IJsbreker Plus Basismodule

36
Inhoud Leeswijzer 1 Taalsituaties Kennismaken 1 2 Taalsituaties Uren en dagen 35 3 Taalsituaties Het weer 53 Oefenen voor het inburgeringsexamen 74 4 Taalsituaties Vervoer 77 5 Taalsituaties Boodschappen 95 6 Taalsituaties Kleren 119 Oefenen voor het inburgeringsexamen 138 7 Taalsituaties Winkels 141 8 Taalsituaties De dokter 165 9 Taalsituaties Bellen en betalen 189 Oefenen voor het inburgeringsexamen 209 Antwoorden 212

description

IJsbreker Plus Basismodule

Transcript of IJsbreker Plus Basismodule

Inhoud

Leeswijzer

1 Taalsituaties Kennismaken 1

2 Taalsituaties Uren en dagen 35

3 Taalsituaties Het weer 53

Oefenen voor het inburgeringsexamen 74

4 Taalsituaties Vervoer 77

5 Taalsituaties Bood schappen 95

6 Taalsituaties Kleren 119

Oefenen voor het inburgeringsexamen 138

7 Taalsituaties Winkels 141

8 Taalsituaties De dokter 165

9 Taalsituaties Bellen en betalen 189

Oefenen voor het inburgeringsexamen 209

Antwoorden 212

Leeswijzer

In het werkboek staan bij de oefeningen kleine plaatjes. De plaatjes zeggen wat je moet doen

of hoe je iets moet doen. Veel plaatjes staan ook in IJsbreker Plus op de computer.

Deze oefeningen doe je alleen of met een groepje.

Deze oefeningen doe je samen met de docent.

Hier oefen je met verstaan en nazeggen.

Hier oefen je met klanken, bijvoorbeeld /a/ of /o/.

Hier oefen je met spreken. Spreken doe je in tweetallen of in groepjes.

Hier oefen je met lezen.

Hier oefen je met schrijven.

Deze opdrachten doe je buiten de klas of buiten de school.

Je gaat naar een video kijken met de docent en de groep.

Je gaat naar een oefening luisteren met de docent en de groep.

1 Taalsituaties

Kennismaken

2

Les 1

Met de docent

Taalwijzer

Ik heet ...

Ik heet ... Ik heet Daniël.

Ik ben ... Ik ben Berend.

Mijn naam is ... Mijn naam is Van Dam.

1 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Dag, ik ben .....

a Berend.

b mevrouw.

2 Hoi, ik heet …..

a Anna.

b dag.

3 Mijn naam is …..

a meneer.

b Van Dam.

4 Hallo, ik ben …..

a Dide.

b mevrouw.

31 Taalsituaties Kennismaken Les 1

1Taalwijzer

Hallo

Hallo > Hé, hallo, Jamal.

< Hallo, Kees.

Dag > Dag, ik ben Berend.

< Hallo, ik ben mevrouw Dijkstra.

Goedemorgen > Goedemorgen.

< Ook goedemorgen.

Hoi > Hoi, Anna.

< Hallo.

2 Luister naar de tekst. Wat hoor je?

Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 ....., ik heet Daniël. Mijn naam is Van Dam.

a Dag

b Hallo

2 ....., ik ben Berend. Mevrouw Dijkstra.

a Dag

b Goedemorgen

3 ..... Anna, dit is Dide. Dide. Dat is Anna.

a Dag

b Hoi

4

Verstaan en nazeggen

3 Zeg na.

1 Dag.

2 Dag, ik heet Daniël.

3 Mijn naam is Van Dam.

4 Ik ben Berend.

5 Hoi.

6 Hoi Anna.

7 Hallo.

8 Dag mevrouw.

9 Goedemorgen.

Spreken/gesprekken voeren

4 Loop door de klas. Groet alle mensen.

Zeg: ‘hallo’, ‘dag’ of ‘goedemorgen’.

