Inhoudsopgave - doclib.uhasselt.be · Ex extreme inversiestand PO push-off fase 3D...

56
éêçãçíçê W bÉå ãÉíÜçÇçäçÖáëÅÜ çåÇÉêòçÉâ mêçÑK ÇêK mÉíÉê ifmmbkp ÅçJéêçãçíçê W báåÇîÉêÜ~åÇÉäáåÖ îççêÖÉÇê~ÖÉå íçí ÜÉí ÄÉâçãÉå î~å ÇÉ Öê~~Ç j~ëíÉê áå ÇÉ ÄáçãÉÇáëÅÜÉ ïÉíÉåëÅÜ~ééÉå âäáåáëÅÜÉ Éå ãçäÉÅìä~áêÉ ïÉíÉåëÅÜ~ééÉå ^å~íçãáëÅÜÉ ëíìÇáÉ î~å ÇÉ áåîÉêëáÉÄÉïÉÖáåÖ î~å ÇÉ îçÉí áå ÇÉ áåáíáØêÉåÇÉ íçÉëí~åÇ î~å ÇÉ òïÉÉÑÑ~ëÉ mêçÑK ÇêK hççë s^k wtfbqbk ^åå oÉóëâÉåë

Transcript of Inhoudsopgave - doclib.uhasselt.be · Ex extreme inversiestand PO push-off fase 3D...

éêçãçíçê=W

bÉå=ãÉíÜçÇçäçÖáëÅÜ=çåÇÉêòçÉâ

mêçÑK=ÇêK=mÉíÉê=ifmmbkp

ÅçJéêçãçíçê=W

báåÇîÉêÜ~åÇÉäáåÖ=îççêÖÉÇê~ÖÉå=íçí=ÜÉí=ÄÉâçãÉå=î~å=ÇÉ=Öê~~Ç=j~ëíÉê=áå=ÇÉ=ÄáçãÉÇáëÅÜÉ=ïÉíÉåëÅÜ~ééÉå=âäáåáëÅÜÉ=Éå=ãçäÉÅìä~áêÉ=ïÉíÉåëÅÜ~ééÉå

^å~íçãáëÅÜÉ=ëíìÇáÉ=î~å=ÇÉ=áåîÉêëáÉÄÉïÉÖáåÖ=î~å=ÇÉ=îçÉí=áå=ÇÉ=áåáíáØêÉåÇÉ=íçÉëí~åÇ=î~å=ÇÉ=òïÉÉÑÑ~ëÉ

mêçÑK=ÇêK=hççë=s^k=wtfbqbk

^åå=oÉóëâÉåë

Inhoudsopgave 1 Inleiding ........................................................................................................................................1

1.2 Anatomie van voet en enkel ...................................................................................................2

1.2.1 Gewrichten en ligamenten van de enkel .........................................................................3

1.2.2 Gewrichten en ligamenten van de voet ...........................................................................5

1.3 De normale wandelcyclus ......................................................................................................7

1.4 Literatuuroverzicht .................................................................................................................9

1.5 Doelstelling ..........................................................................................................................14

2 Materialen en methoden ..............................................................................................................16

2.1 Dissectiewerk .......................................................................................................................16

2.2 Metingen...............................................................................................................................19

2.2.1 Plaatsen van de schroeven.............................................................................................19

2.2.2 Röntgenfoto’s................................................................................................................19

2.2.3 Tracings maken .............................................................................................................20

2.2.4 Goniometrische berekeningen.......................................................................................21

2.2.5 Stand van de preparaten ................................................................................................22

3 Resultaten ....................................................................................................................................23

3.1 Röntgenfoto’s .......................................................................................................................25

3.1.1 Instrumentatie onnauwkeurigheden ..............................................................................27

3.1.2 Morfologische kenmerken van de RX’en .....................................................................28

3.1.3 Andere beeldvormingstechnieken.................................................................................31

3.2 Maken van de tracings en lengtebepaling van de schroeven ...............................................33

3.3 Goniometrische berekeningen..............................................................................................35

4 Discussie......................................................................................................................................37

Referenties......................................................................................................................................45

Bijlagen.............................................................................................................................................

Afkortingen Lig. ligamentum

MRI magnetic resonance imaging

GRF ground reaction force

MTP metatarsophalangeaal

GPS global positioning system

TMT tarsometatarsaal

RX röntgen X-rays

m. musculus

MAS milliampère/seconde

Cos cosinus

PF plantaire flexie

DF dorsiflexie

N normale standfase

Ex extreme inversiestand

PO push-off fase

3D drie-dimensionaal

RA rheumatöide arthritis

COP center of pressure

Voorwoord Op het einde van mijn derde bachelorjaar vernam ik dat aan mij dit onderwerp van prof. dr. Koos

Jaap van Zwieten als thesisonderwerp was toegewezen. Na enkele besprekingen bij hem, werd ik

al warm gemaakt voor het onderwerp wat in het begin echt een moeilijk te doorgronden thema

leek. Een thesis is ook niet zo maar 50 pagina’s volschrijven, het is iets neerschrijven wat je met

vallen en opstaan hebt doorstaan. Met deze thesis maak ik dan ook een einde aan mijn

studeerperiode aan de Universiteit Hasselt, deze studietijd heb ik met ups en downs doorstaan en

zonder mijn vriendinnen zou het er heel anders hebben uitgezien.

Op de eerste plaats bedank ik vooral mijn promotor prof. dr. Koos Jaap van Zwieten, hij was er

altijd voor mij, heeft me veel dingen bijgeleerd en me aangemoedigd in tijden dat ik het minder

zag zitten. Hiernaast wil ik ook prof. dr. M Vandersteen en prof. dr. P. Lippens bedanken voor

hun medewerking aan mijn thesis.

Ik heb dit voorbije half jaar stage gelopen bij zeer toffe mensen waardoor de werksfeer zeer

aangenaam was, wat een positieve invloed had op mijn inzet. Hiermee wil ik dan ook de stagaires

van prof. dr. I. Lambrichts bedanken (Sofie, Gitte en Esther), hiernaast wil ik zeker Anouk Agten

bedanken voor het aangenaam gezelschap en de toffe uren die we op ons kantoortje hebben

doorgebracht. Ook wil ik de technici bedanken die steeds voor me klaar stonden als ik hen iets

vroeg, ik denk hier vooral aan O. De Moor, R. Jacobs, L. Houbrechts en M. Withofs. Heel

speciaal wil ik H. Beelen bedanken, zonder hem zou ik nergens hebben gestaan want hij heeft

namelijk de constructie ontworpen om metingen te kunnen uitvoeren. Dr. P. Colla en Prof. Dr.

Palmers wil ik bedanken voor de goede samenwerking met het ZOL.

Mijn broers, zussen verdienen ook een grote ‘dank u wel’ omdat ze me in mijn studeerperiode

altijd gesteund hebben en me de nodige ontspanning gaven. Mijn vriend Jeroen mag ik zeker niet

vergeten, hij heeft me zoveel aangemoedigd en me gesteund tijdens mijn studies.

Als laatste, maar zeker niet het minst belangrijk zou ik graag mijn mama bedanken dat ze me de

mogelijkheid heeft geboden om deze studie tot een einde te brengen en me te steunen in tijden dat

ik het moeilijk had.

Samenvatting

Situering: In deze anatomische studie werd de mobiliteit van de voet bestudeerd, met name de

eerste straal, tijdens de inversiebeweging van de stapcyclus (push-off fase). Wanneer men loopt

maakt de voet aan het einde van de standfase, vooraleer deze in de lucht gaat zweven

(zweeffase), een kleine inversie beweging terwijl het onderbeen exoroteert. Als men inzicht kan

verwerven in deze beweging, kan men meer inzicht krijgen in pathologieën omtrent deze

inversiebeweging (inversietrauma bij het verkeerd neerkomen van de voet) en omtrent deze

eerste straal (bv. hallux valgus en -varus), deze pathologieën beter behandelen en misschien zelfs

voorkomen. Tijdens dit onderzoek werd aan de hand van meetresultaten geconcludeerd dat er

meer nauwkeurige methodes zijn voor een dergelijk onderzoek. Deze worden uitvoerig

besproken. Hiernaast worden morfologische kenmerken van de tien preparaten besproken.

Methode: Aan de hand van een anatomisch onderzoek van tien humane preparaten, van het

onderbeen, werden metingen uitgevoerd op tracings. Deze tracings werden gemaakt van

röntgenfoto’s, genomen van de onderbenen in drie posities: normale standfase, push-off fase

(inversie) en extreme inversiefase. In elke voet werden referentiepunten (schroeven, ’intracortical

pins’) op gekende positie aangebracht. Deze schroeven zijn duidelijk zichtbaar op de tracings.

Aan de hand van de lengteveranderingen in de projectiefiguren van de schroeven, werden hoeken

berekend waarover de eerste straal draaide tijdens de inversiebeweging.

Resultaten: Verwacht werd dat naarmate het eerste metatarsaalbeen van de voet meer zou

roteren (tijdens inversie), de schroef naar achter zou bewegen ten opzichte van de RX-plaat.

Hierdoor zouden de projecties van de schroeven op de RX-afbeeldingen dus korter worden in de

push-off fase en de extreme inversiefase ten opzichte van de normale fase. De resultaten

beantwoorden voor een gedeelte niet aan deze verwachtingen. Aan de hand van vertekeningen,

die het gevolg zijn van het nemen van de RX’en, kunnen deze resultaten worden verklaard. De

hoek waarover het metatarsaal I draait bedraagt, distaal gemeten, gemiddeld slechts ongeveer 9°.

Conclusie: Aan de hand van dit onderzoek kan worden besloten dat de eerste straal, vooral het

distale deel, slechts een kleine rotatiebeweging uitvoert tijdens de push-off fase van de

stapcyclus. Verder onderzoek is echter vereist.

Inleiding

1 Inleiding Wanneer men wandelt, maakt de voet vanaf het moment dat hij plat op de grond vertrekt (einde

van de standfase) een kleine naar binnen roterende beweging, de zogenaamde inversiebeweging

(figuur 1,2,3), vooraleer hij los komt van de grond (zweeffase). Tijdens deze inversiebeweging

draait de voet mediaal in het frontale vlak, de voetzool beweegt inwaarts en het onderbeen

exoroteert. In dit onderzoek gaat de interesse uit naar wat er gebeurt met de voet tijdens deze

inversiebeweging. Er wordt specifiek gekeken naar het niveau van de eerste straal, hier komt de

naar binnen draaiende beweging namelijk het meeste tot uiting (1).

Figuur 1: Inversie en eversie van de voet (Tortora en Grabowski, 2000) (2)

Figuur 3: Inversie van een voet tijdens de push-off fase. Achteraanzicht (Bojsen Møller, 1979) (4)

Figuur 2: Inversie op een onregelmatig oppervlak (Williams, 1995) (3)

1

Inleiding

1.2 Anatomie van voet en enkel

De voet kan worden onderverdeeld in 3 functionele componenten : de voorvoet, de middenvoet

en de achtervoet. Deze drie componenten vormen samen een complexe eenheid die het

lichaamsgewicht kan dragen en het lichaam kan verplaatsen. De voorvoet bevat 5

metatarsaalbeenderen en 14 phalangen. Het eerste metatarsaalbeen draagt het meeste gewicht en

speelt de belangrijkste rol in de propulsie. Dit is ook het kortste en het dikste metatarsaalbeen,

hiernaast voorziet het ook aanhechting voor verschillende pezen.

De middenvoet bevat 5 van de 7 tarsaalbeenderen met name de drie cuneiformen, het os

naviculare en het os cuboideum. De middenvoet is gescheiden van de voorvoet door vijf

tarsometatarsale gewrichten, deze vormen samen het gewricht van Lisfranc. De talus en de

calcaneus vormen samen de achtervoet. De calcaneus is het grootste tarsale bot en vormt de hiel.

De talus bevindt zich hier bovenop (figuur 4). De achtervoet is gescheiden van de middenvoet

door het medio-tarsale gewricht (van Chopart). Dit gewricht ligt tussen talus en os naviculare

enerzijds en os cuboideum en calcaneus anderzijds (figuuur 5) (5).

