Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling€¦ · De doelstelling van ons onderzoek is inzicht...
Transcript of Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling€¦ · De doelstelling van ons onderzoek is inzicht...
1
Hoofdstuk 1 Inleiding en probleemstelling
1.1 Inleiding
In de “Trendnota Arbeidszaken Overheidspersoneel 2008” stelt de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties dat werkgevers in de publieke sector te maken hebben met een
veranderende samenstelling van de beroepsbevolking, toenemende verwachtingen van
mondige burgers ten aanzien van het functioneren van de overheid en in meer of mindere
mate met vergrijzing en arbeidsmarktknelpunten.
Zij meent dat een divers personeelsbestand organisaties meer mogelijkheden geeft om in te
spelen op deze ontwikkelingen. Diversiteit komt voor een deel uit zichzelf tot stand, doordat
het arbeidsaanbod steeds diverser wordt. Zolang het personeelsbestand van de overheid
onvoldoende divers is, blijft diversiteitsbeleid belangrijk. Onder diversiteitsbeleid verstaat de
Minister: “beleid dat gericht is op een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en
vrouwen, van jong en oud en van autochtoon en allochtoon”.
Er bestaat volgens de Minister geen algemene succesformule. Hoe diversiteitsbeleid het beste
vorm kan worden gegeven en uitgevoerd verschilt per organisatie en hangt af van de ontwik-
kelingsfase waarin de organisatie zich bevindt en de vraag hoeveel ervaring die organisatie
heeft met diversiteit. De nota Diversiteit maakt de overheid sterker! stelt dat het in ieder geval
zeker is dat vrijblijvendheid hier niet werkt.1
Diversiteit binnen de politieorganisatie is van groot belang. De politieorganisatie dient een
afspiegeling te zijn van de maatschappij en moet in een multiculturele samenleving haar taken
kunnen verrichten. Het gaat dan niet alleen om het aantal vrouwen en/of allochtonen dat
werkzaam is bij de politie, maar ook om het bewustzijn van medewerkers in hun werk in en
voor de multiculturele samenleving. Voor de initiatieven op het terrein van diversiteit heeft de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties extra budget ter beschikking gesteld.
Om een divers samengestelde politieorganisatie te bereiken, wordt gestreefd naar een betere
instroom, doorstroom en behoud van specifieke doelgroepen zoals vrouwen en allochtonen.
Om de externe instroom te bevorderen wordt door de korpsen en door het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een programma opgesteld ter bevordering van
structurele instroom van buiten de politie op functies in de top van de politiekorpsen. Hierbij
zal de nadruk liggen op diversiteit. De doorstroming voor vrouwen en allochtonen krijgt een
extra impuls in de vorm van inrichting van een “talentenprogramma” voor medewerkers in de
schalen 9-12.2
Persoonlijk zijn wij ons er van bewust dat diversiteit een maatschappelijk gegeven is en dat de
afspiegeling daarom in het personeelsbestand van de Nederlandse politie belangrijk is voor
haar legitimiteit. We merken ook dat De Nederlandse politie steeds meer diversiteit en
legitimiteit met elkaar verbindt. Daarnaast is diversiteit vanuit het perspectief van een snel
veranderende arbeidsmarkt van belang om voldoende personeel aan te kunnen trekken voor
vacatures. Er is verder een groeiend besef dat diversiteitsbeleid belangrijk is voor de kwaliteit
van het politiewerk.
1 Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 201, nr. 42, pag 3;
2 Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 28 824 en 29 628, nr. 35, pag. 4-5;
2
Om de verscheidenheid van problemen in een steeds pluriformere samenleving te kunnen
oplossen is het belangrijk dat de politie beschikt over een divers samengesteld en
professioneel personeelsbestand met hooggekwalificeerde medewerkers. In de loop van de
jaren verschuift het perspectief van de politie op diversiteit van maatschappelijk perspectief -
de politie vormt een afspiegeling van de regionale beroepsbevolking- naar een meer
bedrijfsmatig perspectief waarbij een relatie wordt gelegd met strategische en operationele
doelen en het presteren van korpsen (diversiteit als business issue).3
De roep om een meer divers samengestelde politie is niet van recente datum. Vanaf de jaren
zeventig zijn er meer vrouwen bij de politie gekomen vanuit de wens om de politie socialer te
maken. Daardoor zou de kloof tussen de burger en politie kunnen worden verkleind.4 In de
afgelopen twintig jaar zijn de nodige studies verschenen en beleidsdocumenten opgesteld om
het aandeel van vrouwen in de leiding te vergroten. De resultaten van concreet beleid vielen
echter tegen.
In 2008 is de Minister overgegaan tot het stellen van streefcijfers en het maken van afspraken
met de korpsen van de Nederlandse politie over het aandeel van vrouwen en allochtonen in
leidinggevende functies. De Minister wil met deze afspraken een einde maken aan de
vrijblijvendheid op dit thema bij de politie. Hiermee doelt zij op de mate waarin de politie zelf
op basis van gevoelde urgentie en overtuiging aan de slag gaat met het thema diversiteit. De
streefcijfers luiden als volgt:
Van de Kroonbenoemingen in de korpsleiding zal in de periode tot 1 januari 2011
50% een vrouw en/of allochtoon zijn. De indicatieve verwachting is dat het in de
periode 2008 tot 2011 om circa twintig Kroonbenoemingen gaat.
Ten aanzien van de Kroonbenoemingen in de schalen 15 en 16, niet zijnde
korpsleiding (bijvoorbeeld districtschefs), is afgesproken dat 30% van de
benoemingen in de periode tot 2011 vrouw en/of allochtoon is. De indicatieve
verwachting is dat het in de periode 2008-2011 om circa 35 benoemingen gaat.
1.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen
Gelet op de ingreep van de Minister kan geconstateerd worden dat diversiteitsbeleid tot nu toe
kennelijk onvoldoende succesvol is geweest. Wij zijn bijzonder geïnteresseerd geraakt in de
vraag wat de reden zou kunnen zijn dat vrouwelijke leidinggevenden bij de politie zijn
ondervertegenwoordigd en ook blijven ondanks alle beleid en uitvoering van beleid.
3 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directie Politie, (2007). Meerjarenkader Diversiteit
Politie, 2006-2010. Den Haag: Directie Communicatie en Informatie/Grafische en Multimediale Diensten, pag.
8; 4 Lünnemann, K., Goderie, M., Groot, I. de, Wijers, M., (2007). Politie en gender, discussiestuk. Utrecht:
Verwey-Jonker Instituut, pag. 8;
3
1.2.1 Centrale probleemstelling
De centrale vraag van onze probleemstelling luidt daarom als volgt:
Hoe komt het dat er, ondanks alle beleidsmatige voornemens van de laatste
twintig jaar, zo weinig vrouwelijke leidinggevenden zijn bij de Nederlandse
politie en hoe kan daar verandering in worden gebracht?
De doelstelling van ons onderzoek is inzicht verkrijgen in de achterliggende oorzaken van
deze ondervertegenwoordiging en komen tot aanbevelingen waarmee dit is te veranderen. Om
een antwoord te krijgen op de centrale probleemstelling is het noodzakelijk om drie
onderzoeksvragen te stellen.
1.2.2 Onderzoeksvraag 1
De eerste onderzoeksvraag luidt als volgt:
Wat is er in de wetenschappelijke literatuur bekend over ondervertegen-
woordiging van vrouwelijke leidinggevenden?
Bij het beantwoorden van bovenstaande vraag over de ondervertegenwoordiging van
vrouwelijke leidinggevenden is het noodzakelijk om eerst na te gaan wat in de
wetenschappelijke literatuur bekend is over de mogelijke oorzaken die de ongelijke positie
van mannen en vrouwen in algemene zin verklaren.
1.2.3 Onderzoeksvraag 2
De tweede onderzoeksvraag luidt als volgt:
Hoeveel vrouwelijke leidinggevenden zijn er werkzaam bij de Nederlandse politie
en wat is de ontwikkeling van dit aantal in de afgelopen tien jaar?
Op basis van de beschikbare gegevens is gekozen voor de ontwikkeling van het aantal
vrouwelijke leidinggevenden in de periode van 1997 tot en met 2007.
1.2.4 Onderzoeksvraag 3
De derde onderzoeksvraag luidt als volgt:
Is het mogelijk om aan de hand van de gevonden inzichten in de wetenschap-
pelijke literatuur een theoretisch model op te stellen dat de oorzaken van de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de politie kan
verklaren?
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden is het in de eerste plaats noodzakelijk om een
theoretisch model te ontwikkelen. In de tweede plaats zal dit theoretisch model getoetst
moeten worden. In ons onderzoek vindt deze toetsing plaats door gebruik te maken van de
zogenaamde historische methode.
4
1.3 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie
Het begrip diversiteit heeft nog niet zo‟n lange geschiedenis bij de politie in Nederland. Het
begon in de jaren zestig met vrouwenemancipatie. Vrouwen waren aanvankelijk belast met
ondersteunende taken maar langzamerhand kregen zij een plaats in het reguliere politiewerk.
Eind jaren tachtig ontstond het begrip diversiteit. Onder diversiteit wordt verstaan: alle
aspecten waarop mensen van elkaar verschillen in geslacht, leeftijd, fysieke beperking en
etniciteit en minder zichtbare zoals competenties, wensen en behoeften, seksuele voorkeur en
werkstijlen.5 Diversiteit zou een strategisch issue moeten zijn voor de top van organisaties.
Het doorvoeren van beleidsdoelstellingen met betrekking tot diversiteit binnen de
Nederlandse politie ging moeizaam en leek vooral afhankelijk te zijn van de inzichten en de
houding van de korpschef.
De politie moet in een steeds hoger tempo functioneren in een steeds diverser samenleving. In
de samenleving wordt een onbehagen gevoeld over de toekomst. Belangrijke oorzaken
daarvoor zijn de secularisatie en het wegvallen van andere kaders en zekerheden, de
stagnerende economie en angst voor verlies van het bestaande terwijl er zich geen nieuw
wenkend perspectief aandient.
Een aantal noties die samenhangen met bovenstaande zijn:
- de politie kan haar legitimiteit behouden als zij voldoende kennis en competenties kan
behouden of in huis haalt. In de literatuur worden bij diversiteit vier doelgroepen
onderscheiden: allochtonen, vrouwen, seksueel anders geaarden en andersvaliden. De
politie heeft met name vrouwen en allochtonen nodig om hun meerwaarde en vanwege
schaarste aan jonge arbeidskrachten. Een ander belang is het tegengaan van
ongewenste omgangsvormen. In organisaties waar ongeveer evenveel mannen als
vrouwen werken en waar de functies gelijkelijk verdeeld zijn over de seksen, komen
ongewenste omgangsvormen het minst voor.6
- diversiteit is van belang voor het imago van de politie;
- de oriëntatie op diversiteit van de politie moet zich ook richten op de hoofdprocessen
van de politie. Daarvoor zijn competenties nodig zoals kennis, inzicht, vaardigheden,
ervaring en persoonlijke eigenschappen (zoals leiderschap) en deze worden door de
veranderende samenstelling van de bevolking steeds meer cultureel van aard;
- diversiteit moet een business-issue zijn. Diversiteit moet bijdragen aan het behalen van
resultaten. Als social-issue blijft diversiteit ook van belang. Het gaat bij deze betekenis
om de samenstelling van het personeelsbestand als afspiegeling van de samenleving
om de legitimiteit van de politie te vergoten en om de kwaliteit van arbeid;
- met een divers samengesteld personeelsbestand zal de politie effectiever kunnen
werken in het veelzijdige Nederland.
Binnen de Nederlandse politie is er nog steeds sprake van een dominantie van witte mannen.
Ondanks jarenlang emancipatiebeleid selecteren deze mannen nog steeds in hun eigen
netwerk en schijnen te vertrouwen op maatjes die in hoofdlijn overeenkomstig gedrag
vertonen. Naar de mening van de opstellers van het “LECD Beleidsplan diversiteit
Nederlandse politie 2005-2007” zou de gehele politie het zich moeten aantrekken dat zij op
5 Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) (2005). Beleidsplan diversiteit Nederlandse politie 2005-2007.
Apeldoorn: Landelijk Expertisecentrum Diversiteit, pag. 14; 6 Idem 11-20;
5
dit punt een zeer klassieke uitstraling heeft. Kennelijk vindt de politie het niet zorgelijk dat,
terwijl de studentenpopulatie van HBO instellingen en universiteiten al jaren ongeveer voor
de helft uit vrouwen bestaan, dit talent aan de politie voorbij gaat.7
Het LECD stelt verder dat de feminiene kwaliteiten in een politiekorps hard nodig zijn om tot
de gewenste kwaliteit te komen. Teams met vrouwen, zeker als deze een leidinggevende
positie hebben, laten een grotere creativiteit zien en geven makkelijker ruimte aan verschillen,
hetgeen essentieel is voor het managen van divers samengestelde teams. Verder ontwikkelen
en koesteren dergelijke teams waarden die van groot belang zijn voor de positie van de politie
in de samenleving.8
Het onderwerp van het aandeel van vrouwen op leidinggevende functies en dan in het
bijzonder in de top van de politie, blijkt zeer urgent te zijn. Het bestaan van een zogenaamd
glazen plafond en de benoeming van vrouwen als korpschef heeft de laatste maanden het
nieuws bijna permanent gehaald. Ook de streefcijfers die de minister heeft gesteld zijn
voortdurend onderwerp in het publieke debat. Over nut en noodzaak van streefcijfers wordt
verschillend gedacht. Sommigen geven aan dat het aantal vrouwen in leidinggevende functies
niet verbeteren zal zonder streefcijfers en anderen zijn van mening dat streefcijfers niet
werken of sterker nog, contraproductief werken. Hoewel het effect van streefcijfers niet een
expliciet onderwerp is van ons onderzoek komt het wel prominent naar voren tijdens het
onderzoek in de korpsen.
Al met al is het onderwerp van onze afstudeerscriptie actueel en niet onomstreden, getuige
ook de veelvuldige publicaties waarvan we er willekeurig een aantal aanhalen: “Bah, de
zoveelste witte man” in het AD van 9 maart 2009, “Rel om veto tegen blanke korpschef” in het
Parool van 9 maart 2009, “Korpschef is een witte man” in De Volkskrant van 10 maart 2009,
“Politietop nog te wit en te mannelijk” in Nederlands Dagblad van 10 maart 2009, “Korpschef
toch een blanke man” in NRC Next van 12 maart 2009, “Een vrouw is nu het beste voor de
politie” in Brabants Dagblad van 14 maart 2009, “Kandidaten zijn er genoeg”, Ineke Stam in
Blauw van 9 mei 2009, “Nog geen korpschef Zeeland”, in Reformatorisch Dagblad van 29
mei 2009, “De Politie is net een apenrots”, minister Guusje ter Horst in het Tijdschrift voor
de Politie, jrg. 71/nr.5/09.
De maatschappelijke relevantie blijkt ook uit kamervragen die zijn gesteld over het
onderwerp. Zo stelden de kamerleden Van Hijum en Haverkamp van het CDA vragen aan de
Minister van Binnenlandse Zaken over de invulling van vacatures in de politietop.9 Kamerlid
Brinkman van de PVV bevroeg de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
over haar uitlatingen dat de helft van de politietop binnen drie jaar uit vrouwen of allochtonen
zou moeten bestaan.10
1.4 Leeswijzer
Het tweede hoofdstuk van dit onderzoek is gewijd aan een verkenning van de
wetenschappelijke literatuur. Deze theoretische inzichten zijn noodzakelijk om een antwoord
te kunnen geven op de eerste onderzoeksvraag: Wat is er in de wetenschappelijke literatuur
bekend over ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden?
7 Idem, pag. 37;
8 Idem, pag. 38;
9 KVR31741, ingezonden op 25 maart 2008;
10 KVR31997, ingezonden op 25 maart 2008;
6
In het derde hoofdstuk wordt aan de hand van de gevonden inzichten in de wetenschappelijke
literatuur een theoretisch model ontwikkeld dat de ondervertegenwoordiging van vrouwelijke
leidinggevenden bij de politie mogelijk kan verklaren. Daarnaast volgt in dit hoofdstuk een
beschrijving van twee hypotheses. Tenslotte volgt een uitleg over de manier waarop het
theoretisch model in ons onderzoek getoetst zal worden aan de praktijk. Dit is onze
onderzoeksstrategie.
Hoofdstuk vier plaatst de (onder)vertegenwoordiging van vrouwen en vrouwelijke
leidinggevenden bij de politie in een historisch perspectief.
In hoofdstuk vijf volgt een kwantitatieve analyse van het aantal vrouwelijke leidinggevenden
bij de Nederlandse politie. Deze analyse is noodzakelijk om een antwoord te kunnen geven op
de tweede onderzoeksvraag: Hoeveel vrouwelijke leidinggevenden zijn er werkzaam bij de
Nederlandse politie en wat is de ontwikkeling van dit aantal in de afgelopen tien jaar? In dit
hoofdstuk wordt ook de keuze verantwoord voor het viertal politiekorpsen waar het
kwalitatieve onderzoek plaatsvindt. Uitgangspunt is dat de in kwantitatieve zin meest
verschillende korpsen aan een nader kwalitatief onderzoek worden onderworpen.
In hoofdstuk zes volgt de beschrijving van het kwalitatieve onderzoek in de vier uitgekozen
regio‟s. Dit onderzoek heeft plaats in de vorm van een zogenaamde casestudy. In dit
hoofdstuk wordt de informatie verzameld die nodig is om de eerder geformuleerde
hypothesen van het door ons ontwikkelde theoretisch model te toetsen. Het kwalitatieve
onderzoek is noodzakelijk om een antwoord te kunnen geven op de derde onderzoeksvraag: Is
het mogelijk om aan de hand van de gevonden inzichten in de wetenschappelijke literatuur
een theoretisch model op te stellen dat de oorzaken van de ondervertegenwoordiging van
vrouwelijke leidinggevenden bij de politie kan verklaren?
Hoofdstuk zeven beschrijft tenslotte de conclusies en aanbevelingen van ons onderzoek. Eerst
volgen de antwoorden op de drie onderzoeksvragen. Vervolgens en daarvan afgeleid wordt de
centrale probleemstelling van ons onderzoek beantwoord. Er volgen zowel aanbevelingen
voor nader onderzoek als algemene aanbevelingen om de bestaande situatie van
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de Nederlandse politie te
verbeteren.
7
Hoofdstuk 2 Theoretische inzichten
2.1 Inleiding
Dit hoofdstuk van ons onderzoek is gewijd aan een verkenning van de wetenschappelijke
literatuur. Deze theoretische inzichten zijn noodzakelijk om een antwoord te kunnen geven op
de eerste onderzoeksvraag: Wat is er in de wetenschappelijke literatuur bekend over
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden?
Bij het beantwoorden van bovenstaande vraag over de ondervertegenwoordiging van
vrouwelijke leidinggevenden is het noodzakelijk om eerst na te gaan wat in de
wetenschappelijke literatuur bekend is over de mogelijke oorzaken die de ongelijke positie
van mannen en vrouwen in algemene zin verklaren.
Er is enorm veel geschreven over dit onderwerp. Het bleek dan ook zeer lastig een selectie te
maken. Aan de andere kant bleek in de managementliteratuur een aantal inzichten steeds weer
terug te komen bij verschillende auteurs. Hoewel er steeds andere nuances zijn bij de studie
over dit onderwerp, lijken bepaalde factoren toch centraal te staan bij de beantwoording van
onze vragen in dit hoofdstuk.
Er blijken twee mogelijke oorzaken te zijn die de ongelijke positie van mannen en vrouwen in
algemene zin verklaren: Vanuit historisch maatschappelijk perspectief komen de dominantie
van de man en de onderdrukking van de vrouw aan de orde. Vervolgens geven we enkele
beschouwingen over de positie van de vrouw in relatie tot zorg en moederschap, het huwelijk
en de rol die de staat daarbij speelt. Uit de literatuur blijkt namelijk dat ook dit biologische
verschil tussen mannen en vrouwen heeft geleid tot sociale verschillen tussen de beide
geslachten.
Bij het bestuderen van de wetenschappelijke literatuur bleek dat er zes mogelijke oorzaken
zijn die een verklaring zouden kunnen bieden voor de ondervertegenwoordiging van
vrouwelijke leidinggevenden.
Er hebben zich verschillende emancipatiebewegingen voorgedaan in de vorige eeuw. Voor de
emancipatie van vrouwen zijn er de drie zogenaamde feministische golven te onderscheiden.
Ook andere groeperingen hebben zich gedurende de tijd geëmancipeerd, zoals de arbeiders,
gehandicapten, seksueel anders geaarden en migranten. De nadruk van de recentere literatuur
gaat veel meer uit van kenmerken en mechanismen op de arbeidsmarkt en in organisaties.
In organisaties blijken macht en de toegang tot macht van belang te zijn voor dit onderscheid.
Dit manifesteert zich in het toegang hebben tot en deel uitmaken van informele netwerken.
Macht en informele netwerken blijkt de eerste mogelijke oorzaak als verklaring voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden.
Een tweede mogelijke oorzaak is de combinatie van moederschap en het vervullen van een
carrière. Deze combinatie van moederschap, zorg en (deeltijd)werken blijkt vrouwen in een
ongelijke positie te brengen in organisaties.
Een derde mogelijke oorzaak die een verklaring zou kunnen bieden voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden is gelegen binnen
(sekse)stereotypering en organisatiecultuur. Seksestereotypering komt op verschillende
8
manieren voor in organisaties en dit brengt consequenties met zich mee voor de positionering
van vrouwen.
Organisatorische verklaringen hebben betrekking op beleid en procedures in organisaties
waar overigens ook stereotypering een rol speelt. Organisatorische verklaringen vormen de
vierde mogelijke oorzaak van de ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden.
Een vijfde mogelijk oorzaak ligt volgens de wetenschappelijke literatuur bij de
persoonlijkheid en loopbaankeuzes van de vrouwen zelf. Zo wordt duidelijk dat vrouwen een
andere ambitie hebben dan mannen en dat bepaalde eigenschappen bij vrouwen anders naar
voren komen dan bij mannen, zoals leiderschap en onderhandelingsvaardigheden.
Tenslotte blijkt dat enkele macro-economische factoren mogelijke een zesde oorzaak zijn die
een rol spelen bij het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen.
Hieronder volgt in paragraaf 2.2 een beschrijving van relevante literatuur over de mogelijke
oorzaken van de ongelijke positie van mannen en vrouwen in algemene zin. In paragraaf 2.3
is relevante literatuur terug te vinden over de mogelijke verklaringen voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden.
2.2 De ongelijke positie van mannen en vrouwen in algemene zin
De auteur Stikker geeft in zijn werk “Closing the Gap, Exploring the History of Gender
Relations”(2002)11
aan dat de man in de geschiedenis altijd al dominant is geweest ten
opzichte van de vrouw. De mannelijke dominantie die zichtbaar is in een groot deel van de
culturen, is verantwoordelijk voor de onderdrukking van de vrouw, het verbruik van
natuurlijke hulpbronnen en de agressie tussen mensen (volken). In de geschiedenis is de
vrouw gekoppeld aan natuur en de man aan cultuur. Cultuur is superieur aan natuur met als
gevolg dat mannen superieur zijn aan vrouwen.
Vijfduizend jaar geleden werd het mannelijke-dominantie-model gevestigd. Er zijn steeds
momenten in de geschiedenis geweest die de dominantie van de man een stukje minder
maakten. Voor het eerst in vijfduizend jaar is er nu een trend naar een gender-balance. Stikker
geeft aan dat het huidige tijdperk dat van de derde industriële revolutie is, die van de
informatietechnologie. Die geeft een kans voor een meer gender neutrale ontwikkeling.
Kansen voor mannen en vrouwen zijn gelijk. De nieuwe management stijl is minder
mannelijk georiënteerd en minder gebaseerd op macht. De veranderingen in managementstijl
beïnvloeden niet alleen de organisaties maar ook andere instituties en de maatschappij.
Een ander historisch perspectief op de ongelijke positie van man en vrouw wordt gegeven
door de utilitaristische filosoof Mill. Mill was een groot voorstander van het
vrouwenkiesrecht. In zijn werk “The subjection of women” (1869)12
geeft hij aan dat de
vrouw al eeuwen lang op alle vlakken wordt onderdrukt. Mill geloofde dat de
ondergeschiktheid van vrouwen politiek en psychologisch geconstrueerd waren en pleitte in
zijn boek voor “complete equality in all legal, political, social and domestic relations” tussen
man en vrouw.
11
Stikker, A., (2002). Closing the Gap, Exploring the History of Gender Relations. Amsterdam: Amsterdam
University Press. 12
Mill, J.S., (1997). The subjection of women. Mineola: Uitgeverij Dover Publications. (Oorspronkelijke uitgave
Londen (1869): Uitgeverij Longmans, Green and Company).
9
Mill geeft aan dat de ondergeschiktheid van de vrouw al eeuwen bestaat en dat deze wordt
veroorzaakt door het recht van de sterkste. Hij constateert dat nog onduidelijk is waarin man
en vrouw verschillend zijn: “Even the preliminary knowledge, what the differences between
the two sexes now are, apart from all questions as to how they are made what they are, is still
in the crudest and most incomplete state.” Desalniettemin is de vrouw ondergeschikt aan de
man, zowel binnen het huwelijk als binnen het werk.
Mill ziet meerdere voordelen van een meer gelijkwaardige relatie tussen man en vrouw. Op
het gebied van de moraliteit en gerechtigheid (“… the advantage of having the most universal
and pervading of all human relations regulated by justice instead of injustice”), maar zeker
ook vanuit het perspectief van kwaliteit: “The second benefit... would be that of doubling the
mass of mental faculties available for the higher service of humanity.”In feite zag Mill dus al
in 1869 dat diversiteit een echte business case is!
De dominantie van de man staat ook centraal in het werk van de auteur Engels. Hij stelt zich
in zijn werk de vraag wat de historische oorsprong is van de positie van de vrouw in het
moderne gezin. Hij beschreef dat de historisch-materialistische positie van de vrouw in het
gezin niet gelijk is aan die van de man in zijn werk “The Origin of the Family, Private
Property, and the State”(1884)13
. Engels schrijft dat het “huidige gezin” (1884) is te
beschrijven als het monogame gezin. Dit is historisch gezien de eerste gezinsvorm die niet op
natuurlijke maar op economische voorwaarden berust. Er is geen sprake van een
gelijkwaardige relatie: de man is de baas en de vrouw wordt gebruikt (“zoals de bourgeoisie
het proletariaat misbruikt”).
Naarmate de rijkdommen toenamen, gaven zij enerzijds de man een belangrijkere positie in
het gezin dan de vrouw en verwekten anderzijds de drang deze versterkte positie te gebruiken
om de bestaande erfopvolging ten gunste van de kinderen omver te werpen. Dit ging echter
niet zolang de afstamming volgens het moederrecht gold. Die moest dus worden
omvergeworpen en werd dat ook.
Het monogame gezin berust volgens Engels op de heerschappij van de man, met het
uitdrukkelijke doel kinderen voort te brengen van wie de vader onbetwistbaar vaststaat. Een
dergelijk vaderschap is een vereiste, omdat deze kinderen mettertijd als de natuurlijke
erfgenamen van het vaderlijke vermogen moeten optreden. Het onderscheidt zich van het
zogenaamde paringshuwelijk door een veel grotere hechtheid van de huwelijksband. Het recht
van de echtelijke ontrouw blijft in deze vorm echter wel gewaarborgd. De Code Napoleon
kent het de man uitdrukkelijk toe “zolang hij zijn minnares niet in de echtelijke woning
brengt”.
De monogamie is volgens Engels “geenszins een vrucht van de individuele geslachtsliefde”.
Zij was de eerste gezinsvorm die niet op de natuurlijke, maar op de economische voorwaarden
berustte, namelijk op de overwinning van de particuliere eigendom op de oorspronkelijke
primitieve gemeenschappelijke eigendom”. En hij trekt de parallel verder: “De man is in het
gezin de bourgeois, de vrouw vertegenwoordigt het proletariaat”.
13
Engels, F., (1980). De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. Amsterdam:
Uitgeverij Pegasus. Wij gebruikten de Nederlandse vertaling van de oorspronkelijk in 1884 verschenen
uitgave;
10
Simone de Beauvoir, de belangrijkste theoretica van de zogenaamde tweede feministische
golf, is van mening dat het huwelijk en het moederschap voor de vrouw een vorm van
slavernij is waaruit zij bevrijd moet worden. Zij stelde huwelijk en moederschap al centraal in
haar werk “De tweede sekse, Feiten, mythen en geleefde werkelijkheid” (1949)14
.
Zo schrijft zij dat het huwelijk in de man een grillige heerszucht aanmoedigt. Die neiging tot
overheersen is de meest universele en onweerstaanbare neiging die er is. De vrouw
overleveren aan de man is op aarde de tirannie cultiveren. Vaak is het voor de man nog niet
voldoende gewaardeerd, bewonderd en geraadpleegd te worden en te leiden. Hij beveelt en
speelt de soeverein. Met betrekking tot het moederschap is De Beauvoir zo mogelijk nog
pessimistischer: “In het moederschap voltooit de vrouw haar fysiologische bestemming
volkomen. Het is haar natuurlijke roeping omdat haar hele organisme gericht is op de
instandhouding van de soort. Maar we hebben al gezien dat de menselijke gemeenschap nooit
geheel aan de natuur is overgelaten. En sinds een eeuw ongeveer wordt ook de
voortbrengende functie niet alleen meer bepaald door het biologisch toeval, maar
gecontroleerd door de wil.”
De Beauvoir vindt dat “het huwelijk de enige weg is die de vrouw in staat stelt haar
maatschappelijke waarde en waardigheid ongeschonden te bewaren en zich seksueel te
verwerkelijken als minnares en moeder. Dat is het beeld dat haar omgeving, en zij zelf, van
haar toekomst heeft.” De vrouw verricht in het huwelijk geen werkzaamheden die iets
duurzaams opleveren, zoals het huishouden. Naar haar mening zijn er drie aspecten waarbij de
vrouw zich kan bevrijden uit deze slavernij en dat zijn economische zelfstandigheid, een
eerlijke verdeling van huishoudelijke taken en de verlichting van de last van het moederschap.
2.3 De ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden
Na deze meer algemene gezichtspunten met betrekking tot de ongelijke positie tussen mannen
en vrouwen kijken we naar theorieën die de ongelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen
in organisaties verklaren, in het bijzonder de vraag waarom vrouwen moeilijker doordringen
tot leidinggevende of managementfuncties.
Benschop geeft in haar werk De mantel der gelijkheid. Gender in organisaties (2005)15
aan
dat de meest opvallende vorm van gendered arbeidsverdeling de verticale sekse-segregatie is.
Zij stelt in haar onderzoek dat de meeste hogere en leidinggevende functies door mannen
worden bezet en de meeste ondersteunende en administratieve functies door vrouwen. Er is
ook sprake van horizontale sekse-segregatie. Administratieve functies binnen afdelingen
worden door vrouwen verricht en de commerciële door mannen. Impliciet vindt een associatie
plaats van administratieve en ondersteunende functies met vrouwen en femininiteit. Niet alle
verschijningsvormen van deze ongelijkheid worden waargenomen door de leden van de
organisatie zelf. Het wordt beter herkend als het verder weg is. Taakverdeling tussen mannen
en vrouwen wordt makkelijker herkend tussen verschillende functies en niveaus terwijl deze
taakverdeling binnen dezelfde functies moeilijker wordt herkend zoals bijvoorbeeld het
uitvoeren van sociaal-emotionele taken (organiseren van een afdelingsuitje) of het
functioneren als senior-medewerker. Impliciet blijft er een samenhang bestaan tussen
14
Beauvoir, S. de, (2000). De tweede sekse, Feiten, mythen en geleefde werkelijkheid. Utrecht:
Bijleveld. (Nederlandse vertaling van de oorspronkelijke uitgave Le deuxième sexe, Parijs, 1949) . 15
Benschop, Y., (1996). De mantel der gelijkheid: Gender in organisaties. Assen: Van Gorcum.
11
masculiene kenmerken en leidinggevende functies. Minder zichtbare verschillen worden
zelden waargenomen en als ze al worden waargenomen wordt er geen betekenis aan gehecht
en worden er andere verklaringsfactoren voor gegeven.
Benschop geeft aan dat er in organisaties een perceptie van gelijkheid bestaat tussen mannen
en vrouwen in het algemeen en op de afdeling waar zij werken in het bijzonder. Het gaat
hierbij dan om de behandeling door de organisatie van de leden van de organisatie. De
gelijkheidsideologie verwijst naar de wijze waarop waarden en normen over gelijkheid
worden voorgesteld als praktijken van gelijkheid. Die ideologie heeft de functie van
noodzakelijkheid omdat die een voorwaarde is voor leden om te kunnen functioneren in een
organisatie maar ook de functie dat door de discrepantie tussen de normen en waarden van de
organisatie en de praktijken in die organisatie, de voorstelling van ongelijkheid wordt verhuld.
Zo blijken bepaalde initiatieven die gelijkheid pretenderen toch in de praktijk vaak niet veel
zoden aan de dijk te zetten (bijvoorbeeld emancipatiebeleid dat slechts een papieren tijger is).
Het is dan meer symboliek dan dat de activiteiten praktisch van aard zijn.
Ook bij de formele gelijkheid blijkt nog een gendersubtekst te zijn. Verschillende
uitgangssituaties leveren ongelijke gevallen op en wanneer die strikt hetzelfde zouden worden
behandeld is dat nadelig voor vrouwen. Die ongelijke uitgangspunten worden door de
organisatie vaak door het formele gelijkheidsbeginsel geheel buiten het domein van de
organisatie geplaatst.
Er bestaan volgens Benschop ook aangename vormen van onderscheid naast onaangename.
Toch kan een aangenaam onderscheid ook onaangename vormen aannemen. Zo kan charme
en hoffelijkheid ook paternalistisch en bevoogdend zijn. Zij noemt een aantal voorbeelden van
aangenaam en onaangenaam onderscheid. Opvallend is dat er onaangenaam onderscheid is
gevonden zonder aangename keerzijde. Bijvoorbeeld vrouwen hebben meer moeite zich in
een mannenwereld een plaats te veroveren omdat zij niet voldoen aan het ideaalbeeld. Verder
blijkt dat vrouwen in een uitzonderingspositie nadrukkelijker op hun strepen moeten gaan
staan om te worden geaccepteerd. Het bijpassende gedrag roept associaties op met kenaus en
haaibaaien wat negatief wordt gewaardeerd ook door vrouwen zelf. Ook vrouwen die niet in
de minderheid zijn hebben te maken met onaangenaam onderscheid. Vrouwen worden eerder
aangesproken op hun thuissituatie. Men verwacht van vrouwen dat ze kinderen krijgen en dat
ze dan zullen stoppen met werken of korter gaan werken. Ook bij promotie moeten vrouwen
zich aanpassen aan mannelijke normen. Onaangenaam onderscheid waarvan geen aangename
keerzijde is komt in het onderzoek meer voor bij vrouwen en feminiene kenmerken en leidt
daardoor tot genderongelijkheid. Onaangenaam onderscheid waarvan geen keerzijde bestaat
komt voor bij de acceptatie van vrouwen in een mannenwereld. Het blijkt voor vrouwen vaak
moeilijk te zijn geaccepteerd te worden in een mannenwereld omdat zij vaak niet voldoen aan
het stereotype beeld van vrouwen als aardig en meevoelend. Vrouwen staan dan voor het
dilemma zich te gedragen als “one of the boys” waardoor zij onvoldoende de ruimte hebben
anders te zijn en zichzelf gewaardeerd te voelen.
2.3.1 Macht en informele netwerken
In de literatuur komt naar voren dat belangrijke beslissingen in organisaties worden genomen
in informele netwerken waarvan de leden toegang hebben tot bepaalde kennis en informatie.
Vrouwen maken in mindere mate deel uit van dit soort netwerken en dat is één van de
oorzaken waarom zij belemmerd worden in hun carrière.
12
Benschop (2005) concludeerde in haar onderzoek dat interne selectieprocedures niet bestaan
uit een open werving. Door het management en personeelszaken wordt een selectie gemaakt.
De allocatiebeslissingen worden ondoorzichtig gevonden en er is geen systematische
informatie voorhanden. Organisatieleden moeten zelf initiatief nemen. Ze moeten als het ware
“in the picture” zijn om in aanmerking te komen voor promotie. Ze moeten hiertoe zelf het
initiatief nemen. Om in beeld te komen maken mensen gebruik van informele en formele
netwerken, waar zij informatie krijgen en mensen ontmoeten die de beslissingen nemen. Zo
maken zij duidelijk dat zij in beeld zijn voor doorstroom of promotie. Ondoorzichtigheid van
allocatiepraktijken en het in beeld zijn, zijn algemene karakteristieken van de allocatieprak-
tijken die voor alle organisatieleden gelden.
Het zou zo moeten zijn dat vrouwen en mannen gelijke kansen hebben op promotie. In de
praktijk wordt aan vrouwen wel via een omweg gevraagd naar kinderwensen. Voor de meeste
hoge functies geldt dat mensen die deeltijd werken daarvoor niet worden gevraagd zolang er
ook nog fulltimers beschikbaar zijn. Er lijkt een koppeling te zijn tussen vrouwen, kinderen
krijgen en deeltijd werken en mannen, leidinggevende functies en fulltime werken.
Het initiatief om voor doorstroming in aanmerking te komen moet van vrouwen zelf komen.
Onder de invloed van de stereotype verwachting dat mannen binnenkomen voor een carrière
en vrouwen voor het geld, worden vrouwen niet gevraagd voor leidinggevende functies.
Voor alle leden van de organisatie geldt dat zij afhankelijk zijn van gevraagd worden maar
voor vrouwen zit daar nog een gender dimensie in. Vrouwen moeten afwachten of zij
gevraagd worden. Daardoor bevinden zij zich in een afhankelijke positie die nog eens
versterkt wordt door gendersocialisatie, waardoor een afwachtende en afhankelijke houding
ook van hen verwacht wordt. De gendersocialisatie kan er voor zorgen dat het als “not done”
wordt beschouwd als vrouwen zelf om een functie vragen. Het kan tevens van invloed zijn op
de identiteit van vrouwen in die zin dat zij het gênant vinden de aandacht op zichzelf te
moeten vestigen.
Informele netwerken zijn van groot belang voor mensen die een hogere functie ambiëren zo
vervolgt Benschop (2005). Gendered processen spelen een rol in informele netwerken. “Ons
soort mensen” blijken in de informele netwerken vooral mannelijke maatjes onder elkaar te
zijn. In deze netwerken blijkt de macht en autoriteit van de senior manager van groot belang
te zijn. Het belicht de onderlinge competitie en rivaliteit tussen managers. Het gaat dan vooral
om macht, denkpatronen, traditie en gewoontes, invloed, sociaal bewustzijn en transformatie
die van invloed zijn in hiërarchische organisatiestructuren. De hiërarchie willen veranderen is
de basis voor een meer dynamische strategie onder managers. Twee factoren zijn daarop van
invloed namelijk de negatieve effecten van organisatieculturen en managers die vaak nog
stereotype ideeën hebben over werkende vrouwen (Davidson & Burke, 1994)16
.
Er zijn ook vrouwennetwerken. Deze zijn korter van bestaan en zijn ook minder informeel.
Old-boys netwerken zitten dichter tegen de top en hebben toegang tot andere informatie dan
de vrouwennetwerken. De leden van deze netwerken zijn meestal van het hogere middenkader
en de netwerken hebben een informeel karakter. Ze profileren zich minder naar buiten dan
vrouwennetwerken dat doen en fungeren impliciet als de norm voor netwerken. Afwijkingen
van dat patroon worden als negatief beoordeeld.
16
Davidson, M.J., Burke, R.J. (1994), Women in Management : Current Research Issues, London: Chapman
13
Vrouwennetwerken zijn formeler van aard, maar hebben ook wel een informele functie.
Deelname aan een vrouwennetwerk kan een negatieve associatie oproepen (achterhaald
feministisch gedoe). Ook kledingcodes dragen bij aan “ons soort mensen”. Bij vrouwen geldt
als extra dat het niet conform kleden bepaalde associaties oproept met seksualiteit.
Bij “ons soort mensen” gaat het om mensen die qua karakters op elkaar lijken. Ook Kanter
(1977)17
bewees dat managers bij promotiebeslissingen mensen kiezen die gelijk zijn aan
zichzelf. Deze stereotypering heeft ook te maken met de grootte van bepaalde groepen. Kanter
gaf aan dat het nadelig is om ergens te werken als enkeling. De enkeling is erg zichtbaar en
wordt vaak buitengesloten van het informele circuit. De enkeling ervaart een stereotypering
die een beperkende invloed kan hebben op zijn/haar functioneren. Ott (1985)18
kwam tot de
conclusie dat de theoretische uitgangspunten van Kanter niet sekseneutraal zijn. Zij kwam tot
de conclusie dat enkeling vrouwen in het nadeel zijn terwijl enkeling mannen juist voordeel
ondervinden van hun zeldzaamheid.
