Hoe we haar beleven en waarom - hansmcschellekens.nlhansmcschellekens.nl/img/PDF-bestanden/1 De stad...

216
De stad Hoe we haar beleven en waarom Hans Schellekens 2013

Transcript of Hoe we haar beleven en waarom - hansmcschellekens.nlhansmcschellekens.nl/img/PDF-bestanden/1 De stad...

De stad

Hoe we haar beleven en waarom

Hans Schellekens

2013

Voor Els,

Babette, Arjen, Micky, Charlie,

Ester, Edwin, Vesse, Wick,

Tim, Susanne, Daan, Sam,

Yvonne, Bas, Jip en Lenthe.

“De stad als kunstwerk? Beslist niet. De stad als woestenij, misschien, of als slagveld, of als jungle.

De stad als manifestatie van alles wat rot is in de maatschappij, een etterende wond in het

staatsbestel, een voorportaal van de hel waarin brute krachten de zwakken vertrappen, waar

corruptie gedijt op onwetendheid, vraatzucht spot met honger, en onbeschermde deugdzaamheid

zwicht voor de triomferende verdorvenheid. Van Juvenalis tot Cobbett, van Augustinus tot Jefferson

hebben dichters en moralisten, publicisten en filosofen moralistische scheldkanonnades tegen de

stad gericht. Met een wat bedachtzamer taalgebruik benadert de moderne wetenschapper de

verstedelijking zoals een patholoog het verloop van een ziekte bestudeert.”

Donald Olsen in: De stad als kunstwerk (1991, p.17).

1. Inleiding 3

2. De stad als oplossing voor een gemeenschappelijk probleem 9Het waarom van de stad

Ondernemingszin en samenwerking

Niveaus van samenwerking

Prikkels tot stadsvorming

Theorieën over het ontstaan van steden

Vier kiemen: hun kenmerken en functies

Stadstypen en beleving

3. De stad psychologisch gezien 38Aantrekkelijkheid van de stad

De beleving van architectuur

Spontane buitenactiviteiten

De stad als toneelstuk

Het mentale beeld van de stad

Binnenstadsbeleving

Gebruik van openbare ruimtes

Beleving van de straat

Grandioze straten

Hoe beleven kinderen hun woonomgeving?

4. Beleving en betekenis 62Indrukken

Een omschrijving van beleving

Affordanties

Het scheppen van affordanties

Twee betekeniscategorieën

De situatie als uitgangspunt

Inbedden en compleet maken van situaties

Taal en beleving

Belevingsdimensies

5. Stijl 84Stijl als kenmerk van de interactie tussen persoon en omgeving

Twee soorten interactieprocessen

De interactieprocedure

De vrije interactie

Interactiestijlen: idealisme en realisme

Het polaire karakter van interactiestijlen

De vier stijlgroepen in een matrix

Waarden: toetsstenen voor de affordanties en referenties in de omgeving

Typen interacties en hun waarden

6. Tekens en aandacht 105Tekens

Aandacht en beleving

Aandachtstrekkers

Fixaties en oogbewegingspatronen

De betekenis van een teken

Functies van tekens

Complexe tekens: sfeertekens

Markeringstekens

Activeringstekens

Sfeertekens passend bij de vier interactiestijlen

7. Schoonheidsbeleving 134Is schoonheid objectief of subjectief?

Schoonheid als resultaat van de interactie tussen persoon en omgeving

Esthetische intentie

Soorten schoonheidsoordelen

Het samengestelde karakter van het schoonheidsoordeel

Enkele objectieve eigenschappen van “mooi”

Beleving van schoonheid

De schoonheid van de stad

8. Creativiteit en het scheppen van betekenis 158Creatieve synthese

Wat is creativiteit?

De creatieve persoonlijkheid

Creatieve situaties

Creatieve processen Het scheppen van betekenis ter verbetering van de beleving

Een belevingsformule

Drie voorbeelden:

Brandevoort in Helmond,

Het Besterdplein in Tilburg en

‘t Hool in Eindhoven

Aanvullende methoden en technieken

9. Geraadpleegde literatuur 188

1.

Deze tekst gaat over de beleving van de stad. De hoofdvraag die aan de orde komt is hoe we de stad beleven en waarom dat zo is. Waarom vinden we haar aangenaam, spannend of juist belastend en lelijk? Een veel gehoorde mening over dit onderwerp is,

dat het stellen van deze vraag geen zin heeft omdat het onmogelijk is er een antwoord

op te geven. Beleving zou subjectief zijn, veranderlijk en daardoor ongrijpbaar en

onvoorspelbaar. Bovendien zou beleving een zo vaag en populair begrip zijn dat het niet

bruikbaar is voor de wetenschap. Er zou kortom weinig zinnigs over het onderwerp te

zeggen zijn, of zoals de Italiaanse architect Aldo Rossi, bouwmeester van onder andere

het Bonnefantenmuseum het verwoordt, ”wat kan de psychologie ons anders zeggen dan

dat iedereen de stad op een andere manier ziet?” (2002, p.130). Wel, de psychologie kan

er wel degelijk iets anders over zeggen en ik zal proberen dat in dit boek duidelijk te

maken.

Een eerste punt van twijfel over de juistheid van de bewering dat het beleven van

de stad ongrijpbaar en onvoorspelbaar zou zijn is het feit, dat bepaalde steden,

woningtypen en wijken bij veel mensen favoriet zijn en andere door bijna iedereen als

saai, onaantrekkelijk of zelfs onleefbaar worden ervaren. Kennelijk zit er iets

gemeenschappelijks in ons oordeel over de omgeving. De vraag is of dit iets zegt over

gemeenschappelijke beleving ervan. Dat hangt ervan af hoe je het begrip beleving

omschrijft. Een definitie die ik handig vind in het kader van de psychologie van de stad is

dat beleving het besef is van de persoonlijke betekenis van de situatie waarin men

verkeert. Het accent in deze omschrijving ligt op twee punten, namelijk persoonlijke

betekenis en situatie. De stad is geen zelfstandig gegeven in de beleving, maar is een

onderdeel van de situatie. Verandert de situatie dan verandert de beleving ervan. We

beleven de Kalverstraat op een winderige winteravond anders dan op een drukke,

zonnige middag in juni. Wanneer je de twee centrale begrippen in de omschrijving

meetbaar kunt maken heb je een definitie van beleving die hanteerbaar is. Of dat iets

oplevert voor het antwoord op de vraag hoe men de stad beleeft en waarom dat zo is

moet dan nog blijken. Twee zaken zijn in ieder geval belangrijk in een beoordeling van

de stedelijke omgeving, namelijk dat wat je er aan het doen bent, je interactie met de

stad en de manier waarop je bij voorkeur wilt omgaan met de omgeving, je interactiestijl.

De bedoeling van deze tekst is het fundamentele karakter van onze interactie met de

omgeving onder de aandacht te brengen van de geïnteresseerde lezer. Na lezing van het

boek zal hij of zij wellicht de conclusie onderschrijven dat de stad meer betekenis heeft

voor het dagelijks doen en laten dan men zich doorgaans realiseert.

Een andere veel gehoorde opvatting over het beleven van de gebouwde

omgeving, die echter haaks staat op de vorige is, dat de omgeving een verborgen

verleider is. Je zou, zonder dat je het wilt en zonder dat je het merkt, door de omgeving

worden beïnvloed of zelfs worden gestuurd om bepaalde dingen te doen dan wel te

laten. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn bij reclames langs de weg, die je verleiden een

bepaald product te kopen, maar ook in ziekenhuizen waar bewust een bepaalde kleur

wordt gebruikt, bij voorkeur lichtgroen, om gedrag op te roepen bij de patiënt en

bezoeker dat voor het ziekenhuis wenselijk is. Kleur als verborgen verleider. Deze

opvatting geeft blijk van het geloof in de deterministische kracht van de omgeving. In

een groene omgeving, bijvoorbeeld een bos, zou je automatisch rustig worden. Deze

opvatting wil ik bestrijden. Ik zal proberen aan te tonen dat ze niet alleen veel te simpel

is, maar ronduit onjuist. De omgeving is geen determinant, maar een conditie, een

voorwaarde voor gedrag. Van groen en blauw kun je inderdaad rustig worden, maar dat

hangt af van de situatie en van de omstandigheden waarin je verkeert. Maar het hangt

vooral af van je instelling ten opzichte van de situatie, je interactiestijl. Er bestaan

verschillende interactiestijlen, unieke, persoonlijke stijlen die allemaal verschillend

uitwerken op het beleven van de stad. In die zin is beleving inderdaad persoonlijk, maar

toch redelijk goed voorspelbaar.

Beleving kan worden omschreven als het besef van de persoonlijke betekenis van

de situatie. Ik onderscheid twee groepen betekenissen, namelijk affordanties en

referenties. Affordanties zijn betekenissen die we direct, zonder ze eerst te hebben

geleerd oppikken, zoals de zitbaarheid van de stoel waarop we willen plaatsnemen of de

houdbaarheid van de vloer die we op het punt staan te betreden. De tweede groep

betekenissen zijn referenties. Ze zijn gekoppeld aan tekens. We hebben geleerd ze op

een bepaalde manier te interpreteren, zoals met verkeerstekens, letters en andere

symbolen en gebeurtenissen het geval is. Mijn stelling is, dat de gebouwde omgeving

positiever wordt beleefd wanneer ze affordanties en referenties bevat die passen bij de

interactie dat men op dat moment met die plek heeft en bij de interactiestijl waaraan

men de voorkeur geeft. Het is dan ook van belang een analyse uit te voeren op een

omgeving naar de soort en de hoeveelheid affordanties en referenties die

ondersteunend, stimulerend dan wel ontmoedigend of belemmerend zijn voor de

activiteiten die de bewoners er willen doen en voor hun interactiestijl. Gezien vanuit het

geschetste perspectief zal in de loop van het boek blijken dat het beleven van de stad

niet zo ondoorgrondelijk is als men denkt. Beleving is echter wel persoonlijk in de zin

van het besef van de betekenis van de situatie voor de eigen persoon. Dit boek is een

poging het verschijnsel beleving van de stad grondig uit te pluizen en daarmee een

bijdrage te leveren aan een scherper besef van de betekenis die de stedelijke omgeving

voor ons heeft. Het boek is geschreven voor iedereen die belangstelling heeft voor de

stad en voor de manier waarop we haar beleven.

De optiek van waaruit het is geschreven is de ecologische psychologie. Ik

beschouw de stad als een unieke leefomgeving met specifieke kenmerken. Er heersen

omstandigheden die alleen daar en nergens anders voorkomen. Een leefgebied is een

omgeving waar een populatie zich over langere tijd staande kan houden. Dat is zeker het

geval met de stad. De stad is, gezien het groeiend aantal wereldburgers in steden, een

leefgebied dat steeds belangrijker wordt. Kennelijk worden de tolerantiegrenzen voor

het leven in een grote stad steeds ruimer en gunstiger. Reden te meer om de stad eens

van de psychologische kant te bekijken. Het bijzondere van de ecologische psychologie is

dat ze een andere kijk geeft op de omgeving dan gebruikelijk is in de psychologie. De

omgeving wordt doorgaans gezien als de constante, onafhankelijke factor en ons gedrag

als de variabele, de afhankelijke factor. Zoals ieder die in de stad rondloopt en zijn ogen

de kost geeft kan constateren is de stedelijke omgeving geen vast gegeven, maar

veranderlijk en beïnvloedbaar. In de ecologische psychologie gaat het om de

wisselwerking, de interactie tussen persoon en omgeving, niet om het

eenrichtingsverkeer van omgeving richting persoon. Bovendien is het zo, dat de

omgeving in de ecologische psychologie niet wordt opgevat als een determinant, maar

als een conditie die we kunnen accepteren of verwerpen. Er is sprake van keuze, niet

van dwang, noodzaak of noodlot. Voorts heb ik gekozen voor een pragmatische insteek

en wel in twee opzichten. Ik ben aanhanger van de denkrichting die pragmatisme wordt

genoemd met als aanstichters de Amerikaanse filosofen Charles Sanders Peirce (1839-

1914) en William James (1842-1910). Mijn benadering is ook pragmatisch in de zin, dat

ik overtuigd ben van de noodzaak om de aandacht niet alleen op de theorie te richten,

maar ook op de praktijk, die uiteindelijk de aanleiding vormt tot en de toepassing is van

de theorie. Praktijk en theorie zijn twee kanten van één medaille.

