JONGENSLEVEN ADooR VANWOERDEN-P · EERSTE HOOFDSTUK. Frans van Voorden. Wij rnoeten van middag eens...

197
ALKMAAR ..1 .% GEBR.KLUITMFiti JONGENSLEVEN ADooR VANWOERDEN-P n 4‘,

Transcript of JONGENSLEVEN ADooR VANWOERDEN-P · EERSTE HOOFDSTUK. Frans van Voorden. Wij rnoeten van middag eens...

ALKMAAR ..1.%GEBR.KLUITMFiti

JONGENSLEVENADooR VANWOERDEN-P n 4‘,

JONGENSLEVEN

Frits grijpt onder laid hoera de handen van zijn redder.(Bladz. 19.)

t"••nel;

(1/ Y4.

Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.

Serie A - jorgenstocken Deel 7

JONGENSLEVENDOOR MEVR. VAN WOERDEN-POP

GEILLUSTREERD DOOR J. H. ISINGS JR.

In de Vacantie

TWEEDS DRUK

ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN1918

BOKDRUKKERIJ - GEBR. KLIJITMAN - ALKMAAR.

EERSTE HOOFDSTUK.

Frans van Voorden.

W ij rnoeten van middag eens pret hebben, jon-Bens, om vier uur op het plein, als de baas

voorbij is," fluisterde Frans van Voorden zijn kame-raden toe, die, evenals hij, bezig waren hun jas en petaan het hek bij het schoollokaal op te hangen.

„fret, weet je, met den „Zwarte." Wij zullen hemdan eens echt te pakken nemen!"

„Ja, ja, leuk!" klinkt het op gedempten toon uit velemonden. Een plannetje door Frans geopperd, valtaltijd in goede aarde. Zij weten, hij houdt van een grap,zonder ooit een leelijken streek uit te halen. Gewoonlijkblijft het bij een onschuldige plagerij, nu en dan slechtsafgewisseld door een kleine bokspartij, als Frans zichdriftig maakt.

6

„Maar niet voordat de baas voorbij is, hoor, denk erom, anders zijn wij er bij," herneemt Frans met nadruk.

Met den naam van „baas" bestempelden de jongensden directeur der school, die gewoon was na afloop vanden schooltijd een verkenningstocht te houden naar hetnabijzijnde plein, dat de jeugd zich tot speelplaats hadgekozen.

„Gisteren nog," gaat Frans verontwaardigd voort,„had hij Lemke te pakken, de jongen deed niks, hijstond doodonschuldig te footballen, met zoo'n kleinballetje, wat is dat nou? Hij had hem niet eens zienaankomen, en daar hoort hij op eens, dicht bij zijn oor:„Wat doe jij daar voor straatschenderij! Morgen omtwaalf uur in mijn kamer, ,dan spreek ik je nader!"Nou, ik had h'm gesmeerd? En," gaat hij, plotselingvan onderwerp veranderende, voort, „weet je wat wijdan gaan doen? Dan gaan wij naar het verdronkenland op de Beekelaan! Het heeft van nacht hard ge-vroren. Wij moeten er dus maar dadelijk op of gaan.Morgen dooit het misschien weer."

„Ja, ja, dOl!" klinkt het vol geestdrift van alle kanten.De vermanende stem van den onderwijzer : „Jongens,

op je plaats!" doet het groepje plotseling uiteen gaanen weldra zijn alien het lokaal binnengegaan en in debanken gezeten.

Hoewel de jongens, in het vooruitzidht om vier uureens recht pret te hebben ernstig gevaar liepen wegensonoplettendheid gestraft te worden, gingen de lessen

7

zonder stoornis voorbij. Het was alleen een ,lacbmid-dag" zooals de jongens dat noemden, en, wat daarbijonontbeerlijk was „meneer" had een goede bui. Er kondus of en toe eens geschaterd worden, zonder dat devermaning van den onderwijzer in een deugdelijkestraf werd omgezet.

Het toppunt van pret, echter, werd onder de les inde Nederlandsche taal bereikt, toen een van de jon-gens, bijgenaamd „de Zwarte," die blijkbaar niet ge-heel met de Nederlandsche taal vertrouwd was, eerstvan kippenrek sprak waar hij kippenren bedoelde, daar-op iemand's haren „naar 't gebergte" deed rijzen, eneindelijk de kunst van haringkaken in haringkakelenomzette.

Een daverend gelach brak los, dat slechts door hetdreigende „Stilte jongens!" kon worden onderdrukt.

De „Zwarte", eigenlijk Ernst Kool geheeten, waseerst kortelings uit Indie in Holland gekomen en idfroegzijn bijnaam niet ten onrechte. Zijn huid was verbazenddonker, evenzoo waren zijn haren, en daarbij een paaroogen als gitjes zoo zwart.

Groote teleurstelling stond op zijn gezicht te lezen,dat daardoor nog donkerder leek. VOOr alles vreesdehij zich belachelijk te maken, hij, die toch reeds zoo vaakwerd bespot. En nu van alle kanten dat half onder-drukte, maar toch nog duidelijk hoorbare „kippenrek!kippenrek! ... Zeg, wanneer gaan jon haren naar 'tgebergte? ..." 0, die kwelgeesten, als hij toch eens

8

kon ... hoe zou hij ze! om vier uur bij voorbeeldEerst gewoon de school uitgaan alleen zooals hijdat de weinige dagen dat hij school ging, altijd deed . . .Maar dan op de Hertoginnelaan, waar de belhamelswoonden, er eens geducht op los slaan hun eenslaten zien, dat de „Zwarte" vuisten aan het lijf had .. .kleine, maar stevige vuisten

De zwarte gitjes fonkelden van wraakzucht, maaroak van pleizier.

Toen de bel luidde en de boeken in de tasschen wer-den geborgen, was Frans 't eerst klaar.

In de gang gekomen, is hij weldra door zijn bond-genooten omringd.

„Naar het plein, he?" vraagt Homan nog eens, meteen blik van verstandhouding.

Frans knikt.

„Maar denk aan den baas!" vermaant hij nog eenszachtjes. Plotseling gaat hij overluid tot een andervoort: „Zeg, jO, geef op ... mijn pet ... je hebt demijne ..." Meteen gooit hij met een behendigen zwaaizijn marinemuts van het hoofd van zijn kameraad opeen oor van het zijne.

Jammer dat je nu niet eenvoudig kon weggaan, inplaats van in die vervelende rij, door den onderwijzerde school to worden uitgebracht. Maar dat moest nueenmaal. Een, twee, — een twee, als van soldaten klon-ken de voetstappen door de houten gang. Bijna bij denuitgang gekomen, bedenkt Frans dat hij in de haast

9

zijn Fransche themaboek heeft vergeten. Met het oogop zijn plannetje, spijt het hem geducht, maar hij moetterug.

„Meneer, ik heb mijn boek vergeten, mag ik het evenhalen ?"

„Drornmelsche jongen! Je mag niets vergeten! Nu,ga dan maar!"

De „Zwarte" grinnikt. Het clubje, dat nu zijn aan-voerder mist, moet dezen buiten de school opwachten.Hij wint dus tijd en heeft daardoor veel op hen voor.Zonder juist hard weg to loopen, versnelt hij den pas enheeft hij reeds de geheele Ruyterstraat achter zich, als

zijn plaaggeesten onder een luid hia-116-116 komenaanrennen.

Alle kleur wijkt uit het donkere gezicht. — Hij aar-zelt

Zou hij de vlucht nemen? Neen, dat zou laf zijn.Hij lhoudt stil en, zich half naar hen toekeerende, dekleine magere handen tot vuisten gebald, wacht hij zijnvijanden af.

„Kippenrek! kippenrek!" klinkt het uit alle monden.

„Kippenrek — op je nek!" roept Frans hem schate-rend toe.

„Ja, raak mij eens aan, als je durft! Ik waarschuwje!" valt Ernst plotseling met ongekenden moed uit.Hij trilt over al zijn leden van onderdrukte woede, enhet uitdagende in zijn stem mist zijn werking niet.

Frans bait nu ook zijn stevige vuisten. Voordat hij

I0

ze echter op zijn tegenstander laat nederkomen, scbijnthij zich plotseling te doordringen van het laffe van hunplan: een tegen zoovelen. Langzaam laat hij de armenzakken en met iets lief-medelijdends in zijn eerlijkeoogen, zegt hij:

„Kom, Ernst, ben je mal! ... het is maar een grail .. .Wij meenen het zoo erg niet Ga mee naar het ijs!1k ga thuis vragen of ik nog een uurtje mag rijden."

Maar de „Zwarte" heeft nog geen voldoende ver-trouwen in zijn blanke broeders, en minachtend zegthij :

„Een grap? Een grap? Jelui bent groote lafaards!Een tegen zoovelen! Je dacht mij zeker bang te makenhe? Nou, ik wil niets met jelui te ,doen hebben. 1k groetje! 1k ga naar huis !" En de daad bij het woord voe-gende, gaat Ernst, — althans uiterlijk — kalm zijnsweegs.

Eenigszins beteuterd druipt het groepje af, teleur-gesteld dat bet begin van de beloofde pret — „keet"zooals de geijkte term in den jongensmond luidt — opniets uitdraait. Maar Frans, met de hem eigen poedel-natuur, schudt deze kleine teleurstelling onmiddellijkaf om een oogenblik later op zijn tweede plan in te gaan.

„En nu allemaal naar de Beekelaan, jongens!" zegthij, ,dan hebben wij tOch keet! Even thuis de schaatsenhalen en vragen of het mag. Dat zal wel, want hetheeft van nacht hard gevroren," voegt hij er vol ver-trouwen aan toe. „Vooruit."

I I

Een echte Hollandsche jongen kan schaatsenrijden,of als hij het niet kan, stelt hij alles in 't werk om hette leeren. Niets en niemand houdt hem van 't ijs. Heefthij thuis geen schaatsen, dan leent hij ze wel van deneen of anderen vriend. En dan gauw een slootje of eenverdronken land ,opgezocht, zoo ver mogelijk van vadersstrengen blik of moeders zacht vermanend oog en —de zaak is gezond.

Toen Frans thuis kwam, was zijn Mama uit. Hij kondus geen toestemming vragen Vat nu te doen?Zou hij dan maar zonder toestemming gaan? Ietsin hem was in strijd met zijn eerlijken aard. Als zijnmoeder het eens niet goed vond? Hij hield zoo innigveel van haar, dat hij nooit iets zou doen, wat zij hemhad afgeraden. Van haar kant zou zijn moeder hemniet nit overmatige vrees van het ijs houden. Een Hol-landsche jongen moet kunnen schaatsen rijden, plachtzij te zeggen, maar zij had hem ernstig op het hartgedrukt zich nooit op het ijs te wagen als het niet heelhard gevroren had. Maar het'had hard gevrorener was goed ijs, zoo redeneerde hij bij zidh zelven, hetwaarschuwende tikkertje in hem wegpratende. Ma zouhet wel goedvinden Zeker zou zij dat ... die goedemoeder Zij deed hem zoo graag een g-enoegenMet deze gedachten overwon hij zijn aarzeling. Korn,toe maar, gauw op zolder een paar schaatsen opge-snord ... Maar als ze nu erg bot of verroest waren,wat dan? Dan maar met een steentje ze wat afge-

12

schuurd, of Bet, de oude meid, in den arm genomenVooruit, niet talrnen.

Het duurt niet lang of hij (heeft werkelijk de vurigbegeerde schaatsen gevonden. Zij zien er nog al fat-soenlijk uit. Hij holt de trappen of en met een hardenslag trekt hij de deur achter zich dicht. De afstand vanhuis naar het verdronken land is in een ommezien af-gelegd, en weldra beeft hij zijn vriend Gerard Homangevonden.

„Wat leuk dat je er bent, ik heb al zoo dikwijls naarje uitg-ekeken," roept deze hem toe ... „Waar ben jezoo lang gebleven ?"

„Ik moest toch eerst naar huis om mijn schaatsen tehalen en ..." zegt Frans, aarzelend.

,,En te vragen of je mocht," voltooide Gerard.„Neen, dat kon ik niet, want Ma was niet thuis,"

antwoordt Frans nu rondweg.„Als je dan maar geen standje krijgt als je thuis

komt," herneemt Gerard.„Neen, ik krijg bijna nooit een standje En boven-

dien, ik mag rijden als bet hard gevroren heeft."„Ja, het ijs is hier goed. Ik heb al een heel eind

gereden ... de heele baan of ..." herneemt Gerard nietzonder trots, terwijl hij wanhopige pogingen doet omzijn evenwicht te bewaren. Hierbij is zijn bovenlijfsteeds in waggelenden toestand en zwaaien zijn armenals molenwieken in het rond.

13

Frans ziet hem lachend aan. Zijn oogen tintelen vanspotlust.

„En ben je niet gevallen, jO?" vraagt hij, guitig.„Nee ..." begint de ander vol overtuiging, om echter

minder beslist voort te gaan: „Dat is te zeggen, maarheel eventjes ..."

Om meer klem aan deze bewering bij te zetten, staathij een paar maal met het rechterbeen nit, terwijl hetandere schutterig achteraan bengelt.

„Het gaat zoo echt kijk!" herneemt hij verrukt.Maar o wee, nauwelijks heeft hij dit gezegd of hij

ploft met een harden slag op het ijs neer.„Dat gaat zeker echt, dat moet ik zeggen," roept

Frans schaterlachend uit. Nauwelijks ziet hij Gerardechter met moeite opkrabbelen en met een bedrukt ge-zicht zijn hand tegen zijn benedenrug houden, of mede-lijdend zegt hij:

„Je hebt je toch geen pijn gedaan?"„Nee, jO, niet erg! ..." antwoordt Gerard, en een

oogenblik later staat hij weer vol moed op zijn schaat-sen.

Inmiddels heeft Frans de zijne ondergebonden enbegint ook hij uit te slaan. Aanvankelijk voorzichtig,maar daarop hoe Langer hoe zekerder, zwiert hij overhet kleine baantje van het verdronken land. Een mooiebaan is het niet. Blijkbaar is er dien dag al veel gereden;hier en daar vertoonen zich reeds enkele scheuren enspleten. Nadat hij een paar maal op en neer is geweest,

14

houdt hij stil, turende naar de nabijliggende duinen.Daar hadt je een sloot, een breede sloot ... Hier wasbet maar kinderwerk

„Zeg, als wij onze schaatsen eens afbonden en naardie sloot gingen, daar!" wijst Frans, opgetogen.

Gerard weifelt ... Het voorstel lokt hem aan, maarzou het ijs daar wel sterk genoeg zijn?

„Kom, laten wij maar eens gaan kijken, het heefthard gevroren," herneemt Frans, aanmoedigend. „Wijkunnen altijd eerst met een steen probeeren."

„coed," stemt Gerard nu volmondig toe. Frans heeftdoor deze laatste woorden zijn aarzeling geheel over-wonnen.

Fluks worden de schaatsen afgebonden en voort gaathet over het verdronken land, naar de breede sloot.

Eerst een steen er op, zachtjes nog . dan met meerkracht een tweede ja, het houdt. Eindelijk met voilekracht een derde ... pats! ... Ook die houdt!

„Zie je wel, dat het sterk genoeg is!" roept Franstriomfantelijk uit, „peen scheurtje erin!"

Nu zet hij een voet op bet ijs ... het kraakt zelfs niet.De tweede volgt Prachtig! Voorzichtig gaat hijverder, half op een been, maar toch met het voile ge-wicht van zijn lichaam hij trekt nu het andere bij,— daar staat de waaghals, geheel vrij ... nu een stapvooruit... hoera! .

Ja, daar staat de waaghals! De scherpe wind kleurtzijn wangen met een hoogrooden blos. Hij voelt echter

15

geen koil, al zijn zijn vingers schier verstijfd. De mutsstevig over de ooren getrokken en de handen in dezakken van zijn duffel, slaat hij uit en zwiert er lustigop los.

„Korn je ook ?" roept hij zijn makkertje toe, die zijnIJlsters nog wat vaster bindt om niet, zooals alle eerst-beginnenden, telkens na"Ast zijn schaatsen te staan.

Zich oprichtende, bespeurt Gerard tot zijn schrik eengroepje jongens, die babbelend, met schaatsen in dehand, de sloot van de andere zijde naderen. Blijkbaarvindt hij het vervelend, dat zijn eerste schreden op degladde baan door andere oogen dan die van zijn vriendzullen worden gadegeslagen. Frans, daarentegen, diealtijd de meening is toegedaan hoe meer zielen, hoemeer vreugd, roept vroolijk:

„Hoe leuk, daar heb je van Doom, en Verhey, enBoon, allemaal jongens uit onze klas, en ... zie ikgoed? warempel, daar heb je den „Zwarte" oak,met nog een jongen Zeker zijn neef. Hoe dol !"Frans met een tikje ijdelheid om te laten zien hoe echthij den slag beet theeft, ziet meer naar de jongens dannaar de baan en is zich daardoor van geen naderendgevaar bewust. Toch dreigt het — ,onafwendbaar. Aanhet eind, van het spiegelgladde vlak, juist in het midden,is een dunne plek, met tal van kleine scheurtjes door-sneden. Het water sijpelt er doorheen

„Hier moet jelui komen rijden, jongens! Het gaatzoo leuk!" roept 'hij zijn makkers nog toe.

E'en hevig gekraak doet zich plotseling hooren enFrans stort achterover neer. Het water spat om hemheen.

„Help! help !".gilt hij, doodverschrikt, met een vruch-telooze poging om zich op te richten. Juist door zijnwanhopig spartelen brokkelt het ijs hoe langer hoe meera f.

,Een stok! Haal een stok!" smeekt hij vol angst.„Of een plank van daarginds, waar zij bouwen! Maargauw wat ... toe ... ach toe! ... Anders verdrink ik1k kan mij niet langer meer houden ..."

Groote ontroering heerscht plotseling onder hetgroepje jongens. Uitroepen van schrik, deernis en ont-zetting klinken dooreen. Allen zijn het hoofd kwijt.

„Sla je handen op het ijs, jO!" roept Gerard, „en zieje er zoo uit te werken ..."

,Dat heb ik al geprobeerd, maar het ijs brokkelt al-door of En mijn vingers zijn zoo stijf van de kou,ik kan ze haast niet buigen 0, hoe vreeselijk!help me ... als jelui niet gauw komt, ben ik weg ... hetis alsof mijn beenen naar beneden getrokken worden.Toe, Geert, toe, ga jij gauw een stok halen! ..."

.,Zeker, dadelijk! Hou je goed, ik ren er heen Ikben onmiddellijk terug!"

Meteen snelt Gerard naar de nabijgelegen in aan-bouw zijnde huizen. Daar zullen ze hem wel eenplank willen leenen om Frans te redden. Bij degedachte, dat de arme jongen op het punt is van te

17

verdrinken, springen hem de tranen in de oogen.Inmiddels is met de anderen ook de „Zwarte gena-

derd. Nauwelijks heeft hij de bede om hulp gehoord, ofhij dringt zich door het groepje heen en snelt naar denkant.

Met een blik is hij zich ten voile bewust van het grootegevaar, waarin zijn ,vijand" zich bevindt en pijlsnelgaat de gedachte hem door het hoofd: hij moet geredworden — onmiddellijk!

IJlings gooit hij zijn schaatsen neer, trekt zijn over-jas uit en met een sprong staat hij op het ijs, juist daarwaar het nog den meesten weerstand biedt.

Water is voor hem, 't kind van het warme Oosten,minder afschrikwekkend dan voor een Hollandschenjongen. Hij is er mee vertrouwd. Van kindsbeen ofheeft hij gebaad en gezwommen in de rivier, achter heterf van zijn vader, en, al voelt hij het groote onder-sdheid tusschen den helderen, schitterenden stroom uitzijn land en dit bedriegelijke, verraderlijke ijs, hij deinstniet terug.

Voorzichtig, bij elken pas zorgvuldig wikkende ofde dunne korst hem nog kan houden, nadert hij dendrenkeling in den rug. Dicht bij hem vreest hij niet tekunnen komen . nu en dan doet zich een waarschu-wend gekraak hooren . . .

„Frans, gooi je om, zie van je rug op je borst tekomen en beweeg dan je armen net alsof je zwemt."Frans wendt het hoofd een weinig ter zijde. Zijn van

Jongensleven. 2

IS

angst verwrongen gezicht heldert op, nu een zoo ge-heel onverwachte redding opdaagt.

„Kon ik dat maar, kerel ik kan niet zwemmen."„Dat geeft niet . je doet maar alsof je zwemt .. .

toe, probeer het eens, dan kan ik je misschien helpen . ."Intusschen laat Ernst geen 'oogenblik ongebruikt voor-bij gaan. Uiterst behoedzaam op zijn knieen voortschui-vende, is hij Frans al heel dicht genaderd. Nog houdthet ijs hem, maar hoe lang zal dat duren? . . . Een hei-melijke angst bekruipt hem, dat hij zijn makker voorzijn oogen zal zien verdrinken

Hij strekt zijn arm uit om te zien of hij Frans al kanbereiken, maar neen! ... Nog wat vooruit geschoveneen bandbreed dan zal het wel gaan . . . Neen! Weerdezelfde teleurstelling .. God, hoe vreeselijk . . .! ArmeFrans ... Intusschen spant deze alle kraclhten in om denraad van Ernst op te volgen. En werkelijk, na veel ver-geefsche pogingen slaagt hij erin zich om te werpen.

„Goed zoo!" moedigt Ernst hem aan, „houd je zacht-jes in beweging en reik mij je beide handen. Heb ik dieeenmaal vast, dan zal ik je langzaam naar mij toe-trekken — je beurt je zelf op den rand van het ijs, hier,waar het 't dikst is, je sukkelt er uit en klaar is Keesj e 1"zegt hij nog met een flauwe poging om te schertsen.

Zoo gezegd, zoo gedaan. Het kost echter heel watmoeite voordat Frans er „uitgesukkeld" is. Telkensbrokkelt het ijs of en kan de arme jongen, blijkbaar nit-

geput, zich nog slechts met veel moeite in beweging

19

houden. Eindelijk weet hij door een laatste krachtsin-spanning zich op te richten en inderdaad op den randvan het ijs te krabbelen.

Onder een luid hoera van de jongens, die angstighebben toegekeken, grijpt Frans nu de handen van zijnredder en hebben zij weldra beiden den kant bereikt.

„Hoera! Hoera!" klinkt het uit alle monden. „Hijis gered!"

„Goddank, ja!" zegt Frans met tranen in de oogen,„en dat door jou, Ernst!"

Blijkbaar is de inspanning evenwel te groot voor hemgeweest. Plotseling wordt het hem zwart voor de oogen,het gonst hem in de ooren, en wankelend valt hij neer.

De vreugde van zijn vrienden verandert nu weerplotseling in ontzettende deernis.

„Groote hernel, hij sterft," roept Pleijte verschriktuit.

„Wat wordt hij blauw," merkt Boon angstig op.„Wel men, niet waar," zegt Ernst, uiterlijk kalm,

maar innerlijk evenzeer verschrikt door deze ongun-stige wending. „Hij heeft alleen een flauwte. Geef mijnjas eens aan, van Doom, de wind blaast zoo koud overhem heen."

Nadat hij zijn duffel behoedzaam over Frans heeftuitgestrekt, knielt hij bij hem neer en houdt 't oor dichtbij zijn mond.

„Hij haalt adem, zie maar," zegt hij, de anderen enook zich zelven geruststellend. „Frans, toe, jO," gaat

2*

20

hij tot het bewustelooze kereltje voort, „kijk mij eensaan, word eens wakker, toe ..." zegt hij met iets heelliefs in de „gitjes", die nu vochtig zijn. „Maar waarblijft Gerard todh?" herneemt hij plotseling op onver-schilligen toon, als schaamde hij zich over zijn gevoelig-heid.

Nauwelijks heeft hij 't gezegd, of op korten afstandnaderen twee mannen met Gerard Homan.

„Loop wat harder!" roept Ernst, „gauw wat!"De twee werklieden, thans naderbij gekomen, ont-

blooten het gezicht van Frans, dat Ernst juist weerzorgvuldig had toegedekt. „Wat ziet die jongen blauw!Die heeft het goed te pakken!" beweert de een. „Voorde poes, hoor!"

De ander, vader van een jongen ongeveer even ,oudals Frans, zegt vol medelijden:

„Gauw, een brancard! ... van de politiepost van deLaan van Meerdervoort, hier vlak bij! Maar gauwwat !"

„Ja, ja, dadelijk, ik ga!" roepen de jongens vol ijverdooreen.

„En breng een van alien wat cognac mee," gaat deander voort, „dan kunnen wij hem daar wat van in-gieten, maar zoo gauw mogelijk, anders haalt de armedrommel het niet meer ..."

Bij zooveel bereidwilligheid is er spoedig een agentmet een brancard ter plaatse. Na Frans een kleine hoe-veelheid cognac te hebben ingegoten, wordt hij in den

21

brancard gelegd en begeeft de stoet zich op weg.„Waar woont hij ?" vraagt de agent.„In de Hertoginnelaan," zegt Ernst, die niet van den

brancard wijkt.„Ga jij dan eens naar zijn huis en vertel aan zijn

ouders wat er gebeurd is," zegt de agent tot dezen. Hijweifelt even ... Zou hij Frans wel aan de anderenoverlaten? ... De gedachte, dat thij eigenlijk niets voorhem kan doen, geeft den doorslag. Hij gaat. Onderwegoverlegt hij wat hij zal zeggen. Hij vindt het wel eenlastige opdracht

Aan het huis van Frans gekomen, Bunt hij zich nau-welijks den tijd om de oude meid te vragen of mevrouwthuis is, evenmin om haar behoorlijk te antwoorden ophaar bezorgde vragen.

„Waar is mevrouw?" zegt hij haastig.„Bowen voor," antwoordt Bet, verschrikt.Ernst stormt de trap op en de voorkamer binnen.„Mevrouw, Frans ... Frans is niet wel geworden

maar u moet niet schrikken," zegt hij, met deze goedigepoging om de moeder van Frans gerust te stellen juist(het tegenovergestelde bereikende.

Mevrouw van Voorden ontstelde hevig, doch haarschrik zooveel mogelijk verbergende, liet zij zich op dehoogte brengen van het voorgevallene.

Terwijl Ernst nog bezig was met horten en stooten inzijn gebrekkig Hollandsch het verhaal van het Fransoverkomen ongeluk te doen, werd er gescheld.

22

Luid gepraat aan de deur en daarna gestommel inde voorgang.

Frans was thuisgebracht.Een oogenblik later weerklinken haastige voetstappen

op de trap, terwijl de vroolijke stem van den zoon deshuizes mole Bet geruststellend toeroept:

„Welneen, Bet, het is niks, hoor! Ik ben alleen maarwat nat!"

Mevrouw van Voorden snelt naar de deur. Haarj'ongen staat lachend in den ingang.

„Mijn jongen ...! mijn jongen!" is alles wat zij kanuitbrengen, glans haar ontroering niet langer meester.

„Niet huilen, Ma, niet huilen! Het is niets Allesis voorbij."

Zij neemt hem mee naar de rustbank bij de warmekachel.

„Goddank dat je gered bent, kind! Goddank!"Ja, Ma, en Ernst heeft mij geholpen. Zonder hem

zou ik er leelijk aan toe zijn geweest."Beiden zagen nu eerst naar het kereltje om.Ernst, edhter, had stilletjes de kamer en het huis

verlaten.Bet werd nu onmiddellijk naar den dokter gezonden.

Inmiddels verwisselde mevrouw van Voorden de door-natte kleeren van Frans en bracht zij hem in allerijlnaar bed.

De geneesheer, tevens vriend van den huize, gaf degeruststellende verzekering, dat zulk een ongewenscht

23

bad dikwijls geen nadeelige gevolgen met zich sleept.Aileen warm houden en volstrekte rust nemen.

„Het water was zeker ten heel klein beetje koud?"zei hij lachend tot Frans. „Die deugnieten, ze jagenons maar een doodschrik op 't lijf. \Veet u wat hij vanmij kreeg, als hij mijn jongen was?" vroeg hijmevroutw van Voorden, schertsend. „Een flink pak opzijn broek!"

Toen Frans warm toegestopt, zijn moeder goedennacht had gekust, zei deze: „Weet je wel wat groot-moeder altijd zegt, kindlief?"

„Neen, moeder, wat dan?",Dat een mensch nooit zooveel leert als wanneer hij

een les krijgt, waarbij 'hem de tranen over de wangenloopen. Laat dit nu zoo'n les zijn voor jou. En nu welte ruste, kindlief." Nog een hartelijke omhelzing enweldra lag Frans in een gerusten slaap.

Frans mocht den volgenden dag niet opstaan voordatde dokter hem bezocht had. Toen zijn moeder reedsvroeg in den donkeren Decembermorgen bij hem kwam,lag hij nog gerust te slapen. Eerst toen mevrouw vanVoorden het gas had aangestoken, deed hij, knippendtegen het sterke licht, de oogen open.

„Dag Ma, dag lieve Ma," zei hij, zich oprichtende.„St! stil blijven liggen! 1k kom maar even kijken

om te weten hoe het met je is. Je moet je vandaag nogheel rustig houden, heeft de dokter gezegd, en als jedan morgen niets mankeert, mag je weer naar school."

24

„Heerlijk, weer naar school! Want ik mankeerniets alleen wat stiff ja, mijn armen en mijnrug ... en mijn beenen zeker ook wel ..." Meteen stakhij zijn beenen uit het bed, waarop mevrouw vanVoorden niet wist hoe gauw zij ze weer onder de wolzou stoppen.

„Neen, jongen, er warm onder blijven, hoor! Latenwij voorzichtig zijn. Wij hebben aan den schrik ge-noeg."

„Nou, of wij! ... Het was zoo akelig, moeder. 0,zoo vreeselijk akelig, die angst om to verdrinken! En ikdacht maar altijd aan u ... Die goeie Ernst, wat heefthij zijn best gedaan! Zonder hem zou ik zeker ver-dronken zijn. Ik zal dat nooit vergeten en er hem altijddankbaar voor blijven."

„DA.t zullen wij hem beiden blijven," zei mevrouwvan Voorden, geroerd. „Maar nu eerst nog een paaruur gaan slapen, m'n jongen!" Meteen stopte zij hemwarmpjes in. „Dag!"

„Dag, lieve moeder !" knikte Frans haar hartelijktoe.

Reeds vroeg in den morgen, voor sdhooltijd, melddeErnst Kool zich aan.

Mevrouw van Voorden liet hem onmiddellijk bij zichkomen.

„Wat ben ik blij, dat ik je zie," zei zij vriendelijk,zijn hand vattende. „Ik wilde je zoo gaarne danken,beste jongen, innig danken, voor alles wat je voor

25

Frans gedaan hebt. Ik zal je daar altijd dankbaar voorblijven, altijd ..." Tranen beletten haar voort te gaan.

Ernst knikte, zijn pet zenuwachtig in zijn handendraaiende en, zonder op het laatste gezegde van me-vrouw van Voorden in te gaan, antwoordde hij be-sdh eiden :

„Ik kom maar even naar Frans vragen, mevrouw.Hoe is het met hem?"

„Gelukkig heel goed," hernam mevrouw van Voor-den, die zioh inmiddels hersteld had. „Hij heeft lekkergeslapen en was van morgen al weer even vroolijk alsaltijd. Misschien mag hij morgen weer naar school."

„Wat zou dat prettig zijn! Mag ik morgenochtendnog even naar hem komen vragen?"

„Welzeker! Ons huis staat altijd voor je open. Hoemeer je komt, hoe liever 't ons zal zijn," zei mevrouwTan Voorden.

Daarop nam Ernst afscheid en spoedde zich naarschool. Hier was hij Ihet voorwerp van een hartelijkebegroeting.

De jongens van zijn klasse, die in een dicht groepjevoor de school stonden, verwelkomden hem met eenluid hoera. „Lang zal hij leven !" riepen zij in koor.

