb. Gent 19 juni 2003, http://tfrnet.larcier.be / Rb. Gent 19 juni 2003, Fiscoloog 2003, afl.

903, 9.

- Rb. Gent 8 september 2003, www.fiscalnetnl.be.

- Rb. Gent 8 oktober 2003, http://tfrnet.larcier.be.

- Rb. Gent 15 oktober 2003, T.G.R. 2003, 283.

- Rb. Gent 16 oktober 2003, www.fiscalnetnl.be.

- Rb. Bergen 25 november 2003, F.J.F. 2005, 57.

- Rb. Leuven 2 januari 2004, Fiscoloog 2004, afl. 930, 10.

- Rb. Gent 14 januari 2004, www.fisconet.fgov.be / Rb. Gent 14 januari 2004, Fisc.Koer. 2004,

432, noot A. RASSCHAERT.

- Rb. Gent 31 maart 2004, C.& F.P. 2007, afl. 9, 219.

Page 140: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

133

- Rb. Gent 23 juni 2004, Fiscoloog 2004, afl. 950, 10.

- Rb. Hasselt 1 september 2004, Fiscoloog 2004, afl. 954, 10.

- Rb. Namen 1 december 2004, F.J.F. 2005, 388.

- Rb. Luik 7 februari 2005, F.J.F. 2006, 244 / Rb. Luik 7 februari 2005, Fiscoloog 2005, afl. 984,

18.

- Rb. Bergen 17 februari 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 220.

- Rb. Gent 24 maart 2005, Fiscoloog 2005, afl. 981, 10.

- Rb. Brussel 25 maart 2005, C.& F.P. 2007, afl. 9, 220.

- Rb. Brussel 11 mei 2005, R.G. 2002/1996/A, www.monkey.be.

- Rb. Brussel 9 september 2005, Fiscoloog 2006, afl. 1014, 12.

- Rb. Bergen 20 oktober 2005, F.J.F. 2006, 318.

- Rb. Brussel 27 januari 2006, Fisc.Act. 2006, afl. 35, 11.

- Rb. Brussel 27 april 2006, F.J.F. 2007, 450.

- Rb. Hasselt 4 oktober 2006, C.& F.P. 2007, afl. 9, 218.

- Rb. Namen 4 oktober 2006, F.J.F. 2007, 624.

- Rb. Gent 3 januari 2007, Fiscoloog 2007, afl. 1089, 6.

- Rb. Gent 21 maart 2007, Fiscoloog 2007, afl. 1089, 6.

- Rb. Bergen 3 juni 2008, www.fisconet.fgov.be.

- Rb. Luik 5 juni 2008, F.J.F. 2009, 1097 of Rb. Luik 5 juni 2008, nr. 07/1808/A,

www.fisconet.fgov.be.

- Rb. Gent 2 februari 2009, Fisc.Act. 2009, afl. 32, 9.

- Rb. Luik 26 juni 2008, F.J.F. 2009, 1099.

- Rb. Gent 10 februari 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 6

- Rb. Gent 11 februari 2010, Fisc.Act. 2010, afl. 30, 5-6.

- Rb. Brussel 29 september 2011, F.J.F. 2012, 810.

- Rb. Gent 27 november 2012, Fiscoloog 2013, afl. 1327, 12.

Page 141: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

134

III. RECHTSLEER

Boeken

- CAPPAERT S., HOUTMAN C., PIRARD F., T. RIJDT L., V. ABEELE G. en VANDERVANNET R.,

Formaliteitengids VZW, Mechelen, Kluwer, 2012, 277.

- BEGHIN, P. en VAN DE WOESTEYNE, I., Handboek personenbelasting 2009-2010, Antwerpen,

intersentia, 2011, 754 p.

- BENOIT, G., DURANT, I., FORIERS, P., VANWIJK-ALEXANDRE, M. EN WERY, P., Le droit commun du bail,

Brussel, la charte, 2006, 581 p.

- DE POORTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en

maatschappij, Gent, De Boeck & Larcier n.v., 2003, 132-133.

- MARSTBOOM, L., BOURLON, R., JACOBS, A. E. en VAN HECKE, G., Le cadastre et l’impôt foncier,

Brussel, Lielens, 1956, 424-429.

- PEETERS, B. en DEBLAUWE, R. (eds.), Fiscaliteit van de liefdadigheid, Brussel, De Boeck & Larcier

n.v., 2002, 456 p.

- PEETERS, B. EN PLETS. N., Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2012, 1264

p.

- VAN CROMBRUGGE, S., De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2011, 71

p.

- VAN HECKE, R. EN POPPE, G., Praktijkboek vzw’s en directe belastingen, Antwerpen, Intersentia,

2007, 455 p.

- VAN HOUTTE, J., Beginselen van het Belgisch belastingrecht, Gent, E. Story – Scientia, 1956 en

1979, 521 p. en 677 p.