5 Loop door de klas. Geef een hand.

Zeg: ‘Ik heet …’ of ‘Ik ben …’

51 Taalsituaties Kennismaken Les 1

1 Klanken

6 Hoor je een /a/? Ja of nee?

1 ✕ ja

nee

2 ja

nee

3 ja

nee

4 ja

nee

5 ja

nee

6 ja

nee

7 ja

nee

8 ja

nee

9 ja

nee

10 ja

nee

7 Hoor je een /aa/? Ja of nee?

1 ✕ ja

nee

2 ja

nee

3 ja

nee

4 ja

nee

5 ja

nee

6 ja

nee

7 ja

nee

8 ja

nee

9 ja

nee

10 ja

nee

8 Hoor je een /a/ of een /aa/?

1 ✕ /a/

/aa/

2 /a/

/aa/

3 /a/

/aa/

4 /a/

/aa/

5 /a/

/aa/

6 /a/

/aa/

6

Les 2

Met de docent

Taalwijzer

Waar woon je?

Waar woon je? > Waar woon je?

< In Utrecht.

> Waar woont u?

< In Heerlen.

Wat is je adres? > Wat is je adres?

< Spoorstraat nummer 3.

> Wat is uw adres?

< Sint Maartenstraat 14.

1 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Waar woon je?

a Graag.

b In Utrecht.

2 Waar woont u?

a Een koffie.

b Parkstraat 21.

3 Wat is je adres?

a Spoorstraat 3.

b Utrecht.

4 Wat is je adres?

a Parkstraat 21, Leiden.

b Zeg het maar.

5 Waar woont u?

a Hallo.

b In Hengelo.

71 Taalsituaties Kennismaken Les 2

1Taalwijzer

Waar komt u vandaan?

Waar komt u vandaan? > Waar komt u vandaan?

< Uit Vietnam.

> Waar kom je vandaan?

< Uit Angola.

Uit welk land komt u? > Uit welk land komt u?

< Uit Marokko.

> Uit welk land kom je?

< Uit Polen.

2 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Waar komt u vandaan?

a Koffie graag.

b Uit Vietnam.

2 Waar kom je vandaan?

a Spoorstraat.

b Uit Turkije.

3 Uit welk land kom je?

a Uit Amsterdam.

b Uit Marokko.

4 Uit welk land komt u?

a Uit Somalië.

b Uit Utrecht.

5 Waar ben je geboren?

a In Nederland.

b Goed hoor.

8

Verstaan en nazeggen

3 Luister naar de tekst en lees mee. Welk woord

hoor je? Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 ambtenaar > Zo, mevrouw eh… Charbi, wat is uw land

van herkomst, eh, waar komt u vandaan?

Mevrouw Charbi < ….. Marokko.

a In

b Uit

2 ambtenaar > U heet Nguyen? Uit welk ..... komt u?

Mevrouw Nguyen < Uit Vietnam.

a adres

b land

3 ambtenaar > O, u heet Manoglu. U ..... uit Turkije?

meneer Manoglu < Ja.

a bent

b komt

4 ambtenaar > En ..... bent u?

Gaston Pieterse < Pieterse.

ambtenaar > Bent u Nederlander?

Gaston Pieterse < Nee, Belg.

a waar

b wie

5 ambtenaar > Heet ..... Jones? Een Engelse naam, hè?

a je

b u

6 Jessie Jones > Ja, maar ik ben hier …..

ambtenaar < Bent u getrouwd?

Jessie Jones > Ja.

a geboren

b getrouwd

91 Taalsituaties Kennismaken Les 2

1 4 Hoor je ‘u’ of ‘je’?

1 ✕ u

je

2 u

je

3 u

je

4 u

je

5 u

je

6 u

je

5 Zeg na.

1 Waar woon je?

2 Wat is uw adres?

3 Waar komt u vandaan?

4 Uit Turkije.

5 Ik kom uit Vietnam.

6 Waar ben je geboren?

7 In Nederland.

8 Ik ben in Nederland geboren.

9 Bent u getrouwd?

10 Ja.

10

Spreken/gesprekken voeren

6 Werk samen. Stel de vragen aan elkaar. Geef antwoord.

1 Waar woon je?

2 Wat is je adres?

3 Waar ben je geboren?

4 Ben je getrouwd?

7 Loop door de klas. Stel de vragen aan drie mensen in de groep.

1 Waar woon je?

2 Wat is je adres?

3 Waar ben je geboren?

4 Ben je getrouwd?

8 Waar ligt jouw land? Vertel het aan de andere cursisten.

Of wijs het aan op een kaart.