De opbouw van het boek is als volgt. Het eerste hoofdstuk gaat over de stad als

psychologisch verschijnsel en over de reden van haar ontstaan. Waarom bestaan er

steden? Is de stad wel zo vanzelfsprekend? Om deze vraag te beantwoorden wordt de

stad nu eens niet vanuit een planologisch, architectonisch of stedenbouwkundig

gezichtspunt bekeken, maar vanuit de psychologie. Een benadering die althans in het

Nederlands taalgebied nog vrij ongewoon is. Waarom zijn er steden? Wat is hun

psychologische functie? Het tweede hoofdstuk presenteert resultaten van onderzoek dat

in de loop van de tijd is verricht naar de beleving van de stad. De resultaten hiervan

leveren de basis voor een verdere verkenning van het onderwerp beleving van de stad.

In hoofdstuk drie komt het centrale punt van de psychologie van de stad aan de orde,

namelijk het onderwerp beleving. Beleving wordt omschreven als het besef van de

persoonlijke betekenis van de situatie waarin men verkeert. De spil van de omschrijving

is het begrip persoonlijke betekenis. Onderscheid wordt gemaakt in twee soorten

persoonlijke betekenissen, namelijk directe en indirecte. Directe betekenissen zijn

gekoppeld aan de concrete zaken, zoals de zitbaarheid van een stoel en de houdbaarheid

van de vloer. Ik noem deze betekenissen in navolging van de Amerikaanse psycholoog

James Gibson (1904-1979) affordanties. Indirecte betekenissen hebben te maken met de

dingen en gebeurtenissen die men als tekens heeft leren interpreteren, zoals letters,

woorden, afbeeldingen en gebeurtenissen. Indirecte betekenissen kun je niet pakken. Je

kunt er niet op staan of aan hangen. Ze geven wel bruikbare informatie voor je interactie

met de omgeving. Hoofdstuk vijf gaat over het tweede hoofdonderwerp van het boek,

stijl. De manier waarop men dingen benadert en uitvoert maakt voor een belangrijk deel

uit hoe men de omgeving beleeft. Ik beschouw stijl als het belangrijkste punt in de

interactie tussen persoon en omgeving. Men kan vier interactiestijlen onderscheiden,

twee idealistische en twee realistische. In hoofdstuk zes behandel ik het onderwerp

tekens. Waarom vallen ze op en welke tekens zijn belangrijk voor de beleving van de

stad? Beleving bestaat behalve uit een voorgrond en achtergrondbeleving nog uit een

derde niveau en dat is de metabeleving, de beleving van een beleving. De metabeleving

die hier besproken wordt is de esthetische beleving van de stad. Het beleven van de

schoonheid van de stad. Ik vat schoonheid op als een interactieve eigenschap, als een

resultaat van de interactie tussen subject en object, niet als een eigenschap van het

subject of object alleen. De vraag in dit verband is hoe je een stad aantrekkelijk, mooier

en aangenamer kan maken. Het laatste hoofdstuk is besteed aan het thema creëren van

betekenis. Betekenis is, zoals gesteld een kernbegrip in de beleving van de omgeving en

de vraag die in het laatste hoofdstuk aan de orde komt is hoe je de beleving van je

omgeving kunt meten en vervolgens kunt verbeteren. Welke betekenis in de vorm van

affordanties en referenties is nodig om een omgeving prettig en aangenaam te maken?

In het slothoofdstuk wordt aan de hand van drie voorbeelden duidelijk gemaakt hoe dat

kan.

Dankwoord

De aanleiding tot het schrijven van dit boek is een persoonlijke. Mijn

belangstelling voor de beleving van de omgeving is, na een periode waarin ze tot de

publicatie van mijn proefschrift over het beleven van de straat heeft geleid (Schellekens,

1976) en een volgende periode waarin ze praktisch tot het nulpunt is gezakt, opgelaaid

toen ik een poging waagde om mijn oude hobby van het tekenen van stadsgezichten op

te pakken. Na de eerste schetsen bekroop me de vraag waarom het onderwerp stad me

aantrekt. Wat maakt haar zo boeiend? Deze vraag bleef me bezighouden en ik besloot

mijn oude liefde voor de psychologie als de stad nieuw leven in te blazen. Dit boek is het

resultaat van de hervatte zoektocht naar de beleving van de stad.

Voor het bereiken van dit resultaat ben ik een drietal mensen bijzondere dank

verschuldigd. Dat zijn Paul Kempers, Rob van Rookhuyzen en Bert van Tol. Zij zijn mijn

steunpilaren geweest die het manuscript kritisch hebben gelezen en van waardevol

commentaar hebben voorzien. Zonder hun inbreng en ook die van mijn vrouw Els die

steeds zo geduldig naar mijn teksten heeft geluisterd en van praktisch commentaar heeft

voorzien zou dit boek niet geworden zijn wat het is. Wat het is en of het voldoende

kwaliteit heeft, is aan het oordeel van de lezer. Ik hoop dat hij of zij net zo geboeid raakt

door het vraagstuk van de beleving van de stedelijke omgeving als ik.

Hans Schellekens

Eindhoven, juni 2013.

“Hoe men het ook beschouwt, de manier en het systeem van leven dat men als beschaafd aanduidt, is

begonnen toen menselijke wezens het vrije en gemakkelijke leven van jagen en voedsel verzamelen

opgaven om bijeen te komen. Aan de natuurlijke banden van het gezin en de stam werden toen de

klassieke symbolen van lief en leed toegevoegd: “de buren”.

Dora Jane Hamblin in: De eerste steden (1973, blz. 9).

Het waarom van de stad

Waarom zijn er steden? Waar zijn ze voor nodig? Wat is de psychologische

functie van de stad? Deze vragen klinken de lezer misschien wat onnozel en

wereldvreemd in de oren. Steden zijn immers zo vanzelfsprekend. De aardbol staat er

vol mee. Het is gewoonweg ondenkbaar dat ze er niet zouden zijn.

Afb. 2.1. De stad is een bijzonder verschijnsel, ook al lijkt ze alledaags en vertrouwd. Het

bijzondere ervan is dat we er permanent samenleven met mensen met wie we geen familieband

hebben. Een krachtige, maar kwetsbare psychologische factor, namelijk het vertrouwen in de

medeburger die geen stamgenoot of bloedverwant is, vormt het cement van de stedelijke

samenleving. Taormina, Sicilië, 2007.

Toch heeft het zin om de vraag naar het waarom van steden te stellen. Men had

millennia lang geen flauw idee dat er zoiets als een stad zou kunnen bestaan. De mens

leefde in stamverband, in kleine en grotere nederzettingen of trok van plek naar plek en

sloeg zijn tenten op waar hij dacht voor de komende tijd in zijn levensonderhoud te

kunnen voorzien. Maar op een gegeven moment is er sprake van een omslag. Een kleine

groep dorpelingen, jagers en nomaden besluit om niet meer alleen met bloedverwanten

en stamgenoten samen te leven, maar ook met niet-stamgenoten. Wat vormde de

aanleiding tot deze dramatische stap? Wat hadden niet-stamgenoten dat hen

aantrekkelijk maakte om mee samen te leven? Was er wellicht een situatie ontstaan

waarin langdurige samenwerking met vreemden nodig was? Zocht men doelbewust

elkaars aanwezigheid op om samen een georganiseerde massa te vormen die beter in

staat is om op een meer trefzekere en bestendige manier te interacteren met de grillige

en machtige omgeving? Had men ontdekt hoe men de natuur kon beïnvloeden en

misschien zelfs naar zijn hand kon zetten? Was de stad een wezenlijk onderdeel van de

oplossing om de greep op de omgeving nog zekerder te stellen, nog verder te

versterken? Doel van dit hoofdstuk is te achterhalen wat de psychologische prikkel kan

zijn geweest voor het ontstaan van steden. De ontstaansreden toen is misschien nog

steeds de reden van het voortbestaan nu. Het kan zijn, dat de psychologische basis van

de stad nooit is veranderd, ondanks allerlei veranderingen in de structuur, de omvang

en verschijningsvormen van de stad.

Er zijn nauwelijks gegevens beschikbaar over de periode waarin de beslissing

werd genomen om samen te leven in wat men later stad is gaan noemen. Er zijn geen

ooggetuigenverslagen, laat staan harde gegevens. Er bestonden immers nog geen steden

en er was dus ook nog geen schrift. Er waren wel dorpen, grote dorpen zelfs, die het in

zich hadden om uit te groeien tot steden. Een interessante vraag in dit verband is, of het

een vast gegeven is, dat steden uit grote dorpen ontstaan. Dorpen die te midden van een

serie kleinere dorpen liggen en er de spil van vormen. Is er sprake van een natuurlijke

en vanzelfsprekende ontwikkeling van het samenleven in grote dorpen naar het leven in

steden? Gewoon, omdat er circa 6.000 jaar geleden sprake was van overbevolking in de

meest vruchtbare en aangename gebieden van de aarde en er een drang ontstond om

iets anders te gaan doen dan dag in dag uit gewassen telen, schapen tellen, geiten

melken en elkaar voor de voeten lopen? Geen sprong van dorp naar stad, maar een

geleidelijke en autonome ontwikkeling van kleiner naar groter naar nog groter en

tenslotte naar gigantisch, zoals een boom die tot in de hemel door blijft groeien. Iets dat

van nature zo verloopt, zo moet verlopen. Er zijn redenen om aan te nemen dat dit niet

zo is. Hoe is immers te verklaren dat er nog steeds dorpen zijn, kleine maar ook grote die

waarschijnlijk nooit een stad zullen worden en dat er nog steeds nomaden en stammen

zijn die wel op de hoogte zijn van, maar niets te maken willen hebben met onze

technologisch hoogstaande, stedelijke beschaving? Die deze beschaving zien als een

duivels kwaad en een bedreiging van hun traditionele manier van leven. Een andere

reden om niet te geloven dat er sprake is van een vanzelfsprekende ontwikkeling van

dorp naar stad is, dat de aard van een stad wezenlijk anders is dan van een dorp. In een

stad huist iets onrustigs, een gerichtheid naar buiten, iets dat wezensvreemd is aan een

dorp. Een ander punt is, dat de organisatie van een stad en de taakverdeling zo volstrekt

anders zijn. Zo anders, dat je niet van een geleidelijke en soepele overgang kunt spreken,

maar van een radicale transformatie. Bij elke schaalvergroting is sprake van een

bewuste beslissing om de zaken vanaf dat moment anders aan te pakken. De verschillen

tussen een dorp, een stad, een grote stad, een metropool en een megalopolis zijn te groot

om te veronderstellen dat er sprake is van een onmerkbare, geleidelijke overgang van de

ene naar de andere vorm. Integendeel, we nemen aan dat er althans in de prehistorie bij

de overgang van groot dorp naar stad sprake is geweest van wat de Australische filoloog

en archeoloog Gordon Childe (1892-1957) de urbane revolutie noemt (Childe, 1981), een

bewuste sprong naar iets nieuws, naar iets dat brak met de traditie.

Het is overigens onduidelijk hoe lang er al steden bestaan. De schattingen lopen

uiteen. De een denkt aan 10.000, de ander aan 6.000 jaar. De ene geleerde vindt Jericho

op de westelijke Jordaanoever de oudste stad. Ze is waarschijnlijk eerder dan 10.000

jaar geleden gesticht. De oudste stenen stadsmuur heeft namelijk die leeftijd.