Het ontbreken van sociaal kapitaal bij vrouwen is volgens Wellens (2005)19
een reden
waarom zij beperkt worden bij hun promotiekansen. Onder sociaal kapitaal wordt het geheel
van netwerken en sociale relaties tussen mannen en vrouwen gevat. Mannen verwerven
advies, ondersteuning, kennis en invloed via andere mannen en in mannelijke business
netwerken. Vrouwen zijn minder goed in het benutten van die netwerken. De toegang tot
personen die cruciale beslissingen nemen over werving of promotie is voor vrouwen
beperkter en zij missen dus een belangrijk hulpmiddel bij het maken van een carrière.
2.3.2 Moederschap, zorg en (deeltijd)werken
De combinatie van moederschap en een carrière blijkt in de literatuur veelvuldig beschreven
te worden als een mechanisme dat vrouwen verhindert een carrière op te bouwen. Hierin
speelt de historie ook een dominante rol.
Portegijs en Keuzenkamp beschrijven in het “Nederland deeltijdland, vrouwen en
deeltijdwerk” (2008)20
een beeld van de ontwikkelingen op het gebied van de arbeids-
participatie en arbeidsduur en geven hier ook enkele opvattingen aan die er in Nederland
heersen op het gebied van de zorg voor kinderen. Zij geven aan dat de groei van de
arbeidsdeelname en het hoge aantal deelbanen vooral zijn toe te schrijven aan moeders. Ook
na de komst van kinderen blijven vrouwen in Nederland tegenwoordig meestal werken en
vergeleken met andere landen is de arbeidsparticipatie van moeders in Nederland hoog. De
meeste vrouwen gaan na de geboorte van het eerste kind korter werken. Dit past bij de
opvattingen in Nederland over de geslachtelijke taakverdeling bij de zorg voor kinderen. Een
voltijd baan voor een moeder gaat de meeste Nederlanders te ver. Een derde van de vrouwen
en de helft van de mannen vindt vrouwen beter geschikt om voor kinderen te zorgen dan
mannen. Er zijn weinig aanwijzingen dat de opvattingen over zorg aan het veranderen zijn.
Het geloof in de bijzondere zorgkwaliteiten van vrouwen en het belang van haar
aanwezigheid in het gezin neemt de laatste jaren juist weer wat toe. Jonge mannen en
17
Kanter, R.M., (1977). Men and women of the corporation. New York: Basic Books. 18
Ott, M., (1985). Assepoesters en kroonprinsen, Een onderzoek naar de minderheidspositie van agentes en
verplegers. Amsterdam: SUA. 19
Wellens, L., (2005). Vrouwen voor de spiegel: een waardeonderzoek in en door het glazen plafond. Brussel :
Vrije Universiteit Brussel. 20
Portegijs, W., Keuzenkamp, S., (2008). Nederland deeltijdland, Vrouwen en deeltijdwerk. Den Haag: Sociaal
Cultureel Planbureau.
14
vrouwen denken op dit punt niet anders dan 20 jaar geleden. In Frankrijk, voormalig West-
Duitsland, en Spanje denkt men daar net zo over.
Ook Jettinghoff, Van Sloten en Van de Ven (2005)21
, geven in hun studie aan dat Nederland
gedurende een lange tijd het traditionele kostwinnersmodel heeft gekend waarin de man werkt
en de vrouw zorgt voor het huishouden. Dit heeft geleid tot een moederschapsideologie. De
vrouw wordt gezien als de meest geschikte persoon voor de opvang van kinderen.
Dat opvattingen over de zorg voor kinderen voor vrouwen van fundamenteel belang zijn geeft
Kremer aan in haar boek “How Welfare States Care, Culture, Gender and Parenting in
Europe” (2007)22
. Zij beschrijft dat welvaartstheorieën niet kunnen verklaren hoe de
arbeidsparticipatie van vrouwen verloopt. Het is gebaseerd op verkeerde veronderstellingen
over hoe moeders beslissen om te gaan met werken en hoeveel ze gaan zorgen. Meestal gaan
deze theorieën uit van het denkmodel van de homo economicus: de wens om het beter te
hebben23
. Kremer geeft aan dat de acties van moeders niet primair zijn gebaseerd op baten-
analyses (kosten voor kinderopvang tegen de opbrengsten van werk). Werken of zorgen is
vooral een morele kwestie. Vrouwen vragen zich primair af wat er met de zorg gebeurt als ze
gaan werken. Ze zijn bereid te gaan werken als er in hun ogen een goede oplossing is voor
zorg. Een goede kinderopvang is een voorwaarde om te gaan werken.
Kremer geeft aan dat in de welvaartsstaat vaak wordt gedacht dat de arbeidsdeling tussen
mannen en vrouwen is gebaseerd op financiële gronden. Financiële prikkels kunnen echter
niet verklaren waarom er zo veel verschil is tussen de deelname van vrouwen aan het
arbeidsproces. De auteur laat zien dat het niet een kwestie is of vrouwen willen werken of niet
willen werken en maakt duidelijk dat het er om gaat wat de meest gepaste vorm van zorg
wordt gevonden als moeders werken. De studie naar zorgidealen kan meer zicht geven dan de
meer algemene noties van gender.
Kremer meent dat de welvaartstaat zelf ook een (morele) rol speelt in de gender-verdeling van
werk. De staat zendt zelf ook boodschappen uit over zorgidealen. De rol die de staat speelt is
van belang voor de arbeidsparticipatie van vrouwen. De schrijfster geeft aan dat de
arbeidsparticipatie van vrouwen alleen maar kan veranderen wanneer de zorgidealen zelf ook
veranderen. Er zullen alleen maar nieuwe arbeidspatronen ontstaan als er een gepaste
oplossing is gevonden voor de zorg in ieder land.
De combinatie van moederschap en carrière is problematisch vanwege de tijdsinvestering die
beide vergen. Benschop geeft in haar werk “De mantel der gelijkheid. Gender in
organisaties” (2005) aan dat organisaties mensen die deeltijdwensen hebben vaak op functies
plaatsen die zo zijn ingericht dat ze in deeltijd te vervullen zijn. Vaak zijn dat functies die
meer administratief en uitvoerend zijn op de lagere functieniveaus. In het vrouwen
arbeidsonderzoek is dit verschijnsel bekend geworden onder de term “mommy track” om de
allocatieprocessen te omschrijven die ervoor zorgen dat moeders naar deze functies worden
gearrangeerd. In haar onderzoek komt naar voren dat deeltijdwerk voor een aantal functies
21
Jettinghoff, K., Sloten, G. van, Ven C. van den, (2005). Glazen plafonds of plakkende vloeren. Barrières voor
een verzekerde doorstroom? Hoofddorp: TNO. 22
Kremer, M. (2007). How Welfare States Care. Culture, Gender and Parenting in Europe. Amsterdam:
Amsterdam University Press. 23
Zie hiervoor ook de economische benadering van Plantenga en Kok in: Plantenga, J., Kok, L., (2007).
Nederland werkt en moeder ook. Den Haag: E-Quality, pag. 8 e.v. waarin auteurs de afwegingen die vrouwen
maken verklaren uit de economische theorie;
15
niet mogelijk is zoals adviseurs of leidinggevende functies. Korter werken blijkt vaak niet
mogelijk in functies op middenkader niveau en vrouwen die korter willen werken moeten
functies accepteren van een lager niveau. Vrouwen worden op die manier op een ander spoor
geplaatst. De manier waarop vrouwen naar een andere functie worden gedirigeerd staat
nauwelijks ter discussie en betrokkenen hebben het idee er niet veel aan te kunnen
veranderen. Acceptatie van het “mommy track” is te beschouwen als een strategie om er maar
het beste van te maken onder de gegeven omstandigheden en het betekent in ieder geval dat je
betaald werk en zorgverantwoordelijkheden kunt combineren.
Vrouwen op een hoger niveau hebben op een meer subtiele manier te maken met het
“mommy track”. Het gaat hier niet om een zijspoor of een andere functie maar om vertraging,
een rem op de carrière die door iedereen als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Vrouwen
blijven langer in een functie dan mannen die wel doorgroeien. Vrouwen hebben minder tijd
voor opleidingen en kunnen niet zestig uur in de week werken. Vrouwen komen soms niet in
aanmerking voor dure opleidingen omdat vrouwen de kans lopen moeder te worden en dan
minder beschikbaar zijn. De gendersubtekst wordt hier gereproduceerd omdat alleen
moederschap een dergelijke problematische connotatie krijgt en vaderschap niet. Alleen voor
moederschap bestaat een speciaal allocatietraject dat afwijkt van het normale patroon.
2.3.3 Stereotypering en organisatiecultuur
Organisatiecultuur wordt in de literatuur vaak aangehaald als een belangrijke verklaring voor
het geringe aantal vrouwen in hogere managementposities. Onder organisatiecultuur verstaan
Van Vianen en Fischer (2004)24
de gedeelde aannames, overtuigingen, normen en sociale
praktijken binnen organisaties. Een organisatiecultuur is meestal impliciet; personen zijn zich
niet bewust dat ze er deel van uit maken. Dat kan er toe leiden dat sommige zaken in de
organisatie zijn geslopen die ertoe leiden dat sommige medewerkers minder worden
opgemerkt dan andere. Dit kan ertoe leiden dat sommige medewerkers onbewust maar toch
stelselmatig worden uitgesloten van belangrijke besluiten zoals bijvoorbeeld met betrekking
tot de doorstroom. Een belangrijk aspect hierbij is het bestaan van stereotype denkbeelden
over mannen en vrouwen. Deze denkbeelden zijn vaak een weerspiegeling van de
maatschappelijke denkwijze over mannen en vrouwen (Fischer, Rodriguez Mosquera &
Rojahn, 2000)25
.
Stereotypering gebeurt bijna altijd onbewust en leidt ertoe dat er aan mannelijke en aan
vrouwelijke werknemers bijna automatisch bepaalde respectievelijk mannelijke en
vrouwelijke eigenschappen worden toegeschreven ongeacht of het individu zelf ook
daadwerkelijk over die eigenschappen beschikt (Heilmann en Beetham, 200426
, Van Vianen
en Fischer, 2004, Fischer, Rodriguez Mosquera & Rojahn, 2000). De stereotypen worden niet
alleen gebruikt om verschillen tussen mannen en vrouwen aan te geven maar ook om aan te
geven hoe zij zich behoren te gedragen (Heilmann en Beetham, 2004). Managementfuncties
worden vaak gezien als functies warvoor mannelijke eigenschappen noodzakelijk zijn terwijl
24
Fischer, A.H., Van Vianen, A.E.M. (2004) The persistence of the glass ceiling : Masked masculinity in
organizations. In : P.Essed, A. Kobayashi, D.T. Goldberg (Eds.) The blackwell Companion to Gender Studies
(pp 342-352). New York : Basil Blackwell. 25
Fischer, A.H., Rodriguez Mosquera, P.M., Rojahn, K., (2000). Masculiniteit met een feminien gezicht.
Onderzoek naar de rol van organisatiecultuur in de trage doorstroming van vrouwen naar
managementfuncties. Den Haag: Elsevier. 26
Heilmann, A., Beetham, M. (2004) New Woman Hybridities : Femininity, Feminism and international
consumer culture 1880 – 1930. London : Routledge
16
functies in bijvoorbeeld de zorg veel meer worden geassocieerd met vrouwelijke kwaliteiten.
Mannen bevinden zich vaker in managementposities dan vrouwen. Vrouwen bekleden vaker
functies die geassocieerd worden met vrouwelijke eigenschappen zoals functies die
communicatieve vaardigheden vereisen (Fischer, Rodriguez, Mosquera & Rojahn, 2000).
Vrouwen komen door de werking van de stereotypering meer barrières tegen in hun carrière
dan hun mannelijke collega‟s. Deze barrières kunnen op verschillende vlakken liggen zoals
het zichzelf niet kunnen identificeren met het topmanagement tot het moeilijk verkrijgen van
toegang tot bepaalde netwerken. Als voorbeeld noemen de auteurs: vrouwen hebben het idee
minder goed te passen in de dominerende mannencultuur in het hoger management (Lyness &
Thompson, 200027
, Fischer, Rodriguez Mosquera & Rojahn, 2000, Vianen & Fischer, 2002,
Heilmann, 2000), vrouwen krijgen minder kansen om in een ander deel van het land of in het
buitenland te gaan werken (Lyness & Thompson, 199728
), vrouwen hebben meer moeite met
het verkrijgen van uitdagende taken dan mannen en vrouwen worden vaker uitgesloten van
informele netwerken (Lyness & Thompson, 2000).
Om een hogere positie te verkrijgen moeten vrouwen volgens Benschop (2005)29
voldoen aan
twee belangrijke voorwaarden, ze moeten een kritische grens doorbreken en zij moeten
voldoen aan de ideale normwerknemer. Op een bepaald niveau in de organisatie zijn vrouwen
gelijk, maar daarvoor moeten ze extra hard werken om hun capaciteiten te bewijzen en
stereotype vooroordelen en verwachtingen te weerleggen. Als ze het bewijs dat ze goed zijn
overtuigend hebben geleverd, blijkt er een kentering te ontstaan en kan het ineens snel gaan
met hun carrière. Mannelijke chefs kunnen een belemmerende factor zijn voor vrouwen die
door willen groeien maar er zijn ook mannelijke chefs die vrouwen stimuleren om door te
groeien.
Paradepaardjes, zoals Benschop ze noemt, hebben een dubbele rol in de organisatie. Ze laten
zien dat het mogelijk is dat vrouwen kunnen doorgroeien en zij vervullen daarmee een
rolmodel voor andere vrouwen. Daarnaast kan er met deze vrouwen gepronkt worden door de
organisatie, de afdeling of de chef. Ze zijn een symbool voor de gelijkheid in de organisatie
omdat er naar hen wordt verwezen om dat te bewijzen. De sekseongelijkheid is minder
expliciet geworden maar de genderongelijkheid is nauwelijks veranderd door de
paradepaardjes. De organisatie kan zodanig pronken met de paradepaardjes dat het werkelijke
genderonderscheid aan het zicht wordt onttrokken. In het onderzoek blijft bijvoorbeeld buiten
beeld dat de eisen waar de paradepaardjes aan moeten voldoen zich heel slecht verhouden met
zorgverantwoordelijkheden en bestaande beelden van vrouwelijkheid (bijvoorbeeld lange
werkdagen maken, veel beschikbaar zijn en overwerken).
Als vrouwen eenmaal een hogere functie bekleden moeten zij zich in het begin bewijzen door
te voldoen aan de mannelijke normen. Dit leidt ertoe dat vrouwen zich mannelijker gaan
gedragen (Benschop & Doorewaard, 1998)30
.
27
Lyness, K.S., Thompson, D.E., (2000). Climbing the corporate ladder: do female and male executives follow
the same rules? New York: City University of New York 28
Lyness, K.S. and Thompson, D.E., (1997). Above the glass ceiling? A comparison of matched samples of
female and male executives. Journal of Applied Psychology, 82, 359-375. 29
Benschop, Y., (2005). De mantel der gelijkheid: Gender in organisaties. Assen: Van Gorcum. 30
Benschop, Y., Doorewaard, H., (1998). ‘Covered by Equality. The Gender Subtext of Organizations’,
Organization Studies, 19 (5): 787-805.
17
Over de zichtbaarheid van vrouwen in organisaties en de consequenties daarvan bij
groepsprocessen schreef Kanter haar werk “Men and Women of the Corporation” (1977)31
.
Volgens Kanter worden groepsprocessen op het werk zeer beïnvloed door de samenstelling
van de groep en zij onderscheidt vier groepen:
- de uniform groups: deze groepen hebben honderd procent dezelfde persoonsken-
merken als sekse of ras;
- skewed groups: in deze groepen zijn slechts enkele leden van een minderheid
aanwezig. De dominants (85-99 procent) beheersen de werksituatie. De leden van de
minderheid zijn tokens. Zij worden in skewed groups vooral gezien als representant
van hun eigen soort;
- tilted groups: groepen waar een meerderheid is van 65 tot 85 procent. Leden van de
minderheid worden in deze groep eerder als individu gezien (in plaats van als
representant van hun soort). De minderheid is niet in staat het groepsproces te
beïnvloeden;
- balanced groups: dit zijn groepen waarvan de getalsverhoudingen tussen groepen als
sekse of ras ongeveer gelijk zijn.
Volgens Kanter bevinden leidinggevende vrouwen zich altijd in skewed groups en worden
beschouwd als token met als gevolg (1) dat zij extra zichtbaar zijn (dat is een voordeel maar
geeft ook prestatiedruk), (2) dat zij een contract veroorzaken (confrontatie kan de identiteit
van de groep versterken) en (3) dat er sprake is van stereotypering (tokens worden gezien als
afwijking van de regel).
Bij de groep ontstaat de behoefte om de “normale”situatie te willen herstellen. Dit zorgt voor
dilemma‟s voor tokens: geen enkele gedragskeuze lijkt tot een goed resultaat te leiden.
Wanneer de vrouw zeer zichtbaar is verplicht haar dat tot extra goed presteren. Ieder foutje
wordt echter direct gezien. Tokens realiseren zich dat een fout consequenties kan hebben voor
hun gehele minderheidsgroep. Het risico bestaat dat de conclusie zal worden getrokken dat
“vrouwen nu eenmaal geen leiding kunnen geven”.
De kans op fouten is echter zeer reëel. Door aanwezigheid van een token zullen waarschijnlijk
de grenzen van de dominante cultuur worden verhoogd en het informele circuit slecht
toegankelijk worden gemaakt. De kans op goed functioneren wordt hierdoor beperkt. Deze
verhouding geeft aanleiding tot overbelasting. Als deze door het token wordt gereduceerd
door het opgeven van de competitie en/of terugtreden wordt dat meestal als mislukking
geïnterpreteerd.
Tokens proberen soms contrast weg te nemen door meer op de groep te lijken en standpunten
aan te passen. Wanneer bewijs van loyaliteit wordt gevraagd, moeten vrouwen zich soms
afzetten tegen de eigen groep (leidinggevende vrouwen). Hierdoor krijgen zij dan van geen
enkele groep steun hetgeen een regelrecht dilemma is. Eenzaamheid en stress zijn vaak de
prijs die voor hun uitzonderingspositie wordt betaald.
31
Kanter, R.M., (1977). Men and women of the corporation. New York: Basic Books.
18
Kanter zoekt oplossingen voor de ongelijke positie tussen mannen en vrouwen in de
groepssamenstelling en adviseert meer leden van de minderheidsgroep op te nemen waardoor
de skewed group verandert in een tilted group. Via instroom en doorstroombeleid kan een
organisatie daar zorg voor dragen. 32
Vrouwen die hogerop komen krijgen te maken met de gevolgen van het feit dat zij zich niet
gedragen overeenkomstig de culturele normen. Dat leidt ertoe dat dezelfde prestaties en
gedragingen bij vrouwen anders beoordeeld en geïnterpreteerd worden dan bij mannen. Bij
vrouwen wordt succes minder vaak toegeschreven aan hen persoonlijk. Dat is vooral zo
wanneer het onduidelijk is wie het succes heeft veroorzaakt. Vrouwen in hogere posities
worden bovendien vaak onaardig gevonden en worden vaker gezien als koud en egoïstisch,
het tegenovergestelde dus van de vrouwelijke eigenschappen. Al deze factoren kunnen een
probleem vormen voor vrouwen bij verdere pogingen om hogerop te komen (Heilmann,
2001).
Seksestereotypering komt niet alleen voor tussen mannen en vrouwen in een organisatie. Ook
bij klanten van een organisatie en tussen vrouwen onderling bestaan stereotype denkbeelden.
Benschop (2005) beschrijft de negatieve typering van de werksfeer op afdelingen waar
voornamelijk vrouwen werken. Zij noemt dit “het kippenhok”. Zowel mannen als vrouwen
geven aan dat de sfeer van vrouwen onderling onaangename spanningen teweeg kan brengen.
De negatieve waardering voor vrouwenafdelingen is vooral gebaseerd op de negatieve
beoordeling van eigenschappen die vooral aan vrouwen worden toegeschreven. Hierin komt
een genderonderscheid naar voren omdat de negatieve waardering van mannelijke
eigenschappen zelden leidt tot het feit dat mannen aangeven dat ze de sfeer op een
mannenafdeling niet prettig vinden. Op vrouwenafdelingen waar veel vrouwen werken vraagt
men om mannelijke collega´s terwijl dat andersom bij mannen niet overeenkomt met de vraag
naar vrouwelijke collega´s. Aan mannen wordt door vrouwen een zekere autoriteit
toegeschreven waardoor vrouwen verwachten dat het gedrag van vrouwen wordt gecorrigeerd
en van vrouwen wordt verwacht dat ze niet met mannen kibbelen. Vrouwen vinden het
moeilijk als andere vrouwen promotie maken. Veel vrouwen zien hun werk als tijdelijk en
niet als een mogelijkheid om hogerop te komen maar primair als een bron van inkomsten. Een
dergelijke houding verwachten vrouwen ook van andere vrouwen en als zij toch carrière
willen maken krijgen zij de vrouwen tegen zich.
Klantgerichtheid is een thema dat volgens Benschop (2005) kansen zou moeten scheppen
voor vrouwen in verband met de waardering voor de meer feminiene kenmerken van deze
waarden. De betekenis van klantgerichtheid is niet eenduidig en die komt voor in de meer
masculiene betekenis (doelen halen) als ook in de meer feminiene betekenis (vriendelijkheid
en service). Op bepaalde afdelingen doen vrouwen het beter dan mannen. Vrouwen zijn in het
algemeen klantvriendelijker. Telefonie wordt benoemd als een typisch vrouwenberoep en
vrouwen worden daarmee geassocieerd en worden daarvoor geschikt geacht. Deze functies
bevinden zich doorgaans op de lagere en de middenkaderniveaus. Bij het hogere
32
Over de extra zichtbaarheid in organisaties (Morisson, White e.a,. 1992: 16): Het glazen plafond bestaat
vanwege het geringe aandeel vrouwen in managementfuncties in arbeidsorganisaties doordat vrouwen niet
lang genoeg op de arbeidsmarkt zijn en nog niet voldoende relevante ervaring hebben om de aandacht en het
vertrouwen van het seniormanagement te krijgen. Er is meer tijd nodig om vrouwen door te laten stromen
naar de top. Dit is de zogenaamde pipelinetheorie die als gevolg heeft dat vrouwelijke managers toch nog een
uitzondering zijn. Daardoor wordt de zichtbaarheid en het isolement groter waardoor het “ogen in de rug”
effect stress kan veroorzaken (Morisson, White e.a., 1992: 16).
19
functieniveau wordt klantgerichtheid anders ingevuld. Er is persoonlijke binding nodig met
een klant. Klanten moeten zich persoonlijk verbonden voelen met de adviseur. Dat zou kansen
moeten scheppen voor vrouwen maar dat blijkt niet zo te zijn. De mogelijkheden om in
deeltijd te werken worden beperkt voor de functies waar men veel contacten onderhoudt met
klanten. Bovendien blijken sommige klanten, meestal de oudere klanten, de voorkeur te
hebben voor een mannelijke adviseur. Een vrouwelijke adviseur is in het zwaardere segment
bovendien niet vanzelfsprekend. Zwaardere klanten worden gekoppeld aan zwaardere
adviseurs. Mannelijke klanten krijgen dan ook meestal mannelijke adviseurs toebedeeld.
Seksestereotypering heeft invloed op meerdere beslissingen in meerdere organisaties door de
loop van de tijd. Wanneer seksestereotyperingen in context worden geplaatst en cumulatief
worden bekeken, hebben zij een substantiële impact op de selectie en promotie van vrouwen
met als eindresultaat relatief weinig vrouwen in hogere managementfuncties.
2.3.4 Organisatorische verklaringen
Uit de literatuur zijn ook verklaringen bekend voor belemmeringen voor vrouwen in
managementfuncties die te maken hebben met de organisatie waarin zij werken.
In opdracht van het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) onderzochten Kop en
Van der Wal in hun studie “Op naar de top! Over carrièremogelijkheden van hoog opgeleide
politievrouwen” het antwoord op de vraag waar de honderden politievrouwen die tussen 1971
en 2001 bij de politie een officiersopleiding hebben gevolgd zijn gebleven. Magda Berndsen,
portefeuillehouder diversiteit in de Raad van Hoofdcommissarissen, vindt het opvallend dat
op het moment van het verschijnen van het onderzoek in juni 2008 er drie vrouwelijke
korpschefs zijn van wie er niet één een carrière bij de politie heeft doorlopen.33
Kop en van der Wal maakten gebruik van het begrip glazen plafond. Dat zijn onzichtbare
barrières die de ontwikkeling en doorstroom van hoog opgeleide vrouwen belemmeren. Zij
geven aan dat er organisatiestructurele en organisatieculturele verklaringen zijn voor het
bestaan van een glazen plafond.
Tot de organisatiestructurele verklaringen behoren verklaringen die te maken hebben met het
ontbreken van onvoldoende objectieve selectiecriteria en procedures. Heel wat
beslissingenstructuren worden volledig of grotendeels opgesteld door mannen wat gevolgen
heeft voor de werving, selectie en doorstroom. Een ander element dat bij deze verklaringen
hoort is de vasthoudendheid van werkgevers aan traditionele arbeidsvormen. Zij hechten veel
waarde aan een voltijdbaan. Kop en Van der Wal halen aan dat benoemingen en
promotiebeslissingen meestal worden genomen tijdens de kinderbaarlijke jaren, wat een
negatief effect kan hebben op de promotie van vrouwen. De afwezigheid van vrouwen
fungeert dan als een uitsluitingmechanisme.
Er is onderzoek gedaan naar deeltijdarbeid. Daaruit blijkt dat het traditionele werkgeversbeeld
achterhaald is. Het staat haaks op de moderne arbeidstrends. De weg naar de top is voor
deeltijders moeilijk omdat werkgevers nog vaak een ideaalbeeld hebben van een voltijder.
Werkgevers geven de voorkeur aan voltijders naarmate het gemiddelde opleidingsniveau
binnen een organisatie hoger wordt. De terughoudendheid ten opzichte van deeltijdwerk
treedt nog meer op de voorgrond wanneer het om een leidinggevende functie gaat. Structureel
33
Kop. N, Wal, R. van der, (2008). Op naar de top! Over carrièremogelijkheden van hoog opgeleide vrouwen.
Apeldoorn: Politieacademie, pag. 5;
20
overwerk is ook één van de verklaringen voor het glazen plafond. De overwerkcultuur vormt
een hinderpaal voor de doorgroeimogelijkheden van vrouwen die werk en gezin willen
combineren.
Tot de organisatieculturele verklaringen als verklaring voor het glazen plafond, worden de
waarden en karakteristieken gerekend die in veel gevallen worden geassocieerd met
mannelijke geslachtsrollen of mannelijke stereotypen. Er is een verband tussen de
mannelijkheidscore van vrouwen en hun bevordering naar een hogere functie.
Een andere factor die van invloed is op de verbetering van de positie van vrouwen binnen een
organisatie is emancipatiegericht personeelsbeleid. Het is overigens vooral de mate van
uitvoering van beleidsmaatregelen dat de grootste invloed heeft op de positieverbetering van
vrouwen. De inhoud van het beleid heeft op zich zelf geen afzonderlijk effect. De mate van
samenhang van het beleid binnen het geheel van maatregelen is van invloed op het succes.
Een samenhangend geheel van activiteiten op het gebied van werving, selectie, doorstroming
van vrouwen en maatregelen die de combinatie van arbeid en zorg vergemakkelijken zijn
effectief om de positie van vrouwen te verbeteren. Van belang is bovendien dat er draagvlak
is bij en communicatie is over de emancipatiedoelstellingen door de leiding en het
topmanagement en het regelmatig evalueren van het beleid (Remery, 1998).
Werving en selectie hebben invloed bij het doorstromen van vrouwen naar een hogere functie.
Bij de werving en selectie spelen allerlei stereotype beelden en verwachtingen bij relevante
personen (leidinggevenden en benoemingscommissies) een rol die de kansen voor vrouwen
verkleinen. Niet getrainde commissies prefereren soms kandidaten boven anderen op basis
van eigenschappen waaraan een succesvolle manager volgens hun stereotype inschattingen
dient te voldoen. Voor vrouwen geldt bovendien een soort omgekeerde bewijslast. Vrouwen
moeten eerst laten zien dat zij goed zullen functioneren op die positie (Mixed Management,
200434
). Zowel mannen als vrouwen worden beïnvloed door subjectieve indrukken en het is
daarom niet per se aan te bevelen om een vrouw in een benoemingscommissie op te nemen.
Het is beter commissies te trainen op het uitvoeren van een objectief selectieproces
(Willemsen, 2002).
Een andere factor die kan helpen de doorstroom van vrouwen in organisaties te bevorderen is
mentoring. Oudere ervaren managers begeleiden en ondersteunen jongere medewerkers in
hun ontwikkeling en loopbaanplanning. Mentoring levert positieve resultaten op voor diegene
die gementord wordt. Hun zichtbaarheid wordt groter, zij bouwen een netwerk op en leren om
te gaan met hun PR (Mixed Management, 2004).
2.3.5 Persoonlijkheid en loopbaankeuzes
Persoonlijkheidskenmerken zijn ook van invloed op de doorstroommogelijkheden van
vrouwen. Het is niet alleen zo dat de omgeving van vrouwen bepaalde verwachtingen van hen
koestert ook vrouwen zelf achten zich soms minder geschikt voor een topfunctie omdat zij
denken niet over de benodigde eigenschappen te beschikken om een functie goed te kunnen
vervullen (Vinnicombe & Singh, 2002)35
. Vrouwen weten niet tot het managementniveau
door te dringen vanwege geslachtsverschillen die zijn terug te voeren op zaken als andere
34
Mixed Management, (2004), handboek diversiteit m/v, uitgave ministerie SZW. 35
Singh, V., Vinnicombe, S. (2002), the 2002 female FTSE report : women directors moving forward,
London: Women‟s leadership Summit / Institute of directors
21
leiderschapskwaliteiten, het verschil in omgang met het politieke en organisatiegedrag en het
hebben van ambitie (Wellens 2005).
Om in aanmerking te komen voor managementfuncties is een bepaald ambitieniveau van
belang. Erze & Judge (2001) kwamen tot de conclusie dat de zogenaamde self-efficacy sterk
gerelateerd was aan het willen stellen van ambitieuze doelen. Self-efficacy is het vertrouwen
dat iemand heeft in de eigen mogelijkheden een taak uit te voeren of om bepaald gedrag te
vertonen (Nauta & Van Sloten, 2004)36
. Hoe hoger de self-efficacy, des te groter de kans dat
iemand aan een bepaalde taak begint en des te meer moeite deze persoon zal blijven doen om
een taak tot een goed einde te brengen (Van Vianen, 1999)37
. Van Vianen kwam ook tot de
conclusie dat managerial self-efficacy van grote invloed is op het hebben van ambitie om door
te groeien naar een hogere leidinggevende functie. Self-efficacy is zowel voor mannen als
vrouwen een belangrijke factor in het willen doorgroeien naar managementfuncties. Noch
Erze noch Van Vianen onderzochten hierbij of er verschillen waren tussen mannen en
vrouwen.
De mate van risicomijdend gedrag speelt ook een rol bij het doorgroeien naar
managementfuncties. Vrouwen durven soms minder risico‟s te nemen dan mannen alhoewel
niet duidelijk is waarom dat zo is (Mixed Management, 2004). Vanuit dit risicomijdend
gedrag zijn vrouwen geneigd minder uitdagende taken op zich te nemen en zijn zij meer dan
mannen op hun hoede om zich in het avontuur van leidinggevende functies te storten.
Onderhandelen is een belangrijk deel van leiding geven. Er zijn verschillende onderzoeken
geweest waarin is onderzocht hoe sekse invloed heeft op het gedrag en de processen tijdens de
onderhandelingen net zoals de uitkomsten ervan. In conflictonderhandelingen zouden mannen
beter zijn omdat zij gebruik maken van distributieve technieken en omdat mannen vaker
vragen om verduidelijking en vaker de ander in de rede durven te vallen. Vrouwen zijn er
beter in om win-win situaties te boeken en om de onderlinge relaties goed te houden.
Vrouwen zouden meer coöperatief gedrag laten zien maar het verschil ten opzichte van
mannen is niet groot.
Empirisch onderzoek geeft volgens de auteurs geen duidelijk antwoord op de vraag wie er nu
effectiever is in onderhandelingsgedrag. Toch is de stereotype veronderstelling dat vrouwen
minder goed onderhandelen dan mannen en vanuit deze gedachte kan via self fulfilling
prophecy uitkomen dat vrouwen inderdaad minder goede resultaten boeken. Vrouwen
schikken zich zogezegd enerzijds naar deze verwachtingen en als gevolg daarvan komen
vrouwen minder in de gelegenheid om zich te profileren aan de onderhandelingstafel
(Stuhlmacher & Walters, 1999).38
Of vrouwen doorgroeien of niet is ook afhankelijk van de mate waarin zij zich identificeren
met de top. De mate waarin men zich herkent in en identificeert met topfunctionarissen
bepaalt mede of een medewerker doorgroei zal nastreven of niet. Uit het onderzoek van
Vinnicombe & Singh (2002) bleek dat mannen de top van een organisatie zowel in
masculiene als feminiene kenmerken beschreven. De vrouwen zagen het topmanagement
36
Nauta, A., Van Sloten, G. (2004), de dialoog als vroege poortwachter. Het voorkomen van verzuim door
onbalans. Assen: Sticting Management Studies / Van Gorcum. 37
Vianen, A.E.M., Van., (1999), Managerial self-efficacy, outcome expectancies, and work-role salience as
determinants of ambition for a managerial position. Journal of Applied Social Psychology, 29, 639-665 38
Stuhlmacher, A.F., Walters, A.E., (1999). Gender differences in negotiation outcome : A meta analysis.
Personnel Psychology, 52, 653 - 677
22
bijna alleen in masculiene kenmerken. Voor beiden gold dat zij het topmanagement als
masculiener omschreven dan zichzelf. Mannelijke managers identificeren zich dus
gemakkelijker met een topmanager dan vrouwen. Om die reden zouden zij zichzelf sneller in
aanmerking laten komen voor een functie op topniveau. Hagoort meent dat de lage
identificatie met de top belemmerend werkt voor vrouwen die nog niet omhoog zijn
geklommen maar niet voor vrouwen die al een managementpositie bezitten (Hagoort, 2005)39
.
Er zijn feitelijke verschillen in loopbaan- en levensloopkeuzes van mannen en vrouwen.
Eén van de barrières is dat vrouwen vaker in deeltijd werken dan mannen. Dit kan deels
worden verklaard doordat vrouwen minder werken wanneer zij de zorg voor kinderen hebben
maar ook vrouwen zonder kinderen werken vaker in deeltijd dan mannen. Vrouwen werken
bij de geboorte van kinderen minder omdat het sociaal gewaardeerd wordt dat vrouwen het
huishouden en de zorg voor kinderen op zich nemen, dat vrouwen doorgaans minder
verdienen en dat vrouwen meer mogelijkheden hebben om de omvang van de werkweek aan
te passen (Fouarge & Baaijens, 2003)40
.
Binnen organisaties heerst de algemene opvatting dat managementfuncties niet in deeltijd
kunnen worden uitgevoerd (Benschop & Doorewaard, 1998, Claringbould & Van der Lippe,
2002)41
.
Een andere barrière voor vrouwen is de wens om werk te combineren met de zorg voor
kinderen. Wanneer mannen en vrouwen kinderen krijgen zijn het meestal de vrouwen die
minder gaan werken en het grootse deel van de zorg voor kinderen voor hun rekening nemen.
Mannen passen hun werktijden nauwelijks aan wanneer ze vader worden en hun aandeel in de
zorgtaken blijft gering (Portegijs, Boelens & Olsthoorn, 2004)42
. Zorg voor kinderen doet zich
meetal voor tussen het vijfentwintigste en veertigste leeftijdsjaar, die periode is van groot
belang voor het carrièreverloop van de vrouw. Voor vrouwen heeft het krijgen van kinderen
dan ook meer effect op hun carrière dan voor mannen. Vrouwelijke managers hebben minder
vaak kinderen (Lyness & Thompson, 1997; Fischer Rodriguez & Rojahn, 2000), zijn minder
vaak getrouwd, en hebben vaker een partner die ook werkt vergeleken met mannelijke
managers (Lyness & Thompson, 1997).
Mannen en vrouwen hebben verschillende ambities. Mannen zijn gericht op het bereiken van
een zo hoog mogelijke leidinggevende functie terwijl vrouwen meer op de inhoud van het
werk zijn gericht (De Olde & Slinkman, 1999, 43
Reijmers-Hensen, 2003). Dit heeft er mee te
maken dat meer vrouwen dan mannen hun loopbaan met de opvoeding van hun kinderen
trachten te combineren. Zorg voor kinderen laat zich makkelijker combineren met een
professionele loopbaan dan met een managementfunctie (De Olde & Slinkman, 1999).
Vrouwen verschillen ook van mannen in loopbaankeuzes in relatie tot tijdgerelateerde
motieven als reden om een hogere functie af te wijzen. Vrouwen noemen hierbij vaker
39
Hagoort, K., (2005). De weg der herkenning leidt omhoog? Een studie onder mannelijke en vrouwelijke
leidinggevenden bij de politie en zorg. Scriptie. Tilburg: Universiteit van Tilburg 40
Baijens, C., Fourage, D., (2003). Arbeidstijdwens en aanpassing van de arbeidsduur in Nederland. Tijdschrift
van het steunpunt WAV 13 (4): 160 - 164 41
Claringbould, I., Lippe, T. van der, (2002). Vrouwen in leidinggevende posities. Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken, pp. 257 – 268… 42
Portegijs, W., Boelens, A., Olsthoorn, L., (2004). Emancipatiemonitor 2004. Den Haag: Sociaal Cultureel
Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek. 43
Olde, C., de, Slinkman, E., (1999). Het glazen plafond : een inventarisatie van cijfers, literatuur en onderzoek
m.b.t. de doorstroom van vrouwen naar de top. Den Haag: Elsevier.
23
stressgerelateerde motieven (te veel stress, te veeleisend, te competitief) dan mannen (Van
Vianen & Fischer, 200444
; Van Vianen & Fischer 200245
, Fischer Rodriguez & Rojahn,
2000).
2.3.6 Macro-economische factoren
Er zijn ook nog factoren op macro-economisch niveau die de lage arbeidsdeelname van
vrouwen ten opzichte van mannen verklaren. Jettinghoff, Van Sloten en Van de Ven (2005)
geven in hun onderzoek “Glazen plafonds of plakkende vloeren: barrières voor een
verzekerde doorstroom”, dat werd verricht in opdracht van het Verbond van Verzekeraars
drie macro-economische factoren aan die een verklaring geven voor de lagere
arbeidsdeelname van vrouwen ten opzichte van mannen in Nederland:
- de werking van het Nederlandse belastingstelsel;
- de Nederlandse schooltijden;
- het traditionele Nederlandse kostwinnersmodel.
Het Nederlandse belastingstelsel beïnvloedt de vrouwenparticipatie op twee manieren.
Allereerst bij de beslissing om van onbetaald werk naar betaald werk over te gaan en de
beslissing om van een aantal uren betaald werk naar meer uren te gaan. Belastingregelingen
geven geen positieve prikkel om te gaan werken. Nederlandse gezinnen worden relatief zwaar
belast als de vrouw meer gaat werken (DNB 2005).
Verder zijn de Nederlandse schooltijden een obstakel om voltijd te werken vooral omdat er
een tekort is aan goedkope kinderopvang en voor- en naschoolse opvang voor schoolgaande
kinderen.
Daarnaast speelt de historie in Nederland een rol. Nederland heeft lang een traditioneel
kostwinnersmodel gekend waarbij de vrouw de zorg voor kinderen op zich nam. De
moederschapsideologie leidde er toe dat in Nederland de moeder werd gezien als de meest
geschikte persoon voor de opvang van kleine kinderen. Daarnaast was het lange tijd mogelijk
om van één inkomen rond te komen (Mixed management, 2004).
2.4 Samenvatting
Uit de door ons geraadpleegde literatuur komt naar voren dat de positie van mannen en
vrouwen door de eeuwen heen niet gelijk is geweest. De vrouw is zowel in het gezin als in
organisaties gedomineerd door de man. Het huwelijk, moederschap en de zorg voor man en
kinderen blijken zowel in de historie als ook nu nog belangrijke thema‟s te zijn bij het
verklaren van het verschil tussen de positie van de man en de vrouw.
Zoals de schrijvers van meer dan eeuw geleden de positie van de vrouw beschreven in de
kleinste organisatievorm die we kennen, het gezin, zo beschrijven de recentere schrijvers de
positie van de vrouw in arbeidsorganisaties.