Ernst glunderde.En, zich om hem verdringende, gingen zij met hem

het schoollokaal binnen. Het gerucht van zijn kloekedaad was van mond tot mond gegaan en had ook zijnonderwijzer bereikt, zoodat toen hij de klasse binnen-

26

kwam, deze met uitgestoken hand op hem toetrad,zeggende:

„Dat heb je kranig gedaan, Ernst. je hebt getoondeen flinke jongen to zijn! Blijf dat, dan wordt je zekerook een flink man!"

De gitjes straalden van trots en zelfvoldoening.Zoo werd Ernst Kool in een enkelen dag een held.Inmiddels kwam de dokter bij Frans. „Zoo hoe gaat

het met den drenkeling?" vroeg hij sthertsend.„Best, dokter, heel goed," antwoordde Frans.

„Is het waar, mevrouw?"„Ja, dokter, ik geloof niet dat er de minste zwarig-

heid bestaat. Hij heeft goed geslapen en klaagt alleenover wat stijfheid in de armen en beenen."

„O, die loopt hij er wel spoedig uit als hij weer een-maal op de vlakte is. Maar nu geen gekke streken meeruithalen, hood En voorloopig met je beenen van 't ijs,begrepen?"

„ja, dokter, zeker," stemde Frans, met een knipoogjenaar zijn moeder, toe.

„Ik geloof, dat jij een verschrikkelijke rekel bent,he? Wien hadt je laatst onder handen, toen ik je opden hoek van de Bazarstraat zag vechten met een jon-gen een hoofd grooter dan jij?"

„O, dat was Pauwels, dokter, een lafaard, zoo grootals hij is! 1k heb hem toen eens flink op zijn gezichtgegeven. Hij was den kleinen Baudet aangevallen ennog wel zonder dat deze er op verdacht was. Hij heeft

27

mij toen wel een blauw oog geslagen, maar ik er hemtwee !"

„Jij houdt, geloof ik, van afdoende maatregelen!"zei de dokter, lachend. „Is het niet ?"

„Zoo'n lafaard kan ik niet uitstaan, dokter! Eenboel praats als hij er geen kwaad bij kan, maar eenjongen van zijn leeftijd durft hij niet aan."

„Nou voortaan maar wat kalm, boor ! En dan morgenweer naar school. Dag, Frans! Dag, mevrouw!" Enhaastig als altijd, ging de dokter weg.

„Heerlijk, morgen weer naar school! Wat ben ikblij! Een zoen moeder !" riep Frans vol vreugde uit.

Frans hield heel veel van zijn moeder. Bij de tijde-lijke afwezigheid van zijn Papa — de heer van Voordenwas zeeofficier — was zij vader en moeder beiden voorhem.

Mevrouw van Voorden, die zelf de gelukkigste her-inneringen aan haar jeugd en haar ouders had, kon zichvolkomen verplaatsen in den gemoedstoestand van eenkind en ging dan ook geheel in haar jongen op. Voorhem was zij altijd de kinderlijke moeder, die zoo dolmet hem kon stoeien, de vroolijke moeder, die zoo har-telijk met hem kon lachen; de handige moeder, die zijngescheurde broek, met de grasgroene knieèn van hetvallen, altijd weer wist te herstellen; de argelooze moe-der, in wier sleutelmandje hij altijd iets van zijn gadingvond, uit wier beurs hij altijd een paar centen wist te

28

tooveren voor een „goed doel", de liefhebbende moeder,die uit haar rijk gemoed altijd liefde, medegevoel envergevingsgezindheid wist te putten. Zijn eigen moe-dertje, de heldin van zijn wereldje! .

In de winteravonden kon zij hem voorlezen of ver-tellen, dat hij met glinsterende oogen toeluisterde en ergeen woord voor hem verloren ging. Ma kon het zoo„echt", het was zoo heerlijk om naar haar te luisterenals zij hem om de helden van haar verhaal deed schate-ren van lachen of griezelen van ontzetting.

„Wij kunnen het samen zoo best vinden, he, Ma ?"kon hij zoo innig hartelijk zeggen. „Zoo heel best."

Vaak glinsterde er dan een traan in zijn oogen, —een traan, die de schoolmakkers van den vroolijkenFrans, den pretmaker bij uitnemendheid der klasse,daar zeker niet gezocht zouden hebben.

En niet alleen aan zijn moeder, ook aan zijn huis washij bijzonder gehecht. Zijn grootste straf was de bedrei-ging dat hij uit logeeren gezonden zou worden. Eenshad hij, als kleine jongen, het bij een oom en tante, dieallerliefst voor hem waren en ook in Den Haag woon-den, twee dagen en een nadht „uitgehouden". Bij hetvallen van den tweeden avond, echter, zei hij heel dank-baar, maar heel beslist, dat hij nu maar weer lievernaar huis ging; en, de daad bij het woord voegende,haalde hij zijn tasch met toiletbenoodigdheden van zijnkamertje en nam van oom en tante afscheid.

29

„Dat doe ik nou nooit, nooit meer!" met deze woor-den stormde hij de huiskamer binnen. „Ik ga van zijnleven niet meer uit logeeren. Oom en tante waren welheel lief, maar ik ga nooit meer van huis !" En snikkendviel hij zijn moeder om den hals.

Moeder en zoon waren dan ook bijna altijd samen.'s Morgens kwam Mama hem waarschuwen als het tijdwas om op te staan. Hem „roepen" kon men het nietnoemen, want gewoonlijk was Frans al heel vroegwakker. Hij wipte dan even zijn bed uit, en schoof degordijnen wijd open. Soms kreeg hij meteen van deligoed gevulden boekenhanger een gezellig boek, waar-mede hij weer onder de dekens ging om eerst om zevenuur op te staan. Eigenlijk mocht hij niet in bed lezen,maar omdat hij het dan zoo heel prettig vond, werdhet een enkele niaal oogluikend toegestaan. Klonk ech-ter moeders stap op het portaal, dan klapte het boekdicht; en keek zij om het hoekje van de deur, danstraalden haar twee wakkere oogen tegen.

„Dag, Moeder! Lekker geslapen? Ik? .... 0, ikbest!"

„Dat is goed, jongen! En nu vlug de veeren uit!"Het toilet werd dan met de noodige zorg onder

Mama's toezicht gemaakt, en een half uur later hup-pelde Frans fluitend de trap of naar de gezellige huis-kamer, waar hij het ontbijt alle eer aandeed.

„Kijkt u tot aan de paaltjes?" was het elken morgen

30

als hij naar school ging. „De paaltjes" was het uiterstepunt in de straat, vanwaar hij zijn moeder voor hetraam kon zien staan en haar kon toewuiven, wat hijnooit vergat.

Zoo had Frans met zijn moeder een prettig, gezelligleven, waaraan slechs zijn vader ontbrak om niets meerte wenschen over te laten .

TWEEDE HOOFDSTUK.

Een prettige Vacantie.

E rnst en Frans werden „dikke" vrienden. Het onge-val op het ijs, en daarbij Ernst's kranige houding,

had hen voor goed tot elkaar gebracht.„Frans, ik heb een plan !" zei mevrouw van Voorden

kort voor de Kerstvacantie tot haar jongen. Fransglunderde. Ma had er zoo echt den slag van een leukplan te maken.

„En dat is, moeder?" vroeg hij, ongeduldig.„Het is gauw vacantie, niet waar?"„Ja, al heel gauw."„Wat zou je er nu van zeggen als wij Ernst Kool

eens vroegen om bij ons te komen log-eeren?"„Ernst? Bij ons? 0, Ma, heerlijk, dOl!" riep Frans

opgetogen uit. „Wat zal dat gezellig zijn!"

32

„Dat denk ik ook, voor ons en voor Ernst. Zijn tanteis wel heel lief voor hem, maar alleen met haar, zonderbroertjes of zusjes, zal hij het vroolijke, ouderlijketehuis wel eens missen, en het wel aardig vinden als hijeens een poosje met een jongen van zijn leeftijd kansamen zijn."

„Wat zal hij blij zijn! Die beste Ernst! En wat zullenwij een pret hebben!" juichte Frans, die bijzonder in-genomen was met deze logeerpartij.

Allerlei plannen, welke hij met zijn vriend ten uitvoerzou brengen, spookten hem onmiddellijk door het hoofd.

„O, Ma, dan gaan wij komedie spelen met Rie enJaap van Houten en hun clubje, die hebben verkleed-pakken en dan maakt u een Indianenpak voor ons, zoo-als er laatst een in de Kindercourant stond, en ..."

Mevrouw van Voorden begon eens to lachen.„AATel zeker, jelui zult mij wel aan het werk zetten!

Maar dat beloof ik je, ik zal wat voor jelui maken, jetsheel aardigs, al is het geen Indianenpak."

„Wat dan? Toe, zegt u het eens!"„Neen, dan zou het geen aardigheid nicer zijn. Het

moet een verrassing blijven."Frans berustte — hoewel noode. Hij dacht een oog-en-

blik na of hij het ook kon raden maar neen, het zouwel een geheim voor hem blijven tot aan den grootendag, dat Mama zelf het hem zou openbaren.

Lang stond Frans echter met zijn vlindernatuur nietbij jets stil en, overtuigd dat er jets heel prettigs voor

33

hem was weggelegd, zei hij: „En wanneer mag ik Ernstvragen, Ma?"

„Ik zal zijn tante vandaag een briefje schrijven, dankunnen wij morgen antwoord hebben. Inmiddels kan jijhet plan met Ernst bespreken en vragen of hij het wer-kelijk prettig zou vinden om bij ons to komen logeeren.Sommige kinderen houden er niet van," zei mevrouwvan Voorden met een spottend lachje, „ik ken bijvoor-beeld een jongen, die het heelemaal niet graag doet ."

,O, dat ben ik! Maar Ernst zal het zeker prettigvinden. Ik ga het hem van middag dadelijk vragen. Enhoe lang mag hij blijven, Ma?"

„De heele Kerstvacantie!"„O, dol! Wat ben ik blij !"„Als mijn jongen zijn ouderlijk huis moest missen,

zou ik het ook heerlijk vinden, als hem eens een genoe-gen werd gedaan. Zoo zal het ook de ouders van Ernstgaan. En daarenboven wil ik hem gaarne eens meer vannabij leeren kennen. Hij lijkt mij een lieve jongen."

„O, ja, een beste kerel."Den volgenden morgen op school kwam Ernst dade-

lijk op Frans toegeschoten.„Zeg, ik rnag! Heerlijk! Tante zegt, jij mag bij Frans

gaan logeeren, jij wil wel, ja? Ik zeg heel, heel graag!"„Ja, heerlijk, he? Wat zullen wij een pret hebben!"

juichte Frans. „Ik heb allerlei plannen, en Ma heeft eenverrassing, een heel leuke!"

„Wat dan?"iongensleven. 3

34

„Dat heeft Ma niet gezegd, want dan zou het geenverrassing zijn, maar het zal wel iets heel prettigswezen. weet je wat wij ook gaan doen? Komediespelen met Rie en Jaap van Houten en hun clubje. Diekunnen het zoo echt, en die hebben een grooten broer,Jaap, die kan een scherm en coulissen maken, die hijzelf beschildert, prachtig! En die krijgen wij dan teleen, en dan worden er een heeleboel menschen ge-vraagd om te komen kijken, mijn tantes en jouw tante,en oom Frits, en nog een heeleboel meer, leuk he?"somde Frans in een adem op.

„Ja, vreeselijk leuk!"„Ik zal vast een komediestukje opzoeken, ik heb heel

aardige. Een daarvan speelt op een kasteel, en daarkomt een oude knecht in voor, daar heb ik eens voorgespeeld. 1k ken die rol nog heel goed. 1k had eengroote, grijze sik aan, net een puntbaard. Die stond mijzoo deftig! De gasten, die kwamen kijken, hadden mijgeen van alien herkend. Er is voor jou ook een aardigerol bij. Je moet het eerst maar eens lezen ..."

Bij al die blijde voorttitzichten werd Ihet Ernst stil temoede. Slechts zijn oogen fonkelden van vreugde. Hijkon zich niet indenken, dat al die pret werkelijk voorhem was weggelegd. Eerst toen hij op den eersten dagvan de vacantie met open armen in de gezellige huis-kamer van mevrouw van Voorden werd ontvangen, zaghij dat voor hem, Ernst Kool, „den Zwarte", inderdaadhet schoone tooverland werkelijkheid was geworden.

35

VOOr het aanbreken van de kerstvacantie was dekomedievoorstelling wader de opperste leiding van Jaapvan Houten, „den grooten broer", geheel op touw ge-zet. Zij hadden hem noodig, anders hadden zij het zekerzonder hem gedaan, want hij was een echte rakker, eenondeugd van het eerste water, en beslist de schrik vanalle jonge meisjes. Niet het minst was hij dat van zijnjonger zusje Rie, wie hij nog kortelings bijvoorbeeld eenleelijke poets had gebakken. Op zekeren dag had zijeenige vriendinnetjes bij zich mogen vragen. Het pop-peneetservies was voor den dag gehaald, een kleinetafel was keurig gedekt en alle schaaltj es waren metverschillende lekkernijen gevuld. Alles was gereed ende kleine gastvrouw wachtte ongeduldig de komst dervriendinnen af, die echter op zich lieten wachten, zoo-dat Rie haar — 't waren buurmeisjes — maar evenging halen. Binnen vijf minuten was zij met de langverbeiden terug, en weldra waren alien babbelend engiegelend rond het tafeltje gezeten. Een van haar, eenklein bij-de-handje, gaf juist ten beste:

De tafel is gedekt,De gasten zijn gezeten,Maar waar blijft nu de kokMet al het lekker eten,

toen Rie een der dekseltjes oplichtte en dat weer evengauw op het schaaltje terug zette. Dit was namelijk

3•

36

leeg Een tweede volgde. Oak dit was leeg Wieschetst Rie's pijnlijke verbazing, teen het eerie schaaltjena het andere werd opengedaan en alien leeg bleken tezijn. Een daverend gelach ging onder de vriendinnenop en aan spottende uitroepen ontbrak het niet.

Rie echter lachte heelemaal niet. Zij had moeite haar

tranen te bedwingen. Wie had haar dat koopje gele-verd ? Plotseling ging haar een Licht op : Jaap was,naar school gaande, door de kamer gekomen en — hadzich aan de lekkernijen te goed gedaan. Die akelige,pare Jaap!

Toen Rie 's middags na schooltijd, aanvankelijk noginnig boos, aan den deugniet vroeg:

,Leelijke jongen, heb jij al ons lekkers opgegeten?"antwoordde de „leelijke jongen" met onverstoorbarekalinte:

„Natuurlijk, kind, hadt jelui dan je magen willenbederven?"

Waarop Rie of zij wilde of niet, het uitschaterde vanlachen.

Deze plaaggeest nu was de ziel van het jeugdigeliefhebberijgezelschap, altijd wanneer hij een goedebui had. Ontbrak hem die, of had hij geen lust gehadon' zijn rol te leeren, dan mislukte ongeveer de geheelerepetitie. Dan maakte hij door zijn dwaze invallen dezenaan het lachen en genen aan het huilen en kwam er vanrepeteeren niets. Hij kortte zich dan den tijd met gym-nastische oefeningen, welken tak van sport hij met

37

voorliefde boefende. Om zich daarvoor dan een ge-schikte plaats te scheppen, veegde !hij het tooneel metbekwamen spoed van alle spelers schoon, stond het vol-gende oogenblik op zijn hoofd of op een been, en haddan weer al de lachers op zijn hand.

Had hij echter een goede bui, dan deed hij ook inkorten tijd wonderen. De coulissen en den achtergrondvan het tooneel had hij op een enkelen middag keurigopgeverfd, en het geheele tooneel alleraardigst in elkaargezet. Zelfs het voetlicht zou niet ontbreken.

Wat ecihter een bron van gekibbel dreigde te worden,was het verdeelen van de rollen. Niemand was tevreden;ieder achtte zich verongelijkt. Aileen Frans zou hetgoed treffen. In het stuk, dat op het kasteel speelde,had hij een vorig maal de rol van den knecht vervuld,een rol, die werkelijk heel aardig was. Het lag dus voorde hand, dat hij die ook nu kreeg. Geheel met Jaap'sgoedkeuring was dit echter niet, maar hij kon zichmoeielijk tegen die redeneering verzetten en had alleeniets gemompeld van „dat zal ik je wel inpeperen,ventje! dat was nu juist zoo'n mood rolletje voor mijgeweest ."

Voor het oogenblik troostte hij zich met de rolver-deeling van het nastukje, waarbij een der hoofdrollenden tooneelspeler het geheele eerste bedrijf weinighoofdbreken kostte, doordat deze zoo gelukkig was zijnrol bijna voortdurend van achter de gordijnen van eenhalf verborgen ledikant te kunnen voorlezen.

38

„AIles goed en wel," had hij met het noodige gezagbeweerd, „maar die neem ik, hood"

En nu was het zoo gelegen, dat niemand daar ietstegen durfde inbrengen.

Mevrouw van Voorden, die anders nog wel eens in-vloed op hem plac)ht te hebben, was niet in de gelegen-held de repetities, Welke bij haar aan huffs plaats vonden,behoorlijk te leiden.

Als voorwaarde namelijk bij zijn onmisbare hulp hadhij nadrukkelijk bepaald, dat bij de verschillende voor-bereidende maatregelen geen „ouders of voogden", zoo-als hij dat noemde, tegenwoordig modhten zijn. Vaninmenging harerzijds was dus geen sprake.

Na veel getob en veel geharrewar, maar ook heelveel pret brak de groote avond aan. Het was een druktevan belang. Er werd vroeg gegeten, want voor halfacht moest de kamer ontruimd, het tooneel opgeslagenen de spelers gekleed zijn.

„Eten wij heel vroeg en heel gauw," had Frans zijnMama gevraagd. „Niet waar, Ernst, wij hebben tochgeen trek. Liever van avond, als de voorstelling is af-geloopen."

„Welzeker, een souper!" schertste mevrouw vanVoorden. „Fen heuschelijk souper ?"

„Ja, leuk, moedertje, een souper tot besluit van denavond. Dan mogen wij heel lang opblijven, niet waar?Misschien wel tot twaalf uur !" riep Frans opgetogenuit, voor wien laat opblijven een bijzonder genoegen

39

was omdat hij gewoonlijk vroeg naar bed ging.„Z(56 laat zullen wij het niet maken, mijn jongen, laat

naar bed gaan is voor de jeugd ongezond, maar het zalwel wat later worden dan gewoonlijk!" voegde me-vrouw van Voorden er schertsend aan toe.

Precies om half zeven stond Jaap op de stoep, eengroot pak onder den arm, waarin zijn kostuums. Hijhad die, in tegenstelling met die van de anderen, nietvooruit gezonden, omdat de „kinderen" er anders denneus in zouden steken en de aardigheid er dan al ofwas, naar hij beweerde.

Na de gastvrouw met een onberispelijke buiging en„de groeten van Mama en Papa," en de jeugd met eengenadig knikje begroet te hebben — hij deed vooral dienavond deftig om zijn gezag onder het „grut" te hand-haven — ging hij aan 't werk.

Met bewonderenswaardige vlugheid had hij in kortentijd het geheele tooneel opgeslagen. De coulissen en deachtergrond blonken van nieuwheid, het gordijn trokprachtig, en het voetlicht van kaarsen voldeed uitste-kend. Frans en Ernst en Rie en al de anderen, die minof meer belangrijke rollen te vervullenihadden, warenzoo goed afgericht, dat alien bij het minste bevel wistenwat zij te doen hadden en op zijn wenken vlogen.

Toen het tooneel aldus in orde was gekomen, begonde verkleedpartij, mede een van de vroolijkste oogen-blikken van den avond. Aan op- en aanmerkingen ont-brak het ook bier niet.

40

„Wat zie jij er dol uit!" roept er een.„Neon jij !" meent de ander.,,En jij dan!"„Om te schateren !"„Kerel, je pruik staat scheef," beweert Frans tegen

een kleinen jongen, die telkens door de grooteren vanden spiegel is weggedrongen en zich nu zonder dattoiletartikel tracht te bethelpen.

„Scheef ? Welneen, achterste voren !" verbetert Jaap.„Ja, ja, achterste voren!" klinkt het uit vele monden.

„Ja, hoe mal!"„Toe, help mij even," zucht een ander, die niet over-

weg kan met de blijkbaar minder praktische sluitingvan zijn grafelijk kostuum.

„Trek je kleeren toch eerst wat af, het is net of jeeen bochel hebt!"

„Ja, een bochel van voren en van achteren!"Algemeen geschater, behalve van het slachtoffer zelf,

dat zulke aardigheden op zijn persoon allesbethalve ge-past vindt.

„Ai! Ai! wat prik ik mij daar !" kermt Joop, het jon-ger broertje van Jaap en Rie, uit alle macht op den topvan zijn wijsvinger zuigende, de wenkbrauwen pijnlijksaamgetrokken Zoo'n leelijke speld!"

„Sukkel!" roept Jaap, minachtend, „spelden hebbenpunten, merk je dat nu pas? Kom maar hier, dan zalik je helpen."

De speld in Jaap's sterke vingers, knerste nu gedwee

41

door het harde katoen van het ridderpak.„Ziezoo, nu ben jij klaar, he? Afgemarcheerd!"Plotseling luid gebons op de deur en Rie's stem:.,Ben jelui nog al niet klaar? Het is kwart over

zevenen."Rie had zich in de slaapkamer van mevrouw van

Voorden mogen kleeden en dank zij de goede zorgenvan deze was zij in een onberispelijk burchtvrouwtje,haar rol in het eerste stuk, ontpopt.

„Ach, kind, je klokkie gaat niet goed, laat ons tochmet rust!" roept Jaap haar toe. „Ik wed, dat je nog nieteens je rol kent."

„Zoo, daar zou je je in vergissen," snibt Rie terug.„Als jij je rol maar kent, malle jongen!"

„Wat, malle jongen tegen mij, den nazaat van dendoorluchtigen ridder van Toutenhoofd! 1k zal je ...!"

Meteen gooit hij de deur open en vliegt Rie het por-taal op. Luid gegil van Rie, die op gevaar af, dat haarharen geheel uit de krul zullen gaan, zoo hard mogelijkwegloopt. Ongelukkigerwijs krijgt zij het met haarlange sleepjapon te kwaad, struikelt en wordt, onderluid hoera van de jongens, door Jaap opgepakt en mid-den in de kamer neergeploft.

„Ziezoo, daar blijf je nu stil zitten, en heel stil ook,anders mag je nog niet eens meedoen. He, die meisjesdaar heb je nu niets als last van. Nooit, nooit wil ikiets met ze te doen hebben! Het zijn schepsels !" voltooithij met diepe minachting.

42

jij schepsel," zegt Ernst in een opwelling vanridderlijkheid tegenover Rie.

„En jij, jij, geen schepsel, jij nikker!"„Ik nikker? Jij boschjesman!" zegt Ernst lachend,

met moeite zich in een nauw wambuis wringende.„Maar, kerel, zie je dat nu niet?" roept Jaap op

Bens.„Wat? Ik niks zien," antwoordt Ernst uiterst kalm.„Jij wel wat zien, jij verkeerd pak aantrek, jij aan-

trek wambuis van jouw buurman. Kijk maar!"Inderdaad blijkt, dat Ernst, die veel zwaarder is dan

Frans, diens wambuis bij vergissing heeft genomen.„Jij onmiddellijk dat aantrek, anders jij to laat kom !"Het geheele gezelsdhap, ook Rie, die aanvankelijk

nog maar half bekomen was van den schrik, proest hetuit van lachen, Weldra zijn nu alien gereed en begevenzij zich in optocht naar beneden, naar het tooneel.

Gepraat en geschuivel aan gene zijde van het schermkondigen de komst der toeschouwers aan. Deze wordendoor Pleijte, een van de jongens, die als ceremoniemees-ter dienst doet en als onderscheidingsteeken een blauw-zijden strik op den schouder draagt, naar hun plaatsengeleid en van programma's voorzien.

Jaap kijkt door een gaatje in het gordijn, dat alsscherm dient, en roept:

„Wat doet hij dat keurig!"Pleijte keert zich om en roept op zijn beurt, de beide

banden aan zijn mond:

43

„Doorluchtige nazaat van ridder Toutenhooft, houdje fatsoen!"

„Stilte!" klinkt het nu plotseling van oom Frits'lippen. Deze, de lievelingsoom van Frans, heeft op devoorste rij plaats genomen, om zoo noodig, de behulp-zame hand to bieden.

De electrische schel gaat, en statig schuiven de gor-dijnen open.

De werkelijk keurige sdhikking van het tooneel ont-lokt een kreet van bewondering aan de toeschouwers.Jaap heeft eer van zijn werk. Luid handgeklap weer-klinkt onder het geroep van: „Eer aan den leider !" Hetoptreden van Rie als burchtvrouw doet plotseling alienzwijgen.

Het stuk loopt goed van stapel.Eenmaal slechts blijft een der spelers, en dat nog wel

de „groote Jaap", steken. Of zijn geheugen hem wer-kelijk in den steek laat, of dat het een kleine wraak-neming is ten gevolge van de ondervonden teleurstel-ling, is nooit opgelost. Op een gegeven oogenblik, ech-ter, dat Frans, als knedht op het kasteel van ridderToutenhooft, diens zoon ernstig de les lezen en dezeeen boetvaardig antwoord geven moet, blijft hij in ge-breke en trekt hem onder daverend gelach van hetpubliek zijn sik af, zeggende:

„Nou, kereltje, een toontje lager en geen valschesikken dragen, anders laat ik je door mijn vader vanhet kasteel jagen!"

44

Frans weet een oogenblik niet wat hij zal doen; zijnwaard_; gheid bewaren, in lachen uitbarsten of grimmenvan woede. Met veel overleg voor zijn leeftijd besluithij tot bet eerst en zegt gevat:

„Jagen, jonker, jagen dat doen wij eerlijke trouwedienaren niet," waarop hij verder geheel in zijn rolblij ft.

Het vroolijke nastukje, waarvan Jaap de hoof drolop meesterlijke wijze van achter de ledikantsgordijnenvertolkte, viol algemeen in den smaak en onder geest-driftig handgeklap en luid geroep „hoera, lang leve despelers!" sloten de gordijnen zich voor de laatste maal.

De spelers verlieten nu in allerijl het gebied van huntriomfen om zidh in hun gewone pakjes te steken enzich vervolgens met de toeschouwers in een kamer, dochaan een afzonderlijke tafel, aan een souper te ver-eenigen, dat alien zich opperbest lieten smaken.

Het ging er recht vroolijk toe. Jaap klonk rechts enlinks, dronk gloeiende toosten op de gastvrouw, en opde vriendschap, en eindelijk ook op den baardeloozendienaar van ridder Toutenhooft, wien hij het volsteredht gaf dan wraak te nemen, wanneer hij eenmaalzoo gelukkig zou zijn een heuschelijken baard te dragen!Hij was zoo opgewonden, dat zijn Mama niet kon na-laten haar vermanende stem of en toe eens van deandere tafel te laten hooren:

„Kindlief, wees toch niet zoo druk, anders kun je vannacht weer niet slapen."

45

„Niet slapen, Mama? Ik ben juist van plan morgeneen gat in den dag te slapen. Als u daarmee nog niettevreden is, kan ik het heusch niet helpen."

„Nu, maar wat kalm," ernam zijn Mama, die welbegreep dat het „opgewonden standje" nu toch nietvoor rede vatbaar was.

Voor men scheidde, nam mevrouw van Voorden hetwoord.

„Lieve kinderen," zeide zij, „jelui hebt ons zoo'nprettigen avond bezorgd, dat ik jelui op mijn beurtook gaarne eens een kleine verrassing zou willen berei-den. Als jelui lust hebt, komt {dan aanstaanden Zater-dagavond weer alien om halfacht hier. Jelui moetnatuurlijk eerst -dhuis vragen of je ,ouders het goed-vinden en daarop wacht ik dan morgen voor twaalvenhet antwoord. Begrepen?"

„Ja, mevrouw! Ja! Heerlijk!" klonk het uit allemonden.

Toen Frans en Ernst dien avond te bed lagen, werder nog heel wat afgepraat.

„Ik begrijp maar niet wat het zijn kan, jij ?" vroegFrans, geheimzinnig.

„Neen, begrijp ook niet Misschien poppenkast?"opperde Ernst.

„Welneen daar zijn wij veel te groot voorMisschien een goochelaar, heb ik al gedadht wieweet zooals laatst bij de Vries ..."

„Dat zou leuk zijn! 1k dol op goochelaar! 0, wat

46

vind ik het hier prettig! Morgen ik Mama ga schrijvenen alles vertellen. Die arme Mama, zij altijd zooveelziek en dan zij zoo blij als ik werd uitgevraagd, vroegeral, in Indie. Kwam ik dan thuis, dan moest ik allesvertellen, aan haar bed. 0, zij zoo lief, die goedeMama !"

Bij het zachte schijnsel van het flikkerende nacht-lichtje blank een traan in de fluweelzwarte gitjes.

Met een glimlach om de lippen vielen de kinderenna den vermoeienden dag in een diepen slaap. Toenmevrouw van Voorden bij hen kwam om hen goedennacht to kussen, waren zij al lang in het rijk der droo-men aangeland. Verder volgden zij Jaap's goed voor-beeld en sliepen ook zij een gat in den dag.

Derde Hoofdstuk.

Kerstavond.

De avond van groote verwachtingen brak aan. Inhuis heerschte de twee laatste dagen iets bijzon-

der geheimzinnigs. Het salon was steeds gesloten.Frans mocht er zelfs geen pianoles nemen of studeeren,wat eigenlijk nooit voorkwam omdat, nu hij eenmaalaan die studie was begonnen, Mama er geducht de handaan hield. Frans vond het eigenlijk een buitenkansje,want oefeningen en gamma's spelen behoorde nu juistniet tot zijn meest geliefkoosde bezigiheden, al geloofdehij zijn moeder graag, wanneer deze hem er mee ver-zoende door to beweren, dat hij er later zooveel pleiziervan zou hebben.

Ook Bet deed gewichtig en goochelde allerlei pakjes,die werden thuisbezorgd, op onverklaarbare wijze weg.

48

„Wat heb je daar toch, Bet ?" riep Frans, die, nadater andermaal gebeld was, met Ernst over de leuningvan het portaal hangende, eens poolshoogte kwamnemen.

Bet schrikte merkbaar en stopte haastig jets onderhaar boezel weg.

„Ach, Frans, je laat me schrikken niets heele-inaal niets . mijn schoone muts ..."

„Je schoone muts, Bet? Nou, die zal dan wel kreu-kelen onder je boezelaar," merkte Frans ondeugend op.„Kom, biecht eens op! Wat heb je daar?"

„Dat gaat je nou niets aan niets, hoor !"„He, Bet, dat is niet aardig van je ! Anders zeg je

altijd, Tat ik geen geheimen mag hebben, en nu doe jezelf zoo geheimzinnig!"

„Ja, kind, maar met Kerstmis heeft ieder al zoo eenszijn geheimen."

Daarop viel de keukendeur achter de goede oude zieldicht en waren Frans en Ernst nog even wijs als te-voren.

„Jongens," zei mevrouw van Voorden aan tafel,„zorgt dat jelui om kwart over zevenen, netjes gekleed,in Chet kleine salon bent. Allicht komt een van de gastenjets vroeger en ,dan moet jelui binnen zijn om hen toontvangen."

„Ja, Ma, wij zullen zelfs wel wat eerder klaar zijn.1k ben zoo vreeselijk ongeduldig! 1-1( zou zoo graagwillen weten wat u toch bedoeld hebt! Mag ik eens

49

raden?" vroeg Frans met een stralend gezicht. „Is heteen ..." ging hij fluisterend voort.

„St! Geduld!" zei mevrouw van Voorden. „jelui magniet voor kwart over zevenen beneden komen, hoor,jongens. Ik heb nog wat in orde te brengen, waarbij ikjelui best kan missen," voegde zij er lachend aan toe.