111 Taalsituaties Kennismaken Les 2

1Taalwijzer

Ik, je, u

Ik Ik heet Berend.

Ik kom uit Iran.

Je, jij Hoe heet jij?

Waar kom je vandaan?

U Waar komt u vandaan?

Waar bent u geboren?

9 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Dag mevrouw, waar komt ….. vandaan?

a je

b u

2 Hé, Miloud. Wil ….. koffie?

a je

b u

3 Meneer, waar bent u geboren?

….. ben in Londen geboren.

a Ik

b Je

4 Hallo, hoe heet ….. ?

a ik

b je

5 Bent u Nederlander? Nee, ….. ben Belg.

a ik

b u

10 Bespreek de vragen.

1 Hoe zeg je ‘Ik woon in Nederland’ in je eigen taal? Heb je een woord

voor ‘ik’ in jouw eigen taal? Welk woord is dat?

2 Heb je ook een woord voor ‘u’ en ‘jij’ in jouw eigen taal? Of is dat één

woord in jouw taal?

12

Taalwijzer

Werkwoorden: ik woon, je woont, u woont

zijn

ik ben Ik ben Berend.

je/jij bent Je bent Marokkaan.

u bent U bent Nederlander.

komen

ik kom Ik kom uit Engeland.

je/jij komt Jij komt uit België.

u komt U komt uit Marokko.

wonen

ik woon Ik woon in de Spoorstraat.

je/jij woont Je woont in Utrecht.

u woont U woont in Nederland.

Je komt uit België.

Kom je uit België?

11 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Ik ..... Belg.

a ben

b bent

2 Je ..... Marokkaan.

a ben

b bent

3 Ik ..... uit Engeland.

a kom

b komt

4 Je ..... uit België.

a kom

b komt

5 Ik ..... in de Spoorstraat.

a woon

b wonen

6 U ..... in Nederland.

a woont

b wonen

7 ….. je ook?

a Kom

b Komt

8 Wat ..... je?

a zeg

b zegt

131 Taalsituaties Kennismaken Les 2

1 Schrijven

12 Wat is je adres? Schrijf je adres op.

Spoorstraat 3

Utrecht

de straat en het nummer

de woonplaats

13 Maak drie zinnen.

Ik woont mevrouw Dijkstra.

woon

U heet Anna.

Je ben in Utrecht.

bent

1 Ik ben Anna.

2

3

4

14

Les 3

Met de docent

Lezen

De zesentwintig letters van het alfabet

HOOFDLETTERS: A B C D E F G H I J K L MN O P Q R S T U V W X Y Zkleine letters: a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

woorden

het alfabet

de hoofdletters (de hoofdletter)

kleine (klein)

de letters (de letter)

1 Kijk naar de oefening. Welke letters staan er niet? Vul in.

1 A B C E F G I

2 J K M N P Q R

3 S U V W X Y

4 a b d e f h i j l m

5 n o p q u v w x y z

D H

151 Taalsituaties Kennismaken Les 3

1 2 Schrijf achter elke rij nog 6 letters.

1 A B C D E F G

2 N O P Q R S T

3 g h i j k l m

4 c d e f g h

Verstaan en nazeggen

3 Zeg na.

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

4 Luister. Schrijf de letters op. Welk woord lees je?

1

2

3

4

5

6

7

16

Spreken/gesprekken voeren

5 Werk samen met drie andere cursisten. Een cursist zegt de letters van het

alfabet. Gaat het fout? Dan gaat een andere cursist verder.

6 Werk samen met drie andere cursisten. Een cursist zegt de letters van

zijn of haar naam. De andere cursisten schrijven de letters op. Is de naam

goed geschreven?

Lezen

Dit is mijn familieDit is de familie Coppens. Op de foto’s bovenaan staan mevrouw en

meneer Coppens.