44
Van Vianen, A.E.M., Taris, R., Scholten, E., & Schinkel, S. (2004) Perceived fairness in personnel selection:
Determinants and outcomes in different stages of the assessment procedure. International Journal of Selection
and Assessment, 12, 149-159. 45
Vianen, A.E.M. van, Fischer, A.H. (2002). Unraveling the glass ceiling: The role of organizational culture
preferences. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 75, 315-337.
24
In de organisatieliteratuur komt verder naar voren dat ook organisaties in bepaalde mate
bijdragen tot de ongelijkheid tussen man en vrouw. Soms is het zeer evident dat er in
organisaties onderscheid wordt gemaakt maar vaak zijn mensen in organisaties zich er niet
van bewust dat zij dit onderscheid maken. Verschil in positie is dan veel meer te verklaren
vanuit bepaalde stereotype beelden over en weer tussen mannen en vrouwen.
Niet alleen vrouwen hebben last van een glazen plafond maar ook de organisaties
ondervinden daar de negatieve gevolgen van. De barrières kunnen zo groot zijn dat vrouwen
de handdoek in de ring gooien en kiezen voor meer vrouwvriendelijke organisaties. Dat heeft
verlies van kennis en ervaring tot gevolg. Een ander gevolg van het glazen plafond is dat het
bij hoog opgeleide vrouwen het gevoel van ongelijkheid versterkt. Een laatste gevolg is dat
een grote groep goed gekwalificeerde werknemers niet benut wordt. Er is bovendien een
risico dat men onvoldoende aanhaakt bij de dynamiek van de samenleving (Kop en Van der
Wal 2008).
Samengevat zijn er volgens de wetenschappelijke literatuur twee mogelijke oorzaken die de
ongelijke positie van mannen en vrouwen in algemene zin verklaren:
de dominantie van de man en de onderdrukking van de vrouw
zorg en moederschap, het huwelijk en de rol die de staat daarbij speelt
En er zijn zes mogelijke oorzaken die een verklaring zouden kunnen bieden voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden:
macht en informele netwerken
moederschap, zorg en (deeltijd)werken
(sekse)stereotypering en organisatiecultuur
organisatorische verklaringen
persoonlijkheid en loopbaankeuzes
macro-economische factoren
25
Hoofdstuk 3 Theoretisch model en onderzoeksstrategie
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aan de hand van de in hoofdstuk twee gevonden inzichten in de
wetenschappelijke literatuur een theoretisch model ontwikkeld dat de ondervertegen-
woordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de politie mogelijk kan verklaren. Het
theoretisch model is een operationalisatie van de in hoofdstuk twee gevonden twee mogelijke
oorzaken die de ongelijke positie van mannen en vrouwen in algemene zin verklaren en de zes
mogelijke oorzaken die een verklaring zouden kunnen bieden voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden.
Daarnaast volgen in dit hoofdstuk onze onderzoeksstrategie: een beschrijving van twee
hypotheses, een uitleg over de manier waarop het theoretisch model en de daarmee
samenhangende hypotheses in ons onderzoek getoetst zullen worden aan de praktijk en een
verantwoording voor onze keuze voor een casestudy van vier contrasterende cases.
3.2 Theoretisch model
In het eerste hoofdstuk staat als centrale probleemstelling van ons onderzoek vermeld:
Hoe komt het dat er, ondanks alle beleidsmatige voornemens van de laatste
twintig jaren, zo weinig vrouwelijke leidinggevenden zijn bij de Nederlandse
politie en hoe kan daar verandering in worden gebracht?
In het tweede hoofdstuk is gebleken dat er volgens de wetenschappelijke literatuur zowel
mogelijke oorzaken zijn die de ongelijke positie van mannen en vrouwen in algemene zin
verklaren: de dominantie van de man en de onderdrukking van de vrouw enerzijds en zorg en
moederschap, het huwelijk en de rol die de staat daarbij speelt anderzijds. Ook zijn er zes
mogelijke oorzaken die een verklaring zouden kunnen bieden voor de ondervertegenwoor-
diging van vrouwelijke leidinggevenden: 1) macht en informele netwerken, 2) moederschap,
zorg en (deeltijd)werken, 3) (sekse)stereotypering en organisatiecultuur, 4) organisatorische
verklaringen, 5) persoonlijkheid en loopbaankeuzes en 6) macro-economische factoren.
Het viel ons bij de verkenning van de wetenschappelijke literatuur op dat veel auteurs over
deze thema‟s schrijven. Vrijwel elke auteur heeft een eigen perspectief maar de aangehaalde
thema‟s zoals hiervoor benoemd, keren bij de meeste auteurs toch steeds weer terug als
oorzaken die het verschil tussen mannen en vrouwen in leidinggevende functies verklaren.
Uit ons literatuuronderzoek blijkt dat de eerder beschreven oorzaken zich in verschillende
verschijningsvormen voor kunnen doen.
26
Om ordening aan te brengen in de oorzaken in de theorie die de ongelijke positie van mannen
en vrouwen in organisaties kunnen verklaren, zijn verschijningsvormen die samenhangen met
de oorzaken onderverdeeld in twee gebieden:
1. verschijningsvormen van oorzaken met betrekking tot organisatiebeleid
2. verschijningsvormen van oorzaken met betrekking tot organisatiecultuur.46
Ten aanzien van de verschijningsvormen van oorzaken met betrekking tot organisatiebeleid
kan nog het volgende vermeld worden. Bij de term organisatiebeleid komt de intentie van een
organisatie tot uitdrukking. Beleid is het streven naar het bereiken van bepaalde doeleinden
met bepaalde middelen en bepaalde tijdskeuzen. Er gaat bewust en systematisch handelen aan
vooraf.47
In paragraaf 3.3.1 worden de oorzaken die onder organisatiebeleid worden gerekend
geëxpliciteerd. Oorzaken met betrekking tot organisatiebeleid kunnen vrij eenvoudig worden
gevonden in organisaties omdat ze zichtbaar zijn, er kunnen documenten van worden
gevonden en informanten kunnen er naar verwijzen in interviews.
De verschijningsvormen van oorzaken met betrekking tot organisatiecultuur zijn minder
expliciet, ze liggen minder zichtbaar aan de oppervlakte. Naar deze oorzaken zullen we
vragen stellen aan informanten tijdens de interviews in de korpsen.
Schematisch ziet ons ordeningsmodel er als volgt uit:
oorzaken organisatiebeleid
ondervertegenwoordiging
vrouwelijke leidinggevenden
oorzaken organisatiecultuur
Op basis van deze indeling in twee soorten verschijningsvormen en ons daarop gebaseerde
ordeningsmodel kan meer gestructureerd gevraagd worden naar de oorzaken van
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de Nederlandse politie.
De oorzaken die meer gelegen zijn in de persoon onderzoeken we niet als aparte categorie.
Wij richten ons bij het onderzoek niet speciaal op de persoonlijke motieven van vrouwen om
al dan niet door te stromen naar leidinggevende functies, maar richten ons meer op de
organisatie als geheel en de maatregelen die de organisatie neemt of kan nemen om het voor
individuele vrouwen makkelijker te maken om door te stromen. Er zijn wel activiteiten of
46
Wij sluiten bij deze indeling van de gevonden oorzaken in de literatuur enigszins aan bij de indeling die
Jettinghoff, Van Sloten en Van de Ven (2005) maakten in hun werk (2005), Glazenplafonds of plakkende
vloeren. Barrières voor een verzekerde doorstroom? Hoofddorp: TNO. De oorzaken die zij vonden in de
theorie in de categorieën organisatiekenmerken en persoonlijke kenmerken. De organisatiekenmerken
verdelen zij vervolgens in kenmerken die te maken hebben met de organisatiecultuur en kenmerken van
organisatiebeleid. De persoonlijke kenmerken, verdelen zij onder in de categorieën persoonlijkheid en
loopbaankeuzes. 47
Hoogerwerf A. (1998). Het ontwerpen van beleid. Een handleiding voor de praktijk en resultaten van
onderzoek. Alphen aan de Rijn: Samson pag. 13 en Hoogerwerf A., Herweijer M. (1998). Overheidsbeleid.
Een inleiding in de beleidwsetenschap. Alphen aan de Rijn: Samsom, pag. 23.
27
maatregelen waar te nemen onder de noemers organisatiebeleid en organisatiecultuur die
betrekking hebben op de gevonden oorzaken in de theorie met betrekking tot de persoon.
Zo kan een voorschakeltraject voor vrouwen om een leidinggevende functie te gaan vervullen
een antwoord zijn op de niet bekende ambitie van vrouwen in een korps of het kan een hulp
zijn voor vrouwen om hun eigen vaardigheden en competenties te herkennen. Ook het
faciliteren van deeltijdwerk in een leidinggevende functie kan een reden zijn om tegemoet te
komen aan een individuele loopbaankeuze van een vrouwelijke leidinggevende.
De macro-economische oorzaken in de theorie laten we in ons theoretisch model verder
buiten beschouwing omdat deze te weinig onderscheidend zijn als verklaring voor de positie
van vrouwelijke leidinggevenden bij de politie.
3.2.1 Verschijningsvormen van oorzaken organisatiebeleid
De vraag of een organisatie beleid heeft op het gebied van diversiteit en in het bijzonder ten
aanzien van vrouwen en leidinggevende functies is zeer algemeen. Om een onderscheid te
kunnen maken binnen de categorie organisatiebeleid is een onderverdeling gemaakt in
verschillende verschijningsvormen die met organisatiebeleid te maken hebben.
In het kader van dit onderzoek zijn 25 verschijningsvormen benoemd van oorzaken met
betrekking tot organisatiebeleid. Deze 25 verschijningsvormen zijn geclusterd in vier
categorieën:
Algemene verschijningsvormen
Uitvoering van organisatiebeleid
Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Werving, selectie en mentoring
Hieronder worden de door ons te onderzoeken verschijningsvormen benoemd:
Algemene verschijningsvormen
We vonden zeven verschijningsvormen die vallen in de categorie algemene
verschijningsvormen:
1. Is er beleid in het korps dat de instroom en doorstroom van vrouwelijke
leidinggevenden bevordert en is dat beleid ook gecommuniceerd?
2. Maakt diversiteitsbeleid onderdeel uit van meer omvattend beleid en is er samenhang
in beleid?
3. Is de verantwoordelijkheid voor beleid met betrekking genderdiversiteit belegd op
strategisch niveau en wordt daar verantwoording over afgelegd?
4. Wordt het beleid ook daadwerkelijk vertaald in activiteiten die worden uitgevoerd?
5. Is er beleid waaruit blijkt dat vrouwen en vrouwelijke leidinggevenden worden
gestimuleerd en gefaciliteerd?
6. Is er beleid ten aanzien van werving en selectie waarbij de in- en doorstroom van
vrouwen wordt bevorderd?
7. Is (gender)diversiteit in het beleid een business issue?
28
Uitvoering van organisatiebeleid
Zes verschijningsvormen waren te plaatsen in de categorie uitvoering van organisatiebeleid:
8. Kent het korps de feiten ten aanzien van het aantal vrouwelijke leidinggevenden?
9. Is een lid van de korpsleiding of districtleiding verantwoordelijk voor de uitvoering
van het diversiteitsbeleid?
10. Heeft het korps streefcijfers voor vrouwen en vrouwelijke leidinggevenden?
11. Wordt er over die uitvoering van (gender)diversiteitsbeleid gerapporteerd?
12. Kent het korps vrouwelijke rolmodellen?
13. Maken vrouwen deel uit van relevante netwerken, commissies, OR en andere
werkgroepen?
Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Vier verschijningsvormen horen thuis in de categorie facilitering vrouwelijke
leidinggevenden:
14. Heeft het korps loopbaanmogelijkheden voor vrouwen?
15. Heeft het korps een duidelijke visie op deeltijdwerken in leidinggevende functies?
16. Is het mogelijk om deeltijd te werken in een leidinggevende functie?
17. Heeft het korps regelingen voor kinderopvang, verlofregelingen en andere
maatregelen die betrekking hebben op de combinatie zorg en werk?
Werving, selectie en mentoring
Zeven verschijningsvormen tenslotte zijn te vatten in de categorie werving, selectie en
mentoring:
18. Heeft het korps duidelijke selectieprocedures voor leidinggevenden?
19. Heeft het korps maatregelen genomen die voorkomen dat genderaspecten als
uitsluitingsmechanismen werken bij werving en selectie van vrouwelijke
leidinggevenden?
20. Heeft het korps vacatureteksten genderneutraal opgesteld?
21. Heeft het korps talentmanagement voor vrouwen in de uitvoerende functies en
vrouwelijke leidinggevenden?
22. Biedt het korps de mogelijkheid voor vrouwen te worden begeleid in een traject naar
een leidinggevende functie?
23. Heeft het korps vormen van coaching of mentoring van vrouwelijke leidinggevenden?
24. Heeft het korps maatregelen ondernomen om vrouwen te werven, te behouden en aan
zich te binden?
25. Kent het korps de ambitie van vrouwen?
29
3.2.2 Verschijningsvormen van oorzaken organisatiecultuur
Bij de oorzaken die ongelijkheid tussen mannelijke en vrouwelijke leidinggevenden kunnen
verklaren spelen ook factoren een rol die te maken hebben met de organisatiecultuur. Zoals
aangegeven zijn dit factoren die minder expliciet aan het licht komen maar wel grote invloed
hebben op verschillende processen in een organisatie en waarbij uitsluitingsmechanismen een
grote rol spelen.
In het kader van dit onderzoek zijn er zeven verschijningsvormen benoemd van oorzaken met
betrekking tot organisatiecultuur. Deze zeven verschijningsvormen luiden als volgt:
26. Bestaan er in het korps stereotype opvattingen over de rol van vrouwen en mannen?
27. Bestaan er in het korps stereotype opvattingen over de invulling van leidinggevende
functies door vrouwen?
28. Bestaan er in het korps stereotype opvattingen over deeltijdwerken en beschik- en
bereikbaarheid in leidinggevende functies (de ideale manager)?
29. Zijn vrouwelijke leidinggevenden extra zichtbaar in het korps?
30. Is er onderscheid in de verwachtingen die het korps heeft tussen vrouwelijke
leidinggevenden en mannelijke leidinggevenden?
31. Wordt het diversiteitsbeleid ten aanzien van vrouwelijke leidinggevenden gedragen
door alle leidinggevende echelons in het korps?
32. Wordt diversiteit in het korps ervaren als een business issue?
3.2.3 Hypothesen
Aan de hand van de gevonden verschijningsvormen van oorzaken in de literatuur die het
verschil tussen mannelijke en vrouwelijke leidinggevenden kunnen verklaren in organisaties
zijn door ons de volgende twee hypothesen geformuleerd:
1. Naarmate een regiokorps meer activiteiten heeft ontplooid op het gebied van
organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste
van vrouwen, zijn er meer vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
2. Naarmate een regiokorps geen of nauwelijks activiteiten heeft ontplooid op het
gebied van organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen
ten gunste van vrouwen, zijn er minder vrouwelijke leidinggevenden in dat
regiokorps.
3.3 Onderzoeksstrategie
Hierna volgt een beschrijving van de strategie van ons onderzoek. In paragraaf 3.3.1 staat een
verantwoording van onze keuze voor een casestudy. In paragraaf 3.3.2 volgt informatie over
de door ons gevolgde wijze van dataverzameling.
30
3.3.1 Casestudy en selectie van onderzoekseenheden
Om de door ons gevonden oorzaken uit de theorie te toetsen aan de praktijk doen we een
casestudy. We willen de situatie ten aanzien van genderdiversiteit onderzoeken in de
natuurlijke situatie van het korps. Diversiteit is een actueel onderwerp dat zich in de
dagelijkse realiteit in verschillende verschijningsvormen voordoet. Bovendien beogen we met
een casestudy een bijdrage te leveren aan een bekend probleem in de politiepraktijk namelijk
de ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden.48
Er worden vier cases onderzocht. Om vier korpsen te selecteren voor ons onderzoek kijken we
naar het aantal vrouwelijke leidinggevenden in alle Nederlandse politiekorpsen. Het aantal
leidinggevenden zegt ons feitelijk iets over de stand van zaken met betrekking tot de
(onder)vertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden in een korps. Hiertoe wordt
gebruik gemaakt van de gegevens die beschikbaar zijn bij het Landelijke Expertisecentrum
Diversiteit (LECD).
We beperken ons tot de beschrijving van vier politiekorpsen: twee regio‟s die goed presteren
op het gebied van het aantal vrouwelijke leidinggevenden en twee regio‟s die op dat gebied
slecht presteren. Ieder van ons onderzoekt en beschrijft één van de vier geselecteerde korpsen.
Mocht blijken dat de politiekorpsen waar wij als onderzoekers momenteel zelf werkzaam zijn
behoren tot onze selectie van vier, dan is het wenselijk dat degene die werkzaam is in de
betreffende politieregio deze niet onderzoekt en beschrijft dit vanwege de door ons beoogde
objectiviteit en gewenste onafhankelijkheid.
Aan de hand van de gevonden resultaten proberen we korpsen te onderscheiden waar vrouwen
al een aanzienlijk deel van de leiding uitmaken en korpsen waar dat niet het geval is. Daarna
volgt onderzoek of de korpsen die meer vrouwelijke leidinggevenden hebben ook
daadwerkelijk meer activiteiten uitvoeren op het gebied van diversiteit dan de korpsen die
minder vrouwelijke leidinggevenden hebben.49
Bij de cases gaan we er van uit dat het aantal
vrouwelijke leidinggevenden dat er op het moment van de meting in 2007 wordt vastgesteld
een resultaat is van een historische ontwikkeling.
Behalve de feitelijke stand van zaken van het aantal vrouwelijke leidinggevenden willen we
ook inzicht in de vraag hoe de ontwikkeling is geweest bij de politie ten aanzien van de komst
van vrouwen binnen het vak. Hiervoor wordt een aantal documenten bestudeerd waarvoor
naar het volgende hoofdstuk wordt verwezen. Voorzover het relevant is wordt gebruik
gemaakt van documenten die we aantreffen bij de korpsen die door ons onderzocht worden.
3.3.2 Dataverzameling
Om informatie te verkrijgen van de door ons geselecteerde cases maken we gebruik van de
methode van het houden van interviews en het kennisnemen van bestaande documenten die
iets zeggen over de cases.
In het kader van dit onderzoek is gekozen voor de methode van interviews bij zogenaamde
sleutelinformanten. Dat zijn personen in de korpsen die informatie kunnen verschaffen over
48
Zie Van Thiel, (2007). Bestuurskundig onderzoek. Een methodologische inleiding. Bussum: 2007, pag.97; 49
Idem, pag. 102;
31
zaken die buiten henzelf zijn gelegen.50
De verwachting is dat deze personen ons relevante
gegevens kunnen verschaffen omdat ze beschikken over een goede informatiepositie of omdat
ze goed zijn gepositioneerd in het korps met betrekking tot ons onderwerp.
Als sleutelinformanten is de keuze gevallen op (1) de portefeuillehouder van het
diversiteitsbeleid, (2) het hoofd HRM (voor zover hij/zij niet de portefeuillehouder is), (3) de
voorzitter van de ondernemingsraad, (4) een vrouwelijke leidinggevende die al een tijd
werkzaam is in het korps en (5) een vrouwelijke leidinggevende die al een tijd niet meer
werkzaam is voor het korps en ons iets kan zeggen over het verleden.
De interviews zijn te kwalificeren als deels gestructureerd. Op die manier is het mogelijk om
relevante informatie makkelijker te ordenen naar ons model.
Het onderwerp kan met zich meebrengen dat informanten informatie verschaffen over zaken
die min of meer in de taboesfeer zijn gelegen. Bovendien is ons bezoek aan de korpsen niet
geheel vrijblijvend. Het is immers bekend of de betreffende politieregio (volgens onze
informatie) het goed doet met betrekking tot genderdiversiteit of juist slecht. Het is dus van
belang dat wij niet alleen met de informanten op een respectvolle manier omgaan maar ook
met de gevonden resultaten.
Een andere bron van informatie over onze cases was het onderzoek dat de Inspectie Openbare
Orde en veiligheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deed
naar diversiteit bij de politie.51
De Inspectie heeft onderzoek verricht naar de ontwikkeling
van diversiteit bij de Nederlandse politie aan de hand van een door de Raad van
Hoofdcommissarissen vastgesteld “Referentiekader diversiteit”. Het onderzoek van de
Inspectie bestond uit een combinatie van documentenonderzoek, interviews en een digitale
enquête. De interviews werden gehouden met de portefeuillehouder diversiteit, het hoofd van
de afdeling personeel en organisatie, een vertegenwoordiger van de ondernemingsraad, de
centrale vertrouwenspersoon, een groep leidinggevenden, een groep vrouwen en een groep
allochtonen. Aan de hand hiervan heeft de Inspectie analyses gemaakt.52
Aangezien het
rapport van de Inspectie recent is en vrij uitgebreid waren de analyses daarin over onze vier
cases geschikt als aanvulling op onze interviews.
Relevante documenten over de vier door ons geselecteerde politieregio‟s worden tenslotte ook
betrokken bij ons onderzoek.
In hoofdstuk zeven, bij de conclusies en de aanbevelingen, wordt aangegeven hoe de
gevonden data zijn geanalyseerd.
50
Baarda, D.B., De Goede, M.P.M., Teunissen, J. (1997). Kwalitatief onderzoek, Praktische handleiding voor
het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Eerste druk, zesde oplage. Stenfert Kroese, 71, 115; 51
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (2009).
Diversiteit bij de politie. Den Haag: Inspectie Openbare Orde en Veiligheid; 52
Idem, pag. 15-16;
32
3.4 Samenvatting
In dit hoofdstuk volgt een onderverdeling van verschijningsvormen die samenhangen met de
oorzaken onderverdeeld in twee gebieden:
1. verschijningsvormen van oorzaken met betrekking tot organisatiebeleid.
2. verschijningsvormen van oorzaken met betrekking tot organisatiecultuur.
Schematisch ziet ons ordeningsmodel er als volgt uit:
oorzaken organisatiebeleid
ondervertegenwoordiging
vrouwelijke leidinggevenden
oorzaken organisatiecultuur
Het is mogelijk om de verschijningsvormen te clusteren in vijf categorieën. Vier met
betrekking tot organisatiebeleid: 1) Algemene verschijningsvormen, 2) Uitvoering van
organisatiebeleid, 3) Facilitering vrouwelijke leidinggevenden en 4) Werving, selectie en
mentoring en één met betrekking tot organisatiecultuur.
In dit hoofdstuk zijn twee hypothesen geformuleerd:
1. Naarmate een regiokorps meer activiteiten heeft ontplooid op het gebied van
organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste
van vrouwen, zijn er meer vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
2. Naarmate een regiokorps geen of nauwelijks activiteiten heeft ontplooid op het
gebied van organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen
ten gunste van vrouwen, zijn er minder vrouwelijke leidinggevenden in dat
regiokorps.
Aangaande de onderzoeksstrategie is vermeld dat het onderzoek wordt verricht in vier
politiekorpsen: twee regio‟s die goed presteren op het gebied van het aantal vrouwelijke
leidinggevenden en twee regio‟s die op dat gebied slecht presteren.
Het inwinnen van informatie in deze vier geselecteerde politieregio‟s gebeurt op twee
manieren: door het houden van interviews met sleutelinformanten en door het kennisnemen
van relevante documenten, waaronder het rapport van de Inspectie Openbare Orde en
Veiligheid.
33
Hoofdstuk 4 Historisch perspectief
4.1 Inleiding
Zoals in hoofdstuk 1 al aangegeven, is het belangrijk om te kijken naar de historische
ontwikkeling van vrouwen bij de politie. Hiermee wordt een antwoord gegeven op de vraag:
hoe is de ontwikkeling geweest van de arbeidsparticipatie van vrouwen bij de politie en wat
waren daarin belangrijke momenten of gebeurtenissen?
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste ontwikkelingen en gebeurtenissen uit de
geschiedenis van de arbeidsparticipatie van vrouwen bij de politie geschetst.
In het algemeen wijkt de ontwikkeling van de participatie van vrouwen bij de politie niet veel
af van de emancipatiebeweging in Nederland. In de literatuur wordt regelmatig de koppeling
gelegd met de toen actuele emancipatiegolven. Zo gingen vrouwen steeds vaker werken in
specialistische functies nadat wetgeving in 1980 gelijke behandeling bij de overheidsdiensten
verplicht stelde. Het bestuderen van de historie bracht ons veel respect voor de wijze waarop
met name de eerste vrouwen hun plaats in de organisatie wisten te verwerven. Maar ook in
latere perioden zijn emancipatie en diversiteit nog niet vanzelfsprekend geweest.53
4.2 Het begin (1911–1953)
In 1898 werd de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in Den Haag gehouden waarbij
de gedachte werd verdedigd dat bepaalde functies (zoals bijvoorbeeld functies in het
gevangeniswezen) uitsluitend door vrouwen zouden moeten worden vervuld. Eerder al waren
vrouwen aangesteld als gevangenbewaarder, een experiment dat vanuit Engeland overwaaide
naar het vasteland. Initiatiefneemster was Elisabeth Fry (1780 – 1845). Ook door latere
feministische bewegingen wordt zij nog gezien als een heldin.
Kort hierna ontstonden functies die in een bepaalde mate overeenkomsten vertoonden met
werkzaamheden van het politiewerk die vrijwel uitsluitend door vrouwen werden vervuld.
Voorbeelden hiervan waren de woningopzichteressen en de stationsdames. De laatst-
genoemde functie was bedoeld om naar de stad trekkende vrouwen te beschermen tegen
prostitutie en andere vormen van uitbuiting.
In navolging van Duitsland werd ook in Nederland onderzoek verricht naar de wenselijkheid
van het opnemen van vrouwen in de politieorganisatie en in 1910 schreef de burgemeester
van Ouderkerk aan de IJssel, in zijn rol van hoofdredacteur van de Politiegids, dat hij hoopte
dat ook de Nederlandse politie versterkt zou worden met vrouwelijke politieassistenten.
De indiensttreding van vrouwen bij de Politie viel in de tijd aan het einde van de eerste
feministische golf.
In 1911 trad de eerste Nederlandse vrouw, Dina Sanson, in dienst bij de Nederlandse politie.
Zij begon haar carrière bij de gemeentepolitie in Rotterdam. Haar werkzaamheden waren
typerend voor de rol van vrouwen in de eerste helft van de 20e eeuw. Zij werkte vooral bij de
jeugd- en zedenpolitie, met name in de preventieve sfeer. In de tien jaren die volgden trokken
53
De informatie van dit hoofdstuk is voor het grootste gedeelte gebaseerd op werk van Manneke, N., (1998).
Vrouwen van Kaliber: Politievrouwen in de twintigste eeuw. Apeldoorn: Nederlands Politie Museum. Voor
zover er andere informatie wordt gebruikt wordt dit afzonderlijk aangegeven;
34
ook Amsterdam, Den Haag en Utrecht hun eerste vrouwen aan. Aan deze indiensttreding ging
nog wel het een en ander vooraf. De aanstelling van vrouwen bij de politie was in die tijd
revolutionair. Vrouwen verkeerden sociaal en maatschappelijk in een achterstandspositie.
Werken was “niet vrouwelijk” en voorbehouden aan boeren- en arbeidersvrouwen.
Tijdens de tweede wereldoorlog zaten er ongeveer drieduizend vrouwen in het verzet en de
door hen verrichte heldendaden droegen bij aan een veranderende beeldvorming. In 1938
waren de eerste vrouwen binnen de krijgsmacht aangesteld in vergelijkbare functies als bij de
politie. In een later stadium werden vrouwen vooral tewerkgesteld in de telexkamers en als
bedienaar van de telefooncentrale. Dit vond navolging bij de politie. De rol van vrouwen in de
krijgsmacht, waarbij zij in uniform hun werk deden, heeft er toe bijgedragen dat het
aannemen van vrouwen in uniform ook bij de politie zijn intrede deed. In de hier beschreven
periode was er door de tijd “a female-gendered model of policework”54
ontstaan waarmee
wordt bedoeld dat de vrouwen vooral de meer sociale kant van het politiewerk verrichtten. Dit
aspect komt ook naar voren in het werk van Jettinghoff, Van Sloten en Van de Ven (2005) en
het werk van Benschop (2005).
Aan het eind van de negentiende eeuw veranderde de taakstelling van de politie in een meer
repressief karakter. De meer sociale kant van het politiewerk kreeg nog nauwelijks aandacht.
Dit werd vervolgens voor een groot deel overgenomen door vrouwen. Omdat dit werk een
lagere sociale status had werden vrouwen in die werkzaamheden ook gemakkelijker
geaccepteerd. Vrouwen werden vervolgens vooral ingezet om de hulpverleningstaak gestalte
te geven. In de jaren twintig en dertig volgden na de grote steden ook veel middelgrote steden.
De aanstelling van vrouwen hield vooral verband met de oprichting van een afdeling
kinderpolitie. Bij het Korps Rijkspolitie, dat werd opgericht in 1945, trad de eerste vrouw in
1951 in dienst.
De eerste vrouwen bij de politie waren zonder uitzondering hoog opgeleid. Pas vanaf de jaren
vijftig werden ook lager opgeleide vrouwen aangenomen in de rang van agent. De eisen voor
vrouwen bleven hoger dan voor mannen. De vrouwen waren bij de aanvang van hun carrière
tussen de 28 en 45 jaar oud. Op basis van de veronderstelde levenservaring hadden zij een
natuurlijk overwicht en wekten anders dan mannen vertrouwen, zowel ten opzichte van
kinderen als volwassenen. Zij waren ongetrouwd. Tot 1955 gold er wetgeving waarin was
bepaald dat aan vrouwen in overheidsdienst op de dag van hun huwelijk eervol ontslag werd
verleend.
Tot 1974 was de omgang vrij vormelijk. Zo werden vrouwen bijvoorbeeld altijd aangesproken
met de aanduiding voor een ongetrouwde vrouw: juffrouw. In 1926 al haalde de eerste vrouw
haar inspecteurdiploma. Juist in deze beginperiode zijn vrouwen erg belangrijk geweest in het
oppakken van de bredere politietaak en werden zij vooral ingezet om verval van de zeden te
voorkomen.
54
Appier, J.M. (1993). Gender and Justice; women police in America 1910-1946. Los Angeles: Universtiy
of California, Riverside ;
35
In Amsterdam werd Tetje de Jong de eerste vrouw in de algemene politiedienst en werkte
daar als adviseur van de korpschef. In 1964 werd zij de eerste vrouwelijke commissaris.
In 1937 werd de landelijke Vereeniging van Vrouwelijke Hoogere Politieambtenaren
(VVHP) opgericht. Deze zou blijven bestaan tot 1982. Deze vereniging maakte zich onder
meer sterk voor het plaatsen van vrouwen op de opleiding voor hogere politieambtenaren te
Hilversum. Alhoewel enige faciliteiten werden verleend, bleef dit onmogelijk tot het midden
van de jaren zestig.
4.3 Nog niet volwaardig (1953–1973)
Vanaf 1953 gingen de eerste vrouwen geüniformeerd de straat op, voor het eerst in Heerlen.
Het hele land zou snel volgen. Kort na de tweede wereldoorlog waren vrouwen nog steeds
achtergesteld. Het gezin gold in de opbouwperiode na de tweede wereldoorlog als de
hoeksteen van de samenleving. In deze periode bestond nog wetgeving die de ongelijkheid
tussen mannen en vrouwen in stand hield. In 1955 diende Corrie Tendeloo, lid van de Tweede
Kamer voor de PvdA, een motie in waarin de regering werd opgeroepen een einde te maken
aan de situatie waarbij de gehuwde of huwende ambtenares vanwege haar huwelijk werd
ontslagen55
. De motie haalde het maar net. Hiermee werden alle beperkingen opgeheven en in
1956 werd bovendien de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw uit de wet
geschrapt en werd een trend ingezet die geleidelijk maar vooral heel langzaam verliep.
Er was in deze periode een grote schaarste aan arbeidskrachten en de politie zag zich gesteld
voor een aantal maatschappelijke problemen waarbij de inzet van vrouwen gezien werd als
een deel van de oplossing. Ook was er in de periode een grote toename van het verkeer met de
daarbij behorende toenemende onveiligheid op straat.
Een rapportage van de Rijks Psychologische Dienst uit 1957 geeft aan hoe in die tijd tegen de
vrouwelijke agenten werd aangekeken: “Het meisje zoekt dan ook zoals wij zagen niet het
griezelige, gevaarlijke, koude, moeilijke, ruwe en avontuurlijke; zij wijst het eerder af als niet
passend bij haar structuur, in haar wereld. Zij heeft behoefte aan gezelligheid en warmte, wil
geliefd zijn bij haar leeftijdsgenoten en de volwassenen en zoekt het meer in de persoonlijke
verhoudingen. De aspecten van het beroep van politieman, die durf, doortastendheid,
zekerheid in optreden en doelgericht handelen vragen, trekken haar dan ook niet aan”56
.
Het Heerlense initiatief in 1953 om vrouwen ook geüniformeerd werk te laten doen werd
geïnitieerd door de plaatsvervangend korpschef Perrick. Deze vooraanstaande politieofficier
adviseerde dat de opvoedende taak van de politie beter door vrouwen gedaan zou kunnen
worden57
. Vijftien jaar later zou Perrick tijdens een conferentie ter ere van vijftien jaar
vrouwen bij de Nederlandse politie zijn woorden herhalen. Hij stelde dat er meer vrouwen
aangesteld dienden te worden. Alhoewel als vooruitstrevend te boek staand, voegde hij er aan
toe dat “het aantal mannelijke politiedienaren het aantal vrouwelijke steeds aanzienlijk zal
overtreffen, want er zijn aanzienlijk minder taken waarvoor vrouwen in aanmerking komen.”
Uitgesloten waren in elk geval die taken “waarbij het bezwaar geldt dat inzet van vrouwen de
fysieke weerstand der ordehandhaving zou aantasten”58
.
55
Linders, A., Frappez, frappez toujours! N.S. Corry Tendeloo (1897-1956) en het feminisme in haar tijd.
Hilversum: Verloren; 56
Manneke, N., (1998). Vrouwen van Kaliber: Politievrouwen in de twintigste eeuw. Apeldoorn: Nederlands
Politie Museum; 57
Perrick, F., De vrouw bij de politie (1953) Heerlen; 58 Luyckx, S-M., (1993). Spiegel van de tijd: 40 jaar vrouwen bij de politie (1953-1993) Nijmegen: SSN;
36
De selectie was streng, mede door de enorme publieke belangstelling. Bijzonder voor die tijd
was dat deze vrouwen hetzelfde salaris ontvingen en ook als agent werden aangesproken. Na
het Heerlense initiatief volgden andere korpsen al snel. Toch werkten er in 1979 in meer dan
de helft van de korpsen nog geen vrouwen. Vrouwen vormden slechts vier procent van de
totale bezetting ondanks veel stimulerende maatregelen van de overheid. De selectie bleef
onverminderd streng. Vrouwelijke leidinggevenden bleven een uitzondering, mede doordat zij
vrijwillig afzagen van bevordering. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen was vrij laag. Tot
1970 was vastgelegd in het Ambtenarenreglement voor de Gemeentepolitie dat op de dag van
de huwelijksvoltrekking eervol ontslag werd verleend. Later eindigde de carrière van vrouwen
meestal als zij kinderen kreeg. Parttime werken was in deze periode niet toegestaan.
Pas in de jaren zeventig jaren werden politievrouwen in toenemende mate ook van een
dienstpistool voorzien. Het dienstpistool werd door hen meegevoerd in een grote tas die lange
tijd deel heeft uitgemaakt van het standaard kledingpakket. Voor vrouwen waren er ook
richtlijnen over de kleur van het haar, de kousen, het gebruik van nagellak en het gebruik van
lippenstift.
Alhoewel vrouwen formeel deel uitmaakten van de algemene politiedienst werd door hen nog
lang oneigenlijk werk verricht. Hun taken zijn lang gekoppeld geweest aan de toegenomen
verkeersdrukte en aan bijzondere zaken waarbij vrouwen en kinderen waren betrokken. Het
verzorgen van vermaak op kinderpartijtjes, toezicht op het voorrijden van bruidsstoeten,
begeleiden van de korpschef naar recepties en het optreden als majorette waren in de jaren
vijftig geen uitzondering.
Bij een in 1971 uitgevoerd onderzoek bleken nog veel taken niet door vrouwen te worden
verricht. Bij het afhandelen van gewelddadigheden bleven vrouwen in het surveillance-
voertuig. Onderzoeken van grove zedendelicten en het bijwonen van een sectie en fysiek
zware taken werden uitsluitend door mannen behandeld. Vrouwen bleken in die tijd zelfs
voorstander van een hogere beloning voor mannen op basis van deze takenscheiding! In 1977
werd dit in een onderzoek bevestigd.
Vrouwen hadden het zwaar in die tijd. Veel mannelijke overtreders accepteerden het gezag
van vrouwen niet. Daarnaast bleef de discussie intern onverminderd doorgaan. Naast het
benoemen van zakelijke argumenten, de ook door mannen gesignaleerde takenscheiding en de
confrontatie met mannen die weigerden met een vrouw dienst te doen, werd van vrouwen
verwacht dat zij zich aanpasten aan de heersende mannencultuur, waarbij ze “maar tegen een
geintje moesten kunnen”. Anderzijds waren sommige mannelijke collega‟s te hoffelijk en
werden vrouwen vaak in bescherming genomen. Bovenstaande werd in stand gehouden
doordat vrouwen een te kleine groep vormden59
. Mirjam Elias beschreef ook in 1997 nog door
haar aangetroffen ernstige misstanden tijdens haar stage in het politiekorps van Haaglanden60
.
Ook in het onderwijs werd de aparte status van vrouwen bevestigd. Pas vanaf 1971 konden
vrouwen voltijd deelnemen aan de officiersopleiding aan de politieacademie (NPA). Een
verzoek tot plaatsing in 1969 werd nog afgewezen omdat deze opleiding voor de door
vrouwen te bekleden functies volstrekt overbodig geacht werd. Het aantal vrouwen bleef
tijdens de eerste lichtingen erg klein. Zij konden niet anders dan de toen heersende
internaatsfeer met ontgroeningrituelen, het zingen van seksueel getinte liederen aan de bar en
59
Kanter, R.M., (1977). Men and women of the corporation. New York: Basic Books; 60 Elias, M. (1997). Onder dienders: onstuimig en beklemmend: de wereld van de politie. Amsterdam: Balans;
37
het uitbreken van zuip- en vechtpartijen, maar te accepteren. De enige manier om dit te
overleven was je als vrouw afzijdig te houden. Meedoen werd niet geaccepteerd. Daarnaast
kregen zij een uitzonderingspositie door aangepaste sporteisen en het steeds weer moeten
deelnemen aan ontvangsten van hoogwaardigheidsbekleders.
Een belangrijk moment in de verbetering van de positie van vrouwen was de publicatie van
Joke Smit‟s Tot onbehagen van de vrouw in De Gids in 1967. In dit stuk werd een aantal
verbeteringen voorgesteld, zoals algemene arbeidstijdverkorting, gedeelde zorg voor de
kinderen en herwaardering van betaalde en onbetaalde arbeid. Een gevolg was de oprichting
van de pressiegroep Man Vrouw Maatschappij en ook de actiegroep Dolle Mina werd
opgericht. Vanaf 1974 startte de regering officieel met een emancipatiebeleid, leidend tot de
motie Kosto in 1977 waarin voor het eerst voorkeursbeleid voor vrouwelijke ambtenaren
werd geformuleerd.
Bij de politie werden omstreeks deze tijd steeds meer vrouwen in de algemene surveillance
opgenomen. Dit leidde ook tot het verstrekken van bewapening. De hoofdcommissaris
Peijster koos nadrukkelijk voor het gelijkstellen van mannen en vrouwen bij de
gemeentepolitie Den Haag. Alhoewel veel vrouwen bedenkingen hadden bij de idealen van de
tweede feministische golf onderschreven zij wel de principes van gelijke kansen en gelijke
behandeling. Door het instellen van de gelijke behandeling kregen vrouwen ook de
gelegenheid om aan te tonen dat zij in hun werk ten minste zo goed waren als de mannen. De
instroom van de eerste gediplomeerde vrouwen vanaf de NPA gaf ook een positieve impuls
aan deze beweging. Naast deze interne impulsen hielp het rapport Politie in Verandering
(1976) als externe druk. De politie werd beoordeeld als te formeel en te afstandelijk. Bij het
veranderen van de organisatie was een grote rol weggelegd voor vrouwen op basis van de aan
hen toegedichte feminiene eigenschappen.
Ondanks al deze positieve bewegingen bleef de politieorganisatie erg vrouwonvriendelijk.