Het middagmaal was om half zeven afgeloopen, eneerst drie kwartier later mochten de jongens dus naarbeneden gaan! Hoe dien tijd om te komen?

Toen zij gekleed waren, stelde Frans voor zijn post-zegelalbum te bekijken; dat zou den tijd helpen ver-korten. Beiden deden al hun best er belangstelling voorte voelen, maar neen, het wilde niet. Hun gedachtendwaalden telkens of naar de blijde verrassing, welkehen wachtte.

Zoo waren vijf minuten omg-ekropen daarnatien daarna weer een kwartier! Gelukkig nog maarvijftien minuten en dan mochten zij naar beneden!

„Kwart over zevenen!" roept Frans eindelijk, alverschilde bet misschien nog een paar minuten, en, dedeur openrukkende, vliegt het tweetal naar beneden.

Tik — tik op de deur van het kleine salon. — „ja!"Behoedzaam treden zij binnen, geheel onder den in-

druk van de dingen, welke komen zullen. De oogen gaanzoekend rond, maar hoe groot is hun teleurstelling nude deuren van het salon nog even geheimzinnig geslotenzijn als tevoren

Daar wordt gescheld.Jon gensleven. 4

so

„Daar zijn zij !" roepen Frans en Ernst als uit eenmond.

En jawel, druk gepraat in de voorgang en Bet's luidvermanende stem:

„Voeten vegen, jongens! Mijn gang is pas schoon .."Andermaal gescheld.Nog meer gepraat en geschuifel van voetstappen.Inmiddels zijn Frans en Ernst naar het portaal ge-

vlogen om hun gasten te verwelkomen.Jaap stormt vooruit de trap op, terwijl Rie hem toe-

roept: „Vervelende plaaggeest, wacht toch even ....",,Ma heeft bet zelf gezegd . !" Hij heeft haar

natuurlijk weer geplaagd door niet op haar te wachtenwat zij, om haar veriegenheid bij het binnenkomen teverbergen, gaarne had gewild.

Maar Jaap heelemaal zonder broederlijke toewijdingop dat oogenblik, houdt zidh Oost-Indisch doof en gaathet salon binnen.

Weldra is het geheele clubje hem gevolgd.„Nu eerst een kop thee, niet waar, kinderen? ... kin-

deren," herneemt mevrouw van Voorden, lachend, .,ikmag Jaap wel haast meneer van Houten gaan noemen."

„He, neen, mevrouw, voor u ben en blijf ik altijdJaap, de oude Jaap, alleen hm voor dat „grut"— met een minachtend gebaar naar de kleinere wereld— „word ik werkelijk langzamerhand „meneer vanHouten."

„Papa" van Houten bedoel je," zegt Frans. „Jon-

51

gens, van avond zullen wij Jaap tot Papa verheffen!Hoera voor Papa van Houten!"

„Hoera! hoera!" klink het uit alle monden.„Uitstekend, ga je gang maar, ik vind het best,

hoor," zegt Jaap, die nooit het antwoord schuldig blijft,„maar — dan ook stipte gehoorzaamheid van hl mijnkindertj es !"

„Ja, ja !"Een blad met kopjes thee, rondgediend door de

„duizendpoot", zooals Jaap jeugdige tweede-meisjesplacht te noemen, vond weinig aftrek. De stemming wasdaarvoor te ongeduldig.

Plotseling werd het gaslicht in het kleine salon neer-gedraaid en gingen de schuifdeuren naar het grootesalon statig vaneen. Allen bleven roerloos staan. Een

he! van bewondering ging op.Een groote Kerstboom, welke bijna tot aan het pla-

fond reikte, was op korten afstand van de schuifdeuren,op een kleine verhevenheid geplaatst. Tal van veelkleu-rige kaarsjes weerkaatsten zich in de zilveren en goudenversieringen, welke aan de kunstmatig besneeuwde tak-ken waren gehecht. Deze bogen zich hier en daaronder den zwaren last van allerlei lekkernijen. Endaartusschen ter afwisseling kleine, keurig verpaktecadeautj es.

Inmiddels had de gastvrouw zich aan de piano gezetom een Kerstlied voor te dragen. Vol aandacht luister-den alien toe.

4*

52

Na afloop hiervan werden de geschenken aan debelanghebbenden uitgedeeld.

Met zenuwachtige haast bij den een, die in zijn on-handige pogingen om het touwtje los te maken, dit juistin den knoop trok, kalm en zorgvuldig bij den ander, alnaar het karakter zulks meebracht, kwamen de ver-schillende verrassingen te voorschijn. Wat al uitroepenvan vreugde en bewondering! Voor de kleintjes waseen keuze muziekinstrumenten bestemd, trommels,trompetten, mirlitons en fluiten, welke dadelijk door degelukkige bezitters in gebruik werden gesteld. Hetg-evolg hiervan was, dat er weldra een rumoer heerschte,dat hooren en zien verging. Allen, groot en klein, stoei-den en dansten en zongen dat het een lust was.

Hieraan kwam eerst een eind, toen de gastvrouwvoorstelde naar het kleine salon terug te gaan. Hierwaren inmiddels allerlei versnaperingen klaar gezet,waaraan de jeugd zich niet onbetuigd liet. Ook hieringaf Jaap bet voorheeld en leverde voor de zooveelstemaal het bewijs, dat de maag van een gezonden Hol-landschen jongen een bewonderenswaardige veerkrachtbezit. Telkens als hem iets werd aangeboden, begon hijmet een bedenkelijk gezicht te zeggen:

„Zou ik het wel doen?" Om dan in het volgendeoogenblik met ongeloofelijke snelheid de een of anderelekkernij te verschalken.

Allen namen nu op verzoek van mevrouw van Voor-

53

den om de tafel plaats. Jaap, in een grooten armstoel,leidde een van de nieuwste gezelschapsspelen. Aangrappen ontbrak het niet, evenmin aan kleine plagerijen.Vooral Rie moest het weer ontgelden.

„Zeg, kindlief, wat zie je bleek!" begon hij op schijn-baar ernstigen toon.

„Ik? Bleek? Welneen, jongen! Hoe kom je eraan!"„Hoe ik er aan kom? Omdat je zoo wit ziet als een

doek, en je dan ook al lang hadt moeten slapen. Het ismeer dan kinderbedtijd. Zou je maar niet liever naarhuis gaan ?"

„He, plaaggeest, schei toch uit! Bemoei je niet metmij," zei Rie met een benauwd gezicht, bevreesd datmevrouw van Voorden er nu werkelijk op zou aandrin-gen, dat zij vroeger, bijvoorbeeld met de kleintjes, naarhuis zou gaan.

„Mij met iemand bemoeien? Kindlief, dat doe iknooit, maar zeker niet met meisjes, foei neen!" ant-woordde hij met een kluchtig gebaar van afgrijzen.

De avond verliep verder onder vroolijke scherts, tot-dat zich een nieuwe gast aanmeldde: Oom Frits, eenbroeder van de gastvrouw. Hij was een echte kinder-vriend, een aardige, vroolijke man, die zich de dagenvan zijn eigen jeugd nog goed scheen te kunnen her-inneren. Hij kon spelen en pret maken alsof hij zelf nogeen jongen was, en nooit was hem iets te veel.

Na alien gegroet te hebben, zette hij zich recht gezel-lig in een grooten stoel bij de jeugd neer.

54

„En hoe heb jelui het van avond gehad, jongens?Zeker ,dol prettig?"

„O ja, meneer!"„Ja oom, een heerlijken avond. Kijk u maar eens,

wat een prachtige Kerstboom!"„Ja, dat is een reus! Verbazend !"„En wij hebben zooveel gekregen !" riepen de klein-

tjes.„En wij ook!" echoden de grooten.„Gaat u eens mee, oom, hij is zoo prachtig."„Ja, laten wij eens gaan kijken."Het geheele gezelschap ging daarop naar het groote

salon, waar de boom nog in al zijn glans prijkte.„Zusje, je hebt er alle eer van," zei oom Frits, „hij

is keurig."„Ja, niet waar hij is nog al aardig uitgevallen. De

grootste moeite is geweest de nieuwsgierigheid van dejeugd to verschalken. Hoeveel aanvallen er gedaan zijnop de deuren van deze kamer, waar zij absoluut eenseen kijkje wilden nemen, lweet ik niet."

„En heb je de verrassing toch kunnen bewaren ?"vroeg oom Frits.

„Zeker, dank zij de goede sloten!" antwoordde me-vrouw van Voorden, lachend. „Willen wij nu de kaars-jes maar uitdooven; zij hebben hun plicht gedaan.Frans, geef dien langen stok eens aan, die daarginds inden hoek staat !"

Mevrouw doofde nu met de vochtige spons, welke

55

aan den stok was bevestigd, de bovenste kaarsjes uit,terwijl Frans en oom Frits de lagere uitbliezen.

Inmiddels werden de kleintjes gehaald, die, hun ar-men voi lekkers en speelgoed, met een dankbaar hartvertrokken.

Toen het gezelschap daarop weer in bet aangrenzendevertrek had plaats genomen, zei Frans:

„Hebt u om de kerstvertelling gedacht, oom?"„Zeker, mijn jongen. Belofte maakt schuld. Maar

vinden de anderen 't prettig iets to hooren voorlezen?"„Ja, ja, meneer," klonk het aanmoedigend.„Laten wij dan allemaal in een kring gaan zitten,"

zei oom-Frits, „dat is gezelliger."Groot en klein zette zich bij hem neer.Oom Frits haalde een toegevouwen papier uit zijn

zak, sloeg bet open en begon aldus:„Bij het flikkerende Eclat van een straatlantaarn stond

op den avond vOOr Kerstmis een klein knaapje van tienof elf jaar.

Angstig zag hij nu eens naar rechts, dan weer naarlinks, opdiepende uit zijn broekzak jets, dat hij tttsschenvinger en duim van de eene hand in de andere liet glij-den ... een ... twee ... drie

Hij telde — hij telde centen, welke hij bedelende hadverdiend met de leugenachtige woorden: „Ik heb zoo'nhonger, meneertje m'n vader is dood, en m'n moe-der is ziek een centje alstublieft ..."

Weer telt hij, maar ook nu komt hij slechts tot zeven-

56

en-dertig, terwijI hij vijf-en-veertig moot hebben, wil hijhet pak slaag misloopen, dat hem antlers thuis wacht.

Het is een slechte dag geweest, weinig verdiendNiemand had naar hem geluisterd leder was zoohaastig zijns weegs gegaan.

Vijf-en-veertig centen en andersHet zenuwachtig tellende stumperdje wekt ontzet-

tend veel deernis, zooals hij daar staat met de schamelepet op de lange sluike haren, het havelooze buisje, zon-der een enkelen knoop, om de smalle schouders en losop de ingevallen borst. De veel te wijde broek, met eenknoop vastgemaakt, fladdert hem om de dunne beenenen bedekt slechts ten deele zijn schoenen, manslaarzen,hem veel te groot en zoo versleten, dat, bij gebrek aaneen kous, hier en daar de bloote voet er doorheen giuurt.Arme, kleine verschoppeling!

Hij is op weg naar huis, als het krot dat zijn wadersbewonen, den naam van huis mag dragen. Maar hijdurft niet

Ook is hij zoo moe en zoo koud, en hij heeft zoo'nhonger. Den geheelen dag heeft hij op straat gedwaald.Een huivering gaat hem door de leden. Even zitten,heel even maar, op den rand van het trottoir .... Hethoofdje rustende op zijn hand, den arm op zijn knie,tuurt hij, van onder de borstelige wenkbrauwen, met dekleine oogjes naar omhoog, waar aan den donkerblau-wen avondhemel duizenden sterrelichtjes rustig flikke-ren, alsof daar beneden in die groote, voor hem zoo

57

wreede wereld geen leed en ellende bestond.Het is alsof de hemel hoe langer zoo lichter en hoe

langer zoo wijder wordt . Zou daar nu werkelijkGod's troon zijn, met Jezus aan Zijn rechterhand, enkindertjes in 't wit, juichend en jubelend om Hem heen,engeltjes, kleine boden van dienzelfden God, van wieneen vriendelijke oude dame eens tot de kinderen derarmen op straat had gesproken? Het was lang, heel langgeleden, maar hij herinnerde het zich nog zoo goed.Het had zoo'n diepen indruk gemaakt op zijn ontvan-kelijk gemoed.

Wie was eigenlijk God, en wie Jezus ?Hij had haar niet geheel begrepen, die lieve oude

vrouw . Als hij haar toch nog eens mocht ontmoetenop een van zijn zwerftochten, dan kon hij het haarvragen...

Ja, wie was God en wie was Jezus? .Uit moeder's mond had hij ook wel den naarn van

God gehoord, maar dan waren er geen kindertjes in 'twit, juichend en jubelend om God's troon Neen,daar waren slechts rampzalige kinderen, die schreidenen smeekten om erbarmen bij de slagen, welke meedoo-genloos op hen neerkwamen Ook Jezus' naarn hadhem wel eens in de ooren geklonken, van vader's lippen,als hij, beneveld door drank, niet goed wist wat hijsprak

Maar ook dan waren er geen engeltjes, gezonden doorGod.

58

Het was hem alles een raadsel. Hoe meer hij er zichin verdiepte, hoe onbegrijpelijker het hem werd.

Maar, als nu toch daar boven dien twinkelendenhemel God's troon was, zou er dan bij de kinderen in't wit ,00k niet een heel klein plaatsje zijn voor hem,het arme zieltje, het vertrapte, zoo vaak verwenschtekind?

Arme, kleine verschoppeling!Weer gaat hem een rifling door de leden. De scherpe

wind blaast door het dunne kieltje been.„Wat doe jij daar? Wil je wel eens gauw maken dat

je wegkomt!" klinkt plotseling een ruwe stem naasthem.

Hij schrikt uit zijn overdenkingen op en, bij het zienvan een agent, zet hij 't ijlings op een loopen.

Deze volgt hem met wantrouwig oog.„Dat gespuis slentert maar op straat en groeit voor

't spinhuis op," mompelt hij, verstoord.Aan ruwheid gewoon, is het kind den schrik spoedig

vergeten en, weer slentert hij voort.Nog durft hij niet naar .huffsToevallig leidt zijn weg door een der villa-parken van

de groote stad. Reeds van uit de verte blinkt uit een derhuizen een stroom van licht hem tegemoet. Door devensters, waarvan de gordijnen niet zijn neergelaten,kan hij, naderbij gekomen, een blik naar binnen werpen.

Wat staat daar in het midden? Een boom, schitterendvan licht en van goud en zilver? Met sneeuw op de tak-

59

ken, en rondom kinderen, jongens en meisjes, met dan-sende krullen en witte jurkj es ...

Zouden zij dat zijn, de kinderen van God's troon?Aan den overkant van den weg zet hij zich op het

trottoir neer. De kamer is hoog gelegen, zoodat hiivandaar alles beter kan overzien. Aileen blaast hij ofen toe eens in zijn verkleumde knuistjes. Ook gaat hemtelkens weer een rilling door de leden ... De aanblikvan het schitterende schouwspel voor hem, doet hemechter kou en honger en al de ellende, welke hem wacht,vergeten. Zijn oogjes schitteren van opgewondenheid.IVIocht ook hij eens daarbinnen gaan en ook juichen envroolijk zijn, daar met de kinderen der rijken!

Hoe benijdt hij ze en toch zonder afgunst in zijn armmiskend kinderhart, dat zoo warm voor zijn mede-mensch zou kloppen, als niet de goede kiem, welke er inwas neergelegd, door ruwe handen was vernield.

Arme, kleine verschoppeling!Nu en dan dringen pleehtige orgeltonen tot hem door.

Al de kinderen zijn in rijen geschaard en zingen. Hijgaat op zijn teentjes staan om beter to kunnen zien. Hetis of hij dan ook beter hooren kan. „Vrede op aarde."

Ja, hij hoort het duidelijk. „In menschen een wel-behagen."

Plotseling sterft het geluid der stemmen weg en ver-dwijnen alien in het aangrenzende vertrek.

„Wat was dat prachtig!" zegt hij hij zichzelf, en deoogen sluitend, ziet hij alles nog eens aan zijn geestes-

6o

oog voorbijgaan. Eensklaps voelt hij weer die ijzige kou.Schurkend de schrale schoudertjes, blijft hij ineenge-doken neerzitten. Zijn beentjes zijn loodzwaar. Lieverzal hij nog even toeven, even maar, en clan . dannaar huis.

Is het van kola of van angst? Zijn tanden klapperenen zijn lichaampje schudt in zware schokken. Een on-beschrijfelijk ellendig gevoel overmeestert hem. En hetkind, dat eigenlijk altijd verlaten is geweest, gevoelt nueerst zijn verlatenheid in A.1 haar ontzettenden omvang.

Op eens suist het hem in de ooren en draait alles methem in het rond — de mooi verlichte kamer ... deKerstboom ... de straatlantaarn ... al sneller en snel-ler . „Vrede op aarde," hoort hij weer „Vrede op— aarde In — menschen — een ..." Daarna nietsmeer. —

Wel u kleine verschoppeling!Nu voelt ge geen pijn meer, geen kou, geen ellende.

Nu wachten u geen ruwheid, geen geweld. Nu hoortge geen vloek of verwensching. Nu rust ge veilig aande borst van den Engel des Doods, die u liefderijk inzijn breede armen heeft genomen en u dichtgekust heeftde glazige oogjes, welke, wijd opengesperd in den uiter-sten strijd, thans rustig gesloten zijn.

Nu is hij gekomen daarboven, waarheen zijn blik zooverlangend had gezien, vragend of zichzelven of daarnog wezen zou een plaatsje bij de jubelende kindertjesin 't wit, bij de Engelen om God's Troon

6 i

Toen bij het grauwen van den morgen de agent vande wijk de ronde deed in het fraaie villapark, waaralles nog rustte in diepen slaap, stootte zijn voet tegenjets Hij bukte zich een hoopje kleeren eenklompje mensch Hij nam het op en, bij het zien vanhet verstijfde kindergezichtje, mompelde hij :

„Arme drommel! En dat op Kerstmis!"Een der volgende dagen las men in de courant het

korte berichtje, dat in het Oosterpark gevonden was hetlijkje van een tien- a elfjarig knaapje, blijkbaar doorkou bevangen — de eenige woorden, gewijd aan denagedachtenis van dit deerniswaardige, kleine slacht-off er der menschelijkc ellende.

Oom Frits had geeindigd. Hij vouwde het papier toeen stak het bij zich.

„Jelui hebt het maar een boel beter dan die armestumperd, is het niet, kinderen?" zei oom Frits, goedigknikkende, „een heeleboel beter t"

„flat zal waar zijn," stemde Jaap volmondig toe.„Ja, maar het is niet waar gebeurd, het is maar een

verhaal," merkte Rie wijsgeerig op.„Een verhaal, kindlief," hernam oom Frits, „dat

door de werkelijkheid nog verre wordt overtroffen.Weet je wel, dat in de groote steden, waar zooveelarmoede heerscht, honderden, om niet to zeggen duizen-den van die kinderen rondloopen."

62

„Ja," zei Jaap nu ernstig. „Papa heeft ons ook weleens verteld van die arme stumperds, die soms dagenen nachten achtereen rondzwerven en onder den blootenhemel slapen en leven van bedelen of stelen, net zoolang totdat zij door de politie worden opgepakt."

„En die komen soms nog goed terecht, terwijl tal-looze anderen verongelukken," hernam oom Frits.

„Ik wou, dat u ons nog iets kon voorlezen," zeiPleijte, „het was een mooi verhaal."

„He ja, toe meneer," hield Rie aan.„Neon, hoe gaarne anders ook, nu moeten wij ein-

digen. Kijk eens op de pendule! Bij elven! `hij gaan degastvrouw eens hartelijk bedanken en dan met spoednaar huis."

Deze wenk werd weldra opgevolgd. Allen zochtenhun schatten op en togen daarna innig voldaan huis-waarts.

„Wat een heerlijke avond," zei Ernst onder het uit-kleeden tot Frans, wanhopig aan de veter van zijnschoen trekkende, zonder dat hij haar los kon krijgen.

„Ja," beaamde Frans, „het was echt leuk. Oom'sverhaal vond ik heel mooi ..." ging hij ernstig voort.„Weet je wat ik wou?"

„Nou ?",Dat ik heel rijk was ..."„En dan?"„Dan liet ik een groot, een heel groot huis bouwen

voor al die ongelukkige stumperds. En in dat huis liet

63

ik hun alien iets leeren, iets waarmee zij hun broodkonden verdienen."

„Maar ik geloof dat . dat je heel rijk bent,"bracht Ernst kinderlijk oprecht in het midden.

„Wel neen, kerel, hoe kom je er aan? Ma zegt altijddat ik op school goed inijn best moet doen om later mijnbrood te kunnen verdienen."

Ernst zag zijn vriend lachend aan.,Nou, en ik het toch geloof !"„Ik zal het wel Bens aan Ma vragen," hernam Frans,

ongeloovig. „Als het waar is, zal ik zeker veel voorarme menschen doen want ik heb erg veel medelijdenmet hen."

„Daarom word ik dokter," zei Ernst beslist. „Ikheb geen geld, maar dan kan ik toch arme menschenhelpen door ze beter te maken als zij ziek zijn."

Al plannen makende, was het nachttoilet gereedgekomen.

Met een „oef, wat ben ik moe !" rolde Frans in zijnbed.

„Dag, jO, wel te ruste," riep hij Ernst toe, die juistbezig was zich warmpjes toe te stoppen.

„Van 't -zelfde," riep deze op zijn beurt, terwijl nogmaar een puntje van zijn neus zichtbaar was.

Spoedig sliepen beiden als rozen, droomende van denprachtigen Kerstboom en van het arme bedeljongetje,welks droevig lot hen alien zoo diep had bewogen.

Vierde Hoofdstuk.

Papa's thniskomst.

T oen Frans en Ernst den eersten morgen na. deKerstvacantie, in afwachting- dat het ontbijt ge-

reed zou zijn, voor het breede raam in de huiskamernaar buiten stonden te kijken, zei Frans:

„Ma, daar is de post. Hebt u het sleuteltje van debrievenbus?"

„ja, hier ga maar eens gauw kijken; misschienis er wel een brief van Papa."

Frans wipte de trap al en — werkelijk, een brief vanzijn vader.

„Ja, Ma," riep hij al van beneden, „een brief vanPa, en een dikke ook!"

„Geef maar gauw bier! En ga jelui dan ontbijten,anders kom je te laat op school."

65

Terwijl Frans en Ernst hun boterham aten, opendemevrouw van Voorden den brief.

„Verbeeld je, Frans," riep zij plotseling met vreugdeuit, „Papa komt thuis!"

„Wanneer, Ma?" vroeg Frans opgetogen.„Misschien al heel gauw.",Lefik, Ma! Wat zal dat gezellig wezen. Weet u nog

wat Papa zei toen hij wegging? — Als ik terugkom,ben je een groote jongen, en dan krijg je een fiets. Zouik mogen kiezen? Wat voor een zou jij nemen, Ernst?"

„Ik? Vierkleur!"„Ik ook. Ja, dat is een echte."„Zoo hebt jelui je keus al gedaan, daar ben je dus

mee klaar," zei mevrouw van Voorden, lachend.„O, al lang Maatje! Soms als ik 's avonds niet kan

slapen ...",,Leg je in bed to fietsen," plaagde zijn moeder.„Neen, dan tel ik al de fietsmerken op, die ik ken,

en dan ga ik kiezen: Brennabor? — Neen, Whitworth?— Neen. En zoo het heele rijtje af. Vierkleur? Jaaa!Oom Frits heeft er ook een ..."

„En dan moet jij er ook zoo een hebben, dat spreektvan zeif, maar kijk eens op de klok. Het is meer dantijd!"

„O, hemel ja! Kijk eens, Ernst! Bij negenen! Ga jemee." En met zijn tasch op den rug, vloog hij de trapaf. „Dag, Ma! Mg!"

Ernst, die om twaalf uur weer naar zijn eigen huisJongensleven. 5

66

zou gaan en weemoedig gestemd was bij de gedachteaan alles wat hij daar zou inissen, maakte het afscheidzoo kort mogelijk.

„Je komt maar weer eens gauw een dagje bij Frans,hoor, beste vent !"

Om elf uur, op de groote speelplaats, deelde Fransonmiddellijk het groote nieuws aan de vrienden mede:Papa kwam thuis, en, als gelukkig gevolg daarvan,kreeg hij een fiets.

„He, een nieuwe ?" vroeg Homan zonder de minsteafgunst, maar toch met innig verlangen.

„Ja, een spiksplinternieuwe! En daar mag jij danook op rijden, net zooveel als je wilt," troostte Frans,goedig.

„Ik wou dat ik ook een Pa had, die thuis kwam! Datis nou zoo ongelukkig, mijn Pa is altijd thuis, en danheb je nooit zoo'n buitenkansje," zei Lens met eenkluchtig teleurgesteld gezicht. „Heusch, ik wou datmijn Pa ook zeeofficier was."

„En ik wou, dat ik mijn wader nog had," zei Vos,die zijn Papa vroeg had verloren.

„En ik wou ..." begon een ander.„Houdt toch op met al dat gewou-wel! Ik won zoo-

veel ik wou bijvoorbeeld dat ik een tante op wieletjeshad, dat is heel wat anders!" riep weer een ander.

„Kijk hij eens jaloersch zijn!" meende een bleek,tenger mannetje.

„Jaloersch? Jij bent jaloersch, jO! Maar, kerel, voor-

67

dat je mee wilt praten, moet je je eerst eens wasschen.Dat heb je van morgen zeker weer vergeten. Je gezichtziet zoo zwart als een tor!"

Een daverend gelach barstte los.De aldus toegesprokene had werkelijk de gewoonte

heel weinig zorg aan zijn toilet te besteden, waardoorhij vaak het mikpunt was van de plagerijep zijnerkarneraden.

Plotseling luidde de bel, waarop de jeugd zich weernaar het schoollokaal begaf.

Frans had dien morgen alle moeite om zijn aandachtbij zijn werk te houden. Wat was het dan ook een heer-lijk verschiet: Nader weer thuis! Met vader weer tedwalen door de duinen en het bosch. Hem weer gezel-lig te hooren vertellen van al zijn verre reizen. Voorhem weer zijn hart uit te storten, van hem weer zijnvertrouwde te maken.

Hoe goed herinnerde hij zich nog hoe prettig hij 'tvond, jaren geleden, als Papa thuis was. Hoe hij, opzijn knie gezeten, luisterde naar wat hij hem voorlasuit zijn prentenboeken, of toekeek als hij voor hemteekende of knutselde, of met hem stoeide en zij soursrolden over den grond, totdat Papa hem plotseling metbeide handen omhoog hield en, hem pakkende, zei:„Nu is het bedtijd, Vranseman!" Die goede beste vader,met hoeveel liefde dacht hij aan hem terug. En wat washij trotsch geweest, als Papa hem van school kwamhalen en hij, aan zijn arm hangende, al den vrienden

5*

68

scheen te vragen: „Zie jelui het wel, dat is nu mijnvadertj e."

De tijd ging met het maken van allerlei toebereidselensnel voorbij, zoodat het tijdstip van Papa's thuiskomstdaar was, voordat Frans en zijn moeder het wisten.

Op zekeren dag meldde een telegram dat het schipin aantocht was, waarop mevrouw van Voorden onmid-dellijk met Frans naar den Helder vertrok, waar de„Koningin Regentes" zou binnenvallen.

Frans was er reeds eenige malen met het grootstepleizier geweest en vond het dus recht gezellig de goedevrienden en de bekende plekjes weer te zien. Hij kendeverscheidene zeeofficieren, vrienden van zijn vader, dieden vroolijken jongen graag mochten en hem uitnoo-digden bij hen aan boord te komen. Zoo zou hij dan aanboord van de Fvertsen vader's schip zien binnen-stoomen.

Hij was al om tien uur present en kortte zich dentijd nu eens met aan dek te spelen, dan weer met eenstoe te kijken bij het optuigen van zijn bootje door eenvan de matrozen, of te luisteren naar een van hunonuitputtelijke verhalen.

„Frans, kom eens hier!" riep plotseling de eersteofficier, die met een kijker op de brug stond. „Er naderteen goede bekende van je!"

Frans liet zich dit Been tweemaal zeggen. Haastigsprong hij het trapje van de brug op.

„Hier heb je mijn kijker," zei de eerste officier. „Niet

69

laten vallen, hoor! Zie je? Je kan de Regentesduidelijk zien aankomen, langzaam en statig. En metdit mooie weer ankert zij niet op de ree. Over een uuris zij bier."

Frans tuurde .„Ja, nu zie ik haar!" riep hij, opgetogen. Hij had het

wel kunnen uitjubelen van vreugde.„Wij hebben nog juist den tijd om koffie to drinken,"

hernam zijn gastheer, „ga maar mee naar de long-

room, *) dan kun je je hart nog eens ophalen aan hetechte scheepseten. Hou je daar altijd nog zooveel van?"

„Ja, dOlveel, meneer! Boontjes met spek!"„Juist! Ja, jij bent al aan boord geweest, toen je nog

maar een heel kleine jongen was, weet je dat nog? Toenkon je nog niet eens goed praten, en sprak van de„Curewest." Je Papa was toen in de West, op Curacao,en nu haspelde jij die twee namen maar eenvoudig totCurewest door elkaar. Je bent altijd een rare Chineesgeweest. Fens maakte ik een visite bij je oude lui —er waren nog eenige kennissen — toen er plotselingeen kleine, dikke jongen, met een groote meloen in zijnarm, de kamer kwam binnenvallen. „Wil je wel eensgauw weggaan! Wat heb je daar, kereltje!" vroeg jeMama, verschrikt. „Beloen," antwoordde je, doodbe-daard, „beloen." Je Mama had namelijk een meloen inde zon in de serre gelegd, wat natuurlijk niet aan jouw

*) Verblijf der officieren aan boord.

70

gare kijkers was ontgaan. Sinds dien noemen wij jethuis altijd „Beloen".

„Dat weet ik nog heel goed en ook, dat ik maar nietkon begrijpen wat voor kwaad ik daarmee had gedaan.Want toen u weg was, heb ik een gedacht standjegehad."

„Arme Beloen!" zei de eerste officier, lachend. „Ganu maar mee!"

Zoo gezegd, zoo gedaan. Frans zat heel deftig onderal de officieren. leder had hem wat to vertellen, eengrap of een avontuur uit hun zeemansleven, zoodat hetuur was verstreken, voordat hij het wist.

„Nu weer naar dek, Frans," zei zijn gastheer, „dangaan wij eens zien waar Papa is."

Toen zij op de brug kwamen, was de Regentes alheel dichtbij.

„Dat had je niet gedacht, he?"„Dat had ik zeker niet gedacht, meneer !"Juist werd aan het havenhoofd het Wien Neerlandsch

bloed gespeeld, de gebruikelijke muziek, waarmee eenthuisvarend oorlogsschip wordt begroet. Heel den Hel-der stroomde samen. Druk gewuif met hoeden, pettenen zakdoeken. Luide hoera's. leder was in een feestelijkestemming. Frans stond verbaasd, getroffen door zooveelgeestdrift. Daar stoomde de Regentes langzaam en sta-tig de haven binnen . Daar zag hij zijn vader op de brugstaan Tranen van vreugde en van aandoening kwa-men hem in de oogen. Ook hij wuifde met zijn petje.

71

Als Papa nu eens den kant opkeek waar hij standtoe, toe! Daar kreeg Papa hem eindelijk in het oogen knikte hem toe. Zijn hart sprong op van vreugde.Het zoo ongeduldig verbeide oogenblik was daar : Papawas terug!

Toen de Regentes voorbij was gestoomd, ging Fransnaar zijn Mama in het hotel terug. Het duurde nietlang of zij zagen Papa met rassche schreden aankomen,wuivende naar het raam, waarvoor Frans had postgevat.

Spoedig daarop werd de deur van bet hotel geopenden weer gesioten. Haastige voetstappen weerklonken opde trap, de deur ging open en daar kwam Papa binnen,de armen wijd geopend om vrouw en kind aan het hartto drukken.