Figuur 4: De botstukken van de voet (DePuy Orthopaedics, 2007) (6)

2

Inleiding

Figuur 5: Het medio-tarsale gewricht of transversaal tarsaal gewricht (zie pijl) vormt een scheidingslijn tussen midden- en achtervoet (Feneis, 1999) (7)

1.2.1 Gewrichten en ligamenten van de enkel

Het enkelgewricht (articulatio talocruralis) wordt gevormd door drie botstukken : de talus distaal,

de tibia en de fibula proximaal (figuur 6). De ondereinden van de tibia en de fibula vormen één

functionele eenheid waarin de talus past. Deze botverbinding maakt de strek- en buigbeweging

van de voet mogelijk. Deze bewegingen worden dorsiflexie en plantaire flexie genoemd (figuur

7)(5). Het fibreuze gewrichtskapsel is voor-en achteraan dun en aan de zijkanten versterkt door

stevige collaterale ligamenten (8). Ligamenten bestaan grotendeels uit collageenvezels en laten

mobiliteit toe en zorgen voor stabiliteit. Aan de mediale zijde van het gewricht is er een breed en

zeer stevig ligament, namelijk het mediale ligament (lig. deltoideum). Dit ligament zit proximaal

vast aan de mediale malleolus en heeft een oppervlakkig en een diep deel. Het oppervlakkige deel

is vastgehecht aan het sustentaculum tali van de calcaneus (pars tibiocalcanea) en het diepe deel

waaiert uit over de hele lengte van de zijkant van de talus (pars tibiotalaris anterior en posterior)

en bereikt het os naviculare (pars tibionavicularis). Het laterale collaterale ligament dat het

enkelgewricht overspant, bestaat uit drie delen. Aan de achterzijde ligt het achterste talofibulaire

ligament (lig. talofibulare posterius), zich uitstrekkend van de laterale malleolus naar de

3

Inleiding

achterzijde van de talus. Dit is het stevigste ligament. Hiernaast is er aan de voorzijde het voorste

talofibulaire ligament (lig. talofibulare anterius), dit strekt zich uit van de voorzijde van de

laterale malleolus naar de nek van de talus. Dit is het zwakste ligament en kan daarom

gemakkelijk scheuren. Het derde laterale collaterale ligament is het calcaneofibulaire ligament

dat de laterale malleolus verbindt met het laterale vlak van de calacaneus. Deze collaterale

ligamenten samen maken van het enkelgewricht een scharniergewricht waarin slechts flexie en

extensie mogelijk is (8,9,10). Toch is hier een kleine uitzondering te bemerken. De trochlea van

de talus is vooraan breder dan achteraan wat wil zeggen dat bij extensie van de voet (dorsiflexie)

de trochlea vaster komt te zitten in de ‘malleolenvork’ dan in flexiestand. Hier heeft de voet wat

meer speling en kan er wat laterale en mediale deviatie (ab-adductie) plaatsvinden (8).

Figuur 7 : Dorsiflexie en plantairflexie (Tortora en Grabowski, 2000) (2)

Figure 1

Figuur 6: Articulatio talocruralis (Versprille, 2004) (11)

4

Inleiding

1.2.2 Gewrichten en ligamenten van de voet

Een eerste belangrijk, alsook grootste gewricht van de voet is de articulatio subtalaris (figuur 8).

Dit is een synoviaal gewricht dat wordt gevormd tussen het concave deel op het onderoppervlak

van het taluslichaam en het convexe posterior deel van het bovenvlak van de calcaneus. Het

gewrichtskapsel wordt versterkt door een sterk interosseus ligament (lig. talocalcaneum

interosseum), dat gelegen is in de diepe groeven tussen de twee beenderen. Het subtalaire

gewricht maakt de naar binnen draaiende beweging van de voet (inversie) en de naar buiten

draaiende beweging (eversie) mogelijk. Inversie is een gecombineerde beweging van adductie en

supinatie van de voet samen met een plantairflexie van de enkel. Eversie daarentegen is een

combinatie van abductie en pronatie van de voet vergezeld met een dorsiflexie van de enkel

(figuur 9) (12). Een tweede gewricht van de voet is het transversale tarsale gewricht (medio-

tarsale gewricht) dat bestaat uit twee componenten, namelijk aan de mediale zijde de articulatio

talocalcaneonavicularis en aan de laterale zijde de articulatio calcaneocuboidea (figuur 10). Deze

2 componenten vormen een verbinding tussen de talus, de calacaneus en het os naviculare

enerzijds en tussen de calcaneus en het os cuboideum anderzijds. Bewegingen die mogelijk

gemaakt worden door dit gewricht, kunnen plaatsvinden volgens twee onafhankelijke assen : een

schuine as (gelegen in de articulatio talocalcaneonavicularis), die dorsiflexie en plantairflexie van

de voet mogelijk maakt, en een longitudinale as (gelegen in de articulatio calcaneacuboidea), die

zorgt voor inversie en eversie van de voet (13).

Het talocalcaneonaviculare gewricht wordt verstevigd door ligamenten (figuur 11). Als eerste is

er een zeer sterk ligament met name het plantaire calcaneonaviculaire ligament of het

springligament gaande van het sustentaculum tali tot het os naviculare. Hiernaast is er ook een

versteviging door het ligamentum bifurcatum, dat het bovenvlak van de calcaneus verbindt met

het os naviculare. Het ligamentum calcaneocuboidea dorsalia is een relatief dun ligament dat het

calcaneocuboid gewricht verstevigt alsook het calcaneocuboid deel van het ligamentum

bifurcatum. Hiernaast is er ook nog het ligamentum calcaneocuboideum plantare (14). De

stabiliteit van het transversale tarsale gewricht is echter afhankelijk van de positie van het

subtalaire gewricht. Wanneer het subtalaire gewricht inverteert zullen de twee assen convergeren

maar wanneer het subtalaire gewricht everteert, liggen de twee componenten van dit gewricht

bijna langs elkaar zodat de twee assen evenwijdig lopen. Hierdoor wordt het transversale tarsale

gewricht hypermobiel en kan tijdens het normale gaan vrij bewegen (figuur 12) (13). De

5

Inleiding

gewrichten, die een verbinding maken tussen de vier anterior gelegen tarsale beenderen (cuboid

en de drie cuneiformen) en de basis van de vijf metatarsalen, worden de tarsometatarsale

gewrichten (Lisfranc) genoemd (figuur 13). Tussen de metatarsalen in bevinden zich de

intermetatarsale gewrichten. De metatarsophalangeale gewrichten zijn articulaties tussen de

ronde kopjes van de metatarsalen en de holtes van de proximale phalangen. Flexie en extensie

zijn hier de belangrijkste bewegingen maar abductie en adductie treden ook op. Ten slotte zijn er

nog de interphalangeale gewrichten die aanwezig zijn tussen de phalangen, hier kan enkel flexie

en extensie gebeuren (12).

Figuur 9: Pronatie en supinatie tov. de neutrale stand bij een vrij hangende voet. Achteraanzicht ( Rockar, 1995) (16)

Figuur 8: Articulatio subtalaris (Wikipedia, 2006) (15)

Figuur 10: Het transversale tarsale gewricht. Licht grijs: Art. Talocalcaneonavicularis. Donker grijs : articulatio Calcaneocuboidea. Dorsaal aanzicht (Monteyne, 2002) (17) Figuur 11: Ligamenten van

het medio-tarsale gewricht. Plantair aanzicht (Norman, 1999) (18)

6

Inleiding

Figuur 12: Vooraanzicht van de twee assen van het transversale tarsale gewricht. A. Bij eversie van de voet komen de twee assen parallel te liggen waardoor het betrokken gewricht hypermobiel wordt. B. Bij inversie daarentegen zullen deze assen convergeren (Monteyne, 2002) (17)

Figuur 13: Blauw geeft de gewrichtslijn van Lisfranc weer , rood duidt op de gewrichtslijn van Chopart. Dorsaal aanzicht (Sesamatlas van de Anatomie, 2002) (19)

1.3 De normale wandelcyclus

De wandelcyclus begint wanneer een voet contact maakt met de grond en eindigt wanneer deze

voet opnieuw contact maakt met de grond. Dus, elke cyclus begint bij initieel contact met een

standfase en gaat verder met een zwaaifase totdat de cyclus eindigt met het volgende initiële

contact van het been. De standfase maakt ongeveer 60% uit van de wandelcyclus, de zwaaifase

40%. De standfase begint vanaf het moment dat de hiel van het voorste been (bv rechterbeen) in

contact is met de grond (heel strike, foot strike of initieel contact). Het been draait inwaarts

tijdens deze contactfase en draait naar buiten vanaf het einde van de contactfase. Dit is gekoppeld

aan de beweging van het subtalaire gewricht en het kan waargenomen worden door de beweging

van de malleolus medialis van de tibia die naar voor beweegt (figuur 14). Na de heel-strike zal de

volledige voet van dit voorste been contact maken met de grond en tegelijkertijd komt de hiel van

het linkse been los van de grond (foot flat, contralaterale heel-off of loading response). In deze

fase is er dus sprake van een ‘double limb support’ omdat beide voeten tegelijk op de grond

steunen. In het volgende deel van de standfase blijft de voet van het rechterbeen in volledig

7

Inleiding

contact met de grond, maar is de voet van het linkerbeen niet meer in contact met de grond (mid-

stance of opposite toe-off). Tijdens deze mid-stance fase supineert het subtalaire gewricht verder

en maakt het van de voet een stevige hefboom. Het gewricht beweegt naar een gesupineerde

positie voor ‘heel-off’. Dit is een gecombineerd effect van de kuitspieren en beenrotatie. Het

onderbeen roteert nu naar buiten. Vervolgens is de hiel van het rechterbeen niet meer in

aanraking met de grond (heel-off of terminal stance). Het linkerbeen komt tegelijkertijd in

volledig contact met de grond. Hier opnieuw is er sprake van een ‘double limb support’. Deze

twee periodes van double limb support maken 20% tot 24% uit van de totale duur van de

wandelcyclus. Deze standfase eindigt wanneer naast de hiel, nu ook de tenen van het rechterbeen

niet meer in contact zijn met de grond (toe-off of pre-swing). Bij deze supinatiebeweging, komt

de dikke teen als laatste van de grond. Deze voorbereidende inverterende fase voorafgaande aan

de zwaaifase is zeer belangrijk in het huidige onderzoek. Het deel van de standfase dat start met

heel-off en eindigt met toe-off wordt de propulsieve fase genoemd. Tijdens deze fase zal

supinatie van het subtalaire gewricht de skeletstabiliteit doen toenemen en de hefboom effecten

van de voetbewegingen versterken. Na deze supinatie zal de voet lichtjes proneren juist

voorafgaand aan toe-off. De zwaaifase gaat van start wanneer de rechtervoet geen enkel contact

meer maakt met de grond, dit been kan dus vrij in de lucht zweven (initiële zwaaifase). Dit been

zal tijdens deze vrije beweging in de lucht eerst tot onder de romp worden gebracht (mid-swing

of vroege zwaaifase) en hierna zal de hiel van de voet van dit rechtse been terug in aanraking

komen met de grond (heel-strike of late zwaaiffase) (figuur 15) (20).

Figuur 14: Overzicht supinatie- en pronatiebewegingen tijdens het gaan (Gray’s Anatomy) (5)

8

Inleiding

Figuur 15: De verschillende fasen tijdens de normale wandelcyclus (Functional Anatomy and Biomechanics, 2004) (20) 1.4 Literatuuroverzicht

De laatste 20 à 30 jaar is de sportindustrie meer en meer in de kijker komen te staan. Er zijn tal

van studies verricht over de beweginganalyse, die zeer belangrijk is voor sporters om de

prestaties te verbeteren en om kwetsuren (zoals het inversietrauma) te voorkomen. Een aantal van

deze studies zijn anatomische studies uitgevoerd op het niveau van de voet.

Naar aanleiding van de stelling van Inman (1976), namelijk dat voetfunctie sterk afhankelijk is

van voetmorfologie, verrichtte Wolf (2006) een studie met de bedoeling inzicht te verwerven in

de voetmorfologie hopend hiermee de voetfunctie te kunnen voorspellen. Hij ontwikkelde een

procedure om inzicht te verkrijgen in de 3D morfologie en kinematiek van de voet. Met deze

methode kwantificeerde hij tarsale gewrichts rotaties die optreden bij voetpronatie en

voetsupinatie. Hiernaast analyseerde hij bewegingen van tarsalia aan de hand van MRI. Deze

studie betrof dus enkel het tarsale niveau. Hij bestudeert bij personen de tarsalia geklassificeerd

naar hun calcaneale beweging tijdens het begin van de standfase. Er werd gebruik gemaakt van

‘intracortical pins’ waaraan reflectieve markers vastgehecht zitten. Via een camera met een opto-

elektrisch syteem werden kinematische data verzameld. Deze intracortical pins hadden geen

neveneffecten op het looppatroon en dit blijkt dus een effectieve methode om bewegingen van

beenderen en gewrichten van de voet te analyseren. Uit de bekomen data concludeerde hij dat

morfologische parameters, met name de krommingen van de gewrichtsoppervlakken van de

tarsaal beenderen, niet geschikt zijn om kwantitatieve bewegingen van de achtervoet te

9

Inleiding

voorspellen. Dus, de resultaten van zijn onderzoek zijn ontoereikend om de bovengenoemde

stelling te ondersteunen. Hij suggesteert dat verder onderzoek beter focust op andere factoren dan

bot- en gewrichtmorfologie, zoals ligament eigenschappen. De bewegingen worden namelijk

grotendeels door ligamenten geleid (21).

In 1978 schreef Bojsen-Møller een zeer inspirerend en invloedrijk artikel waarop mijn studie

voor een groot deel is gebaseerd. Hij stelde dat doordat metatarsaal II naar voor uitsteekt de

zogenaamde push-off (afzet) fase rond twee assen kan worden uitgevoerd, namelijk een

transversale as die door de kopjes van metatarsaal I en II loopt en een schuine as die de kopjes

van metatarsaal II tot V verbindt. Hij stelde dat met de tenen op de grond en de voet omhoog

komend, dorsiflexie van de tenen rond één van de twee assen op het metatarsophalangeaal niveau

samen gaat met een compenserende plantairflexie in het enkelgewricht. Deze twee assen worden

gebruikt voor respectievelijk een hoge en lage versnellings push-off beweging. In zijn studie

werden de bewegingen van ligamenten en gewrichten van de middenvoet bestudeerd om zo hun

betrokkenheid aan te tonen voor boogsteun en voetstabiliteit. De werking van de voet bij hoge en

lage versnellings push-off werd bestudeerd aan de hand van een loopplaat waarin een glasplaat

aangebracht werd. Door een onderliggende spiegel kon de progressie van het contactgebied van

de voet worden gevolgd. Er werden anatomische skelet-banden preparaten van menselijke voeten

bestudeerd, waar enkel de gewrichtskapsels en ligamenten intact werden gehouden nadat huid,

spieren en pezen waren verwijderd. Hij was vooral geïnteresseerd in het calcaneocuboid

gewricht. Hij besloot dat de hoge versnellings push-off wordt uitgevoerd rond de transversale as.