Een inventarisatie van de Werkgroep Gelijke Kansen van de Nederlandse Politie Bond (1979)
bracht de navolgende misstanden aan het licht. Mannen weigerden soms om onder een vrouw
te werken; vrouwen werden verplicht een verklaring te tekenen waarin zij aangaven niet
zwanger te worden; voor de nachtdiensten telden ze niet mee en tijdens de ochtendbriefings
werden ze als halve man geteld. Ook in 1979 verscheen een artikel in het Algemeen
Politieblad waarin de politiearts Cremers verdedigde dat mannen en vrouwen niet van gelijke
waarde waren voor de politie. Als voorbeelden gaf hij het afhandelen van geweldsincidenten.
Daarnaast waarschuwde hij voor intimiteiten tussen mannen en vrouwen bij de politie en dat
daarmee het huwelijk van betrokkenen nadelig beïnvloed zou worden61
.
Op dit artikel kwam ook gefundeerde tegenspraak. Een echtgenote van een rijkspolitieman te
Beek genaamd Joke de Vries viel Cremers echter bij. Aanleiding voor haar zorg was de
plaatsing van twee jonge vrouwen in Beek. De aanwezigheid van vrouwen zou kunnen leiden
tot intieme relaties, met name tijdens de nachtdiensten, en bovendien zouden de mannen extra
gevaar lopen door de aanwezigheid van vrouwen. De Vries bleef bij haar standpunt, maar
stond daarin nagenoeg alleen. Tijdens een werkconferentie in Rotterdam op 10 maart 1979
verdedigde zij in het bijzijn van vijftig medestanders haar standpunten. De overgrote
meerderheid van de vrouwenconferentie was het niet met haar eens62
. Bovenstaande was
aanleiding voor de Nederlandse Politie Bond om de eerder aangehaalde werkgroep gelijke
kansen te starten.
61
Cremers, H.Th.P., (1979). Man en vrouw, van gelijke waarde voor politietaken? Algemeen Politieblad:
januari 1979; 62
Luyckx, S-M. (1993). Spiegel van de tijd: 40 jaar vrouwen bij de politie (1953-1993) Nijmegen: SSN;
38
4.4 Binnen komen en binnen blijven (na 1979)
Vanaf 1979 tot 2000 zijn veel initiatieven genomen om vrouwen beter te laten integreren in de
koprsen. In 1980 trad de Wet Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen in Overheidsdienst in
werking. Hiermee volgde de overheid het Europese beleid en het algemene gevoel in de
samenleving.
De ondervertegenwoordiging zorgde ervoor dat vrouwen in een uitzonderingspositie bleven
verkeren, ondanks dat wetgeving het verplicht stelde om vrouwen in alle functies toe te laten.
Een onderzoek van Ott (1985) toonde aan dat nog lang niet in alle functies vrouwen werden
toegelaten. Om vrouwen te weren werden oneigenlijke argumenten gebruikt. Vrouwen
zouden bijvoorbeeld niet geschikt zijn om stallen schoon te maken, zouden het pakwerk bij de
hondenbrigade niet aankunnen en een gevechtsuitrusting zou hen niet staan. Tot 1980 werden
vrouwen geweerd in het bureau Warmoesstraat in Amsterdam.Toiletten zouden verstopt raken
door hun maandverband !63
Door de Nederlandse Politie Bond werd in 1979 de Werkgroep Gelijke Kansen opgericht.
Leen van der Linden was daar als voorzitter een groot voorstander van. Doel was om allerlei
misstanden op te sporen en ter discussie te stellen. De werkgroep kende een moeilijke start.
Een oproep aan vrouwen binnen de politie leidde tot twee keer toe niet tot reacties vanuit de
organisatie. Daarnaast werd door vrouwen ingebracht dat zij vonden niet voor alle taken
geschikt te zijn. Vanuit deze werkgroep, die zich langzaam losmaakte van de bond, ontstond
later de adviesraad.
Een zelfde beweging ontstond bij de Algemeen Christelijke Politiebond door de oprichting
van het Politie Emancipatie Proces (PEP). Ook het PEP beschikte over een vrijgestelde
emancipatiemedewerkster.
Het korps Den Haag maakte commissaris Gerda Dijksman volledig vrij voor de functie van
emancipatiewerkster.
Ott constateerde in haar onderzoek dat het verbod op deeltijdwerk bij de politie voor veel
vrouwen aanleiding was om vroegtijdig de politie te verlaten. Volgens haar zou zestig procent
van de vrouwen die nu ontslag namen wel blijven als ze in deeltijd zouden kunnen werken.
Na kamervragen werd een onderzoek uitgevoerd. In de daarop volgende rapportage Gedeeld
Politiewerk werd deeltijdwerk nog steeds ongewenst geacht in verband met de te hoge kosten.
Bij Koninklijk Besluit in 1985 werd deeltijdwerken toch bij de politie toegestaan. Dit leidde
tot een grote stroom herintreedsters. Juist in de functies vanaf schaal 8 maakten veel vrouwen
van het nieuw verworven recht gebruik. Voor de hogere functies werd echter nog vaak
gestreefd naar volledige bezetting.
Vanaf 1977 was men het er ook in beleids- en politiekringen over eens dat het aantal vrouwen
drastisch moest toenemen. Dit paste bij de cultuuromslag die was gemaakt naar aanleiding
van het rapport Politie in Verandering (1976). Op basis van de wens meer vrouwen te werven
werd de selectie nader bestudeerd. Dit leidde tot afschaffing van criteria die niets met de
functie te maken hadden. Zo werden vanaf dat moment vrouwspecifieke vragen weggelaten
63
Dien, tijdschrift van de stichting Vrouw en Uniform afl. juni/juli (1986) 11;
39
bij de psychologische keuring en werd de sporttest aangepast. Het aantal geschikte kandidaten
verdubbelde hierdoor.
Een belangrijk moment was toen de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, Rietkerk,
de eis van 25 % executieve vrouwen in 1995 overnam en tot uitgangspunt voor zijn beleid
benoemde. Door dit beleid richtten korpsen zich met veel creativiteit op het werven van
vrouwen. De minister stimuleerde dit met subsidies. Ook werden in de grote korpsen meer
faciliteiten ingericht. Den Haag was de eerste met het instellen van een 24 uurs bedrijfscrèche
in 1993. Deze crèche kent nog steeds een 24 uurs opvang en vangt nu ook kinderen op van
andere ouders die onregelmatig werken.
Eind jaren tachtig startte de Herziene Primaire Opleiding (HPO). Sociale vaardigheden gingen
vast onderdeel uitmaken van de lesstof. Hiermee werd de opleiding breder en vanuit
historisch perspectief vrouwelijker. Wel ontstond er kritiek op het internaatprincipe waardoor
een machocultuur op de opleidingscentra zou heersen. Gevolg was dat het verplichte internaat
werd afgeschaft.
Aan de officiersopleiding aan de NPA werd nog maar marginaal deelgenomen door vrouwen.
Ook daar gold een machocultuur. Dit bleek onder meer uit de ontgroeningsrituelen en het
zingen in de bar op de donderdagavond. Door het toenemen van het aantal vrouwen werd ook
daar de cultuur snel vrouwvriendelijker.
Vanaf 1985 organiseerden vrouwen zich met meer en minder succes in netwerken als
tegenhanger van het zogenaamde old boys network. In 1986 werd het Landelijk Steunpunt
Vrouwennetwerken opgericht ter ondersteuning van lokale initiatieven. Dit steunpunt bleef
bestaan tot 1996.
Al vanaf 1980 gingen steeds meer vrouwen in bijzondere politiediensten werken. Een mooi
voorbeeld is Hanneke Brouwer. Zij werd in 1992, na het met succes volgen van de zware
opleiding, de eerste vrouwelijke chef van een arrestatieteam. In Rotterdam trad Allegonda
Gremmer toe tot het arrestatieteam. Tijdens de uitvoering van een aanhouding is zij helaas om
het leven gekomen. Brouwer en Gremmer bewezen dat ook dit werk door vrouwen kon
worden gedaan.
In 1983 werd de eerste vrouwelijke korpschef aangesteld in Gorinchem. Alle gemeenten met
meer dan 25.000 inwoners, in die tijd ongeveer 115 gemeenten, hadden hun eigen gemeente-
lijk politiekorps. Alle andere gemeenten werden ondergebracht in 17 districten van de
Rijkspolitie. In 1986 werd de eerste vrouwelijke districtschef benoemd bij de Rijkspolitie.
Twee bekende voorbeelden van vrouwelijke politieleiders zijn Gerda Dijksman en Carla van
Maris. Gerda Dijksman doorliep alle rangen en vervulde vele specialistische functies. Na een
tijdelijke vrijstelling in het kader van emancipatiewerk en een periode als lid van de Tweede
Kamer, werd zij districtschef in de regio Zuid-Holland Zuid. Inmiddels werkt Dijksman als
districtschef in de regio Drenthe. Carla van Maris was actief in de emancipatiebeweging en
dienstcommissies. Zij heeft zich vooral bezig gehouden met het politieonderwijs, zowel in de
regio als op het Ministerie. Daarna maakte zij een tot de verbeelding sprekende carrière door
het vervullen van meerdere uitzendingen voor de Verenigde Naties. Recent keerde Van Maris
terug vanaf Cyprus, alwaar zij 4 jaar leiding gaf aan het politiedetachement van de VN.
40
Ondanks bovenstaande mooie voorbeelden rapporteerde de LPEC (Landelijke Politie
Emancipatie Commissie) nog in 1993 dat er nadrukkelijk sprake was van (sekse)stereo-
typering. Gevolg daarvan was dat vrouwen in die tijd achtergesteld werden, zoals
bijvoorbeeld bij extra scholing. Men ging er van uit dat vrouwen de organisatie boven-
gemiddeld vaak zouden verlaten na het krijgen van kinderen. Vrouwen gaven zelf echter aan
dat het ontbreken van loopbaanperspectieven de belangrijkste oorzaak was om de politie te
verlaten!64
. Het LPEC stelde verder, dat de ondervertegenwoordiging niet als vrouwen- doch
eerder als een organisatieprobleem moest worden benaderd.
Eind jaren negentig werden de eerste zij-instromers benoemd in verschillende korpsleidingen.
Daarvan zijn enkelen ook benoemd als korpschef. Zij-instroom wordt door het ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sterk gestimuleerd. Binnen de politie zijn de
meningen over zij-instroom sterk verdeeld. Ondanks bovenstaande bleek uit het eerder
aangehaalde onderzoek van Ott dat het ontbreken van carrièreperspectief een belangrijke
reden was voor vrouwen om de politieorganisatie te verlaten.
In 1993 verscheen een rapportage over ongewenste omgangsvormen, verricht door
Eikenaar65
. De resultaten waren zorgwekkend. Uit dit onderzoek bleek dat bovenmatig veel
vrouwen seksueel werden geïntimideerd en alle uitingen, passend bij een machocultuur,
bleken binnen de politie voor te komen. De onderzoekster maakte onderscheid tussen
ongewenst verbaal gedrag, ongewenst fysiek gedrag en overig ongewenst gedrag. De
percentages waren zorgwekkend. De respondenten gaven aan last te hebben van stereotype
opmerkingen (56 procent), opmerkingen over seks (46 procent), seksuele grapjes (37 procent)
en gerichte uitnodigingen om het bed te delen (zeventien procent). Meest gemelde fysieke
omgangsvormen betroffen algemene aanrakingen (zeventien procent), knuffelen of zoenen
(zestien procent) en stoeien (dertien procent). Ongewenst aanraken van vrouwelijke
lichaamsdelen werd door tien procent van de respondenten genoemd. Daarnaast meldde een
derde van de vrouwen zich te storen aan blootkalenders en het vertonen van seksfilms op het
werk. Juist vrouwen die begonnen te stijgen op de hiërarchische ladder hadden last van zulke
incidenten.
Natuurlijk werd dit gedrag door vrouwen afgewezen. Ze konden echter bijna niet anders dan
zich te schikken in deze cultuur. Aanwezige leidinggevenden traden niet corrigerend op. Het
doen van aangifte werd gezien als verraad. Pas in 1986 werd voor het eerst aangifte gedaan.
Erna van Zeggeren was in die tijd gedetacheerd bij de Rijkspolitie Schiphol en verbleef om
die reden in het zogenaamde rijkspolitiehotel aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Een oudere
politieman greep haar, kort na een barbezoek, in haar kruis. Toen zij woedend reageerde en
zei dat ze naar de leiding zou gaan zij hij “dat durf je toch niet meisje, ik pak jou nog wel”.
Ze deed dit inderdaad niet zelf. Een mannelijke collega meldde het voorval echter wel. Toen
de bedreigingen aanhielden deed Van Zeggeren uiteindelijk aangifte. De rijksrecherche stelde
een onderzoek in en dit leidde tot een disciplinaire maatregel. In november 2002 is Van
Zeggeren, na een ongeluk met een dienstvoertuig, verdronken.
Reacties op het onderzoek van Eikenaar waren zowel intern als extern heftig. Er werd een
plan van aanpak gemaakt waarin onder meer het vergroten van het aantal vrouwen als één van
64
Ott in Emancipatie bij de politie. Organiseren we een probleem of organiseren we een oplossing? (1993)
Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink; 65
Eikenaar, L. (1993). Dat hoort er nu eenmaal bij: een onderzoek naar de aard en omvang van
omgangsvormen bij de Nederlandse politie. Rotterdam, RISBO;
41
de oplossingen werd genoemd. Deze oplossing wordt onderschreven door Kanter (1997). De
bevindingen van Elias, beschreven in 1997, waren helaas niet veel beter dan de resultaten van
1993.
Door de Landelijke Politie Emancipatie Commissie werden adviezen gegeven ter voorkoming
van ongewenste omgangsvormen. Veel werd overgenomen, zoals het instellen van
vertrouwenspersonen, het actief invoeren van een door de leiding gedragen beleid tegen
ongewenste omgangsvormen en het benoemen van klachtencommissies. Dit alles werd
afgedwongen door de ARBO wet van 1994 die bedrijven en organisaties verplicht stelde
maatregelen te nemen ter voorkoming en bestrijding van seksuele intimidatie.
Pas in de tweede helft van de jaren negentig werden er in verschillende regio‟s speciale
management-development (persoonlijke ontwikkel) trajecten voor vrouwen opgezet. Het
LPEC (later werd dit het LECD) was hiervan een grote voorvechter. Vooral het criterium dat
de politie een afspiegeling van de maatschappij zou moeten zijn speelde een grote rol.
Daarnaast ontstond ook druk door het arbeidsmarktcriterium.
In 1995 startte het Landelijk Management Development programma (LMD). Doelstelling was
om de hogere leidinggevenden beter voor te bereiden en te toetsen voor de functies vanaf
schaal vijftien.
Hiermee bleek succes niet verzekerd te zijn. In diverse gremia werd gesteld dat voor een
succesvolle stijging van het percentage leidinggevende vrouwen ook een cultuuromslag nodig
zou zijn. Jan Siepel, toen voorzitter van het LMD stelde in 1997 nog dat het hem “worst zou
wezen of een korpschef een man of een vrouw is”66
. Siepel voorzag een natuurlijk verloop
door de groei van het aantal vrouwelijke studenten aan de NPA. Uiteindelijk werden
streefcijfers per regio vastgesteld.
4.5 Het heden
Ondanks de formele gelijkstelling tussen man en vrouw in Nederland constateert het LECD
nog steeds een materiële ongelijkheid en stelt in haar beleidsplan 2005-2007:
“Het zogenoemde glazen plafond voor allochtonen en vrouwen wordt bepaald door twee
factoren: de negatieve beeldvorming over (allochtonen en) vrouwen én de afwijzing van
personen die afwijken van het dominante gemiddelde (de witte autochtone man). De aandacht
voor diversiteit in de politieorganisatie beperkt zich veelal tot werving en selectie. Het beleid
richt zich op dit moment nog onvoldoende op het loopbaanbeleid en het behoud van
medewerkers […] Als men nu rondkijkt binnen de Nederlandse politie, dan ziet men in veel
korpsen een grote dominantie van witte mannen. Ondanks jarenlang emancipatiebeleid
selecteren mannen nog steeds in hun eigen netwerk en schijnen met name te vertrouwen op
maatjes. Die vertonen immers in hoofdlijnen overeenkomstig gedrag. De gehele politie zou
het zich moeten aantrekken, dat de politie op dit punt een zeer klassieke uitstraling heeft.
Feminiene kwaliteiten zijn in een politiekorps hard nodig, om tot de gewenste kwaliteit te
komen. Teams met vrouwen, en zeker als ze een leidinggevende positie hebben, laten een
grote creativiteit zien”.67
66
Dien: “of een korpschef een man of een vrouw is, zal mij een worst wezen”, DIEN, 1997, no 1 67
Landelijk Expertisecentrum Diversiteit, (2005). Beleidsplan diversiteit Nederlandse politie 2005-2007.
Apeldoorn: Landelijk Expertisecentrum Diversiteit;
42
November 2007 stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar
quoteringsregeling vast waarbij vijftig procent van de benoemingen in de korpsleidingen
vrouw of allochtoon moet zijn. Van de overige kroonbenoemingen stelt zij een percentage van
tenminste dertig procent vast68
.
Deze regeling heeft geleid tot veel publiciteit, waarbij steeds weer blijkt dat het gewenste
percentage niet blijkt te zijn gehaald.
4.6 De toekomst
Kennisname van de geschiedenis biedt een belangrijke verklaring voor het verschil tussen
mannelijke en vrouwelijke leidinggevenden bij de politie. Het is van oudsher zo dat mannen
vrouwen hebben gedomineerd. In traditionele culturen is dat overigens nog steeds het geval.69
De geschiedenis laat ook zien dat de dominantie van mannen ten opzichte van vrouwen is
afgenomen en dat er positieve ontwikkelingen zijn waar te nemen. Een van die positieve
ontwikkelingen die is waar te nemen is de toename van het aantal vrouwen bij de politie
waaronder die in leidinggevende functies (zie hiervoor hoofdstuk 5 van dit onderzoek).
Stikker geeft in zijn eerder aangehaalde werk Closing the Gap, Exploring the History of
Gender Relations (2002) dat de mannelijke dominantie die in een groot deel van de culturen
zichtbaar is, verantwoordelijk is voor de onderdrukking van de vrouw, het verbruik van
natuurlijke hulpbronnen en de agressie tussen mensen (volken). Na de verschillende
emancipatiebewegingen ziet hij een nieuwe trend naar gender balance die voor het eerst in
vijfduizend jaar onomkeerbaar is. Hij noemt dit een revolutionaire fase, omdat die trend
nauwelijks een terugkerende beweging kent. Tot nu toe was er arbeidsdeling en bepaalde
functies waren gender based, maar nu komen we in een fase waarin dat allemaal optioneel is,
inwisselbaar en veranderbaar zonder dominantie. Deze fase is een revolutie.70
In het licht van nieuwe economieën, technologie en globalisering is dit proces onomkeerbaar
te noemen. In de economische activiteiten is de nadruk niet meer op productie, mankracht en
centrale controle komen te liggen. Het gaat nu meer om service, menselijke kracht en
gedecentraliseerde flexibiliteit. Stikker geeft aan dat we nu in de derde industriële revolutie
zitten: die van de informatietechnologie. Dit alles geeft een kans voor een meer gender
neutrale ontwikkeling. Kansen voor mannen en vrouwen zijn gelijk. De nieuwe management
stijl is minder mannelijk georiënteerd en minder gebaseerd op macht. De veranderingen in
managementstijl beïnvloeden niet alleen de organisaties maar ook andere instituties en de
maatschappij.
68
www.minbzk.nl/actueel (nov 2007); 69
Zie Achterhuis. H. (2008). Met alle geweld. Een filosofische zoektocht. Rotterdam: Lemniscaat, pag. 278; 70
De karakteristieken van dit proces zijn volgens Stikker: einde van de stereotypering; toegenomen
aanwezigheid van economisch onafhankelijke en goed opgeleide vrouwen in verschillende instituties in West
Europa en dat zal de dertig procent overschrijden (critical mass); veranderende politieke en sociale
opvattingen over gender gelijkheid in nationaal beleid; een groeiende acceptatie van sociale, ethische en
ecologische benadering boven economische, die de deur opent naar sensitiviteit die niet vaak wordt gevoeld in
een mannenwereld; de derde industriële (informatie) revolutie en de nieuwe economie die meer gender
onafhankelijk is dan de industriële revoluties in het verleden; de globale en UN vrouwen bewegingen die de
politieke agenda beïnvloeden ook voor gender issues in de ontwikkelingslanden en sociale en culturele
verandering in Islamitische landen; het ontstaan van megacities waar de kansen voor vrouwen om een
onafhankelijk bestaan op te bouwen groter zijn; over vijftig jaar zal er een demografische discontinuïteit zijn
(stabilisering van de wereldbevolking) waarvan we de gevolgen op relaties nu nog niet kennen. Dat zal wel
effect hebben op de relaties tussen man en vrouw die mogelijk sterker (stronger) zijn., pag. 266-267;
43
Er zijn nieuwe modellen nodig voor besluitvorming waarin mannelijke en vrouwelijke
vaardigheden een rol spelen. Alleen als de beide rollen aan bod komen zal dit leiden tot een
nieuw besluitvormingsmodel. Er is meer dan ooit behoefte aan die mix op gebied van sociale
verhoudingen, politiek, ecologie, en genetische engineering.
De beide sexen zullen hun eigen stereotyperingen los laten. Stikker meent dat dit geen illusie
is. Hij is van mening dat op grond van historisch, cultureel en biologisch bewijs, de percepties
van mannen en vrouwen naar elkaar zullen veranderen. Als mannen en vrouwen hun
percepties veranderen, ondanks hun biologische verschillen, zal de wereld ook beter worden
naar het oordeel van de schrijver. Hij is van mening dat het er straks niet meer toe doet wie
wat doet als de vrouwen in de besluitvorming de kritische massa hebben bereikt. Percepties
zijn dan veranderd en het is dan als het ware normaal geworden dat bepaalde vaardigheden
over en weer bestaan.
De ontwikkeling die kenbaar is vanuit het historisch perspectief en de toekomst die Stikker
ziet is herkenbaar in de arbeidsparticipatie van vrouwen bij de politie.
De allereerste vrouwen bij de politie werden aangesteld vanwege de waardering van hun
vrouwelijke kwaliteiten en waren vaak hoog opgeleid. Zij richtten in menig korps de jeugd-
en zedenafdelingen op waarvoor werd erkend dat daarvoor vrouwelijke eigenschappen nodig
waren. Tegelijkertijd was het voor vrouwen bijna onmogelijk om een andere carrière op te
bouwen bij de politie. In die zin werden vrouwen gemarginaliseerd. Als zij al in de
politiepraktijk gingen werken, dan was dat voor de ondersteuning en ontlasting van mannen
voor taken die wij nu stereotype noemen.
Wat opvalt in ons onderzoek is dat zowel in de literatuur als uit de interviews (zie hoofdstuk 6
van dit onderzoek) blijkt dat de talenten van vrouwen worden gezien als een verrijking voor
het politiewerk. Dezelfde kwaliteiten van vrouwen als waarom ze vroeger werden
gemarginaliseerd blijken nu juist het kenmerkende verschil te zijn voor diversiteit. Er worden
cultuurveranderingen door teweeggebracht getuige de uitspraken van menig respondent en de
kwaliteiten van vrouwelijke leidinggevenden worden positief gewaardeerd, juist omdat ze
verschillen van mannen.
De historie laat een ontwikkeling zien in de waardering van het verschil tussen mannen en
vrouwen. Deden vrouwen vroeger niet mee omdat zij verschilden van mannen, nu doen zij dat
juist wel omdat het feit dat zij verschillen van mannen juist positief wordt gewaardeerd en tot
uitdrukking komt in de wens naar een meer diverse organisatie.71
De historische ontwikkeling zoals we die schetsten is een belangrijke verklaring voor het
verschil tussen het aandeel vrouwen en mannen in leidinggevende functies bij de politie.
De positieve ontwikkeling die er te zien is bij de politie gaat niet vanzelf. Stikker (2002) geeft
ondanks zijn optimistische visie ten aanzien van de gender-balance in de samenleving aan, dat
deze positieve ontwikkeling niet vanzelf gaat. Er zullen de nodige offers voor moeten worden
gebracht, er zullen teleurstellingen moeten worden overwonnen en er zal soms sprake zijn van
een terugval. Ook Achterhuis (Achterhuis 2008) geeft aan dat de opkomst van de moderniteit
bedreigend is voor (traditionele) mannen en dat dit een felle reactie kan uitlokken. Het is
71
Zie ook de waardering van “verschillende geesten” in Werkgeversvisie Politie, een inspirerend
fundament.(2008). De Bilt: Landelijke Programma HRM Politie, pag. 35;
44
vooral het onderwijs aan vrouwen dat een bedreiging vormt voor veel traditionele mannen.
Het Westen heeft er twee tot drie eeuwen over kunnen doen om te leren leven met geschoolde
meisjes en vrouwen en dat heeft de grootste moeite gekost.
4.7 Samenvatting
In dit hoofdstuk volgde een schets van de belangrijkste ontwikkelingen en gebeurtenissen uit
de geschiedenis van de arbeidsparticipatie van vrouwen bij de Nederlandse politie.
Achtereenvolgens werd stilgestaan bij de periode van 1911-1953, de periode 1953-1979, de
periode na 1979 en het heden.
De historie laat een ontwikkeling zien in de waardering van het verschil tussen mannen en
vrouwen. Deden vrouwen vroeger niet mee omdat zij verschilden van mannen, nu doen zij dat
juist wel omdat het feit dat zij verschillen van mannen juist positief wordt gewaardeerd en tot
uitdrukking komt in de wens naar een meer diverse organisatie.
Tenslotte werd kort stilgestaan bij een toekomstverwachting: In de toekomstige economische
activiteiten zal de nadruk niet meer op productie, mankracht en centrale controle komen te
liggen. Het gaat meer om service, menselijke kracht en gedecentraliseerde flexibiliteit. De
zogenaamde derde industriële revolutie geeft een kans voor een meer gender neutrale
ontwikkeling, waarin de kansen voor mannen vrouwen gelijk zijn.
45
Hoofdstuk 5 Een kwantitatief onderzoek naar vrouwelijke leidinggevenden
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk volgt een kwantitatieve analyse van het aantal vrouwelijke leidinggevenden
bij de Nederlandse politie. Deze analyse is noodzakelijk om een antwoord te kunnen geven op
de tweede onderzoeksvraag van dit onderzoek: Hoeveel vrouwelijke leidinggevenden zijn er
werkzaam bij de Nederlandse politie en wat is de ontwikkeling van dit aantal in de afgelopen
tien jaar? In dit hoofdstuk wordt ook de keuze verantwoord voor het viertal politiekorpsen
waar het kwalitatieve onderzoek plaatsheeft. Uitgangspunt is dat de in kwantitatieve zin meest
verschillende korpsen aan een nader kwalitatief onderzoek worden onderworpen.
Om een antwoord te krijgen of een korps goed presteert op het aandeel vrouwen in de
leidinggevende functies, wat wij voor het begripsgemak verder aanduiden als
“genderdiversiteit” is het van belang om eerst de feiten te kennen. Het is nodig een
cijfermatige analyse te hebben van het personeelsbestand, de functie en het geslacht. Zo wordt
duidelijk waar vrouwen in de organisatie te vinden zijn en waar niet. Een gedetailleerd beeld
van de werkelijkheid is een sleutel tot succes.72
We hebben deze aanbeveling ter harte genomen. Bij het beantwoorden van de vraag wanneer
een korps goed presteert op het gebied van genderdiversiteit en wanneer niet, baseren we ons
op de daadwerkelijke aantallen vrouwelijke leidinggevenden binnen de politieregio‟s.
Onze kwantitatieve analyse van het aantal leidinggevende vrouwen is gebaseerd op informatie
afkomstig van het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) van de Nederlandse politie.
Alle data die ten grondslag liggen aan de in dit hoofdstuk door ons gemaakte overzichten en
grafieken zijn afkomstig uit de Point Logic database van het Landelijke Expertisecentrum
Diversiteit van de Nederlandse Politie waarin alle Nederlandse politieregio‟s hun bezetting
registreren. We hebben daartoe de beschikking gekregen over de aantallen medewerkers in de
salarisschalen acht tot en met achttien.
In onze kwantitatieve analyse hebben we geprobeerd inzicht te krijgen in het aantal
leidinggevende vrouwen bij de Nederlandse politie. In tegenstelling tot de meeste analyses
wilden wij daarbij de ontwikkeling onderzoeken die heeft plaatsgevonden in een periode van
de afgelopen tien jaar. We hebben in onze analyse gebruik gemaakt van drie momenten: de
slotstanden van de jaren 1997, 2002 en 2007. Dit maakt het mogelijk om trends te ontdekken.
In onze analyse maakten we een onderscheid in twee categorieën vrouwelijke
leidinggevenden namelijk, vrouwen met een executieve status en vrouwen met een
administratieve status. We maakten hierbij geen onderscheid in de plaats in de organisatie
waar de betreffende vrouwen leidinggevende waren, een vrouwelijke leidinggevende met een
executieve status kan zowel leiding geven in het primaire proces als in ondersteunende
processen. Wij hebben dat niet afzonderlijk inzichtelijk gemaakt omdat dit voor onze
probleemstelling niet relevant is.
72
Henderikse, W., Doorne-Huiskes, A. van, Valk, S. van der, (2004). Sleutels tot succes. Hoe organisaties de
deur naar de top voor vrouwen kunnen openen. Dordrecht: Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid,
Directie Coördinatie Emancipatiebeleid, Dekkers, pag. 4-7;
46
In onze analyse hebben we ons beperkt tot de gegevens over de vijfentwintig politieregio‟s en
het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Hoewel de data over medewerkers werkzaam
bij de Politieacademie ook beschikbaar waren, hebben we die niet gebruikt omdat we ons in
ons onderzoek wilden richten op diensten waar het primaire politieproces centraal staat.
In paragraaf 5.2 volgt een analyse van het aantal vrouwelijke executieve medewerkers.
Paragraaf 5.3 beschouwt vervolgens het aantal vrouwelijke leidinggevenden per regio.
Achtereenvolgens komt het aantal operationeel leidinggevenden, het aantal tactisch
leidinggevenden en het aantal strategisch leidinggevenden aan de orde. In paragraaf 5.4 volgt
een berekening van de glazen plafond index (verder GPI) voor de Nederlandse politie. Om
een volledig en objectief beeld te kunnen schetsen is ervoor gekozen om vier GPI-indexen te
berekenen die alle vier relevant zijn in het kader van dit onderzoek: 1) GPI-algemeen, 2) de
GPI-operationeel, 3) de GPI-tactisch, 4) de GPI-strategisch. Daarna volgt in paragraaf 5.5 een
interpretatie van de door ons gevonden dikte van het glazen plafond bij de Nederlandse
politie. In paragraaf 5.6 en 5.7 komen achtereenvolgens een vergelijking met het glazen
plafond van andere branches aan de orde en een vergelijking met de rangschikking door de
Inspectie Openbare Orde en Veiligheid. Het hoofdstuk wordt afgesloten met paragraaf 5.8
waarin een keuze wordt gemaakt voor de vier nader te onderzoeken politiekorpsen en
paragraaf 5.9 waarin de bevindingen van dit hoofdstuk worden samengevat.
5.2 Aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers
Het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers in heel Nederland is in onze
onderzoeksperiode van tien jaar in absolute aantallen gestegen van 4.917 naar 7.673. In
absolute aantallen is er dus in deze periode sprake van een stijging met 2.756 executieve
politievrouwen. Dit is een stijging met ruim 56 procent. In grafiek 1 is te zien dat er sprake is
van een structurele opwaartse trend.
Grafiek 1: een structurele opwaartse trend in het aantal executieve vrouwelijke politiemedewerkers
Deze stijging is zonder meer opmerkelijk te noemen in relatie tot het aantal executieve
politiemannen dat in dezelfde periode van 1997 tot 2007 daalde met 552: van 28.814 naar
27.662.
Aantal executieve vrouwelijke politiemedewerkers
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
8000
9000
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008
47
Door bovenstaande ontwikkeling in de absolute aantallen is er dus tevens sprake van een
stijging in relatieve zin van het aandeel van vrouwelijke executieve politiemedewerkers bij de
Nederlandse politie. Dit aandeel bedroeg in 1997 nog 14,85 procent. Vijf jaar later was het
gestegen naar 18,37 procent en nog eens vijf jaar later was het 21,72 procent.
Grafiek 2: in tien jaar tijd steeg het aandeel executieve vrouwelijke medewerkers naar bijna 22 procent
Het aandeel vrouwelijke aspiranten bevindt zich sinds 2000 rond de dertig procent. Dit
percentage is dus aanzienlijk hoger dan het aandeel executieve vrouwelijke medewerkers uit
2007. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat het aandeel executieve politievrouwen
de komende jaren verder zal toenemen.
Aandeel vrouwelijke aspiranten
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008
Grafiek 3: het aandeel vrouwelijke aspiranten overstijgt het aandeel executieve vrouwelijke
politiemedewerkers
Aandeel executieve vrouwelijke politiemedewerkers
0%
5%
10%
15%
20%
25%
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008
48
Een vergelijkende analyse van de regio‟s met betrekking tot het aandeel executieve
vrouwelijke politiemedewerkers73
leert ons het volgende:
1. Het verschil tussen de politieregio‟s met het grootste aandeel vrouwelijke executieve
politiemedewerkers en die met het kleinste aandeel wordt kleiner. Weliswaar gaat dit
langzaam: in 1997 bedroeg het verschil 18,92 procent. In 2002 bedroeg dit verschil
18,70 procent en in 2007 was dit teruggelopen naar 16,00 procent. Desondanks blijft
er ook in 2007 nog steeds sprake van een groot verschil tussen de regio met de meeste
vrouwelijke executieve politiemedewerkers (Amsterdam-Amstelland met 27,86
procent) en het onderdeel met de minste vrouwelijke executieve politiemedewerkers
(het KLPD met 11,68 procent).
2. Er is sprake van een steeds gelijkmatiger verdeling. In 1997 waren er acht
politieregio‟s die een groter aandeel vrouwelijke executieve politiemedewerkers in
dienst hadden dan de gemiddelde politieregio. In 2002 was dit aantal gestegen naar
negen en in 2007 bedroeg dit zelfs dertien. Er lijkt steeds meer sprake te zijn van een
zogenaamde normaalverdeling.
3. De regio‟s met het grootste aandeel en het kleinste aandeel vrouwelijke executieve
politiemedewerkers zijn door de jaren heen vrijwel ongewijzigd dezelfde. Zo is
Amsterdam-Amstelland zowel in 1997, 2002 als in 2007 de politieregio met het
grootste aandeel vrouwelijke executieve politiemedewerkers. De politieregio‟s
Flevoland en Twente bevinden zich ook continu in de top. Aan de onderkant van het
spectrum bevindt zich het Korps Landelijke Politiediensten zowel in 1997, 2002 als in
2007. Het KLPD is sinds jaar en dag het politiekorps met het kleinste aandeel
vrouwelijke executieve politiemedewerkers. De politieregio‟s Zeeland en IJsselland
bevinden zich in genoemde jaren ook onderaan de ranglijst.
4. Er zijn slechts twee politieregio‟s die opvallen vanwege een structurele trendmatige
beweging ten opzichte van de andere regio‟s. De politieregio Midden en West Brabant
doet dat in positieve zin en komt van een veertiende positie in 1997 naar de zevende in
2002 en stijgt vervolgens door naar de derde plaats. In negatieve zin is er ook een
trendsetter. De politieregio Limburg-Zuid daalt van de tiende positie in 1997 naar de
twintigste in 2002 en zakt daarna verder tot de vijfentwintigste plaats. Overigens kan
hierbij als kanttekening geplaatst worden dat zelfs de politieregio Limburg-Zuid in
2007 een groter aandeel vrouwelijke executieve politiemedewerkers in dienst had dan
in 1997. Ten opzichte van de andere politieregio‟s blijft Limburg-Zuid echter wat
achter.
Wij verwachten dat het aantal vrouwelijke aspiranten dat in 2007 in opleiding was, invloed
zal hebben op de verhouding tussen de verschillende politieregio‟s voor wat betreft hun
aandeel vrouwelijke executieve politiemedewerkers74
. De positie van Amsterdam-Amstelland
als politieregio met het grootste aandeel executieve politievrouwen zal verder worden
versterkt. Midden West Brabant zal verder groeien en waarschijnlijk Flevoland van de tweede
plaats verstoten. Twente zal een koppositie consolideren.
Aan de onderzijde zal het KLPD tenzij het korps er in slaagt voldoende vrouwelijke zij-
instromers vanuit andere politieregio‟s aan zich te binden, slechts in zeer beperkte mate een
groei laten zien van het aandeel executieve politievrouwen. De verwachting is
gerechtvaardigd dat het KLPD haar onderste positie zal handhaven en bovendien een grotere
achterstand zal krijgen ten opzichte van de andere regio‟s. IJsselland zal haar positie in de
73
Zie bijlage 1 voor het complete overzicht; 74
Zie bijlage 2 voor het complete overzicht;
49
onderste regionen eveneens niet kunnen ontstijgen. De regio Zeeland echter maakt op basis
van het aantal vrouwelijke aspiranten een goede kans om gestaag omhoog te schuiven. De
regio Limburg-Zuid tenslotte zal bij ongewijzigd beleid haar trendmatige beweging naar een
kleiner aandeel executieve politievrouwen onvermoeibaar voortzetten en zich stevig nestelen
op de één na laatste positie.
5.3 Vrouwelijke leidinggevenden per regio
Deze paragraaf bevat een analyse van het aantal vrouwelijke leidinggevenden per regio. In
onze analyse maken we een onderscheid in twee categorieën vrouwelijke leidinggevenden:
vrouwen namelijk vrouwen met een executieve status en vrouwen met een administratieve
status. Daar waar in ons onderzoek wordt gesproken over leidinggevende vrouwen in
algemene zin wordt bedoeld het totaalaantal leidinggevende vrouwen.
In het kader van ons onderzoek kiezen we ervoor om de vrouwelijke leidinggevenden onder te
verdelen in drie groepen, operationeel, tactisch en strategisch leidinggevende vrouwen. We
definiëren deze groepen als volgt:
- operationeel leidinggevende, leidinggevende functie in de schalen 9 tot en met 12;
- tactisch leidinggevende, leidinggevende functies in de schalen 13 en 14;
- strategisch leidinggevende, leidinggevende functies in de schalen 15 tot en met 18.
5.3.1 Operationeel leidinggevende vrouwen
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwen is in onze onderzoeksperiode van tien jaar in
absolute aantallen gestegen van 232 naar 510. In absolute aantallen is er dus sprake van meer
dan een verdubbeling: ofwel een stijging met ruim 119 procent.
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwen met een executieve status is gestegen van
133 naar 391. Er is dus sprake van bijna een verdriedubbeling: een stijging met ruim 193
procent.
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwen met een administratieve status is eveneens
gestegen in dezelfde periode namelijk van 99 naar 119. Een stijging met ruim 20 procent.
Ook in relatieve zin is er sprake van een stijging van het aantal operationeel leidinggevende
vrouwen bij de Nederlandse politie. Dit aandeel bedroeg in 1997 nog 6,1 procent. Vijf jaar
later was het gestegen naar 8,0 procent en in 2007 was het toegenomen tot 12,6 procent.
50
Aandeel operationeel leidinggevende vrouwelijke
politiemedewerkers (S9-S12)
0,0%
2,0%
4,0%
6,0%
8,0%
10,0%
12,0%
14,0%
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008
Grafiek 4: in tien jaar tijd verdubbelde het aandeel operationeel leidinggevende vrouwen
Een vergelijkende analyse75
van de regio‟s met betrekking tot het aandeel operationeel
leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers leert ons dat:
- de drie korpsen die in 1997, 2002 en 2007 ten opzichte van de andere regio‟s de
meeste operationeel leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers hebben
Amsterdam-Amstelland, Utrecht en Gelderland-Zuid zijn;
- de politieregio‟s die de minste vrouwelijke leidinggevenden hebben Limburg-Noord
en Zeeland zijn;
- er twee politieregio‟s zijn die opvallen vanwege een structurele trendmatige beweging
ten opzichte van de andere regio‟s. De politieregio Friesland doet dat in positieve zin:
zij komt van een zestiende positie in 1997 naar de achtste in 2002 en stijgt vervolgens
door naar de eerste plaats;
- er in negatieve zin ook een opvallende regio is: de politieregio Brabant Zuid-Oost
daalt van de vierde plaats in 1997 naar de achttiende in 2002 en valt vervolgens terug
naar de vierentwintigste plaats in 2007.
5.3.2 Tactisch leidinggevende vrouwen
Het aantal tactisch leidinggevende vrouwen is in onze onderzoeksperiode van tien jaar in
absolute aantallen gestegen van 25 naar 77. Er is dus sprake van een verdriedubbeling ofwel
een stijging met ruim 208 procent.