Waarschijnlijk zijn er voorafgaande aan deze muur andere, minder stevige en houdbare

muren of schuttingen gebouwd, zodat men mag aannemen dat Jericho ouder is dan

10.000 jaar. Een andere geleerde vindt dat Jericho geen echte stad kan worden

genoemd, omdat er kenmerken aan ontbreken die in hun definitie van de stad wezenlijk

zijn (zie Kolb, 2005). Het alleroudste Jericho, zo stelt Kolb, had geen duidelijk

arbeidsverdeling en miste de centrumfunctie voor haar omgeving. Deze punten

vertegenwoordigen in zijn ogen twee van de zes noodzakelijke bestanddelen van de

definitie van stad. Deze manier van redeneren komt erop neer, dat Jericho geen stad kan

zijn, omdat men vindt dat het geen stad is. Men moet echter aan een prehistorische stad

niet dezelfde eisen stellen als aan een moderne. Het verschijnsel stad is immers in de

loop van de duizenden jaren geëvolueerd tot wat het nu is.

Het kernpunt in de omschrijving van de stad is, naar mijn overtuiging, het op een

beperkte ruimte permanent samenleven met buitenstaanders, niet-stamgenoten,

waarmee men iets blijvends schept dat een gemeenschappelijk belang

vertegenwoordigt. Iets dat voor iedereen in de gemeenschap van betekenis is, namelijk

de publieke zaak. Het is overigens goed mogelijk dat er nog oudere steden bestaan dan

Jericho. Er is geen bewijs voor dat er al eerder dan 10.000 geleden steden bestonden,

maar er zijn ook geen aanwijzingen voor het tegendeel. Het heeft daarom niet zoveel zin

om over de leeftijd van de stad te speculeren. De leeftijd zegt niets over de reden van het

ontstaan van de stad. De ontstaansreden vind ik vanuit psychologisch gezichtspunt

interessanter dan de leeftijd. De kwestie van het ontstaan van steden kan het beste

worden benaderd door de situaties te reconstrueren waarin men besluit om voortaan

ook met niet-stamgenoten samen te leven. Als duidelijk is waarom men dat besluit

neemt, is er antwoord op de vraag naar het waarom van de stad. Je kunt je proberen in

te leven in de gedachtewereld van degenen die deze beslissing hebben genomen door zo

goed mogelijk gebruik te maken van de spaarzame feiten die erover bestaan (zie onder

andere Toynbee, 1949, Frankfort, 1954 en 1961, Childe, 1959 en 1981, Mumford, 1961,

Staino, 1971, Hamblin, 1973, Bairoch, 1988, Curvers, 1993, Kolb, 2005, Hansen &

Naerebout, 2006 en Heigl, 2008).

Bij het ontstaan van de stad zijn naar ik meen drie psychologische factoren van

belang. De eerste is de uitdaging die van de leefomgeving uitgaat (zie ook Toynbee,

1949). Er gebeurt iets ernstigs of er is sprake van een ingrijpende verandering van de

omstandigheden die om een reactie vraagt. Niet een gewone reactie, maar één waarbij

ofwel de omgeving moet worden aangepast aan de doelen en belangen van een ieder die

zich aangesproken voelt door de uitdaging, dan wel een reactie waarbij de doelen en

belangen moeten worden aangepast aan de veranderde omgeving. De eerste zou je een

idealistische reactie kunnen noemen; de tweede een realistische. De tweede factor die

van belang is voor het ontstaan van de stad is ondernemingszin. Dat is de mentale

instelling om iets te beginnen waarvan men niet op voorhand weet of er een positief

resultaat kan worden geboekt. Het is de houding waarin men risico’s accepteert, omdat

het doel te aantrekkelijk of te dringend is om te negeren. De derde psychologische factor

is de permanente, georganiseerde samenwerking in de interactie met de omgeving. Dit

met de bedoeling krachten te bundelen om een doel te bereiken dat alleen met een

massa mensen haalbaar is. Een doel dat de macht en de mogelijkheden van de eenling en

de kleine groep of stam te boven gaat. De aanzet tot de vorming van de stad ligt mijns

inziens in de combinatie van deze drie psychologische factoren, uitdaging,

ondernemingszin en permanente, georganiseerde samenwerking. Deze stelling is echter

nog te algemeen geformuleerd om er goed mee uit de voeten te kunnen. Ik zal daarom

proberen haar scherper te maken door toe te lichten wat ik versta onder

ondernemingszin en permanente, georganiseerde samenwerking. De derde factor, de

uitdaging, behandel ik in de paragraaf die over de prikkels tot stadsvorming gaat.

Ondernemingszin en samenwerking

Ondernemingszin en samenwerking vormen een belangrijk koppel bij het

ontstaan van de stad en bij het blijvend functioneren ervan. Een omstandigheid die hier

op de achtergrond mee zou kunnen spelen is de verworven vrije tijd. Vast staat, dat de

prehistorische mens door de actievere interactie met de omgeving meer en betere

resultaten met zijn voedselvoorziening boekte gedurende de tijd die voorafging aan het

ontstaan van de stad. Er kwam tijd beschikbaar voor andere dan de levensnoodzakelijke

activiteiten. De druk om alle beschikbare tijd in jagen, telen, kweken en oogsten te

steken werd minder, zodat er ruimte ontstond voor andere activiteiten, onder meer voor

het maken van beter en steviger gereedschap. De aandacht kon zich richten op iets

nieuws. Wellicht heeft de gedachte post gevat dat er meer mogelijk was met de

succesvolle actievere instelling ten opzichte van de omgeving. Het kan zijn, dat de

actieve houding door het behaalde succes werd gecultiveerd en de vorm aannam van het

vaker ondernemen van activiteiten waaraan risico was verbonden en waarvan op

voorhand niet zeker was wat de uitkomst zou zijn. Initiatief en succes met

ondernemende activiteiten versterken zowel het zelfvertrouwen als een open houding

ten opzichte van het onbekende plus ambitie en geloof in vooruitgang. Een belangrijk

punt is het inzicht, dat er voortaan planmatig en strategisch moet worden gewerkt. Op

goed geluk iets ondernemen levert doorgaans weinig op. Men moet gaan denken in

termen van zetten en tegenzetten en het op de juiste manier en op het juiste moment

uitvoeren van activiteiten. Er zal onder andere moeten worden gespaard, verzameld en

geïnvesteerd om resultaat te kunnen boeken. Een ander punt bij deze mentale

ontwikkeling is een verhoging van het aspiratieniveau. Men is niet meer zo snel

tevreden met de behaalde resultaten. Men wil meer, groter en beter. Men wil vooruit.

Hiermee gepaard gaat een verandering en uitbreiding van het behoeftepatroon. Dingen

waaraan men eerst geen behoefte had, zijn nu onmisbaar geworden voor het dagelijks

leven, zoals obsidiaan, sieraden en stevig gereedschap. Obsidiaan is een donker

vulkanisch glas dat kan worden gebruikt voor het maken van rituele voorwerpen en

messcherpe werktuigen (Hamblin, 1973). De nieuwe behoeften zijn, wanneer ze

eenmaal zijn gewekt, niet meer weg te denken. Ze vormen een prikkel tot blijvend

contact met buitenstaanders, de leveranciers van de middelen die de gewekte behoeften

bevredigen of andersom tot contact met de klanten die deze middelen graag willen

kopen of ruilen voor spullen die de leverancier weer interessant vindt. Zo zijn de nieuwe

behoeften een aanzet tot langdurende uitwisseling en samenwerking.

Afb. 2.2. Ondernemingszin is een van de factoren die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van

de stad. In combinatie met de factor samenwerking vormt ze een stimulerend koppel in de

metamorfose van een afzonderlijke kiem, zoals een markt tot een stad. Stockholm, 2010.

De tweede psychologische factor die samen met de uitdaging van belang is voor

het ontstaan van de stad is samenwerking. Samenwerking is een natuurlijk gegeven. Het

samenwerken is niet iets dat alleen in steden voorkomt. Gedurende de

honderdduizenden jaren voorafgaand aan het ontstaan van steden werkten mensen al

met elkaar samen om de leefomstandigheden voor ieder die tot de eigen stam of groep

behoorde zo gunstig en aangenaam mogelijk te maken. Daar is op zich niets bijzonders

aan. De situatie verandert echter wanneer de mens het besluit neemt om niet langer een

passieve houding aan te nemen ten opzichte van de omgeving, maar zoetjesaan in de

gaten heeft gekregen dat actief ingrijpen meer en betere resultaten oplevert. Ploegen,

zaaien, geduldig wachten en oogsten leveren meer resultaat op dan plukken, opeten en

verder trekken. Het is een kwestie van uitstel van behoeftebevrediging, maar het levert

op den duur meer op. De interactie met de omgeving verandert ingrijpend door deze

veranderde instelling. Er is niet meer alleen sprake van accommodatie, het zich schikken

naar de gegeven situatie, maar ook van assimilatie, het aanpassen van de omgeving aan

de wensen en inzichten van de stam of de groep. Eén ding is zeker. Je moet een

psychologische grens over om blijvend te kunnen samenwerken met mensen die je niet

kent en die jou niet kennen. Daarvoor heb je vertrouwen nodig in de goede bedoelingen

van de ander. Ook nieuwsgierigheid naar wie die ander is en waartoe hij of zij in staat is.

Om goed te kunnen samenwerken, komt daar bovendien het vertrouwen bij in eigen

kunnen en de overtuiging dat je van jouw kant iets waardevols kunt bijdragen.

Vertrouwen is een interessant, maar complex en moeilijk grijpbaar psychologisch

verschijnsel. Economen en statistici vertellen het nieuwsgierige publiek periodiek hoe

het gesteld is met het vertrouwen van de consument in de economie. Zodra de kooplust

vermindert, springen alle econometrische seinen op rood. Ook het vertrouwen in politici

wordt regelmatig gepeild, soms met een zeer negatief resultaat. Vertrouwen wordt

gezien als een grillig verschijnsel dat niet kan worden beïnvloed. Maar het is allerminst

irrationeel en onbeïnvloedbaar, althans niet op het niveau van het individu. Zodra er

sprake is van openheid, eerlijkheid en de bereidheid om rekening te houden met de

belangen van de ander is er een rationele basis voor vertrouwen.

Samengevat wordt de psychologische overgang van dorp naar stad gevormd door

het inzicht bij bewoners, dat

hun gemeenschappelijke situatie sterk kan worden verbeterd;

er kansen worden geboden ter verbetering van de situatie die slechts kunnen

worden benut door alert en adequaat reageren;

de eigen krachten en die van je stam of familiegroep tekort schieten;

er andere groepen zijn met wie je een gemeenschappelijk belang hebt dat het

eigen belang versterkt en op een hoger plan tilt;

samenwerking meerwaarde kan hebben;

er langdurige samenwerking nodig is die een eigen, nieuwe vorm van organisatie

vereist;

de permanente fysieke nabijheid van vreemden nodig is;

er vertrouwen is in vreemden en een verstandhouding op voet van gelijkheid:

waarbij het principe van wederkerigheid geldt en

samenwerking nuttig blijft ook als deze niet meer urgent is.

Dit inzicht bevordert de doorbraak van het besef dat het gemeenschappelijke

belang een andere vorm van sociale organisatie vraagt dan men gewend is. De

consequentie daarvan is een versterking van de interactie met de omgeving, maar

tegelijk een beperking van de eigen zelfstandigheid. Dat is de prijs die wordt betaald

voor het leven in een stad. Meer vrijheid, maar ook een grotere onderlinge

afhankelijkheid.

Niveaus van samenwerking

Samenwerking is er in gradaties. Dat is een belangrijk gegeven voor de zoektocht

naar de psychologische verklaring voor het ontstaan van steden. Het eerste niveau van

samenwerking is het helpen bij het uitoefenen van taken die voor iedereen dezelfde zijn.