Na de eerste begroeting keek Frans zijn vader lachendaan.

„Wat bent u bruin geworden!" zei hij, verwonderd,„en wat hebt u een zwaren baard gekregen!"

„En wat ben jij een kerel geworden! verbazend!" zeide heer van Voorden, terwijl hij Frans niet zonder wel-gevallen van het hoofd tot de voeten opnam.

Er kwam van weerszijden geen eind aan het vertellen.Het bericht van het ongeval op het ijs had den heervan Voorden door diens vervroegde thuiskomst nogniet kunnen bereiken en was nu weldra een van dehoof dpunten van het gesprek. Moeder en zoon roemdende kloeke daad van Ernst om 't zeerst.

72

„Dat is een kranige jongen! En voor jou is het eengoede les om voortaan wat voorzichtiger te zijn. Je maggerust schaatsen rijden, dat vind ik zelfs heel goed,maar op sterk ijs. Het mag nooit waaghalzerij zijn.Misschien bind ik ze ook nog wel eens onder; dan gaanwij samen. Ken je er al genoeg van om een tochtje temaken ?"

„Ik geloof het wel, Pa!"„En anders zal ik het je wel leeren. Als ik maar weer

eerst thuis ben en ik weet wat er in mijn jongen zit.Nu ben ik eigenlijk nog een vreemde voor je, maar datzal gauw genoeg veranderen. En weet je nog wel watik je beloofd heb voordat ik wegging?"

Frans straalde.„Nou of ik, Pa!"„Je bent nu te groot om op mijn knie te zitten is het

niet? Maar juist groot genoeg voor?"„voor een fiets!" vulde Frans verrukt aan.„Juist! Heeft hij ier een verdiend, moeder?"„Ja, dat geloof ik wel," zei mevrouw van Voorden.„Nu dan weet ik goed raad. Morgen ga ik voor een

paar dagen met jelui naar Den Haag en dan gaan wijer dadelijk op uit, Frans, is dat goed?"

„Opperbest, Pa !"Frans wist in zijn opgewondenheid niet hoe hij zijn

blijdschap zou uiten, en, zijn moeder om den hals val-lend, fluisterde hij:

73

„O, Ma, wat heerlijk, he! Wat heerlijk, dat Papaweer bij ons is!"

Den volgenden dag vertrok de familie inderdaadnaar Den Haag.

In het eigen huis werd vader's terugkomst eerst deug-delijk gevierd. Toen daarop een paar dagen later een„spiksplinternieuwe" fiets werd thuisbezorgd, was ergeen gelukkiger menschenkind dan onze Frans.

Met een gevoel, dat een koningszoon hem zou kunnenbenijden, stapt Frans enkele weken later op een heer-lijken lentemorgen. — het was juist Paaschvacantie —naar het station van den Hollandschen spoor, om zijnvader te halen. Den vorigen avond heeft zijn moederhem verteld, dat Papa den volgenden middag, waar-schijnlijk voor goed uit den Helder thuiskomt.

„Voor goed, Ma ?" vraagt Frans, ongeloovig.„Ja, vent, Papa is al zoo dikwijls van huis geweest,

dat hij er ernstig over denkt zijn pensioen te nemen.Wat zal er dan een heerlijke tijd voor jou komen, he?Vroeger hadt je mij alleen, maar voortaan zul je nuook je vader hebben."

„Ja, Ma, wat zal dat prettig zijn, als Papa nu nooitmeer weggaat," antwoordde Frans vol overtuiging. Enbij bet vooruitzicht, dat al de plannen, welke hij reedslang in gedachten heeft gemaakt, bij Papa's thuiskomstverwezenlijkt zullen worden, springt zijn hart op vanvreugde.

74

LTit vrees te laat te zullen komen, is hij veel te vroegaan het station. Het perron is nog leeg. Slechts enkelebeambten loopen of en aan, terwijl hier en daar op eender banken een reiziger heeft plaats genomen, die even-als hij, veel te vroeg is.

Frans is te ongeduldig om te gaan zitten en blijft open neer wandelen. Steeds houdt hij de oogen op degroote klok gericht, welke met voor hem onbegrijpelijketraagheid den tijd aangeeft. Het is alsof de groote,zwarte wijzers niet vooruit willen. Nu nog tien minuten,en dan moet Papa er zijn. Eindelijk ziet hij heel in deverte een Witte pluim van rook ... Nu wordt ook delocomotief zichtbaar en weldra stoomt de trein metdonderend geraas het station binnen. De portieren wor-den opengeworpen en turend volgt Frans met onrus-tigen blik, dat Papa hem toch niet zal ontsnappen, dereizigers, die haastig de coupes verlaten. Zou Papa erwel zijn? Jets van teleurstelling is op zijn gezichtte lezen, totdat het plotseling opheldert met blijdenglans. Onverwacht staat Papa vlak voor hem.

„Kijk eens aan, dat kent zijn ieigen vader niet," zegtde heer van Voorden lachend, de hand op zijn schouderleggende.

„Hoe dom! Ik keek naar uw uniform en nu heeft uhem juist niet aan!"

De drom van reizigers neemt vader en zoon mede.Bij den uitgang gekomen, zegt de heer van Voorden:

„Hoe zou je het vinden als wij eens naar huis reden?

75

Het is mooi weer en dan zijn wij des te eerder bijmoeder."

„Heerlijk, Pa," stemt Frans verrukt in.Wireldra zijn beiden in een open rijtuigje gezeten en,

vroolijk rondkijkend, geniet Frans reeds van dit heer-lijke begin.

Thuis wacht hem nog een groote verrassing: het uit-pakken van Papa's koffers en kisten, welke reeds eenigedagen tevoren zijn aangekomen. Hij weet, dat zij ookvoor hem iets beloven. Maar wat?

„Nu moet jij mij maar eens helpen met uitpakken,Frans," zegt zijn vader na de koffie.

Poperend van ongeduld volgt Frans zijn vader naarde mangelkamer, waar de kisten voorloopig zijn neer-gezet. Met weinig moeite weet de heer van Voorden zete openen en komen weldra allerlei zorgvuldig verpaktevoorwerpen te voorschijn.

„Hier, jongen, dit is voor jou," zegt de heer vanVoorden, een groot pak te voorschijn halende.

Haastig ontdoet Frans het van zijn papieren. Fenkreet van bewondering ontsnapt hem.

„Wat een prachtige boot, Pa! Ili< dank u wel. Daarheb ik nu juist zoo naar verlangd. Jaap van Houtenheeft er vroeger ook zoo een van zijn vader gekregen.Hij speelt er niet meer mee, maar omdat het zoo'n heelmooie is, heeft hij haar zuinig bewaard. Het is eenprauw, zegt hij."

„Ja, en dit is een Madureesche prauw," herneemt

76

beer van Voorden. „Op Madura worden ze precies zooin het groot gebruikt."

„Het is een prachtstuk, Pa, en ik ben er dol mee inmijn schik," zegt Frans, opgetogen.

„En kijk eens hier," herneemt de heer van Voorden,andermaal in de kist tastende, „voor van den zomer, alswij samen gaan visschen."

„Een hengel !" roept Frans verrukt uit. „En wat eenmooie!"

„Ja, een Japansche hengel. En geen kleintje ook! Alsje er van boven het dopje afneemt, en je houdt hem eenbeetje voorover, wordt hij driemaal zoo lang als nu."

Frans doet precies zooals Papa zegt, en jawel de driein elkaar sluitende stukken vormen een buitengewoonlangen hengel.

„Hoe hebt u het zoo kunnen raden, Pa! Daar heb ikook al zoo naar verlangd, want Ma heeft mij geenhengel willen geven omdat zij bang was, dat, als ik ereenmaal een had, ik ook zou willen gaan visschen, enik dan in het water zou vallen."

„In de andere kisten zijn nog Indische wapens, waar-van er ook een paar voor jou zijn, om je kamertje meeto versieren. Wij zullen ze samen ophangen, vin-je datgoed, Frans? Wij gaan voortaan alles samen doen:samen leeren, samen spelen, samen praten, niet waar,mijn jongen?" zei de beer van Voorden, Frans op zijnknie nemende.

Het is een aardig tooneeltje: de z[on vult de kamer

77

met goudgelen glans. Door de openstaande deurenstroomt een heerlijke lentegeur binnen. Papa op eenkist gezeten, met zijn jongen op zijn knie. „Alles samen,niet waar ?" herhaalt hij, hem diep in de bruine kijkersziende, die zelf iets van het vroolijke zonnetje hebben,dat buiten zoo heerlijk schijnt.

„Ja, Pa, Alles samen !" bedamt Frans, volmondig.Toen vader en zoon buitengewoon lang wegbleven,

kwam Mama ,eens om het hoekje van de deur kijken.„Blijf jelui uitpakken?" vroeg zij, schertsend.„O, Ma, kijkt u toch eens wat ik al gekregen heb!"

En zijn schatten aan zijn moeder toonende, liet hij ervroolijk op volgen : „Papa heeft mij niet vergeten, vindtu wel? 0, Ma, ik ben zoo blij!"

Then Frans dien avond onder de dekens lag, vond hij,dat hij alle reden had om over het eerste dagje vanvader's thuiskomst recht tevreden to zijn.

Vijfde Hoofdstuk.

Een mislukte tocht.

p a, molten wij Woensdag met een heeleboel jongensnaar de duinen ?" vroeg Frans op zekeren dag, de

huiskamer binnenstormende.„Ernst gaat mee, en Pleijte en Homan, onze heele

club!"„Naar welke duinen, vent?"„Naar de Scheveningsche, Pa, bij den Watertoren."„Weet jelui daar den weg?"„Ja, Pa! Wij gaan er dikwijls heen."„Dan heb ik geen bezwaar. Jij, moeder? .... Maar

alleen als het goed, droog weer is."„Daar zullen wij dan een schietgebedje voor doen, he

Ma?" zei Frans, lachend.

79

„DA.t zullen wij, jongen!" antwoordde mevrouw vanVoorden.

Het is Woensdagmiddag prachtig zomerweer, zoodatFrans en Ernst er met een tiental kornuiten vroolijk opuitgaan.

Weldra hebben zij het doel van hun tocht bereikt.Langs den ouden Scheveningschen weg zijn zij naarhet strand geloopen. VOOr hen ligt de zachtruischendezee, met tal van zilvergrijze meeuwen bij de kust. Daar-boven de effen-blauwe hemel. In de onmiddellijke nabij-heid de duinen, met haar ranke helmpluimen, waardoorzachtsuizend een koeltje gaat.

„Naar het hutje van den „Oude", heeft Frans voor-gesteld, en met algemeene stemmen is dit plan goed-gekeurd.

Het hutje van den „Oude" was dikwijls het doel vande wandelingen der Haagsche jeugd, eerstens omdathet temidden van de hoogste duinen was gelegen, enook omdat de persoon zelf, die het bewoonde, hun ver-beelding prikkelde.

De „Oude" was een arme zonderling, die zich deelsdoor eenzelvigheid, deels door nood gedrongen, eenafgelegen hut in het duin tot woonplaats had gekozen.Slechts een lage deur en een enkel venster waren opgebrekkige wijze in de voorzijde aangebracht.

Een hoogst enkele maal zat de Oude voor zijn deur;meestentijds echter trok hij zich binnen zijn murenterug.

8o

„Waar zou hij toch, zitten?" had de jeugd zich alvaak afgevraagd, toen angstig bespiedende blikken nietsvan hem hadden kunnen bespeuren. Terecht vonden zijin zulk een hardnekkige afzondering iets griezeligs.

Als de jongens nu op dien Woensdagmiddag het hutjevan den Oude naderen, blijkt dat zij het rijk niet alleenzullen hebben. Een woest troepje Schev'eningsche jon-gens stoeien tierend voor de deur. Nu en dan gluren zijdoor het raampje en beurtelings bonst er een met devuist op het bouwvallige deurtje, dat krakend zuchtonder den zwaren slag.

„Wat doen ze toch?" vraagt Frans, verwonderd.„Laten wij maar eens gaan kijken," zegt Ernst, met

Frans en Homan vooropgaande.De ruwe Scheveningsche jeugd duldt echter geen

dwarskijkers. Als onze jongens dus bij het baldadigespel toekijken, wekt dit merkbaar haar ontevredenheid.

„Zeg, ga door! Jullie heit hier niks te maken," snauwter een.

Frans dadelijk met een weerwoord gereed, antwoordtoak lang niet vriendelijk :

„En ik zou denken, dat jullie bier niets te makenhebt. Laat dien armen man met rust. Hij doet jeluiimmers niets."

„Ach, wat kan ons het hok van dien ouden zot schelen.Wij zullen het heelemaal omver halen als het een beetjewil."

Bons !

.... en brengt de grijsaard beide handen aan het hoofcl.

(Bladz. 85.)

8 1

Een kleine jongen slaat andermaal met kracht op dedeur.

Een groote, stoere knaap volgt. Reeds heft hij devuist op om op zijn beurt op de deur te bonzen, toenFrans op hem toetreedt en den opgeheven arm af vveert.

Nauwelijks is dit door de beide partijen opgemerkt,of van weerszijden treden de jongens naderbij.

„Geef 'm met je klomp op z'n kop, jO," raadt een vanhet Scheveningsche troepje welwillend aan. „Dan heit-ie niet veel meer te vertellen."

„Laat-ie met zijn kompelementen naar den Haaggaan," meent een ander schamper.

De uitdrukking van de verschillende gezichten ver-raadt niet veel goeds. Het vuur van den twist smeult,en er is slechts een vonkje noodig om de vlam te doenuitslaan.

„Kom, 't is jou beurt," zegt er een, zonder zich verderom de Hagenaars te bekommeren.

„Ja, probeer 't eens," herneemt Frans, „dan krijgjullie met ons te doen. Wij zijn sterker dan jullie,"voegt hij er aan toe met 't oog op de meerderheid, welkezij vormen.

„Ja, ja!" klinkt het eenparig rond Frans.„We blazen je orn, kereltje!" smaalt er een van de

tegenpartij. „Laten we ze weg bombardeeren," gaat hijtot de zijnen voort. „Achter de hut ligt een hoop steenen.Dan zal je ze 'ns zien loopen. Als hazen!" spot hij,lachend.

Jongensleven. 6

82

Dit voorstel vindt gereeden ingang en, onder kretenvan algemeenen bijval, stormt het troepje naar de ach-terzijde van de hut.

Het blijkt geen ijdele bedreiging te zijn geweest. Wel-dra daalt een regen van steenen, kleine en groote, pun-tige en ronde, op de steedsche vijanden neer. Deze gaanniet „als hazen" loopen, maar volstaan met zich tot opeenigen of stand van de hut terug te trekken.

„Kaik, ze gaan er al van door!" roept een van detegenstanders, om het hoekje van de hut kijkende.

„Dat denk je maar!" roept Frans terug.„Nog meer steenen, jongens ! ARO!" gilt een ander

van de tegenpartij.„Al de steenen, die zij gooien, oprapen! Vooruit, jon-

gens!" vuurt Frans de zijnen aan. „Als wij er dan eenheeleboel bij elkaar hebben, gaan wij hen bombardeeren.Dan zullen wij tOch eens zien of wij ze niet op de vluchtkunnen jagen."

De eene steen voor en de andere na snort hen vanachter de hut tegen.

„Plink zoo, hoe meer hoe beter!" zegt Frans, die metErnst en Homan, de voorhoede vormt. „Goof maar op !"

Weldra hebben zij een voldoende hoeveelheid bijelkaar en nu begint het bombardement van hun zijde.

Pats! Pats! De steenen gaan in suizende vaart terugnaar de plaats, vanwaar zij gekomen zijn. Enkele gaanover het dak, andere komen met een doffen plof in hetzand voor de hut terecht. Zoo gaat het gevaarlijke spel--

83

letje voort, zonder dat de jongens beseffen welke ern-stige gevolgen het zou kunnen hebben.

„Kijk, die zal eerst echt gaan," zegt Frans, een groo-ten klinker opnemende, welken hij met bijzonderekracht in de richting van de vijanden werpt. De steenbeschrijft een grooten boog, doch bereikt niet zijndoel

Juist toen Frans hem heeft losgelaten, gaat de deurvan het hutje open en verschijnt de „Oude" in deningang. Tezelfdertijd weerklinkt een luide gil en brengtde grijsaard beide handen aan het hoofd. hen oogenbliklater worden zijn vingers rood gekleurd

De steen heeft hem aan het hoofd gewond.Frans staat verbijsterd. De moed om naar zijn slacht-

offer toe te gaan, ontbreekt hem, te meer als hij denouden man wankelend zijn hut weer ziet binnengaan.

„Jongens, ik ga er van door! Ga jelui mee!" zegt hijop onderdrukten toon. „Recht op den Badhuisweg aan!"

Het troepje, dat achter de hut heeft post gevat, isgeen getuige geweest van het gebeurde en, hoewel ver-moedende dat er iets bijzonders is voorgevallen, schrij fthet deze onverwachte overwinning aan hun manhaftiggedrag toe.

„Kaik, ze loopen!" schreeuwt er een.„Heb ik 't niet gezegd! Als hazen!" roept een ander.Maar onze jongens, onverschillig voor dien spot,

maken beenen en zijn weldra geheel uit het oog ver-loren.

6*

84

Toen zij eenigszins op adem zijn gekomen, zegtFrans:

„Wat vind ik dat nu toch allerellendigst. Ik wou hethuisje van den stumperd nog wel tegen die jongensbeschermen en nu heb ik hem juist zoo ongelukkiggemaakt. Vreeselijk! Door zijn vingers liep bloedHu! Wat een akelig gezicht, he? ... Als hij maar nietdood gaat! 0, wat vind ik het vreeselijk!"

Het huilen stond hem nader dan het lachen. Allevroolijkheid was op eens geweken.

Wel trachtten de vrienden hem to troosten, maarFrans werd hoe langer hoe verdrietiger.

„Ik ga dadelijk naar l-iuis," herneemt hij, mistroost.„Alle pleizier is er af."

„Dan gaan wij met je mee, niet waar, Homan?" zegtErnst. „En jelui," gaat hij tot de overigen voort, „gaanjelui ook naar huis?"

samen uit, samen thuis," antwoordt een van degrootere jongens. „Bovendien, als jelui weggaat, is erniets meer aan."

Het gesprek loopt uitsluitend over het ongelukkigetoeval, en aan zwartgallige bedenkingen ontbreekt hetthans niet. De een ziet den Oude levensgevaarlijk ge-wond; de ander waant hem al dood. Een derde spreektvan de politie, een vierde van de gevangenis.

Frans voelt zich hoe langer hoe meer beklemdToen hij thuiskwam, waren Papa en Mama met Pluto

uit. Alleen Bet kon er zich dus over verwonderen, dat

85

hij zoo bijzonder vroeg thuis was. Hij ging rechtstreeksnaar zijn kamertje, schoof een stoel bij het raam entuurde verdrietig naar buiten.

Als hij nu maar iemand had gehad om zijn hart vooruit te storten . Maar die benauwende eenzaamheid!Het gevoel van angst kwam al hooger en hooger ensthroefde hem schier de keel dicht.

Kwamen Papa en Mama nu maar thuisHij voelde zich zoo vreeselijk schuldig, zoo diep

rampzalig.Eindelijk hoort hij de voordeur opengaan, en bereiken

de bekende stemmen zijn oor.Hij vliegt naar beneden, maar o! teleurstelling — een

vriend van zijn vader vergezelt hen en blijft, naarweldra blijkt, ook voor het middagmaal. Hij zal zijndroevig geheim dus nog moeten bewaren en hoe gaarnehad hij er zijn ouders onmiddellijk deelgenoot van ge-maakt.

„Wat was Frans stil aan tafel," zei de heer vanVoorden aan het theeuurtje tot zijn vrouw. „Hij zaltoch niet ziek zijn?"

„Hij heeft wel erg weinig gegeten," stemde mevrouwtoe.

„En hij zag zoo bleek," herneemt de heer vanVoorden, nadenkend. „Waar is hij ?"

„Hij zit op zijn kamertje zijn werk te maken, zegtBet," antwoordde mevrouw.

„Dan ga ik even naar hem kijken."

86

Toen de heer van Voorden de kamer van Fransbinnentrad, zag hij tot zijn groote verwondering, datdeze al onder de dekens lag.

„Wat is dat nou, mijn jongen! Al onder de wol?"„Ja, Pa ..." klonk het bedeesd.„Wat scheelt er aan, Frans ?" vroeg Papa, zich op

den rand van het bed neerzettende. „Dat ben ik nietvan je gewoon."

„Neen, Pa ..." klonk het nog bedeesder.„Kom, biecht eens op. Aan je vader kun je alles ver-

tellen." Bij deze woorden nam de heer van Voorden dehand van Frans tusschen de zijnen. De toon, waarop hijsprak, zijn woorden zelf, zijn vriendelijk gezicht, alleswon het vertrouwen van het kind.

De tranen sprongen Frans in de oo,gen. „O, Pa, hetis zoo vreeselijk!"

„Nooit zoo vreeselijk, of je kunt het mij vertellen,vent! Gerust!"

Deze woorden bemoedigden Frans en, de zoolangopgekropte tranen den vrijen loop latende, zegt hij,snikkend:

„Ik 'heb . een armen ouden man ... half doodgegooid ... met een steen Misschien is hij al weldood ..."

Het gezicht van den beer van Voorden betrekt bijdeze bekentenis. Zoo ernstig had hij zich de zaak nietgedacht. Zander evenwel zijn ontsteltenis to laten blij-

87

ken, zegt hij zacht, maar toch met iets verwijtends inzijn stem:

„Maar, Frans !"Frans begint nu nog meer te schreien.„Ja, maar ik kan het niet helpen! ... Het was ...

het was heelemaal mijn schuld niet! Of ... lieverik had het zoo niet bedoeld ..."

Toen legde Papa zijn arm ,om Frans been.„Kom," zeide hij, „vertel me nu eens kalm en gere-

geld wat er gebeurd is."Frans doet nu snikkend bet verhaal van het voor-

gevallene.„Ik wou natuurlijk dien armen stumperd geen kwaad

doen ... Het kwam, alleen omdat hij juist toevalligzijn deur opendeed. 0, ik hoor nog dien gil! Entoen dat blued! Dat was zoo akelig om te zien."

„Ik geloof het graag. En wat is er toen verder ge-beurd? Ben jelui toen dadelijk weggeloopen?"

„Ja, Pa, ten minste al heel gauw. Ik heb hem eerstnog zijn huisje zien binnenstrompelen. Dat was zoozielig! Maar hoe het toen verder is gegaan, weet ikniet."

„Dat is .een heel ernstig geval, jongen. Het is tehopen, dat de man er niet het leven bij zal laten. Datzou de zaak nog veel droeViger maken. In elk geval ishet een goede les nooit meer zoo onbesuisd te zijn. Wantnu heb je bij ongeluk den ouden man getroffen, voorwien de steen niet besternd was, hierbij was dus geen

88

boos opzet. Maar het had even goed kunnen gebeuren,dat je een van de jongens, voor wien hij wel bestemdwas, levensgevaarlijk hadt gewond, en dat zou het ge-beurde nog zeer verergerd hebben. Begrijp je dat?"

Frans knikte.De ernst, waarmee zijn vader sprak, maakte een

diepen indruk op hem.„Hoe het ook rnoge afloopen, door je onbesuisdheid

heb je nu veel verdriet en veel angst. Laat je dat voorje geheele volgend leven een goede les zijn, jongen!"

Frans knikte andermaal.„Begrijp je dat goed?"„Ja, Pa."„Nu zal ik je morgen heel vroeg wekken, dan gaan

wij samen naar het huisje van den ouden man om tezien wat er verder is voorgevallen. Leeft hij nog, watwij hopen, dan kun je hem in de eerste plaats zeggenhoe vreeselijk het je spijt, en kunnen wij verder zienwaarmede wij hem kunnen helpen."

„Maar als hij nu eens heel boos op mij is, Pa ?"„Dat moeten wij afwachten, vent. II( geef je toe, dat

het geen aangename tocht voor je is, maar daar moetje doorheen. Als wij kwaad 'hebben gedaan, met ofbuiten onze schuld, hoe ook, dan moeten wij onmiddel-lijk alles doen om het goed te maken. Zul je dat goedonthouden, jongen?"

„ja, Pa."„En, je weet immers wat ik met je heb afgesproken:

89

„alles samen". Je gaat dus niet alleen."Frans sloeg de armen om zijn vader's hals en snik-

kend fluisterde hij :„Wat ben ik toch blij dat u bij ons is."Dien avond lag Frans nog lang wakker. De verbeel-

ding bracht hem het voorgevallene in steeds schrillerkleuren voor de oogen, totdat eindelijk de slaap zichover hem ontfermde.

Den volgenden morgen wekte zijn vader hem al heelvroeg, en weldra waren beiden op weg.

Toen zij bij de duinen waren gekomen, wees Franszijn vader het hutje, dat hem stil verwijtend van uitde verte tegemoet zag.

„Daar is het, Pa," zei hij, geheimzinnig. „Zou hijheusch dood zijn ?"

De angst stond op zijn gezicht te lezen.„Wij hopen van niet, vent," antwoordde zijn vader,

geruststellend.Teen zij bij het hutje kwamen, bespeurden vader en

zoon geen enkel teeken van leven. De deur was geslotenen door de kleine ruitjes was niets te bespeuren.

De heer van Voorden begon met op de deur te klop-pen. Eerst zacht en met lange tusschenpoozen, toenallengs harder en sneller na elkaar. Hierbij zag Franszijn vader telkens vragend aan, yonder nochtans ietste durven vragen.

Eindelijk een zacht gestommel binnen.Frans zag nu nog angstiger naar zijn vader op,

90

terwijl alle kleur uit zijn gezicht week. Wat zou hijthans hooren?...

De klink werd opgelicht en het deurtje ging open.In den ingang stond de oude met een verband orn hethoof d.

„Goddank," mompelde Frans. Vader en ,noon wissel-den een blik. Beiden hadden een gedachte: hij leeft.

Even verwonderd als wantrouwend zag de Oude vanden een naar den ander.

„Vroeg bezoek, he, baas?" begon de heer van Voor-den. „Dat moet je ons maar niet kwalijk nemen, hoodWij komen eens naar je kijken. Gisteren hebben ondeu-gende jongens hier met steenen gegooid, niet waar? Endaarbij heeft een steen jou aan het hoofd getroff en.Ja, ik weet er alles van."

De Oude scheen wat meer vertrouwen in zijn vroegebezoekers te krijgen. Hij was zoo gewoon beschimpt engeplaagd te worden, dat hij voor ieder vreemde slechtsangst en vrees koesterde.

„Zoo, weet je ervan," zei hij eindelijk, hoofdschud-dend. „Kom als je blieft even binnen. Door het bloed-verlies ben ik wat zwak op de beenen," ging hij voort.„Ja, ze hebben mij leelijk geraakt. Een groot gat in m'nhoofd, maar gelukkig niet gevaarlijk. Ik zal het welweer ophalen, zegt de dokter. Ben jelui moe? Stoelenheb ik niet. Ik doe het maar met een paar tonnetjes,een als tafel, en een als stoel. Zooals je ziet, kan hier

91

geen blind paar schade doen. IVIaar de oude man heeftniet meer noodig."

Het was inderdaad een armzalige omgeving, waarinde oude leefde. Door het eenige venster viel slechts eenspaarzaam licht. Meubelen ontbraken geheel. Een bedvan stroo op den grond, de twee tonnetjes en een paarplanken aan den wand voor berging van enkele benoo-digdheden, ziedaar alles wat zich in het vertrekje be-yond.

„Het is dus nog al gelukkig afgeloopen. Hoe ben jeaan hulp gekomen? Want je woont hier zeker alleen?"vroeg de heer van Voorden.

„Sours komt de zuster van mijn vrouw zaliger mijbezoeken. Dat gebeurde nu oak juist gisteren toevallig.Zonder dat ik het haar gevraagd had, is zij naar dendokter gegaan."

„Dat doet mij genoegen, want zonder het to willen,is dit de hoofdschuldige," zei de heer van Voorden, opFrans wijzende.

Deze keek niet op. Hij had wel door den grond willenzinken.

„Vertel jij nu hoe het gegaan is, Frans."Daarop volgde met horten en stooten het verhaal van

hetgeen was voorgevallen.„Zulke rekels, he, die Scheveningsche jongens," zei

de Oude, toen Frans ,g-eeindigd had. „Ze zouden je mors-dood gooien. Bemoei je maar nooit met ze, jongske.Anders krijg je nog eens een groot ongeluk, zooals mij

92

nit is overkomen. Het doet me nog al veel pijn," voegdehij er aan toe, de hand aan zijn hoofd brengende.

„Daarom juist heeft hij je iets to vragen," hernamde heer van Voorden.

Frans kon Been woord uitbrengen.„Het spijt hem vreeselijk," zei zijn vader op pleiten-

den toon.„Ja, vreeselijk," lief nu ook Frans zich hooren.

begrijp best, dat het je schuld niet is, kind,"hernam de Oude zijn hand op den schouder van Fransleggende.

Deze zag den ouden man met een verlicht hart aan.Dat alles nu nog zoo goed terecht kwam! Hij had hetniet durven hopen.

„Mogen wij nog eens terugkomen?" vroeg de heervan Voorden. „Laat het je intusschen aan niets ont-breken." Meteen stopte hij hem iets in de hand.

„Dank, dank," stamelde de oude, getroffen. „God zalhet je vergelden en ook den jongenheer."

„teen dank," zei de heer van Voorden. „Wij hopenvan harte, dat je spoedig beter zal zijn."

Toen Frans met zijn vader den terugweg aanvaardde,leek alles hem lichter en vroolijker.

Het was of de zon helderder scheen, of de vogelstieriger zongen, of de duinen, eerst zoo somber drei-gend, hem nu vriendelijk toelachten.

„Dat is goed afgeloopen, jongen," zei de heer vanVoorden, buiten gekomen.

93

„Gelukkig, ja, Pa," antwoordde Frans nit den grondvan zijn hart. „O, ik kan u niet zeggen hoe blij ik ben!1k dacht maar al, dat die arme stumperd dood zou zijn.En dat had ik zoo vreeselijk gevonden."

„Wij zullen hem wat oud huisraad zenden, een ijzerenkrib en een matras en een paar stoelen. Wij hebben nogwel het een en ander op den zolder staan, dat wij tochniet gebruiken en dat hem nog van nut kan zijn."

„Ja, Pa, laten wij dat doen! Dat hebt u leuk bedacht!"Toen Frans dien morgen in de klas kwam, zag Ernst

hem vragend aan.Frans knikte.„In orde," fluisterde hij. „Op de speelplaats zal ik

het je alles vertellen."„Stilte!" gebood juist de onderwijzer.Slechts de ingewijden begrepen waarom Frans dien

morgen zijn lessen niet goed kende.

Zesde Hoofdstuk.

Uit logeeren.

ok ra de thuiskomst van den heer van Voordenbleef Ernst de schier onmisbare vriend van Frans.

Altijd waren zij samen, zoodat zij op school wel eensspottend „de onafscheidelijken" werden genoemd. Enniet alleen Frans, maar ook oom Frits en de heer enmevrouw van Voorden zelf hadden den knaap om zijneerlijk, trouw karakter van harte lief gekregen.

Zoo kwam het, dat oom Frits, toen hij en Ernst opeen Zondagmiddag, kort vOOr de groote vacantie, bij defamilie van Voorden genoodigd waren, het gesprek opuit logeeren gaan bracht.

„Ik weet, mijn neef Frans houdt daar heelemaal nietvan, ten minste hij hield daar niet van. Maar jongens,de logeerpartij, die ik jelui wil voorstellen is niet als

95

vele andere logeerpartijen. Wat je gewoonlijk 't meestbij anderen mist is — je vrijheid, de vrijheid van heteigen thuis. En dat is nu juist wat je bij mij in ruimemate zult genieten. Zoo vrij als een vogel in de lucht!Net doen wat je verkiest — natuurlijk binnen zekeregrenzen. Den geheelen dag in de lucht — roeien, vis-schen, fietsen, weet ik al wat meer. En bovendien, jeluikunt me een dienst bewijzen!"