Het aantal tactisch leidinggevende vrouwen met een executieve status is gestegen van 17 naar
46. Er is dus sprake van een stijging met ruim 170 procent.
Het aantal tactisch leidinggevende vrouwen met een administratieve status is eveneens
gestegen in dezelfde periode: van 8 naar 31. In absolute aantallen is er dus sprake van bijna
een verviervoudiging ofwel een stijging met ruim 287 procent.
75
Zie bijlage 3 voor het complete overzicht;
51
Ook in relatieve zin is er sprake van een stijging van het aantal tactisch leidinggevende
vrouwen bij de Nederlandse politie. Dit aandeel bedroeg in 1997 nog 7,3 procent. Vijf jaar
later was het gestegen naar 11,9 procent en nog eens vijf jaar later was het toegenomen tot
18,3 procent.
Aandeel tactisch leidinggevende vrouwelijke
politiemedewerkers (S13-S14)
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008
Grafiek 5: in tien jaar tijd verdubbelde het aandeel tactisch leidinggevende vrouwen ruimschoots
Een vergelijkende analyse76
van de regio‟s met betrekking tot het aandeel tactisch
leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers leert ons dat:
- de twee korpsen die in 1997, 2002 en 2007 ten opzichte van de andere regio‟s de
meeste tactisch leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers hebben Utrecht en
Zuid-Holland-Zuid zijn;
- de politieregio‟s die het relatief slecht doen Noord-Holland Noord en Gooi- en
Vechtstreek zijn;
- er drie politieregio‟s zijn die opvallen vanwege een positieve structurele trendmatige
beweging ten opzichte van de andere regio‟s: Gelderland-Zuid komt van de
drieëntwintigste positie in 1997 naar de achtste in 2002 en stijgt vervolgens door naar
de derde positie in 2007. Drenthe staat in 1997 op de tweeëntwintigste plek en stijgt in
2002 naar de vijftiende en in 2007 vervolgens naar de vijfde plek. De politieregio
Twente doet het ook opmerkelijk goed. In 1997 bekleedt zij de achttiende plek om in
2002 te stijgen naar de veertiende en in 2007 naar de tweede positie;
- dat er in negatieve zin twee politieregio‟s zijn die opvallen: Rotterdam-Rijnmond staat
in 1997 op de zesde plaats, daalt in 2002 naar de negende plek en komt in 2007 terecht
op de drieëntwintigste plaats in de rangorde. Het Korps Landelijke Politiediensten
kent een vergelijkbare ontwikkeling: achtste in 1997, twaalfde in 2002 en
eenentwintigste in 2007.
76
Zie bijlage 4 voor het complete overzicht;
52
5.3.3 Strategische leidinggevende vrouwen
Het aantal strategisch leidinggevende vrouwen is in onze onderzoeksperiode van tien jaar tijd
in absolute aantallen gestegen van 2 naar 20. In absolute aantallen is er dus sprake van een
vertienvoudiging.
Het aantal strategisch leidinggevende vrouwen met een executieve status is gestegen van één
in 1997 naar zestien in 2007. Dit terwijl het totaal aantal beschikbare executieve functies op
strategisch niveau tussen 2002 en 2007 juist daalde (van 149 naar 140). Het aantal strategisch
leidinggevende vrouwen met een administratieve status is eveneens gestegen in dezelfde
periode: van één naar vier.
Ook in relatieve zin is er sprake van een stijging van het aantal strategisch leidinggevende
vrouwen bij de Nederlandse politie. Dit aandeel bedroeg in 1997 nog 1,4 procent. Vijf jaar
later was het gestegen naar 5,1 procent en nog eens vijf jaar later was het toegenomen tot 12,9
procent.
Aandeel strategisch leidinggevende vrouwelijke
politiemedewerkers (S15-S18)
0,0%
2,0%
4,0%
6,0%
8,0%
10,0%
12,0%
14,0%
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008
Grafiek 6: in tien jaar tijd vernegenvoudigde het aandeel strategisch leidinggevende vrouwen
Vanwege de kleine aantallen is een onderlinge vergelijking tussen de politieregio‟s niet goed
mogelijk77
. In 1997 waren er slechts twee regio‟s die een strategisch leidinggevende vrouw in
dienst hadden namelijk Flevoland en Amsterdam-Amstelland. In 2002 was dit aantal gestegen
naar zeven politieregio‟s en in 2007 bedroeg dit aantal twaalf. In dat jaar waren er dus toch
nog steeds veertien politieregio‟s zonder strategisch leidinggevende vrouw.
5.4 De glazen plafond index
In de voorgaande drie paragrafen hebben we de politieregio‟s met elkaar vergeleken aan de
hand van het aandeel vrouwelijke leidinggevenden op operationeel, tactisch en strategisch
niveau. Zandvliet (2002) stelt in het rapport Vrouwen in hogere functies. Ontwikkeling en
Benchmark78
dat het aandeel vrouwen in deze leidinggevende functies op zichzelf niet
77
Zie bijlage 5 voor het complete overzicht; 78
Zandvliet, K., (2002). Vrouwen in hogere functies. Ontwikkeling benchmark. In opdracht van het Ministerie
53
toereikend is voor een adequaat beeld van de vertegenwoordiging van vrouwen in een
organisatie. In de bezetting van de top van organisaties speelt toeval in een bepaalde mate een
rol. Verder komen belemmeringen voor de doorstroom op alle functies voor. Soms zijn er
belemmeringen voor de doorstroom naar de top, soms voor de doorstroom naar de subtop.
Bovendien is er binnen de bedrijfstakken een grote variatie in het aandeel vrouwen. Deze
redenen zijn aanleiding om ook andere maatstaven aan te leggen om een totaalbeeld te maken
van de vertegenwoordiging van vrouwen in hogere leidinggevende functies. Om meer over de
doorstromingsmogelijkheden te weten te komen, maken zij gebruik van de glazenplafond-
index (GPI).
De bovenbedoelde publicatie is gemaakt in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. De bedoeling van het onderzoek was een benchmark te ontwikkelen voor
het vaststellen van de positie van vrouwen in hogere leidinggevende functies. De benchmark
is vooral bedoeld voor individuele bedrijven en organisaties om daarmee hun eigen prestaties
op het gebied van vertegenwoordiging van vrouwen te vergelijken met andere bedrijven
zowel binnen als buiten de branche.
In het kader van ons onderzoek is het naar onze mening wenselijk om aan te sluiten bij de
indexen uit dit rapport om de (onder)vertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij
de Nederlandse politie weer te geven.
Om een vergelijking tussen sectoren, branches en bedrijfstakken mogelijk te maken, zijn drie
maatstaven ontwikkeld die aangeven in hoeverre vrouwen worden belemmerd in hun
doorstroom naar hogere functies: de Glazen Plafond Top-index, de Glazen Plafond Niveau-
index en de Glazen Plafond Algemeen-index.
De GPtop-index is een maat die toeneemt naarmate het aantal vrouwen sterker zijn
ondervertegenwoordigd op het hoogste niveau in vergelijking met het niveau daaronder. De
GPtop-index wordt als volgt berekend:
aandeel vrouwen op één na hoogste niveau
GPtop-index __________________________________
aandeel vrouwen op hoogste niveau
De uitkomst loopt van nul tot oneindig en geeft daarmee een indicatie van de dikte van het
glazen plafond. Wanneer de aandelen gelijk zijn, lijken belemmeringen afwezig. De maatstaf
ligt dan rond de waarde 1. Als de waarde onder de 1 ligt, zijn de vrouwen oververtegen-
woordigd in topposities. Hoe hoger de waarde boven de 1 ligt, hoe dikker het glazen plafond.
Op dezelfde manier kan voor ieder niveau een index worden berekend, waardoor de index in
meer algemene termen als volgt luidt:
aandeel vrouwen op niveau (X-1)
GPniveau-index ___________________________
aandeel vrouwen op niveau (X)
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Rotterdam: SEOR
54
Wanneer vrouwen toevallig op zowel het hoogste als op het één na hoogste niveau in
vergelijkbare mate zijn vertegenwoordigd, ligt de index in de buurt van één ongeacht de
feitelijke vertegenwoordiging van vrouwen in de branche, dus ook als vrouwen zijn
ondervertegenwoordigd in topfuncties. Daarom lijkt ook een derde maatstaf nodig om een
beeld te geven van de afwijking van het gemiddelde aandeel vrouwen.
Deze maatstaf geeft het aandeel vrouwen in de top weer en het totaalaandeel vrouwen. De
GPalgemeen-index wordt als volgt berekend:
gemiddeld aandeel vrouwen
GPalgemeen-index _____________________________
aandeel vrouwen op hoogste niveau
De GPalgemeen-index kan zowel worden berekend in een bedrijf als in een groep bedrijven.
De maatstaf geeft een indicatie voor algemene belemmeringen voor doorstroom. Hoe groter
de maatstaf (hoe verder weg van één), hoe groter de belemmeringen voor de doorstroom van
vrouwen naar topfuncties (Zandvliet 2002).
Wanneer de Glazen Plafond Index gelijk is aan 1 (GPI = 1) betekent het, dat er geen glazen
plafond is. Vrouwen zijn in dit geval in dezelfde mate vertegenwoordigd binnen de functies
op het lagere niveau als op het eerst hogere functieniveau.
Wanneer de Glazen Plafond Index kleiner is dan 1 (GPI< 1) is er geen sprake van een glazen
plafond. Vrouwen zijn in dit geval zelfs beter vertegenwoordigd binnen het eerst hogere
functieniveau.
Wanneer de Glazen Plafond Index groter is dan 1 (GPI >1) betekent dat er sprake is van een
glazen plafond. Vrouwen hebben in dit geval minder kans om door te stromen van een functie
op het lagere niveau naar het eerst hogere functieniveau. Vrouwen zijn daardoor in dit geval
slechter vertegenwoordigd binnen het eerst hogere functieniveau.
Aan een vergelijking van het UWV79
ontleenden wij de volgende waardering voor de dikte
van het glazen plafond (de GPtop-index):
Belemmeringen aan de top zijn:
afwezig GPI < 1
beperkt GPI > 1.0 en < 1.3
gemiddeld GPI > 1.3 en < 1.7
bovengemiddeld GPI > 1.7
De categorie indeling voor de GPalgemeen-index luidt:
79
UWV (Uitvoering Werknemersverzekeringen) in SEOR, Benchmark Vrouwen in hogere functies, 2003;
55
Doorstroom voor vrouwen is:
relatief hoog GPI < 2.4
gemiddeld GPI >2.4 en < 3.0
relatief laag GPI >3.0 en < 5.3
bijzonder laag GPI > 5.3
Om regio‟s met elkaar te kunnen vergelijken en om regio‟s te selecteren voor ons onderzoek
hebben we voor de politie als branche en voor iedere politieregio afzonderlijk vier Glazen
Plafond Indexen (GPI) berekend. Daarbij is aangesloten bij de eerder door ons gekozen
onderverdeling in de drie groepen vrouwelijke leidinggevenden:
- de GPI-operationeel die aangeeft wat de mogelijkheid is voor vrouwelijke executieve
politiemedewerkers om door te stromen naar een functie van operationeel
leidinggevende. Dit is de GPniveau-indicator die de verhouding van het aandeel
vrouwelijke operationeel leidinggevenden meet ten opzichte van het aandeel
uitvoerende politievrouwen per korps;
- de GPI-tactisch die aangeeft wat de mogelijkheid is voor operationeel leidinggevende
vrouwen door te stromen naar een functie van tactisch leidinggevende. Dit is de
GPniveau-indicator die de verhouding van het aandeel vrouwelijke operationeel
leidinggevenden meet ten opzichte van het aandeel tactisch leidinggevenden;
- de GPI-strategisch die aangeeft wat de mogelijkheid is voor tactisch leidinggevende
vrouwen om door te stromen naar een functie van strategisch leidinggevende. Deze
komt overeen met de GPtop-indicator;
- de GPI-algemeen Deze komt overeen met het totaal aandeel vrouwen ten opzichte van
het aandeel vrouwen in de strategisch leidinggevende functies
Bovenvermelde vier soorten Glazen Plafond Indexen zijn door ons berekend aan de hand van
de gegevens van het LECD per 31-12-2007.
56
5.4.1 De GPI-algemeen
Deze index geeft het aandeel vrouwen in strategische posities bij de politie weer ten opzichte
van het aandeel vrouwen met een executieve functie. Deze index komt na berekening uit op
een waarde van 1,68.
In de eerder aangehaalde publicatie Vrouwen in hogere functies, Ontwikkeling benchmark
staat een overzicht van GPI‟s-algemeen in diverse branches. Uit een vergelijking met het
glazen plafond bij andere branches blijkt dat het glazen plafond bij de Nederlandse politie
relatief dun is:
Bouwnijverheid 4,9
Detailhandel 3,9
Groothandel 3,5
Industrie 3,1
Financiële diensten 2,9
Horeca 2,8
Zakelijke dienstverlening 2,6
Vervoer, opslag en communicatie 2,3
Overheid 2,3
Cultuur en overige dienstverlening 2,0
Gezondheidszorg en welzijnszorg 1,9
Onderwijs 1,8
Politie (GPI algemeen) 1,7
Tabel Benchmark vrouwen in topposities (UWV 2003). GPI algemeen van de politie, vergeleken met GPI algemeen van
aantal andere branches.
Wanneer we een waardering willen verbinden aan de door ons berekende GPI-algemeen van
de Nederlandse politie dan blijkt dat de doorstroommogelijkheden voor vrouwen bij de
Nederlandse politie als relatief hoog zijn te kwalificeren.
5.4.2 De GPI-operationeel
De GPI-operationeel voor de politie bedraagt landelijk 2,8180
. Er is wel degelijk sprake van
een glazen plafond. De drie korpsen die de beste GPI-operationeel van alle politieregio‟s
hebben zijn: Friesland (1,78), Amsterdam-Amstelland (2,10) en Gelderland-Zuid (2,12). De
drie slechtst scorende politieregio‟s zijn: Brabant Zuid-Oost (6,12), Zeeland (9,24) en
Limburg-Noord (11,09).
5.4.3 De GPI-tactisch
De GPI-tactisch bedraagt landelijk 0,6981
. Dit geeft aan dat het landelijk gezien betrekkelijk
gemakkelijk is voor operationeel leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers om door te
stromen naar een functie van tactisch leidinggevende. Er is voor wat betreft de doorstroming
80
Zie bijlage 6 voor het complete overzicht; 81
Zie bijlage 7 voor het complete overzicht;
57
van operationeel leidinggevende politievrouwen naar tactisch leidinggevende in algemene zin
bij de Nederlandse politie geen sprake van een glazen plafond. Of anders geformuleerd:
vrouwen zijn binnen de Nederlandse politie beter vertegenwoordigd binnen het tactisch
leidinggevend niveau als binnen het (hiërarchisch daaraan ondergeschikte) operationeel
leidinggevend niveau.
De drie korpsen die de beste GPI-tactisch van alle politieregio‟s hebben zijn: Limburg-Noord
(0,17), Zeeland (0,20) en Brabant-Noord (0,29). De drie slechtst scorende politieregio‟s zijn:
Rotterdam-Rijnmond (1,22), Friesland (1,89) en Noord-Holland Noord (de enige politieregio
zonder tactisch leidinggevende politievrouwen).
Het is opvallend dat twee korpsen met een enorm glazen plafond op operationeel niveau
(Limburg-Noord en Zeeland) nu tot de toppers horen, vrouwelijke leidinggevenden zijn daar
dus wel goed vertegenwoordigd op het tactisch niveau en dat één politieregio die het juist
uitstekend doet op operationeel niveau (Friesland) nu bijna het dikste glazen plafond lijkt te
hebben hetgeen aan zou kunnen duiden dat vrouwelijke operationele leidinggevenden niet
doorstromen naar het tactische niveau.
5.4.4 De GPI-strategisch
De GPI-strategisch voor de politie bedraagt landelijk 1,4282
. Dit geeft aan dat het landelijk
gezien iets moeilijker voor vrouwen is dan voor mannen om vanuit het tactisch
leidinggevende niveau door te stromen naar een functie van strategisch leidinggevende. Het
cijfer van 1,42 geeft aan dat binnen de Nederlandse politie de belemmeringen aan de top zijn
te kwalificeren als gemiddeld.
De drie korpsen met de beste GPI-strategisch van alle politieregio‟s zijn: Friesland (0,20),
IJsselland (0,33) en Rotterdam-Rijnmond (0,64). Van maar liefst vijftien politieregio‟s is het
niet mogelijk om een GPI-strategisch te berekenen. Voor veertien korpsen wordt dit
veroorzaakt door de omstandigheid dat er geen strategisch leidinggevende politievrouwen
aanwezig zijn. Voor één korps geldt dat de GPI-strategisch niet is te berekenen vanwege de
afwezigheid van tactisch leidinggevende politievrouwen.
82
Zie bijlage 8 voor het complete overzicht;
58
Het aandeel vrouwelijke leidinggevenden in topfuncties bij de politie plaatsen wij in een
benchmark voor vrouwen in topposities van andere sectoren(GPtop-indicator). Aan de eerder
aangehaalde publicatie Vrouwen in hogere functies, Ontwikkeling benchmark ontlenen wij de
volgende gegevens:
Overheid -
Financiële diensten 5,9
Bouwnijverheid 2,1
Vervoer, opslag en communicatie 1,8
Onderwijs 1,8
Gezondheidszorg en welzijnszorg 1,4
Zakelijke dienstverlening 1,4
Industrie 1,4
Horeca 1,4
Politie (GPI strategisch) 1,4
Cultuur en overige dienstverlening 1,1
Groothandel 1,1
Detailhandel 1,0 Tabel Benchmark vrouwen in topposities (Zandvliet 2002). GPI strategisch van de politie, vergeleken met topindex van
aantal andere branches.
Deze tabel geeft voor de andere branches dan de politie het aandeel vrouwen van het tweede
echelon weer gedeeld door het aandeel vrouwen in het eerste echelon. Voor de politie geven wij
hier de vergelijkbare GPI-strategisch weer.
5.5 Een interpretatie van de door ons gevonden waarden van het glazen plafond
Samengevat blijkt uit de voorgaande drie paragrafen het volgende:
- de GPI-algemeen bedraagt landelijk 1,68. De doorstroommogelijkheden voor vrouwen
bij de Nederlandse politie zijn als relatief hoog te kwalificeren. Uit een vergelijking
met andere branches83
blijkt dat de Nederlandse politie het zelfs erg goed doet.
- de GPI-operationeel bedraagt landelijk 2,81. Er is sprake van een glazen plafond voor
executieve politievrouwen die door willen stromen naar een functie op operationeel
leidinggevend niveau. Regionaal blijken er grote verschillen te zijn.
- de GPI-tactisch bedraagt landelijk 0,69. Er is geen sprake van een glazen plafond voor
operationeel leidinggevende politievrouwen die door willen stromen naar een functie
op tactisch leidinggevende niveau. In slechts zes van de 26 politiekorpsen zijn er
minder tactisch leidinggevende vrouwen dan operationeel leidinggevende vrouwen.
- de GPI-strategisch bedraagt landelijk 1,42. Binnen de Nederlandse politie zijn de
belemmeringen aan de top te kwalificeren als gemiddeld. Uit een vergelijking met
andere branches blijkt dat de Nederlandse politie het zelfs erg goed doet.
83
Gebruikt zijn de gegevens uit het eerdergenoemde rapport Vrouwen in hogere functies. Ontwikkeling
benchmark van SEOR uit 2002. Uit ons onderzoek is gebleken dat SEOR geen recentere benchmark heeft
berekend. Daarnaast is gebleken dat de gegevens uit 2002 ook momenteel als maatstaf gelden om bedrijven te
vergelijken. Zo gebruikt ook de website www.glazenplafondindex.nl de SEOR-gegevens uit 2002.
59
Zoals eerder aangegeven geven de verschillende Glazen Plafond Indexen de mogelijkheid
branches met elkaar te vergelijken met betrekking tot de vertegenwoordiging van het aandeel
vrouwen in leidinggevende functies in een branche.
Een vergelijking is naar onze mening op zijn plaats omdat het beeld bestaat dat de politie het
in dit opzicht niet goed doet. Stam, voorzitter van de begeleidingscommissie van PolitieTop
Divers, stelde in het NRC van 31 mei 2009: “Het glazen plafond voor vrouwen is bij de
politie twee keer zo dik als in andere organisaties.”
Wanneer we de door ons berekende waarden van het glazen plafond voor de Nederlandse
politie in ogenschouw nemen, dan bevestigen deze de uitspraak van Stam niet.
Volgens PolitieTop Divers zou het glazen plafond bij de Nederlandse politie 3,9 bedragen. Uit
de betreffende publicatie84
blijkt niet welke GPI berekend is. Omdat wij vraagtekens hebben
bij het wetenschappelijk gehalte van de berekeningen in het betreffende onderzoek en omdat
uit onze eigen berekeningen blijkt dat het glazen plafond bij de Nederlandse politie
aanzienlijk lager is dan wordt voorgesteld, is door ons contact opgenomen met de
onderzoekers die het onderliggende onderzoek voor PolitieTop Divers hebben verricht. Door
ons is een aantal vragen aan hen voorgelegd85
. Hierbij bleek dat zij de betreffende vragen niet
konden beantwoorden, maar daarvoor doorverwezen naar de politievakbond VMHP die de
betreffende informatie zou hebben aangeleverd. Ook deze politievakbond heeft geen
antwoord kunnen geven op de door ons gestelde vragen.
Hoewel op basis van de door ons berekende waarden het glazen plafond bij de Nederlandse
politie minder dik is dan door PolitieTop Divers voorgesteld, neemt dit niet weg, dat er tussen
de korpsen onderling grote verschillen bestaan in de mate waarin vrouwen zijn
vertegenwoordigd in leidinggevende functies. Uit onze analyse komt naar voren dat er wel
degelijk regio‟s bestaan waar sprake is van dikke glazen plafonds. De situatie is echter niet zo
alarmerend als door sommigen wordt voorgesteld.
5.6 Selectie regio’s voor onderzoek
We hebben gezien dat er grote verschillen bestaan tussen politieregio‟s die goed en regio‟s die
minder goed presteren op het gebied van genderdiversiteit. Er zijn korpsen met relatief veel
vrouwelijke leidinggevenden en korpsen met relatief weinig vrouwelijke leidinggevenden.
Hoe worden deze verschillen veroorzaakt? Om deze vraag te kunnen beantwoorden maken we
een selectie van twee regio‟s die goed presteren op het gebied van genderdiversiteit en twee
regio‟s die minder goed of matig presteren op dit terrein. Door deze vier politiekorpsen te
vergelijken verwachten we meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de geconstateerde
verschillen.
84 Landelijk Expertisecentrum Diversiteit, (2008). Op naar de top. Het onderzoek en het eigen verhaal. Den
Haag: Ando, pag. 10-15; 85
Zie bijlage 10 voor de volledige weergave van de door ons gestelde vragen.
60
5.6.1 Regio’s die goed presteren
Er zijn vier politieregio‟s die ten opzichte van de andere politieregio‟s goed presteren op het
gebied van genderdiversiteit.
Amsterdam-Amstelland heeft tijdens onze onderzoeksperiode structureel relatief de meeste
vrouwelijke politiemedewerkers in dienst. Ook doet deze regio het goed met betrekking tot
het aandeel operationeel leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers. Het korps scoort
tenslotte goed met haar GPI-operationeel.
Utrecht heeft tijdens onze onderzoeksperiode structureel relatief de meeste tactisch
leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers in dienst. Ook doet Utrecht het goed met
betrekking tot het aandeel operationeel leidinggevende vrouwelijke politiemedewerkers
(tweede regio na Amsterdam-Amstelland).
Friesland scoort goed met haar GPI-operationeel. De doorstroommogelijkheden voor vrouwen
naar de functie van operationeel leidinggevende zijn de beste van Nederland. Daarnaast is er
sprake van een structurele trendmatige beweging ten opzichte van de andere regio‟s met
betrekking tot het aandeel operationeel leidinggevende vrouwen. De politieregio Friesland
komt van een zestiende positie in 1997 naar de achtste in 2002 en stijgt vervolgens door naar
de eerste plaats in 2007.
Gelderland-Zuid tenslotte scoort eveneens goed met haar GPI-operationeel. De
doorstroommogelijkheden voor vrouwen naar de functie van operationeel leidinggevende zijn
na Friesland en Amsterdam-Amstelland de beste in heel Nederland. Gelderland-Zuid valt ook
op vanwege een positieve structurele trendmatige beweging ten opzichte van de andere
regio‟s met betrekking tot het aandeel tactisch leidinggevende vrouwen. Gelderland-Zuid
komt van de drieëntwintigste positie in 1997 naar de achtste in 2002 en stijgt vervolgens door
naar de derde positie in 2007.
5.6.2 Regio’s die slecht presteren
Er zijn drie korpsen die relatief slecht presteren op het gebied van genderdiversiteit.
Het Korps Landelijke Politiediensten heeft tijdens onze onderzoeksperiode structureel relatief
de minste vrouwelijke politiemedewerkers in dienst. Het KLPD valt ook op vanwege een
negatieve structurele trendmatige beweging ten opzichte van de andere regio‟s met betrekking
tot het aandeel tactisch leidinggevende vrouwen. Het KLPD komt van de achtste plaats in
1997 naar de twaalfde in 2002 en daalt vervolgens door naar de eenentwintigste positie in
2007.
Gooi en Vechtstreek heeft relatief weinig vrouwelijke executieve politiemedewerkers. Ook
heeft Gooi en Vechtstreek in verhouding tot andere politieregio‟s weinig operationeel
leidinggevende vrouwen én weinig tactisch leidinggevende vrouwen.
Zeeland tenslotte heeft relatief weinig vrouwelijke executieve politiemedewerkers. Ook heeft
Zeeland relatief weinig operationeel leidinggevende vrouwen scoort slecht met haar GPI-
operationeel en de doorstroommogelijkheden voor vrouwen naar de functie van operationeel
leidinggevende zijn bijzonder laag (alleen de regio Limburg-Noord heeft een dikker glazen
plafond).
61
5.6.3 De selectie van vier nader te onderzoeken regio’s
Om verklaringen te vinden voor het verschil in het aandeel vrouwen in leidinggevende
functies willen wij onderzoek doen in regio‟s die hierbij een scherp contrast vertonen ten
opzichte van elkaar. Op basis van onze kwantitatieve analyse kiezen we Gooi en Vechtstreek
en Zeeland als de nader te onderzoeken regio‟s die het relatief slecht doen. Het KLPD laten
we buiten beschouwing omdat het korps weliswaar voornamelijk een operationele organisatie
is maar naar onze mening qua aard en omvang niet goed vergelijkbaar is met de vijfentwintig
politieregio‟s.
Op basis van onze kwantitatieve analyse kiezen we Friesland en Gelderland-Zuid uit als de
nader te onderzoeken regio‟s die het relatief goed doen. Amsterdam-Amstelland en Utrecht
laten we buiten beschouwing omdat deze twee korpsen qua omvang erg afwijken van de
andere door ons geselecteerde korpsen. Bovendien bevinden deze korpsen zich in de grootste
stedelijke gebieden van ons land waardoor vergelijking met andere regio‟s, waar die stedelijke
gebieden niet of in een andere omvang aanwezig zijn, minder goed te maken is. We willen
een selectie van korpsen die ondanks een vergelijkbare omvang en situering verschillend
presteren op het gebied van genderdiversiteit.
We kiezen dus vier relatief kleine korpsen86
namelijk Friesland met 1655 medewerkers en
Gelderland-Zuid met 1388 medewerkers die goed presteren op het gebied van
genderdiversiteit en Zeeland met 1040 medewerkers en Gooi en Vechtstreek met 738
medewerkers (allen in 2007 gemeten) die relatief slecht presteren.
5.7 Vergelijking met rangschikking Inspectie Openbare Orde en Veiligheid
In februari 2009 verscheen het eerder aangehaalde onderzoeksrapport van de Inspectie
Openbare Orde en Veiligheid (OOV) naar diversiteit binnen de Nederlandse politie. Onder
diversiteit wordt in dit onderzoek gekeken naar kenmerken die te maken hebben met sekse,
etnische afkomst en de mate van andersvaliditeit.87
Het referentiekader waarvan de Inspectie uitgaat is bedoeld om de korpsen te helpen om in
2011 diversiteit voor het grootste deel geïmplementeerd te hebben. Het kader zelf veroorzaakt
niet de ontwikkeling van diversiteit bij de politie. Het is een instrument om het
veranderproces bij de politie aan te jagen. De Inspectie heeft de politiekorpsen onderzocht op
“relevante onderdelen88
uit het Referentiekader Diversiteit 2”.89
De Inspectie komt in haar rapport tot de conclusie dat “korpsen elk op hun eigen manier de
referenties hebben gescoord, waardoor er geen eenduidig beeld is van diversiteit bij de
Nederlandse politie. Bovendien leidt de gekozen systematiek ertoe dat onvoldoende duidelijk
is hoe de korpsen er daadwerkelijk voorstaan.” Om tot een juist beeld te komen heeft de
86
Cijfers afkomstig uit de Point-Logic database van het LECD; 87
Pag. 19; 88
Concreet zijn de volgende referenties onderzocht: Referentie 2, 3, 4, 6, 7, 8, 10, 11, 27, 30 en 31. Zie bijlage 9
voor het volledige overzicht van deze referenties en de nadere uitleg van die referenties door de Inspectie
OOV; 89
Door de Raad van Hoofdcommissarissen is in 2005 het Referentiekader Diversiteit vastgesteld. Dit is volgens
de Inspectie een “monitorsysteem waarmee de implementatie van diversiteit bij de politie kan worden
gevolgd.” In 2007 volgde een nieuwe versie: het Referentiekader Diversiteit 2. In 2008 stelde de Raad van
Hoofdcommissarissen een derde versie van het Referentiekader vast. Dit Referentiekader Diversiteit 3 is
bedoeld voor de jaren 2008 tot en met 2011;
62
Inspectie OOV alle politiekorpsen bezocht en gecontroleerd of de door de politiekorpsen
verstrekte informatie juist was.
In haar rapport komt de Inspectie OOV met een oordeel over de resultaten op de
diversiteitdoelstellingen en met een bijbehorende rangschikking van de politiekorpsen. Zij
doet dit op basis van het aantal malen dat “positief gescoord wordt voor de veertig door de
Inspectie OOV geselecteerde referenties”.
Het referentiekader bestaat uit de referenties: strategische visie op diversiteit en
personeelsbeleid, omgevingsbewustzijn, huidige beeld, streefcijfers, in- door- en uitstroom,
leiderschap, omgangsvormen, visie op multicultureel vakmanschap en verankering daarvan in
de werkprocessen en toerusting voor multicultureel vakmanschap. Deze referenties zijn
geoperationaliseerd in vragen. Een voorbeeld daarvan is “kent het korps een beleidsplan
diversiteit 2008-2011” waarop “ja” of “nee” kan worden geantwoord. Er kunnen per
politiekorps dus maximaal veertig punten behaald worden. De Inspectie zet zelf een
belangrijke kanttekening bij haar ranglijst: “Korpsen die hoog scoren hebben over het
algemeen veel condities voor een goed diversiteitsbeleid op orde. Het feit dat een korps op
een bepaalde referentie niet scoort, betekent niet automatisch dat daarmee de aanpak van
diversiteit in dat korps niet goed zou zijn.” (Inspectie OOV 2009, pag 21).
In de ranglijst van politiekorpsen bezetten de vier door ons geselecteerde regio‟s de volgende
plaatsen wanneer wij de referenties scoren:
- Gelderland-Zuid: negende plaats (zestien referenties positief)
- Friesland: twaalfde plaats (veertien referenties positief)
- Gooi en Vechtstreek: zestiende plaats (dertien referenties positief)
- Zeeland: negentiende plaats (twaalf referenties positief)
De resultaten van dit onderzoek leveren ons niet een beeld op waarin of waarmee de door ons
geselecteerde korpsen zich ten opzichte van elkaar onderscheiden.
In dit onderzoek ontlopen de vier korpsen elkaar niet zoveel en zouden ze alle vier behoren tot
de middenmoot van Nederland ten aanzien van de scores op het referentiekader.
Op basis van onze eigen kwantitatieve analyse zijn wij in paragraaf 5.6 tot de conclusie
gekomen dat Friesland en Gelderland-Zuid politiekorpsen zijn die landelijk gezien tot de top
behoren op het gebied van genderdiversiteit en dat Zeeland en Gooi en Vechtstreek landelijk
gezien matig presteren.
63
5.8 Samenvatting
Ten aanzien van de feitelijke situatie van het aantal vrouwen bij de politie kan worden gesteld
dat zowel de uitvoerende als de leidinggevende functies zijn gestegen. In de periode van eind
1997 tot eind 2007 is het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers in absolute
aantallen gestegen van 4.917 naar 7.673. In relatieve zin is er sprake van een stijging van
14,85 procent in 1997 naar 21,72 procent in 2007.
Het aantal leidinggevende vrouwen is tijdens de door ons onderzochte periode van tien jaar
eveneens gestegen. Dit geldt voor alle door ons onderzochte groepen:
- het aandeel leidinggevende vrouwen op operationeel niveau steeg van 6,1 naar 12,6
procent;
- het aandeel leidinggevende vrouwen op tactisch niveau steeg van 7,3 naar 18,3
procent;
- het aandeel leidinggevende vrouwen op strategisch niveau steeg van 1,4 naar 12,9
procent.
In onze kwantitatieve analyse hebben we voor de bovengenoemde drie functieniveaus een
Glazen Plafond Index berekend en een Glazen Plafond Index Algemeen. De berekende
indexen hebben de volgende waarden:
- de GPI-algemeen bedraagt landelijk 1,68. De doorstroommogelijkheden voor vrouwen
bij de Nederlandse politie zijn als relatief hoog te kwalificeren. Uit een vergelijking
met andere branches90
blijkt dat de Nederlandse politie het zelfs erg goed doet.
- de GPI-operationeel bedraagt landelijk 2,81. Er is sprake van een glazen plafond voor
executieve politievrouwen die door willen stromen naar een functie op operationeel
leiding-gevend niveau. Regionaal blijken er grote verschillen te zijn.
- de GPI-tactisch bedraagt landelijk 0,69. Er is geen sprake van een glazen plafond voor
operationeel leidinggevende politievrouwen die door willen stromen naar een functie
op tactisch leidinggevende niveau. In slechts zes van de 26 politiekorpsen zijn er
minder tactisch leidinggevende vrouwen dan operationeel leidinggevende vrouwen.
- de GPI-strategisch bedraagt landelijk 1,42. Binnen de Nederlandse politie zijn de
belemmeringen aan de top te kwalificeren als gemiddeld. Uit een vergelijking met
andere branches blijkt dat de Nederlandse politie het zelfs erg goed doet.
Hoewel op basis van de door ons berekende waarden het glazen plafond bij de Nederlandse
politie minder dik is dan door PolitieTop Divers voorgesteld, neemt dit niet weg dat er tussen
de korpsen onderling grote verschillen bestaan in de mate waarin vrouwen zijn
vertegenwoordigd in leidinggevende functies. Uit onze analyse komt naar voren dat er wel
degelijk regio‟s zijn waar sprake is van dikke glazen plafonds. De situatie is echter niet zo
alarmerend als door sommigen wordt voorgesteld.
90
Gebruikt zijn de gegevens uit het eerdergenoemde rapport Vrouwen in hogere functies. Ontwikkeling
benchmark van SEOR uit 2002. Uit ons onderzoek is gebleken dat SEOR geen recentere benchmark heeft
berekend. Daarnaast is gebleken dat de gegevens uit 2002 ook momenteel als maatstaf gelden om bedrijven te
vergelijken. Zo gebruikt ook de website www.glazenplafondindex.nl de SEOR-gegevens uit 2002.
64
Op basis van onze kwantitatieve analyse kiezen we Gooi en Vechtstreek en Zeeland als de
nader te onderzoeken regio‟s die het minder goed tot matig doen met betrekking tot
genderdiversiteit en Friesland en Gelderland-Zuid als de nader te onderzoeken regio‟s die het
relatief goed doen. Onze kwantitatieve analyse geeft een ander beeld van de prestaties ten
aanzien van gender-diversiteit in de bovengenoemde vier politiekorpsen dan op basis van de
score van het Referentiekader Diversiteit 2 vermoed kan worden. Dit Referentiekader is naar
ons oordeel dan ook niet goed geschikt om korpsen met elkaar te vergelijken.
65
Hoofdstuk 6 Een casestudy in een selectie van vier regio’s
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk geven we weer wat de bevindingen zijn van ons onderzoek in de regio‟s die
wij hiervoor selecteerden. We betrekken hierbij de informatie die we vonden in documenten,
zoals het al eerder aangehaalde onderzoek Diversiteit bij de Politie van de Inspectie Openbare
Orde en Veiligheid91
maar ook relevante documenten die we in of over de regio‟s konden
vinden. We vatten de informatie uit de interviews per categorie van het theoretisch kader
samen. We geven per regio een overzicht van de gevonden informatie bij deze categorieën en
vervolgens vatten we de gevonden informatie per regio samen.
6.2 Regio Zeeland
De politieregio Zeeland is voor wat betreft het aantal medewerkers een klein regiokorps. In
2007 bedroeg de totale sterkte 1040 medewerkers. Alleen Zaanstreek-Waterland en Gooi- en
Vechtstreek zijn kleiner. De grenzen van de politieregio komen overeen met die van de
provincie. Het meest zuidelijke deel van Zeeland heet Zeeuws Vlaanderen. Het middelste deel
bestaat uit Walcheren, Zuid-Beveland en Noord-Beveland en het meest noordelijke deel
bestaat uit Schouwen-Duiveland, Tholen en Sint Philipsland. In totaal heeft Zeeland ongeveer
380.000 inwoners. Zeeland bestaat uit dertien gemeenten. De hoofdstad Middelburg had in
2007 ruim 48.000 inwoners. De drie andere kerngemeenten van de provincie zijn Terneuzen
(Zeeuws Vlaanderen), Vlissingen en Goes (net als Middelburg gelegen in Zuid-Beveland).
6.2.1 Feitelijke situatie
In Zeeland is het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers in onze
onderzoeksperiode van tien jaar tijd in absolute aantallen gestegen van 59 in 1997 naar 93 in
2007. Procentueel komt dit overeen met 9,16 procent van het totaal aantal executieve
politiemedewerkers in 1997 en 15,84 procent in 2007. In 2007 werkten er alleen in het korps
Limburg-Zuid en in het KLPD relatief minder vrouwelijke executieve politiemedewerkers.
Het percentage van 15,84 is fors lager dan het landelijk gemiddelde dat in 2007, 21,72
bedroeg.
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S9 t/m S12) bedroeg in
Zeeland 1 in 1997, 3 in 2002 en 2 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 3,6 procent van het
aantal operationeel leidinggevenden. Alleen in Limburg-Noord waren er relatief nog minder
operationeel leidinggevende vrouwelijke medewerkers . Het Zeeuwse percentage is
beduidend lager dan het landelijk gemiddelde dat in 2007 12,6 bedroeg.
Het aantal tactisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S13 en S14) bedroeg in
Zeeland 1 in 1997, 0 in 2002 en 2 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 18,2 procent van
het aantal tactisch leidinggevenden. Dit komt vrijwel overeen met het landelijke gemiddelde,
dat in 2007 18,3 procent bedroeg.
91
Daar waar in dit hoofdstuk wordt verwezen naar het rapport van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid
wordt verwezen naar: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Inspectie Openbare Orde en
Veiligheid (2009). Diversiteit bij de politie. Den Haag: Inspectie Openbare Orde en Veiligheid. De in de tekst
verwoorde informatie is afkomstig uit de korpsbeelden van de door ons onderzochte regio‟s in dit rapport;
66
Er werkten geen strategisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S15 t/m S18) in
Zeeland in 1997, 2002 en 2007. Het landelijke gemiddelde bedroeg in dat jaar 12,9 procent.
De doorstroommogelijkheden voor vrouwen naar de functie van operationeel leidinggevende
zijn in Zeeland te kwalificeren als bijzonder laag. De GPI-operationeel in 2007 bedraagt 9,24
procent. Alleen de regio Limburg-Noord heeft een slechtere GPI-operationeel.
Eind jaren zeventig deden de eerste politievrouwen hun intrede in Zeeland. In het kader van
ons onderzoek hebben wij de tweede politievrouw in Zeeland geïnterviewd. Zij startte in april
1977 met de opleiding. Een paar jaar eerder had ze geprobeerd om te solliciteren bij de
gemeentepolitie Ze werd vriendelijk te woord gestaan door een leidinggevende die echter
weigerde om haar een sollicitatieformulier mee te geven: “haal dat maar uit je hoofd meisje”.
Politiewerk was naar zijn mening geen vrouwenwerk.