Hierbij gaat het om het ondersteunen van de buurman of een dorpsgenoot, bijvoorbeeld

bij het ploegen van zijn land. De reden kan zijn dat hij ziek is, invalide of te oud om de

taak nog zelfstandig te kunnen doen. Dat is samenwerking in de vorm van hulp en

ondersteuning. Het tweede niveau is het samenwerken door een eenvoudige

taakverdeling nog zonder specialisatie of met een beperkte specialisatie in de vorm van

enkele taken die voor iedereen in de gemeenschap van belang zijn, zoals het bestuur en

de geestelijke en geneeskundige verzorging van de gemeenschap. Denk aan de taak van

burgemeester, pastoor en dokter in een dorp. Iedereen heeft nog steeds dezelfde taken,

maar daarbovenop nog een taak die specifiek aan hem of haar is toebedeeld.

Geschiktheid en beschikbaarheid beginnen een belangrijke rol te spelen. De taken

worden verdeeld, maar de samenwerking leidt niet tot een volledige en permanente

taaksplitsing. Er is nog geen sprake van fulltime ambachten. Het tweede niveau van

samenwerking is aan de orde wanneer er tijd over is voor andere werkzaamheden dan

de dagelijkse. Er ontstaat ruimte voor een persoonlijke voorkeur voor bepaalde

activiteiten, bijvoorbeeld voor taken die je goed liggen of waar je goed in bent. In

principe kan de stam of dorpsgemeenschap zich ook in noodgevallen redden met het

eerste en tweede niveau van samenwerking. De samenwerking wordt beëindigd, zodra

het probleem is opgelost of het doel is bereikt. De zelfredzaamheid en de

onafhankelijkheid van de persoon en van de stam blijven de voorkeur houden. Maar als

zich ernstige problemen of unieke kansen voordoen die allen raken en die een blijvend

karakter lijken te gaan krijgen, wordt de situatie anders.

Het derde niveau van samenwerking is de permanente en georganiseerde vorm

ervan. Het werk wordt opgesplitst in taken en deze worden toebedeeld aan degenen die

daar fysiek of psychisch het beste voor zijn toegerust. Er vindt een koppeling plaats van

taak aan talent. De kwaliteit van de uitvoering van de taak is een punt van overweging

geworden en verschillende taken en verschillende manieren van uitvoering worden met

elkaar vergeleken. Er wordt een keuze gemaakt. De redenering is, dat een taak beter kan

worden uitgevoerd door iemand die er helemaal zijn aandacht aan kan besteden en zich

geen zorgen hoeft te maken over zaken die met zijn levensonderhoud te maken hebben.

Een vrijgestelde. Deze vorm van samenwerking is aan de orde wanneer zich bijzondere

problemen in de interactie met de omgeving voordoen die het fysieke vermogen van het

individu te boven gaan. Het gaat om complexere werkzaamheden die men niet in zijn

eentje of met een klein groepje mensen aan kan. Ze verlangen samenwerking in de vorm

van een overzichtelijk collectief op basis van volledige taakdeling, namelijk specialisatie.

Een situatie waarin deze vorm van samenwerking zich vroeg in de geschiedenis

heeft voorgedaan is het kasteel, de vesting of de herenboerderij waar een heer of een

dame over een groot domein, bijvoorbeeld een uitgestrekt bosgebied, de organisatie

aanvoert van een groep specialisten. Je vindt deze vorm van samenwerking en

taakverdeling ook terug in andere kiemen, bijvoorbeeld het klooster of de bidplaats, de

werkplaats en de markt. Ieder heeft er zijn eigen taak. Uitgangspunt is niet langer het

individu of de familie, maar het kleine collectief van degenen die samenwerken. Het

accent verschuift van de stam of de familie naar het collectief. De taken en middelen

worden zo verdeeld dat het collectief goed blijft functioneren. Dat kan alleen als er

sprake is van een levensmiddelenvoorziening die de behoeften van het gehele collectief

dekt. Ook van degenen die niet met de voedselwinning en -bereiding bezig zijn. Wellicht

belangrijker nog dan de voedselvoorziening is het inzicht en de overtuiging dat iedereen

voordeel heeft bij de taakverdeling en de acceptatie van de sterkere onderlinge

afhankelijkheid en de centrale regie.

De coördinatie van werkzaamheden vanuit een centraal punt en de

organisatievorm van de kiem, zoals de vesting, herenboerderij, bidplaats, werkplaats en

de markt vormen de grondslag voor het functioneren van de stad. Het is de organisatie

van een stadje in wording. De kiem is nog geen stad, maar kan daartoe uitgroeien,

doordat ze met haar stabiele en veilige karakter gaat werken als een magneet (zie ook

Mumford, 1961). De stabiele organisatie met haar vaste plek en vaste taakverdeling

trekt mensen aan die willen bijdragen aan de nieuwe gemeenschap en er vast onderdeel

van uit willen maken. De idee om met elkaar een collectief te vormen is de aanzet tot het

denken in het groot, namelijk de mentale voorstelling van massa’s, een grote voorraad

levensmiddelen, een massa goederen en een leger aan mensen. Massa maakt macht. Het

idee van een permanent collectief wekt gedachten over de macht en de voordelen van

massa’s, zoals de ruil van goederen en diensten met andere collectieven en de rijkdom

en overige voordelen die ruil kan opleveren. De kijk op de dingen verandert ingrijpend.

Het gaat niet alleen meer om een actieve in plaats van passieve instelling ten opzichte

van de omgeving en een hoger aspiratieniveau, maar ook en vooral om de acceptatie van

het collectieve en de coördinatie van de activiteiten van al degenen die bij de

samenwerking betrokken zijn.

De combinatie van volledige taakdeling, het besef van een collectief belang en de

aantrekkingskracht van de stabiele organisatie is veel, maar toch nog niet voldoende

voor de metamorfose van kiem naar stad. Niet elke herenboerderij, burcht, klooster,

werkplaats of markt is immers een stad geworden. Er moeten blijkbaar nog enkele

psychologisch elementen bij komen om dat voor elkaar te krijgen. Gezien de historische

aanwijzingen lijkt het erop, dat dit drie elementen zijn, namelijk de creativiteit, de drang

om iets nieuws te bedenken dat beter is dan het bestaande, de openheid en tolerantie

van het collectief voor onverwachte en vreemde dingen en de daaraan gekoppelde

gerichtheid op verdere ontplooiing en versterking van het collectief. In principe

verwelkomt een collectief dat gericht is op groter en sterker worden alles dat een goede

aanvulling of verbetering belooft te zijn van het bestaande. Om uit te groeien tot een stad

moet het collectief zich openstellen voor buitenstaanders en contact zoeken met andere

groepen om samen te werken en goederen, diensten en informatie uit te wisselen. De

gemeenschap zal daarvoor iets moeten doen dat men tot dan niet gewend was en

waartoe ook niet zo geneigd was, namelijk het openen van de psychologische grens voor

vreemdelingen en vreemde invloeden. Dat vereist vertrouwen en het kunnen omgaan

met tegenstrijdige gevoelens, want aan de ene kant stelt men zich open op en aan de

andere kant moet men zich beschermen tegen mogelijk schadelijke invloeden van

buiten. Het collectief is geen gesloten geheel, maar het wil zich niet onaangenaam laten

verrassen. Zodra de georganiseerde en permanente collectiviteit zich heeft opengesteld

voor buitenstaanders begint zij door de uitwisseling van goederen en informatie uit te

groeien tot een stad. De dynamiek heeft greep gekregen op het collectief.

Een collectief is een groep mensen die onderling iets gemeenschappelijks hebben

waardoor ze het gevoel en de overtuiging hebben bij elkaar te horen. Er bestaat een

onderlinge band zonder dat iedereen voortdurend contact heeft met elkaar. De

gemeenschappelijkheid van de leden van een collectief zit niet in de familieband, maar in

het gezamenlijk doel en in de omstandigheden waar iedereen mee te maken heeft. Het

onderling vertrouwen is niet gebaseerd op het lidmaatschap van een familie of van de

eigen stam, maar op het gemeenschappelijke doel, het horen bij dezelfde organisatie, het

delen van dezelfde opvattingen en het belijden van hetzelfde geloof. Dat brengt men tot

uitdrukking in uiterlijke kenmerken, zoals uniforme kleding, religieuze riten,

architectuur, gewoonten en omgangsvormen die men van elkaar verlangt. De uiterlijke

kenmerken geven aan wie bij wie hoort en wie het beter of minder goed heeft. Zodra de

stad is gevormd, gaat de structuur van de organisatie een eigen leven leiden. De

organisatie wordt een instituut met een vaste plek, vaste taken en een vaste

rolverdeling, waardoor de samenwerking niet langer persoonsafhankelijk is. De

collectiviteit krijgt geleidelijk aan een steeds abstracter en zakelijker karakter.

Je kunt de stad beschouwen als een kiem met een stevige, permanente

organisatie, zoals een burcht, klooster of bidplaats, markt en werkplaats. Om deze kiem

vestigt zich in één keer of geleidelijk aan een massa mensen die zich voegt naar de orde

en regels van deze kiem. Er vormt zich al doende een gemeenschap die een publiek

belang ontwikkelt en dit koestert en verdedigt tegen aanvallen van binnen en buiten.

Deze gang van zaken is merkbaar aan de plattegrond en de structuur van de stad. Steden

die in een korte tijd zijn gebouwd hebben doorgaans een regelmatiger plattegrond met

rechte straten en gelijkvormige bouwblokken dan steden die geleidelijk groter zijn

geworden. Ook is merkbaar aan het uiterlijk van een stad dat een enkele persoon of een

elite heeft bepaald hoe de stad eruit gaat zien dan wel dat bewoners een creatieve

inbreng is gegund in de vormgeving van de publieke ruimte. Deze verschillen zijn

duidelijk van belang voor de beleving van de stad.

Afb. 2.3. Een kiem, zoals een vesting of een tempel kan het begin zijn van een stad. De kiem moet

daarvoor eerst aantrekkingskracht zien te krijgen, bijvoorbeeld door de nieuwkomers langdurige

bestaanszekerheid te bieden. Dat is bij deze kiem duidelijk niet meer het geval of wellicht nooit

het geval geweest. Sicilië, 2007.

Er komen twee gevallen voor van een stadsvormende kiem. Het eerste geval is de

kiem die zelf onderdeel van de stad wordt. Het tweede geval is de kiem die op afstand

blijft. Dat is bijvoorbeeld zo bij het stichten van een stad door een heerser die zelf niet in

de stad gaat wonen, maar er een paladijn of plaatsvervanger aanstelt. Het hof is dan de

organiserende instantie die ergens anders een nieuwe kiem vormt, een satelietkiem. In

het eerste geval, waar de organiserende kiem wel deel gaat uitmaken van de stad, is

sprake van een aanhechtingskiem. Na verloop van tijd ontstaan in de eenmaal gevormde

stad meer organiserende kiemen, die met elkaar kunnen samenwerken en elkaar

kunnen versterken, maar waarvan de belangen, gezien de verschillende functies, niet

samenvallen. Een stad krijgt daardoor een pluriform, veelzijdig karakter. Door

samenwerking van de kernen ontstaat synergie die de stad een dynamisch en wervend

karakter geeft. Het geheel wordt dan meer dan de som der delen. Functies gaan elkaar

versterken en scheppen zodoende nieuwe kiemen. De verschillende belangen van de

kiemen kunnen echter ook aanleiding geven tot spanning en innerlijke verdeeldheid.

Wanneer een stad in verval raakt, blijven die kiemen het langst in stand die de sterkste

interne organisatie hebben en het meest zichzelf zijn gebleven, zoals kloosters en andere

geestelijke en religieuze centra. Later, als de omstandigheden gunstiger worden voor

stadsvorming kunnen deze kiemen die het hebben overleefd de aanzet zijn voor een

wederopbloei van de stad. Dat is onder andere gebeurd met de Romeinse steden in en

buiten Italië na de val van het Romeinse rijk, waar de kloosters en bisdommen de basis

vormden voor de heropleving van de stad in Europa.

Organisatie geeft macht. Dat geldt ook voor de stad in wording. Kleine groepen

die al een zeker niveau hebben op het punt van hogere organisatie hebben een

voorsprong in de machtstoewijzing en machtsverdeling. Ze trekken sneller de

belangrijke taken naar zich toe die samenhangen met het algemeen belang, zoals de taak

om de gemeenschap bijeen te roepen voor religieuze handelingen en voedselverdelingen

over de bevolking en andere taken die met besturen en leidinggeven te maken hebben.