„Wij u een dienst bewijzen!" riep Frans ongelooviguit.

„Ja zeker, mij een dienst bewijzen! Dat gaat in dewereld altijd zoo: de kleinen moeten de grooten de handreiken, anders komen deze er niet."

„En wat moeten wij dan doen, meneer?" vroeg Ernst.„Mij helpen om den zoon van een mijner vrienden

bezig te houden !"„Anders niet, oompie? Nou, dat zal wel schikken!"

meende Frans, lachend.„Dat zeg je wel! Het kan wel een heel vervelende jon-

gen zijn, en dan moet jelui met hem opschieten. Ik kenhem volstrekt niet. Gisteren ontving ik een brief vanzijn varier uit Indie, met het vriendelijke verzoek of ikzijn zoon in de groote vacantie een paar dagen konlogeeren. Non, een paar dagen is wel wat heel beschei-den. Ik wilde hem voorstellen een week te komen en"— voegde oom Frits er lachend bij — „bevalt hij ons,dan houden wij hem er twee. Nu zou het hem echterbij tante Koos, mijn trouwe huishoudster, en Riek, mijn

96

oude keukenprinses, bitter gauw vervelen en daaromwilde ik hem een paar vroolijke kornuiten tot gezelschapgeven. Daarvoor heb ik nu jelui beiden uitgekozen. Watzou je daarvan denken?"

Frans keek Ernst, en Ernst keek Frans aan.Neen, Frans had nooit van uit logeeren gaan gehou-

den, maar dit plan lokte hem, het stadskind buitenge-woon aan. Met oom Frits visschen en roeien en fietsenen al die heerlijkheden meer, het was eenvoudig ver-rukkelijk. En dan Ernst, zijn „onafscheidelijke", bijhem! Het kon niet beter.

In een wip was zijn besluit genomen.„Graag, oom, dolgraag! Ma vindt het natuurlijk goed,

en Ernst . . . zal er wel niet op tegen hebben, niet waar?"vroeg hij, lachend.

„Ik vind het heerlijk, meneer, overheerlijk," zei Ernst,opgetogen.

„En tegen wanneer mogen wij dan komen, oom?"„Tegen den zeventienden, vin-jelui dat goed?"„Best, oom, wij zijn present, niet waar Ernst?",Nou of wij!"„Mooie kleeren moet jelui niet meebrengen. Hoe

ouder hoe liever, dan hoef je je niet to ontzien. Envooral schoenen, die je ruim en gemakkelijk zitten, wantwij ,zullen verre zwerftochten ondernemen en dan kunje pijn aan de voeten wel missen!"

„Dat geloof ik ook," zei Frans, die maar eenmaal inzijn leven, toen hij nog een kleine jongen was, een paar

97

te nauwe schoenen had gehad, waarbij het hem groenen geel voor de oog-en was geworden. Zijn Mama hadhem toen op zekeren dag op zijn kousen op den zandhoopachter in den tuin gevonden. Op haar vraag waar zijnschoenen waren, had hij geheimzinnig geantwoord :

„St! ik speel Germaan! Die droegen geen schoenen!"Deze opvatting was het g;evolg van een boek van Ger-maansche helden, dat hij juist had verslonden, en welkebijzonderheid van hun kostuum hem nu, met het oogop de tekortkomingen van zijn schoeisel, juist van paskwam.

De heugelijke dag van het vertrek der beide jongensnaar Carolinahoeve was aangebroken. Zij waren zenuw-achtig van de pret, en Frans kon nu dit dan dat nietvinden.

„Naar kan ik in vredesnaam mijn pet hebben gela-ten ? 1k kan toch niet zonder pet gaan !"

„Jortgens ben jelui klaar ?" riep juist mevrouw vanVoorden onder aan de trap, „het rijtuig voor!"

„Welke pet? Je sportpet?" vroeg Ernst.„Ja, mijn sportpet! Begrijp je nou waar dat akelige

ding gebleven is ?"Ernst begon hartelijk te lachen.„Waarom lach je nou?" zei Frans, die in dezen

neteligen toestand meer medegevoel van zijn vriend hadverwacht.

„Ach, jO, je hebt hem op!"„Niet waar . . ." wilde Frans een beetje dritftig tegen-Jongensleven. 7

98

spreken, maar terzelfdertijd bracht hij zijn hand aanzijn hoofd en voelde hij, dat hij inderdaad zijn pet ophad.

„Nou die is mooi !" zei hij thans op zijn beurt lachend,„wat ben ik een ezel! Ja, Ma, wij komen !" riep hij nuzijn moeder toe, die inmiddels tot meerderen spoed hadaangespoord.

De koffertjes waren reeds op den bok bij den koetsiergeplaatst; andere bagage hadden zij niet. Frans had zijnfiets opzettelijk niet medegenomen om Ernst, die er geenbezat, het gemis niet dubbel te doen gevoelen. Mevrouwvan Voorden nam nu met de beide jongens in het rijtuigplaats, waarop zij, nageoogd door Bet en de „duizend-poot", in snelle vaart wegreden.

Carolinahoeve lag onder Wassenaar, dus betrekke-lijk dicht bij Den Haag, maar toch nog ver genoeg omvan den rit er heen een aardig toertje te maken.

Tegen twaalf uur kwam men op de plaats van bestem-ming aan. Nauwelijks had het rijtuig stil gehouden, ofde jongens wipten er uit en vlogen Mama vooruit, degastvrije hoeve binnen, waar oom Frits hen vroolijktegemoet kwam.

„Dag oom! Dag meneer t" riepen de jongens.„Welkom hier?" zei hij hartelijk als altijd. „Kijk eens

aan, nu heb ik er nog een neefje bij gekregen en alsmorgen Robby komt, heb ik er drie! Koest, Cesar!Hier!" zei hij tot den grooten hond, die de nieuwe gas-ten met wat al te groote vriendelijkheid begroette.

99

„Ja, hij is braaf," ging hij voort, den hond streelend,die nu kwispelstaartend naast hem liep.

Mevrouw van Voorden had zich inmiddels ook bij hengevoegd, waarop zij gezamenlijk de ruime veranda vanCarolinahoeve binnen gingen.

„Wat heb jelui prkhtig weer meegebraoht! Eerstwas het van morgen wat betrokken en was ik bang, datwij regen zouden krijgen, maar tegen elf uur klaardehet plotseling op. Als wij dat vroolijke zonnetje nu watmolten houden, zullen wij pleizier genoeg kunnenmaken, jongens, zoolang tot het jelui verveelt en je aanje Mama schrijft: „Wij komen thuis!"

„Nu, die brief zal, vrees ik voor jou, niet spoediggepost worden," zei mevrouw van Voorden, lachend.„Jongens bouwen graag tabernakels bij een gullen gast-heer zooals oom Frits. Ik zou beter vinden, dat jij ze,hieldt totdat ,ze jou vervelen, en dat jij dan schrijft,„Mama, ze komen thuis !"

„Dat is een idee, zusje!" antwoordde oom Frits, glim-lachend. „Wij zullen wel eens zien hoe de deugnietenzich houden," ging hij fluisterend tot zijn zuster voort,„en of het weer wat meewerkt. Ook ken ik den derdenman nog niet; is dat een geschikte jongen, dan ,zal hetwel gaan."

„En wanner komt de andere loge, oom?" vroegFrans.

„Morgen, om, elf uur."„Gaan wij hem van den trein halen, oom?"

7*

100

„Zeker, als jelui er ten minste de wandeling voorover hebt. Het is een uur loopen."

„Best, oom, wij zijn aan verre wandelingen gewoon.",En ik houd er zelfs heel veel van," zei Ernst.„Dat zal je hier te pas komen, beste jongen, want,

zooals je ziet, trams zijn er niet en een rijtuig bezit ikniet."

„Wij hebben onze equipage altijd bij ons," zei Franslachend, op zijn beenen wijzend.

„Des te beter, dan houden wij den tentwagen van vander Meer voor Zon- en feestdagen. Van der 'Meer is de

koetsier van het dorp, weet je, een beste brave kerel,maar zijn rijtuigen zijn nu juist geen pronkexemplaren."

„Ik zal mijn rijtuig maar niet langer laten wachten,Frits," zei mevrouw van Voorden, „ik ga je dusgroeten."

„Waarom zendt je het niet weg en blijf je niet hierkoffie drinken?"

„Neer, ik moet thuis zijn. Bovendien zou onze goedeBet erg ongelukkig zijn als ik uitbleef. Wij hebben eengast. Nu, jongens, veel pleizier en opg-epast, dat jeluigeen ongeluk krijgt en dat je het oom niet te lastigmaakt."

„Neen, Ma, daar zullen wij voor zorgen."Oom Frits en de jongens brachten mevrouw van

Voorden naar bet rijtuig.„Dag Frans, dag beste jongen, dag Ernst," zeide zij.Nog een kus en weg reed zij door de breede, lommer-

IOI

rijke laan, nageoogd door Frans, die zijn rnoeder zooLang mogelijk met zijn zakdoek toewuifde.

„De groeten aan Papa !" riep hij nog zoo hard moge-lijk.

Hij wist niet waarom, maar plotseling was er, on-danks al het aanlokkelijke van zijn nieuwe om,geving,een groote leegte om hem ontstaan

Den volg-enden morgen, om tien minuten voor elven— de trein zou om vijf minuten over elven aankomen —stonden oam Frits, Ernst en Frans aan het station vande Staatsspoor.

Vol spanning wachtten de beide laatsten de komst vanden nieuwen loge af.

Wat zou het toch wel voor een jongen zijn? Dat hadFrans al tallooze malen met Ernst overwogen.

„Als hij maar leuk is, want anders bederft hij hieral ons pleizier," zei Frans op gedempten toon.

„Verbeeld je dat het een fat is, met een hoogen boorden manchetten zooals die vervelende broer van Henk,"opperde Ernst, tamelijk benauwd.

„Dat is niet to hopen, dan draagt hij zeker ook glacehandschoenen, zooals die jongen uit Rijswijk, die laatstbij tante Jeanne was en liever bij „Pepe" in het salonbleef, dan dat hij met ons ging ravotten in den tuin,waarvoor tante ons toch permissie had gegeven."

„Als hij zoo'n mispunt is," hernam Ernst met klem,„dan bemoeien wij ons niet met hem."

102

„Ja, dan laten wij hem links liggen."Juist hadden zij dit kloeke besluit genomen, toen de

trein met een langgerekt gefluit het station Den Haagnaderde.

Er stapten veel passagiers uit, zoodat het Frans enErnst moeielijk viel ook maar tot de veronderstellingover te gaan dat zij den juisten persoon voor zichhadden.

Lang zouden zij echter niet in het onzekerewant al spoedig bespeurden zij een opgeschoten jongen,die ook hen in 't oog scheen te hebben en, met zijn handwuivende, hun aandacht wilde trekken.

„Dat is hij zeker, he oom?" vroeg Frans.„Ik denk het ook Ja, zie maar, hij wuift," ant-

woordde oom Frits.Weldra had de ander hen drieèn bereikt en, ziah tot

oom Frits ‘wendende, zeide hij:„Ik geloof, dat ik den goede voor heb, niet waar,

meneer? Meneer van der Aa?"„Dezelfde. En dan ben jij Robby van Duinen?"„Ja, meneer."„En dan is dat mijn neef Frans van Voorden, en dat

zijn vriend Ernst Kool."„Het was niet moeielijk om u te herkennen, u hadt

geschreven dat ik maar moest kijken naar een heer mettwee jongens."

„Ja, dat was heel gemakkelijk, niet waar? Heb jesoms nog bagage?"

103

„Nee meneer, niet anders dan dit koffertje."„Uitstekend! Dan gaan wij maar dadelijk naar het

rijtuig."„Een rijtuig, oom? En wij zouden loopen?" zei

Frans, verrukt.„Wat leuk!" juichte Ernst.„Ja, anders loopen wij altijd, maar dit is nu ter eere

van onzen nieuwen gast."Deze was een flink uit de kluiten gewassen jongen,

met een gebruinde kleur en een paariheldere kijkers ineen prettig open gezicht. Blijkbaar viel hij, uiterlijkalthans, in den smaak van zijn nieuwe omgeving, wantFrans stootte Ernst aan, fluisterende:

„Ik geloof, dat wij wel met hem zullen opschieten.Hij ziet er leuk uit."

„Niks geen fat en heelemaal niet verwaand, een echtejongen," zei Ernst, toestemmend.

De tentwagen van van der Meer stond onder de kapto wachten en weldra was oom Frits met het drietalbehaaglijk gezeten en reden zij op den praohtigenzomermorgen het bosch in en den Leidschen weg op.

„Wat een prachtig bosch!" zei Robby verrukt. „Oos-terbeek is ook wel heel mooi, maar als je dat Lang ziet,raak je er aan gewoon. Dit is weer heel wat anders."

„Ik heb wel eens gehoord, dat de Leidsche weg's avonds niet veilig is, is dat waar, meneer?" vroegErnst.

„Dat heb ik ook meermalen gehoord," antwoordde

104

oom Frits, „maar ik heb het nooit zelf ondervonden,hoewel ik hier nog al eens langs kom."

„Dan nemen wij 's avonds maar een flinken knuppelmee, he meneer ?" zei Robby. „Dat doet thuis de baasook, als wij 's avonds gaan wandelen. Niet dat de wegendaar onveilig, zijn, maar je zou landloopers kunnentegenkomen, die het je lastig wilden maken. En daaromheeft de baas ,een stole met een looden knop, „m'n dood-slager" noemt hij dien."

„Hoe noemt hij dien?" vroeg Frans met een zekerontzag.

„M'n doodslager I" Ja, als je daar een goeien tik meekrijgt, heb je niet veel meer to vertellen."

De kostschool noemde Robby, bij gebrek aan zijnouderlijk huis, zijn „thuis". Gelukkig had hij zich onderzijn makkers veel vrienden verworven, en ook de direc-teur en de leeraren mochten hem gaarne.

Carolinahoeve kwarn nu weldra in 't zicht.Zooals het huis daar, met zijn vroolijken witten gevel,

in de verte lag, half verborgen achter het hooge,eeuwenoude geboomte, waartusschen hier en daar dezon vroolijk speelde, was het een heerlijk oord.

„Dat is nou je aanstaand verblijf, Robby," zei oomFrits op hartelijken toon, op het huis wijzende.

„Dat ziet er verrukkelijk uit, meneer! 0, ik ben zooblij dat ik eens bij u mag komen, dat weet u niet," zeiRobby, de hand van oom Frits grijpende. „Ik heb het

105

bij tante Marie, die mij geiwoonlijk in de vacantie telogeeren vraagt, ook altijd best, heel best, maar buitenzijn is toch maar alles, en dan, tante heeft geen kin-deren!"

„Die heb ik evenmin," riep oom F'rits lachend uit, „ditzijn maar g-eleende kinderen !"

„Ja, maar tante leent ze ook niet," hernam Robbyop ernstigen toon. „En tante is zoo dikwijls ziek, en danmoet ik zoo stil zijn in huis, altijd op mijn teenen loopen,zacht spreken, niet fluiten of zing-en, en dat wordt zOO'ngewoonte dat ik soms in den tuin, als het heelemaal nietnoodig is, zachtjes sta te spreken. Ik moet mij dan ookaltijd in mijn eentje vermaken; dat gaat nu wel, maarik vind het toch veal prettiger om eens met jongens tespelen. Wij zullen wat een pret hebben, niet waar?" zeihij, Frans en Ernst blijhartig toeknikkende.

„Nou, of we!" riepen deze als nit een mond. Beidensahenen hoe langer hoe meer schik in hun nieuwenvriend te krijgen.

Inmiddels hadden zij hun bestemming bereikt enwaren alien weldra, in de gezellige eetkamer, om deveelbelovende koffietafel gezeten.

„Tante Koos", de oude huishoudster, wilt maar niethoe zij haar jeugdige gasten te goed zou doen, terwijideze, na den opwekkenden morgenrit, haar tafel alleeer aandeden.

„En vertel mij eens, hoe heb je het op school, Robby?Is het er nog al gezellig?"

to6

„ja, meneer, we kunnen het er best uithouden.Natuurlijk zijn er altijd die mopperen ..."

„Ja, dat heb je overal," zei oom Frits.„En het is ook ,wel eens vervelend, dat vind ik zelf

ook, maar de „baas" is een goede man en mevrouw isheel aardig voor ons. Er is maar een leeraar, die nieterg bemind is; die arme man kan geen orde houden en,als bet dan een leven als een oordeel is in de klasse,maakt hij zich boos en slaat hij er maar op los."

„Dat is een prettige manier om den jongelui de weten-schap to verkondigen," meende oom Frits, lachend.

„Ik sloeg terug," riep Frans, kordaat.,En ik ging naar den directeur," ,zei Ernst praktisch.„Een jongen," hernam Robby levendig, „is dan altijd

de zondebok, waarom wij hem bij verkorting „Bokkie"noemen. Eens hebben wij gelachen, neen maar! Het wasop een Maandag en wij hadden Geschiedenis, ik weethet nog zoo goed. Fen van de jongens, Freddy vanElten, had .een mop, die hij aan Bokkie, die naast hemzat, vertelde.

„Wat doe je daar?" roept meneer op eens.„Niks!" antwoordt Bokkie, doodanschuldig.„Niks? Dat is het juist, je moet niet niks doen, daar

kom je bier niet voor, je moet luisteren."„Dat doe ik ook, meneer, ik luister."„Waarnaar luister je dan?"„Naar Freddy, meneer, die vertelt een mop."„Een mop! kwajongen! Er uit, zeg ik je, er uit!"

107

krijscht meneer met een gezicht zoo rood als een kal-koenschen haan. En met de liniaal, die meneer gewoon-lijk onder de les in de handen houdt, dalen de slagenals een hagelbui op acme Bokkie z'n rug neer.

„Ik zal jou wel vinden met je moppen!"En hoe Bokkie hem ook aan 't verstand trachtte te

brengen, dat er geen haar op z'n hoofd aan een mopgedacht had, hij sloeg maar raak, totdat plotseling,zonder dat meneer 't ziet, de deur zachtjes opengaat ende „bags" in den ingang staat. Wij zaten te schuddenvan 't lachen!

„Hm! hm! meneer Velthuizen, kunt u even in mijnkamer komen."

„Wat daar verhandeld is, weten wij natuurlijk niet,maar zeker is het, dat meneer Veltbuizen een heeleboel„tammer" is, zooals de jongens dat noemen. Toch komthij na de groote vacantie niet terug, zeggen ze. Nou,ik mag 't lijden!"

Frans en Ernst, die gewoon waren aan de tucht enorde van de Nutschool konden zich zulk een tooneelnauwelijks indenken. Toch vonden zij het wel „echt"en koesterden zij in stilte den wensch, dat zij ook eensiets dergelijks mochten bijwonen. Alleen, Bokkie's deelbegeerden zij niet.

Toen de tafel was afgeloopen, stelde oom Frits eenwandeling in den omtrek voor om Robby en ook Fransen Ernst in de gelegenheid te stellen „terrein te ver-kennen", zooals hij dat noemde.

Io8

De jongens vonden dit plan uitstekend, en opgewektging men op weg.

Het was eigenaardig, slechts enkele uren was Robbyin hun midden en reeds was hij geen vreemde meer voorhen. Integendeel, het was of zij hem jaren hadden ge-kend. Het gesprek kwijnde geen oogenblik. leder vande jongens moist iets aardigs te vertellen, uit hun school-leven, of van de een of andere gebeurtenis daarbuiten.

Natuurlijk kwam daarbij de gelukkige redding vanFrans al heel gauw op de proppen, waarbij Ernst ech-ter volstrekt niet de mooie rol wilde vervullen en onop-gemerkt met oom Frits vooruit ging loopen, terwijlFrans en Robby achteraan kwamen.

„En was je bijna verdronken?" hoorde hij Robbyvragen,

„Ja zeker, het scheelde geen haar," antwoorddeFrans, beslist.

„Ellendig gevoel zeker, he ?"„Nou, dat verzeker ik je! Het is of je beenen aan

touwtjes naar beneden worden getrokken."„Kon je zwemmen?"„Nee, maar ik ben het dadelijk gaan leeren, dat be-

grijp je."„Ja, het komt altijd te pas, al is het maar dat je een

ander kunt helpen."Oom Frits keerde zich bij een kromming van den weg

plotseling om met de vraag:„Waar zijn de achterblijvers? Kijk eens, jongens,

109

daar ligt „Ter Horst", een landgoed van zeer oudendatum; dat behoorde reeds in de 13e eeuw aan de vanWassenaers, een van onze oudste geslachten. Daarvanhet rijmpje

„Egmond de rijkste,Arkel de stoutste,Bredero de eelste,Wassenaer de oudste.

Voorbij de Papelaan volgt spoedig het Huis ten Deijl,dat wij ook eens met een bezoek zullen vereeren. Ditheette oorspronkelijk Huis ter Deijling. Eeuwen geledenstond hier een jachthuis, waar de Edelen zich gewoonlijkvergaderden. Er waren keurmeesters en boogschuttersen het behoorde aan de riddercohorten, dat warenkrijgsbenden, voor wiens rekening het gesticht was enonderhouden werd. Door die keurmeesters werd de buitvan jacht of roof daar gedeeld, bij welke gelegenheiddoor de heeren goed gegeten en gedronken werd. Daar-om noemde men het 't Huis ter Deijling, dat deelingbeteekent."

Naar huis terugkeerende, leidde hun weg, dicht bijCarolinahoeve gekomen, langs een oude vervallen wo-ning, die onmiddellijk Robby's aandacht trok.

„Wat is dat voor een huis, meneer?" vroeg hij.„Dat? Dat is de „bijwagen", van Carolinahoeve,"

antwoordde oom Frits, vroolijk.De „bijwag-en" was een klein bouwvallig huis, half

10

achter een boschje verscholen en van grijze steenen op-getrokken. Deze was echter slechts hier en daar zicht-baar, glurende door de zware woekerplanten, welke erzich aan hadden gehecht. De tuin, of liever het stukgrond, dat eenmaal een tuin was geweest, was nu eenware wildernis.

Een hordes, waarvan de steenen trappen hier en daarwaren afgebrokkeld, leidde naar den hoofdingang, ter-wijl aan de achterzijde van het huis een lage deur totde benedenverdieping toegang gaf. Hooge, smalle ra-men, van kleine ruitjes voorzien, onderbraken regel-matig den vrij breeden gevel. Een puntig dak dekte dehuizinge.

„In overoude tijden," hernam oom F'rits, die wel zagdat het huis de bijzondere belangstelling van de jongenshad opgewekt, „was Carolinahoeve bewoond door eenzeer rijke, adellijke familie. Ongelukkigerwijs was devrouw des huizes krankzinnig en kon zij, met het oogop de kinderen, niet in huis verpleegd worden. De graafliet toen dit huis bouwen en zijn vrouw daarin verplegen.Zij was dan niet in huis en toch in zijn onmiddellijkenabijheid. Lang heeft zij hier evenwel niet mogen zijn,want een jaar nadat zij het betrokken had, stierf zijreeds. Het huis bleef toen, op uitdrukkelijk verlangenvan den toenmaligen eigenaar, niet alleen ,gesloten,maar ook in denzelfden toestand als zijn vrouw hetverlaten had. Dit bleef zoo tot aan zijn dood en tot aanden dood van zijn eenigen zoon. Toen deze echter kin-

III

derloos kwam te overlijden, werd alles verkocht en gingde heele bezitting in andere handen over. Sinds dienveranderde het, evenals Carolinahoeve, nog verschei-dene malen van eigenaar, totdat ik mij hier ten slottevestigde.

Gebruiken doe ik het huis niet; het is nu een snortvan berg-plaats van emmers, kruiwagens, tuingereed-schappen en al dat gerei, waarover Krelis, de tuinman,het beheer heeft. De boerenarbeiders van de plaats zienaltijd met een zeker ontzag naar het kleine huis op,omdat onder hen het gerucht gaat, dat het er 's avondsniet pluis is en de geest van de ongelukkige vrouw daardan ronddoolt."

„Zou dat heusch waar zijn, oom?" vroeg Frans, dievol spanning naar het verhaal had geluisterd.

„Wel neen, jongen, natuurlijk niet! Heb je dat nueen oogenblik kunnen gelooven?"

„Ja, als ze het toch zeggen," zeide Frans, veront-schuldigend.

„Kom, jongen, wees toch wijzer! Met die menschenhier is 't heel wat anders, die zijn nog al dom en bijge-loovig. Er zijn er ,zelfs, die beweren dat je de annevrouw nog kan hooren zuchten en soms zelfs heelzachtjes weenen. Alles als je maar goed luistert,"voegde oom F'rits er hartelijk lachend aan toe. „Jeluiweet het dus, jongens, de ooren maar goed spitsen! Wieweet wat jelui dan nog te hooren krijgt!"

De jongens stemden ditmaal niet van harte met oom's

112

spotlust in. Daarvoor vonden zij het geval veel tebelangwekkend.

„Mogen wij het eens gaan zien, oom?"„Zeker, mijn jongen, zeker? Maar, dan zou ik, met

het oog op je gemoedsrust, jelui willen raden op klaar-lienten dag te gaan, op gevaar af, dat je dan niets zulthooren. Trouwens, je zoudt den ouden Krelis niet kun-nen bewegen om het huis des avonds binnen te gaan.Zijn zoon misschien ,wel, die is wat meer verlicht ennog al een brutale gast. Krelis heeft den sleutel, dusjelui moet het maar met hem afspreken. Bovendien isde achterdeur dikwijls niet gesloten en zou je het mis-schien wel zonder hem of kunnen."

„Wij gaan er zeker eens been, he, jongens ?" zeiRobby, wien zoo'n tochtje een kolfje naar de bandwas.

„Ya, vast, met Krelis ..." antwoordde Frans, dieeenig geleide in deze niet ongewenscht vond.

„Of zonder Krelis," hernam Robby stoutmoedig.„Wij met z'n drieen?" vroeg daarop Ernst verbaasd.Doch Robby, die het niet noodig vond de vraag met

of zonder Krelis nu reeds uit te maken, zei ontwijkend:„Dat wij later wel eens zien, maar gaan doen

wij zeker." Hiermede werd van het onderwerp afgestapt en had het gezelschap Carolinahoeve bereikt.

Zevende Hoofdstuk.

Een nachtelijk avontnnr.

n het Leven van elken jongen is een tijdperk van sterkeI neiging naar het romantische. In dit tijdperk nu ver-keerden thans onze drie jongens, vervuld van de spook-huizen, rooverholen en begraven schatten, waarvan zijin verschillende boeken hadden gelezen.

's Avonds bij het naar bed gaan, werd hetgeen oomFrits hun had verteld, nog eens druk besproken enkwamen zij ten slotte overeen zich van de waarheid opde een of andere wijze zelf to overtuigen.

Robby was als naar gewoonte haantje de voorste inhet maken van een romantisch plan, in welk opzicht hijop de kostschool een zekere beroemdheid had verwor-ven.

jongensleven. 8

"4

„Als we gaan," zei hij op fluisterenden toon, op denrand van zijn bed zittende, „moeten wij het niet te languitstellen. Morgen is het voile maan, en dan is zoo'ntocht het mooist!"

„Wou je dan 's avonds gaan?" vroeg Ernst met diepontzag.

„'s Avonds?" herhaalde Frans met de grootste ver-bazing.

„Natuurlijk! overdag- is er niks an. Nee, ik wou ereen echten tocht van maken, 's avonds, als het kan omtwaalf uur, dat is de goeie tijd om zoo iets te doen. Danzullen we het zuchten .zeker goed kunnen hooren," zeiRobby, die zich reeds in stilte verheugde op de verhalendie hij, op de kostschool teruggekeerd, zijn makkersvan dat nachtelijk avontuur zou opdisschen.

Frans en Ernst, die aan iets dergelijks nooit haddenditrven denken, stonden verstomd over de kordaatheidvan het plan, wat echter niet wegnam, dat zij, alleenreeds bij het hooren van het middernachtelijk uur,kippenvel kregen.

„Jelui bent toch niet bang?" vroeg Robby met eenzweem van minachting in zijn stem.

„Bang? Wij?" vroeg Frans met de grootste verwon-dering. „Hoe kom je er aan!"

„Wij zijn nooit bang, he, Frans?" zei Ernst als eenheld.

„Nee, nooit!" beaamde Frans, die, in heldhaftigheidniet voor zijn vriend wilde onderdoen.

I15

„Wat zou jelui er dan van zeggen, als we het maareens op mOrgen hielden ?" zei Robby, bang dat er zichanders bezwaren zouden opdoen.

„Mij goed, maar ..." haperde Frans.„teen maren, dat is altijd vervelend," viel Robby hem

in de rede.„Luister nou eerst. Hoe kunnen wij 's avonds om

twaalf uur, als alles gesloten is, oom's huis uit komen ?"De onversaagde Robby wist ook hierop raad.„Dan klimmen wij uit een raam, dan wordt het nog

veel echter," zei hij.„Jongens, ja, dat is leuk bedacht!" antwoordde Frans,

vol bewondering.„En anders nemen wij Riek in den arm," opperde

Ernst.„Begin daar niet aan," raadde Robby. „Het is, geloof

ik, een beste ziel, maar zij zou ons plan zoo gevaarlijkvinden, dat zij vast oom Frits waarschuwde, en danliep natuurlijk alles mis."

„Ja, ik ben ook bang, dat oom het eigenlijk niet goedzal vinden op zoo'n laat uur," zei Frans. „En nou benik heelemaal geen brave Hendrik, maar dat vind ik tochvervelend. Oom is altijd zoo aardig voor ons, dat ikniet graag iets zou doen wat hij niet goedvindt."

„Ik ook niet," steunde Ernst zijn vriend.„Nou maar wij doen immers heelemaal geen kwaad.

Er steekt niks in. Als we nou een leelijken streek uit-haalden, dan hadt jelui gelijk, maar het is doodonschul-

8*

I16

dig. Wij gaan alleen zoo laat, omdat het dan veelechter is, en we zeggen er niets van, omdat ..."

„Omdat je bang bent, dat er dan niets van komt enoom zou vragen of het ons bier scheelt," zei Frans, opzijn voorhoofd wijzende. „Dat is nog al glad!"

„Nou, jelui mag zeggen wat je wil, ik neem de ver-antwoording op mij. Toe, weer jelui nu niet flauw! Wijkunnen zoo'n leuken avond hebben!"

De „durf" van Robby werkte aanstekelijk.„En wanneer wou je dan gaan? Morgenavond?"

vroeg Frans, al een schrede naderende.„Ja, morgenavond, als de maan schijnt," antwoordde

Robby, beslist.„Dan al?" hernarn Frans, aarzelend; hij vond den

tijd van voorbereiding op het grootsche plan, dat hem,ondanks zijn bezwaren, hoe Langer hoe meer begon toeto lachen, wat kort.

wij moeten het nu bij maanlicht doen, anderszouden wij misschien weer moeten wachten en wij wetenniet of wij er dan nog wel zijn."

„Dat is waar. Nou, laten wij het dan maar op morgenvaststellen," zei Frans, voor deze beweegreden ten slottezwichtende. „Maar dan moeten wij eerst alles goedafspreken."

„Dat vind ik ook," antwoordde Robby, dolblij dat hijzijn zaak had gewonnen. „Als wij nu eens om halftwaalf van huis gingen, dan zijn wij waarschijnlijkdaarginds eerst om twaalf uur, het gewichtige oogen-

I17

blik, geheel op dreef. Wij kennen er bij voorbeeld geenvan drieen den weg.

„Die wijst zich vanzelf," meende Frans, nu eens opzijn beurt een bezwaar van Robby's zijde wegrede-neerende. Hij, van zijn kant, vond het moeielijker zichte wennen aan de gedachte van „op dreef" zijn. Hoekon je nou op dreef zijn in een huffs, waar 't nota benespookte en dan nog wel in 't holletje van den nacht!