Hier maakt de voorvoet een meer everterende beweging ten opzichte van de achtervoet. De

plantaire aponeurose is gespannen en klaar om de boog te ondersteunen, het calcaneocuboid

gewricht is nu ‘close packed’*. Bij lage versnellings push-off daarentegen voert de voet een

inverterende beweging uit rond de schuine as, het calcaneocuboid gewricht bevindt zich nu in ‘no

close packed position’. In deze fase wordt de aponeurose slapper en kan deze de boog niet

ondersteunen (4).

* close packed positie is de naam die men geeft aan de positie waar de gewrichtsoppervlakken van calcaneus en

cuboid nauw aansluiten, bij de no close packed positie is deze verbinding zwakker

10

Inleiding

Arndt et al. (2004) beschreven als eerste waarom de zogenaamde ‘intracortical pins’ nuttig zijn

voor het bestuderen van de kinematiek van het enkelgewricht. Abnormale beweging in dit

gewricht is namelijk een significante factor in de ontwikkeling van kwetsuren aan het onderbeen

en daarom is het zo belangrijk om beweging binnen dit gewricht te analyseren. Vele

biomechanische studies hebben dit probleem al bestudeerd maar de onderzoekers hebben

moeilijkheden ondervonden met het identificeren van de talus tijdens de dynamische

bewegingen.

Dit probleem werd opgelost door het gebruik van intracortical pins, die in zijn onderzoek onder

lokale anesthesie aangebracht werden in tibia, talus en calcaneus van gezonde proefpersonen. Het

looppatroon werd bestudeerd door het vergelijken van grond reactie kracht (GRF) kurves tijdens

het verloop van de standfase met en zonder geïnserteerde pins. De mogelijke nadelen van deze

invasieve methode zijn mogelijke pijn, ethische problemen en invloeden op het normale

gangpatroon. Het grote voordeel ervan is de rechtstreekse verbinding tussen de reflectieve

merkers (op de pins) en de beenderen om rotaties exact te beschrijven. Door de GRF tijdens het

lopen te meten, voor en na insertie van de pins, werd er vastgesteld dat deze intracortical pins een

verwaarloosbare invloed hadden op het looppatroon waardoor er een juiste kinematische analyse

van het looppatroon gemaakt kan worden door gebruik te maken van deze pins (22).

In een studie van Cornwall et al. (2002) moesten personen zonder voetproblemen lopen over een

loopplaat terwijl de angulaire en lineaire verplaatsingen van tibia, calacaneus, os naviculare en

metatarsaal I gemeten werden via elektromagnetische bewegingsanalyse. 3D bewegingen van

achtereenvolgens calcaneus ten opzichte van tibia, os naviculare ten opzichte van calacaneus en

van metatarsaal I ten opzichte van os naviculare werden berekend tijdens de standfase. Er werden

telkens sensoren aangebracht op de desbetreffende plaatsen waarna de patiënten liepen over een

loopplaat terwijl de hoeken werden gemeten. Cornwall had als doel met deze studie de

basiskennis van de voetfunctie te verbeteren en licht te werpen op verschillende pathologische

condities zoals platvoeten, tendinitis,... De resultaten van zijn studie steunen de theorie van

beweging in de drie anatomische vlakken traditioneel beschreven voor de achtervoet, middenvoet

en de eerste straal. Behandeling van de voetklachten, met name van de eerste straal, moet deze

bewegingen proberen te verbeteren. Hij raadde verder onderzoek aan van de eerste straal, die

betrekking heeft op de mediale longitudinale boog (23).

11

Inleiding

Hicks (1953) stelde eerder al vast dat deze mediale longitudinale boog een belangrijke

ladingdragende structuur is in de voet en dat deze boog afhankelijk is van de kinematiek van de

eerste straal voor optimale steun tijdens het gaan (24). Dat verklaart ten dele waarom er reeds

studies zijn verricht naar de beweging van deze eerste straal. Deze beweging krijgt ook veel

aandacht van auteurs omwille van de betrokkenheid bij vele voet pathologieën. Zo zijn er vele

chirurgische procedures die zich concentreren op de eerste straal om verschillende structurele en

functionele deformiteiten zoals hallux valgus, platvoeten,... te corrigeren. Studies uitgevoerd op

dit niveau vertonen soms ook nog tegenovergestelde resultaten (26,27). Een aantal van deze

studies worden hieronder besproken

In een kwantitatieve analyse, van Roukis et al. (1996), naar het effect van eerste straal positie op

de beweging van het eerste metatarsophalangeale (MTP) gewricht werden de graden dorsiflexie

van in het eerste MTP gewricht gemeten bij tien mannelijke vrijwilligers. Dit met de eerste straal

in 3 posities, namelijk de gewichtsdragende rustpositie (de ‘0 mm’ positie), en 4mm en 8mm

dorsiflexie ten opzichte van de grond. Het doel van de studie was het bepalen of dorsiflexie van

de eerste straal dorsiflexie van het eerste MTP gewricht doet afnemen. Longitudinale midtarsale

gewrichts inversie werd gemeten door het subtalaire gewricht manueel te stabiliseren in de

neutrale positie en vervolgens het mediale aspect van de voorvoet, ten opzichte van de

gestabiliseerde achtervoet, te inverteren. Met behulp van een goniometer werd de hoek, gevormd

tussen het plantaire aspect van de geïnverteerde voorvoet en het plantaire aspect van de

achtervoet gehouden in de subtalaire neutrale positie, gemeten. Als resultaat vond hij dat

dorsiflexie van het MTP gewricht 19% afnam wanneer de eerste straal bewoog van de rustpositie

naar 4mm dorsiflexie, 19.3% afnam als de eerste straal bewoog van 4mm naar 8mm dorsiflexie

en 34.7% afnam wanneer de eerste straal bewoog van rustpositie naar 8mm dorsiflexie. De

auteurs stelden als voornaamste conclusie dat dit resultaat een predominerende achterliggende

factor is bij de ontwikkeling van hallux valgus en hallux rigidus deformititeiten (25).

Kelso et al.(1982) bestudeerden de beweging van de eerste straal en van het os cuneiforme

mediale bij 24 anatomische preparaten. Hun bevindingen wezen uit dat beweging van de

metatarsalen in het frontale vlak simultaan optreedt bij beweging van de eerste straal in het

sagittale vlak. Ze maakten gebruik van een opstelling die ervoor zorgde dat er geen beweging kon

12

Inleiding

optreden behalve aan het eerste tarsometatarsale gewricht, het cuneonaviculare gewricht en het

talonaviculare deel van het talocalcaneonaviculare gewricht. Hierna werden referentie pinnen

aangebracht in het kopje van metatarsaal I, in de rug van de kopjes van metatarsaal I en II, in de

mediale aspecten van metatarsaal I, en in het mediale cuneiforme been en het naviculare been.

Hun resultaten geven de beweging weer van het eerste metatarsaalkopje ten opzichte van de rest

van de voet en ten opzichte van de grond in het sagittaal en frontaal vlak, wanneer de eerste straal

passief een dorsiflexie en plantairflexie onderging terwijl de rest van de voet stabiel werd

gehouden. In alle specimens inverteerde metatarsaal I in relatie tot de andere metatarsalen en de

grond wanneer de eerste straal een passieve dorsiflexie onderging. Metatarsaal I everteerde ten

opzichte van de andere metatarsalen en de grond wanneer de eerste straal een passieve

plantairflexie onderging. Ze besloten dat de eerste straal functioneert rond een onafhankelijke as

die beweging toelaat vooral in het frontale en sagittale vlak waardoor inversie ontstaat met

dorsiflexie en eversie met plantairflexie. Het is deze onafhankelijke beweging van de eerste straal

die in bepaalde situaties kan leiden tot instabiliteit van het eerste metatarsophalangeaal gewricht

(26).

In 1979 voerden Oldenbrook et al. een studie uit om de exacte bewegingen te bepalen die de

individuele metatarsalen ondergaan tengevolge van de pronatie-supinatie beweging van de

subtalaire en midtarsale gewrichten. Hierbij werd gebruik gemaakt van vijf recent geamputeerde

benen en van een mechanisch apparaat dat nodig was om de benen vast te houden en om de juiste

bewegingen uit te voeren. Hiernaast werd er ook gebruik gemaakt van een elektronisch apparaat

om de beweging van elk metatarsaalkopje te meten. Dit apparaat maakt gebruik van een

accelerometer om beweging te vertalen in elektrische signalen. Als resultaat vond men dat bij een

interne rotatie van het been (pronatie van subtalair gewricht) alle vijf metatarsalen een eversie- en

dorsiflexie beweging uitvoerden. Daarentegen bij een externe rotatie van het been (supinatie van

subtalair gewricht), voerden de 5 metatarsalen een inversie en plantairflexie uit. Dit in

tegenstelling met de latere studie van Kelso et al. (1982). De data van Oldenbrook tonen aan dat

er minder beweging optreedt van metatarsaal I in het frontale vlak ten opzichte van de tweede

metatarsaal maar dat er meer beweging van metatarsaal I optreedt in het sagittale vlak (27).

13

Inleiding

Meer recent zijn er ook studies verricht omtrent de vergelijkende anatomie. Zo kan men met

huidige registratiemethoden ook voetbewegingen van primaten en hun voorlopers zichtbaar

maken. Vereecke et al. voerden in 2003 een studie uit waarmee ze met de zogenaamde footscan

de plantaire drukverdeling bij 7 bonobos (dwergchimpansees) konden bestuderen tijdens

tweevoetige en viervoetige voortbeweging. Met deze methode kon men de functionele

voetlengte, graad van hallux abductie en de totale contacttijd van de voet bepalen (28).

Warburton (2003) analyseerde in haar studie de functionele morfologie en evolutie van de

buidelmol. Buideldieren in het algemeen hebben een grotere grijpfunctie en een kleinere

stabiliteit dan de mens. In haar studie vond ze dat buidelmollen het onderbeen kunnen supineren

en proneren, terwijl bij de mens enkel het enkelgewricht hiertoe in staat is wat een verklaring kan

zijn waarom er zoveel letsels (zoals het inversietrauma) ontstaan aan de enkel (29).

Naast de genoemde methodes zijn er recenter meer nauwkeurige technieken ontwikkeld om de

voetmobiliteit driedimensionaal te registreren. De gebruikte röntgentechniek geeft bovendien

slechts de relatieve voetbeweging weer, terwijl andere methodes de absolute beweging

weergeven.

Het computergestuurd video systeem Vicon is zo’n methode waarmee men 3D bewegingsanalyse

kan bestuderen. Dan is er ook het ‘Global positioning system’ (GPS) waarmee men vooral de

basisparameters van het gaan kan analyseren zoals wandelsnelheid, staplengte en stapfrequentie.

Hiernaast kan ook de footscan een indruk geven over de voetbeweging door middel van

drukverdelingen weer te geven.

1.5 Doelstelling

Inman citeerde in 1976 : ‘voetfunctie is afhankelijk van de voetmorfologie’ dus als men inzicht

kan verwerven in de morfologie van de voet, zou men meer inzicht kunnen verwerven in de

functie van de voet. Aan de hand van deze stelling en de bovengenoemde literatuur is het doel

van mijn onderzoek vastgelegd. Het doel is inzicht te verwerven in de beweging van de voet, met

name de eerste straal, tijdens de inversiebeweging van de stapcyclus (push-off fase). Hiermee kan

men dan pathologieën omtrent de inversiebeweging (inversietrauma bij het verkeerd neerkomen

van de voet) en de eerste straal (bv.hallux valgus en varus) beter begrijpen, beter behandelen en

misschien zelfs voorkomen.

14

Inleiding

Dit wordt uitgevoerd door 10 humane preparaten, van het onderbeen, te dissecteren tot op het

niveau van de ligamenten van enkel en voet om zo de nodige mobiliteit te voorzien. Vervolgens

worden er markeringen (schroeven) aangebracht op een gekende positie ten opzichte van de

tarsometatarsale (TMT) gewrichtsspleet. Hierna worden van deze preparaten RX-(röntgen)foto’s

genomen met het been gefixeerd in een klem. Deze foto’s worden genomen van het been in drie

verschillende posities : de normale inversiefase, de push-off fase (inversie) en de extreme

inversiefase. Op deze foto’s kan men duidelijk de posities van de schroeven waarnemen.

Tenslotte worden er tracings gemaakt van de RX’en waardoor men de lengte van de projectie van

de schroeven op de RX kan bepalen. De hypothese hier is dat naarmate de voet meer gaat

inverteren, en zich dus verder verwijdert van de RX-plaat, de afbeelding van de schroef korter

wordt. Aan de hand van deze lengtes worden, via een goniometrische formule, de hoeken

berekend waarover wordt gedraaid.