Ze bepalen welke taken de anderen toebedeeld krijgen. Macht concentreert zich in

collectieven die beter georganiseerd zijn. Dat zijn groepen rond personen die meer

overlevingskennis en vaardigheid bezitten, zoals wijzen, stamoudsten, medicijnmannen

en daarnaast groepen die geestelijk dan wel fysiek een sterke interne organisatie

hebben, zoals religieuze orden, gangs, maffiabendes en legers. In sommige ontwikkelde

samenlevingen hebben die nog steeds de macht of staan ze te popelen om deze weer

naar zich toe te trekken. De concentratie van macht kan zo ver gaan dat er

maatschappelijke klassen ontstaan die zo ver uit elkaar liggen dat de tussenruimte

onoverbrugbaar is geworden.

De ontwikkeling van een kiem waar omheen of waarlangs zich een massa mensen

vormt is geen spontaan, autonoom proces. Er moet iets zijn, dat de kiem

aantrekkingskracht geeft en tot ontwikkeling aanzet. Het zijn de omstandigheden die

maken dat een massa mensen zich naar de kiem begeeft en zich door de kiem laat

organiseren. Het is goed even bij dit punt stil te staan en aan te tekenen, dat er geen

sprake is van een deterministisch verband tussen omstandigheden en de

aantrekkingskracht van de kiem. De beweging van de massa naar de kiem is het

resultaat van een afweging van elk individu wat hij of zij, gezien de situatie, het beste

kan doen: blijven, op eigen benen verder gaan of zich voegen bij de anderen en met hen

samenwerken. Daarbij speelt het toeval een belangrijke rol, bijvoorbeeld dat er

personen bij zijn die in staat zijn anderen te overreden, mensen met een retorisch talent

of met veel zin in avontuur. Het is een optelsom van soms toevallige factoren die maakt

dat men de oplossing vindt die het beste bij de situatie past. Men geeft wat de Engelse

historicus Arnold Toynbee (1889-1975) het adequate antwoord noemt op de uitdaging

waarvoor men staat (Toynbee, 1949). Het ontstaan van de stad is evenmin een

mechanisch proces. De stad is geen machine. Wie zou immers die almachtige zijn die

deze machine draaiende houdt? Ook metaforen die verwijzen naar organische of

biologische processen dragen niet bij tot een beter begrip van wat een stad is. Een stad

kan groeien, zelfs hard groeien, maar is daarom nog geen levend organisme. Een

dergelijke metafoor wekt misverstanden die voor een helder psychologisch begrip van

het verschijnsel stad niet bevorderlijk zijn. Elke stad is uniek. Zij heeft een eigen

karakter, maar is geen persoon. Zij is een architectonisch conglomeraat en tegelijk een

verzameling mensen, gebeurtenissen, organisaties, instellingen en voorzieningen. Dat

zijn de onderwerpen waar we mee te maken hebben als we over het verschijnsel stad

praten, niet alleen de mensen en niet alleen de ruimten en gebouwen, maar de mensen

met hun ruimten en gebouwen en hun interactie met de omgeving.

Prikkels tot stadsvorming

De verhouding tussen de partijen in de interactie tussen persoon en omgeving is

niet evenwichtig. De ene kant is sterker dan de ander. Hoewel kwetsbaar, is de omgeving

niet van ons afhankelijk. Wij wel van haar. Mensen zijn zich sterk bewust van hun

zwaktes en beperkingen in de interactie met de omgeving. We zijn afhankelijk van

krachten en machten die we niet onder controle hebben en die veel groter zijn dan wij.

We zijn daarom geneigd ze te beschouwen als bovenmenselijke wezens met een grillige

eigen wil en met ondoorgrondelijke bedoelingen. Een orkaan kan alles dat we hebben

opgebouwd in enkele minuten vernietigen. Een tsunami kan elk moment toeslaan en het

water zal alles dat ons lief is verzwelgen. We blijven zoeken naar manieren om deze

bovenmenselijke en bedreigende krachten aan onze kant te krijgen, er vertrouwd mee te

raken, zodat ze niet tegen, maar voor ons zijn. Bidden tot de hogere macht is een

beproefd middel, maar er zijn andere maatregelen die misschien meer en betere

resultaten opleveren. Hoe kunnen de onberekenbare natuurkrachten worden

beteugeld? Dankzij onze vindingrijkheid en doorzettingsvermogen lukt het aardig om

dat voor elkaar te krijgen, althans op sommige momenten en op sommige plaatsen in de

wereld. Op andere momenten en op andere plekken zijn de natuurkrachten te sterk voor

ons.

De omstandigheden die in combinatie met de psychologische factoren

ondernemingszin en samenwerking de prikkel zijn tot het ontstaan van de stad bestaan

uit twee groepen uitdagingen, een groep positieve en een groep negatieve prikkels,

namelijk kansen en gevaren. Het gaat hierbij niet om alledaagse kansen en gevaren, maar

om uitzonderlijke omstandigheden waarvan veel mensen tegelijk en langdurig groot

voordeel dan wel groot nadeel hebben. Het gaat, zoals al eerder is gesteld, om

veranderingen en gebeurtenissen die het bevattingsvermogen en de macht van het

individu of de kleine groep te boven gaan, maar waarvan ieder ziet aankomen dat ze

blijvend zullen zijn en zeer nadelig dan wel zeer voordelig zullen uitvallen voor velen.

Het gaat om een verandering in de interactie met de omgeving, die blijvend en

ingrijpend zal zijn. De situatie zal nooit meer worden wat ze was.

Tot de kansen die aanleiding geven tot stadsvorming horen:

de vondst van een grote voorraad grond- en delfstoffen;

nieuwe producten en productiemethoden die een blijvend grotere opbrengst

verzekeren;

de ontdekking of verovering van een nieuwe, grote afzetmarkt voor eigen

producten;

grote saamhorigheid en eenstemmigheid van verschillende groepen mensen,

zodat een sterker front mogelijk is in de concurrentie met anderen door de

krachten te bundelen en de taken beter te verdelen en

gemakkelijke bereikbaarheid en gunstige verbindingen met de omgeving.

Tot de gevaren of bedreigingen die een prikkel kunnen zijn tot stadsvorming behoren:

dreiging van een vijandelijke bezetting, overname en onderdrukking;

dreiging van een overstroming of een andere natuurramp met blijvende gevolgen

voor de interactie met de omgeving;

sluipende, maar blijvende veranderingen in de omgeving, zoals uitdroging,

vergiftiging en erosie;

verslechtering van de levensomstandigheden, overbevolking en massale neiging

tot vestiging elders en

massale werkloosheid.

Bij dergelijke kansen en gevaren krijgt een sterke, gezonde kiem

aantrekkingskracht, althans wanneer er tegelijk sprake is van de aanwezigheid van de

twee andere psychologische factoren die zijn genoemd. De kiem trekt dan een massa

mensen aan die zich naar de orde van de kiem voegt. Een voorbeeld uit de eerste groep

gevallen is de conglomeratie van dorpen rond Eindhoven die door de opkomst en het

succes van een moderne elektronische industrie is uitgegroeid tot de vijfde stad van

Nederland. Een ander voorbeeld uit de eerste groep is het ontstaan van de stad Çatal

Hüyük in het land dat nu Turkije heet. Er werd op de plek waar later deze stad zou

ontstaan obsidiaan gevonden, een glassoort die zeer geschikt is voor het maken van

snijvoorwerpen. De behoefte aan obsidiaan werd in de ruime omgeving gewekt en was

niet meer te stillen dan door een voortdurende en regelmatige aanvoer ervan. Daar

zorgde de mijn voor die de kiem vormde voor de stad Çatal Hüyük (zie Hamblin, 1973).

Voorbeelden van steden die ontstaan zijn naar aanleiding van gevaren of bedreigingen

zijn de steden aan de rivieren de Eufraat en de Tigris in Mesopotamië die in 4000 voor

Chr. Deze steden werden gesticht door groepen die wegtrokken uit de meer noordelijk

gelegen uitdrogende steppen. Een omgeving werd gezocht die vochtiger en

vruchtbaarder was, maar de plek die men vond, was weer te nat en te drassig. Door

samenwerking bij de drooglegging met behulp van irrigatiesystemen van de moerassen

langs deze rivieren werd een nieuwe leefomgeving geschapen. Elke omstandigheid die

veel mensen op het zelfde moment krachtig uitdaagt kan een prikkel zijn tot de vorming

van een stad of een andere permanente vorm van organisatie die lijkt op die van een

stad, zoals een staat, een multinational en een internationale organisatie. Het stam- en

familiegroepsverband wordt daarmee doorbroken en een nieuwe interactiestijl ontstaat

die je een stedelijke interactiestijl kunt noemen.

Samengevat, een stad ontstaat door de werking van een bestaande kiem die,

geholpen door de omstandigheden, een massa mensen weet aan te trekken die in het

bezit zijn van ondernemingszin en die bereid zijn tot samenwerking met vreemden. Er

zijn vier soorten kiemen die als aanhechtingspunt voor stadsvorming fungeren. Dat zijn

ten eerste forten, burchten en vestingen, ten tweede bidplaatsen, kloosters en

bisschoppelijke zetels, ten derde werkplaatsen, ateliers, mijnen en fabrieken en ten

vierde markten, opslag- en overslagplaatsen. Een dorp kan uitgroeien tot een stadje,

slechts dan wanneer minstens één van de vier typen kiemen er deel van uitmaakt. Het

belangrijkste kenmerk van de kiem is de organisatie die gebaseerd is op volledige

taakverdeling en scheiding van deskundigheden. De goed functionerende organisatie

van het kleine collectief is de kracht die de massa aan zich bindt. De massa wordt naar

de kiem getrokken door een uitzonderlijke kans die men niet voorbij wil laten gaan of

door een bijzonder gevaar dat alleen door een massa kan worden gekeerd. De vraag is

vervolgens, wat doet de kiem met de aanwassende massa mensen en hoe blijft de

aantrekking in stand? Hoe houdt de kiem de massa vast?

Om grote groepen mensen bijeen te houden, is, zoals gezegd, een permanente

organisatie vereist. Een belangrijk punt daarbij is, dat ieder lid van het collectief een

vaste taak heeft die een persoonlijk beroep op hem doet. De vastheid van de taak bepaalt

de bestendigheid van het lidmaatschap van de groep, het burgerschap. Een ander

belangrijk punt is, dat er met betrekking tot de taak het vooruitzicht bestaat op succes

en op de waardering van anderen. De waardering en opbrengst van een taak moet het

individu in staat stellen te zorgen voor het levensonderhoud van hem en de mensen die

van hem afhankelijk zijn. De organisatie van de massa vanuit de kiem blijft in stand

zolang de vaste taken blijven bestaan, de oorspronkelijke kans of het gevaar nog

voldoende uitdaging biedt en de opbrengsten van alle taken samen de

stadsgemeenschap in leven kunnen houden. Ook de economische bron van de kiem moet

blijven bestaan. De kern zal kortom zijn bestaansrecht en bestaansgrond in stand

moeten zien te houden. Een ander belangrijk punt is, dat de kiem moeite moet doen om

zijn relatie met de massa te onderhouden. Vertrouwen in elkaar speelt hierbij een

belangrijke rol. Het in stand houden van de onderlinge band gebeurt door regelmatig

massabijeenkomsten te houden, zoals stadsfeesten en manifestaties. Ook het belijden

van een gemeenschappelijk geloof of een gemeenschappelijke moraal speelt hierbij een

belangrijke rol. Zodra de kiem haar aantrekkingskracht begint te verliezen, loopt het

voortbestaan van de stad gevaar.