- VAN ROMPAY, M., Wetgeving fiscaal recht, Antwerpen, De Boeck, 2005, 38.

Bijdragen in tijdschriften

- CLAEYS BOUUAERT, I., “De interpretatie van de fiscale wet”, T.Not. 1961, 128.

- DE ROY, C., “Visie op de verhoudingen tussen burger en bestuur enerzijds, en tussen bestuur

en rechter anderzijds, en de gevolgen hiervan op de organisatie van het administratief

contentieux”, Jura Falc. 2002-03, 429-456.

- DENOTTE, T., “Le traitement fiscal des lieux affectés au culte ou à l’assistance morale laïque”,

R.R.S. 2008, 187-208.

- DESCHRIJVER, D. en MEEUS, L., “Belasting van verenigingen, stichtingen en andere verwante

lichamen - § 1. Art. 12, § 1 en art. 253 WIB92”, T.R.V. 2010, 408-409.

- DESMET, K., “Het Hof van Cassatie bevestigt de alternatieve interpretatie van artikel 12, § 1

WIB”, TFR 2013, afl. 437, 217-221.

Page 142: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

135

- HEEREN, J., “De fiscus en… de godshuizen, de rusthuizen en de rust- en

verzorgingsinstellingen”, R.W. 1991-92, 1454-1463.

- JVD, “Vrijstelling OV : wat met het vereiste gebrek aan winstoogmerk?”, Fiscoloog 2012, afl.

1320, 7-8.

- MAES, L., “Vrijstelling OV voor de niet confessionele gemeenschap”, Fiscoloog 1996, afl. 568,

1-3.

- MARISCAL, B., “Immunisation du précompte immobilier pour affectation désintéressée : revue

de jurisprudence récente”, C.& F.P. 2007, afl. 9, 218-221.

- MARISCAL, B., “Précompte Immobilier : Immunisation pour affectation désintéressée”,

IMMOBILIER 2007, afl. 18, 1-6.

- MARISCAL, B., “Revenus immobiliers: extension de certaines exonérations aux pays de l’EEE”,

IMMOBILIER 2011, 8.

- MODAEL, P., “De vrijheid van eredienst en de opheffing van onroerende voorheffing voor de

niet-confessionele gemeenschap”, TBP 1996, 749-750.

- PEETERS, B. EN WUSTENBERGHS, T., “De verenigbaarheid van vage en onbepaalde normen met

het fiscale legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel”, A.F.T. 1999, 94-112.

- PUTZEYS W., “Op de grens van onderwijs en fiscaliteit: welke belastingen drukken er op de

onderwijsinstellingen?”, TORB 2006-07, 421-426.

- SANDRA, J. en VANCOLEN, S., “Onroerende voorheffing en « weldadigheidsinstelling » -

vrijstelling krijgt eigentijdse invulling…”, Nieuwsbrief Taxforius en Imposto advocaten 2012,

http://www.mdseminars.be/nl/bibliotheek/vennootschapsrecht/artikelen/FIS-A-998.pdf.

- TUYTTEN, S., “Vrijstelling onroerende voorheffing”, VZW Info 2007, afl. 13, 3-5.

- VAN CROMBRUGGE, S., “De evolutie van het inkomstenbelastingrecht”, R.W. 1986-87, kol. 1521.

- VERVLIET, L., “L’Église et l’État en Belgique en 1996”, Revue européenne des relations Églises-

État 1997, 1-2.

- X., “Wat zijn in godsnaam “godshuizen”?”, Fiscoloog 1992, afl. 382, 8.

- X., “Onroerende goederen van jeugdbewegingen : geen O.V.”, Fiscoloog 1998, afl. 662, 5.

- X., “Vrijstelling onroerende voorheffing”, Fisc.Act. 2003, afl. 31, 11.

- X., “Arrest nr. 84/2007 Grondwettelijk Hof”, O.C.M.W.Visies 2007, afl. 3, 65.

- X., “Schoolgebouw : wanneer sluit ‘derdengebruik’ de vrijstelling uit?”, Fiscoloog 2007, afl.

1089, 6-9.

Bijdragen in verzamelwerken en reeksen

- VAN DE WOESTEYNE, I., “Overzicht van rechtspraak inzake personenbelasting (2006-juni 2009)”

in, Rechtskroniek voor het Notariaat, deel 15, Brugge, die Keure, 2009, 7-10.

Page 143: JURISPRUDENTIËLE INVULLING VAN ART. 12, § 1 EN ART. 253 ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/060/681/RUG01... · invulling van dat artikel 12, § 1, waarnaar artikel 253, alinea 1,

136

Online bronnen

- Administratie der directe belastingen, Commentaar op het Wetboek van de

Inkomstenbelastingen 1992, www.fisconet.be.