15

Materialen en methoden

2 Materialen en methoden In de aanvang van dit onderzoek werden tien humane preparaten, van het onderbeen,

gedissecteerd tot op het niveau van de ligamenten van enkel en voet. In elk prepraat werd een

drietal ligamenten blootgelegd waardoor de voet mobieler werd, deze mobiliteit was namelijk

nodig om de preparaten in de juiste posities te plaatsen wanneer er foto’s werden genomen. De

preparaten waren gefixeerd in een vloeistof bestaande uit 4,6% formaldehyde, 3,07% glycerine,

3,07% fenol, 6,2% ethanol, 30,78% gedenatureerde alcohol en 52,3% water. Aan deze vloeistof

was ook nog een kleine hoeveelheid van het schimmelwerende middel thymol toegevoegd. De

preparaten werden vervolgens bewaard in een formalineoplossing < 4% in water. Tijdens het

dissecteren werd gebruik gemaakt van verschillende instrumenten, waaronder dissectiemesjes nr.

24, 15, 11, een groot anatomisch pincet, een klein anatomisch pincet, een klein chirurgisch

pincet, een schaar en een kleine chirurgische schaar.

2.1 Dissectiewerk

Het dissecteren werd uitgevoerd volgens de richtlijnen weergegeven door Dankmeijer et al.

(1973) (30). Verdere info werd verkregen uit Vandersteen (8).

Als eerste werd de huid van de voorkant van het onderbeen en van de voetrug losgeprepareerd,

waarna al het onderhuids vetweefsel werd verwijderd. De huidzenuwen en subcutane venen

werden echter zoveel mogelijk in het prepraat behouden. Daaropvolgend werd de fascia cruris en

de fascia van de voetrug ingesneden en werden de spieren van de voorzijde van het onderbeen en

van de voetrug blootgelegd (tabel 1). Tabel 1: Spieren van de anterior, laterale zijde onderbeen en van de voetrug

Anterior en laterale zijde onderbeen

Voetrug

extensoren m. tibialis anterior m.extensor digitorum brevis m. extensor digitorum longus m.extensor hallucis brevis m. extensor hallucis longus m. peroneus tertius evertoren m. peroneus brevis m. peroneus longus

16

Materialen en methoden

Vervolgens werd de huid van de posterior zijde van het onderbeen en van de voetzool

gedissecteerd waarna ook daar de fascia cruris respectievelijk plantaire aponeurose werd

ingesneden en de volgende spieren werden blootgelegd (tabel 2 + tabel 3). Tabel 2: Spieren van de posterior zijde van het onderbeen

Posterior zijde onderbeen Oppervlakkige flexoren m. gastrocnemius m. soleus

m. plantaris

Diepe flexoren m. flexor hallucis longus

m. flexor digitorum longus

m. tibialis posterior

m. popliteus

Tabel 3: De vier spierlagen van de voetzool

Voetzool

Eerste spierlaag m. abductor hallucis

m. abductor digiti minimi

m. flexor digitorum brevis

Tweede spierlaag m. quadratus plantae

m. digitorum longus

m. hallucis longus

mm. lumbricales

Derde spierlaag m. flexor hallucis brevis

m. adductor hallucis

m. flexor digiti minimi

Vierde spierlaag plantaire interossei (3)

dorsale interossei (4)

Hierna werd er naar ligamenten gezocht terwijl de spieren en het zenuw- en arterienetwerk intact

bleven. Deze ligamenten zorgen voor de nodige beweeglijkheid van de voet. In tabel 4 wordt een

17

Materialen en methoden

overzicht gegeven van de ligamenten blootgelegd in elk van de tien preparaten. De ligamenten

worden benoemd volgens de Nomina Anatomica (31), verder werd er gebruik gemaakt van de

Sesamatlas van de Anatomie (19). Ter plaatse van metatarsaal I werd het dorsale periost door

middel van een dun mesje afgeschraapt zodat de gewrichtsspleet tussen os cuneiforme mediale en

metatarsaal I duidelijk zichtbaar werd, dit is de gewrichtsspleet van het tarsometatarsale (TMT)

gewricht. Deze gewrichtsspleet is namelijk het referentiepunt bij het aanbrengen van de

schroefjes.

Tabel 4: Overzicht blootgelegde ligamenten

Preparaat Links/rechts Ligamenten 1 R

- lig. deltoideum - lig. tibiofibulare anterius - lig. calcaneofibulare

2 R

- lig. deltoideum (voorste + middenste deel) - lig. calcaneofibulare

3 L

- lig. deltoideum - lig. talofibulare anterius - lig. calcaneofibulare

4 R

- lig. deltoideum (voorste) - lig. talofibulare anterius - lig. calcaneofibulare

5 R

- lig. deltoideum (voorste + achterste) - lig. tibiofibulare anterius - lig. talofibulare anterius - lig. calcaneofibulare

6 L

- lig. talofibulare anterius - lig. calcaneofibulare - lig. deltoideum

7 R

- lig. calcaneofibulare - lig. deltoideum

8 R

- lig. talofibulare anterius - lig. calcaneofibulare - lig. deltoideum - lig. tibiofibulare posterius

9 R

- lig. cuneinaviculare - lig. deltoideum - lig. calcaneofibulare

10 R

- lig. calcaneofibulare - lig. deltoideum (voorste + achterste deel)

18

Materialen en methoden

2.2 Metingen

Om nauwkeurige metingen te kunnen uitvoeren, die niet afhangen van de anatomische structuren

van de voetbeenderen zelf, werden eerst referentiepunten in de eerste metatarsalen van de voeten

aangebracht. Hierna werden röntgenfoto’s werden waarop de referentiepunten duidelijk

waarneembaar zijn. Aan de hand van tracings, gemaakt van de bekomen röntgenfoto’s, konden

berekeningen worden uitgevoerd om zo resultaten te bekomen.

2.2.1 Plaatsen van de schroeven

Om de referentiepunten voor de metingen zichtbaar te maken, werd er gebruik gemaakt van

schroefjes, met name universele schroeven van roestvrij staal (pgb-fasteners®) (zie bijlage 1) van

3 mm dik en 16 mm lang. Deze werden in elk preparaat op 1.5 cm afstand van de TMT

gewrichtsspleet en loodrecht op metatarsaal I aangebracht (proximaal). Dit werd uitgevoerd met

behulp van een hangmotor voor tandtechniek, (Kavo EWL K9) met regelbare snelheid en een

kopje met een dikte van 1.55 mm terwijl het preparaat vastzat in de klem (zie 2.2.2). Hiernaast

werd op ongeveer 1 cm afstand van het eerste schroefje nog een tweede schroefje geplaatst

(distaal). Manueel werd de proximale schroef loodrecht op het metatarsaalbot aangebracht en

evenwijdig aan deze werd evenzo de distale schroef in het metatarsaalbot aangebracht. Dit

gebeurde met visuele controle door twee personen. Met de boor werd er eerst een gaatje gemaakt

in het bot, diep genoeg zodat het schroefje niet meer kon bewegen, en hierna werd het schroefje

vastgedraaid in de cortex met behulp van een schroevendraaier.

2.2.2 Röntgenfoto’s

Voor het maken van de röntgenfoto’s werd een klem ontworpen waarin de onderbenen gefixeerd

konden worden tijdens het nemen van de RX’en (figuur 20). Aan deze klem werden een aantal

constructie-eisen opgelegd, ze moest namelijk bestaan uit een aan een kogelgewricht bevestigde

staaf, om de preparaten in allerhande posities te kunnen brengen zodat de normale standfase, de

push-off fase en de extreme inversiefase gesimuleerd konden worden. Hiernaast moest op de

grondplaat (van 49 cm op 18.5 cm) een plaatje worden bevestigd waaronder de tenen gefixeerd

konden worden op de grondplaat, zodat deze niet zouden bewegen tijdens het nemen van de

röntgenfoto’s. De grondplaat mocht niet te glad zijn zodat de natte preparaten niet zouden

verschuiven en wegglijden. Om dit probleem te voorkomen, werd de plaat met schuurpapier

19

Materialen en methoden

afgeschuurd. Er werd ook een riem voorzien aan de klem waar de preparaten ter plaatse van het

onderbeen in vastgeklemd konden worden. Het grote voordeel van dit ontwerp is dat men de

benen niet moet positioneren en vasthouden tijdens het nemen van de foto’s wat het risico op

schadelijke stralen minimaliseert. Om een zo hoog mogelijk contrast te verkrijgen werd het

röntgentoestel (Two-pulse X-ray Apparatus for basic radiographic system (BRS), rotalix tube

housing ROT 350 10, 1988) ingesteld op een stralingssterkte van 50 Kilovolt en een stralingsstijd

van 13 MAS (Milliampère/seconde). Van elk preparaat werden er drie foto’s genomen, met name

één van de voet in de normale standfase, één van de voet in de push-off fase (licht geïnverteerd)

en één van de voet in een extreme inversiefase (exorotatie onderbeen). Afhankelijk van een

linker- of rechterbeen werd de foto genomen respectievelijk van mediaal naar lateraal of van

lateraal naar mediaal. Er werd tevens gebruik gemaakt van fixatieblokken waarin de constructie

met het been werd geschoven zodat elke foto in dezelfde positie werd genomen. Op elke

röntgenfoto werd het nummer van het preparaat, datum van afname, positie van de voet, de

stralingsstijd en stralingssterkte vermeld door middel van een etiket.

2.2.3 Tracings maken

Aangezien er vervolgens werd gewerkt met een schuifpasser met scherpe kanten werden er van

de bekomen röntgenfoto’s tracings gemaakt door gebruik te maken van kalkpapier (tracingpapier

van het merk Croquis échelle canson met een dikte van 90g/m2) en een lichtbak. Deze tracings

werden zo nauwkeurig mogelijk getekend met een potlood Staedtler minerva HB 2. Hierdoor

bleven de röntgenfoto’s zelf intact.

2.2.3.1 Lengtebepaling

Het is zeer belangrijk dat de lengtes van de schroefjes juist worden overgetekend. Omdat het

meten van de lengte van de volledige schroef op de tracings nogal onnauwkeurig is door het feit

dat de projectie van het kopje van de schroef, wanneer deze naar achter draait, van een

cirkelvorm naar een cilindervorm overgaat en omdat het overtekenen van de windingen van de

schroef nogal onnauwkeurig is, wordt er een andere meetmethode toegepast. Met behulp van de

röntgenfoto wordt met een puntje de locatie van de eerste winding (vanaf de kop) van de schroef

weergegeven en met een tweede puntje wordt de punt van de schroef weergeven. De afstand

tussen deze twee punten geeft dan de lengte van de schroef weer. Hierbij moet er rekening

20

Materialen en methoden

worden gehouden met een foutmarge van 0.75 mm (afstand tussen twee windingen). Deze lengtes

worden exact bepaald met behulp van een schuifpasser die meet tot op 0.05 mm nauwkeurig. Bij

deze lengtebepaling moet er rekening gehouden worden met de dispersie van de

röntgenstralenbundel (zie ook Discussie).

2.2.4 Goniometrische berekeningen

Nadat de lengtes van de schroeven werden bepaald, kon aan de hand van deze lengtes via

goniometrie hoeken worden berekend. Deze hoeken geven dan weer hoe de eerste straal roteert in

de inversiefase en extreme inversiefase ten opzichte van de standfase. Door middel van

onderstaande figuren wordt uitgelegd hoe dit principe werkt.

Figuur 16: Principe lengteverschillen in de drie fasen, achteraanzicht van eerste straal, röntgenbron rechts, röntgenplaat links Wanneer een foto wordt genomen van het preparaat in de standfase, staat deze evenwijdig met de

röntgenplaat. Wanneer de voet vervolgens gaat inverteren, gaat de voet met de schroef naar

achter bewegen ten opzichte van de plaat en de lengte van de projectie van de schroef wordt

hiermee korter. Als de voet nog verder gaat inverteren, gaat deze schroef nog meer naar achter

bewegen en wordt de projectie nog korter.

Cos A = aanliggende zijde / schuine zijde (1)

Figuur 17: Goniometrie voor hoekbepaling

21

Materialen en methoden

Vervolgens kunnen met behulp van eenvoudige goniometrie hoeken worden bepaald. De hoek

die wordt gevormd tussen de schroeven van de voet in standfase en de push-off fase kan worden

bepaald door middel van formule (1) en de hoek gevormd tussen de schroeven van de voet in de

standfase en de extreme inversiefase kan via dezelfde formuleworden bepaald. De aanliggende

zijde is de lengte van de projectie van de schroef in de push-off fase en evenzo in de extreme

inversiefase. De schuine zijde is gelijk aan de straal van de cirkel, dus gelijk aan de lengte van de

projectie van de schroef in de normale standfase. De schroef staat hierbij immers loodrecht op het

os metatarsale in de normale standfase, dus ook evenwijdig aan de röntgenplaat.

2.2.5 Stand van de preparaten

Omdat de meeste preparaten zich niet in de normale stand bevonden met het onderbeen in het

enkelgewricht loodrecht (90°) op het grondvlak, werd met behulp van een goniometer de graad

van plantaire flexie van de voet gemeten en ook de graad van dorsiflexie van de hallux. Deze

waarden worden dus kwantitatief (in °) weergegeven.

22

Resultaten

3 Resultaten In de aanvang van dit onderzoek werden 10 humane preparaten, van het onderbeen, gedissecteerd

tot op het niveau van de ligamenten, dit volgens de richtlijnen aangegeven in Dankmeijer et al.