Toen ze in 1977 begon was ze de tweede vrouw die in dienst trad bij de Zeeuwse politie. De
eerste vrouw was na een half jaar vertrokken. Er deden allerlei verhalen over haar de ronde
die een negatief beeld achterlieten. Door de verhalen over de eerste ervaringen met een
politievrouw bestond er extra aandacht voor nieuwe vrouwelijke collega‟s. Later hoorde de
ons geïnterviewde politievrouw dat de adjudant van de eerste landgroep waar ze werd
geplaatst nog had gevraagd “of hij haar kon ruilen”. Hij had liever een man.
Citaat: “In de begintijd werd er bij het plaatsen van vrouwen gezocht naar een landgroep
waar geen mannelijke agenten zaten met huwelijksproblemen. Het idee was dat je de kat niet
op het spek moest binden.”
6.2.2 Organisatiebeleid
6.2.2.1 Beleid algemeen
Uit het rapport van de Inspectie OOV blijkt dat het korps formeel geen voorkeursbeleid
hanteert. Het korps realiseert zich dat de „echte‟ beïnvloeding van de samenstelling van het
korps nagenoeg alleen kan plaatsvinden bij de instroom van nieuwe medewerkers. Bij de
doorstroom richt het korps zich primair op vrouwen en secundair op allochtonen.
Er is wel beleid om meer vrouwen in de top van de organisatie te krijgen. Dit gebeurt door
een MD-traject en een MD+ traject. Dat laatste wordt gebruikt om een tussenlaag te creëren.
Hiervoor zijn de functies van plaatsvervangend DC gecreëerd. De door de Inspectie OOV
geïnterviewde medewerkers geven aan dat zij geen goede ervaringen hebben met externe
vrouwen op een hoger niveau in de organisatie. Deze „high potentials‟ zijn in het verleden
weer snel uitgestroomd naar andere regio‟s.
Uit gesprekken met informanten blijkt dat er geen diversiteitsbeleid is in het korps waaruit
blijkt waarom men vrouwen in de leidinggevende functies wil. Dit wordt beaamd door een
respondent: “diversiteit is de afgelopen jaren nooit onderwerp van gesprek is geweest tussen
ondernemingsraad en korpsleiding”. Het korps voelt diversiteit niet als een business issue om
doelstellingen te behalen en heeft geen diversiteitsbeleid dat op het hoogste niveau is
geaccordeerd. Ook wordt er verschillend gedacht over het belang van diversiteit: “Waarom
moeten er meer vrouwen komen in het mannenberoep van de politie? Voor de legitimiteit is
dit niet noodzakelijk. Er hoeven toch ook geen mannelijke verplegers of kleuterleidsters te
67
komen vanwege een gebrek aan legitimiteit?” Een respondent geeft aan: “De voornaamste
reden dat diversiteit nu zo belangrijk is, is omdat dit door de minister is opgelegd. Het is
verstandig wanneer er minder ophef over dit onderwerp gemaakt zou worden en er meer
achter de schermen aan diversiteit gewerkt zou worden. Dit zou meer invloed en meer
resultaat opleveren: Werven met stille trom is beter. De invloed is dan groter.”
6.2.2.2 Uitvoering beleid/maatregelen
Uit de gesprekken met de informanten blijkt dat in het korps kennis aanwezig is ten aanzien
van het aantal vrouwelijke leidinggevenden. In het korps is er op korpsniveau één persoon
verantwoordelijkheid voor diversiteit. Dit is het hoofd P&O, die zich hierbij laat ondersteunen
door een medewerker P&O.
Het korps kent streefcijfers voor vrouwen. Zeeland heeft als doel om in 2011 drieëndertig
procent vrouwelijke medewerkers in dienst te hebben, zo blijkt uit het rapport van de inspectie
OOV. Voor wat betreft vrouwelijke leidinggevenden zijn er geen streefcijfers.
Vrouwelijke leidinggevenden maken in het korps Zeeland geen substantieel deel uit van het
totaal aantal leidinggevenden. Er is geen regie- of beleidsgroep diversiteit en vrouwen
participeren nauwelijks in verschillende werkgroepen, commissies en in de ondernemingsraad
(verder OR). Ook zijn er in Zeeland geen speciale netwerken voor vrouwen op strategisch
niveau.
Er zijn in Zeeland geen vrouwelijke rolmodellen. Dit was ook vroeger het geval. De eerste
vrouw bij de Zeeuwse politie fungeerde niet als een rolmodel: “Ze was na een half jaar
vertrokken. Er gingen over haar allerlei verhalen de ronde. Zo zou ze als het spannend werd in
haar auto zijn blijven zitten en de portieren hebben afgesloten. Ook zou ze tijdens conflicten
regelmatig voor de verdachte hebben gekozen in plaats van voor haar collega.” De enige
rolmodellen die mensen hebben zijn hun directe chefs en dit zijn voornamelijk mannen. Het
korps heeft, conform de landelijke richtlijnen, beleid tegen ongewenste omgangsvormen en
seksuele intimidatie.
Uit het onderzoek van de Inspectie OOV blijkt dat het korps Zeeland een redelijke
afspiegeling is van haar omgeving (overwegend blank en wat ouder). De sterke druk vanuit de
politiek op diversiteit helpt volgens de geïnterviewden het thema niet echt vooruit. Het wordt
als stigmatiserend ervaren, waardoor het draagvlak geringer wordt. De wettelijke
verplichtingen zal het korps nakomen maar men heeft niet echt het gevoel dat er een
duidelijke visie is. De medewerkers zien in de praktijk geen echt doelgroepenbeleid.
Diversiteit is daarmee een kritische factor geworden voor legitimiteit en vertrouwen.
Ook ervaren de geïnterviewden nog een kloof tussen de visie van de korpsleiding en het
feitelijke draagvlak bij de niveaus daaronder.
Het rapport geeft verder nog aan dat het volgens het korps niet nodig is om te streven naar
afspiegeling en heterogeniteit (met betrekking tot multicultureel vakmanschap). Er moet wel
voortdurend gewerkt worden aan de verbinding tussen verschillende homogene contexten om
eenheid te bewaren.
68
6.2.2.3 Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Naar aanleiding van de interviews werd duidelijk dat er in het korps Zeeland geen beleid is
met betrekking tot kinderopvang. Het korps heeft geen visie op deeltijd werken. In de praktijk
is het een probleem om als leidinggevende in deeltijd te werken. Verwacht wordt dat
leidinggevenden werken in voltijd. Er zijn in Zeeland enkele leidinggevenden die in deeltijd
werken maar dit is een gering aantal van de leidinggevenden. Er zijn in Zeeland geen
mogelijkheden voor bijvoorbeeld een duo-baan.
Het korps kent geen zorgverlofregeling. Het korps draagt geen zorg voor facilitering van
vrouwennetwerken en de deelname daaraan. Het korps faciliteert thuiswerken en
thuiswerkplekken alleen voor leden van het Regionaal Management Overleg. In het korps
wordt geen aandacht besteed aan de internationale vrouwendag.
Uit het rapport van de inspectie OOV blijkt echter wel dat: “om vrouwen met kinderen
tegemoet te komen het korps het MD-traject inmiddels heeft aangepast zodat het ook in
veertien maanden in Zeeland kan worden gevolgd in plaats van in vierentwintig maanden in
Apeldoorn.”
6.2.2.4 Werving, Selectie en mentoring
Informanten geven aan dat het korps Zeeland zich in zeer beperkte mate bewust lijkt te zijn
van genderaspecten bij werving en selectie. Het korps Zeeland traint selecteurs en
beoordeelaars niet specifiek op genderaspecten en stereotypering. Ook worden de
leidinggevenden niet getraind voor gender in de organisatie. Onduidelijk is of vacatureteksten
en selectiecriteria in het korps sekse neutraal zijn. Uit het rapport van de inspectie OOV blijkt
dat Zeeland “als principe hanteert dat in elke selectiecommissie minimaal één vrouw zitting
moet hebben. Dit betreft de HRM-medewerkster.”
Er is geen talentmanagement in het korps om vroegtijdig vrouwelijk talent te onderkennen.
Uitgangspunt is dat vrouwen met ambitie zelf, indien gewenst, het benodigde initiatief moeten
nemen. In het korps zijn geen werkervaringsplaatsen voor vrouwen. Momenteel volgen tien
medewerkers van de politie Zeeland het zogenaamde MD-traject. Twee van deze tien
medewerkers zijn vrouw. Er is in het korps geen sprake van de mogelijkheid tot jobrotation en
mobiliteit om de doorstroom van vrouwen te bevorderen. In Zeeland is sowieso weinig
mobiliteit.
Vrouwen krijgen in het korps geen terugkeerregeling aangeboden na vertrek uit het korps. Het
korps Zeeland kent geen beleid voor zijwaartse instroom. Het korps kent geen specifiek beleid
voor behoud en doorstroom van vrouwen. Verwacht wordt dat leidinggevenden dit onderwerp
zelf bewaken. Het korps Zeeland onderhoudt geen contact met uitgestroomde vrouwen.
Het korps houdt exitgesprekken met vrouwen die de organisatie verlaten. Het rapport van de
Inspectie OOV geeft aan dat er jaarlijks analyses worden gemaakt van deze exitgesprekken en
aangeleverd aan de korpsleiding. Vrouwen en allochtonen worden daarbij niet afzonderlijk
benoemd als doelgroepen.
Het korps Zeeland kent geen specifieke supervisie en begeleiding van vrouwelijke
leidinggevenden. Er is wel een algemeen buddy-project, waarbij leidinggevenden begeleid
worden door een andere leidinggevende.
69
Uit het rapport van de Inspectie OOV blijkt dat ongewenste omgangsvormen de uitstroom
bevorderen van met name vrouwelijke en allochtone medewerkers. Hiervan gaat een
negatieve invloed uit op het imago van de politie en daarmee ook op de instroom van
vrouwen en allochtonen.
6.2.3 Organisatiecultuur
Uit gesprekken met geïnterviewden blijkt dat het korps Zeeland overwegend van mening is
dat een leidinggevende vierentwintig uur per dag en fulltime beschikbaar moet zijn. Hoewel
er geen beleid is, verwachten medewerkers van hun leidinggevende (en ook van hun
vrouwelijke leidinggevende) dat zij full-time werken en altijd beschikbaar zijn.
Mannelijke leidinggevenden vormen een dominante machtfactor in het korps. In Zeeland zijn
ongeveer vijftig teamchefs. Slechts twee daarvan zijn vrouw. Tot het vertrek van de vorige
korpschef bevond zich binnen het voltallige Regionaal Management Overleg één vrouw.
Inmiddels is dat aantal gestegen naar drie.
Een deel van de medewerkers van politie Zeeland heeft stereotype denkbeelden over
vrouwen. Deze stereotyperingen worden openlijk uitgedragen. Dit blijkt overigens ook uit het
rapport van de Inspectie OOV dat aangeeft dat naar de mening van de geïnterviewden
Zeeland een traditionele en behoudende cultuur kent met een streng gelovige, christelijke
inslag. Nog steeds heerst op een aantal plekken de opvatting dat vrouwen niet horen te
werken. Er zijn volgens de geïnterviewden leidinggevenden in het korps die deze opvatting
direct of indirect etaleren. Daarmee staat de positie van vrouwen in het korps, zeker in
leidinggevende posities, onder druk.
Uitdagende operationele leidinggevende taken (zoals algemeen commandant bij een SGBO)
worden in het korps niet toebedeeld aan vrouwelijke leidinggevenden. Er zijn eenvoudigweg
nauwelijks vrouwelijke leidinggevenden.
Belangrijke beslissingen (o.a. over promotie) werden in Zeeland genomen door de
(voormalig) korpschef. Deze liet zich daarbij adviseren door wisselende medewerkers die
echter zelf weinig invloed kregen. Er is in Zeeland geen sprake van relevante netwerken van
vrouwelijke leidinggevenden waar informatie en macht samenkomen en waar beslissingen
worden genomen.
Een mogelijke reden voor het geringe aantal vrouwelijke leidinggevenden is volgens een
respondent de geringe mobiliteit: “Er is weinig mobiliteit in Zeeland. Zeeuwen zijn vrij
honkvast en houden er niet van om grote afstanden te moeten reizen. Er komen weinig
leidinggevenden van buiten Zeeland. Van de vijftig teamchefs zijn er ongeveer vijf afkomstig
van buiten de regio. Die blijven toch een beetje buitenbeentjes.” Een ander geeft het als volgt
aan: “Het geïsoleerde karakter van Zeeland komt onder meer tot uiting in de geringe zij-
instroom van leidinggevenden. Zeeland put uit een klein bestand van leidinggevenden die al
hun hele loopbaan in Zeeland werkzaam zijn.”
Over zij-instromers geeft een respondent aan: “Zij-instroom kan helpen, maar het moet niet
ten koste gaan van je eigen mensen.”
70
Uit het rapport van de Inspectie OOV blijkt tenslotte: “De geïnterviewde vrouwen en
allochtonen geven aan dat zij niet ervaren dat zij een voorkeurspositie genieten in het korps.
Het tegenovergestelde is eerder het geval. Als vrouw of allochtoon moeten zij overal zelf actie
ondernemen en moeten zij zich extra bewijzen. Voorkeursbeleid lijkt eerder stigmatiserend te
werken. De geïnterviewden geven daarnaast aan dat de positie van vrouwen in de overwegend
behoudend christelijke Zeeuwse samenleving niet gemakkelijk is. Vrouwen worden nogal
eens door hun omgeving ontmoedigd om MD-trajecten te volgen.”
Uit hetzelfde rapport blijkt dat er sprake is van een enkelvoudige cultuur: “De geïnterviewde
medewerkers geven aan dat een breuk met het zakelijke leiderschap enorm welkom is. In de
praktijk is daar echter nog weinig van te merken. Voor een deel komt dit door de geringe
mobiliteit van leidinggevenden zelf.”
Uit een korpsaudit van 26 januari 2007 bleek dat er ondanks het positieve MTO en de
eveneens positieve korpsbeschrijving een aantal veranderingen nodig was in Zeeland: “Een
doorbraak in de cultuur waarin gewenst gedrag als ondernemerschap, professionaliteit, in- en
externe klantgerichtheid en kernwaarden als respect, vertrouwen, verbinding en veiligheid als
vanzelfsprekend worden ervaren. Hierbij staat de vraag centraal in welke mate korpsleiding
en andere leidinggevenden een vorm van tegenspraak durven te organiseren en te belonen. De
ondernemingsraad kan aan dit proces een constructieve bijdrage leveren. Een belangrijke
randvoorwaarde hierbij is dat er directe, open en transparante vormen van communiceren
worden ontwikkeld die weinig ruimte laten voor speculaties en ruis. Het auditteam is ervan
overtuigd dat het veranderproces van de trektocht een gids nodig heeft.”
Enkele andere opmerkingen over de cultuur van het korps vonden we in het
onderzoeksrapport van de commissie Staal die onderzoek deed naar aanleiding van de
ontstane vertrouwenscrisis.92
In dat rapport wordt geconcludeerd dat met betrekking tot een aantal integriteitskwesties “in
termen van strafbaar en of disciplinair gedrag weinig tot niets overblijft. Dat neemt niet weg
dat in een aantal gevallen de schijn vermeden had kunnen worden.” Staal spreekt over
“onbehoorlijk behandelen van medewerkers, afwezigheid van voorbeeldgedrag, alsook het
opzoeken van grenzen van normen” en geeft aan dat er in Zeeland sprake is van een
“roddelcultuur”.
In het korps Zeeland “heerst de opvatting dat het ontbreekt aan goed leiderschap, voldoende
open communicatie en goed personeelsbeleid. Korpsbreed wordt negatief over het korps
geoordeeld, terwijl men anderzijds over het algemeen positief gestemd is over de directe
werkomgeving. In het korps ontbreekt het zelfcorrigerend vermogen dat elke organisatie moet
hebben en ook heeft als er tussen de verschillende organen sprake is van checks and balances.
Het korps ervaart de disciplinaire en strafrechtelijke onderzoeken tegen leden van het korps
als hard en veelvuldig.”
92
Staal, B., (2008). De Zeeuwse eilanden in politieland, Resultaten van een onderzoek naar mogelijke
misstanden en achtergronden daarvan in het regionale politiekorps Zeeland: “Dubbele waarheden in beeld”.
Den Haag: 2008 (in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties);
71
6.2.4 Persoonlijke oorzaken
Uit de interviews komt naar voren dat er in Zeeland geen hoogopgeleide vrouwen te vinden
zijn in de professionele functies met een hogere waardering (bijvoorbeeld specialisme). In
Zeeland hebben vrouwelijke leidinggevenden minder brede operationele ervaring dan
mannen. De twee vrouwelijke teamchefs zijn dertigers. De bijna vijftig mannelijke teamchefs
zijn veertigers en vijftigers. Als vrouwelijke leidinggevenden minder brede operationele
ervaring hebben, dan is daarvan de consequentie dat dit hun doorstroom beperkt.
Onduidelijk is in hoeverre vrouwen zich identificeren met de top van de organisatie. Uit het
rapport van de Inspectie OOV blijkt dat “allochtonen, maar ook vrouwen, hebben aangegeven
graag meer voorbeelden (rolmodellen) te zien op de verschillende executieve niveaus in het
korps. Zij verwachten hiermee zowel intern als extern meer de gewenste verbinding te kunnen
maken. Het aantal vrouwen en allochtone medewerkers in de top zijn naar mening van de
geïnterviewden onvoldoende.”
Een van onze respondenten gaf aan dat de wijze waarop de korpsleiding omgaat met
diversiteit van wezenlijk belang is: “Of diversiteit slaagt hangt erg af van welke korpschef er
is.”
Vrouwelijke leidinggevenden krijgen evenveel erkenning van mannen als andersom.
Onduidelijk is of vrouwelijke leidinggevenden minder vaak getrouwd zijn dan hun mannelijke
collega‟s en of vrouwelijke leidinggevenden kinderen hebben.
6.2.5 Samenvatting regio Zeeland
Het korps Zeeland kent formeel geen voorkeursbeleid. De echte beïnvloeding van het
personeelsbestand kan alleen maar geschieden bij instroom van nieuwe medewerkers. Dat
komt vooral door de zeer geringe mobiliteit van medewerkers in deze regio. Het korps treft
maatregelen om meer vrouwen aan de top te krijgen maar de achterliggende reden van
diversiteitsbeleid wordt niet gecommuniceerd en het thema ook niet wordt gezien als een
business issue. Diversiteit is niet verbonden met het halen van doelstellingen. Volgens het
korps is dat ook niet nodig. Het korps Zeeland is een redelijke afspiegeling van de
samenleving die overwegend blank en wat ouder is.
Het korps kent geen tot nauwelijks faciliterende maatregelen voor vrouwen en heeft geen
visie op deeltijd werken in leidinggevende functies. Van leidinggevenden wordt verwacht dat
ze fulltime werken. Er zijn wel streefcijfers voor het totaal aantal vrouwelijke executieven
maar niet voor vrouwelijke leidinggevenden. In het kader van werving en selectie speelt
gender geen expliciete rol.
In de regio Zeeland bestaan stereotype opvattingen over vrouwen. Er is een traditionele,
behoudende cultuur. Op een aantal plaatsen in de regio bestaat de opvatting dat vrouwen niet
behoren te werken en soms wordt dat ook openlijk uitgedragen. Stimuleren van vrouwen om
een MD-traject te volgen past niet in dit beeld. De geringe mobiliteit van het korps stelt het
korps niet in staat ook verandering te brengen in deze cultuur hoewel dat wel wenselijk naar
de mening van geïnterviewden. Cultuur, leiderschap en mobiliteit zijn begrippen die
onlosmakelijk verbonden zijn met diversiteit in deze regio.
72
De sterke politieke druk op het thema diversiteit helpt het thema niet bepaald vooruit in
Zeeland.
6.3 Regio Gooi en Vechtstreek
De regio Gooi en Vechtstreek is het kleinste regiokorps van de Nederlandse politie met 738
medewerkers. De regio wordt gevormd door het gebied van het Gooi en de Vechtstreek, het
meest Zuidoostelijk gelegen deel van de provincie Noord-Holland. Hilversum is de grootste
stad met ongeveer 85.000 inwoners. Huizen is een goede tweede met 42.500 inwoners. In
totaal wonen er ongeveer 242.000 inwoners. De regio telt negen gemeenten. Gooi en
Vechtstreek is toch een dichtbevolkt gebied. Het gemiddelde inkomen ligt twintig procent
boven het landelijk gemiddelde.
6.3.1 Feitelijke situatie
In Gooi en Vechtstreek is het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers in onze
onderzoeksperiode van tien jaar in absolute aantallen gestegen van 58 in 1997 naar 82 in
2007. Dit komt overeen met 12,47 procent van het totaal aantal executieve
politiemedewerkers in 1997 en 18,98 procent in 2007. Hiermee stond de regio in 2007 op een
eenentwintigste plaats. Ten opzichte van 2002 betekent dit een lichte verbetering. Met 18,98
procent scoort de regio lager dan het landelijk gemiddelde dat in 21,72 procent bedroeg in
2007.
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S9 t/m S12) bedroeg in
Gooi en Vechtstreek 0 in 1997, 3 in 2002 en 5 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 10
procent van het aantal operationeel leidinggevenden. Landelijk werd in 2007 12,6 procent
gescoord. Gooi en Vechtstreek had in 1997 en 2002 geen tactisch vrouwelijke leidinggevende
(schaal 13 en 14), in 2007 één. Dit komt overeen met 9,1 procent terwijl landelijk de score
18,3 procent was.
Het aantal strategisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S15 t/m S18) bedroeg in
Gooi en Vechtstreek 0 in 1997, 1 in 2002 en 0 in 2007. In 2002 scoorde Gooi en Vechtstreek
33,3 procent. Volgens de portefeuillehouder diversiteit heeft de regio nu formatief nog slechts
twee leidinggevenden in deze categorie, zodat het aannemen van één vrouw een score van
vijftig procent zou maken. De doorstroommogelijkheden voor vrouwen naar de functie van
operationeel leidinggevende zijn volgens de gebruikte glazen plafond index vrij laag tot
gemiddeld (3,29, ten opzichte van landelijk 2,81). Dit kan worden verklaard uit het relatief
hoge aantal executieve vrouwen van 32,9 procent en het relatief lage aantal vrouwelijke
medewerkers in deze categorie.
In het begin van de tachtiger jaren werden de eerste twee vrouwen aangesteld in Hilversum.
Eén van hen hebben we in het kader van het onderzoek geïnterviewd. Gelet op het geringe
aantal was het ook voor de mannen wennen. De geïnterviewde heeft nooit last gehad van
ongewenste omgangsvormen. Wel gaf ze aan dat ieder zijn eigen grens had en dat het zeker in
die tijd belangrijk was om je “mannetje” te staan.
73
6.3.2 Organisatiebeleid
6.3.2.1 Beleid algemeen
De regio Gooi en Vechtstreek heeft een beleidsplan voor diversiteit. Diversiteit heeft hoge
prioriteit binnen het regionaal managementteam (RMT). Uit de Korpsbeschrijving van 2007
blijkt dat de korpsleiding diversiteit als businessissue heeft geïntroduceerd en zij draagt er
zorg voor dat het in de organisatie hoog op de agenda komt.
Volgens de geïnterviewden wordt druk van de buitenwereld, zoals het regionaal college, niet
echt gevoeld. Ook vanuit de bevolking komen geen signalen. Wel worden de streefcijfers van
de Minister als dwingend ervaren.
Met betrekking tot diversiteit wordt in de lijn verantwoording afgelegd middels het dashboard
tijdens de MARAP gesprekken. Uit het rapport van de Inspectie OOV blijkt dat het
beleidsplan voorziet in lange termijn ontwikkelingen en daarnaast worden er concrete acties
benoemd. “Het beleid is gericht op werving, behoud en doorstroming in het belang van een
optimaal personeelsbestand ten behoeve van een maximale korpsprestatie”. Daarnaast is
volgens de geïnterviewden het voordeel van een kleine regio dat zich voordoende
gelegenheden snel kunnen worden benut.
Uit de interviews blijkt dat diversiteit wordt gedragen en uitgedragen door het tactisch en
strategisch niveau. Operationeel chefs zijn nog wat traditioneel in hun opvattingen over
diversiteit, waarbij men leidinggevende vrouwen vooral lijkt te accepteren als dat voor een
specifieke functie de juiste medewerker op de juiste plaats is. Voorkeursbeleid zou slechts van
toepassing mogen zijn bij gelijke geschiktheid. Erkenning van de meerwaarde van meer
leidinggevende vrouwen lijkt bij de operationeel chefs en veel mannelijke medewerkers nog
geen draagvlak te hebben. In het kader van een te bereiken cultuuromslag wil men juist op het
niveau van operationeel chef meer vrouwen hebben. De voorzitter van de OR vindt dat zij-
instroom moet kunnen, mits men aandacht houdt voor de selectiecriteria. Van uitsluiting is
volgens de OR geen sprake meer. Door bureau communicatie wordt zorgvuldig en planmatig
gecommuniceerd over diversiteit. Regelmatig verschijnen artikelen in het lokale politieblad.
Twee jaarlijkse korpsconferenties besteden ook structureel aandacht aan integriteit en
diversiteit.
6.3.2.2 Uitvoering beleid/maatregelen
Door het beperkt aantal leidinggevende plekken ontstaan volgens de geïnterviewden grote
procentuele schommelingen door het benoemen of wegvallen van een enkele leidinggevende
vrouw.
Medewerkers in de regio zijn erg “honkvast” waardoor er van de betrekkelijk weinig
leidinggevende plaatsen ook maar weinig plaatsen vrij komen waarop het beleid kan worden
toegepast.
Alleen de korpschef en zijn vervanger (die op dit moment in het kader van MD tijdelijk is
verplaatst) zijn bezoldigd in schaal 15 of hoger. De score op dit thema is dus onvermijdelijk 0
procent in 2007.
74
Er zijn twee districtchefs en twee vervangers. Van deze vier is er één vrouw. In totaal zijn er
zes wijkteamchefs. Hiervan zijn er twee vrouw. De divisiechef recherche is recentelijk
vertrokken en het korps probeert om voor die functie een vrouw te werven. Hoofd bureau
korpsleiding en hoofd bureau communicatie zijn vrouwen. Er is structureel overleg met de
Politietop Divers, het LMD en het LECD. De portefeuillehouder diversiteit is lid van de
werkgroep referentiekader bij het LECD. De regio heeft een eigen klankbordgroep diversiteit.
De Regio Gooi en Vechtstreek heeft tijdelijk extra geld ter beschikking om extra vrouwen aan
te stellen. Op een sterkte van 738 medewerkers heeft Gooi en Vechtstreek nu 102 studenten
op de scholen, waarvan 43 procent vrouw is. De portefeuillehouder heeft de hoop gevestigd
op deze nieuwe instroom. Studenten worden gecoacht en begeleiders worden zorgvuldig
gekozen. Van de zes begeleiders zijn er twee of drie vrouw.
Uit de korpsbeschrijving van 2007 blijkt dat medewerkers van de regio Gooi en Vechtstreek
al twee jaar de cursus multicultureel vakmanschap volgen en alle leidinggevenden hebben een
cursus omgaan met diversiteit gevolgd. Verder wordt uitvoering gegeven aan een
diversiteitsplan met 17 actiepunten door een werkgroep. Uit het rapport van de Inspectie OOV
blijkt dat er ook een diversiteitsnota is opgesteld, waarin voorschakeltrajecten,
buddysystemen en exitgesprekken worden georganiseerd.
Zowel het rapport van de Inspectie OOV als de geïnterviewden beschrijven een aantal
genomen maatregelen tegen ongewenste omgangsvormen, zoals de “code blauw”, het
benoemen van vertrouwenspersonen en het oprichten van een klachtencommissie. Dat deze
maatregelen effectief zijn blijkt uit het Medewerkers tevredenheidsonderzoek93
. Slechts één
procent van de medewerkers geeft aan daar nog last van te hebben.
6.3.2.3 Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Volgens de geïnterviewden hebben vrouwen in de regio geen behoefte aan een formeel
vrouwennetwerk omdat er ruim voldoende informele contacten zijn. Dit wordt bevestigd door
een vrouwelijke wijkteamchef.
Volgens de portefeuillehouder worden vrouwen formeel en informeel gestimuleerd om
carrière te maken. Daarnaast vindt ook scouting van talent plaats. De wijkteamchef vindt het
beleid van de regio wel vrouwvriendelijk maar gelukkig niet te nadrukkelijk. Benoemen van
vrouwen zou volgens haar een natuurlijk proces moeten zijn. Op die manier komen ze er wel
en is de acceptatie groter.
Vrouwelijke respondenten in het rapport Inspectie OOV vinden doelgroepenbeleid belangrijk,
maar het „zelf willen‟, geschiktheid en kwaliteit leiden naar hun oordeel uiteindelijk vanzelf
tot de gewenste diversiteit. Knelpunt is ook volgens hen de geringe omvang en de status van
krimpkorps van de regio.
Leidinggevende respondenten in de rapportage van de Inspectie OOV merken dat bij de
werving van nieuwe medewerkers diversiteit een rol speelt. Zij zijn van oordeel dat in de
uiteindelijke selectie niet getornd mag worden aan de functie-eisen.
Volgens de portefeuillehouder worden leidinggevenden gecoacht door een collega. Ook dit
heeft vaak een informeel karakter. De voorzitter van de OR vindt dat dit meer gestructureerd
zou moeten gebeuren. De voorzitter van de OR is van mening dat deeltijdwerken op grotere
93
Het medewerkerstevredenheidsonderzoek is gehouden van 13 november tot 4 december 2006. De rapportage
is in april 2007 aangeboden aan de korpsleiding.
75
schaal zou moeten worden toegestaan. Volgens de portefeuillehouder wordt van een
leidinggevende nog steeds verwacht dat deze altijd bereikbaar is. Dit wordt ook ingegeven
door het beperkte aantal functionarissen op dat niveau.
Binnenkort wordt in de regio een extra wijkteamchef aangesteld in de vorm van een
werkervaringsplaats. Hiermee zou meer ruimte moeten komen voor deeltijd van de anderen.
De wijkteamchef vertelde dat zij in overleg met haar districtschef één dag in de week thuis
werkt. De andere vrouwelijke wijkteamchef werkt in deeltijd.Volgens de voorzitter van de
OR zou veel meer beleid moeten worden gemaakt rondom de begeleiding van vrouwelijke
leidinggevenden. Volgens de portefeuillehouder is dat er al.
In Gooi en Vechtstreek worden de bestaande vormen van zorg- en ouderschapsverlof
verleend. Uit het rapport van de Inspectie OOV blijkt verder dat vrouwen zich welkom voelen
in de regio. Er wordt veel aandacht besteed aan omgangsvormen door middel van
cultuurcursussen, vertrouwenspersonen, de “code blauw” en integriteit als vast agendapunt.
6.3.2.4 Werving, Selectie en mentoring
Zowel uit de interviews als uit het rapport van de Inspectie OOV komt naar voren dat er in
selectiecommissies altijd een vrouw zit, meestal de personeelsmanagementadviseur.
Selecteurs worden additioneel opgeleid in het belang van een, in het kader van diversiteit,
zorgvuldige selectie. De afdeling P&O werkt met een vaste pool van selecteurs bij werving en
selectie. Dit zijn zowel mannen als vrouwen en zij zijn voor een groot deel al extra opgeleid.
De geïnterviewden geven aan dat de korpschef zelf alle MD gesprekken vanaf schaal 10
houdt. Hiermee is er binnen het hoger management een goed beeld van de kwaliteiten van de
meeste leidinggevenden. Werkervaringsplekken worden regelmatig gebruikt in het kader van
talentmanagement, ook voor vrouwen en operationeel chefs. Binnenkort wordt er in het kader
van een werkervaringsplek een extra wijkteamchef aangesteld. Volgens de wijkteamchef is de
regio bewust bezig om meer leidinggevende vrouwen aan te stellen. Zowel de voorzitter van
de OR als deze wijkteamchef benoemden daarbij het criterium van de “gelijke geschiktheid”.
In dat geval zou een vrouw voor mogen gaan. Zij-instroom is volgens de OR mogelijk, mits
de harde selectie-eisen worden gerespecteerd.
Zowel de portefeuillehouder diversiteit als de rapportage van de Inspectie OOV vermelden
dat het “plan van aanpak borging diversiteit” van 2005 voorziet in behoud en doorstroom
van kandidaten uit doelgroepen omdat juist zij een belangrijke rol hebben in de borging van
diversiteit. Er zijn echter (nog) geen streefcijfers vastgesteld. Ook is door de Inspectie niet
vastgesteld in hoeverre er al een coachingsprogramma is opgezet.
Het voordeel van een kleinschalige regio is volgens de portefeuillehouder dat iedereen wel
bekend is. Ook vrouwen worden hierdoor regelmatig gescout. Volgens de rapportage van de
Inspectie OOV benoemen leidinggevenden de status van krimpregio voor het toch al kleine
korps als belangrijkste reden voor de beperkte doorgroeimogelijkheden. Hierbij werd een
voorbeeld genoemd van een vrouw die om die reden de regio verlaten heeft.
Volgens de portefeuillehouder wordt getracht om meer mobiliteit, en daardoor dus meer
vacatures, te krijgen. De medewerkers in Gooi en Vechtstreek zijn echter erg honkvast hoewel
er wel enige uitwisseling is met de regio Amsterdam-Amstelland. Uit de interviews komt naar
voren dat veel leidinggevenden zich laten coachen. Dit gebeurt meestal op informele basis.
76
Het rapport van de Inspectie OOV meldt verder nog dat er in de regio Gooi en Vechtstreek
exitgesprekken worden gehouden met de direct leidinggevende. Hieruit wordt een advies
gemaakt voor het RMT.
6.3.3 Organisatiecultuur
Volgens de geïnterviewden zijn operationeel chefs en medewerkers nog wat traditioneel in
hun opvattingen over diversiteit, met name in Hilversum. De voorzitter van de OR benoemt
de situatie in Hilversum als “enigszins machocultuur”. Bij gelijke geschiktheid wordt
voorkeur voor een vrouw wel geaccepteerd. Omdat vertegenwoordigers van doelgroepen zorg
dragen voor borging van diversiteit wil de regioleiding juist het aandeel vrouwelijke
operationeel leidinggevenden vergroten.
De geïnterviewden geven aan dat mannen van mening zijn dat vrouwen regelmatig worden
aangesteld omdat ze vrouw zijn. Dit is een punt van aandacht waarover de regio actief
communiceert om dit idee tegen te gaan. Doordat diversiteit integraal is opgenomen in het
korpsbeleid leveren de huidige leidinggevenden volgens de voorzitter van de OR eerder een
positieve bijdrage aan diversiteit dan dat sprake zou zijn van een machtsblok.
De geïnterviewden geven aan dat er in de regio Gooi en Vechtstreek geen sprake is van
stereotype opvattingen over mannen en vrouwen. Zij geven echter wel aan dat vrouwen in het
algemeen meer mensgericht zijn dan mannen.
Uit de interviews komt naar voren dat leidinggevende vrouwen in de regio worden beoordeeld
als zeer sterk. Het beperkte aantal leidinggevende vrouwen én de bijzondere aandacht in de
samenleving, geïnitieerd door de minister, lijken er voor te zorgen dat deze vrouwen weer
extra in de belangstelling staan. Acceptatie van een vrouwelijke leidinggevende is volgens de
voorzitter van de OR direct gekoppeld aan haar functioneren. Volgens de wijkteamchef
worden vrouwelijke leidinggevenden wel meer bekeken door mannen. Zelf ziet ze dat als
voordeel. Ze kent wel vrouwen die dat vervelend vinden.
Het korps gaat uit van grote betrokkenheid bij het eigen werkgebied en stelt een hoge
aanwezigheid zeer op prijs. De geïnterviewde wijkteamchef is echter niet altijd bereikbaar en
volgens haar is dat geen probleem. Er is dan altijd wel een andere wijkteamchef bereikbaar.
Daarnaast is er inmiddels een districtspiket ingesteld en wordt er middels een
werkervaringsplek een extra wijkteamchef aangesteld. Ook de OR is voorstander van meer
flexibiliteit. Op dit moment wordt er door één wijkteamchef korter gewerkt via zorgverlof.
Van vrouwen wordt volgens de geïnterviewden niet verwacht dat zij zich eerst bewijzen in de
mannelijke cultuur, zo daar al sprake van is. De aanwezigheid van vrouwelijke
leidinggevenden wordt volgens hen als positief ervaren. Juist de grotere diversiteit in optreden
en handelen door leidinggevenden wordt als argument genoemd om meer vrouwen aan te
stellen. Het is voor leidinggevenden belangrijk dat zij in hun rol worden geaccepteerd.
Volgens de wijkteamchef draagt een zorgvuldig en transparant selectieproces daar aan bij. In
het geval dat gender de enige reden van benoeming zou zijn, heeft de nieuwe leidinggevende
in de regio minder draagvlak.
Aan het begin van haar carrière heeft de wijkteamchef meegemaakt dat vrouwen naar het
bureau werden gebracht als er een vechtpartij was. Hiervan is nu geen sprake meer. Zelf kiest
ze ook voor een gemixte samenstelling van de bezetting, vooral tijdens avond- en
77
nachtdiensten. “Een man is toch fysiek sterker”. Vrouwelijke eigenschappen maken vaak wel
dat op een andere wijze een einde komt aan een openbare orde verstoring. Het “beschermen”
van vrouwelijke collega‟s komt volgens haar nog wel voor maar niet op een hinderlijke
manier. Alle bijzondere functies binnen de regio staan open voor vrouwen. Zware functies als
bijvoorbeeld algemeen commandant tijdens een SGBO zouden wel open staan voor vrouwen.
De regio zelf heeft echter bijna geen SGBO‟s en bovendien wordt hiervoor samengewerkt met
Flevoland en Utrecht.
Tijdens de laatst gehouden korpsaudit (2007) is verdere ontwikkeling van een leiderschapsstijl
die zich kenmerkt als “warme zakelijkheid” als speerpunt benoemd. Toch zijn medewerkers
in het algemeen tevreden over hun leidinggevende (MTO 2007). Het rapport van de Inspectie
OOV vermeldt in dit kader dat een leiderschapsontwikkelingsprogramma is opgezet waarin
ook veel aandacht is voor diversiteit. Volgens de vrouwelijke respondenten in dit rapport
maakt het volgen van de Operationele Leergang Leidinggeven of Tactisch Leergang
Leidinggeven het verschil in omgaan met diversiteit bij de mannelijke leidinggevenden.
6.3.4 Persoonlijke oorzaken
Volgens de geïnterviewden worden zorgtaken in het algemeen meer door vrouwen dan door
mannen gedaan. Vrouwelijke leidinggevenden hebben enerzijds de kinderopvang goed
geregeld en anderzijds hebben zij soms faciliteiten afgedwongen bij hun direct leidinggevende
zoals bijvoorbeeld een dag in de week thuiswerken. Op het moment dat de kinderopvang goed
is geregeld heeft een vrouwelijke leidinggevende meer aandacht voor haar werk en vertoont
grote betrokkenheid.
De wijkteamchef vindt het een nadeel dat deeltijders niet altijd aansluiting kunnen houden in
het operationeel proces, mede door wissel- weekend- en nachtdiensten. Zij is van mening dat
een deeltijdfactor van zestig procent nog wel acceptabel is voor executieve, niet
leidinggevende functies.
Ze vertelt over het gevoel van het moederschap, zeker kort na de geboorte van een kind. Een
moeder wil dan graag alle zorg voor het kind regelen. Zij geeft aan dat zij tijdelijk in deeltijd
heeft gewerkt. Als de kinderen ouder worden neemt het moedergevoel weer wat af en richten
vrouwen zich weer meer op hun werk. Een vrouw blijft altijd ook moeder. Zelf werkt ze nu
weer in voltijd en werkt op de vrijdag thuis in verband met de zorg voor haar kinderen. Het
thuiswerken is op basis van een interne afspraak met haar districtchef. Vrouwen blijven
moeder met de daarbij behorende gevoelens. De vader is ook belangrijk maar heeft zijn eigen
rol in het gezin.
Vrouwen zouden volgens de wijkteamchef niet afhankelijk moeten zijn van mannen en
zouden minder bang moeten zijn om een carrièrestap te maken. Zelf is ze onafhankelijk.
Vrouwen hebben zeker geen lagere ambitie of lager zelfvertrouwen.
In hoeverre het team- of publiek belang prevaleert kon de portefeuillehouder niet zeggen.
In het kader van ontwikkelingsgericht personeels beleid valt het op dat meer vrouwen dan
mannen een Persoonlijk Ontwikkel Plan schrijven en verder willen in hun carrière. Juist bij
jongere vrouwen wordt dit vaker gezien dan bij jongere mannen.