„Ik neem wat cigaretten mee, ik heb er nog in mijnkoffertje," hernarn Robby. „Jelui hebt zeker ook al eensgerookt?"

„Ja, zeker," pochte Ernst, die daarbij Frans eenigs-zins benauwd aankeek, bang dat hij zou verraden datdeze heuglijke gebeurtenis nog niet zoo heel dikwijls inzijn Leven was voorgekomen.

Frans zelf volstond met deze vraag niet te beant-woorden.

„Dat kort den tijd, want wie weet hoe lang wij moetenwaohten voordat wij iets hooren," ging Robby voort,die inderdaad veel aanleg bleek te hebben voor hetmaken van een leuk plan.

„ja, dat kan wel ,een uur duren," waagde Frans teveronderstellen.

„Nog langer misschien," meende Ernst oprecht.„En dan vraag ik Riek een lantaarntje," zei Robby.„Dat je natuurlijk niet krijgt," plaagde Frans.„Dat hoeft ook niet, het is immers voile maan," zei

Ernst.

I18

„Ja, maar die schijnt niet overal in huis, bijvoorbeeldniet in de gangen en op de portalen, als de deuren bijtoeval gesloten ,zijn," wierp Robby tegen.

„Dan nemen wij de lantaarn van oom's fiets en ookeen doosje lucifers mee .." opperde Frans, die hoelanger hoe meer pleizier in het plan kreeg.

„Die heb ik altijd in mijn zak," zei Robby, niet zondertrots.

Na een en ander nog eens rijpelijk overwogen enbepraat te hebben, ging het drietal naar bed om weldrain een gerusten slaap te vallen.

De volgende dag werd gewijd aan een tocht naar denHaag om de Gevangenpoort te bezichtigen, wat van dejongens al lang een hartewensch was.

Alle merkwaardigheden werden beziohtigd, alle fol-teringen griezelend, maar toch vol belangstelling inoogenschouw genomen en ook even gelachen om desnaaksche opmerking van den bewaarder, die bij elkgedenkteeken van middeneeuwsche wreedheid, vroolijkuitriep: „En dat is nu die goeie, ouwe tijd!"

Dien avond gingen de jongens op hun gewonen tijdnaar bed, dat is te zeggen, naar boven, want uit vreesdat zij zich zouden verslapen, hadden zij afgesprokeneerst naar bed te gaan als zij van hun tocht terugge-keerd ,zouden zijn.

Toen de groote gangklok half twaalf sloeg — hetwas alsof de klok dien avond veel plechtiger klonk dangewoonlijk — vereenigde het drietal zich op het portaal,

I19

dat, nu de hanglamp was uitgedoofd, bijna geheel don-ker was.

„St!" riep Robby heel zacht, met zijn vinger op delippen, tot voorzichtigheid vermanende.

Op hun teenen, de handen vooruit tastend, Robbyvooraan, ging het naar de trap. Op elke trede wachttende jongens even, schrikkende bij het minste krakendegeluid, dat de oude trap ondanks den zwaren loopermaakte.

Beneden gekomen, meende Frans eenig gedruisch tohooren, alsof een deur gesloten of geopend werd.

„Wat is dat?" vroeg hij fluisterend, terwijl hij schuwin het rond keek.

„O hemel, als Cesar ons maar niet hoort!" zei Ernst.„Daar hebben wij heelemaal niet aan gedacht."

Allen hielden den adem in.In huis, echter, bleef alles doodstil. Het was zeker

verbeelding geweest.Zachtjes slopen zij voort en weldra hadden zij de

achterdeur bereikt. Robby had vroeger opgemerkt, datdeze met twee grendels gesloten was, en een oogenbliklater stond het drietal buiten.

Zij deden de deur zacht aohter zich dicht en slaaktenalien een zucht van verlichting, dat zij het althans zoover hadden gebracht.

Toen Frans nog even omkeek, zag hij door een dervensters van de bovenverdieping een zwak schijnselnaar buiten vallen.

120

„Zie ik goed?" zei hij. „Ja, dat is 't raam van oom'skamer. Oom is dus, tegen zijn gewoonte, nog niet naarbed."

Robby en Ernst keken nu ook om, maar van eenigschijnsel bespeurden zij niets.

„Je hebt het je zeker verbeeld," zei Robby, „want ikzie niets, of oom heeft het licht juist uitgeblazen? Maar,hoe dan ook, wij zijn buiten en hebben het eerste enmoeielijkste gedeelte van den tocht achter den rug."

Het open gedeelte van den tuin baadde in het zilverenschijnsel der maan, die hoog aan den prachtigen avond-hemel stond, terwijl ook onder bet hooge geboomte eenzacht schemerlicht heerschte.

Al heel spoedig hadden de jongens den „bijwagen"bereikt en, volgens het vooruit opgemaakte plan, zoudenzij trachten door het naar zij hoopten ongeopende ach-terdeurtje binnen te sluipen.

Alzoo geschiedde.Zij vonden dit inderdaad open en weldra stonden

zij in het kleine voorhuis.Hier hielden zij even halt om zich eenigszins op hun

gemak te stellen, wat Robby al heel spoedig gelukte.„Leuk, he?' vroeg hij, met hoe langer hoe meer schik

in het avontuur.„Ja-a," bedamden de twee anderen, doch niet van

harte.Zij hadden het doel van hun tocht bereikt, dat was

waar, en zonder hindernissen, maar wat nu ?

121

Hier, vlak bij de tuindeur, waardoor zij als het hente benauwd werd, even snel konden verdwijnen als zijer binnen gekomen waren, was het nog iets, maar bovenin die griezelige kamers . Edoch, zij zaten in hetschuitje en zij moesten mee.

„Ik steek eerst de fietslantaarn aan," hernam Robby,„en dan gaan wij eens boven kijken."

„Rts!" de lucifer ontbrandde en weldra wierp hetlicht van de lantaarn zijn schijnsel op twee heel be-nauwde gezichten

„Vooruit, jongens! Wat ben jelui toch stil! Jeluizegt niks. — Het is alsof je spijt hebt, dat je het begon-nen bent. Nou, ik niet hoor! Ik vind het del! Wat zullenze opkijken, als ik ze dat in Oosterbeek vertel. Neenmaar!"

Inmiddels ging Robby de trap op, gevolgd door Fransen Ernst. Boven gekomen, hielden zij even stil. Wat wasdat nu? .

Alle drie verschrikten. Zij hoorden een geluid, geenschreien of zuchten, maar een kort afgebroken, grom-melend geluid. ten oogenblik slechts; daarop was allesstil.

Zij hadden het duidelijk gehoord en toch redeneerdenzij alle ongerustheid weg door zich diets te maken dathet verbeelding was geweest.

Op het portaal tegenover de trap, beyond zich eendeur, blijkbaar die van de voorkamer. Robby hield delantaarn omhoog om den knop te vinden en deed, ge-

122

volgd door zijn beide handlangers, moedig de deur open.Een muffe lucht kwam hen tegen. Binnenkomende, be-vonden zij zich in ,een leege, vierkante kamer, waaraanbij nader onderzoek niets te zien was.

Deze eerste teleurstelling had al eenigszins de uit-werking van een koud bad.

„Hier is niet veel te zien," erkende Robby eerlijk, diein het van weinig opgetogenheid getuigende stilzwijgenvan zijn kameraden een stil verwijt meende te moetenzien.

„Maar, wacht maar, het leuke komt nog, je!" hernamhij, onversaagd.

,.Het is te hopen," zei Frans binnensmonds, die dezeluchthartige beschouwing van de zaak maar niet kondeelen.

”Laten wij nu maar eens verder gaan kijken ... ofnee, laten wij eerst eens opsteken. Vin jelui ook niet?"stelde Robby op gedempten toon voor. „Als je blieft,heeren!"

De cigarettenkoker ging rond. Frans nam er een,welk voorbeeld onmiddellijk door Ernst gevolgd werd,en weldra dampte het drietal dat het een aard had.

„Nou naar de andere kamer !" commandeerde Robby,„wij gaan het heele huis rond!"

Niet meer met de behoedzaamheid, welke zij in hetbewoonde huis hadden in acht genomen, doch met hungewonen tred liepen zij de geheele verdieping rond.

Nergens was echter iets bijzonders te zien of te

123

hooren. Overal de stilte van een verlaten huis.In de achterkamer alleen stand een soort ruw houten

bank, waarop het drietal zich even nederzette.„Als we nu maar weer eens naar beneden gingen,"

stelde Robby na een poosje voor. „Er is hier niet veelte halen. Maar eerst nog eens opsteken, he ?"

Weer ritsten de lucifers en dampten de cigaretten.Juist hadden zij de trap bereikt om naar beneden te

gaan, toen zich andel niaal dat vreemde geluid deedhooren...

Zij bleven plotseling met ingehouden adem staan enkeken elkaar verbijsterd aan zonder een woord te dur-ven uiten. Bovendien vermaande Robby, het hoofd voor-uitstekende en de ooren spitsende, tot stilte: „St!"

Zoo verliepen enkele oogenblikken. Onbeweeglijkbleven zij staan. Doch ook nu weer dezelfde stilte

Plotseling- werd Frans een beetje duizelig, gepaardmet een alleronaangenaamst gevoel in de maag, dat alhooger en hooger kwam.

Onwillekeurig bracht hij zijn hand aan zijn keel. Juistviel bij die beweging het licht van de lantaarn op zijnbleek, ontdaan gezicht.

Robby, plotseling door deernis aangegrepen omdat hijden ellendigen toestand, waarin Frans verkeerde, aanangst toeschreef, fluisterde hem toe :

„Zeg, arme kerel, ben je zoo bang:"Frans, die voor niets ter wereld had willen bekennen

dat hij bang was, schudde met het hoofd en antwoordde

124

slechts door een veelzeggend gebaar, dat de neteligeomstandigheden waarin hij zich beyond, volkomen op-helderde :

„Misselijk?" vroeg Robby daarop.Frans knikte.Robby moest lachen of hij wilde of niet. Hij vond

deze pantomime allervermakelijkst.„Wel allemachtig, dat moet er nu nog bij komen,"

fluisterde Robby, zijn lachlust ternauwernood bedwin-gende.

Reeds dreigde Frans tot daadzaken over te gaan, toenook Ernst, plotseling door dezelfde kwaal aangetast, eenbeetje vreemd begon te doen.

Robby keek om en, op 't zien van het donkere gezichtvan Ernst, dat nog bleeker en nog zwarter dan gewoon-lijk was, barstte hij in een onderdrukt lachen uit.

„Jij ook?" vroeg hij op gedempten toon.Ernst knikte veelzeggend.,,Laten wij dan maar dadelijk naar beneden gaan,"

hernam Robby, die onmiddellijk de daad bij het woordvoegde.

Juist stonden weer in de gang, toen zij plotselingeen luid gestommel vernamen.

„Groote hemel, wat is dat?" riep Robby, nu ook doo-delijk ontsteld, terwijl hij zijn lantaarn bijna van schrikop den grond liet vallen. „Wij gaan er van door, hoor!Kom, jongens!"

Op hetzelfde oogenblik ging de deur van de beneden-

125

kamer open en vertoonde zich bij den ingang, in plaatsvan een zuchtende, schreiende vrouw, een stevige boe-renzoon, die, gewapend met een dikken knuppel, eenzwaren vloek uitte.

,Wat doet dat gespuis hier toch? Eerst dat geloopboven mijn hoofd en nou weer hier. Er uit, zeg ik je,of ik zal je ..."

De jongens hoorden al niets meer. Zij rukten de ach-terdeur open en, zoo gauw als hun beenen hen kondendragen, vlogen ,zij den tuin door terug naar huis.

Oom Frits, die in den prachtigen zomeravond niethad kunnen besluiten reeds te bed te gaan, had zich, nazijn licht neergedraaid te hebben, met Cesar bij zich,voor het raam neergezet om een sigaar te rooken, toenzijn aandacht getrokken werd door eenige zich voort-bewegende gestalten in den tuin.

„Wat is dat nu?" zei hij, plotseling opstaande, halfluid; doch, naar buiten turende, ging hij een oogenbliklater lachend voort:

„Neen maar, dat is eenig! Daar gaan zoo waar onzedrie helden! Zeker naar den bijwagen om te luisteren! . .Ha, ha, ha! Maar nu moet ik toch eens even gaan kijkenof ze de deur beneden wel goed gesloten hebben!"

Oom Frits ging naar beneden en grendelde de tuin-deur weer dicht, besloten op te blijven totdat het drietalweer terug zou zijn.

Daarop zag hij een half uur later door het geopende

126

raam van zijn kamer, tot zijn niet geringe pret, hetvliegende drietal naderen.

„Die hebben zeker iets heel moois gehoord!" zei hijlachend bij zich zelven, naar beneden gaande om de deurte ontgrendelen. „Koest, Cesar, koest!" ging hij over-luid tot den hond voort, „het is goed yolk!"

Hij draalde even, toen de knop van de deur heen enweer gedraaid werd en hij Robby duidelijk hoorde zeg-gen :

„Groote hemel, jongens, de deur is op slot! Wat moe-ten wij nu beginnen ?"

Dat was, meende oom Frits, een kleine straf voorhun deugnieterij.

„Als die kerel ons hier maar niet nazit," zei Ernst,die door zijn onpasselijkheid dubbel zwartgallig gestemdwas, terwijl hij schuw om zich heen zag.

„Laat ik eens probeeren," ,zei Frans op zijn beurt,met een vergeefsche poging om de deur te openen.„Nee, die is dicht. 0, wat een ellendige tocht," ging hijmet tranen in zijn stem voort. „Zie je wel, hadden wijhet maar niet gedaan! En wat zal oom Frits boos opons zijn !"

Deze achtte nu het oogenblik gekomen om de armebooswichten uit hun angst te verlossen.

De grendels werden teruggeschoven, de deur gingopen, en onze drie jongens stonden, bevend over al hunleden, als boetvaardige zondaars voor hun rechter.

„Treedt binnen, heeren! Waar komt dat zoo laat

127

van daan ?" vroeg oom Frits, schertsend.„O, oompie, wat ben ik dankbaar, dat wij weer thuis

zijn!" riep Frans op een toon van onuitsprekelijke ver-lichting uit, terwijl hij op de groote eikenhouten banknederviel.

„En ik niet minder," stemde Ernst volmondig in.„Ja, het is een mislukte tocht, meneer," zei Robby,

eerlijk voor de waarheid uitkomende, „en het is allesmijn schuld, want ik heb het verzonnen!"

„Neen, wij hebben alle drie schuld," hernam Frans,„niet waar Ernst, alle drie?"

„Ja zeker, alle drie ... Maar, o, ik ben zoo naar!"zuchtte Ernst, zich naast Frans neerzettende.

„Naar? Wat heb je dan?" vroeg oom Frits.„Ja meneer, naar! draaierig en misselijk ..."„Heb je dan gerookt?"Ernst knikte.„Zoo," antwoordde oom Frits, lachend. „Ga dan

maar gauw naar boven, dan zullen Robby en Frans mijwel vertellen wat mijn jongens is wedervaren. Het iszeker een heel prettige tocht geweest, niet waar? Datkan ik wel aan jelui gezichten zien!"

„Het bedaart al wat, meneer," jokte Ernst, die inhet minst geen zin had om na den indrukwekkendenavond alleen naar boven to gaan. „Ik zal wel op de jon-

no-e s wachten."„Zooals je wilt! Maar biecht jelui dan eens gauw op,

want het is al laat!"

128

Juist sloeg de gangklok twaalf uur.„Is dat pas twaalf uur?" vroeg Robby verbaasd.„Pas twaalf uur?" hernam oom, lachend. „Ik zeg

al twaalf uur."„Ja, meneer, maar dat komt omdat wij om half

twaalf van huis zijn gegaan en de tijd, dat wij daar-ginds geweest zijn, me een reeuwigheid lijkt."

„Dan schijn je er niet bijster veel genoegen gehadte hebben!" merkte oom Frits leuk op.

„In het begin wel, meneer, maar later niet. En dan,Frans en Ernst vonden het er niet prettig, geloof ik ..."

„O, nee!" riep Frans, vol overtuiging.„Heelemaal niet!" zei Ernst, die ondanks zijn lastige

ongesteldheid nog de geestkracht had dit met klem tebeweren. „En dan die nare man, die ons zoo aan 'tschrikken heeft gemaakt."

„Welke nare man?" vroeg oom Frits.Daarop volgde het relaas van het voorgevallene.„Een man met een knuppel? Wie kan dat zijn? Toch

geen landlooper, want dat volkje heb ik niet graag opmijn erf. Wacht, ik zal Krelis toch liever even opbellen."

Het groote huis was namelijk door een electrischeschel met de woning van den tuinman verbonden.

Weidra meldde deze zich aan.„Wat is er van uw dienst, meneer?" zei hij, met zijn

pet in de hand, blijkbaar niet op zijn gemak.Krelis, je moet eens even naar het tuinhuis

gaan. De jongelui hebben daar zooeven een onaange-

129

name ontmoeting gehad. Maar, neem je zoon mee, jekunt nooit weten "

„Ach, meneer, dat . . . hoeft niet ... de zaak is dezeziet uwe ..." stotterde Krelis, zijn pet [zenuwachtig inzijn handen draaiende.

„Ja, ja, ga voort," moedigde oom Frits aan.„Ach, weet u, m'n zoon komt wel eens wat

laat thuis je begrijpt dan gaan die jongelui naarden Haag ... en wordt het wat laat .. en dan durft hijniet meer bij Moeder de vrouw aan te kloppen . endan ... en dan slaapt hij wel eens in het tuinhuisDat is nu ook gebeurd en, niet wetende dat het onzejongeheeren waren, hoeft hij ze weggejaagd Hijdacht dat het vreemd gespuis was ... Neem u me nietkwalijk, dat ik het maar zoo zeg ..."

„Zoo, zoo, is dat de zaak," zei oom Frits, nadenkend.„Hadden ,wij dat geweten !" riep Robby teleurgesteld

nit, „dan hadden wij nog eens pret kunnen hebben.",En dan waren wij zoo hard niet weggeloopen," zei

Frans.

„En dan was ik zoo misselijk niet geworden," meendeErnst, „dat is zeker van den schrik! OoO, ik ben zoonaar !"

„Ja, ik geloof dat het langzamerhand heel bedenke-lijk met je wordt, jO, is het niet?" vroeg Frans, lachend.

Ernst knikte, veelzeggend.„Nou, dan weet ik er niet beter op dan dat joit jongen

en mijn jongens zorgen voortaan op tijd naar bed teJongensleven. 9

130

gaan," hernam oom Frits. „En daar wij dat al veel tetang verzuimd hebben, wensch ik je wel te ruste. Nacht,Krelis! En nou jelui, deugnieten, ook gauw naar boven,hoor, en dadelijk onder de wol!"

Oom grendelde de deur en het drietal ging inmiddelster ruste, voor goed genezen van elk nachtelijk avon-tuur.

Achtste Ho ofdstuk.

Op verboden grond.

Twee dagen na dezen voor onze jongens zoo ge-denkwaardigen avond, zei oom Frits aan het ont-

bijt :„Vandaag kan ik niet met jelui uitgaan, jongens! 1k

moet uit de stad. Een dagje kun jelui 't wel zonder mijstellen, niet waar? Robby zal de wijsheid bewaren,Frans zal voor 't pleizier zorgen, en Ernst past op 'thuis. Verder geen dwaasheden doen en geen armen ofbeenen breken. Ik moet jelui van avond heelhuids terug-vinden, floor !"

„Ja, oom, daar zal de helft niet aan ontbreken," riepFrans lachend uit.

„Jelui moet 't bosch maar eens ingaan, daar is 'taltijd koel, want 't zal een warm dagje worden, dat ver-zeker ik je! Maar op openbaar terrein blijven, hoar!

9'

132

Kwam jelui per ongeluk in het bosch van graaf van derHaeck terecht, dan zou jelui 't wel eens aan den stokkunnen krijgen met zijn boschwachter, den schrik vande Wassenaarsche jeug-d. Dat is lang geen gemakkelijkheer."

„Wij zullen er voor zorgen, oom."„Ik ben in Indie eens door mandoer opgepakt. Ik zal

't nooit vergeten. Ik was met Papa op zwijnenjacht enverloor hem uit 't oog. Mandoer heeft mij toen opge-bracht," zegt Ernst, die nog op geen al te goeden voetstaat met de Hollandsche taal en soms, als hij in ver-voering geraakt, net doet alsof er geen lidwoorden inde wereld zijn.

zeker, he?" vraagt Frans, die wel van zoo'navontuurtje houdt en er graag wat meer van zouhooren.

„I,euk ?" herhaalt Ernst, ongeloovig. „Allesbehalve.Ik heb nooit zoo in de penarie gezeten."

„Penarie! Wat is dat?" vraagt Frans, weer lachend.„In den angst?"

Ernst knikt veelzeggend.„Nou zorg jelui dan maar, dat je vandaag niet in de

penarie behoeft te zitten," ,herneemt oom Frits, terwijlhij Frans schertsenderwijs in zijn oor knijpt.

Toen oom Frits daarop vertrokken was, hielden dejongens een breedvoerige beraadslaging wat wel hetgezelligste plan voor dien dag zou zijn.

„Weet je wat wij moesten doen," zegt Frans eindelijk,

133

„laten wij een rooftocht gaan houden in 't bosch, en eenkamp maken ..."

„Ja, ja . leuk!" beamen Robby en Ernst. „En daneen heelen tijd uitblijven, den heelen dag, tot etenstijd!"

„Dan vragen wij tante Koos om mondvoorraad.Anders moeten wij om twaalf uur weer naar huis omte gaan koffiedrinken," gaat Frans opgetogen voort.

„En het is ook veel leuker om in 't bosch onze boter-hammen te eten," meent Robby.

,,En dan gaan wij een vuurtje stoken van dorre tak-ken," herneemt Frans, levendig.

Dit voorstel wordt met bijzonder veel ingenomenheiddoor zijn vrienden begroet.

„Ja, ja, een vuurtje! Hoe echt! Heb jij lucifers?"vraagt Ernst aan Robby.

„Die heb ik altijd," antwoordt deze. „Voor mijncigaretten."

Tante Koos, de oude huishoudster, als altijd bereidom de jongens van dienst te zijn, maakt met bekwamenspoed een extra rantsoen boterhammen klaar, die elkvan het drietal, in een bundeltje, aan een stok over denschouder, medeneemt. Fen groote veldflesch van oomFrits wordt met limonade gevuld en, aldus behoorlijktoegerust, gaat de jeugd vroolijk fluitend op weg.

Zij hadden het bosch al zoo vaak met oom Fritsdoorkruist, dat het vinden van den weg naar het oudsteen dichtst begroeide gedeelte geen bezwaar zou op-leveren, naar zij meenden.

134

Vroolijk pratend schreed het drietal voort.Frans, die verzot was op avontuurlijke verhalen, zei

tot Ernst: „Toe, jO, vertel jij Bens wat van die zwijnen-jacht in Indie."

, ,Daar is niet veel van te vertellen," zegt Ernst kalm,„ik was met Papa in 't bosch toen er een wild varkenaankwam, een wit, die zijn 't gevaarlijkst. Papa had mijachter een boom gezet en was toen weggegaan. Ik aan't gillen. Mandoer komt en neemt mij mee. Ik nog harderaan 't gillen. Later kreeg ik de tand van 't wilde zwijn,mooie tand! Toen was alles weer geed, alles weer ver-geten. Papa had 't wilde zwijn met een schot gedood.Dood als 'n pier!"

Frans en Robby schateren van 't lachen bij den kluch-tig korten toon, waarop Ernst dit verhaal doet.

„Een andere keer," herneemt deze, „kwamen 's avondsde bedienden waarschuwen, dat er een tijger op onserf was. Papa neemt zijn geweer en gaat naar buiten.Ik ga achter hem aan. Het was donker, maar in deverte zagen wij twee kolen vuur, de oogen van dentijger. Papa schiet, de tijger bruit en — dood!"

„Dood als 'n pier!" vullen Robby en Frans aan, metmoeite hun lachen bedwingende.

Inmiddels zijn de jongens, al pratende, tamelijk diepin het bosch doorgedrongen.

„`Naar zijn wij eigenlijk?" zegt Frans plotseling.„En hoe moeten we gaan cm bij de oude Kloof tekomen ?"

135

De oude Kloof was een bijzonder mooi gedeelte vanhet bosch, een door eeuwenoude boomen omgeven openplek, welke zij, op hun wandelingen met oom Frits, her-haaldelijk hadden bezocht.

„Wij kunnen hier moeielijk verdwalen," zei Robby,geruststellend, „zoo groot is 't bosch niet. Je komt altijdweer aan den boschrand uit."

„Behalve aan een zijde, waar het landgoed van dienmeneer van der Haeck begint," verbeterde Frans.„Maar 't zou wel toevallig zijn, als wij daar juist terechtkwamen."

Nadat zij nog een half uurtje hadden voortgeloopen,besloten zij halt te houden. Het was allengs drukkendheet geworden en onze roovers kregen behoefte aaneenige lafenis. Op het zachte mos neergevleid, gingieder zijn bundeltje uitpakken en kwamen er heel watverrassingen voor den dag. Ook de beker van oom'sveldflesch ging dapper rond.

Toen zij aldus den inwendigen mensch versterkt had-den, stelde Frans voor nu allereerst met het kamp tebeginnen.

„Het .zou hier een geschikte plaats zijn," zei hij. „Vinjelui ook niet? En dan in 't midden een groat vuur?Toe, jongens, allemaal hout bijeenzoeken!"

Vol ijver gingen ze aan 't werk.Eenzaam en verlaten lag het bosch.Niemand had zich op hun weg vertoond; geen

„gedag saam" van een voorbijgaanden boerenarbeider

136

had hen begroet, geen wandelaar, geen koddebeierzelfs

Aan de rust van hun gemoed ontbrak dus niets.Weldra ligt een opgestapelde hoop dorre takken

gereed, slechts wachtende op den eersten lucifer den bes-ten om in een goed gelukt kampvuur otnhoog to laaien,toen eenig geritsel in 't kreupelbosch de jongens plot-seling verschrikt doet opzien.

„`'Vat was dat?" vraagt Robby, geheimzinnig.Frans haalt zwijgend de schouders op, eenigszins

onthutst in de richting vanwaar het geluid tot hen ge-komen is, omziende.

„St!" vermaant Ernst, die onmiddellijk plat op denbuik gaat liggen, het rechteroor gespitst, of hij ookgedruisch van voetstappen kan onderscheiden.

Na verloop van enkele oogenblikken, staat hij op en,het hoofd schuddende, zegt hij, hoewel nog op gedemp-ten toon:

„Ik hoor niets zeker de wind."„De wind, kerel! Er is geen zuchtje aan de lucht.

Het is bladstil!"„Dan hebben we 't ons verbeeld ... of, misschien was

't een houtfazant, die zijn hier veel Kam, laten wij't hout nu aansteken! Jij hebt lucifers, Rob! Vooruit!"

Het onrustwekkende geritsel was spoedig vergeten,en, nadat Robby uit zijn goeden voorraad lucifers erenkele had afgeritst, knapte en knetterde het vuur vanbelang.

137

Een oogenblik later flikkerden de vlammen hoog open, ondanks de drukkende hitte, die thans zelfs in hetdichtbegroeide bosch heerschte, voerden zij juichenden jubelend de wildste krijgsdansen uit. Het zweetparelde op de vroolijke gezichten, maar daarom gavenzij als echte wilden geen zier. Zij hadden pret, en vooral 't overige schenen zij volkomen onverschillig.

„Wij konden eigenlijk best onze schoenen en kousenuitdoen, en onze broek hoog opstroopen, dan zien wijer wat leuker uit," opperde Frans.

Dit voorstel vond gereeden ingang en weldra stonden de drie wilden op hun onbekleede onderdanen,Welke bijzonderheid de feestvreugde nog hooger deedstijgen.

Onder het uiten van allerlei schelle kreten, sprongenzij met vervaarlijke passen am p 't vuur rond:

„Hasjadoea! Hiki! Hiki! Hoeg!"Plotseling echter geritsel in 't kreupelhout; nu duide-

lijk als van iemand, die juist niet met (zwevenden trednaderbij komt

IEensklaps verstommen alle hiki-hiki's en drie vanschrik verwrongen gezichten zien om in de richting,vanwaar 't geluid tot hen komt. Als aan den grondgenageld, blijven de wilden met open monden staanZij kunnen geen geluid uitbrengen. Eindelijk zegtFrans:

„Zouden wij dan tOch op verboden grond zijn ge-komen ?"

138

Daarop klinkt hen een bulderende mannenstem in deooren :

„ja, ik zal jelui hiki-hiki-hoeg! Ben jullie nou heele-maal mal om hier den boel in den brand te steken! Watbeteekent dat ?"

Plotseling gaat Frans een Licht op: Zij zijn op ver-boden grond gekomen, en de gevreesde Wassenaarscheboschwachter staat voor hen. Aan ontkomen valt niette denken, maar zich zonder slag of stoot overgeven,— dat niet.

.,IATie ben jullie?" zegt de wreede verstoorder vanzooveel pret, naderbij komende. Met een blik van diepevcrachting eerst naar hun bloote beenen en vervolgensnaar hun fatsoenlijke gezichten, waartusschen hij 'tverband niet dadelijk weet te vinden, gaat hij nog evenknorrig voort :

„Zeker van dat landloopersgespuis, he? Zeg, noueerst gauw die spulletjes an," gaat hij voort op dekleedingstukken wijzende, die op korten afstand in hetgras liggen. „En dan mee naar het hok, totdat de burge-meester terug is."

Het vooruitzicht den snikheeten dag verder in eenhok in plaats van in de vrije natuur door te brengen,lacht het drietal niet toe. Frans, die den toestand altijdzooveel mogelijk tracht meester te blijven, zegt, inmid-dels wat bekomen:

„Wie of we zijn? Geen landloopers, dat is zeker. Wezijn de jongens van Carolinahoeve."

139

„Ja, dat kan je denken, de jongens van Carolina-hoeve!" grinnikt de boschwachter — want hij was 'tinderdaad. — „Dat kan je denken! Alsof ik niet wist,dat daar geen jongeheeren benne! Meneer van der Aaheit Been jongens, en als ie ze had, zouen ze h'm zekerzoo'n schande niet aandoen als jullie op 't oogenblik."

„Nou, als je het niet gelooven wilt ..." zegt Frans.„Het gaat mij dan ook eigenlijk niks an wie jullie

benne. Dat zal de burgemeester er wel uit weten tekrijgen. Nou heb jullie alleen maar heel gauw op temarseeren en," zei hij met den winger dreigend, „julliehoeft het niet in je hoofd te krijgen om weg te loopen,want," — bier wees hij op den hond, die hem vergezelde,-- „daar zorgt den deze wel voor, hoor! Jullie bentgewaarskouwd !"

Frans gaf Robby en 'Ernst een wenk in de richtingvan de schoenen en kousen en zei overluid:

„Dan zullen wij maar eerst onze kleeren weer aandoen."

„Dat is je geraden! Wou je soms zoo, als bandrekels,langs den grooten weg loopen? Maar gauw wat, drom-melsche jongens !"

Met een blik op het vuur, dat inmiddels door gebrekaan brandstof al verflauwd is, gaat hij mopperendvoort:

„Ik mag wel eerst dat vuur uittrappen Zulkerekels! . . . Wat een baldadigheid! En dat bij zoo'n hitte,na wekenlange droogte! Het heele bosch had wel kun-

140

nen afbranden. En wie was dan aansprakelijk geweest?Niemand anders dan ik!" zei hij, vol gewicht op zijnBorst kloppende, „de boschwachter van graaf van derHaeck! Het had me warempel mijn betrekking kunnenkosten !"