(30) en Vandersteen (8). De preparaten stonden in plantaire flexie waarbij de hallux zich in een

dorsiflexie stand bevond. De maat van plantaire flexie en dorsiflexie wordt in onderstaande tabel

kwantitatief weergegeven. Hiernaast wordt in de tabel een overzicht gegeven van de voetposities.

Niet al deze termen zijn echter gestandardiseerd en gelden dus eerder als een kwalitatieve

beschrijving. Deze tabel kan later gebruikt worden om een verband te leggen met de bekomen

meetresultaten.

Tabel 5: Stand preparaten en bemerkingen

Stand preparaat

Voet Hallux

Bemerkingen

1 R PF : 125°, DF : 55° zeer lichte inversie

2 R PF : 120°, DF : 45° lichte inversie,

klauwstand tenen

3 L PF : 135°, DF : 25° inversie

4 R PF : 115°, DF : 25° normale voetstand

5 R PF : 125°, DF : 15° zeer lichte inversie,

klauwstand tenen

6 L PF : 135°, DF : 10° lichte eversie,

klauwstand 2de teen

7 R PF : 120°, DF : 20° lichte inversie,

hallux valgus,

klauwstand 2de teen

8 R PF : 120°, PF : 20° normale voetstand,

geen teenspreiding,

sterke adductie tenen

9 R PF : 120°, DF : 35° zeer lichte eversie

10 R PF : 130°, DF : 25° zeer lichte inversie

Legende : PF = plantaire flexie; DF = dorsiflexie

23

Resultaten

Hierna werd zowel proximaal als distaal in de cortex van het bot van metatarsaal I een schroefje

geplaatst op gekende positie ten opzicht van de TMT gewrichtsspleet. Er werd getracht de

proximale schroef loodrecht te plaatsen op het metatarsaalbot en de distale schroef werd

evenwijdig aan deze proximale aangebracht (figuur 18,19).

Figuur 18 : Gedissecteerd onderbeen met geplaatste schroeven (mediaal aanzicht)

Figuur 19 : Positie van de schroeven in het preparaat

Tarsometatarsale (TMT) gewrichtsspleet

24

Resultaten

3.1 Röntgenfoto’s

Na het dissecteren en het aanbrengen van de schroeven werden van alle preparaten röntgenfoto’s

genomen, afhankelijk van een linker- of rechterbeen werden deze genomen van mediaal naar

lateraal (M L) of van lateraal naar mediaal (L M) respectievelijk. Dit omdat het linker

exoroterend been anders onvermijdelijk de RX-plaat zou wegbewegen (wat niet de bedoeling is)

aangezien de röntgenbuis steeds rechts staat, en de röntgenfilm links (figuur 15). Om dit

probleem op te lossen is een spiegelbeeldige opstelling gewenst, dit was echter niet mogelijk in

de röntgenkamer. Voor alle 10 preparaten werd het röntgenapparaat ingesteld op een stralingstijd

van 13 MAS en een stralingssterkte van 50 Kilovolt, zoals beschreven in een vergelijkbaar

onderzoek door Robeyns (32). Bij het nemen van de foto’s werden de benen gefixeerd in de klem

(figuur 20) die het preparaat in de 3 fasen, met name de normale standfase, de push-off fase en de

extreme inversiefase, kan positioneren (figuur 21).

Figuur 20: Klem om preparaten in de drie posities te fixeren

25

Resultaten

Normale standfase Push-off fase Extreme inversiefase

Figuur 21: Voorbeeld van preparaat gefixeerd in de klem, waarvan RX-foto’s genomen worden in de normale standfase, de push-off fase en de extreme inversiefase. De desbetreffende RX’en worden onder de figuur weergegeven.

26

Resultaten

3.1.1 Instrumentatie onnauwkeurigheden

Bij het nauwkeurig bestuderen van de RX’en kan worden vastgesteld dat het plaatsen van de

schroeven onnauwkeurig is gelopen. De invloed van deze onnauwkeurigheden op de resultaten is

echter van relatief belang. Eén van de redenen van deze onnauwkeurigheid was dat het preparaat

zeer glibberig en nat was en hierdoor werd het moeilijk om de schroeven loodrecht op het bot en

parallel aan elkaar te plaatsen omdat het preparaat daarbij toch kon verschuiven in de klem.

Andere relatieve onnauwkeurigheden zijn: de afstand van een schroef tot de TMT

gewrichtsspleet, de diepte van de schroef in het bot, en individuele variaties van de voeten.

Een opsomming van instrumentatie-onnauwkeurigheden is weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 6: Onnauwkeurigheden opgetreden bij het plaatsen van de schroeven Preparaat Links/Rechts Bemerkingen

1 R - loodrechte stand proximale schroef : ok

- schroeven bij normale stand niet volledig // aan elkaar

- koppen van de schroeven liggen iets dichter bij elkaar

2 R - loodrechte stand distale schroef : ok

- koppen van de schroeven liggen nog dichter bij elkaar

3 L - evenwijdigheid schroeven : ok

- schroeven licht naar proximaal gericht

4 R - loodrechte stand en evenwijdigheid : ok

5 R - schroeven niet loodrecht op os metatarsale

- schroeven iets naar distaal gericht

6 L - loodrechte stand distale schroef : ok

- schroeven gericht naar distaal en schroeven vrijwel //

7 R - schroeven gericht naar distaal (distale het meeste)

- schroeven staan bijna //

8 R - loodrechte stand proximale schroef : ok

- distale schroef naar proximaal gericht

9 R - loodrechte stand en evenwijdigheid : vrijwel ok

10 R - schroeven licht naar proximaal gericht

- evenwijdigheid schroeven : ok

27

Resultaten

3.1.2 Morfologische kenmerken van de RX’en

De RX’en geven ook een beeld van de bijzonderheden van elke voet en zijn beenderen weer.

Deze bijzonderheden kunnen in verband worden gebracht met de bekomen resultaten. Deze

variaties worden weergegeven in tabel 7. In deze tabel is voorlopig afgezien van kwantificatie

omdat het hier een pilootstudie betreft.

Op elke foto werden dezelfde kwalitatieve punten nagegaan, dit onder toezicht van een radioloog,

met name :

- De prominente sinus tarsi. Hiernaar wordt in de Angelsaksische literatuur verwezen als

een ‘bullet hole’ die gezien kan worden als een oog dat normalerwijze meer opent

naarmate de voet meer inverteert (33).

- Beweegt de voet uit het centrum van de stralenbundel? (van centrum weg of naar centrum

toe). Immers, hoe verder de voet uit het centrum van de stralenbundel beweegt, hoe groter

de vertekening.

- De ruimte gevormd tussen fibula en tibia wordt in de zoölogie ‘spatium interosseum

cruris’ genoemd. Vreemd genoeg wordt deze nomenclatuur bij de mens niet gebruikt (31).

De membrana interossea cruris overspant deze ruimte tussen tibia en fibula. Deze ruimte

wordt normalerwijze groter in een lateraal aanzicht naarmate het onderbeen tijdens de

stapcyclus meer exoroteert (34).

- De kruisvormige opening gevormd tussen vier beenstukken, met name calcaneus,

taluskop, os naviculare en os cuboid, deze ‘gapingen’ worden meer zichtbaar bij extreme

inversie (30).

- De stand van de onderbenen ten opzichte van het grondvlak. Neemt deze toe, af of blijft

deze gelijk?

- De afstand tussen calcaneus en grond, neemt deze toe of af? Immers bij een realistische

simulatie van de loopbeweging neemt deze normalerwijze toe.

In onderstaande tabel is preparaat 8 weggelaten omdat de röntgenfoto’s hiervan heel onduidelijk

waren. Na inspectie door een radioloog, kon worden vastgesteld dat er lucht aanwezig was in het

preparaat en dat de botstructuur zeer dens was waardoor de foto’s moeilijk te beoordelen zijn.

Ook werd er waargenomen dat er een vorm van chronische ontsteking aanwezig was aan de

aanhechting van de achillespees (entesopathie).

28

Resultaten

29

3.1.2.1 Achtergrond van het mechanisme

De achtergrond waarom deze morfologische kenmerken bestudeerd werden, wordt hier

toegelicht. Dankmeijer et al. (1973) stelden in hun beschrijving van de voetgewrichten: ‘‘De

pronatie en supinatie kan men uitvoeren met gefixeerd onderbeen en ‘vrij bewegende’ voet, het is

evenzeer mogelijk te proneren en te supineren door de voet op de laterale voetrand te kantelen,

terwijl het onderbeen rechtop blijft staan. In beide gevallen zal men kunnen waarnemen dat

verschuivingen plaatsvinden tussen talus en calacaneus, tussen talus en naviculare en tussen

cuboid en calcaneus. Men zal kunnen constateren dat in pronatie de gewrichtsvlakken van de in

het geding zijnde gewrichten volledig op elkaar aansluiten. Bij supinatie ziet men dat gapingen

tussen gewrichtsvlakken gaan optreden. Men dient nu een aantal van deze verschuivingen

gepaard gaande met gapingen te herkennen. Bij supinatie opent zich de ingang van de sinus tarsi,

een verschijnsel dat ook in röntgenfoto’s te zien is. Wanneer men de laterale voetrand kantelt en

daarbij het onderbeen ‘rechtop’ houdt, dan is het belangrijk te constateren dat exorotatie van het

onderbeen bij een voet die op de onderlaag gehouden wordt, leidt tot supinatie’’(30).

In mijn onderzoek wordt het verband gelegd tussen dit mechanisme en de normale stapcyclus.

Vooraleer de voet gaat zweven tijdens het stappen, gaat deze een kleine inverterende beweging

uitvoeren (push-off fase), die nu gesimuleerd wordt door de voet in de klem te fixeren en in de

gewenste positie (inversie) vast te zetten. Er is een fundamenteel verschil tussen de reële stap en

de simulatie. Bij de reële toestand wordt de fixatie van de voet bewerkstelligd door de

zwaartekracht (uitdrukbaar als lichaamsgewicht), die via het hefboomsysteem in enkel en voet

zelf op de voorvoet wordt overgedragen. Ook de grondreactiekrachten, waaronder wrijving (shear

stress) zijn daarbij anders. Bij de klem komen de fixatiekrachten uit een andere richting en is de

belasting van het hefboomsysteem in de voet anders.

Res

ulta

ten

30

Tab

el 7

: Mor

folo

gisc

he k

enm

erke

n va

n de

bee

nder

en o

p de

RX

-fot

o’s

Prep

araa

t Pr

omin

ente

sinu

s ta

rsi

Cen

trum

st

rale

nbun

del

Spat

ium

in

tero

sseu

m

Kru

isvo

rmig

e op

enin

g L

oodr

echt

e st

and

Hie

lafs

tand

1 O

og g

rote

r bij

PO,

nog

grot

er b

ij Ex

V

anaf

PO

, voe

t w

eg v

an b

unde

l G

rote

r bij

PO e

n no

g gr

oter

bij

Ex

Mee

st z

icht

baar

bi

j Ex

Van

PO

naa

r EX

on

derb

een

mee

r lo

odre

cht

Bij

PO is

dez

e he

t gro

otst

2 O

og w

ordt

gro

ter b

ij PO

en

E m

aar

min

der d

uide

lijk

Min

iem

e be

weg

ing

weg

va

n st

rale

nbun

del

Kle

iner

van

PO

na

ar E

X

Bij

PO is

dit

zeer

go

ed z

icht

baar

D

eze

neem

t toe

in

PO

en

Ex

Dez

e ne

emt i

n de

3

fase

n to

e

3 O

og w

ordt

gro

ter b

ij PO

en

Ex e

n kl

aart

ook

op

Voe

t bew

eegt

m

eer n

aar

cent

rum

toe

Kle

iner

van

PO

na

ar E

x M

eer z

icht

baar

bi

j PO

dan

Ex

Dez

e ne

emt t

oe

in P

O e

n Ex

D

eze

neem

t in

de

3 fa

sen

toe

4 N

PO ±

gel

ijk,

POEx

gro

ter m

aar

ondu

idel

ijker

Voe

t bew

eegt

en

igzi

ns w

eg u

it ce

ntru

m

Gro

ter b

ij PO

en

nog

grot

er b

ij Ex

M

eest

zic

htba

ar

bij E

x N

PO m

eer

lood

rech

t, PO

Ex b

ewee

gt

iets

teru

g

NPO

: st

ijgt

POEx

: da

alt

5 N

PO ±

gel

ijk,

POEx

hel

derd

er

maa

r mee

r ges

lote

n

Min

iem

e be

weg

ing

weg

va

n ce

ntru

m

NPO

± g

elijk

, PO

Ex ±

gel

ijk

Blij

ft ov

eral

eve

n zi

chtb

aar

NPO

mee

r lo

odre

cht,

POEx

bew

eegt

ie

ts te

rug

NPO

: st

ijgt

POEx

: da

alt

6 N

PO g

rote

r PO

Ex g

rote

r en

ondu

idel

ijker

Voe

t bew

eegt

st

eeds

iets

ver

der

uit c

entru

m

Gro

ter b

ij PO

en

nog

grot

er b

ij Ex

M

eest

zic

htba

ar

bij E

x N

PO m

eer

lood

rech

t, PO

Ex ±

gel

ijk

Dez

e bl

ijft ±

ge

lijk

in d

e 3

fase

n 7

NPO

gel

ijk,

POEx

gro

ter e

n on

duid

elijk

er

Gee

n be

weg

ing

Gro

ter b

ij PO

en

nog

grot

er b

ij Ex

M

eest

zic

htba

ar

bij E

x (s

lech

ts 3

va

n de

4)

NPO

mee

r lo

odre

cht,

POEx

bew

eegt

ie

ts te

rug

NPO

: st

ijgt

POEx

: da

alt

9 O

og w

ordt

nie

t gr

oter

M

inie

me

bew

egin

g G

rote

r bij

PO e

n,

klei

ner b

ij Ex

PO

: zi

chtb

aar,

min

der b

ij Ex

D

eze

neem

t toe

in

PO

en

Ex

NPO

: da

alt

POEx

: da

alt

10

Oog

wor

dt n

iet

grot

er

Voe

t bew

eegt

na

ar c

entru

m

Nie

t te

beoo

rdel

en

Min

der d

uide

lijk

in E

x D

eze

neem

t toe

in

PO

en

Ex

Dez

e bl

ijft g

elijk

in

de

3 fa

sen

Resultaten

Preparaat 1 werd verkozen als het kwalitatief meest representatieve, aansluitend bij de

beschrijving door Dankmeijer et al. (1973). In dit preparaat is te bemerken dat:

- het oog van de sinus tarsi meer opent naarmate de voet meer inverteert

- het spatium interosseum cruris groter wordt naarmate de voet meer inverteert

- de kruisvormige opening (‘gapingen’) tussen de botstukken meer zichtbaar wordt naarmate de

voet meer inverteert.