Aan het RMT wordt ook deelgenomen door het hoofd bureau korpsleiding en het hoofd
bureau communicatie. Beiden zijn vrouw. Volgens de portefeuillehouder zijn de leden van het
78
RMT de mening toegedaan dat juist zij nog al eens originele gedachten en oplossingen
hebben voor problemen.
Uitdaging volgens de portefeuillehouder is mannen minder masculien te laten zijn. Er is
volgens hem geen coalitievorming of manipulatie. Vrouwen doen volledig mee en meer dan
dat. Vrouwen zijn zichtbaar in de regio. Wellicht voelen zij dat zij zich moeten bewijzen.
Doordat ze opvallen kan dat ook positief werken. Vrouwelijke stagières lijken volgens hem
extra aandacht te krijgen van hun collega‟s.
Volgens de voorzitter van de OR kiezen vrouwen in de regio voor inhoud èn carrière. Hij is
van mening dat zij zichzelf wel wat meer mogen promoten. Vrouwen hebben volgens hem
een andere uitstraling dan mannen en daarom zijn zij van meerwaarde voor de organisatie. In
de regio worden vrouwen en mannen gezien als volledig gelijkwaardig. Vrouwen willen
volgens hem niet extra geholpen worden.
Uit het rapport van de Inspectie OOV blijkt dat de leidinggevenden in de regio traditionele
barrières als huwelijk, kinderen, opleidingsduur en verschil in ambities noemen als reden voor
de relatieve ondervertegenwoordiging van vrouwen in de leiding. Zij zijn wel positief over het
diversiteitsbeleid.
De geïnterviewden stellen dat vrouwen voor carrière en inhoud kiezen, zeer betrokken zijn bij
de publieke taak en het groepsproces en daarbij het teambelang soms boven het persoonlijk
belang stellen. De portefeuillehouder onderschrijft dat vrouwen wellicht meer voor de inhoud
gaan dan voor bevordering.
Soms ervaart de wijkteamchef bij vrouwen een gebrek aan zelfvertrouwen en twijfel. In die
gevallen tracht ze hen te coachen. Vrouwen zijn volgens haar bescheidener en eerlijker. De
geïnterviewden vinden dat vrouwen zichzelf soms nog onderschatten. Daar is op basis van de
ervaringen tot nu toe geen reden voor. Vrouwen zijn kritischer naar elkaar. Er is tussen
mannen en vrouwen geen verschil in kwaliteit, kennis en ervaring. Het kiezen van een coach
is volgens de wijkteamchef gebaseerd op persoonlijke voorkeur en is op basis van
wederkerigheid. Meestal wordt een leidinggevende collega gekozen. Beiden doen er hun
voordeel mee. Vrouwen kiezen volgens haar niet bewust voor een man of een vrouw.
Vrouwen hebben volgens de wijkteamchef zeker geen lagere ambitie. Tijdens de periode van
kleine kinderen stellen vrouwen wel tijdelijk andere prioriteiten. Als de kinderen groter zijn
doen ze weer volledig mee. Vrouwen blijven echter ook moeder!
Vrouwen zijn volgens haar niet risicomijdend. Wel vertonen ze wat minder “haantjes”gedrag
waardoor ze soms minder zichtbaar zijn. Vrouwen zijn volgens haar beter in onderhandelen
en hebben vaak meer oplossingen voor een probleem. Vrouwen zijn daarin flexibeler.
Als er al sprake is van uitsluiting dan geschiedt dit volgens de wijkteamchef vooral door
vrouwen onderling. Vrouwen zijn vooral kritisch naar elkaar. De portefeuillehouder
onderschrijft dit. Boven de rest uitsteken leidt tot het principe van de zogenaamde
“krabbenmand”. Leidinggevende vrouwen in de regio zijn volgens de wijkteamchef proactief
en voelen zich in hun functioneren niet geremd door mannen. Erkenning en acceptatie van
vrouwen bij mannen geschieden volgens haar vooral op basis van inhoud en prestaties.
Er zijn geen herkenbare vrouwelijke taken binnen de regio. De afdeling P&O bestaat wel
bijna volledig uit vrouwelijke medewerkers. Bij de jeugd en zedenpolitie werken drie mannen
en vier vrouwen. Ook bij de teleservice werken meer vrouwen dan mannen. Het is moeilijk
79
om daar mannen te werven. Tenslotte zijn ook veel vrouwen werkzaam op administratieve
functies. Zij zien een gunstige combinatie van werken met zorgtaken thuis.
Vrouwen worden gestimuleerd om te gaan werken in bijzondere functies zoals motorrijden,
lid van de Groep Bijzondere Opdrachten en dergelijke. Fysieke eisen zijn dan soms het
struikelblok.
6.3.5 Samenvatting regio Gooi en Vechtstreek
De regio Gooi en Vechtreek heeft beleid ten aanzien van diversiteit met betrekking tot
vrouwelijke leidinggevenden hoewel het korps daarvoor geen druk ervaart van haar
omgeving. Diversiteit staat hoog op de agenda en er wordt in de lijn over gerapporteerd. Er is
op operationeel niveau nog geen breed draagvlak voor diversiteit.
De regio voert het beleid ook daadwerkelijk uit door een aantal maatregelen te nemen zoals
het verzorgen van opleidingen voor alle medewerkers, deelname aan landelijke werk- en
expertgroepen en het begeleiden en faciliteren van vrouwelijke leidinggevenden. Vrouwen
worden formeel en informeel gestimuleerd een MD-traject te volgen. De kleine schaal van de
regio stelt het korps goed in staat haar eigen talenten te kennen maar tegelijkertijd zijn die
kleine schaal en de geringe mobiliteit oorzaak van de geringe doorgroeimogelijkheden
waaronder dus ook die van vrouwelijke medewerkers. Het korps tracht de mobiliteit te
vergroten door uitwisselingsprogramma‟s met andere regio‟s.
Het draagvlak voor voorkeursbeleid is binnen de operationeel leidinggevende laag niet overal
even groot en het korps onderneemt actie om stereotype opvattingen tegen te gaan. Het volgen
van een opleiding door leidinggevenden maakt het draagvlak voor diversiteit groter.
Respondenten geven aan dat thema‟s als huwelijk, ambitie en de zorg voor kinderen ook een
rol spelen bij de vrouwelijke collega‟s.
Op de verschillende leidinggevende niveaus wordt de meerwaarde van een divers
samengesteld team van leidinggevenden erkend. Het korps probeert hier, ondanks haar
geringe omvang, actief vormen voor te zoeken waarmee zij daarin ook kan slagen.
6.4 Regio Gelderland-Zuid
De regio Gelderland-Zuid is één van de kleinere politiekorpsen in Nederland. Op 1 mei 2008
bedroeg de totale sterkte, inclusief het aantal aspiranten, 1260 medewerkers. Gelderland-Zuid
is een politieregio met in totaal 3 districten. Met 161.380 inwoners is Nijmegen is de grootste
stad in deze regio. In totaal wonen in deze politieregio 527.800 mensen. Verder bestaat deze
politieregio uit de gemeenten Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn,
West Maas en Waal, Wijchen, Buren, Culemborg, Geldermalsen, Lingewaal, Maasdriel,
Neder-Betuwe, Neerijnen, Tiel en Zaltbommel. In het Oosten grenst deze politieregio aan
Duitsland, in het Westen aan de provincie Utrecht en in het zuiden aan de provincies Limburg
en Brabant.
6.4.1 Feitelijke situatie
In Gelderland-Zuid is het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers in onze
onderzoeksperiode van tien jaar in absolute aantallen gestegen van 111 in 1997 naar 168 in
2007. Dit komt overeen met 13,8 procent van het totaal aantal executieve politiemedewerkers
80
in 1997 en 20,85 procent in 2007. Het percentage ligt lager dan het landelijk gemiddelde dat
in 2007, 21,72 procent bedroeg.
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwelijke medewerkers in (in S9 t/m S12) bedroeg
in Gelderland-Zuid 10 in 1997, 14 in 2002 en 14 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 16,5
procent van het totaal aantal operationeel leidinggevenden. Het landelijk gemiddelde bedroeg
in 2007 12,6 procent.
Het aantal tactisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S13 en S14) bedroeg in
Gelderland-Zuid 0 in 1997, 2 in 2002 en 2 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 33 procent
van het aantal tactisch leidinggevenden. Dit wijkt, in positieve zin, behoorlijk af van het
landelijk gemiddelde, dat in 2007 18,3 procent bedroeg.
Het aantal strategisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S15 t/m S18) bedroeg in
Gelderland-Zuid 0 in 1997, 0 in 2002 en 0 in 2007. Het landelijk gemiddelde bedroeg in 2007
12,9 procent tegen 0 procent in Gelderland-Zuid. Hierbij merken we op dat inmiddels (2009)
er één vrouw is toegevoegd aan de korpsleiding. Daarmee bedraagt het percentage heden
33,33 procent.
De doorstroommogelijkheden voor vrouwen naar de functie van operationeel leidinggevende
zijn in Gelderland-Zuid te kwalificeren als redelijk. Landelijk gezien bedraagt de GPI-
operationeel 2,81. De GPI-operationeel van de regio Gelderland-Zuid is in 2007, 2,12.
Daarmee staat Gelderland-Zuid op een derde plaats.
In 1955 treden in het gemeentepolitiekorps van de gemeente Nijmegen de eerste vrouwelijke
agenten in dienst. “De vrouwelijke agenten ontlasten hun mannelijke collega‟s van een groot
aantal taken, zoals het toezicht op de bioscopen en dancings, de opleiding van
verkeersbrigadiertjes, het geven van verkeersles op de scholen, terwijl zij voorts assisteren bij
de normale surveillance”. Het vrouwelijke element is eveneens een duidelijke bijdrage in het
voortdurend streven naar een betere, optimale verhouding tussen politie en burgerij.94
Er werden al eerder vrouwen aangesteld bij de politie in Nijmegen. In 1927 werd al een
bureau kinderpolitie ingevoerd om af te komen van het boeman imago van de politie en als
een stuk dienstbetoon aan de maatschappij. De taakomschrijving van de afdeling omvat
“hulpbetoon aan minderjarigen in de breedste zin des woords, het opsporen van
minderjarigen, controle op de plaatsen van verleiding, om te voorkomen dat jongeren het pad
der misdaad zouden betreden”. Hoewel de kinderpolitie door mannen geïnspireerd was
behoefde het bureau een vrouwelijke aanpak. Er werden speciaal voor die afdeling een
vrouwelijke adjunct-inspectrice en een vrouwelijke agente benoemd.95
In het korpsblad van december 1955 van de gemeentepolitie Nijmegen staat vermeld dat de
instelling van Vrouwelijke Politie bij de gemeentepolitie Nijmegen beslist niet gezien mag
worden als een vervanging van de man. De Vrouwelijke Politie zal geüniformeerd te werk
gaan maar zij zullen hun dienst ongewapend verrichten. 96
94
Schimmel, J.A., Eilander, J.H., (1968). De Nijmeegse Politie 1810-1968.Nijmegen: Jansen, pag. 51 en
Dompelmans, M. (1993). Acht eeuwen politie in Nijmegen. Zutphen: Walburg Pers, pag. 59-60; 95
Idem, pag. 37; 96
Appèl, Korspblad van de gemeentepolitie Nijmegen, 1 december 1955, pag. 2;
81
6.4.2 Organisatiebeleid
6.4.2.1 Beleid algemeen
Een resondent geeft tijdens het interview aan: “Diversiteit is een modewoord. Het is een hype.
Het gebrek aan diversiteit gaat vanzelf over. De vraag is: gunnen we onszelf de tijd?
Diversiteit komt vanzelf wanneer medewerkers interactief denken en meervoudig kijken.”
Volgens de informanten is het nieuwe loopbaanbeleid van het korps gebaseerd op de
uitgangspunten van het ontwikkelingsgericht personeelsbeleid. De organisatiedoelen en
inrichting zijn leidend. Het loopbaanbeleid wordt gebaseerd op het concept van actieve
wederkerigheid. Dat houdt in dat het korps faciliteert, stimuleert en begeleidt en dat de
medewerker zelf actief de regie van zijn eigen loopbaan in handen neemt. Het inzetbaar zijn
en blijven van de medewerker is een verantwoordelijkheid van zowel het korps als die van de
medewerker zelf.
Informanten geven aan dat het diversiteitbeleid uit drie hoofdthema‟s bestaat namelijk,
personeelssamenstelling (streefcijfers), organisatiecultuur en multicultureel vakmanschap. Het
diversiteitbeleid is afgeprocedeerd in het regionaal management team. Daarna is het beleid
besproken met de ondernemingsraad die haar instemming heeft verleend.
Uit de visie van het korps, getiteld “Veiligheid voorop in Gelderland-Zuid 2007–2010” blijkt
ook dat diversiteit wordt gezien als business issue. Aan dit visiedocument dat is geaccordeerd
in het regionaal College ontlenen wij het volgende citaat: “Het korps werkt midden in een
multiculturele samenleving en wil veiligheidsvraagstukken die daarmee samenhang hebben,
succesvol aanpakken. Kennis en inzicht in andere culturen zijn onmisbaar om voldoende
verbinding te maken met onze omgeving. Daarvoor dient het korps gericht multiculturele
competenties in te zetten. Daartoe moeten deze competenties wel versterkt worden. Het korps
wil: 1. Een afspiegeling zijn van de multiculturele samenleving van Gelderland-Zuid. 2. De
diversiteit van het personeelsbestand overeenkomstig aanpassen. 3. Multiculturele
competenties bij alle medewerkers verder ontwikkelen. Hiermee wil het korps bereiken dat: 1.
Er een betere binding ontstaat met multiculturele groepen in de samenleving. 2.Mede
daardoor zijn informatiepositie in deze groepen verbetert. 3.Signalen van beginnende
verwijdering van specifieke bevolkingsgroepen worden gesignaleerd. 4.Opsporing,
handhaving en intake effectiever uitgevoerd worden.5. In samenwerking met multiculturele
groepen alleen die elementen worden aangepakt die onveiligheid of overlast veroorzaken.
6.De tevredenheid van burgers over de politie verbetert.”
Uit de rapportage van de Inspectie OOV blijkt dat de basis voor het diversiteitsbeleid in het
korps Gelderland-Zuid is gelegd met de notitie „Diversiteitmanagement Gelderland-Zuid‟
(april 2001). Deze notitie bevatte een plan van aanpak dat voornamelijk bestond uit ad-hoc
activiteiten gericht op doelgroepen. In 2004 heeft het korps een omslag gemaakt naar
diversiteit als onderdeel van het totale politiewerk. Door de Klankbordgroep Diversiteit op te
richten heeft het korps een verbinding gemaakt tussen diversiteit als een “thema” en de
operatie waarbij het lijnmanagement is betrokken. In 2005 heeft het korps haar visie verbreed
van social issue naar business issue, met als motto: diversiteit verhoogt de kwaliteit en leidt
tot betere prestaties. In juni 2007 kreeg het Projectteam Diversiteit de opdracht een
implementatieplan op te stellen voor het integreren van diversiteit in de organisatieprocessen.
Hiertoe dient het projectteam de gewenste aanwezige instrumenten en competenties in het
korps te beschrijven. Vervolgens moet het projectteam het implementatietraject ontwikkelen
82
en begeleiden. In de projectopdracht worden directe raakvlakken voorzien van het project
diversiteit met het project wijkagent, het project integriteit en het project leiderschap. In de
beleving van de geïnterviewden staat diversiteit goed op de agenda in het korps Gelderland-
Zuid.
Een respondent geeft aan: “Leiderschap is een combinatie van besturen en professionaliteit of
vakmanschap. De een is beter in besturen en de ander is beter in vakmanschap. Ook hebben
beide kwaliteiten hun voordelen en hun nadelen . Beide elementen zijn nodig om als
politieleider te kunnen fungeren…. Naast een politiek bestuurlijke legitimiteit, bestaat er ook
zoiets als een legitimiteit vanuit de operatiën. Dan gaat het om hoe duiding en betekenis te
geven….Wij hebben als politie ons vakmanschap laten verslonzen. Waar dat toe kan leiden is
onder meer duidelijk geworden tijdens de Parlementaire Enquête Commissie Van Traa die
juist pleitte voor vakmanschap in elke korpsleiding…. De huidige ontwikkelingen met zij-
instromers dragen het risico in zich dat vakmanschap verdwijnt. Zij-instromers kennen de
impact van veel operationele keuzes niet.”
6.4.2.2 Uitvoering beleid / maatregelen
Geïnterviewden geven aan goed de feiten te kennen ten aanzien van het aantal vrouwelijke
leidinggevenden. Zij kennen de streefcijfers.
Eén informant zelf is verantwoordelijk voor diversiteit op strategisch niveau. Hij vertelt
bevlogen over dit onderwerp en weet zich in het korps geholpen door het hoofd
personeelszaken, een portefeuillehouder (uitvoering) en een diversiteitmedewerkster
“diversiteit kan alleen wanneer we interactief denken en handelen en leren om meervoudig te
kijken”. Hij benadrukt niet te geloven in streefcijfers en ziet meer in een organisatorische
benadering van diversiteit. Ook de ondernemingsraad is positief over de uitvoering van het
diversiteitbeleid “diversiteit moet vanuit zingeving komen, niet vanuit quota”.
Het bovenstaande blijkt ook uit het rapport van de Inspectie OOV. Het bepalen van
streefcijfers voor vrouwelijke en allochtone collega‟s op operationeel en tactisch niveau is
gebeurd voor 2009. Specifieke streefcijfers naar niveau van leidinggeven zijn binnen het
korps Gelderland-Zuid nog niet vastgesteld. Om tot onderbouwde streefcijfers te komen, acht
het korps twee zaken van belang. Ten eerste de mate waarin de cijfers als stimulans dienen.
Gelderland-Zuid heeft vooral initiatieven ondernomen om de diversiteit in het korps te
vergroten. Zij gelooft dat hier meer directe stimulans van uitgaat dan van streefcijfers. Het
formuleren van streefcijfers had dan ook niet de eerste prioriteit. Het tweede aspect van
streefcijfers is de haalbaarheid. Zo kan het formuleren van streefcijfers voor het strategisch
niveau ingewikkeld worden omdat Gelderland-Zuid een relatief klein korps is.
Geïnterviewden voegen daar aan toe dat streefcijfers zeer verdedigbaar zijn mits geen afbreuk
wordt gedaan aan de kwaliteit van de kandidaten.
Een andere informant is coördinator van alle vertrouwenspersonen in de regio. Zij weet te
vertellen dat er beleid is uitgevoerd op het gebied van omgangsvormen en het tegengaan van
seksuele intimidatie. Om het onderwerp integriteit en omgangsvormen te bespreken, startte
het korps in 2007 met de methodiek „C-Yourself‟. Dit een methode om blijvend met elkaar en
met de leidinggevenden over integriteit en omgangsvormen te spreken. Het doel is dat teams
en afdelingen normen en waarden, integriteit, diversiteit, omgangsvormen en imago, maar
vooral ook de dilemma‟s die hierbij spelen individueel en/of collectief aan de orde stellen. De
nadruk ligt op het vergroten van bewustzijn, inzicht en oordeelsvermogen. Ook is de rol van
83
vertrouwenspersonen nog eens toegelicht en is kenbaar gemaakt wie vertrouwenspersoon zijn
en hoe deze zijn te bereiken. Zij signaleert vooral bij jongere politiemensen nog ongewenst
gedrag en weet te vertellen dat daarvoor vaak gebruik wordt gemaakt van sms-berichten.
Gelderland-Zuid heeft een tweetal rolmodellen. Recent is daarvan één toegevoegd aan de
korpsleiding en zij komt van buiten de politie (gevangeniswezen). Het andere rolmodel werkt
al jaren in Gelderland-Zuid. Zij is districtschef.
6.4.2.3 Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Geïnterviewden geven aan dat er vorig jaar, voor de zevende keer, een speciale cursus is
gestart onder de naam: “Vrouw in beeld”. Daaraan deden twaalf vrouwen mee. Deze cursus
had als doel om vrouwen bewust te laten worden van hun kwaliteiten en gedrag. Daarnaast
droeg de cursus bij in persoonlijke ontwikkeling.
Uit de rapportage van de Inspectie OOV blijkt dat om vrouwen te helpen hun kwaliteiten
optimaal te ontwikkelen en waar mogelijk door te stromen naar leidinggevende functies het
korps in het verleden de cursus „Vrouw in beeld‟ heeft ontwikkeld. De training wordt voor het
zevende achtereenvolgende jaar georganiseerd en er is nog steeds een wachtlijst voor
belangstellenden. Geïnterviewde vrouwen geven aan tevreden te zijn over het maatwerk dat
het korps biedt. Zij tekenen hierbij echter aan dat de groeimogelijkheden voornamelijk zijn
gericht op executieve vrouwen. Recent zijn twee vrouwen geselecteerd voor een klas die
speciaal door PolitieTopDivers wordt gefinancierd.
Tussen geïnterviewden is onduidelijkheid over het deeltijdbeleid. Voor hen allen geldt dat zij
weten dat er leiding kan worden gegeven in deeltijd. Een aantal geïnterviewden geeft aan dat
een werkweek van 24-uur het minimum is om leiding te kunnen geven en voor anderen geldt
dat zij denken dat het 32 uur per week is. Uit een beschikbaar gesteld overzicht blijkt dat 1
vrouw 28 uur per week werkt en dat 2 vrouwen en een man 32 uur per week werken. De
overige 87 leidinggevenden werken 36 uur of meer. Het korps geeft duidelijk per vacature aan
wat het minimum aantal uren is dat gewerkt moet worden bij die functie.
Informanten geven aan dat er een speciaal vrouwennetwerk is in de regio Gelderland-Zuid dat
het korps faciliteert. Ook besteedt het korps aandacht aan de internationale vrouwendag.
Kinderopvang en zorgverlof worden verleend conform de landelijke regeling.
Blijkens het rapport van de Inspectie OOV is er naast het specifiek op de doelgroepen
vrouwen en allochtonen gerichte diversiteitbeleid binnen de regio ook veel aandacht voor
ouderenbeleid. Gelderland-Zuid is één van de weinige korpsen met een echt ouderenbeleid.
De geïnterviewden geven aan dat het korps zich hier meer mee zou moeten profileren. Ook
geven zij aan dat het korps meer aandacht zou moeten schenken aan het combineren van werk
en zorgtaken, met name voor vrouwen. Voor vrouwen bestaat er een vrouwennetwerk. Dit
netwerk acht een buddysysteem voor vrouwen niet nodig. Vrouwen zijn meer betrokken in
intervisiebijeenkomsten in het korps.
84
6.4.2.4 Werving, Selectie en mentoring
Informanten vertelden dat het korps zich zeer bewust is van genderaspecten bij werving en
selectie. De “oude” selectiecommissie is vervangen door een divers samengestelde
selectiecommissie. Deze “nieuwe” selecteurs zijn opgeleid middels de cursus “toekomst
gericht selecteren”. Nog niet alle selecteurs zijn naar de opleiding geweest. De
politieacademie had niet voldoende opleidingsplaatsen. Ook gaven ze aan dat er sekse
neutrale vacatureteksten zijn ontworpen. Inmiddels is een nieuw functieprofiel samengesteld
voor de functie van teamchef. Het korps heeft hierbij gebruik gemaakt van de landelijke
werkgeversvisie en de landelijke visie op leiderschap. Zelf heeft het korps een tweetal
competenties toegevoegd namelijk: resultaatgericht en leiderschap. Met de laatste
competentie wordt in de uitwerking ondernemerschap bedoeld. De overgenomen
competenties zijn niet specifiek gericht op mannen of vrouwen. De toegevoegde competenties
zijn vooral mannelijke competenties.
Informanten vertelden verder dat er bewust gekozen is voor jobrotation en mobiliteit om
doorstroom te bevorderen en kansen te creëren. Er is een soort van “strippenkaart” systeem.
Er worden meerdere functies uitgevoerd en na beëindiging van een functie beschikt men ook
weer over competenties die door middel van deze ervaring zijn verworven. Daarna gaan
kandidaten door naar een andere functie om daar weer ervaring op te doen. Twee keer per jaar
vindt er een management schouw plaats. Deze management schouw is niet alleen bedoeld om
zicht te hebben en te houden op talentvolle vrouwen maar op alle leidinggevenden in het
korps.
Twee informanten gaven aan dat er in de afgelopen twee jaar één vrouwelijke leidinggevende
is vertrokken. Hiermee is een exitgesprek gehouden dat door het korps ter beschikking is
gesteld aan interviewer. Uit dit exitgesprek zijn geen noemenswaardige zaken naar voren
gekomen. De vertrekkende vrouw kon zich aanzienlijk verbeteren.
Eén informant gaf aan dat vrouwen niet extra worden gecoacht of begeleid. Incidenteel
hebben vrouwen zelf gevraagd om begeleiding en een informant wist daarvan twee
voorbeelden te noemen.
In de rapportage van de Inspectie OOV lezen wij dat het korps in haar nota werving en
selectie heeft vastgelegd dat zij diversiteit integraal wil inbedden in het personeelsbeleid.
Hiervoor zijn diverse activiteiten benoemd. Ook is er periodiek overleg tussen de
diversiteitmedewerkers, het hoofd P&O en de portefeuillehouder diversiteit om af te stemmen
over integratie en de voortgang daarin. De voortgang van de activiteiten wordt gemonitord
middels de marap Diversiteit die in het overleg tussen korpsleiding en districtsleiding
besproken wordt.
Het percentage vrouwen in het korps blijft de laatste jaren stabiel rond een derde van de
medewerkers. Het korps wil daarom naast het werven van vrouwelijke leidinggevenden
tevens zorgen dat vrouwelijke leidinggevenden behouden blijven. Hiertoe zijn er
intervisiegroepen opgezet en organiseerden de regio‟s Gelderland-Zuid en Gelderland-
Midden samen een themadag. Ook is er in 2007 een verkennend onderzoek gedaan naar de
mogelijke belemmeringen in de doorstroming van intern personeel naar leidinggevende
functies.
85
6.4.3 Organisatiecultuur
Informanten gaven aan dat er wel gewerkt mag worden in deeltijd maar de vrouwelijke
leidinggevenden die dat doen voelen zich toch min of meer “gedwongen” om fulltime
beschikbaar te zijn. Met andere woorden, dertig uur per week werken behoort tot de
mogelijkheden maar het werk dat bij een dergelijke functie behoort neemt niet met zes uur af
in belasting. Het zelfde werkt wordt gedaan in die dertig uur. Dit zorgt er voor dat vrouwen
eerder afhaken of niet kiezen voor de functie van leidinggevende. Dit kwam onder andere uit
de evaluatie van de cursus “vrouw in beeld” naar voren. Vier vrouwen hebben aangegeven om
die redenen geen leidinggevende te willen worden (blijven).
Eén informant heeft aangegeven dat er sprake is van informele netwerken waarin formele
beslissingen over promotie genomen worden. Het betreffende voorbeeld is bij de interviewer
bekend.
Alle informanten geven aan dat de samenwerking tussen leidinggevende vrouwen en mannen
prima verloopt. Er wordt aangegeven dat er geen verschil wordt gemaakt en dat zowel
mannen als vrouwen een divers team aan leidinggevenden op prijs stellen.
6.4.4 Persoonlijke oorzaken
Uit het verstrekte overzicht blijkt dat er vier van de 91 leidinggevenden deeltijd werken. Van
die vier die deeltijd werken zijn er drie vrouw. In totaal zijn er twintig vrouwelijke
leidinggevenden in Gelderland-Zuid. In totaal kiest dus vijftien procent van de leidinggevende
vrouwen voor deeltijd. Het is onbekend of de combinatie van werken en de zorg voor het
huishouden en de kinderen de reden is voor deze deeltijders.
Er zijn twee vrouwen in hoogopgeleide professionele functies in Gelderland-Zuid. Dit was
lange tijd één vrouw maar door stimulering van PolitieTop Divers zijn het er nu twee
geworden. Informanten geven aan dat vrouwen met een beperkte operationele of tactische
ervaring geholpen worden door het “strippenkaartsysteem”. Dit geeft hen de kans om snel hun
CV uit te breiden en is daarom nauwelijks een belemmering om door te stromen.
Uit de gehouden managementschouwen blijkt dat vrouwelijk talent wel wordt onderkend door
leidinggevenden Dit is vaak voordat vrouwen zelf hebben aangegeven zich te willen
oriënteren op een leidinggevende functie. Aan de andere kant wordt in 2009-2010 wederom
een cursus “Vrouw in beeld” georganiseerd die, zonder dat dit werd gestimuleerd, nu al meer
belangstelling kent dan er plaatsen zijn.
Informanten gaven aan dat het bij alle leiders in het korps bekend is dat vrouwen in het
algemeen zich meer voor een publieke taak inzetten of het teambelang positioneren, in plaats
voor zich zelf. Hiervoor is aandacht geweest in een cursus die door alle leidinggevenden en
trajectbegeleiders is gevolgd “waakzaam en dienstbaar het motto van de Nederlandse politie”
waakzaam is mannelijk en dienstbaar is vrouwelijk”
Zoals gezegd wordt twee keer per jaar een managementschouw gehouden. Met name tijdens
deze managementschouwen worden vrouwelijke talenten besproken die zelf nog niet in de
gaten hebben dat ze talentvol zijn. Geen van de informanten herkent het beeld dat vrouwen
meer risicomijdend gedrag laten zien dan mannen in het politiekorps.
86
6.4.5 Samenvatting regio Gelderland Zuid
Samengevat kan worden gesteld dat de regio Gelderland-Zuid diversiteitsbeleid heeft
ontwikkeld en ook daadwerkelijk uitvoert. De basis hiervoor is al enkele jaren geleden gelegd.
Het beleid maar ook de uitvoering daarvan is herkenbaar in documenten en ook wordt het
herkend door de geïnterviewden. Diversiteit is in meerdere opzichten een business issue
(personeel, cultureel en in de operatie). Het korps ziet meer heil in het vergroten van
diversiteit in de regio op allerlei thema‟s dan het vaststellen van streefcijfers. Het korps laat
door de uitvoering van een aantal activiteiten of maatregelen zien dat het diversiteit meer dan
serieus neemt. De regio faciliteert vrouwelijke leidinggevenden en heeft maatregelen
genomen om vrouwen te stimuleren door te stromen naar leidinggevende functies.
Geïnterviewden geven aan dat het korps zich bewust is van de verschillende dimensies op het
terrein van gender. Personeel is daarop getraind. Deeltijdwerken in leidinggevende functies
lijkt een punt waar nog verschillend over wordt gedacht. Al met al laat het korps Gelderland-
Zuid dat het daadwerkelijk werk maakt van diversiteit.
6.5 Regio Friesland
Het werkgebied van politieregio Friesland komt overeen met de provinciale grenzen. Aan de
oostkant grenst de regio aan Groningen en Drenthe en aan de zuidkant aan Overijssel en
Flevoland. Het korps Friesland heeft 1588 medewerkers. Daarmee is Friesland een
middelgroot politiekorps. Friesland maakt deel uit van een samenwerkingsverband tussen de
politieregio‟s Groningen, Friesland en Drenthe. In dit verband is bijvoorbeeld een
zogenaamde “shared services” opgezet. Er wordt interregionaal samengewerkt op het gebied
van recherche ondersteuning en andere (administratieve) ondersteuning. Belangrijkste kernen
in Friesland zijn Leeuwarden met 93.284 inwoners, Drachten met 44.598 inwoners en
Heerenveen met circa 30.000 inwoners. Friesland heeft twee professionele voetbalclubs en de
overdekte ijsbaan “Thialf”, waar internationale schaatswedstrijden worden georganiseerd.
Friesland heeft een eigen voertaal “Frysk”. De korpschef van politie Friesland is in de raad
van hoofdcommissarissen portefeuillehouder diversiteit.
6.5.1 Feitelijke situatie
In Friesland is het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers in onze
onderzoeksperiode van tien jaar in absolute aantallen gestegen van 119 in 1997 naar 212 in
2007. Dit komt overeen met 12,62 procent van het totaal aantal executieve
politiemedewerkers in 1997 en 21,61 procent in 2007. Het percentage ligt lager dan het
landelijk gemiddelde dat in 2007, 21,72 procent bedroeg.
Het aantal operationeel leidinggevende vrouwelijke medewerkers in (in S9 t/m S12) bedroeg
in Friesland 3 in 1997, 8 in 2002 en 17 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 18,9 procent
van het totaal aantal operationeel leidinggevenden. Het landelijk gemiddelde bedroeg in 2007
12,6 procent.
Het aantal tactisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S13 en S14) bedroeg in
Friesland 0 in 1997, 1 in 2002 en 1 in 2007. In 2007 kwam dit overeen met 10 procent van het
aantal tactisch leidinggevenden. Dit wijkt in negatieve zin, af van het landelijk gemiddelde,
dat in 2007 18,3 procent bedroeg.
87
Het aantal strategisch leidinggevende vrouwelijke medewerkers (in S15 t/m S18) bedroeg in
Friesland 0 in 1997, 0 in 2002 en 1 in 2007. Het landelijk gemiddelde bedroeg in 2007 12,9
procent tegen vijftig procent in Friesland.
De doorstroommogelijkheden voor vrouwen naar de functie van operationeel leidinggevende
zijn in Friesland te kwalificeren als goed. Landelijk gezien bedraagt de GPI-operationeel 2,81.
De GPI-operationeel van de regio Friesland is in 2007, 1,78. Daarmee staat Friesland, met
enige afstand op de eerste plaats in Nederland.
6.5.2 Organisatiebeleid
6.5.2.1 Beleid algemeen
Uit de rapportage van de Inspectie OOV blijkt dat het diversiteitbeleid van de politie
Friesland is beschreven in het „Activiteitenplan Diversiteit‟ (13 augustus 2007). De
voortgangsbewaking en uitvoering van dit activiteitenplan is ondergebracht in het
korpsprogramma „Professioneel Kompas 1‟, dat wordt aangestuurd door een commissie onder
leiding van de korpschef. De politie Friesland wil met diversiteit bijdragen aan „een meer
diverse organisatie en daarmee aan een optimaal personeelsbestand, teneinde een maximale
korpsprestatie te leveren.‟
In het activiteitenplan wordt verbinding en complementariteit gezocht tussen diversiteit en
andere activiteiten van het korps (Professioneel Kompas, Burgernet en Informatie Gestuurde
Politie, het werkoverleg nieuwe stijl en de medezeggenschap). Doelgroepen voor diversiteit
zijn vrouwen en nieuwe Nederlanders.
Uit de interviews van de Inspectie OOV blijkt dat voor medewerkers het verband tussen de
diverse activiteiten op het gebied van diversiteit niet altijd zichtbaar is. Het is voor hen niet
altijd duidelijk welke koers het korps wil varen. Volgens hen presenteert het korps diversiteit
onvoldoende samenhangend, zowel intern als extern.
Het korps beschikt over een regionaal personeelsbeleidsplan als onderdeel van het
regionaal beleidsplan. In het activiteitenplan diversiteit zijn veertien activiteiten uitgewerkt
die richting geven aan een diversiteitbestendig personeelsbeleid. Deze activiteiten hebben
betrekking op instroom, doorontwikkeling en behoud van doelgroepen en het leren van
uitstroom. Het korps Friesland werkt met een aantal andere regio‟s (vooral Groningen en
Drenthe) samen aan een gezamenlijk prioriteitenplan op personeelsgebied.
Volgens de geïnterviewde medewerkers gaat het bij de uitvoering van het diversiteitsbeleid
in het korps vooral om de HRM-kant, met een sterke nadruk op vrouwenemancipatie.
Allochtonen, homoseksuelen en andersvaliden komen in de beleving van de medewerkers
nauwelijks in beeld. Zij constateren dat, hoewel er op dit moment al behoorlijk veel
vrouwen bij de politie werken, voor hen nog steeds impliciet voorkeursbeleid geldt.
Informanten geven aan dat er geen diversiteitbeleid is maar een uitvoeringsplan diversiteit. In
dit plan staat een veertiental acties opgenomen die betrekking hebben op instroom,
doorstroom en uitstroom en het doorontwikkelen van doelgroepenbeleid. Rond 1995 – 1996 is
gestart met diversiteitbeleid, speciaal voor vrouwen. Er is toen een “klasje” met zes vrouwen
geselecteerd die de operationeel leidinggevende leergang hebben gevolgd. Daarna hebben ze
zowel intern als extern stage gelopen en zijn vervolgens aan de slag zijn gegaan als groeps- of
88
teamchef. Deze zes vrouwen werken, op één na, nog allemaal in leidinggevende functies
binnen de regiopolitie Friesland “wij werden gezien als de bende van zes, daar heb je er weer
zo één!”
Deze interventie kwam tot stand door de betrokkenheid van de toenmalige plaatsvervangend
korpschef Leen Diepenhorst die gebruik heeft gemaakt van gelden die door het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties voor dit doel beschikbaar werden gesteld.
Informanten geven aan dat bij zowel de leiding als ook bij uitvoerende politiemensen het
diversiteitbeleid bekend is. Men weet dat het diversiteitsbeleid er is maar informanten
twijfelen eraan of iedereen ook inhoudelijk bekend is met het diversiteitbeleid.
6.5.2.2 Uitvoering beleid / maatregelen
De informanten geven aan dat de korpschef eindverantwoordelijke is voor de diversiteit in
Friesland. Zij werkt bij de uitvoering van dit beleid nauw samen met het hoofd personeel en
organisatie en met de MD-coördinator. Samen maken zij de keuze wie er groepschef wordt in
Friesland. De MD-coördinator heeft per team en per leidinggevend niveau in beeld hoe het
korps is samengesteld. Informanten geven aan dat het diversiteitbeleid binnen de regiopolitie
Friesland wordt gedragen en dat is heel anders dan tien jaar geleden. Dit heeft ook te maken
met de goede ervaringen van de vijf vrouwen uit het “klasje van zes”. Voor mannen is dit het
bewijs geweest dat ook vrouwen de rol van teamchef goed kunnen invullen en vervullen.
In tegenstelling tot het bovenstaande zegt de Inspectie OOV rapportage dat in de beleving van
de medewerkers van het Friese korps onvoldoende wordt gezocht naar talent uit doelgroepen.
In het korps wordt volstaan met het aangeboden talent uit de P-schouw. POP en/of PAP-
gesprekken worden door een deel van de geïnterviewde medewerkers ervaren als verplichte
nummers waarbij geen inzicht wordt verworven in wensen of talenten van de medewerkers.
Ook worden in deze gesprekken toezeggingen gedaan maar de besluitvorming verloopt zo
moeizaam en traag dat er meestal weinig van terecht komt. Naar de mening van de
medewerkers laat het korps hierdoor talenten onbenut. De P-schouw richt zicht momenteel
voor een belangrijk deel op de schalen 9 tot en met 12 en geeft daarmee geen beeld van alle
talenten in het korps. De eis van vijf jaar ervaring om te kunnen doorstromen naar
coördinerende of leidinggevende functies ervaren medewerkers als een obstakel voor
de doorgroei.
Volgens de informanten participeren vrouwen in werkgroepen, kwaliteitskringen en in de
ondernemingsraad. Er wordt bij werkgroepen en kwaliteitskringen niet specifiek gekeken naar
het zijn van vrouw maar naar wie beschikt over de juiste competenties. Eén van de
geïnterviewde vrouwen is rolmodel in het Friese korps. Zij was één van de deelnemers aan het
“klasje van zes”. Verder kent het Friese korps een vrouw die rolmodel is binnen opsporing en
natuurlijk ook de korpschef zelf.
In het activiteitenplan diversiteit is aangegeven dat de rol van de leidinggevende als
cultuurdrager onontbeerlijk is en dat leidinggevenden de belangrijkste kritische succesfactor
zijn voor het welslagen van het diversiteitbeleid.
Verder geven informanten aan dat het korps periodiek themadagen organiseert voor
leidinggevenden, gericht op bewustwording van hun rol bij omgangsvormen en gedrag,
diversiteit en de beroepscode (Code Blauw). Met behulp van het project „Professioneel
Kompas‟ worden leidinggevenden ondersteund bij de toepassing in de praktijk. Dit gebeurt in
89
het „werkoverleg nieuwe stijl‟, waarbij bespreking van dilemmagestuurde casuïstiek door de
leidinggevenden moet bijdragen aan bewustwording en handelingsafspraken op de
onderwerpen binnen de teams. Dit „nieuwe werkoverleg‟ is nog in de opbouwfase en nog niet
overal ingevoerd.
6.5.2.3 Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Informanten geven aan dat er speciale stageplekken zijn voor vrouwen. Soms worden ook
stageplaatsen gecreëerd. Vrouwen en mannen mogen in deeltijd werken. Informanten geven
aan dat in geen enkel geval in deeltijd wordt gewerkt.
Citaat: “voor het oog werkt die vrouw 30 uur per week maar ik weet dat zij een tas vol met
werk meeneemt naar huis. Het wordt tijd voor duobanen!”