Inmiddels hebben de jongens het plekje, waar hunschoenen en kousen liggen, bereikt en, zich bukkende

deze op te rapen, fluistert Frans de anderen toe:„Zeg, we zijn niet dwaas! Den heelen dag in een

vunzig hok te zitten, en dat met deze hitte! Wij gaaner van door, hoor! ... Naar de Kloof ! Wij, Ernsten ik, gaan rechtsaf, het kreupelhout in; en jij, Rob,gaat linksaf."

„En de hond dan?" vraagt Ernst zacht.„Ik geloof nooit, dat 't stomme dier ons veel kwaad

zal doen. Hij ligt languit to slapen. En bovendien hijkan ons, evenmin als zijn baas, in twee richtingen tege-lijk achtervolgen. Komt hij mij te na, dan, zal ik hem welvan 't lijf weten te houden. Ik bind m'n schoen metden veter aan m'n kous, en dan maar zwaaien, dan hebik een goed verdedigingsmiddel. Kom, vooruit! Eén,twee, drier

Terwij1 de boschwachter al mopperende op het thansbijna geheel uitgedoofde vuur staat te trappen, blazende jongens in vliegenden galop den aftocht. Zij proes-ten van 't lachen bij de gedachte aan de woede van denkoddebeier bij de ontdekking van hun vlucht. Dezewordt aanvankelijk niet opgemerkt omdat zij, bloots-

141

voets, geen gedruisch maken. Eerst toen hij, na zijn vol-brachten arbeid, opkijkt ziet hij de drie zondaars in betkreupelhout verdwijnen.

„Heidaar!" gilt hij, rooder dan rood van kwaadheid,met zijn knuppel zwaaiende. „Heidaar, kernaljepak !"roept hij hen na. „Wacht maar, ik zal jelui tOch welkrijgen. Toe, Frank!" — tegen den hond — „pak ze,pak ze! Die kern4 es!"

Maar voordat Frank, lui en slaperig van de hitte, isopgestaan, zijn de drie helden, schaterend van hetlachen om de scheldwoorden, die hen achterna wordengezonden, reeds lang uit 't gezicht verdwenen.

Hier in 't dichte kreupelhout voelen zij zich al veili-ger. Maar voort gaat 't, voort, al kinmen zij ook bijnaniet meer.

Zooals afgesproken was, hadden Frans en Ernsthun weg rechts en Robby den zijne links genomen.

„O, kerel, laat me niet lachen! Anders val ik neer!"kermt Frans.

„Heereje, schoen verloren!" roept Ernst, plotselingstilstaande, wanhopig uit.

„Duet er niet toe, kom mee, jO!" zegt Frans, voort-hollende.

Maar Ernst laat 't er niet bij. Hij gaat terug om tezien of zijn schoen ook ergens in de nabijheid , ligt.Frans, die zijn vriend niet ziet volgen, houdt nu ook stil.

„Waar blijft hij nou?" zegt hij angstig. Hard roependurft hij niet, uit vrees hun tegenwoordigheid te ver-

142

raden. En Ernst in den steek laten wil hij evenmin. Hijgaat terug en nauwelijks heeft hij zijn lotgenoot bereikt,of in de verte weerklinkt andermaal de scheldende stemvan den boschwac,hter.

„Ga toch in vredesnaam mee, jO! Anders krijgt hijons toch nog te pakken. Laat dien schoen maar in densteek. Ik heb thuis wel een anderen voor je!"

Ernst, die thans wAt zwaarst is, ook 't zwaarst laatwegen, ziet van ,elke verdere paging om zijn paar laarzenweer voltallig te maken af, en holt met Frans voort,diep het kreupelbosch in.

Zij knikken op de knieen. De schrik, gevoegd bij dethans schier ondragelijke hitte, heeft hen als 't wareverlamd. Aan elke haar een droppel zweet, de pettersachterover op 't hoofd, de voetzolen pijnlijk van 't on-effen pad, zijgen zij neer.

„Laat hij dan in vredesnaam maar komen! Ik nietmeer," zucht Frans.

„St!" vermaant Ernst, den vinger op de lippen, „ikhoor hem aankomen . . ."

Ademlooze stilte in het kreupelbosch.Weldra (weerklinken inderdaad haastige voetstappen.

Door het dichte hoot kunnen de jongens niet zien wie ernadert, doch lang blijven zij niet in onzekerheid. Metontzetting vernemen hun ooren den alles behalve wel-dadigen wensch :

„Fijn zou je ze slaan, fijn zeg ik je! Daar had metoch het heele bosch kunnen afbranden door zulke

143

apen van jongens, zulke snotneuzen, zulke ..." Hij kanin zijn drift bijna niet uit zijn woorden komen.

„Zulke kernaljes," vult Frans fluisterend aan.Hoewel van ontzetting vervuld bij de gedachte, dat

dit ongure personage zich in hun onmiddellijke nabij-heid bevindt, kunnen de beide jongens, de lippen opelkaar klemmende, nauwelijks hun lachen bedwingen.Zij zien in gedachten het bolronde mannetje, op dedunne beentjes, met de rollende oogen en borsteligenknevel, met zwaaienden knuppel zijn woede botvieren.

Enkele oogenblikken later was ook dit gevaar gewe-

ken en konden zij weer vrijer ademhalen. Van denboschwachter vernamen zij thans niets meer.

Nadat zij geruimen tijd fluisterend hebben neerge-zeten, kijkt Frans op zijn horloge.

„Bij tweeen!" zegt hij op gedempten toon. „Robbyis zeker al bij de Kloof !"

„Het is to hopen," fluistert Ernst.„Willen wij het ook wagen?" vraagt Frans.Ernst, die spreken nog altijd uit den booze vindt,

knikt toesteminend.Het tweetal staat op en zet den tocht voort. Nu eerst

bespeurt Frans, dat ook hij een kleedingstuk verlorenheeft: hij mist een kous.

„Ik wou niet voor jou onderdoen," zegt hij lachendtot Ernst. „jij een schoen, en ik een kous!"

Inmiddels was het of de hitte nog drukkender werd.Puffend sloop het tweetal langs allerlei slingerpaden,

144

telkens angstig omziende voort. Nergens eenig spoorvan den Gevreesde. Eindelijk kwamen zij aan den groo-ten weg, welken zij moesten oversteken om de „Kloof"te bereiken. Doch ook hier deed zich geen hinderpaalvoor, en spoedig kregen zij nu het doel van hun tochtin het zicht.

Tot hun groote vreugde vonden zij er hun derdenman, die heel behagelijk, languit in het gras, een ciga-rette lag te rooken.

Het dwong den anderen werkelijk eerbied of dat hij,na, die schokkende ontmoeting, daar zoo rustig konneerliggen.

„Zoo, ben jelui er ook heelhuids afgekomen!" riephij hen al uit de verte toe. „Leuk dat jelui er bent! Al-leen, is het hier saai !"

„Zeg, we hebben hem nog gezien ..." begint Frans.„Of liever gehoord," verbeterde Ernst lachend.„Ja, hij liep weer te schelden," herneemt Frans, „en

te razen! Fijn zou ie ons slaan, fijn zeg ik je zulkeapen, zulke snotneuzen. — Ik heb mijn buik vastge-houden van 't lachen, en als je dan niet lachen mag!Het was om neer te vallen!"

„Ja, dat oogenblik, toen wij er van door gingen enhij maar stond te schelden, dat vergeet ik ook nooit!Ik had al )wel tien minuten geloopen, toen ik nog moestschateren van 't lachen," zei Robby. „En dan dat dwaze,opgeblazen gezicht erbij! Het is een belachelijk kereltje,hoor !"

De jongens blazen in vliegenden galop den aftocht.(Bladz. 140.)

145

„En hij zou je toch maar een koopje leveren. Ver-beeld je, met die hitte in een hok te moeten puffen!Gelukkig, dat wij hem kwijt zijn!" zei Frans, verlicht.

„Als we hem maar kwijt zijn," meende Ernst. „Wieweet of hij nog niet ergens opduikt ..."

„floor den Voorzichtige! Wel nee, ben je mal, jO.Wij hebben niet voor niets zoo ver geloopen. Hier zijnwij veilig," verzekerde Frans.

„We blijven hier een heelen tijd," hernam Robby.„Eerst lekkertjes uitrusten! Pf. Wat een warmte! Hetis om te stikken !"

„Ik heb geen drogen draad aan m'n lijf, zoo heb ikgezweet," zegt Ernst, overtuigend.

„Ik ook," zegt Frans.,,En ik dan !" volgt nu ook Robby. „Bovendien ben

ik m'n beide kousen kwijt. Ik had ze, met m'n laarzenaan de veters, over m'n schouder gehangen. Bij hetoversteken van den grooten weg had ik ze nog."

„Dat is jammer! Als de boschwachter ze vindt, weethij ongeveer welken weg we zijn ingeslagen," herneemtFrans.

„teen zorg voor den tijd," zegt Robby, luchthartig.„Wil jelui eens opsteken ?"

Indachtig aan de lastige ervaring, in den „Bijwagen"opgedaan, tasten de laatst aangekornenen niet zoo heelgretig toe. Robby begrijpt hun aarzeling en lachend zegthij:

„Gerust, hoor! Je wordt niet altijd misselijk. JeluiJongensleven. 10

146

was toen niet op je gemak, daar kwam het van ...Toe!"

Aldus aangemoedigd, tasten zij nu werkelijk toe, enweldra zit het drietal heel genoegelijk in een klein krin-getje te dampen.

Misschien hebben Frans en Ernst door de eersteervaring geleerd, misschien ook heeft hun maag nietden tijd, hen voor hun ongehoorzaamheid te straffen,want plotseling tuurt Frans verontrust in de verte.

„Zeg kijk eens daar," zegt hij, met den vingerwijzend.

De anderen volgen zijn blik. Terzelfdertijd trekt eensnuffelend geluid, gepaard met geritsel van blAren, hunaandacht.

„Groote hemel !" roept Ernst verschrikt, „de hondvan den boschwachter!"

Op dezen alarmkreet vliegen de drie helden overeinden botsen in hun wilde vaart tegen elkander aan.

„leder een boom in!" beveelt Frans, die li'efst buitenhet bereik van des boschwachter's knuppel wit blijven.

Drie paar doodverschrikte oogen monsteren de on-middellijk omringende boomen .. Allen zijn te zwaarvan stam!

„Daarginds misschien," fluistert Ernst.„Maar gauw wat!" roept Robby op angstigen toon.

1-::n weer rent het drietal naar den achtergrond van de„Kloof," waar zich inderdaad boomen van geringeromvang bevinden. Ernst is 't eerst boven; als een kat

klimt hij in den eersten boom den besten. Weldra zijnde beide anderen hem gevolgd.

Het was hoog tijd, want nauwelijks zijn zij door hetzware gebladerte aan 't oog onttrokken, of de hond vanden boschwachter komt snuffelend ,naderbij. Hij ruiktblijkbaar het spoor van de jongens en blijft jenkend bijden stain staan, welks takken drie onstuimig kloppendeharten gastvrijheid verleenen.

„Die ellendige hond ..." mompelt Robby.„Die zal ons nu nog verraden," fluistert Frans.„Zwijgen!" vermaant andermaal Ernst, met den win-

ger op de lippen.Juist verschijnt de Gevreesde nu ook ten tooneele:„Wat is er hondje? Wat is er beestje?" zegt hij, den

hond streelende, die nu weer onrustig naar hem toe-loopt.

„Wat is ie vriendelijk!" fluistert Robby boven in denboom, „'t is aandoenlijk!"

„Hij is zeker bang, dat hij hem den een of anderendag naar zijn keel zal vliegen," zegt Frans zachtjes

Weer het vermanende „St" van Ernst, dat maar geeningang bij zijn roekelooze vrienden schijnt to vinden.

„Pf ! wat een hette!" zucht de boschwachter, zichonder den boom der Angste nederzettende.

„Nou ga ik er eens eventjes bij zitten ... Is datloopen! En dat ik ze nou nog niet eens heb! ... Maarkriigen zel ik ze, of mijn naam is geen Jaapie," dreigthij met den knuppel. „Zulke rekels, zulke apen ..."

10.

148

„Zulk kernaljepak," suist het boven door de blaren.„En dan gaan ze 't hok in ... vast en zeker ... op

water en brood ... tot morgen oc.htend!"„Of wij ook zullen zorgen uit jOuw kneukels te blij-

ven ..." ruischt het zachtjes tusschen het groene loof,boven 's man's hoofd.

„Ze moeten hier ergens in de buurt zitten, want dekousen lagen bier niet ver vandaan Als ik maarwist waar zij waren ..."

„Dat wil ik wel gelooven," lispt een koeltje door detakken.

De pet, met den groenen band, — het teeken vanzijn waardigheid — gaat of en wordt naast hem neer-gelegd.

„Voile maan !" f luistert een der boschgeesten in denboom.

Een roode zakdoek, die echter nog verbleekt bij hetpaarsrood van zijn wangen, wordt voor den dag gehaalden is weldra een vaatdoek gelijk ... Het zweet gudsthem inderdaad van het gezicht.

Eindelijk heeft ook de hond zich rustig bij zijn baasneergevleid.

„Het gaat vandaag vast donderen, hondje! Het be-gint al te betrekken geloof, dat het wijzer is ommaar naar huis te gaan ..."

„Dat geloof ik ook! Adjuus!" suist het daarboven.,,Maar even uitrusten. Ik kan nou haast niet voort. Is

dat loopen!"

149

„Eigen schuld!" spotten de vogels — de drie spot-vogels in den boom.

Daarop daalt er van een der hoogere takken, inbenedenwaartsche richting, een been... een oogenbliklater een tweede; daarop een hand, die de takken vaneendoet gaan

„Er komt al wind! Hoor maar, Frank, de boomenritselen. De bui nadert."

Werkelijk doet zich heel in de verte het gerommelvan den donder hooren.

De hand, die zich 't laatst vertoond heeft, houdt ietsomklemd, dat lijkt op den beker van oom's veldflesch . .

Klik-klak!Op den kalen kruin dalen twee droppels van uit den

hooge neer.„Werendig, het begint al te druppelen, geloof ik,"

zegt de Gevreesde, met zijn zakdoek zijn eerbiedwaar-digen 'Schedel afwisschende.

Klik-klak! Klik-klak! Zoo dalen de droppels regel-matig van tusschen de takken neer, nu Frans zijn „bui"met grootere snelheid laat naderen.

„Wereadig, het begint te regenen! Vooruit, hondje!Een nat pak waag ik er niet aan ..."

De pet gaat op, de knuppel wordt in de hand genomenen met een „uh," dat niet van overgroote lenigheidgetuigt, verheft de Gevreesde zich op zijn korte been-tjes, die schijnbaar slechts met moeite zijn boirondlichaam kunnen dragen.

15o

„Roe! Roe!" klinkt het uit den boom.„floor me die torteltjes eens aan! Allemaal regen,

Frank! Vooruit!"„Afgemarcheerd, marsch!" fluisteren de tortels.Vijf minuten verloopen in ongestoorde stilte. Daarop

vertoonen zich een paar beenen Zonder kousenzonder schoenen ... Fen tweede stel, geheel aan heteerste gelijk, volgt Ook een derde. La.ngs verschil-lende takken dalen de vluchtelingen naar omlaag.

„Heb ik die niet gauw weggebonjourd!" zegt Fransniet zonder zelfvoldoening. „Die bui heeft eerst gehol-pen ! Maar, alle gekheid op een stokje ik heb 't her-haaldelijk zien lichten ..."

„Ik ook! Ik ook!" roepen de anderen.„Laten wij maar gauw naar huis gaan. Als wij terug-

gaan zooals wij gekomen zijn, hebben we weinig kansdat we hem ontmoeten. Hij neemt natuurlijk den groo-ten weg."

Zoo geziegd, zoo gedaan.Het drietal begaf zich op weg en nauwelijks hadden

zij de „Kloof" verlaten, of een zware donderslag gingratelend door de lucht, terwijl dikke druppels neervielen.

„Die was raak!" zegt Robby, vol ontzag doch zondervrees.

„Nou of ie!" bedamt Frans. „Laten ,wij maar gauwdoorloopen. Des to eerder zijn wij thuis."

„Weerlicht!" zegt Ernst bij een hernieuwden bliksem-straal.

151

De jongens reppen zich zoo haastig mogelijk voort,doch de bui is nog rapper. De boomen zwiepen tegenelkaar aan en terzelfdertijd barst de regen in kletterendestralen los.

Binnen vijf minuten zijn onze helden doornat. Hunbloote beenen vertoonen de grilligste figuren in blauwen zwart door 't water, dat uit hun petten, hun harenen hun broekspijpen druipt.

Bij elke kromming van het pad, staan zij even stilom in hun vaart den Gevreesde niet in den mond teloopen.

Geen nood. Nergens is eenig spoor van hem te ant-dekken.

Eindelijk hebben zij de breede laan bereikt, die naarCarolinahoeve leidt.

Flauwhartig zijn zij niet, het zijn echte, flinke Hol-landschejongens maar toch, nu zij weer op eigen grondzijn, klopt hun hart van dankbaarheid.

„Kijk eens," zegt Frans, plotseling verheugd, „daarheb je oom Frits! Met wien staat hij te praten?"

„Met den boschwachter, zie maar zijn knuppel!"roept Ernst, opgewonden.

„Waaratje!" zegt Robby, lachend.Werkelijk vertoont de knuppel van den Gevreesde

zich aan hun oog! Hij is het inderdaad, doch, met oomFrits pratende, wordt het kleine manneke door diensforsche gestalte aan het oog van de jongens onttrokken.In het vuur van zijn gesprek hanteert hij zijn wapen

152

echter met zooveel kracht, dat dit alleen reeds zijn tegen-woordigheid verraadt.

„Hij doet zeker een boekje open van het „kernalje-pak"," zegt Frans, spottend. „Kijk ie zwaaien tmt zijnstok! ..."

„Je hoort hem bier razen," zegt Robby.Inmiddels zijn zij oom. Frits en den boschwachter tot

op korten afstand genaderd, toen deze, hen plotselingbespeurende, stottert:

„Daar daar heb je ze! . die a, a, apen? ... diesnotn! . . . die landloopers! Kijk ze eruit zien!"

Het drietal, zich thans in oom's onmiddellijke nabij-heid volkomen veilig achtende, snelt op hem af. Deruwste koddebeier zou hen nu geen vrees meer kunneninboezemen.

„Dag oom! Dag oom !" klinkt het uit aller mond, ter-wijl Frans hem onstuimig om den hals valt. Verwonderdziet de boschwachter toe.

„Oom?" zegt hij. „OOrn? Die as ... die snO . die . ."„Kernaljes," vult Frans lachend aan. „Ja, zeker, je

wou mij niet gelooven, he? Nou zie je het!"„ja, zeker, dat zijn mijn neven, een echte en twee

geleende," verzekert nu ook oom Frits op zijn beurt.„Maar," zegt hij er vergoelijkend tot den boschwachterbij, met wien hij op zeer goeden voet is, „als ik hunplunje bezie, moet ik erkennen dat een vergissing zeerto verontschuldigen is. Engelen," gaat hij thans tot dejongens voort, „wat zie jelui er uit!"

153

„Dat konat door de wArmte, oom, door den regenen door den — bOschwachter!" roept Frans lachenduit.

,,Lang leve de boschwachter !" galmen de jongensnu als uit een mond.

Deze, eigenlijk een beetje met zij in figuur verlegen,maakt het kort.

„Meneer neemt me niet kwalijk, hoop ik . . ." zegt hij,„maar op m'n woord, in die barrevoeters had ik heuschgeen neven van u gezien. Voor ditmaal komen jelui ernu zonder kleerscheuren af, maar pas op, dat ik het nietweer zie!" zegt hij, andermaal met zijn knuppel drei-gend. „Dag meheer ! Dag ... jongens!"

„'k Kan het mij best begrijpen, best hoor ! En ik neem't je heelemaal niet kwalijk! Dag Tijssenrzegt oom,goedig. „Kom, jongens, naar huis! Tante Koos heeftzich erg ongerust gemaakt. En, ik was ook niet op mijngemak, met dat zware weer. Daarom was ik jelui eeneindje tegemoet gegaan, toen ik juist den boschwachterontmoette .."

„Heeft hij 't u verteld?" vraagt Frans geheim-zinnig.

„Wat ?"Frans aarzelt even.„Van het vuur . . ." antwoordt hij, haperend.Oom Frits houdt de handen voor de ooren.„Ik wil er nu niets (meer van hooren," zegt oom

lachend.

154

„De bijzonderheden vertel jelui mij wel van mid-dag onder het nagerecht. Maar eerlijk opbiechten,hoor!"

„Ja, ja, we zullen u alles vertellen!" roept Frans, op-gewonden. „Alles! Maar 't was toch een heel leuk dagje,niet waar, jongens ?"

Negende Hoofdstuk.

Frans wordt een haisgenoot flitter.

D en volgenden dag moest Frans naar Den Haagom Gerard Homan op zijn verjaardag geluk to

wenschen.Robby zou met ooin Frits een wandeling maken, ter-

wijl Ernst Frans zou vergezellen. De groote hitte wasna het onweer geweken en had plaats gemaakt vooraangenaam frisch zomerweer. fen koeltje suisde doorde eeuwenoude boomen, welke nog in vollen zomerdosprijkten.

Vroolijk togen onze jongens reeds om een uur op weg,weinig vermoedende, dat zij dien dag het doel van huntocht niet zouden bereiken. Terwij1 zij den heenwegwandelend wilden afleggen, zouden zij met den bode,die op Wassenaar rijdt, om vijf uur weer naar Carolina-

156

hoeve terugkeeren. Zij kenden den man, die aan oomFrits een goeden klant had, en hadden hem daartoe reedsmeermalen bereid gevonden.

IEenzaam lag bet bosch voor hen. Rijtuigen en wan-delaars kwamen gewoonlijk eerst later in den middag.Slechts het geratel van een kar, welke heel in de vertenaderde, verbrak de plechtige stilte van de schilder-achtige omgeving.

Naderbij komende blijkt het een van die armzaligehondenkarren to zijn, met een kleinen, mageren hondbespannen. Bovenop een groote kerel, met een hoog-rood gezicht, de pet achter op het hoofd. Beurtelingshitst hij het dier met een Vort! Vort! aan, of zweepthet onmeedoogend voort. Het arme beest sleept zichblijkbaar met de grootste moeite verder, angstig linksen rechts kijkende of de baas den stok niet weer opheften op zijn reeds zoo zwaar gekastijden rug laat neer-komen.

Eindelijk kan hij niet meer. Na een uiterste pogingblijft hij steken.

„Zal je trekken, luie rakker !" klinkt het ruw. „Vort!Vort!"

Weer trekt bet dier aan, rekt de magere flanken totbrekens toe, zet de achterpooten schrap, doch tever-geefs — de kar komt niet voort.

De jongens, die van dit droevige tooneeltje getuigenzijn, worden met innige deernis vervuld. Beiden houdenzielsveel van honden. Bovendien kan Frans geen wreed-

157

heid hoegenaamd dulden, allerminst tegenover dieren,welke zich niet kunnen verdedigen.

,,Wat een akelige vent," fluistert hij Ernst toe. „Kijkhij dat arme dier eens slaan!"

„Die man heeft geen gevoel, geen hart," stemt Ernstvol overtuiging toe.

„Ik 'wou, dat hij 't zelf eens voelde! . Zoo'n beest!...Ik kan het niet aanzien! .."

„Zeg maar niets, Frans, je kimt toch niet tegen zoo'ngrooten man op," vermaant Ernst.

„Dat zou ik nog eerst moeten zien," herneemt Frans.„Ik zou beginnen met hem zijn zweep uit de hand torukken."

„Zal je nou vort, lui mormel," klinkt het opnieuw.„Vort, zeg ik je, vort!"

Meteen geeft hij met een,luiden vloek het dier eenschop in de zijde. Jankend krabbelt de hond op en, al zijnkrachten verzamelend, trekt hij weer aan. Zijn achter-lijf sleept bijna over den grond, de kat; sukkelt een eindjevoort totdat zij plotseling weer stilstaat.

Hijgend en trillend gaat het arme beest liggen.„Ellendig dier!" moppert de karrebaas en trapt rechts

en links tegen den kop van den hond, die een zachtgehuil doet hooren.

Weer heft hij den voet op, doch met een sprong steltFrans zich tusschen hem en den hond. Verwonderdblijft hij steken.

„Zal je dat arme dier wel eens niet zoo schoppen!"

158.

roept Frans den man driftig toe. „Geef hem liever watmeer te eten, dan hem zulk zwaar werk te laten doen !"

In plaats van te antwoorden geeft hij den hond weereen schop, waarop het dier zonder zich evenwel te ver-roeren, kermend ineenkrimpt.

„Dierenbeul !" roept Frans nog heftiger uit, „zal je't nou laten!" Hij trilt over al zijn leden van niet meerte bedwingen verontwaardiging.

„Dierenbeul," herhaalt de man met een eenigszinsdubbelslaande tong, „dierenbeul! Ik zou denken, dat zedaarvoor in de wereld zijn."

„Zoo, zijn honden in de wereld om mishandeld te wor-den ?" herneemt Frans schamper.

„Neen, dat zeg ik niet . . ."„Dat zeg je wel."„Ik zeg, dat ze in de wereld zijn om te trekken. Allo,

vOrt!" igaat hij tot den hond voort en doet zijn woordenandermaal gepaard gaan van een schop en een hardenruk aan het gebit van het arme dier.

„Valschaard, schei nou uit!" roept Frans, den karre-baas bij den arm trekkende.

„Ga mee, Frans, ga mee," vermaant Ernst, dringend.En zacht laat hij er op volgen: „Wees toch voorzichtig;hij heeft te veel gedronken."

Maar Frans luistert niet eens naar hem. Hij kent geenvrees. Het deerniswaardige lot van den armen vier-voeter doet hem alle gevaar vergeten.

„Zal je wel van mij afblijven," bijt de man hem

159

nu grimmig toe. „Alio, uit den weg!"Maar Frans wijkt geen duimbreed. Hij begrijpt, dat,

wanneer hij weggaat, het dier opnieuw mishandeld zalworden. En juist dat wil hij voorkamen. Vol spanningziet hij naar alle kanten, maar nergens eenig spoor vaneen menschelijk wezen.

„Alto, uit den weg, zeg ik je," snauwt de karrebaashem nu op zijn beurt driftig toe. „Als je nou niet drom-melsch gauw maakt, dat je weg komt, zal ik je toch eenpak ransel geven nog erger dan Bien hond daar, hoorj!"e

Frans wil echter, alvorens het veld te ruimen, nogeen uiterste poging wagen om het arme dier althansvoor ditmaal te bevrijden.

„Span den hond of en leg hem op den wagen. Je zietimmers, dat hij niet voort kan," zegt Frans, kortaf.„Dan kun je de kar zeif trekken."

De man grinnikt.„Ach, zou je heusch denken, dat ik zoo gek was? De

hond op de kar, en ik er voor! Ha,ha,ha! Dat zou watmoois zijn! Maar nou verder geen praatjes, hoor!" Met-een pakt hij Frans met een ijzeren greep aan. Het kindtracht zich los te maken, doch zijn tegenstander omkneltzijn polsen zoo stevig, dat er aan wegkomen niet valtte denken. Hij bijt de lippen op elkaar, maar tranenspringen hem in de oogen. Toch wil hij niet grienen.Reeds heft zijn tegenstander de grove, vereelte hand op,toen Frans dezen slag nog ontwijkt door ijlings het

6o

hoofd voorover te buigen en nu slechts een gevoeligepor in den rug oploopt.

Ernst, die zich aanvankelijk meer op den achtergrondheeft gehouden omdat hij niet geheel ten onrechte hetnuttelooze van eenige inmenging hunnerzijds inziet,snelt thans op den belager van zijn vriend toe en, hem bijzijn havelooze mouw trekkende, zegt hij :

„Laat dien jongen los!... Hij heeft jou niks gedaan!Hij heeft alleen medelijden met den armen hond!"

„Loslaten ? L11... loslaten ? . . . Ik sla hem lieverdood !" En zijn rollende, met bloed doorloopen oogenvoorspellen werkelijk niet veel goeds

Terwijl hij daarop Ernst afschudt, zoodat deze opden grond buitelt, houdt hij Frans stevig vast; en zichbukkende om zijn zweep op te rapen, mompelt hij,vloekend

„Nou krijgen ze er alle drie van langs . . ."Frans beseft nu eerst ten voile in welk gevaar hij zich

tegenover den half beschonken man bevindt. Doch moe-dig houdt hij stand.

„Laat me los !" roept hij, zich zooveel mogelijk ver-werende.

„Neen, kereltje, loslaten doe ik je niet!" sart de karre-baas. „Niet voorciat je daar net zoo ligt als die hond!Begrijp je?"

Reeds knalt de zweep, en, grijnzend, geeft hij eerstden hond een slag. Nu komt Frans aan de beurt, doch inhetzelfde oogenblik ontvalt aan zijn bevende vingers de

In snellen vaart nadert een auto. (Bladz. 161.)

161

zweep. Hij bukt zich om deze op to rapen, verliest ech-ter zijn evenwicht en start met Frans op den grond.

Wanhopig ziet deze in alle richtingen of er geen red-ding opdaagt. Helaas, ook nu geen uitkomst! .

Toe! toe! toe! In snellen vaart nadert een auto.Plotseling bereikt dit welkome geluid zijn oor. God-

dank! De tranen springen hem in de oogen.Ernst is, luid om hulp roepend, midden op den weg

gaan staan. Het sein is begrepen, en de auto houdt stil.Inmiddels heeft de karrebaas Frans losgelaten, en

zijn beiden opgestaan. Hoewel thans vrij, is het denarmen jongen of de ijzeren vuist hem nog geboeid houdt.Zijn polsen zijn blauwachtig-rood gestriemd.

Eensklaps evenwel wijkt de ontzetting van zijn ver-wrongen -g-ezicht.

„Ben jij daar, Jaap?" roept hij verrukt uit, toen hij,op de voorbank, naast den chauffeur, Jaap van Houtenontdekt, die met zijn vader een tochtje naar Wasse-naar heeft gemaakt.

„In levenden lijve!" antwoordt Jaap, doodbedaard.Uitstappende, werpt hij een verwonderd-onderzoeken-den blik op zijn omgeving.

„Hoe kom jij in zulk hooggeplaatst gezelschap?" gaathij terzijde voort, met een knipoogje naar den karrebaas,die zich inmiddels weer op de kar heeft gezet.

„Die leelijkerd," zegt Frans op gedempten toon, „diedierenbeul!" En, met het hoofd op den hond wijzende,gaat hij fluisterend voort: „De stakkerd kan niet verder

Jongensleven. 11

162

en nu schopt en slaat die vent hem maar, dat je er naarvan wordt. Hij heeft mij ook leelijk te pakken genomen.Kijk eens," — op zijn pollen wijzende. — „Ik had hemwel kunnen aanvliegen . of eigenlijk was ik daar eenbeetje mee bezig, toen jelui met den auto in 't zichtkwam. Hij heeft teveel gedronken ook."

„Wat is hier eigenlijk te doen?" vraagt de beer vanHouten, die inmiddels is uitgestapt.

„Schijnbaar een ernstige overtreding van de wettegen de dierenmishandeling, Papa," zegt Jaap, deftig.„Deze meneer," — met den klemtoon op „meneer" —„zai u misschien wel nader inlichtingen kunnen geven,"gaat hij voort, met een plechtig gebaar op den karre-baas wijzende.

De „meneer" bewaart echter het stilzwijgen en doetalsof deze woorden hem in het mint niet gelden. Liefstzou hij zoo gauw mogelijk een goed heenkomen zoeken.Hij laat zich weer van de kar glijden en de touwtjes,welke als leidsels dienen, aantrekkende, tracht hij tever-geefs in het half bewustelooze dier voortgang te krijgen.