Opmerkelijk aan de geschiedenis van de stad is dat er niet voortdurend nieuwe

steden ontstaan. Het gaat in golven (zie o.a. Wegner, 1971 en Kostof, 1991 en 1992). De

vorming van een stad is, zoals gezegd, zeker geen spontaan proces. Als de bevolking in

een bepaald gebied groeit, is het doorgaans niet zo, dat er nieuwe steden worden

gesticht, maar dat enkele van de bestaande steden worden uitgebreid. Zo ontstaan grote

steden. De meeste van onze steden zijn enkele honderden jaren oud en het aantal oude

steden is vele malen groter dan het aantal nieuwe. Dat heeft er waarschijnlijk mee te

maken, dat er maar een beperkt aantal kiemen in een gebied is en dat er niet zo

gemakkelijk kunstmatig nieuwe kiemen kunnen worden gecreëerd en ingevoegd

wanneer er niet al minstens één goed functionerende kiem aanwezig is. Wanneer dat

toch gebeurt, dan blijft de basis van zo’n nieuwe stad wankel en zal de

aantrekkingskracht van de kunstmatige nieuwe kiem op den duur te zwak blijken als de

omstandigheden ongunstig zijn geworden, zoals bij een economische recessie.

Forenzensteden zijn op dit punt net zo zwak als nieuwe steden zonder bestaande kiem.

De onderlinge band van de bewoners is er niet sterk, wat ook een zwak punt is in veel

buitenwijken van onze grotere steden, vooral in de monofunctionele buitenwijken met

massale hoogbouw.

Theorieën over het ontstaan van steden

Gezien het belang van het onderwerp, zou men verwachten dat er flink wordt

getheoretiseerd over het ontstaan van de stad. Maar dat is niet het geval. Het aantal

ontstaanstheorieën is op de vingers van twee handen te tellen. Men vindt het verklaren

van het ontstaan van steden blijkbaar niet zo interessant of wellicht te riskant, gezien de

geringe hoeveelheid harde feiten. Het is de moeite waard om op enkele van de theorieën

wat dieper in te gaan. Dat zal het inzicht in de achtergrond van het vormingsproces van

de stad verscherpen. De oudste theorieën over het ontstaan van de stad die we kennen

zijn die van Plato en Aristoteles. Plato behandelt het onderwerp in zijn Wetten (Plato,

1978) en Politeia (Plato, 1975). Hij gaat er vanuit, dat de stad het eindpunt is van een

natuurlijke ontwikkeling van kleine gemeenschappen naar steeds grotere met als basis

de familiegroep, de clan. Dit wordt veroorzaakt door de toename van het aantal mensen

in een gebied. Plato ziet dit proces als een vorm van klontering. Klonters die steeds

compacter en groter worden en een bepaalde vorm aannemen onder de druk van het

toenemend aantal mensen. De groei van de mensheid is de reden waarom steden zijn

ontstaan en blijkbaar ook de reden waarom ze blijven groeien. Een samenklontering van

familiegroepen op een andere, betere plek, in een andere, nieuwe vorm, namelijk een

stad.

Klinias: En wat voor vorm is dat? Athener: “Dezelfde vorm die ook door Homerus

wordt aangeduid, waar hij het tot stand komen ervan aldus beschrijft: hij stichtte

Dardania de sterfelijke mensen tot woonstee (dat zijn immers zijn woorden, als ik me niet

vergis), toen Ilios’ heilige burgvest nog niet rees op de vlakte, want zij bewoonden nog de

voet van het bronrijke Idagebergte”.(Plato, 1978, blz. 173)

In Politeia is Plato wat specifieker. Hij laat Socrates hier zeggen: Een maatschappij

ontstaat naar mijn idee omdat wij geen van allen zelfgenoegzaam zijn en in een groot

aantal behoeften niet zelf kunnen voorzien. Of vindt een maatschappij volgens jou zijn

oorsprong in iets anders? Een van zijn gesprekspartners reageert resoluut met: Nee,

beslist niet. Waarop Socrates zijn betoog vervolgt: Wanneer dus verschillende mensen

elkaars steun inroepen, de één voor dit, de ander voor dat, en wanneer zich ten gevolge van

het grote aantal van die behoeften een groot aantal mensen op één plaats verzamelt om

met elkaar samen te werken en elkaar te helpen, - het is aan het samenwonen dat we de

naam maatschappij hebben gegeven. Zijn gesprekspartner antwoordt bevestigend:

Inderdaad. (Plato, 1975, blz. 49)

De oorsprong van het samenwonen in de stadstaat ligt dus volgens Plato in de

dagelijkse behoeften, namelijk de behoefte aan voedsel, onderdak, kleding en dergelijke.

Maar Plato stelt zich niet de vraag waarom de behoefte aan samenwerking en

uitwisseling van goederen is ontstaan. Waarom wil men dat iemand anders voor het

voedsel zorgt en zijn kleding maakt? Welke aanleiding is er tot samenwerking en

uitwisseling? Die moet er zijn, want er zijn ook mensen die wel “zelfgenoegzaam”, zijn en

wel zelf kunnen zorgen voor hun voedsel, die hun eigen kleding maken en dat ook

blijven doen. Ook nu nog in onze tijd. Er moet dus iets anders zijn dan samenwerking en

uitwisseling dat de reden is tot het ontstaan van de stad. Samenwerking en uitwisseling

zijn een reactie op iets dat de bewoners in hun gebied doet besluiten hun zelfstandigheid

op te geven en bij elkaar in de buurt te gaan wonen. Dat iets ontgaat Plato.

Aristoteles heeft zich uitvoerig over het onderwerp stad uitgelaten in zijn boek

Politica (Aristoteles, 1981) dat over de bestuurlijke inrichting van de Griekse stadstaat,

de polis, gaat. De mens is, volgens Aristoteles, van nature een stadswezen. In de polis

komen we het beste tot ons recht. De stad is een associatie, een verbond van groepen of

dorpen dat uitstijgt boven de band die de leden van deze groepen of dorpen onderling

hebben. Aristoteles noemt dit verschijnsel synoecisme, het samenwonen in een grotere

politieke eenheid, een associatie van hogere orde met een eigen doelstelling. Het

verbond komt tot uitdrukking in de wet, waarin de posities en verhoudingen tussen de

stedelingen en de overheid en tussen de stedelingen onderling worden geregeld. Het

doel van de associatie is het goede te bereiken. Wat Aristoteles daar precies onder

verstaat is niet duidelijk, maar waarschijnlijk bedoelt hij daarmee de omvang en

kwaliteit van de openbare voorzieningen, de faciliteiten waar iedereen gebruik van kan

maken. De stad is de natuurlijke bestemming van de mens, althans van de Griekse mens.

Het antwoord op de vraag naar de oorsprong van de stad is hiermee voor Aristoteles

gegeven. Mensen stichten een stad, zodra ze zich ervan bewust worden wat het beste

voor hen is. Men spant zich in om voor een ieder een goede leefomgeving te scheppen.

Dat is het doel waar het beleid van de bewoners van de polis op is gericht, hun politiek.

De vraag die met deze verklaring wordt opgeroepen is, waarom er dan nog steeds

mensen zijn die niet weten wat het beste voor hen is. Leven in steden is volgens

Aristoteles blijkbaar voorbehouden voor degenen die wijzer en slimmer zijn.

De Franse historicus met de bloemrijke naam Numa Denis Fustel de Coulanges

(1830-1889) ziet de Griekse en Romeinse stad als een samenvoeging van stammen. Deze

samenvoeging is de laatste in een reeks van allianties, die begint bij de bundeling van

clans of families tot een broederschap. De volgende stap is het opgaan van

broederschappen in een stam en de laatste stap de samensmelting van stammen tot een

stad. De kijk van Fustel de Coulanges op de stadsvorming lijkt daarmee sterk op die van

Plato en Aristoteles die ook uitgaan van een biologisch ontwikkelingsproces van kleine

cellen naar een groter orgaan. Een soort vanzelfsprekende, natuurlijke groei die erop

gebaseerd is dat de kleinere eenheden zich op een gegeven moment niet meer kunnen

handhaven, hun zelfstandigheid opgeven en opgaan in een groter geheel. Het opgeven

van de eigen zelfstandigheid heeft volgens Fustel de Coulanges geen economische of

sociale reden, maar een religieuze. De goden van de stam blijken het af te leggen tegen

de ideale god die “uniek, onvergelijkbaar en oneindig” is (Fustel de Coulanges, 1955, blz.

117). Zodra stammen ontdekken dat ze dezelfde unieke god als ideaal hebben, zoeken ze

elkaars nabijheid en besluiten met elkaar in stadsverband samen te leven. De

gezamenlijke god is de stadsgod die later mythologisch wordt voorgesteld als de stichter

en beschermer van de stad. Het zou kunnen zijn dat Fustel de Coulanges hier oorzaak en

gevolg met elkaar verwisselt. Een gezamenlijke godsdienst is waarschijnlijk niet de

oorzaak van de alliantie van stammen, maar het gevolg ervan. Het gezamenlijk belijden

van een godsdienst is een gegarandeerde methode om mensen die geen familie van

elkaar zijn aan elkaar te binden. De goden en heiligen vormen het nieuw gezin waarvan

men graag lid wil zijn. Men krijgt vertrouwen in elkaar en blijft elkaar goed gezind door

de gemeenschappelijke moraal, het gezamenlijk beleven van de rituelen en andere

religieuze gebruiken.

De meest bekende theorie over het ontstaan van de stad is die van de Duitse

socioloog en politiek econoom Max Weber (1864-1920). Weber ziet de markt als de

kiem van de stad. De stad is een nederzetting van bewoners die voor hun dagelijkse

levensbehoeften zijn aangewezen op ruil en handel en niet zozeer op landbouw en

veeteelt. Het gaat hierbij om een markt die op een vaste plaats en op vaste tijdstippen

wordt georganiseerd, een reguliere markt. Ze verschaft hierdoor vastigheid en

voorspelbaarheid aan het gedrag van de partijen die bij de uitwisseling betrokken zijn.

Maar de markt is volgens Weber niet voldoende voor het ontstaan van een stad. Er is

nog een tweede factor nodig, een tweede kiem. Dat is de burcht. Naast vastigheid en

voorspelbaarheid is er ook veiligheid en bescherming nodig om de markt te kunnen

laten uitgroeien tot een stad. De stad is volgens Weber ontstaan door de fusie van de

markt en de burcht. De burchtheer had belang bij de fusie van zijn ommuurde woonstee

met een markt, omdat hij op vier manieren kon profiteren van de nabijheid ervan. Ten

eerste door de aanvoer van goederen die hij zelf niet kon produceren, maar waaraan zijn

behoefte wel was gewekt en ten tweede door de belasting die hij kon heffen en het geld

dat hij inde voor de bescherming van de handel. Het derde voordeel voor hem was de

huur die hij vroeg voor de vestigingen van de woningen en stallingen van de handelaren

in de nabijheid van zijn burcht. Het vierde voordeel is dat hij in geval van nood kon

rekenen op vergroting van het aantal manschappen voor zijn leger. Bovendien kon hij

als rechter fungeren die boven de partijen staat wanneer er een conflict over de handel

ontstond. Deze rol verhoogde zijn macht en aanzien in de streek.

Weber onderkent dat een stad zich ook kan vormen zonder de fusie van markt en

burcht. Ze kan bijvoorbeeld ontstaan nadat een markt is gevestigd op een plek waar

wegen of andere toevoer- en transportlijnen elkaar kruisen. Maar ook daar is de

zekerheid van bescherming nodig door een burchtheer of een vorst. Het gaat dus steeds

om de koppeling van vastigheid en voorspelbaarheid aan veiligheid en bescherming.