Eén van de informanten neemt ook deel aan het Friese vrouwennetwerk. Dit is opnieuw leven
in geblazen door de huidige korpschef. Friesland kende dat jaren geleden ook al maar, om
voor haar onbekende redenen, is dit een aantal jaren geleden gestopt. De korpschef faciliteert
dit netwerk ook.
Volgens informanten is er geen regeling thuiswerk. Dat betekent niet dat er niet thuis gewerkt
wordt. Eén informant werkt regelmatig thuis als zij een stuk moet schrijven. Er zijn geen
netwerkverbindingen tussen huis en werk. Het aangevoerde argument vanuit de organisatie is
dat er veiligheidsrisico‟s zijn. Internationale vrouwendag krijgt binnen het korps geen
bijzondere aandacht. Hiervoor zijn wel ideeën ontwikkeld maar daar is het tot nu toe bij
gebleven. Een voorbeeld hiervan is dat men van plan was om met alleen vrouwen noodhulp
uit te voeren.
Volgens de het rapport van de Inspectie OOV staat er in de beschikbaar gestelde documenten
niets opgenomen over speciale begeleiding van instromende vrouwen en/of allochtonen. Het
korps heeft nog geen beleid geformuleerd of aanvullende faciliteiten beschikbaar gesteld en
het stelt zich de vraag of dit via de huidige trajectbegeleiders en coaches niet al voldoende is
afgedekt. Vangnet hiervoor zijn nu de reguliere POP/PAP-gesprekken. Hieruit moet blijken of
er behoefte is aan (extra) begeleiding. Als dat nodig is wordt dit via de reguliere
lijnverantwoordelijkheid verder ingevuld.
6.5.2.4 Werving, Selectie en mentoring
Informanten geven aan dat er in selectiecommissies ten minste één vrouw zitting neemt. Alle
personeelsmanagement adviseurs (PMA‟s) zijn door de politieacademie opgeleid in werving
en selectie. Zij hebben allen de cursus toekomstgericht selecteren gevolgd. In elke
selectiecommissie zit een PMA. Er wordt verantwoording afgelegd over de wijze van selectie.
Dit wordt gerapporteerd aan de korpsdirectie maar daar wordt naar hun mening nog te weinig
lering uit getrokken voor volgende selectieprocedures.
Citaat “we zijn in Friesland wel goed in dingen uitvoeren maar de PDCA cirkel maken we
eigenlijk bijna nooit af”
90
Het rapport van de Inspectie OOV zegt hierover dat de samenstelling van selectieteams niet
altijd divers is. Het lukt het korps wel bijna altijd om een vrouw zitting te laten nemen in een
selectiecommissie. Het korps Friesland kent op dit moment geen talentenprogramma,
specifiek voor de medewerkers in de schalen 9 tot en met 12. In het activiteitenplan diversiteit
is aangegeven hoe talentmanagement op basis van streefcijfers moet bijdragen aan het
versterken van diversiteit.
Informanten geven aan dat er wel beleid is voor zij-instroom maar dat daar niets mee wordt
gedaan. Zij vertellen dat het korps zich in financiële moeilijkheden bevindt en dat er geen
geld is om zij-instroom te financieren. Gebrek aan geld is ook de reden waarom er nauwelijks
nog terugkeergarantie wordt gegeven aan vertrekkende medewerkers. Informanten geven aan
dat in de laatste twee jaar geen enkele leidinggevende vrouw vertrokken is uit Friesland. Wel
worden exitgesprekken gehouden maar deze leiden niet tot een jaarlijkse analyse.
De rapportage van de Inspectie OOV geeft hierover aan dat het korps een Notitie
Exitgesprekken (3 maart 2008) kent waarin de taken, rollen en verantwoordelijkheden ten
aanzien van exitgesprekken zijn vastgesteld en de werkwijze is beschreven. Met iedere
medewerker die langer dan zes maanden in dienst was en de dienst verlaat vindt op initiatief
van het korps een exitgesprek plaats. Met ingang van 2008 wordt een analyse gemaakt op
basis van de exitinterviews. Hierbij zullen vooral de vertrekredenen van vrouwen en
allochtonen aan een nadere beschouwing worden onderworpen. Dat is tot nu toe nog niet
gebeurd.
Informanten geven aan dat aan de competentieprofielen voor de leidinggevenden
diversiteitbevorderende competenties zijn toegevoegd. Het gaat enerzijds om de
veiligheidsbevorderende competenties (voorbeeldgedrag, ingrijpen bij ongewenst gedrag) en
anderzijds om de specifieke diversiteitbevorderende competenties (culturele empathie, open
mindness, emotionele stabiliteit, flexibiliteit en sociaal initiatief ). De nieuwe instroom voor
de OLL/TLL/SLL voldoet aan de gewenste competenties. Bij de andere leidinggevenden is de
(door-) ontwikkeling van de competenties onderdeel van hun ontwikkelgesprekken.
6.5.3 Organisatiecultuur
Informanten geven aan dat een werkweek van meer dan 36-uur een onderdeel is van de Friese
werkcultuur. Ook buiten diensttijd wordt er een beroep op je gedaan. Dit was onder andere de
redenen van één van de vrouwen uit het eerder genoemde “klasje van zes” om te stoppen met
het leidinggeven.
Citaat: “ze maken elke vrouw in Friesland leidinggevende”.
Uit de interviews in het rapport van de Inspectie OOV blijkt dat medewerkers verschil ervaren
in stijl van leidinggeven. Het merendeel van de leidinggevenden vertoont voorbeeldgedrag,
maar niet alle leidinggevenden grijpen in bij ongewenst gedrag. Aanspreken op gedrag is geen
kenmerk van de Friese cultuur en ook niet van de cultuur van de politie Friesland. Daarnaast
geven leidinggevenden zelf aan dat zij vooral worden afgerekend op „harde‟ prestaties en niet
op hun bijdrage aan de gewenste cultuur, omgangsvormen en gedrag. Vrouwelijke
leidinggevenden hebben volgens de medewerkers enorm bijgedragen aan de verbetering van
het gedrag en de omgangsvormen in het korps. Niet alle teams hebben echter (voldoende)
vrouwelijke leidinggevenden. Een aantal geïnterviewden wees erop, dat het korps niet
91
beschikt over allochtone „boegbeelden‟ om andere denkwijzen en cultuurelementen door alle
lagen van het korps te verspreiden.
Informanten geven aan dat de jaaroverzichten van de centrale vertrouwenspersoon, het MTO
en het overzicht van integriteitszaken het korps inzicht geven in ongewenst gedrag in het
korps. Naar de mening van de geïnterviewden reageert de korpsleiding adequaat op signalen.
Ook bij de teamchefs is er een verbetering merkbaar van de afhandeling van klachten en het
veranderen van de ongewenste situaties.
De geïnterviewden hebben aangegeven dat de cultuur binnen het korps Friesland niet voor
iedereen even veilig is. Feedback geven gebeurt niet altijd en ambitie tonen is ongewenst.
Pesten, roddelen en zelfs discriminatie komen voor op de werkvloer. Het korps kent
meerdere culturen en er zijn nog rudimenten van oude Rijkspolitie en gemeentepolitie
spanningen. De invloed van sommige oudere leidinggevenden is groot en draagt niet bij tot
een voor iedereen veilige omgeving. Sinds de komst van de nieuwe generatie leidinggevenden
en de aanwezigheid van meer vrouwen in de leiding is de situatie aanzienlijk verbeterd. Zij
vertonen meer voorbeeldgedrag en spreken mensen beter aan. Door de druk op het realiseren
van resultaten, het verminderde zicht op de werkvloer en de autonomie in leiderschapsstijl
gebeurt het aanspreken echter nog onvoldoende.
6.5.4 Persoonlijke oorzaken
Informanten geven aan dat alle vrouwen full-time werken in Friesland. Bijna alle vrouwen
hebben kinderen en een man die full-time werkt. Deze gezinnen hebben opvang geregeld voor
de kinderen. Ook alle Friese leidinggevende mannen werken full-time.
Het verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot self-eficicacy wordt herkend.
Vrouwen hebben vaak een steuntje in de rug nodig en zijn minder ambitieus dan mannen. Wel
wordt opgemerkt dat de jongere generatie vrouwen makkelijker haar ambitie toont en meer
durf heeft.
Informanten geven aan dat de samenwerking tussen mannen en vrouwen goed is en de
samenwerking tussen vrouwen onderling ook. In Friesland is geen trend waarneembaar
waaruit blijkt dat vrouwen vaker vrouwelijke coaches kiezen en mannen mannelijke coaches.
6.5.5 Samenvatting regio Friesland
Het korps Friesland heeft haar diversiteitsbeleid verwoord in een actieplan en zoekt bij het
thema diversiteit aansluiting bij andere thema‟s in het korps zoals Informatiegestuurd werken,
werkoverleg nieuwe stijl, professioneel kompas en burgernet. Het korps heeft in 1996 een
belangrijk initiatief genomen door zes vrouwen op te leiden voor leidinggevende functies. De
sporen van dit initiatief zijn nog goed zichtbaar in het korps. Vrouwelijke leidinggevenden
hebben positief bijgedragen aan de cultuur en omgangsvormen van het korps en hebben
daardoor ook bijgedragen aan het draagvlak voor diversiteitsbeleid. Het korps is actief op het
thema diversiteit ten aanzien van vrouwen door vrouwennetwerken te stimuleren. Aan
werving en selectieprocessen is aandacht besteed in de vorm van opleidingen en ook zijn er
stageplaatsen voor vrouwen gecreëerd. Begeleiding en coaching van vrouwen daarentegen
geschiedt zo veel mogelijk via de reguliere kanalen.
In de werkcultuur van het korps is het bijna vanzelfsprekend dat leidinggevenden een
werkweek hebben van zesendertig uur. Incidenteel heeft dit vrouwen ontmoedigd. De cultuur
92
van het Friese korps is nog wat gericht op de meer harde en zichtbare prestaties en wat minder
op de bijdrage aan de gewenste cultuur en omgangsvormen. Vrouwelijke leidinggevenden
hebben hierin door hun manier van leidinggeven al wel verandering aangebracht. Er is goed
zicht op het talent van de leidinggevenden in de schalen 9-12 maar is er naar de mening van
geïnterviewden geen volledig beeld op alle talenten in de regio.
6.6 Analyse van de door ons verzamelde data
Bij het verzamelen van bovenstaande informatie is zo veel mogelijk gestructureerd naar
informatie gezocht en gevraagd naar de verschijningsvormen uit het theoretisch model. Op die
manier is gepoogd al in een zo vroeg mogelijk stadium data te structureren.
De verzamelde data is door ons verwerkt in teksten die betrekking hadden op de onderwerpen
uit het theoretisch model dat eerder was geoperationaliseerd. De operationalisatie van het
theoretisch model fungeert voor ons als codering voor de gevonden data.97
De begrippen uit
de operationalisatie corresponderen met een verschijningsvorm van oorzaken die eerder in de
theorie is gevonden en die het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke leidinggevenden
kunnen verklaren.
Om de korpsbeschrijvingen te kunnen interpreteren hebben we gebruik gemaakt van
tellingen.98
Als er informatie werd gevonden die betrekking hadden op verschijningsvormen
van de operationalisatie werd hier een score aan toegekend in de betekenis van ja of nee: de
verschijningsvorm komt wel of niet voor. Vervolgens werd er een waardering aan die score
toegevoegd. De score kan negatief of positief zijn. De score is negatief (een min) als de
verschijningsvorm een belemmering vormt voor de in- of doorstroom van vrouwen naar
leidinggevende functies, hij is positief als de verschijningsvorm hieraan een positieve bijdrage
levert (een plus).
Zo wordt het bestaan van stereotype opvattingen eerst gescoord met ja, wanneer daarvan
sprake is, en krijgt deze vervolgens een negatieve waarde omdat het in dit korps de
doorstroom van vrouwen belemmert.
We hebben bij de scores geen wegingsfactor toegekend. Aangezien het uit de theorie niet
duidelijk is geworden dat er aan de ene verschijningsvorm meer gewicht moet worden
toegekend dan aan een andere hebben wij dat ook niet gedaan bij onze scores. Als er een
aanwijzing was voor het bestaan van een verschijningsvorm werd daar een score aan
toegekend. Als uit documenten en interviews een gemengd beeld naar voren kwam werd er
een neutrale score toegekend (plus-min).
Als er uit de uitspraken van de informanten blijkt dat een verschijningsvorm niet voorkomt,
maar wanneer er desondanks wel reden is om aan te nemen dat die vorm bestaat, hebben wij
daar aan onze eigen interpretatie doorslaggevende betekenis toegekend. Zo geven
respondenten uit Gooi en Vechtstreek bijvoorbeeld aan dat er geen sprake is van stereotype
opvattingen over mannen en vrouwen terwijl tegelijkertijd wordt aangegeven dat er bij
operationeel chefs sprake is van traditionele opvattingen.
97
Zie hiervoor ook Thiel S. van, (2007). Bestuurskundig onderzoek. Een methodologische inleiding. Bussum:
Coutinho, pag. 161; 98
Idem, pag. 164;
93
Als er van een verschijningsvorm niet of te weinig bewijs is gevonden werd een neutrale
score toegekend.99
In hoofdstuk drie zijn alle 32 verschijningsvormen van mogelijke oorzaken voor de
(onder)vertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de Nederlandse politie door
ons benoemd. Het is mogelijk om deze verschijningsvormen te clusteren in vijf categorieën.
Vier met betrekking tot organisatiebeleid: 1) Algemene verschijningsvormen, 2) Uitvoering
van organisatiebeleid, 3) Facilitering vrouwelijke leidinggevenden en 4) Werving, selectie en
mentoring en één met betrekking tot organisatiecultuur.
De scores op de verschijningsvormen in ons model zijn als volgt per categorie verdeeld:100
Voor de categorie Algemene verschijningsvormen:
Verschijningsvorm 1-7 Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
Positief 0 6 7 6
Negatief 7 1 0 0
Neutraal 0 0 0 1
Voor de categorie Uitvoering van organisatiebeleid:
Verschijningsvorm 8 –
13
Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
Positief 1 3 5 4
Negatief 4 2 0 1
Neutraal 1 1 1 1
Voor de categorie Facilitering vrouwelijke leidinggevenden:
Verschijningsvorm 14 –
17
Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
Positief 2 3 3 2
Negatief 1 0 0 2
Neutraal 1 1 1 0
Voor de categorie Werving, selectie en mentoring:
Verschijningsvorm 18 –
25
Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
Positief 2 6 8 6
Negatief 4 2 0 1
Neutraal 2 0 0 1
99
Zie bijlage 13 voor de scores van de korpsen op de verschijningsvormen uit de theorie. 100
Zie bijlage 13 voor de scoretabel op de variabelen.
94
Voor de categorie Organisatiecultuur:
Verschijningsvorm 26 -
32
Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
Positief 0 2 4 6
Negatief 5 4 1 0
Neutraal 2 1 2 1
In totaal resulteert bovenstaande in de volgende score voor de vier onderzochte
politiekorpsen:
Verschijningsvorm Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
totaal 32 32 32 32
positief 5 20 27 24
negatief 21 19 1 4
neutraal 6 3 4 4
Het is geen toeval dat een betrekkelijk klein korps als Gelderland-Zuid zo positief voor de dag
komt in ons onderzoek. Het korps heeft het thema diversiteit echt op de agenda gezet en
daarvoor activiteiten ontwikkeld. Ook Friesland laat zien dat het met het “klasje van zes” de
toon heeft gezet om het verschil te maken.
In Zeeland hebben we gezien dat diversiteit geen issue is en het ook nog niet snel zal worden.
Het is in dit opzicht dan ook geen verrassing dat hier weinig vrouwelijke leidinggevenden te
vinden zijn.
6.7 Een interpretatie van de door ons verzamelde data
In hoofdstuk drie formuleerden we een tweetal hypotheses:
1. Naarmate een regiokorps meer activiteiten heeft ontplooid op het gebied van
organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste van
vrouwen, zijn er meer vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
2. Naarmate een regiokorps geen of nauwelijks activiteiten heeft ontplooid op het gebied
van organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste
van vrouwen, zijn er minder vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
In onze kwantitatieve analyse bepaalden we in hoofdstuk vijf dat er in Friesland en
Gelderland Zuid relatief veel vrouwelijke leidinggevenden waren en dat er in Gooi en
Vechtstreek en Zeeland juist weinig vrouwelijke leidinggevenden waren. Op basis van de
hypothesen zou dus verwacht mogen worden dat in Friesland en Gelderland Zuid meer
activiteiten zijn ontplooid op het gebied van organisatiebeleid en organisatiecultuur en
maatregelen zijn genomen ten gunste van vrouwen en dat dit in Gooi en Vechtstreek en
Zeeland juist niet of nauwelijks het geval is.
95
Naar aanleiding van bovenstaande scores op de verschijningsvormen concluderen we het
volgende:
1. Gelderland-Zuid en Friesland scoren beiden hoog op de positieve scores en laag op de
negatieve scores en beiden scoren aanmerkelijk beter dan Zeeland. Met deze score
lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Gelderland-Zuid en Friesland meer activiteiten
hebben ondernomen met betrekking tot organisatiebeleid en organisatiecultuur dan de
regio Zeeland. Gelderland-Zuid en Friesland hebben meer vrouwen in leidinggevende
functies dan Zeeland. De hypothese lijkt dus waar te zijn voor de regio‟s Friesland,
Gelderland-Midden en Zeeland.
2. Voor de regio Gooi en Vechtstreek geldt dat deze regio weliswaar een slechtere score
heeft dan de regio‟s Gelderland-Zuid en Friesland maar toch een aanzienlijk betere
dan Zeeland. Het aantal positieve scores van Gooi en Vechtstreek is vier keer zo groot
als in Zeeland en het aantal negatieve scores bedraagt iets minder dan de helft. De
regio Gooi en Vechtstreek onderneemt wel degelijk activiteiten op het gebied van
organisatiebeleid en cultuur in het kader van diversiteit. Op basis van ons onderzoek
vermoeden wij dat de geringe mobiliteit in Gooi en Vechtstreek wellicht fungeert als
een zogenaamde interveniërende variabele. Door de geringe mobiliteit van
(mannelijke) leidinggevenden worden de (positieve) effecten van de (deels)
ondernomen activiteiten met betrekking tot organisatiebeleid en organisatiecultuur
teniet gedaan. De door ons geformuleerde hypothese lijkt dus vooralsnog niet (geheel)
waar te zijn voor de regio Gooi en Vechtreek.
Behalve de 32 door ons gevonden verschijningsvormen en de mogelijk interveniërende
variabele mobiliteit zijn er wellicht andere variabelen denkbaar die het aandeel vrouwen in
leidinggevende functies kunnen verklaren. Grote korpsen als Amsterdam-Amstelland en
Utrecht, waar relatief veel vrouwen leidinggevende functies bezetten, zijn door ons niet
meegenomen in ons onderzoek. Ook het KLPD, waar relatief weinig vrouwen
vertegenwoordigd zijn op leidinggevend niveau, is buiten beschouwing gelaten. Mogelijk dat
een onderzoek in deze korpsen nog andere variabelen aan het licht kan brengen voor het
aandeel vrouwen in leidinggevende functies.
De situatie in de regio Zeeland bewijst dat wanneer diversiteit geen belangrijk thema is, er
ook niet veel vrouwen in leidinggevende functies vertegenwoordigd zijn. Gelderland-Zuid
bewijst dat wanneer diversiteit daadwerkelijk belangrijk gevonden wordt, het wel degelijk
mogelijk is om successen te boeken ondanks de niet al te grote omvang van het korps.
96
Hoofdstuk 7 Conclusies en aanbevelingen
7.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de conclusies en aanbevelingen van ons onderzoek. Eerst volgen de
antwoorden op de drie onderzoeksvragen. Vervolgens en daarvan afgeleid wordt de centrale
probleemstelling van ons onderzoek beantwoord. Er volgen zowel aanbevelingen voor nader
onderzoek als algemene aanbevelingen om de bestaande situatie van
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de Nederlandse politie te
verbeteren.
7.2 Conclusies
Hieronder beantwoorden we de drie in hoofdstuk twee geformuleerde onderzoeksvragen.
Daarna volgt in paragraaf 7.2.4 een antwoord op de centrale probleemstelling van ons
onderzoek.
7.2.1 Conclusie met betrekking tot onderzoeksvraag 1
Wat is er in de wetenschappelijke literatuur bekend over ondervertegen-
woordiging van vrouwelijke leidinggevenden?
Volgens de wetenschappelijke literatuur zijn er twee mogelijke oorzaken die de ongelijke
positie van mannen en vrouwen in algemene zin verklaren:
de dominantie van de man en de onderdrukking van de vrouw
zorg en moederschap, het huwelijk en de rol die de staat daarbij speelt
En er zijn zes mogelijke oorzaken die een verklaring zouden kunnen bieden voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden:
macht en informele netwerken
moederschap, zorg en (deeltijd)werken
(sekse)stereotypering en organisatiecultuur
organisatorische verklaringen
persoonlijkheid en loopbaankeuzes
macro-economische factoren
De vraag of een organisatie beleid heeft op het gebied van diversiteit en in het bijzonder ten
aanzien van vrouwen en leidinggevende functies is zeer algemeen. Om een onderscheid te
kunnen maken binnen de categorie organisatiebeleid is een onderverdeling gemaakt in
verschillende verschijningsvormen die met organisatiebeleid te maken hebben.
In het kader van dit onderzoek zijn 25 verschijningsvormen benoemd van oorzaken met
betrekking tot organisatiebeleid. Deze 25 verschijningsvormen zijn geclusterd in vier
categorieën:
Algemene verschijningsvormen
Uitvoering van organisatiebeleid
Facilitering vrouwelijke leidinggevenden
Werving, selectie en mentoring
97
In het kader van dit onderzoek zijn er zeven verschijningsvormen benoemd van oorzaken met
betrekking tot organisatiecultuur.
Onze conclusie is dat de 32 door ons in de literatuur gevonden verschijningsvormen of
variabelen een verklaring kunnen bieden voor (onder)vertegenwoordiging van vrouwelijke
leidinggevenden.
7.2.2 Conclusie met betrekking tot onderzoeksvraag 2
Hoeveel vrouwelijke leidinggevenden zijn er werkzaam bij de Nederlandse politie
en wat is de ontwikkeling van dit aantal in de afgelopen tien jaar?
Ten aanzien van de feitelijke situatie bij de politie geldt dat het aantal vrouwen zowel in de
uitvoerende als de leidinggevende functies zijn gestegen. In de periode van eind 1997 tot eind
2007 is het aantal vrouwelijke executieve politiemedewerkers is gestegen van 4.917 naar
7.673. In relatieve zin is er sprake van een stijging van 14,85 procent in 1997 naar 21,72
procent in 2007.
Het aantal leidinggevende vrouwen is tijdens de door ons onderzochte periode van tien jaar
eveneens gestegen. Dit geldt voor alle door ons onderzochte groepen:
- het aandeel leidinggevende vrouwen op operationeel niveau steeg van 6,1 naar 12,6
procent;
- het aandeel leidinggevende vrouwen op tactisch niveau steeg van 7,3 naar 18,3
procent;
- het aandeel leidinggevende vrouwen op strategisch niveau steeg van 1,4 naar 12,9
procent.
In onze kwantitatieve analyse hebben we voor de bovengenoemde drie functieniveaus een
Glazen Plafond Index berekend en een Glazen Plafond Index algemeen. De berekende
indexen hebben de volgende waarden:
- de GPI-algemeen bedraagt landelijk 1,68. De doorstroommogelijkheden voor vrouwen
bij de Nederlandse politie zijn als relatief hoog te kwalificeren. Uit een vergelijking
met andere branches101
blijkt dat de Nederlandse politie het zelfs erg goed doet.
- de GPI-operationeel bedraagt landelijk 2,81. Er is sprake van een glazen plafond voor
executieve politievrouwen die door willen stromen naar een functie op operationeel
leidinggevend niveau. Regionaal blijken er grote verschillen te zijn.
- de GPI-tactisch bedraagt landelijk 0,69. Er is geen sprake van een glazen plafond voor
operationeel leidinggevende politievrouwen die door willen stromen naar een functie
op tactisch leidinggevende niveau. In slechts zes van de 26 politiekorpsen zijn er
minder tactisch leidinggevende vrouwen dan operationeel leidinggevende vrouwen.
- de GPI-strategisch bedraagt landelijk 1,42. Binnen de Nederlandse politie zijn de
belemmeringen aan de top te kwalificeren als gemiddeld. Uit een vergelijking met
andere branches blijkt dat de Nederlandse politie het zelfs erg goed doet.
101
Gebruikt zijn de gegevens uit het eerdergenoemde rapport Vrouwen in hogere functies. Ontwikkeling
benchmark van SEOR uit 2002. Uit ons onderzoek is gebleken dat SEOR geen recentere benchmark heeft
berekend. Daarnaast is gebleken dat de gegevens uit 2002 ook momenteel als maatstaf gelden om bedrijven te
vergelijken. Zo gebruikt ook de website www.glazenplafondindex.nl de SEOR-gegevens uit 2002.
98
Met de uit de kwantitatieve analyse verkregen inzichten zijn wij van mening dat met name de
GPI-operationeel een goede maatstaf is om de Nederlandse politiekorpsen op een objectieve
manier onderling met elkaar te vergelijken ten aanzien van de prestaties op het gebied van
genderdiversiteit. De GPI-tactisch en de GPI-strategisch zijn daar minder geschikt voor. Op
regionaal niveau zijn er relatief weinig tactische en strategische functies en een kleine
wijziging in het aantal tactische of strategische vrouwen zorgt voor erg grote schommelingen
in beide indexen. De GPI-tactisch en de GPI-strategisch zijn echter wel –net als de GPI-
algemeen- geschikt om een landelijk beeld van de resultaten van genderdiversiteit te
objectiveren.
Ten aanzien van de GPI-strategisch is het op deze plaats van belang om te onderkennen dat
het op strategisch niveau aanstellen van vrouwelijke leidinggevenden afkomstig van buiten de
politieorganisatie -zoals in het kader van het project PolitieTop Divers- een tweetal
tegengestelde effecten heeft op het glazen plafond. Omdat het aantal strategisch
leidinggevende vrouwen op deze manier toeneemt, zal de GPI-strategisch afnemen. Hierdoor
lijkt het alsof het glazen plafond dunner wordt. Wanneer echter voornamelijk vrouwen van
buiten de politieorganisatie benoemd worden op strategisch niveau dan is een onbedoeld
effect van dit beleid dat de tactisch leidinggevende politievrouwen binnen de
politieorganisatie juist geconfronteerd worden met een dikker glazen plafond.
Hoewel op basis van de door ons berekende waarden het glazen plafond bij de Nederlandse
politie minder dik is dan door PolitieTop Divers voorgesteld, neemt dit niet weg, dat er tussen
de korpsen onderling grote verschillen bestaan in de mate waarin vrouwen zijn vertegen-
woordigd in leidinggevende functies. Bovendien is de conclusie gerechtvaardigd dat er
regio‟s zijn waar sprake is van (zeer) dikke glazen plafonds: genderdiversiteit staat in deze
regio‟s nog in de kinderschoenen.
Desondanks zijn wij op basis van onze kwantitatieve analyse niet zo pessimistisch over de
(onder)vertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de Nederlandse politie. De
situatie is niet zo alarmerend als door sommigen wordt voorgesteld. Wij zijn van mening dat
een onjuiste (overdreven) voorstelling van het glazen plafond op termijn zal leiden tot een
negatief –dan wel negatiever- en vrouwonvriendelijk imago van de Nederlandse politie.
Daarnaast zal mogelijk het draagvlak voor genderdiversiteit afnemen.
7.2.3 Conclusie met betrekking tot onderzoeksvraag 3
Is het mogelijk om aan de hand van de gevonden inzichten in de wetenschap-
pelijke literatuur een theoretisch model op te stellen dat de oorzaken van de
ondervertegenwoordiging van vrouwelijke leidinggevenden bij de politie kan
verklaren?
Het zal niet verbazen dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en de dominantie van de
man waarover de grote filosofen die in hoofdstuk twee werden aangehaald schreven, niet
werd waargenomen in de door ons onderzochte politiekorpsen. De emancipatiebewegingen
die er in de laatste eeuw hebben plaatsgevonden hebben ervoor gezorgd dat die grote
verschillen in het algemeen niet meer zijn, en ook niet bij de politie niet. Vrouwen en mannen
bij de politie hebben dezelfde rechtspositie en in beginsel ook dezelfde mogelijkheden. De
geschiedenis van de arbeidsparticipatie van vrouwen bij de politie laat overigens zien dat
99
vrouwen betrekkelijk kort geleden nog niet voor vol werden aangezien. Zij werden vooral
ingezet in de ondersteunende taken.
Aan de hand van onze bevindingen kunnen we niet concluderen dat de formele ongelijkheid
de oorzaak is die het verschil tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke leidinggevenden
kan verklaren. Opgemerkt wordt wel dat in Zeeland gesproken werd over de openlijk
gehuldigde opvattingen over arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen die sterker leken dan
slechts een stereotype. Onder het begrip van formele gelijkheid gaat overigens vaak wel
ongelijkheid schuil die minder expliciet aan het licht komt.102
Wij komen daar op terug bij
stereotypering.
In de literatuur komt veelvuldig de combinatie van zorg en werk naar voren als een oorzaak
waarom vrouwen niet doorstromen in organisaties. De “moederschapsideologie” waarover we
al eerder schreven leidt er toe dat vrouwen vaak zelf een aandeel willen hebben in de zorg. In
ons onderzoek in de korpsen vinden wij geen bewijs voor de stelling dat de combinatie van
zorg en werk op zich zelf verklarend kan zijn voor het verschil tussen vrouwelijke en
mannelijke leidinggevenden. Het viel ons op dat er in Friesland kennelijk veel vrouwelijke
leidinggevenden zijn die deeltijd werken en het lijkt in dat korps minder een issue te zijn.
In het onderzoek van Kop/Van der Wal (2008, pag. 95) komt naar voren dat politievrouwen
vanwege de combinatie van werk en gezin er voor kiezen om enige tijd “in de luwte” van een
niet-executieve functie te werken hetgeen hen opbreekt zodra ze hun carrière weer voort
willen zetten. Ook één van onze respondenten legt uit dat het moederschap de focus van de
vrouw een tijdje verlegt. Deze wetenschap leidt er toe dat de combinatie van moederschap en
zorg bij de politie ook een van de verklarende oorzaken voor het verschil tussen mannelijke
en vrouwelijke leidinggevenden is. Dit wordt nog versterkt door de stereotyperingen rond
deeltijdwerken omdat vrouwen, vaker dan mannen in deeltijd werken.
Stereotype denkbeelden over mannen en vrouwen, over de invulling van functies, over
arbeidspatronen, kwamen we nagenoeg overal tegen. Het viel op dat zelfs in Gelderland-Zuid
waar veel maatregelen waren genomen om vrouwen door te laten stromen, op het gebied van
beschik- en bereikbaarheid in leidinggevende functies, of anders gezegd, deeltijd werken in
leidinggevende functies stereotype opvattingen werden aangetroffen. Het weerhield zelfs een
aantal vrouwen naar een leidinggevende functie door te stromen.
Het werken in deeltijd in combinatie met de opvatting dat leidinggevenden maximaal beschik-
en bereikbaar moeten zijn is een voorbeeld van een oorzaak die vrouwen meer discrimineert
dan mannen. (Kop/Van der Wal, 2008, pag. 95)
Stereotype opvattingen maken deel uit van de organisatiecultuur. We constateren dat in geen
van de regio‟s, het aantal vrouwen in leidinggevende functies zodanig is dat zij een kritische
massa vormen zoals Kanter (1977) dat benoemde. Opvallend is dat in de meeste regio‟s wordt
aangegeven dat men de voordelen van vrouwelijke leidinggevenden ziet en herkent.
Respondenten geven aan dat de cultuur daardoor in positieve zin is veranderd. Toch bestaan
er in de korpsen naast deze positieve ervaringen dan toch stereotype opvattingen die de
doorstroom van vrouwen kunnen belemmeren.
102
Zie hiervoor de opmerkingen in paragraaf 2.2. bij onder meer Benschop en formele gelijkheid;
100
Stereotype opvattingen kunnen blijven bestaan doordat vrouwelijke leidinggevenden nog geen
kritische massa vormen van het totaal aantal leidinggevenden. Het bestaan van deze
opvattingen op verschillende aspecten van het politievak, is een belangrijke oorzaak voor het
verschil tussen mannelijke en vrouwelijke leidinggevenden.
Uit ons onderzoek blijkt dat het Referentiekader Diversiteit van de Raad van
Hoofdcommissarissen naar ons oordeel niet goed geschikt is om korpsen met elkaar te
vergelijken. Het theoretisch model dat door ons aan de hand van de gevonden inzichten in de
wetenschappelijke literatuur is opgesteld, is beter geschikt voor het vergelijken van korpsen.
Uit ons onderzoek bleken de vier door ons onderzochte politiekorpsen als volgt te scoren op
de 32 relevante verschijningsvormen:
Verschijningsvorm Zeeland Gooi en Vechtstreek Gelderland-Zuid Friesland
Totaal 32 32 32 32
Positief 5 20 27 24
Negatief 21 9 1 4
Neutraal 6 3 4 4
De hypothese van ons onderzoek luidde als volgt:
1. Naarmate een regiokorps meer activiteiten heeft ontplooid op het gebied van
organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste van
vrouwen, zijn er meer vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
2. Naarmate een regiokorps geen of nauwelijks activiteiten heeft ontplooid op het
gebied van organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten
gunste van vrouwen, zijn er minder vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
De conclusies zijn duidelijk:
1. Gelderland-Zuid en Friesland scoren beiden hoog op de positieve scores en laag op de
negatieve scores en beiden scoren aanmerkelijk beter dan Zeeland. Met deze score
lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Gelderland-Zuid en Friesland meer activiteiten
hebben ondernomen met betrekking tot organisatiebeleid en organisatiecultuur dan de
regio Zeeland. Gelderland-Zuid en Friesland hebben meer vrouwen in leidinggevende
functies dan Zeeland. De hypothese lijkt dus waar te zijn voor de regio‟s Friesland,
Gelderland-Midden en Zeeland.
2. Voor de regio Gooi en Vechtstreek geldt dat deze regio weliswaar een slechtere score
heeft dan de regio‟s Gelderland-Zuid en Friesland maar toch een aanzienlijk betere
dan Zeeland. Het aantal positieve scores van Gooi en Vechtstreek is bijna vier keer zo
groot als in Zeeland en het aantal negatieve scores bedraagt iets minder dan de helft.
De regio Gooi en Vechtstreek onderneemt wel degelijk activiteiten op het gebied van
organisatiebeleid en cultuur in het kader van diversiteit. Op basis van ons onderzoek
vermoeden wij dat de geringe mobiliteit in Gooi en Vechtstreek wellicht fungeert als
een zogenaamde interveniërende variabele. Door de geringe mobiliteit van
(mannelijke) leidinggevenden worden de (positieve) effecten van de (deels)
ondernomen activiteiten met betrekking tot organisatiebeleid en organisatiecultuur
101
teniet gedaan. De door ons geformuleerde hypothese lijkt dus vooralsnog niet (geheel)
waar te zijn voor de regio Gooi en Vechtreek.
De conclusie op de derde onderzoeksvraag is naar aanleiding van bovenstaande dat het
mogelijk is om aan de hand van de gevonden inzichten in de wetenschappelijke literatuur een
theoretisch model op te stellen dat de oorzaken van de ondervertegenwoordiging van
vrouwelijke leidinggevenden bij de politie voor een belangrijk deel verklaart. Mogelijk
fungeert geringe mobiliteit als interveniërende variabele.
7.2.4 Conclusie met betrekking tot de centrale probleemstelling
Hoe komt het dat er, ondanks alle beleidsmatige voornemens van de laatste
twintig jaar, zo weinig vrouwelijke leidinggevenden zijn bij de Nederlandse
politie en hoe kan daar verandering in worden gebracht?
In algemene zin kan gesteld worden dat onze vooronderstelling dat er “zo weinig vrouwelijke
leidinggevenden zijn bij de Nederlandse politie” niet juist is. Uit onze kwantitatieve analyse
blijkt dat er regio‟s zijn met veel en regio‟s met weinig vrouwelijke leidinggevenden. Op
basis van ons kwalitatieve onderzoek in de vier geselecteerde politiekorpsen lijken twee
conclusies gerechtvaardigd:
1. Naarmate een regiokorps geen of nauwelijks activiteiten heeft ontplooid op het gebied
van organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste
van vrouwen, zijn er minder vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
2. Naarmate een regiokorps meer activiteiten heeft ontplooid op het gebied van
organisatiebeleid en organisatiecultuur en maatregelen heeft genomen ten gunste van
vrouwen, zijn er meer vrouwelijke leidinggevenden in dat regiokorps.
Opgemerkt moet worden dat aan de tweede conclusie vermoedelijk moet worden toegevoegd
dat deze conclusie alleen geldt wanneer er geen sprake is van een geringe mobiliteit in het
betreffende korps. Wij vermoeden dat geringe mobiliteit mogelijk fungeert als een
interveniërende variabele.
De conclusie op de centrale probleemstelling is naar aanleiding van bovenstaande dat er in
politieregio‟s weinig vrouwelijke leidinggevenden zijn doordat 1) er in het betreffende
regiokorps geen of nauwelijks activiteiten zijn ontplooid op het gebied van organisatiebeleid
en organisatiecultuur en geen maatregelen zijn genomen ten gunste van vrouwen of doordat 2)
er weliswaar meer van dergelijke activiteiten zijn ontplooid en maatregelen zijn genomen,
maar dat de positieve effecten van deze activiteiten en maatregelen (voor een deel) teniet
worden gedaan door een gebrek aan mobiliteit van de leidinggevenden.
Aanbevelingen om hierin verandering te brengen worden benoemd in de volgende paragraaf.
102
7.3 Aanbevelingen
Naar aanleiding van bovenstaande doen wij de volgende aanbevelingen:
1. Het is noodzakelijk om in politiekorpsen activiteiten te ontplooien op het gebied van
organisatiebeleid en organisatiecultuur en om maatregelen te nemen ten gunste van
vrouwen. In ons onderzoek zijn 32 verschijningsvormen (variabelen) gevonden die
van belang zijn om genderdiversiteit positief te beïnvloeden.
2. Het is wenselijk om het Referentiekader Diversiteit van de Raad van Hoofdcommis-
sarissen te herzien. Het door ons opgestelde theoretisch model heeft aanzienlijk meer
voorspelbare waarde van prestaties ten aanzien van (onder)vertegenwoordiging van
vrouwelijke leidinggevenden bij de Nederlandse politie.
3. Het is wenselijk om naast het door ons opgestelde theoretisch model gebruik te maken
van de GPI-operationeel om de Nederlandse politiekorpsen op een objectieve manier
onderling met elkaar te vergelijken ten aanzien van de prestaties op het gebied van
genderdiversiteit.
4. Het is noodzakelijk om mobiliteit van leidinggevenden te bevorderen. Door een
gebrek aan mobiliteit van leidinggevenden worden de positieve effecten van de
hierboven bedoelde activiteiten en maatregelen (voor een deel) teniet gedaan.
5. Het is wenselijk dat niet voornamelijk vrouwen van buiten de politieorganisatie
benoemd worden op strategisch niveau. Een onbedoeld effect van dit beleid is dat de
tactisch leidinggevende politievrouwen binnen de politieorganisatie hierdoor juist
geconfronteerd worden met een dikker glazen plafond.
6. Het is wenselijk om concrete en realistische doelstellingen te benoemen ten aanzien
van genderdiversiteit. Hierbij moet het aandeel vrouwelijke leidinggevenden op
operationeel, tactisch en strategisch niveau aansluiten bij het aandeel vrouwelijke
executieve politiemedewerkers. Aan de hand van de gevonden inzichten in de
wetenschappelijke literatuur is het wenselijk om op termijn te streven naar een aandeel
van tenminste 30% executieve vrouwelijke medewerkers en om daarmee
samenhangend als doelstelling te formuleren dat 30% van de operationeel
leidinggevenden, 30% van de tactisch leidinggevenden en 30% van de strategisch
leidinggevenden eveneens van het vrouwelijk geslacht zijn.
7. Het is ongewenst om het glazen plafond bij de Nederlandse politie onjuist (over-
dreven) voor te stellen. Dit zal wellicht op korte termijn leiden tot een (deels gewenst)
gevoel van urgentie. Op lange termijn voorzien wij een negatief en vrouwonvrien-
delijk imago van de Nederlandse politie. Daarnaast zal hierdoor mogelijk het
draagvlak voor genderdiversiteit binnen de politieorganisatie afnemen.
103
7.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Nader (kwantitatief) onderzoek is gewenst naar de relatie tussen de mobiliteit van
leidinggevenden en de invloed daarvan op de (onder)vertegenwoordiging van vrouwelijke
leidinggevenden bij de Nederlandse politie.