Ik ben Stella Termogen. Ik ben getrouwd met Freek

Coppens. Freek en ik hebben twee kinderen, een

zoon en een dochter. Mijn dochter heet Eva. Mijn

zoon heet Sietse.

Ik ben Freek Coppens. Ik ben getrouwd met Stella

Termogen. Ik ben de vader van Eva en Sietse.

Ik ben Eva. De man op de foto is mijn vader. De

vrouw op de foto is mijn moeder. Ik heb één broer,

Sietse.

Ik ben Sietse. Mijn ouders heten Stella en Freek.

Eva is mijn zus.

171 Taalsituaties Kennismaken Les 3

1woorden

bovenaan de broer de dochter

en de familie hebben

de kinderen (het kind) de man de moeder

de ouders staan de vader

de vrouw de zoon de zus

7 Kijk naar de tekst. Lees de vragen.

1 Wat is de titel van de tekst?

a Dit is mijn familie

b Dit ben ik.

2 Wat lees je in de tekst?

a landen

b namen

8 Lees de tekst. Lees de vragen. Lees de tekst nog een keer.

Zijn de zinnen waar of niet waar?

waar niet waar

1 De man van Stella Termogen heet Freek Coppens. ✕

2 Stella heeft drie kinderen.

3 Eva heeft één broer.

4 Sietse is de dochter van Stella en Freek.

18

Taalwijzer

Voornaam en achternaam

voornaam achternaam

Stella Termogen

Freek Coppens

Eva Coppens

Sietse Coppens

9 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Wat is uw voornaam?

a Stella

b Termogen

2 Wat is je voornaam?

a Coppens

b Freek

3 Wat is uw achternaam?

a Eva

b Termogen

4 Wat is je achternaam?

a Eva

b Coppens

5 Wat is uw voornaam?

a Sietse

b Termogen

Spreken/gesprekken voeren

10 Werk samen met drie andere cursisten. Bespreek de vragen.

Wat is je voornaam?1

Wat is je achternaam?2

Heb je kinderen? Een zoon? Een dochter?3

Heb je broers? In Nederland?4

Heb je zussen? In Nederland?5

Wie heeft in jouw familie dezelfde voornaam als jij?6

191 Taalsituaties Kennismaken Les 3

1Taalwijzer

Hoofdletters en punten

Ik woon op nummer 3.

U komt uit Nederland.

Dit is Jamal.

Mohammed, Anna, meneer Jones

Philips, Microsoft, Shell

Amsterdam, Afrika, Himalaya, Mississippi

De zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.

Namen krijgen ook een hoofdletter.

11 Zet een cirkel om de hoofdletters en de punten.

1 I k w o o n o p n u m m e r 3 .2 J a m a l w o o n t i n d e S p o o r s t r a a t i n U t r e c h t .3 I k k o m u i t V i e t n a m .4 B e n t u g e t r o u w d ?5 M o h a m m e d i s n i e t g e t r o u w d .6 A l i d a w o o n t i n A m s t e r d a m .7 M e n e e r J o n e s k o m t u i t E n g e l a n d .8 M e v r o u w Ta h i r i k o m t u i t A f r i k a .

20

Taalwijzer

De en het

de het

de familie het kind

de vrouw het adres

de man het nummer

de dochter het boek

de naam

Woorden als familie, man, boek, noemen we zelfstandige naamwoorden.

Voor veel zelfstandige naamwoorden staat ‘de’ of ‘het’.

12 Schrijf ‘de’ of ‘het’ voor het woord.

Weet je het niet? Kijk in de woordenlijst in het woordenschrift.

1 het kind

2 vrouw

3 adres

4 nummer

5 man

6 dochter

7 boek

8 naam

211 Taalsituaties Kennismaken Les 3

1 Schrijven

13 Hoe heten de mensen in de groep? Schrijf drie namen op.

Weet je het niet? Vraag het!

Voorbeeld

Freek Coppens

Voornaam Achternaam

1

2

3

14 Welke zinnen zijn waar voor jou? Schrijf die zinnen op.

Schrijf ook hoofdletters en punten.