Deze koppeling levert voordeel op voor alle partijen. Ze verschaft, wat je zou kunnen

noemen, synergie. Kennelijk veronderstelt Weber dat deze koppeling de prikkel is tot het

ontstaan van een stad. Dat is een interessante veronderstelling, maar de vraag is, of deze

koppeling niet eerder de factor is voor de verdere ontwikkeling van de stad. Voor het

ontstaan van de stad zijn andere bijkomende factoren nodig. Synergie is mijns inziens

nodig voor de groei van de stad, om van een kleine stad een grotere te maken. Maar

synergie alleen kan de aantrekkingskracht van een kern of van twee of meer gefuseerde

kernen niet verklaren. Een reguliere markt wordt niet alleen aantrekkelijk, omdat ze

vastigheid en voorspelbaarheid biedt, maar vooral omdat ze meer winst oplevert dan

een andere markt en de goederen een hogere meerwaarde hebben voor de kopers,

bijvoorbeeld omdat ze schaars zijn en zeer gewild, of omdat ze met winst kunnen

worden doorverkocht dan wel omdat er een grotere afzetmarkt voor is. Kortom, er zal

sprake moeten zijn van een uitdaging, een kans of een gevaar waar velen mee te maken

hebben, niet alleen de kleine groep van kooplieden en lokale kopers. Het sterke punt van

de stadstheorie van Max Weber is, dat deze de kiemen markt en burcht als

aanhechtingspunt presenteert. Daarnaast zijn er nog twee soorten kiemen, maar

daarover heeft Weber zich niet uitgelaten.

Een historicus die zich uitgebreid heeft bezig gehouden met het ontstaan en het

verloop van beschavingen is de Engelsman Arnold Toynbee. Toynbee gebruikte mythen

en sagen om historische verschijnselen te begrijpen. Hij is om deze benadering fel

aangevallen door collega-historici. Hij zou zich te weinig om de feiten bekommeren, niet

objectief genoeg zijn in de selectie ervan en te snel conclusies trekken (zie o.a. Frankfort,

1961). Het begrip beschaving is net als cultuur een containerbegrip waarin voor het

gemak allerlei dingen worden aangeduid die met het leven van een bepaalde

bevolkingsgroep te maken hebben, zoals gewoonten, opvattingen, levensvisie,

gebruiken, wetten, rituelen, sociale verhoudingen en kunstzinnige uitingen. Het centrale

kenmerk van een beschaving is moeilijk aan te geven. Het is eerder het geheel van de

verschijnselen dat betekenis geeft aan het begrip beschaving en het mogelijk maakt om

voor een ander begrijpelijk te maken wat bedoeld wordt met bijvoorbeeld de

uitdrukking Griekse beschaving. Gezien dit karakter van het begrip, is het lastig om vast

te stellen wat de geboorte is van een beschaving en in hoeverre je empirisch correct het

verloop van een beschaving kunt volgen en beschavingen met elkaar kunt vergelijken.

Ondanks al deze aanmerkingen op het werk van Toynbee is er iets in zijn theorie

over het ontstaan van beschavingen dat goed toepasbaar is, vooral op het verschijnsel

stad. Dat is een psychologische factor en wel de reactie van een individu of een groep

mensen op een probleemsituatie. Er is iets in de situatie dat niet in overeenstemming is

met het doel van het individu of van de groep en het is de vraag is hoe deze daarop

zullen reageren. Hoe reageert men op de veranderde situatie? Ziet men die als een

uitdaging? Het begrip uitdaging past goed in de ecologische benadering van de stad. Ze is

een interpretatie van de situatie die bepaalde gevolgen heeft voor de interactie van de

persoon met zijn omgeving. Iets is een uitdaging als men de kansen die de situatie biedt

gunstig inschat of de gevaren in overeenstemming met zijn belangen onderkent en

bereid is de kansen te benutten of de bedreiging te weerstaan. Daarvoor is niet alleen

een scherp inzicht in de situatie nodig, realiteitszin, maar ook durf, doelgerichtheid,

doorzettingsvermogen en een dosis vindingrijkheid. Het is deze laatste factor, de

creativiteit, die zo kenmerkend is voor de stedelijke interactiestijl.

De Australische filoloog en archeoloog Gordon Childe (1892-1957) stelt, dat de

veranderingen in het neolithisch economisch stelsel de aanzet zijn geweest tot het

ontstaan van de stad. De veranderingen hadden te maken met de behoefte die was

gewekt door het gebruik van koperen of bronzen werktuigen, een behoefte die, eenmaal

gewekt, niet meer kon worden teruggedraaid. Deze werktuigen zijn weliswaar niet

noodzakelijk, maar ze maken het leven aangenamer en gemakkelijker. Ze verhogen de

efficiëntie van de dagelijkse bezigheden, verschaffen meer vrije tijd en zijn daardoor

plezierig. De bevrediging van de behoefte aan nieuwe producten veronderstelt het

bestaan van twee groepen fulltime specialisten, te weten metaalbewerkers en

handelsreizigers. Deze specialisten konden “… bevrijd van de zorg voor boerenbedrijf,

visserij en jacht al hun tijd besteden aan het winnen en smelten van ertsen, aan het

transport hiervan door woestijnen en wouden en aan het gieten en omsmeden van het

metaal tot werktuigen, wapens, vaatwerk of sieraden” (Childe, 1959, blz. 80). De

ambachtslieden en handelaren vormden met elkaar een werkplaats in de buurt van de

plek waar het metaal werd gedolven, de mijn. Ieder had er zijn eigen taak. De werkplaats

is naast de burcht en de markt de derde soort kiem die we in theorieën over het

ontstaan van de stad tegenkomen. Deze kiem werkte als een magneet vanaf het moment

dat de behoefte aan de producten flink begon toe te nemen en massale vormen aannam.

De vergroting van het activiteitenpatroon van de kiem was alleen mogelijk doordat de

kiem mensen wist aan te trekken die secundaire en aanvullende taken op zich wilden

nemen om het fulltime werk van de metaalwerkers en de handelaren te ondersteunen.

De meest uitgewerkte theorie over het ontstaan van de stad is van de

Amerikaanse publicist en architectuurcriticus Lewis Mumford (1895-1990). De

achtergrond van zijn theorie is zijn ongenoegen over de stand van zaken met betrekking

tot de moderne stad. Om de problemen van de moderne stad te begrijpen moeten we

ons bezig houden met de vraag naar de oorsprong van de stad en ons verdiepen in de

geschiedenis ervan “om een gedurfde sprong te kunnen wagen in de richting van de

toekomst”, zo stelt hij (Mumford, 1961, blz. 3). Mumford vraagt zich af wat het dorp deed

transformeren tot de stad. Het verschil tussen de twee zit, zo concludeert hij op basis

van de historische feiten, niet in de grootte, de bevolkingsdichtheid of in de overvloed

aan voedsel en andere economische bronnen. Het verschil is de prikkel die de behoefte

aan samenwerking, contact en samenzijn wekt en zodoende een gemeenschappelijk

gedragspatroon en een gezamenlijke leefomgeving schept (Mumford, 1949, blz. 6). De

vraag is vervolgens welke prikkel de transformatie van dorp naar stad veroorzaakt zou

kunnen hebben. Mumford ziet deze prikkel in een dynamiserend element dat het leven

in een dorp in een stroomversnelling heeft gebracht. Iets dat zich van buitenaf aan het

dorp opdrong. Dat element is de paleolithische jager die zich in het dorp in een nieuwe

gedaante presenteert, namelijk als heerser over leven en dood en die er goedschiks dan

wel kwaadschiks de touwtjes in handen neemt. De samensmelting van de paleolithische

en neolithische cultuur was daarmee een feit. De laatste aanwinsten van de agrarische

revolutie, zoals de domesticatie van dieren, de veredeling van granen, de introductie van

de ploeg en de ontwikkeling van een irrigatiesysteem werden gebundeld in een

organisatie die we nu kennen als typisch stedelijk, namelijk bestaand uit vaste

instituties, vaste rollen en een vast patroon van rituelen en gebruiken. Met het optreden

van de jager in zijn nieuwe gedaante als dorpsleider was het verlangen blijvend gewekt

om de natuur te temmen en de mens te onderwerpen aan een centraal geleid

bestuurssysteem met een eenhoofdige leiding. De sterke man baseerde zijn gezag op de

koppeling van wereldlijke en geestelijke macht, de fusie van het schrijn, het centrum

voor aanbidding van hogere machten en de burcht, het centrum van de jager en zijn

helpers. Deze figuur werd de koning-priester of de god-koning die zich afzonderde in

zijn eigen stedelijke ruimte, de citadel (Mumford, 1961).

Lewis Mumford heeft een deterministische opvatting over de transformatie van

dorp naar stad. De stad is in zijn ogen het noodzakelijke, onherroepelijke eindresultaat

van een lange doelgerichte ontwikkeling, een langzame, maar zekere gang naar een

hoogstaandere beschaving. Ik denk dat hij zich vergist. Er is namelijk geen sprake van

noodzaak of lot, maar van keuze. De stad hoefde niet te ontstaan. Er was en is sprake van

een keuze die ook anders had kunnen uitvallen. Dat gebeurt ook nu nog. Mensen in rijke

Westerse landen leven liever in rustige, stille, schone en sociaal homogene buitenwijken

bestaande uit eengezinswoningen. In feite zijn dat dorpen die tegen een stad zijn

aangeplakt. Dorpen zonder kiem. Er is dan ook geen sprake meer van urbanisatie in het

Westen, maar van het tegenovergestelde, ontstedelijking. De stedelijke leefstijl is voor

veel mensen veranderd in een half nomadische stijl met als vehikel de personenauto

voor het dagelijks woon-werkverkeer, voor het vervoer naar de afgelegen shopping mall

en naar grootschalige uitgaansgelegenheden op andere plekken dan de eigen

woonplaats. Stadsbewoners verliezen in snel tempo hun stedelijke interactiestijl. Er zijn

weinig tekenen dat men daar rouwig om is. De vraag is meer of men er rouwig om zou

moeten zijn. Een stedelijke interactiestijl staat voor vooruitgang, tolerantie en

creativiteit. De vraag is of deze eigenschappen niet juist nu nodig zijn, nu we met

problemen worden geconfronteerd die dringend om een oplossing vragen, zoals de

crisis van het kapitalisme, de almaar groeiende kloof tussen politiek en publiek en de

dreigender wordende klimaatcrisis.

De vier kiemen, hun kenmerken en functies

Een kiem kan worden gedefinieerd als een centraal punt in een gebied van

waaruit de organisatie van een specifiek proces wordt opgezet en onderhouden. Er zijn

vier kiemen. Deze zijn ten eerste het fort, de burcht, de versterking of het slot, ten

tweede de bidplaats, de tempel, de kerk, synagoge en moskee, ten derde de markt, de

beurs en de overslagplaats en ten vierde de werkplaats, de mijn, het atelier en de

fabriek. De kiem moet niet worden verward met de stadskern, het centrum van de stad

of het stadshart. Het stadscentrum is het geografisch centrum van de stad, maar dat

hoeft niet samen te vallen met de plaats van de kiem. Deze kan aan de rand van de stad

liggen, misschien heel onopvallend of juist hoog verheven boven de stad, zoals een

citadel of het Parthenon, de tempel op de berg. Een slecht functionerend stadscentrum is

zeker geen gezonde kiem. Hopelijk heeft de stad in dat geval wel elders een gezonde

kiem die in staat is de stad levend te houden.

Een interessante kwestie is, wat de reden is van het ontstaan van een kiem.