In onderstaande figuur worden de röntgenfoto’s van dit preparaat weergegeven:

Normaal

Push-off Extreem

Figuur 22: RX’en van preparaat 1, zwarte pijl duidt op spatium interosseum cruris; rode pijl duidt op het oog van de sinus tarsi en de cirkel duidt op de kruisvormige opening.

3.1.3 Andere beeldvormingstechnieken

Naast de röntgentechniek, die in deze studie werd gebruikt om de structuren en morfologische

criteria van de voet te visualiseren, kunnen ook andere beeldvormingstechnieken worden gebruikt

om de bovengenoemde morfologische criteria in beeld te brengen. MRI en de CT-scan zijn zulke

technieken.

3.1.3.1 MRI

Er werd door Dr. Colla (Dienst Radiologie ZOL) een MRI uitgevoerd van de enkel van een

patiënt (figuur 23). Deze MRI werd uitgevoerd volgens de gebruikelijke procedure. Hiernaast

wordt er in Figuur 24 een algemeen MRI-beeld van een enkel weergegeven.

31

Resultaten

Figuur 23: MRI-beeld enkel; rode lijn duidt op oog van de sinus tarsi

Figuur 24: Algemeen MRI-beeld enkel; rode pijl wijst op oog van de sinus tarsi. Hierin bevindt zich ook het lig. talocalcaneum interosseum (34) (Dettwyler, 2005)

Op deze figuren is de sinus tarsi duidelijk waarneembaar. Het oog van de sinus tarsi in figuur 23

is nog niet sterk geopend. De voet van deze patiënt bevindt zich in een normale stand. De

anatomische preparaten vertonen dus duidelijk, ondanks de uitvoerige bewerking, dezelfde

kenmerken als in vivo. Er mag dus een verband gelegd worden tussen het anatomisch preparaat

en de levende mens.

3.1.3.2 CT-scan

Er werden CT-scans gemaakt van het meest representatieve preparaat 1 in de drie verschillende

fasen. De onderstaande figuur is het CT-beeld van het desbetreffende onderbeen.

N PO Ex

Figuur 25: CT-scan van de voet van preparaat 1 in de drie posities; gele cirkel wijst op het oog van de sinus tarsi.

32

Resultaten

Op dit CT-beeld kan zeer duidelijk de sinus tarsi waargenomen worden in de drie posities. Het

oog wordt groter naarmate het been meer inverteert, dit gaande van de normale stand naar de

push-off fase. Opvallend in preparaat 1 is overigens dat de sinus tarsi niet nog meer opent in de

extreme stand. Mogelijk hangt dit ook af van het vlak van doorsnede. Dit komt echter wel

overeen met de meetresultaten van preparaat 1 (zie tabel 8). In opeenvolgende doorsnedes (hier

niet getoond), ziet men de sinus tarsi geleidelijk overgaan in de canalis tarsi.

3.2 Maken van de tracings en lengtebepaling van de schroeven

Met behulp van een lichtbak en kalkpapier werden van de bekomen röntgenfoto’s tracings

gemaakt.

2a

2b 3

1

6 4

5

7

8

9

Figuur 26: Tracing van een röntgenfoto van een voetpreparaat. Calcaneus (1), Tibia (2a), Fibula (2b), Talus (3), Os naviculare (4), Os cuboid (5), Sinus tarsi (6), Os cuneiforme (7), Phalanges (8), Tarsometarsale gewrichtsspleet (9)

Normaal

Push-off

Extreem

Figuur 27: Tracings van preparaat 1, in de drie posities

33

Resultaten

Op deze tracings waren dan duidelijk de twee schroeven waarneembaar maar het is een niet zo

nauwkeurige methode. Bij het manueel overtekenen van de windingen en contouren van de

schroef treedt namelijk nogal wat vertekening op. Omdat enkel de gemeten lengte van een

schroef van belang is, werd er geopteerd voor een andere meetmethode, met name het eindpunt

van de schroef door middel van een stip weergeven en ook de eerste winding (vanaf de kop) met

een stip weergeven en dit op kalkpapier (zie ook Discussie blz. 37).

De afstand tussen de twee bovengenoemde punten geeft dan de lengte van de schroef weer. Door

middel van een schuifpasser, tot op 0.05 mm, werden deze lengtes vervolgens bepaald. Tabel 8

geeft de bekomen resultaten weer in millimeter voor zowel de proximaal geplaatste schroef als

voor de distaal geplaatste schroef. De lengtes worden weergegeven voor de 3 bestudeerde fasen,

namelijk de normale standfase (N), de push-off fase (PO) en de extreme inversiefase (Ex). Tabel 8: Lengtes van de proximaal en distaal geplaatste schroeven, in de 3 fasen (in mm)

Preparaat Proximaal Distaal N PO Ex N PO Ex

1 (L M) 14.25 13.85 14.40 14.30 14.15 14.75

2 (L M) 13.15 14.15 13.60 13.10 13.30 13.15

3 (M L) 14.10 14.50 14.25 13.00 14.65 12.80

4 (L M) 14.05 13.40 14.10 13.70 13.00 13.90

5 (L M) 14.15 14.40 14.10 13.50 13.90 13.75

6 (M L) 14.40 13.80 14.15 13.85 13.80 13.85

7 (L M) 13.50 13.20 13.15 13.00 13.15 13.00

8 (L M) 13.15 12.40 12.85 12.70 12.65 13.30

9 (L M) 13.15 13.25 12.80 13.70 13.25 12.85

10 (L M) 12.65 13.00 13.45 13.45 13.75 13.85

Gemiddelde 13.66 13.60 13.69 13.43 13.56 13.52

Mediaan 13.78 13.6 13.85 13.48 13.53 13.8

Wanneer we tabel 8 in verband brengen met de voetstanden weergegeven in tabel 5 kan men de

10 preparaten in verschillende subpopulaties verdelen. In preparaat 4 en 8, waar de voet in een

normale voetstand staat, wordt de lengte van de schroef korter gaande van de normale fase tot de

push-off fase, dit zowel proximaal als distaal. Preparaat 6 en 9, die licht tot zeer licht geëverteerd

34

Resultaten

zijn, vertonen een afname in de lengte van de schroef gaande van de normale fase tot de push-off

fase. Voor preparaat 6 geldt dit zowel voor proximaal als voor distaal en voor preparaat 9 enkel

voor distaal. Preparaat 1,2,3,5,7 en 10 vertonen verschillende graden van inversie en deze kunnen

nog eens verder onderverdeeld worden. Bij been 1 en 7 (proximaal) wordt de lengte van de

schroef korter gaande van de normale fase tot de push-off fase. Bij preparaat 2,3 en 5 daarentegen

wordt de lengte van de schroef, zowel proximaal als distaal, korter gaande van de push-off fase

tot de extreme inversiefase. Preparaat 9 kan ook bij deze subgroep worden gerekend omdat dit

been een soortgelijk resultaat vertoont. Als opmerking kan worden gemaakt, dat bij preparaat 7

de lengte van de proximaal geplaatste schroef in de 3 fasen afneemt, dit geldt eveneens voor de

distaal geplaatste schroef bij preparaat 9. Preparaat 10 vertoont andere resultaten, met name

stijgingen in de schroeflengte. Daardoor beschouwen we dit onderbeen als een niet-representatief

resultaat (zie ook tabel 7).

3.3 Goniometrische berekeningen

Na het bepalen van de lengtes van de schroeven worden de hoeken berekend waarover er wordt

gedraaid tijdens de inversiebeweging, want de lengte van de schroeven stemt overeen met de

draaihoeken van inversie (zie figuur 17). Deze hoeken worden niet berekend voor elk preparaat

en voor elke stand. Enkel voor de preparaten waarvan er in de RX-foto’s een verkorting optreedt

van de lengte van de schroef gaande van de normale standfase tot de push-off fase, en voor de

preparaten waar er een verkorting optreedt tussen de normale standfase en de extreme

inversiefase. Deze hoeken worden weergegeven in tabel 9. Hiernaast wordt er ook een

gemiddelde berekend, dit van de preparaten waarvan er voor zowel proximaal als distaal een

hoek berekend is die wordt gevormd tussen de normale standfase en de extreme inversiefase.

35

Resultaten

Tabel 9: Goniometrische bepalingen (in °) Preparaat Proximaal Distaal

Hoek N-PO Hoek N-Ex Hoek N-PO Hoek N-Ex 1 13.60 8.3 2 3 10.06 4 17.49 18.39 5 4.82 6 16.59 10.69 4.87 7 12.10 13.08 8 19.44 12.26 5.09 9 13.25 14.72 20.29 10

Gemiddelde 15.43 9.16

Uit deze tabel blijkt dat de gemiddelde hoek waarover het os metatarsale 1 draait, gaande van de

normale standfase tot de push-off fase, kleiner is bij de distale schroef dan bij de proximale

schroef. Deze hoek wordt duidelijk kleiner bij preparaat 1, 6 en 8. Er kan ook bemerkt worden

dat enkel bij preparaat 7 en 9 de hoek gevormd tussen de normale stand en de extreme

inversiestand groter wordt (zoals verwacht) ten opzichte van de hoek gevormd tussen de normale

stand en de push-off fase.

36

Discussie

4 Discussie In deze anatomische studie werd nagegaan hoe de eerste straal, met name in het

metatarsophalangeale (MTP) gewricht, beweegt. Dit vanaf het moment dat de voet plat op de

grond vertrekt (de normale standfase) tot wanneer deze lichtjes geïnverteerd is (de push-off fase)

en gaande van deze laatste fase tot wanneer de voet extreem geïnverteerd is. Uit de literatuur

blijkt dat er vooral dergelijke studies zijn verricht op tarsaal niveau, zoals Arndt (2004), Wolf

(2006). In de huidige studie is het accent verlegd naar het niveau van de eerste straal.

In het begin van deze studie werden 10 humane preparaten, van het onderbeen, gedissecteerd tot

het niveau van de ligamenten van de enkel en de voet. Er moet rekening worden gehouden met

het feit dat ¾ van de preparaten in plantaire flexie stonden en niet in de normale loodrechte stand

van het onderbeen op de voet. Deze abnormale stand kan vertekening doen optreden tijdens het

simuleren van de inversiebeweging. Hierna werden op elk been markeringen aangebracht, onder

de vorm van schroeven. Arndt et al. (2004) (22) waren de eersten die gebruik maakten van

‘intracortical pins’, zij stelden vast dat deze schroeven een verwaarloosbare invloed hebben op

het looppatroon waardoor ze dus gebruikt kunnen worden om een juiste kinematische analyse te

maken van het looppatroon. Naast hem maakte meer recent ook anderen, zoals Wolf (2006) (21),

gebruik van deze ‘pins’. In ons onderzoek werden deze schroeven op 1.5 cm van de

tarsometatarsale (TMT) gewrichtsspleet geplaatst (proximaal) en vanaf deze proximale werd nog

een schroef op 1 cm daarvan geplaatst (distale). Er werd getracht de proximale schroef loodrecht

te plaatsen op de dorsale zijde van het eerste metatarsaalbot, en de distale schroef werd

evenwijdig ten op zichte van deze proximale aangebracht. Hierna werden van alle preparaten

röntgenfoto’s gemaakt, waarna van deze foto’s tracings werden gemaakt. Deze methodologie van

tracings maken werd reeds toegepast in een studie uitgevoerd door Benink (1985) (36).

Doordat tijdens de push-off fase en de extreme inversiefase, de kop van de schroef mee naar

achter bewoog en de projectie daarvan op de RX-film van een cirkelvorm overging naar een meer

of minder ovale vorm, boden deze ovalen geen goed referentiepunt om de lengte van de schroef

te bepalen. Om dit probleem te ontwijken, werden van de röntgenfoto’s twee punten

overgetekend, namelijk de punt van de schroef, en het scherp afgebeelde profiel van de eerste

winding van de schroef. Zo werden de lengtes van de schroeven zo goed mogelijk tussen deze

twee punten gemeten.