Inmiddels heeft Frans den heer van Houten in hetkort op de hoogte van het voorgevallene gebracht. Fluis-terend voegt hij er nog aan toe: „Weet u wat ik zoograag zou willen, meneer? . Ik zou den armen bondzoo graag willen koopen dan kon ik hem thuis watopkweeken ... Pa en Ma vinden het zeker goed, en oomFrits zal hem wel zoo lang in huis willen nemen. Maar...maar ik . heb Been . geld bij mij ... ten minste niet

163

veel . . . twee dubbeltjes maar . en daar zal hij hemwel niet voor willen geven," besluit hij, met een beden-kelijk gezicht.

De beer van Houten begint te lachen. „Twee dub-beltjes," zegt hij met nadruk. „Dat is anders een heeleschat! Then ik zoo oud was als jij, had ik ze nooit bijelkaar gehad." Zich daarop tot den karrebaas wendende,gaat hij voort :

„Die hond lijkt mij er heel leelijk aan toe, vriend! Hoekomt dat zoo ?"

De man ziet den spreker wantrouwend aan en mom-pelt jets van:

„Hij heeft zeker de ziekte . anders weet ik het ookniet .."

Jaap's vader buigt zich naar den hond voorover en,zijn kop streelend, bespeurt hij dat hem het bloed uit denbek sijpelt.

„Hij spuwt bloed! Wat een stakkerd! 1k geloof niet,dat hij het lang meer zal maken, baas !"

„Het zal nog wel schikken, denk ik. Het is ten minstete hopen! Hij is mijn eenige broodwinning . Zonderhem heb ik niet te eten," antwoordt de karrebaas die, inzijn dronkenman's weemoed plotseling door zooveelmedelijden met zich zelven bewogen wordt, dat detranen hem over de wangen loopen.

„Tranen van gevoel, biggelen langs zijn ..." neurietjaap, waarop Frans en Ernst, ondanks het droevigevan het geval, schateren van lachen.

11*

164

„Het is zoo'n best dier, niet waar, Kees?" herneemtde man, den hond op den rug kloppende.

„De valscherd! Hij heeft hem bijna doodgeslagen,"mompelt Frans.

„Nu maar ik geloof zeker dat hij stervende is," zegtde heer van Houten beslist. „Dat dier leeft geen uurmeer !"

„Dan kun je hem alleen nog een eerlijke begrafenisbereiden," beweert Jaap plechtig.

Meteen stoot de bond een langgerekten zucht uit, als-of hij werkelijk op dat oogenblik het tijdelijke met heteeuwige zal verwisselen.

Hij sterft!" roept Ernst meewarig uit.De beide jongens knielen bij het dier neer.„Arme stumperd," zegt Frans, „kon ik je maar mee-

nemen, dan zou ik je nog wat te goed doen."Als uit dankbaarheid voor zijn goede bedoeling, likt

de hond zijn handen en slaat met een kwijnenden blikde oogen naar hem op.

„'Weet je wat," herneemt de heer van Houten thanszakelijk, „geef mij den hond, dan krijg jij een kleinevergoeding. Dan heb je ten minste iets, want binnen eenuur is dit dier toch dood."

Vol spanning ziet Frans den karrebaas aan.Deze, tuk op klinkende munt, vermoedt dat de rijke

„inesjeu" van den auto het wel goed met hem zal maken.Toch hapt hij niet te snel toe om niet den schijn op zichte laden dat hij wel van het dier „af" wil en, eenige ge-

165

voeligheid voorwendende, zegt hij: „Maar dan ben ikmijn arm, trouw beestje kwijt ..."

„In dat gemis zul je je missehien op den langen duurwel leeren troosten," zegt Jaap spottend.

De hand wordt afgespannen en aan de voeten vanden chauffeur neergelegd. De man ontvangt in ruil dehem toegezegde vergoeding en wordt verder geheel aanzijn droefheid overgelaten.

„Kom jelui er ook maar in, jongens, dan brengen 'wijje even thuis. Waar ging jelui eigenlijk heen?" zegt deheer van Houten tot Frans en Ernst, terwijl alien in deauto plaats nemen.

„Wij zijn bij oom Frits, op Carolinahoeve, gelogeerd,meneer," antwoordt Frans, „en nu waren wij op wegnaar de stad om een vriendje op to zoeken, die van daagjarig is."

„Dat zou ik dan maar liever een anderen dag doen.Jelui zult nog wel een beetje verschrikt zijn, en boven-dien ben ik niet gerust voordat ik weet, dat jelui goed enwel bij oom Frits bent aangeland. Het is zeker lang geenprettige ontmoeting geweest, he?"

„Neen, meneer, allesbehalve," stemmen Frans enErnst eenparig toe. „Hu, dat akelige gezicht van dienman, met die rollende oogen, zal mij nog lang heugen,"zegt Frans, huiverend bij de herinnering aan het onver-kwikkelijke personage. „Maar toch ben ik blij met mijnhondje, en ik dank er u wel voor. Ik zal a gauw mijnschuld komen afdoen."

166

„Daar reken ik stellig op," herneemt Jaap's vader,lachend; „en dan breng je Ernst mee en maken wij ereen gezellig dagje van."

Thuisgekomen, wordt de arme lijder behoedzaam uitden wagen getild en naar binnen gedragen. Op het ge-toeter van den auto is oom Frits naar buiten gekomen.Niet ,weinig verbaasd ziet hij Frans met zijn nieuwengast naderen.

„Waar heb je dien vandaan gehaald, Frans?" roepthij dezen lachend toe.

„Ach, oompie," vleit Frans, „het is zoo'n stakkerd!Ik zal het u alles vertellen Mag hij zoo lang hierblijven? Het is zoo'n lief dier."

„Lief zal hij zeker wel wezen," herneemt oom Frits,naderbij komende, spottend, „maar dat mag ook wel,want met je verlof, het is — een mormel!"

„He, oom, hoe kan u dat nou zeggen," verdedigtFrans zijn beschermeling, „kijk die lieve oogen eens ..."

„En wat moeten wij met dat beeld beginnen?" vraagtoom Frits, bedenkelijk.

Frans ziet oom half lachend, half angstig aan. Alsoom nu eens werkelijk bezwaar had? ...

„Ik wou u vragen, oom, of ik hem zoo lang hier maghouden totdat ik weer naar huis ga. Dan zal ik Papavragen of ik hem mag hebben. Dat zou ik zoo dolgraagwillen . .."

„Nu, wat mij betreft, ik vind 't goed. Voor zijn ver-zorging moet je Krelis maar in den arm nemen. En wat

167

zou je er verder van zeggen, als wij hem voorloopig eensnaar den Bijwagen brachten? Daar motet nog een hon-denhok zijn."

„Best, oom. 0, iwat ben ik dolblij! Ik dank u well"Nog altijd met het dier in de armen, gaat Frans met

Ernst naar den Bijwagen, waar zij toevallig Krelisvinden.

De bond wordt hier zoo goed mogelijk verzorgd enop versch stroo in het hok gelegd, waar hij zich rechtbehagelijk uitstrekt.

„Hoe zullen wij hem noemen?" zegt Frans.Ernst denkt even na.„Pluto; wij hadden in Indie ook een Pluto," ant-

woordt hij daarop beslist.En zoo geschiedde het, dat Frans een hond rijk werd,

en nog wel een, welke den weidschen naam van Plutodroeg.

Nog eenmaal zou Frans den boozen karrebaas terug-zien.

Weer loopt hij met Ernst in het oude bosch; en evenverlaten ligt dit voor hen. Weer nadert ratelend eenhondenkar, met een groven man er op, die knallend zijnzweep laat gaan.

De jongens zien verschrikt om.„Daar heb je hem weer," fluistert Frans zijn vriend

toe. „Laten wij gauw maken, dat 'wij wegkomen."Zij kunnen echter niet zoo hard loopen, of de kar,

168

welke nu door een grooten hond wordt getrokken, heefthen ingehaald. Terzelfdertijd is Ernst op onverklaar-bare wijze verdwenen en staat Frans geheel alleen tegen-over den woestaard.

„Wil je wel eens maken, dat je wegkomt!" snauwthij Frans toe, die kippenvel van angst krijgt.

Hij wil ook weg, liefst zoo spoedig mogelijk, maar hijkan niet. Zijn beenen zijn als verlamd. Hoe hij zich ookinspant, zij weigeren hem den dienst.

Inmiddels knalt de zweep van den karrebaas al wil-der en wilder en striemt hem in het gezicht.

„Ai, ai !" wil hij van pijn uitroepen, maar hij kan geengeluid voortbrengen. Daarom kan hij ook Ernst nietroepen. Waar is die toch gebleven? Hij opent denmond zoo wijd mogelijk, maar geen klank doet zichhooren.

Plotseling komt een auto toeterend aansnellen. Hijwenkt met zijn hand... Gelukkig, zij hebben hem ge-zien Jaap van Houten wuift hem toe ... maar . hoevalsch! even snel als hij naderde, verdwijnt de autoweer.

Andenmaal wil hij roepen : Jaap!Maar deze is reeds lang met auto en al uit het oog

verdwenen. Inmiddels dalen de zweepslagen als hagelop hem neer . . .

Eindelijk ziet hij heel in de verte Ernst met oomFrits en Robby.

„Oom! Oom Frits !"

169

Nu kan hij roepen, Goddank!„Kerel, wat maak je toch voor 'n leven?" klinkt nu

werkelijk oom's welbekende stem.„O, die nare karrebaas, oom! Hoe vreeselijk!"„Word toch eens wakker, jongen, en drink een glas

water."Frans doet de oogen open en, jaiwel, daar staan zij

alle drie : Oom, Ernst en Robby. Van den karrebaas isechter niets te bespeuren. Ook het bosch is plotselingverdwenen en in de plaats daarvan ziet hij de welbe-kende muren van de gezellige logeerkamer.

„Ik heb dan toch zoo akelig gedroomd, oom! 0, zooakelig!"

„Dat geloof ik wel! Is dat woelen!"Oom laat hem een glas water drinken en toeft nog

even.Daarop zoekt het drietal hun legerstede en Frans zijn

kussen weer op.Hij ligt echter nog geruimen tijd wakker. Eerst toen

het spetterende nachtlichtje verkondigde, dat de dagweldra zou aanbreken, viel hij in een gerusten slaap.

Den volgenden morgen ging Frans allereerst naarden „Bijwagen" om naar Pluto te zien. Rust en goedevoeding hadden hem blijkbaar al veel goed gedaan, wantvroolijk keek hij naar Frans op, toen deze bij hem neder-knielde en zijn kop streelde.

„Heb je het hier niet veel beter dan bij dien naren

170

karrebaas, he?" zei Frans. „Nooit, nooit ga je meer vanmij weg, hoor !"

De hond kwispelstaartte en lekte dankbaar de handenvan het kind.

Den anderen dag was hij reeds zooveel beter, dat hijde jongens op hun wandeling kon vergezellen. Alleenzijn rechtervoorpoot, welke schijnbaar het meest doorhet schoppen had geleden, trok hij nu en dan pijnlijkop, terwijl ook zijn huid bier en daar nog dikke striemenvan het ruwe slaan had.

Daarop duurde het niet lang of het onooglijke mor-meltje was een aardige hond geworden, met eenschranderen kop en vriendelijke oogen, de speelkame-raad van oud en jong. Zelfs Cesar scheen hem in vriend-schap te willen aannemen. Bij zijn eerste bezoek tochaan het heerenhuis, begon hij met hem even vol ver-bazing aan te staren, doch stond hem daarop met onge-veinsde hartelijkheid toe zijn lekkere beetjes en ook zijnzonnig plekje in de veranda te deelen.

Tiende Hoofdstuk.

De onafscheidelijken.

BESLUIT.

A an alles komt een eind, ook aan de prettigste lo-geerpartij. Dit ondervonden onze jongens op den laat-sten dag van de groote vacantie, toen hun vertrek opdrie uur was bepaald.

Robby zou den dag verder doorbrengen bij een ver-ren bloedverwant, die in den Haag woonde, om desavonds naar Oosterbeek te vertrekken, terwijl Frans enErnst rechtstreeks hun huffs zouden opzoeken.

's Morgens gingen zij eerst met Pluto van al de lief-ste plekjes afscheid nemen. De „Kloof" werd niet ver-geten. Met voor deze gelegenheid bijzonder scherpgeslepen pennemessen werden hier in den stam van eender oudste woudreuzen, hun namen in sierlijke lettersgesneden. Ook den „Bijwagen" verzuimden zij niet eenafscheidsgroet te brengen, toen hun weg daarlangs

172

voerde. En ,wat zij tot 't laatst bewaarden was hun be-zoek aan den boschwachter, met Wien zij de beste vrien-den waren geworden. Eenmaal op dreef, kon de Ge-vreesde hun allerlei onderhoudende voorvallen uit zijnleven vertellen; en juist omdat daarbij vaak 't vermoe-den voor de hand lag, dat deze niet alle den toets derwaarheid konden doorstaan, vonden de jongens, dat hijzoo gezellig kon „opsnijden." De tijd in zijn woningdoorgebracht, vloog dikwijls to snel om.

De heer van Voorden kwam het drietal halen, eenfeit, dat hen op ondubbelzinnige wijze overtuigde vande droeve waarheid, dat het oogenblik van scheiden wasaangebroken.

„Hebben zij zich fatsoenlijk gedragen, Frits?" vroegde heer van Voorden, lachend.

„teat zal ik je zeg-gen?" antwoordde oom F'rits,schertsend. „Het zijn rekels, echte rekels, maaroverigens gaat het nog al !"

Het afscheid van oom F'rits en zijn drie pleegkin-deren was allerhartelijkst.

„Ik kom eens gauw kijken, hoe jelui 't in de stad hebt,kerels! En jij goede reis naar Oosterbeek, Rob! Schrijfmaar eens gauw!"

De tentwagen van van der Meer kwam voor.Nadat de koffertjes bij den koetsier waren gezet,

stapte het drietal met Papa in, gevolgd door Pluto, diezich bij Frans neerlegde.

„Dag oom, dag tante Koos! Dag!" klonk het vroolijk

173

en zij wuifden met hun zakdoeken zoo lang er nog eenstipje van het gastvrije huis was to zien.

„Het zijn aardige jongens," zei oom Frits, „alle drie.Daar zit nou geen kwade haar in. Het volgende jaarmogen zij best terugkomen. Dat heb ik hun ook gezegd."

„Ja," stemde de oude huishoudster volmondig toe,„aardige, gezellige jongens. Wij zullen ze erg missen."

Onder vroolijk gepraat werd de terugtocht naar destad aanvaard. In dankbare herinnering werd nog eensopgehaald hoe prettig dit en hoe heerlijk dat was ge-weest, en eenparig werd oom F'rits als een onberispe-lijke gastheer geprezen.

Voordat zij het wisten, hield het rijtuig voor een grootheerenhuis op de Koninginnegracht stil.

„Hier ben ik er geloof ik al," zei Robby met een zucht.„Nu, dag meneer, dag jongens! Tot het volgende jaar,hoop ik."

„Dag Rob! Mg!" klonk het hartelijk.Nu was de beurt aan Ernst, die meer in de nabijheid

van de familie van Voorden woonde.„Ik kom je morgenochtend vroeg halen," zei Frans,

toen Ernst was uitgestapt.„Goed, ik zal maken dat ik klaar ben." En, met zijn

petje wuivende, staarde hij weemoedig het rijtuig natotdat het geheel uit het oog was verdwenen.

Den volgenden morgen stond Frans al om kwart overachten voor het huis van Ernst. Het overeengekomensignaal weerklonk, Ernst stak zijn hoofd uit 't raam

174

een oogenblik later kwam hij buiten om gezamenlijkmet Frans naar school te gaan.

„Toen ik thuiskwam, hoorde ik lang geen prettigetijding uit Indie," begon Ernst dadelijk met een bedruktgezicht. „Tante had juist een brief van buis gekregen;Mama is erg ziek en komt naar Holland."

„Heerlijk voor je, dat je Mama hier komt," zei Frans,

„maar jammer dat zij ziek is."„Ik was eerst ook zoo blij, o, zoo blij! maar tante

zegt, dat Mama heel erg ziek is en dat Papa zoo be-droefd is en ook naar Holland komt, om Mama tebrengen ..."

„Zoo," hernam Frans, medelijdend. „Maar misschienvalt het nog mee," troostte hij, goedhartig. „Papa isook eens voor ziekte uit Indie naar Holland gekomen,maar toen heeft de zeereis hem zooveel goed gedaan,dat hij bijna geheel beter was toen hij thuis kwam."

„Ja?" vroeg Ernst met nadruk, en plotseling zag hijminder droef. „Als dat eens waar was!"

„En wanneer komt je Mama?"„O, al heel gauw," zegt tante. „Elk oogenblik kan er

een telegrma komen "Dit liet inderdaad niet lang op zich wachten.Toen Frans twee dagen later op hetz,elfde uur Ernst

weer kwam halen, zei deze verheugd:„Van avond komen Mama en Papa al! Ik ga ze van

den trein halen. 0, kerel, ik ben zoo blij! Verbeeld je,dat Mama op reis genezen was!"

175

„Nou, dat hoop ik voor je! Wat zou dat heerlijk zijn,"antwoordde Frans van harte.

Toen Ernst dien avond met zijn tante op het perronvan den Hollandschen spoor, poperend van ongeduld,de komst van den sneltrein uit Parijs afwachtte, was hijdiep ontroerd toen eindelijk uit een der portieren eenblijkbaar zeer zieke vrouw, half gedragen half loopend,te voorschijn kwam. Was dat zijn jonge, vroolijkemoeder?

„Mama!" riep hij, op haar toesnellende, uit.In dat eene woord lag alles wat er op dat oogenblik

in zijn gemoed omging: verwondering, deernis, maarook de vreugde dat hij zijn lieve moeder — hoe dan ook— terugzag.

„Dag m'n lieve, beste jongen," zei een zwakke stem,terwij1 een zonnetje over het bleeke gezicht gleed.

Ernst had de armen om zijn moeder's hals geslagenen kuste haar herhaaldelijk.

„Voorzichtig, jongen. Mama is vermoeid van dereis," zei zijn vader, wien hij nu eerst eenige aandachtschonk. „Wat ben je groot geworden, en wat zie je ergoed uit, m'n jongen!"

Ernst viel nu ook zijn vader om den hals, wegslik-kende de tranen, Welke de ontroering daarin te voor-schijn had geroepen.

Alle namen daarop in een rijtuig plaats, dat hen,bijna stapvoets rijdende, naar een hotel bracht.

Toen de zieke eenigermate van de vermoeienissen van

176

de reis was bekomen, werd een kundig geneesheer ge-raadpleegd, wiens uitspraak, helaas, weinig hoop opherstel gaf en die onmiddellijke opname in een zieken-huis zeer noodig vond.

De zieke zelf bleef van haar toestand onkundig,doch Ernst's vader moest tot zijn groot verdriet dezedroeve waarheid vernemen.

Aanvankelijk was de toestand nog van dien aard, datErnst elken dag een uurtje aan bet bed van de ziekernocht doorbrengen, doch allengs werden deze bezoekenal korter en korter, totdat zij zich eindelijk beperktentot het geven van een kus of het drukken van haar hand.

Frans bracht dikwijls zelf een ruikertje versche bloe-men voor de zieke en, toen eindelijk de voorraad van zijneigen tuintje was uitgeput, werd menig dubbeltje vanzijn weekgeld voor dit doel bestemd.

Op zekeren dag, het was op een Woensdagmiddag,werd er haastig bij de familie van Voorden gescheld.Frans keek in het spionnetje en zag Ernst hevig ont-steld op de stoep staan. Hij vloog Bet voorbij om hemzelf open to doen.

„Wat is er, kerel?" vroeg hij, verschrikt.„O, Frans! ... Vrâns! .." Het was of de arme jon-

gen het vreeselijke bericht niet over de lippen kon bren-gen. Toen eindelijk met trillende stem en dikke tranenin de oogen : — „Mama is doOd!"

In die enkele woorden lag al de verslagenheid van zijndiepbedroefde kinderziel.

'77

„Acme kerel," zei Frans met innig medelijden, terwijlhij zichtbaar verbleekte. Hij sloeg den arm om zijnhals en nam hem mede naar de zijkamer, waar ookzijn ouders waren. Deze begrepen onmiddellijk water gebeurd was : het droevigste wat een kind Ithngebeuren.

Mevrouw van Voorden trok hem naar zich toe endrukte hem innig aan 't hart.

„Wil ik je eens wat zeggen, lieve jongen? Wees nietto bedroefd. Mamaatje is nu veel gelukkiger dan toeszij hier op aarde zooveel moest lijden."

Ernst knikte, doch wanhopig kwam het van zijnlippen:

Mevrouw...maar maar nu heb ik geenmoeder meer! ..." Bij deze woorden barstte hij in eenhartstochtelijk snikken uit.

Frans zag verslagen toe. Nog nooit had hij zulk eengrout leed van nabij gezien. Hij wou den armen jongentroosten, hem to goed doen, hem hartelijkheid bewijzen,op welke wijze oak, doch met zijn fijn ontwikkeld gevoelbegreep hij dat op dit oogenblik zwijgen 't best was.

Toen Ernst zijn droefheid had lucht gegeven, namde heer van Voorden 't eerst het woord.

„Wat zou je er van zeggen, Ernst, als je van daageens bij ons bleef ? Ik zal wel een boodschap aan je Papazenden."

Ernst knikte door zijn tranen heen.Bij Frans en zijn ouders voelde hij zich altijd geluk-

Jongensleven. 12

178

kig. Bij hen vond hij lets terug van zijn ouderlijk huis,dat hij zoo vaak gemist had.

Toen Frans dien avond naar bed was gegaan, konhij den slaap maar niet vatten. Allerlei plannen woel-den hem door 't hoofd, maar alle hadden ten doel hetgroote iced, dat in Ernst's leven was gekomen, zooveelmogelijk te verzachten.

„Morgen ga ik het dadelijk aan Ma vragen. Ernstheeft het toch gezegd ..." zeide hij eindelijk beslist bijzich zelven, en eerst daarop ging hij gerust slapen.

Toen hij den volgenden morgen beneden kwam, vielhij dadelijk met de deur in huis.

„Ma, zijn wij rijk?" vroeg hij op den man af.„Kijk me zoo'n wijsneus eens aan! Zijn wij rijk! .

Wat komt er dat op aan? En waarom wou jij datweten ?"

„O, ik wou 't zoo dolgraag weten, Ma! Gisteren heeftErnst mij verteld, dat zijn Papa nu weer gauw naarIndie teruggaat en dat zijn tante meegaat om voor zijnandere broertjes en zusjes te zorgen: hij komt dan bijeen onderwijzer van onze school in de kost. Vindt udat niet vreeselijk voor hem? Die arme jongen! Hijheeft nu al zijn moeder verloren en dan verliest hij ooknog zijn thuis, want al miste hij dikwijls zijn ouders enzijn broertjes en zusjes, zijn tante was toch altijd liefvoor hem."

„Dat is zeker heel droevig voor Ernst. Maar bestejongen, wat heeft dat met onzen rijkdom of onze ar-

179

moede te maken ?" vroeg mevrouw van Voorden.„Als wij rijk waren, moeder," begon Frans, haperend,

„dan zou ik u ... en Pa ... willen vragen ... of ... ofErnst bij ons zou molten komen.... Dat wij heelemaalvoor hem zorgen Hij zou graag dokter willen wor-den ... wij hebben al plannen gemaakt voor later, weet

• u maar toen hij dit aan zijn vader vertelde, zei deze:jongen, ik heb geen geld om je te laten studeeren. Ernstwas toen erg teleurgesteld, maar toen heb ik hem ge-troost, dat ik een goed woordje voor hem zou doen biju en bij Papa ... Hij was toch al zoo bedroefd, de armejongen! Vindt u 't goed? ..."

„Dat is een heel besluit, m'n jongen! Maar ik wil ergraag eens over denken en met Papa over spreken."

„O, wat heerlijk! Pa vindt het zeker goed."„Papa houdt tenminste, evenals ik, veel van Ernst.

En daar hij bovendien jou beste vriend is, zou het nietonmogelijk zijn, dat Papa er in toestande."

„Wat zou het leuk zijn, als Ernst voor goed bij onsin huis iwas! Dan doen wij alles, =alles samen, en dankrijgt hij it tot moeder," zei Frans, zijn moeder om denhals vallend.

Dienzelfden morgen, toen Frans naar school was,deelde mevrouw van Voorden haar man mede wat hunjongen haar gevraagd had.

„Ik heb er niet veel tegen," zei de Veer van Voorden,„de grootste zorg komt op jou neer, vrouw. Heb je erdat nu voor over, dan is het mij goed. 1k vind het voor

i8o

Frans werkelijk een groot voordeel. Een eenig kindkrijgt dikwijls iets, dat je liever niet in een kind ziet.Altijd met groote menschen, neemt hij allicht te veelvan hun levensernst over, terwijl het zoo'n groot voor-recht voor een kind is ook zoolang mogelijk kind teblijven. Bovendien zouden wij Ernst dan vergelden wathij voor Frans en daardoor ook voor ons heeft gedaan.Verbeeld je, dat die arme jongen na den dood van zijnmoeder hier alleen zou achterblijven en dan bij vreem-den in huis! Dat is wel wat heel hard!"

Na lang wikken en wegen kwamen de ouders vanFrans eindelijk overeen, dat zij Ernst na het vertrek vanzijn vader, althans aanvankelijk, in hun huiselijken kringzouden opnemen.

Toen Frans deze blijde tijding vernam, +wist hij nau-welijks wat hij van vreugde zou doen.

„O, Pa, wat zal 't heerlijk zijn, Ernst voor goed bijons in huis. Wat zal hij blij zijn! Mag ik 't hem dadelijkgaan vertellen? ..."

„Zeker, mag je dat," antwoordde zijn vader. „Maarzeg me eerst eens, zal je dat nu wel prettig blijven vin-den? Wat vroeger voor jou alleen was, is voortaan voorjelui beiden! In het vervolg moet je alles met Ernstdeelen. Begrepen?"

„Ja, Pa, ja, zeker. Dat heb ik gisterenavond in bedal alles liggen bedenken. Ernst krijgt van alles wat ikheb de helft, van Mies!"

„Dan vat je het goed op, Frans! En ik hoop, dat je een

181

flinke jongen bent, die zal weten zijn woord te houden."„Dat beloof ik u, Pa," antwoordde Frans vol ernst.„Ga jij 't dan maar vast aan Ernst vertellen. Over

enkele dagen zal ik zelf met zijn vader spreken."Nadat Ernst met zijn vader en enkele goede vrienden

zijn lieve moeder naar haar laatste rustplaats had ge-bracht en hij zielsbedroefd van deze treurigen tocht wasthuisgekomen, was hij stilletj.es naar zijn kamertje ge-slopen, een vriendelijk hokje vol blijden zonneschijn.Van dat alles zag het kind echter niets. Met den elle-boog op tafel, het hoofd in zijn hand rustende, zat dearme jongen verdrietig naar buiten te staren, toen erzachtjes op de deur van zijn kamertje werd getikt.

„Ja," riep hij, verstrooid.De deur ging open en om den hoek verscheen het

hoofd van Frans.Deze knikte hem vriendelijk toe.„Dag!"„Dag," zei Ernst.„Mag ik even binnenkomen?" vroeg Frans. „Ik ga

dadelijk weer weg Ik kom maar heel even ..."„Waarom ga je weer zoo gauw weg?" zei Ernst, op-

staande.„Omdat je misschien liever alleen bent."„Nee," hernam Ernst, „blijf maar zoo lang mogelijk,

ik ben zoo verdrietig ... Weet je waar ik nu maar voort-durend aan denk ? Of ik wel altijd lief genoeg voor Maben geweest. Ik hield wel heel veel van Ma, maar of ik

182

ook dikwijls ondeugend of ongehoorzaam ben geweest...Dat zou mij zoo vreeselijk spijten," ging hij met dikketranen in de oogen voort. „Ik herinner mij, dat Maeens, toen ik ondeugend was geweest, tegen mij zei :„Jongen, wees toch altijd lief voor je ouders." Ik hebmij toen wel voorgenomen ook altijd heel lief te zijn,maar ach je vergeet het dan al weer ... en daar heb'ik nu zoo'n berouw van ..."

Een stilte volgde.Frans wist eigenlijk niet wat hij (moest zeggen om

Ernst te troosten. Hij vond het een pijnlijk oogenbliken om daaraan zoo gauw mogelijk een eind te maken,kwam hij maar dadelijk met het voorstel voor den dag.

„Ik heb een boodschap van Papa en Mama ..."Ernst zag hem vragend aan.„Zoo?" zei hij.„Ja ... en ook van — mij !" ging hij glimlachend

voort.Ernst's gezicht klaarde eenigszins op.„Je vindt het zeker niet erg prettig om bij een onder-

wijzer in huis te gaan?" hernam Frans.„Neen, heelemaal niet. Ik zal Ma en tante zoo missen.

Want al was Ma ziek, ik zag haar toch elken dag. Entante is toch ook altijd heel lief voor mij geweest. Maarnu zal ik voortaan onder vreemden zijn ..."

„Dat denk je maar! Wij zijn er ook nog! „Ik komje juist uit naam van Papa en Mama vragen of je bijons zoudt willen komen ? ?"

183

Een kleur van blijdschap gleed over het donkere ge-zichtje.

„Bij jelui?" vroeg Ernst, ongeloovig.„Ja, bij ons!"„Dat meen je niet."„Ja, heitsch ? Bij ons, en als jij het prettig vindt, en

wij vinden het prettig, en alles gaat goed, dan blijf jemisschien voor altijd."

„Bij jelui? Voor altijd?" herhaalde Ernst, met denklemtoon op elk woord. „Ach, Frans, wat zou dat heer-lijk zijn!" Zijn eerst zoo droevig gezicht helderde hoelanger hoe meer op, en, met de gelukkige eigenschapvan de jeugd om niet lang bij iced stil te staan, ver-diepten de jongens zich zoo van ganscher harte in aller-lei blijde toekomstplannen, dat Ernst een uur later meteen aanmerkelijk verlicht gemoed naar zijn vader gingom hem voorloopig de blijde tijding mede te deelen.

Nadat de wederzijdsche Papa's de zaak ernstig be-sproken hadden, kwamen zij overeen, dat Ernst, bijwijze van proef, een jaar in den huiselijken kring van defamilie van Voorden zou worden opgenomen. Deden erzich inmiddels geen ernstige bezwaren op, dan zou hij bijhen blijven, totdat zijn opvoeding voltooid was.

„Wij hebben uw zoontje recht lief gekregen," zei deheer van Voorden. „En voor Frans is hij een trouwevriend."

„Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn voor al uw goed-heid," antwoordde Ernst's vader, geroerd. „Ik hoop,

184

dat u genoegen van mijn jongen zult hebben."Diezelfde week nam Ernst zijn intrek bij de familie

van Voorden. De jongens hadden het een heelen dagdruk met het uitpakken van den koffer en het opbergenvan alles wat deze bevatte. Ernst kreeg een eigen kamer-tje, dat er heel gezellig uitzag. Frans had er allerleigekleurde platen uit een kindertijdschrift opgehangen,welke den vroolijken indruk van het geheel nog ver-hoogden.

„Wat heb je dat leuk gedaan, kerel!" zei Ernst bijhet eerste binnenkomen.

„ja, het moest er hier wat gezellig uitzien, dacht ik,"zei Frans, die blij was dat .zijn werk in den smaak viel.

„Nou, je hebt er alle eer van. 0, Frans, wat vind ikhet hier heerlijk! Dat moest Ma nu eens kunnen zien .."voegde hij er fluisterend aan toe.

Frans en Ernst konden het ook in hun dagelijkschenomgang best met elkaar vinden. Zij waren als tweebroeders, die maar een heel enkele maal samen kibbeldenom na de verzoening, welke nooit lang uitbleef, weeralle lief en leed samen to deelen. Een hechte vriend-schap hield beide jongens ook in den loop der jarennauw bijeen, zoodat de kameraden op school inderdaadgoed hadden gezien, then zij Frans en Ernst de „Onaf-scheidelijken" noemden.

Ook in hun later leven zou werkelijk blijken, dat hundie naam niet ten onrechte was gegeven.