Ik heb een vader. Ik heb een moeder.

Ik heb een broer. Ik heb een zus.

Ik heb kinderen.

Voorbeeld

Berend

Ik heb een vader.

Ik heb een moeder.

Ik heb een broer.

22

Klanken

15 Hoor je een /s/? Ja of nee?

1 ja

nee

2 ja

nee

3 ja

nee

4 ja

nee

5 ja

nee

16 Hoor je een /z/? Ja of nee?

1 ja

nee

2 ja

nee

3 ja

nee

4 ja

nee

5 ja

nee

6 ja

nee

7 ja

nee

8 ja

nee

9 ja

nee

10 ja

nee

17 Hoor je een /d/ of een /t/ aan het begin van het woord?

1 /d/

/t/

2 /d/

/t/

3 /d/

/t/

4 /d/

/t/

5 /d/

/t/

6 /d/

/t/

7 /d/

/t/

8 /d/

/t/

9 /d/

/t/

10 /d/

/t/

231 Taalsituaties Kennismaken Les 4

1Les 4

Met de docent

Lezen

Hoeveel?

0 nul 10 tien 20 twintig 30 dertig1 een 11 elf 21 eenentwintig 31 eenendertig2 twee 12 twaalf 22 tweeëntwintig3 drie 13 dertien 23 drieëntwintig4 vier 14 veertien 24 vierentwintig5 vijf 15 vijftien 25 vijfentwintig6 zes 16 zestien 26 zesentwintig7 zeven 17 zeventien 27 zevenentwintig8 acht 18 achttien 28 achtentwintig9 negen 19 negentien 29 negenentwintig

10 – 20 – 30 – 40 – 50 – 60 – 70 – 80 – 90 – 100

10 tien 50 vijftig 90 negentig20 twintig 60 zestig 100 honderd30 dertig 70 zeventig40 veertig 80 tachtig

24

1 Wat hoort bij elkaar? Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 vijf

a 3

b 5

2 acht

a 6

b 8

3 zeventien

a 7

b 17

4 zestig

a 16

b 60

5 vierentwintig

a 42

b 24

6 dertien

a 13

b 33

7 vijfenzestig

a 56

b 65

2 Wat hoort bij elkaar? Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 12

a twaalf

b twee

2 23

a dertien

b drieëntwintig

3 36

a zestien

b zesendertig

4 45

a vijfenveertig

b vijfentwintig

5 14

a vier

b veertien

6 96

a negenenzestig

b zesennegentig

7 100

a tien

b honderd

251 Taalsituaties Kennismaken Les 4

1Taalwijzer

Wat is uw nummer?

Wat is uw nummer? > Wat is uw nummer?

< 739888

Wat is uw telefoonnummer? > Wat is uw telefoonnummer?

< 06 - 35121305

3 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Wat is je nummer?

a 5144466

b Stella Termogen

2 Wat is uw telefoonnummer?

a Goed hoor.

b 141305

3 Wat is je achternaam?

a 410087

b Van Dam

4 Wat is je nummer?

a 06 – 61352541

b Spoorstraat 3.

26

Taalwijzer

Ja en nee

Ja > U komt uit Turkije?

< Ja.

Nee > Bent u Nederlander?

< Nee, Belg.

4 Lees de vragen. Geef antwoord.

1 Heb je telefoon?

2 Ben je in Nederland geboren?

3 Heb je een zus?

4 Kom je uit Mexico?

Verstaan en nazeggen

5 Zeg na.

1 Heeft u telefoon?

2 Wat is uw nummer?

3 739888

4 Wat zegt u?

5 Heb je telefoon?

6 Wat is je nummer?

7 Het telefoonnummer.

8 Ik bel je morgen.

271 Taalsituaties Kennismaken Les 4

1 Spreken/gesprekken voeren

6 Loop door de klas. Stel de vragen aan de mensen in de groep.

Schrijf de nummers op.

1 Heb je telefoon?

2 Wat is je nummer?

28

Les 5

Met de docent

Lezen

Geld

woorden

de euro

de eurocent

het geld

291 Taalsituaties Kennismaken Les 5

1 1 Kijk naar de plaatjes. Wat hoort bij elkaar?