37

Discussie

De werkhypothese van het onderzoek ging uit van de veronderstelling dat bij inversie van de op

de onderlaag gefixeerde voet, als gevolg van exorotatie van het onderbeen, ook ‘exorotatie’ van

de eerste straal optreedt (30), waardoor de posities van de schroeven naar achter zouden bewegen

ten opzichte van de RX-plaat. Dit principe van rotatie is ook duidelijk te zien in figuur 3 en

bijlage 3. Hierdoor zouden de projecties van de schroeven op de RX-afbeeldingen dus korter

worden in de push-off fase en in de extreme inversiefase, ten opzichte van de normale standfase.

Er werd daarom als hypothese gesteld dat als de voet gaat inverteren, de posities van de

schroeven naar achter zouden draaien ten opzichte van de RX-plaat en de afbeeldingen van de

schroeven op de RX’en dus korter zouden worden. Een deel van de bekomen resultaten zijn

echter tegen deze verwachtingen in (tabel 5). Bij de proximaal geplaatste schroef wordt het

gemiddelde van de gemeten waarden wel degelijk korter gaande van de normale fase naar de

push-off fase maar wordt dan weer langer gaande van de push-off fase tot de extreme

inversiefase. Bij de distaal geplaatste schroef wordt het gemiddelde van de gemeten waarden dan

weer langer van de normale fase tot de push-off fase maar korter van de push-off fase tot de

extreme standfase (tabel 5 en tabel 6).

Om een indruk te kunnen verkrijgen van deze vertekeningen werd er een bijkomend experiment

uitgevoerd. Er werd een nabootsing uitgevoerd van de meetsituatie (met de preparaten) en dit

door een gearticuleerd skelet (linkeronderbeen met voet) in de klem te plaatsen en op dezelfde

manier en op dezelfde lokaties schroefjes aan te brengen. Wanneer dit skeletstuk bewogen werd

van de normale standfase naar de push-off fase en van deze laatste naar de extreme inversiefase,

werd de afstand gemeten van de schroeven tot de RX-plaat. Bij overgang van de standfase naar

de push-off fase en van de push-off fase naar de extreme inversiefase nam deze afstand toe, voor

zowel de proximaal als distaal geplaatste schroef. Deze toename was echter het grootst voor de

proximale schroef. De invloed van de rotatie van het proximale deel van metatarsaal I tijdens

inversie op de vertekening op de RX is daardoor veel sterker dan bij het distale deel van

metatarsaal I. In figuur 3 en in bijlage 3 kan men ook duidelijk zien dat het proximale deel van

metatarsaal I verder weg naar lateraal beweegt dan het distale deel ervan. Daarom werd enkel

verder gewerkt met de bekomen resultaten steeds van de distale schroef. Deze vertekeningen

vallen deels te verklaren doordat een grotere afstand van een object ten opzichte van de RX-plaat

een grotere RX-afbeelding weergeeft (38). Er liggen ook enkele andere oorzaken aan de basis van

deze vertekening, deze worden hieronder kwalitatief opgesomd.

38

Discussie

Voorwaarden om afbeeldingen van de voet te verkijgen met een minimum aan vertekeningen op

de RX-plaat :

1) Het onderbeen vertrekt vanuit de normale standfase in een loodrechte stand ten opzichte

van het grondvlak.

2) De stralenbundel van het röntgenapparaat is en blijft tijdens de drie fasen gecentreerd op

één bepaald deel van de eerste straal en dan bij voorkeur het eerste os metatarsale.

3) De eerste straal staat in het sagittale vlak bij de normale standfase, en blijft dit in de push-

off fase en ook bij de extreme inversiefase.

4) De röntgenfilm staat evenwijdig aan het sagittale vlak.

5) De röntgenstralen zijn evenwijdig aan elkaar.

Aan geen van deze vijf voorwaarden kan in dit onderzoek echter voldaan worden, waardoor er

vertekeningen optreden.

Hoe kan het effect van deze vertekeningen geminimaliseerd worden?

1) Het talocrurale gewricht kan gezien worden als een cardan-koppeling (37, bijlage 2). Bij

dit mechanisme zal de talus, ongeacht de mate van talocrurale flexie, altijd de

rotatiebewegingen van het onderbeen rond zijn lengteas, overbrengen op de voet, als een

inversie- of eversiebeweging. Aan de hand van deze hypothese kan worden aangenomen

dat het niet uitmaakt dat ¾ van de preparaten in plantaire flexie stonden.

2) Als men bij het nemen van de foto’s van de preparaten in de normale standfase telkens

centreert op hetzelfde gebied bijvoorbeeld de talus verkrijgt men bij iedere RX-foto

dezelfde afwijking. Maar, de verplaatsingen tijdens de push-off fase en de extreme

inversiefase zijn echter niet voorspelbaar waardoor men aan deze voorwaarde om te

minimaliseren niet kan blijven voldoen.

3) Wanneer gebruik wordt gemaakt van het gearticuleerd voetskelet met de door Bojsen

Møller vernoemde schuine as die de kopjes van metatarsaal II tot V verbindt (4), kan men

bij simulatie van de beweging vertrekkende van de normale standfase tot de push-off fase

een toename zien in afstand van elke schroef tot de RX-plaat. Ook bij het simuleren van

de beweging van push-off fase naar de extreme inversiefase is deze toename zichtbaar.

Bij de distale schroef is deze toename het minst uitgesproken.

4) De mediale voetrand steeds evenwijdig plaatsen aan de röntgenfilm, zo vertrekt men

telkens in dezelfde startpositie waarbij het os metatarsale zich in het sagittale vlak

39

Discussie

bevindt. Hier moet wel rekening gehouden worden met mogelijke individuele variatie in

de voetmorfologie.

5) De RX-bron zover als in de RX-kamer mogelijk was, van het object (preparaat in klem)

verwijderen (1m20).

Hiernaast moet ook rekening worden gehouden met een vergroting van de röntgenbeelden van

±15%, deze kan geminimaliseerd worden door de preparaten zo dicht mogelijk bij de film te

plaatsen of door de röntgenbuis zo ver mogelijk te verwijderen. Beeldvervorming kan ook

optreden wanneer de stralenbundel niet loodrecht (niet orthogonaal) invalt en ook als het

preparaat te ver van de centrale stralenbundel is verwijderd. De orthogonaal invallende

stralenbundel geeft dus de minst vervormde beelden. Daarom moet het veld beperkt worden in

grootte en er moet precies ‘gemikt’ worden op het te onderzoeken oppervlak van het

desbetreffende lichaamsdeel (38).

Na het bepalen van de lengtes van de projectieafbeeldingen van de schroeven, konden de hoeken

waarover gedraaid werd, berekend worden via een goniometrische formule. Uit tabel 9 kan

worden afgeleid dat de gemiddelde hoek waarover gedraaid wordt van de normale standfase tot

de push-off fase groter is voor de proximaal geplaatste schroef dan voor de distaal geplaatste

schroef. Dit wijst erop dat het bewegingsbereik van het distale deel van het eerste

metatarsaalbeen tijdens inversie kleiner is dan van het proximale deel. Grotendeels hierdoor,

treedt bij de proximaal geplaatste schroef dan ook meer vertekening op. De hoek waarover

gedraaid wordt bij het distale deel van metatarsaal I bedraagt slechts ongeveer 9° dit wil zeggen

dat, distaal gemeten, slechts een kleine rotatie optreedt. Vlak vooraleer de voet van de grond

loskomt, beweegt deze tijdens het stappen zich nog van een geïnverteerde positie naar een lichtjes

geëverteerde positie (5). Dit kan dan ook een verklaring zijn van de kleine rotatie (9°) die

optreedt tijdens de inversiebeweging. De achtergronden hiervan zijn onderwerp van discussie,

maar een logische verklaring kan zijn dat de voet niet te sterk mag inverteren vooraleer hij in de

zweeffase terecht komt. Verder onderzoek naar de zweeffase zelf zou daarom wenselijk zijn.

Aangezien vertekeningen optreden door gebruik te maken van de röntgentechniek bij het

bestuderen van de 3D kinematiek van de voet, kan voor een vervolgonderzoek beter gewerkt

40

Discussie

worden met andere, meer nauwkeurige methodes. De röntgentechniek van het huidige onderzoek

geeft bovendien slechts de relatieve voetbewegingen weer, terwijl andere methodes de absolute

voetbewegingen weergeven. Mogelijke andere methodes worden hieronder besproken.

Een meer betrouwbare techniek voor 3D bewegingsanalyse is het computergestuurd video-

systeem Vicon. Vicon is een gemakkelijk bruikbare methode waarmee kleine retroreflectieve

markers worden vastgehecht aan specifieke oriëntatiepunten op het lichaam. De Vicon camera

zendt verstrooid licht uit dat reflecteert van de markers naar de camera’s. Hierdoor wordt er een

duidelijk, grijsschalig beeld gevormd van elke marker. De coördinaat-lokatie van elke marker

wordt vervolgens berekend binnen de Vicon camera’s en wordt dan doorgestuurd naar een

centrale computer. Deze computer ontvangt coördinaten van alle camera’s en spoort automatisch

de markers op om zeer correcte 3D trajecten te construeren. Met deze techniek kan de angulaire

positie, de beweging en de snelheid van een willekeurig gewricht in de 3 anatomische vlakken

berekend worden. Deze methode wordt gebruikt voor biomechanisch onderzoek, sport,

onderzoek bij dieren,... (38) Enkele voorbeelden hiervan worden hieronder vermeld.

Zo bepaalden Palmer et al. (2001) het dynamisch gangpatroon met behulp van het Vicon 215

systeem. Ze berekenden de gewrichtscentrum posities, gewrichts hoek posities en het gewrichts

draaimoment met behulp van de ‘Vicon clinical manager’ (40).

Ook Nantel et al. (2006) maakten gebruik van de Vicon apparatuur. Het doel van hun studie was

het vergelijken van biomechanische parameters tussen obese en niet-obese kinderen. Aan

kinderen werd gevraagd te lopen over een loopband, terwijl hun kinematiek werd geregistreerd

met 8 VICON optoelektronische camera’s. Uit hun resultaten bleek dat obese kinderen het heup

motorpatroon wijzigen door van extensor naar flexor moment te veranderen en dit vroeg in de

wandelcyclus. Hiernaast vonden de auteurs ook een significante daling in ‘single limb support’

tijdsduur bij de obese kinderen in vergelijking met de niet-obese kinderen (41).

Khazzam et al. (2007) bekeken in hun studie de specifieke veranderingen in voet-beweging bij

patiënten met rheumatoïde arthritis (RA) en vergeleken dit met personen zonder voet/enkel

pathologie. Voet- en enkelbewegingsdata werden verkregen door gebruik te maken van een 15-

camera Vicon bewegings analysesysteem. De RA groep vertoonde significante verschillen

vergeleken met de controlegroep, met name een verlengde standfase, een wandelsnelheid die

41

Discussie

80% bedroeg van die van de controlegroep en verschillen in tibiale, achtervoet en voorvoet

beweging. Met behulp van deze resultaten kan inzicht gebracht worden in de pathologie om de

behandeling en revalidatie van RA te verbeteren (42).

Onderzoek met behulp van de Vicon apparatuur voor 3D analyse van de eerste straal en van het

metatarsophalangeale gewricht is echter nog niet uitgevoerd. Wanneer men deze analyse uitvoert

kan men meer inzicht verwerven in de pathologieën die ontstaan aan de eerste straal van de voet

zoals bijvoorbeeld hallux valgus en varus.

Een andere methode voor het bepalen van de beweging van de voet is het ‘Global Positioning

System’ (GPS). Het grote voordeel hiervan is dat er geen infrastructuur voor nodig is maar op

sommige plaatsen, waar satellietsignalen niet ontvangen kunnen worden, werkt het niet. Het is

een satelliet gebaseerd navigatiesysteem bestaande uit een netwerk van 24 satellieten. GPS

ontvangers maken gebruik van driehoeksmeting om de exacte lokatie van de ontvanger te

berekenen. De GPS ontvanger vergelijkt de tijd, dat een signaal wordt overgebracht door een

satelliet, met de tijd dat het signaal wordt ontvangen. Het tijdsverschil vertelt de GPS ontvanger

hoe ver de satelliet verwijderd is.

Deze techniek wordt echter nog niet gebruikt om de werkelijke beweging van de voet, van mens

en dier, te bestuderen maar wordt vooral gebruikt voor inschatting van een aantal van de basis

stapparameters zoals wandelsnelheid, staplengte en stapfrequentie. Hierdoor lijkt GPS een zeer

belovende technologie op het gebied van wandel variabiliteitsanalyse. Toch blijven relatieve

hoge complexiteit en duurzaamheid, gecombineerd met een bruikbaarheid die verdere verbetering

vereist, obstakels aan de volledige ontwikkeling van de GPS technologie voor menselijke

toepassingen (43). Ook is de foutenmarge van het GPS systeem nog te groot om rendabel te zijn.

Terrier et al. (2000) toonden met hun studie aan dat GPS gebruikt kan worden als een nieuwe

technologie om de biomechanica van de menselijke beweging te bestuderen. Ze zagen dat GPS

ontvangers in staat waren om een lokatie op aarde te meten met een centimetrische precisie. Ze

concludeerden dat de GPS techniek nuttige biomechanische parameters kan verschaffen voor de

analyse van een ongelimiteerd aantal wandeltrajecten in een natuurlijke vrij-levende omgeving

(44).