Schrijf het goede woord naast het plaatje.

1 de euro – tien eurocent – de eurocent

2 tweehonderd euro – honderd euro – twintig euro

3 twee euro – vijf eurocent – vijftig euro

30

Taalwijzer

Hoe spel je dat?

Hoe spel je dat? > Mijn naam is Boos.

< Hoe spel je dat?

> B O O S, Boos.

Hoe schrijf je dat? > Mijn naam is Deriu.

< Hoe schrijf je dat?

> D E R I U, Deriu.

2 Werk samen met drie andere cursisten.

Je krijgt van de docent een kaartje met een woord.

Zeg het woord. De andere cursisten vragen: ‘Hoe spel je dat?’

of ‘Hoe schrijf je dat?’

Spel het woord. De andere cursisten schrijven het woord op.

Controleer het woord samen.

311 Taalsituaties Kennismaken Les 5

1Taalwijzer

Mijn, je, uw

mijn Mijn naam is Boos.

Mijn zoon heet Sietse.

je (jouw) Waar woont je broer?

Wat is jouw telefoonnummer?

uw Wat is uw land van herkomst?

Wat is uw nummer?

3 Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 Waar woon je? Wat is ….. adres?

a je

b mijn

2 Ik heet Stella Termogen. Stella is ….. voornaam.

a mijn

b uw

3 De docent zegt: ‘Goedemorgen. Wat is ..... naam?’

a je

b mijn

4 De agent zegt: ‘Wat is ..... postcode?’

a mijn

b uw

5 Heeft u telefoon? Wat is ..... nummer?

a mijn

b uw

6 Waar komt u vandaan? Wat is ..... land van herkomst?

a je

b uw

32

Verstaan en nazeggen

4 Welke zin hoor je? Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 a Mijn broer heet Mark.

b Jouw broer heet Mark.

2 a Hoe schrijf je dat?

b Hoe spel je dat?

3 a Waar ben je geboren?

b Wanneer ben je geboren?

4 a Wat is je postcode?

b Wat is je telefoonnummer?

5 Hoeveel woorden hoor je? Zet een cirkel om het goede antwoord.

1 a twee

b drie

c vier

2 a twee

b drie

c vier

3 a twee

b drie

c vier

4 a twee

b drie

c vier

5 a twee

b drie

c vier

6 a twee

b drie

c vier

6 Zeg na.

1 Waar ben je geboren?

2 Waar woon je?

3 Wat is je postcode?

4 Hoe heet je?

5 Hoe spel je dat?

6 Heb je telefoon?

7 Waar kom je vandaan?

331 Taalsituaties Kennismaken Les 5

1 Spreken/gesprekken voeren

7 Loop door de klas. Stel de vragen aan elkaar en geef antwoord.

1 Hoe heet je?

2 Hoe spel je dat? of Hoe schrijf je dat?

Schrijf de naam op in je schrift. Controleer de naam samen.

8 Werk samen met drie andere cursisten. Stel de vragen aan elkaar

en geef antwoord.

1 Heb je een beroep?

2 Hoe heet je beroep in Nederland?

3 Doe je het werk graag?

9 Werk samen. Stel de vragen aan elkaar en geef antwoord.

1 Hoe heet je?

2 Waar woon je?

3 Waar kom je vandaan?

4 Waar ben je geboren?

5 Heb je telefoon?

6 Wat voor werk doe je?

34

Schrijven

10 Maak de zinnen af. Schrijf ook hoofdletters en punten.

1 Mijn naam is

2 Ik woon in

3 Ik kom uit

4 Mijn familie woont in

5 Mijn docent heet

Tot slot

Met de docent

Kijk naar de video. Bespreek de vragen.

1 Waar zijn de mensen in de video?

Op school, op straat …?

2 Wat hoor je in de video?

Dag

Hoi

Goedemorgen

Hallo

Ik heet ...

Mijn naam is ...

Ik ben ...

Dit is ...

3 Wie kennen elkaar in de video?

4 Wie zeggen ‘u’? En wie zeggen ‘je’?