42

Discussie

Zo voerden Witte et al. (2006) een studie uit waarbij via GPS gekeken werd naar de

loopparameters bij racepaarden. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van accelerometers die

aangebracht worden aan de poten van het paard en van een GPS data logger. De paarden moesten

galloperen over een bepaald afstand. Via dit GPS systeem, kon men de verschillende

loopparameters nagaan (45).

Een heel andere methode waarmee voetbeweging geanalyseerd kan worden is het footscan

systeem. Hiermee kan men statische en dynamische druk meten door gebruik te maken van

footscan platen of -zooltjes. Naast de statische en dynamische drukken tijdens het afrollen van de

voet geeft de footscan nog belangrijke informatie : kwantificatie van de voetbeweging, temporele

en spatiële parameters van het wandelen,...dit zijn parameters nodig om het volledige

wandelpatroon van mens of dier te kunnen interpreteren (46).

Met behulp van deze footscan analyseerde Willems (2003) de oorzaak van het inversietrauma. Zij

keek hierbij naar de kinetische afwijkingen in het looppatroon. Hij liet 93 studenten zonder letsels

lopen over een loopbaan waarin een footscan drukplaat was ingebouwd. Hierna werden op de

voetzool 8 zones geplaatst (1 op de mediale en laterale zijde van de hiel, 5 op de

metatarsaalkoppen en 1 onder de hallux). Maximale drukdata, impulsen en temporele contacttijd

werden geanalyseerd. Hiernaast werd ook het ‘center of pressure’ (COP) geanalyseerd. Studenten

werden anderhalf jaar gevolgd, 16 studenten liepen een inversietrauma op. Zij concludeerde dat

een te laterale positie van het COP bij initieel contact sporters voorbeschikt maakt om een

inversietrauma op te lopen. Ook een te kleine verplaatsing van drukverdeling van lateraal naar

mediaal tijdens de midstance fase, wijzend op een supinatiepatroon, kan mede oorzaak zijn van

inversietrauma’s (47).

Zo keken Willems et al. (2004) naar het verband tussen wandel biomechanica en inversieletsels

en dit met behulp van de footscan. Dit onderzoek wees uit dat personen die een verhoogd risico

hebben op het oplopen van een inversietrauma een lateraal gesitueerd COP hebben bij initieel

contact. Deze personen vertoonden hiernaast een beweeglijk voettype bij eerste metatarsaal

contact en de push-off fase. De totale voet contacttijd was ook langer voor mensen met een

inversietrauma (48).

43

Discussie

Zelfs bij dierlijk onderzoek werd deze methode van de footscan reeds toegepast. Zo bestudeerden

van der Tol et al. (2003) de verticale GRF en de drukverdeling op de hoeven van koeien terwijl

deze liepen over een plat oppervlak, waarin de footscan was ingebouwd. Dit werd uitgevoerd om

de hypothesen te testen dat de verticale GRF ongelijk verdeeld is, wat sommige hoeven meer

vatbaar maakt aan letsels door overbelasting dan andere. Er werd geconcludeerd dat aan de

achterpoten een verhoogde druk een grote bedreiging vormt voor overbelasting (49).

44

Referenties

1. Lohman AHM. Vorm en beweging: leerboek van het bewegingsapparaat van de mens.

Utrecht: Oosthoek Uitgeversmaatschappij N.V; 1972.

2. Tortora G, Grabowski SR. Principles of anatomy and physiology. Ninth edition. New

York: John Wiley and Sons; 2000.

3. Williams PL. Gray’s Anatomy. The anatomical basis of medicine and surgery. Thirtyeight

edition. 1995. 733-736.

4. Bojsen Møller F. Calcaneocuboid joint and stability of the longitudinal arch of the foot at

high and low gear push off. J Anat 1979;129:165-176.

5. Drake LR, Wayne V, Mitchell WMA. Gray’s anatomy for students. Philadelphia:

Elsevier; 2005. 557-561.

6. http://www.allaboutarthritis.com

7. Feneis H. Geïllustreerd anatomisch zakwoordenboek van de internationale nomenclatuur.

Derde druk. Bohn Stafleu Van Loghum: Houten/Diegem;1999. 97-99

8. Vandersteen M. Regionale anatomie m.i.v. beeldvorming van de normale anatomie.

Cursustekst Universiteit Hasselt Diepenbeek. 1996-1997.

9. Mangwani J, Hakmi MA, Smith TWD. Chronic lateral ankle instability: review of

anatomy, biomechanics, pathology, diagnosis and treatment. The Foot 2001;11(2):76-84

10. John V. Basmajian. Primary Anatomy. Seventh edition. The Williams and Wilkins

company; 1976. 107-112.

11. Versprille K. Het inversietrauma, het is maar een verzwikte enkel. In : voeten in vorm; 2004.

12. Palastanga G, Field D, Soames R. Anatomy and human movement. Structure and

function. Oxford: Butterworth Heinemann; 1990. 552-574.

13. Appenzeller O, Atkinson R. Sports Medicine. Fitness, Training, Injuries. Second edition.

Baltimore: Urban and Schwarzenberg; 1983. 405-409.

14. Crafts R.C. A textbook of human anatomy. Second edition. New York: A Wiley Medical

Publication, John Wiley and sons; 1979. 430-437.

15. http://www.wikipedia.org

16. Rockar PA Jr. The subtalar joint: anatomy and joint motion. J Orthop Sports Phys Ther.

1998;28(6):415.

45

17. Monteyne P. Biomechanica van de menselijke voet. In : Studie van de functie van de voet

bij beweging van één- en tweepotige systemen. Thesis, Vrije Universiteit Brussel.

Faculteit Toegepaste Wetenschappen. 2002-2003. 2-10.

18. Norman W. Sole of the foot: In: The anatomy lesson. 1999.

19. Platzer W. Sesam Atlas van de anatomie. Deel 1 : Bewegingsapparaat. 20e druk. Baarn:

SESAM/HB uitgevers; 2002. 222-227.

20. http://moon.ouhsc.edu/dthompso/GAIT/TERMS.HTM

21. Wolf P. Tarsal Kinematics. Doctoral Dissertation. Swiss Federal Institute of Technology,

Zurich. DISS. ETH ,No.16680; 2006.

22. Arndt A, Westblad P, Winson I, Hashimoto T, Lundberg A. Ankle and subtalar

kinematics measured with intracortical pins during the stance phase of walking. Foot

Ankle Int 2004;25(5):357-64.

23. Cornwall MW, McPoil TG. Motion of the calcaneus, navicular, and first metatarsal

during the stance phase of walking. J Am Podiatr Med Assoc 2002;92(2):67-76.

24. Hicks JH. The mechanics of the foot. The joints. I. J Anat 1953;87(4):345-57.

25. Roukis TS, Scherer PR, Anderson CF. Motion of the first ray and motion of the first

metatarsophalangeal joint. J Am Podiatr Med Assoc 1996;86(11):538-46

26. Kelso SF, Richie DH Jr, Cohen IR, Weed JH, Root M. Direction and range of motion of

the first ray. J Am Podiatry Assoc 1982;72(12):600-5.

27. Oldenbrook LL, Smith CE. Metatarsal head motion secondary to rearfoot pronation and

supination: an anatomical investigation. J Am Podiatry Assoc 1979;69(1):24-8

28. Vereecke E, D’Aout K, De Clercq D, Van Elsacker L, Aerts P. Dynamic plantar pressure

distribution during terrestrial locomotion of bonobos (Pan paniscus). Am J Phys

Anthropol 2003;120(4):373-83.

29. Warburton MW. Functional morphology and evolution of marsupial moles. School of

Animal Biology. University of Western Australia. 2003.

30. Dankmeijer J, Lammens H.J, Landsmeer J.M.F. Practische ontleedkunde. 5de druk. Bohn:

Amsterdam; 1973.

31. Feneis H. Geïllustreerd anatomisch zakwoordenboek van de internationale nomenclatuur.

Derde druk. Bohn Staffleu Van Loghum : Houten Diegem; 1999.

46

32. Robeyns I, Van Zwieten KJ, Vandersteen M, Lippens PL, Mahabier RV, Lamur KS. The

role of foot muscles in the prevention of inversion traumatisms. 10th Euron PhD Student

Meeting, Euron Graduate School of Neuroscience, Maastricht University, 21-22

september 2006. Abstract book 48-49.

33. Butler MT. Tibialis posterior dysfunction and associated accessory navicular. Literature

Review. Australasian Journal of Podiatric Medicine 2003;37(2):35-42.

34. Jenskins FA Jr. Limb posture and locomotion in Virginia opossum (Didelphis

marsupialis) and in other non cursorial mammals. J. Zool., Lond. 1971;165:303-315.

35. Dettwyler MT. Biomechanische untersuchungen und modellierungen am menschlichen

oberen sprunggelenk im hindblick auf arthroplastiken. Doctoral

Dissertation.Eindgenössischen technischen hochschule Zürich. DISS. ETH ,No.15968;

2005

36. Benink RJ. The constraint-mechanism of the human tarsus. A roentgenological

experimental study. Thesis, Leiden, 1985.

37. De Backer H, Helsen F, Nuyes J, De Clippeleer RW. Mechanismen. 3e druk. Plantijn:

Deurne; 1992.

38. Achten E. Basisbegrippen radiologie.

39. www.vicon.com

40. Palmer M, Riley P, Herr H. Characterisation of the Human Foot/Ankle System During

Normal walking Gait. MIT Al Lab Abstracts 2001; 253-254.

41. Nantel J, Brochu M, Prince F. Locomotor strategies in obese and non-obese children.

Obesity (Silver Spring) 2006;14(10):1789-94.

42. Khazzam M, Long JT, Marks RM, Harris GF. Kinematic changes of the foot and ankle in

patients with systemic rheumatoid arthritis and forefoot deformity. J Orthop Res

2007;25(3):319-29.

43. Terrier P, Schutz Y. How useful is satellite positioning system (GPS) to track gait

parameters? A review. J Neuroengineering Rehabil 2005;2:28.

44. Terrier P, Ladetto Q, Merminod B, Schutz Y. High-precision satellite positioning system

as a new tool to study the biomechanics of human locomotion. J Biomech

2000;33(12):1717-22.

47

45. Witte TH, Hirst CV, Wilson AM. Effect of speed parameters in racehorses at gallop in

field conditions. J Exp Biol 2006;209:4389-97.

46. www.rsscan.com

47. Willems T. Kinetische afwijkingen in het looppatroon : oorzaak van inversietraumata.

Kine 2000,2003;14:36-37.

48. Willems T, Witvrouw E, Delbaere K, De Clercq D. Relationship between gait

biomechanics and inversion sprains: a prospective study of risk factors, Gait and

Posture,2004.

49. van der Tol PP, Metz JH, Noordhuizen-Stassen EN, Back W, Braam CR, Weijs WA. The

vertical ground rectaion force and the pressure distribution on the claws of dairy cows

while walking on a flat surface. J Dairy Sci 2003;86(9):2875-83.

48

Bijlagen Bijlage 1 : Gebruikte schroeven

Bijlage 2 : Talus als cardan-koppeling

Bijlage 3 : Afzet van de voet

Voet, met eerste straal, inverteert tijdens de push-off van de voet

Onderbeen exoroteert

Auteursrechterlijke overeenkomstOpdat de Universiteit Hasselt uw eindverhandeling wereldwijd kan reproduceren, vertalen en distribueren is uw

akkoord voor deze overeenkomst noodzakelijk. Gelieve de tijd te nemen om deze overeenkomst door te

nemen, de gevraagde informatie in te vullen (en de overeenkomst te ondertekenen en af te geven).

Ik/wij verlenen het wereldwijde auteursrecht voor de ingediende eindverhandeling:

Anatomische studie van de inversiebeweging van de voet in de initiërende

toestand van de zweeffase: een methodologisch onderzoek

Richting: Master in de biomedische wetenschappen Jaar: 2007

in alle mogelijke mediaformaten, - bestaande en in de toekomst te ontwikkelen - , aan de

Universiteit Hasselt.

Niet tegenstaand deze toekenning van het auteursrecht aan de Universiteit Hasselt behoud ik

als auteur het recht om de eindverhandeling, - in zijn geheel of gedeeltelijk -, vrij te

reproduceren, (her)publiceren of distribueren zonder de toelating te moeten verkrijgen van

de Universiteit Hasselt.

Ik bevestig dat de eindverhandeling mijn origineel werk is, en dat ik het recht heb om de

rechten te verlenen die in deze overeenkomst worden beschreven. Ik verklaar tevens dat de

eindverhandeling, naar mijn weten, het auteursrecht van anderen niet overtreedt.

Ik verklaar tevens dat ik voor het materiaal in de eindverhandeling dat beschermd wordt door

het auteursrecht, de nodige toelatingen heb verkregen zodat ik deze ook aan de Universiteit

Hasselt kan overdragen en dat dit duidelijk in de tekst en inhoud van de eindverhandeling

werd genotificeerd.

Universiteit Hasselt zal mij als auteur(s) van de eindverhandeling identificeren en zal geen

wijzigingen aanbrengen aan de eindverhandeling, uitgezonderd deze toegelaten door deze

overeenkomst.

Ik ga akkoord,

Ann Reyskens

Datum: 18.06.2007

Lsarev_autr