Waarom ontstaat hij en waarom uitgerekend daar, op die plek? Wie is degene die het

besluit neemt tot het oprichten ervan en wie zijn er verder bij betrokken? Een kiem

wordt opgericht wanneer de situatie in een gebied zodanig is veranderd dat er bij meer

mensen tegelijk behoefte ontstaat aan het optimaliseren van een bepaalde activiteit. De

kiem is een reactie op een toestand die door de bewoners of gebruikers van de plek

wordt ervaren als niet-doelmatig. Er is behoefte ontstaan aan het versterken en

verbeteren van het verloop van de activiteit. Het proces verloopt rommelig of er groeit

ontevredenheid over het resultaat. Er wordt teveel tijd verknoeid met heen en weer

reizen of men moet teveel afspraken maken of teveel ontmoetingen hebben in de korte

tijd die men beschikbaar heeft. Zo kan men besluiten om het bezoek aan een bidplaats te

optimaliseren door vaste tijdstippen te bepalen waarop de gelovigen kunnen

samenkomen, te zorgen voor toegankelijkheid van de plek en vervolgens de taken zo te

verdelen, dat de religieuze bijeenkomsten naar wens van een ieder kunnen verlopen. De

kiem heeft tot doel het proces te optimaliseren, ten eerste door concentratie van de

activiteit op een enkele plaats en op afgesproken tijdstippen, ten tweede door een vaste

taakverdeling en ten derde door het coördineren van ieders activiteiten vanuit een

centraal punt. Er is sprake van samenwerking met een permanente taakverdeling, maar

nog zonder de massa die nodig is om een stad te worden. De organisatie blijft beperkt

tot een kerngroep van professionals, de deskundigen. Zo kan het winnen van obsidiaan

of een andere delf- of grondstof worden geoptimaliseerd door samenwerking met

andere mijnwerkers en handelsreizigers. Er ontstaat dan een situatie waarin sprake is

van een verzekerde, regelmatige en beveiligde opbrengst, van het verbeteren van de

winning door het bedenken en gebruiken van slimmere werktuigen en van veilig

vervoer van het product naar plaatsen waar er behoefte aan is. Ook voor de andere twee

soorten kiemen geldt de optimalisatie van het proces. De burcht of de versterking is een

optimalisatie van de bewerking van het grote landbouwgebied dat de heer en zijn

personeel onder hun hoede hebben. De markt of de overslagplaats is een optimalisatie

van het verhandelen van goederen door samen met andere handelaars een geschikte,

vaste plek en vaste tijdstippen te kiezen waarop de handel plaatsvindt. De vier kiemen

verschillen op een aantal punten van elkaar. Een markt is uiteraard een ander soort

kiem dan een werkplaats of een bidplaats, maar wat is het verschil precies? Het eerste

en belangrijkste verschil is de gerichtheid van de activiteit of het proces dat er in de

kiem plaatsvindt. De organisatie is naar binnen dan wel naar buiten gericht. Gericht op

processen in de kiem, dan wel in de omgeving ervan. Het tweede wezenlijke verschil is

de aard van de interne organisatie. Verticaal dan wel horizontaal. De leider, de leiding

dan wel de leden staan centraal. Gecombineerd leiden deze twee verschillen tot de

volgende tabel.

Tabel 2.1. Organisatorische kenmerken van de vier stadskiemen.

Verticale organisatie Horizontale organisatie

Naar binnen gericht Fort, burcht Werkplaats, fabriek Naar buiten gericht Bidplaats, tempel Markt, overslagplaats

Het fort is een naar binnen gerichte organisatie waar de leiding centraal staat. De

heer of slotvoogd bepaalt wat er gebeurt. Hij trekt aan de touwtjes. De werkplaats is ook

een naar binnen gerichte organisatie, maar hier zijn het de werkers die als collectief

bepalen wat er gebeurt, gecoördineerd vanuit een centraal punt. De bidplaats is een naar

buiten gerichte organisatie, waarin de priesters de leiding nemen in de religieuze

bijeenkomsten. De markt is eveneens een naar buiten gerichte organisatie, waar de

kooplieden, de handelaren centraal staan met hun klanten. Voor elk van de kiemen geldt

dat de verschillende taken die binnen een kiem worden vervuld zoveel bijzondere

kennis en kunde vergen dat ze moeten worden toegewezen aan en uitgevoerd door

specialisten. De activiteit of het soort proces dat plaatsvindt in de burcht, de bidplaats,

de werkplaats en de markt kan nog wat nauwkeuriger worden omschreven. De burcht

heeft als hoofdactiviteit het beheren en besturen van een stuk grond, een domein, het

grondgebied van een heer, dat groter is dan één persoon in zijn eentje kan bewerken en

onderhouden. De burcht organiseert de processen die nodig zijn om het gebied

meerwaarde te laten opleveren. De meerwaarde van het domein is zodanig, dat deze

moet worden beschermd tegen belagers. De burcht heeft om die reden de neiging zich te

bewapenen en zich als buffer een steeds groter gebied toe te eigenen, wat spanning

oplevert met de buren. De burcht heeft de neiging zijn regels en voorschriften aan de

omgeving op te leggen.

De tweede soort kiem, de bidplaats heeft als hoofdactiviteit het houden van

godsdienstige samenkomsten, godsdienstoefening, het brengen van offers aan de god en

het versterken van het geloof in en de trouw aan de hogere macht. Godsdienst is de

methode bij uitstek om op een vredige manier de loyaliteit af te dwingen van mensen die

geen familieband met elkaar hebben. De trouw aan de gemeenschappelijke god is de

vervanger van de trouw aan de familie en aan het voorgeslacht. Rituelen, maar ook en

vooral een gemeenschappelijke taal en mores spelen daarin een belangrijke rol, naast de

overdracht van kennis en vaardigheden. De bidplaats fungeert daardoor tevens als

cultuurcentrum. De derde soort kiem, de werkplaats heeft als hoofdactiviteit het

winnen, maken en bewerken van producten die de behoeften aan het gebruik ervan bij

afnemers en klanten moeten wekken en in stand houden. De activiteiten van de

verschillende werkers in deze kiem versterken elkaar en vullen elkaar aan, zodat er

sprake kan zijn van een optimaal productieproces. Het aanbod van het product schept

de vraag en deze stimuleert op zijn beurt het aanbod, waardoor er een dynamische

relatie ontstaat tussen kiem en omgeving. Het uitvoeren van een taak die goed past bij je

mogelijkheden en wensen is een van de beste manieren tot persoonlijke ontplooiing. Het

werk versterkt het zelfvertrouwen en het zelfrespect, een omstandigheid die gunstig is

voor het voortbestaan van de kiem en voor de eventuele functie die kiem kan gaan

vervullen bij de stadsvorming. De hoofdactiviteit van de vierde soort kiem, de markt, is

de uitwisseling van waardevolle zaken waarvan iedere partij voordeel heeft die erbij

betrokken is. De uitwisseling vindt plaats op vaste tijdstippen en op een afgesproken

vaste plek waar men elkaar met zekerheid kan treffen. Voorwaarden voor een goede

gang van zaken zijn vertrouwen in de eerlijkheid en goede bedoelingen van de

zakenpartner, respect voor zijn inzet en specifieke deskundigheid en begrip voor de

situatie van de ander. Het sociaal contact op de markt vergroot daardoor het besef van

gelijkwaardigheid en de overtuiging dat men elkaar nodig heeft. Een ander voordelig

effect van uitwisseling is de ontwikkeling van een gemeenschappelijke taal.

Kiemen hoeven niet alleen als enkelvoudige grootheid voor te komen. Er zijn in

de geschiedenis talloze gevallen aan te wijzen van combinatiekiemen, bijvoorbeeld van

een burcht met een bidplaats en een werkplaats met een markt. De eerste combinatie

zien we terug in een versterkt klooster, een vestingkerk. Een voorbeeld van de tweede

combinatie is een vissersplaats, waar zowel de vis wordt gevangen als verhandeld. De

combinatiekern voegt activiteiten samen en heeft daardoor een synergetische kracht. De

uitstraling van de kiem wordt door de combinatie van functies vergroot. Een kiem kan

fuseren met een andere kiem, maar er kan ook sprake zijn van splitsing. Zo kan de

bidplaats zich onder andere afsplitsen in een school, een ziekenhuis, een theater, een

bank en een pakhuis, afgeleide kiemen met een gespecialiseerde functie die een

verbijzondering zijn van de functies van de oorspronkelijke kiem. Een afgeleide kiem

heeft echter niet de mogelijkheid zelfstandig te functioneren. Hij kan alleen bestaan in

een stad die steunt op een of meer andere kiemen.

De kiem kan uitgroeien tot een stad. Zo kan de burcht een stad worden met

burgers, de benaming voor personen die tegen en om een burcht wonen. Om tot een stad

uit te groeien zal de kiem een massa mensen moeten aantrekken. Ze kan dat doen door

te gaan fungeren als wat Lewis Mumford een magneet noemt. Niet elke kiem, ook niet

een goed functionerende kiem of een combinatiekiem, groeit uit tot een stad. Daarvoor

zijn geen interne, maar vooral externe factoren nodig, namelijk gebeurtenissen in de

omgeving die we hebben aangeduid als uitdagingen. Er is echter bij de invloed van de

omgeving op de kiem geen sprake van determinisme. Sommige groeien niet uit tot een

stad, ondanks de positieve situatie in de omgeving die er aanleiding toe zou kunnen

geven. Het gebeurt pas, wanneer de situatie door meer mensen als een gezamenlijke

uitdaging wordt gezien. Zo is overbevolking op zich nog geen aanleiding tot

stadsvorming, maar zodra de meerderheid van de mensen de overbevolking als een

gezamenlijk probleem ervaart dat door gerichte, georganiseerde actie kan worden

opgelost, is er wel sprake van een uitdaging en ontstaat er een dynamische situatie.

Een kiem die eenmaal is uitgegroeid tot een stad kan zich verder ontwikkelen tot

een grote stad en vervolgens uitgroeien tot een metropool en een megalopolis, een

wereldstad. In elk stad zit de mogelijkheid tot schaalvergroting. Daarvoor zijn

verschillende omstandigheden nodig, waaronder het bestaan van meer kiemen in de

stad die elkaar versterken en de verbijzondering of opsplitsing van elk van deze kiemen

in een aantal afgeleide kiemen. Het aantal openbare voorzieningen in de stad neemt

daardoor toe en de verhouding tussen openbare en privéruimte verandert daarmee

ingrijpend. In een grotere stad is verhoudingsgewijs meer openbare ruimte en zijn er

meer openbare voorzieningen. Bij elke schaalgrootte van de stad horen specifieke

openbare functies, zoals een bibliotheek, een gespecialiseerd ziekenhuis, een casino, een

schouwburg, een universiteit en een vliegveld. Voor de groei van een stad zijn, zoals

gesteld, externe factoren nodig, uitdagingen in de vorm van kansen of bedreigingen.

Interne factoren zijn op zich geen groeifactoren, maar kunnen wel een belangrijke rol

spelen bij het benutten van de mogelijkheden die de omgeving biedt.

Vier stadstypen

Als een kiem uitgroeit tot een stad ontstaat een niche die sterk door de kiem

wordt gekleurd. De vier typen kiemen groeien daardoor uit tot vier verschillende

soorten steden, herkenbaar aan de aard van de activiteiten en aan hun uiterlijke

kenmerken. Deze stadstypen zijn:

de bestuursstad of de hoofdstad waar de vorst en zijn bureaucraten of zijn

legermacht met aanhang zetelt en waarvan de burcht of de citadel de kiem

vormt,

de cultuurstad, de recreatie- en onderwijsstad waar de cultuurproducenten, de

cultuurbrengers, de intelligentsia huist en waar oorspronkelijk de bidplaats, de

kerk of de moskee de kiem van uitmaakt,

de industriestad, de mijn- of fabrieksstad met een mijn en werkplaats als kiem en

de handelsstad, de havenstad en de winkelstad met als kiem de markt of de

haven.

Naast deze vier zuivere typen zijn er allerlei mengtypen. Deze mengvormen zijn

een combinatie van verschillende kiemen met heterogene massa’s. Je zou ze

hybridesteden kunnen noemen. De meeste grotere steden hebben een hybride karakter.

Elk van de vier zuivere typen steden vervult een centrumfunctie voor dorpen in de buurt

en voor het omringende platteland. Je zou dat het interactiegebied van het centrum

kunnen noemen. Bij het ene type stad is het interactiegebied groter dan bij het andere.

Een bestuursstad heeft een groter interactiegebied dan een cultuurstad, maar deze is

weer kleiner dan dat van een handelsstad. Er zal waarschijnlijk een zekere

evenredigheid bestaan in de grootte van de stad ten opzichte van de grootte van het

interactiegebied. Een grotere stad heeft een groter interactiegebied. Zodra dit gebied

groter wordt krijgt de stad een groei-impuls en trekt zij mensen van buiten aan. Wordt

het interactiegebied kleiner dan zal de stad krimpen. De interactiegebieden van

verschillende steden kunnen elkaar overlappen zonder elkaars concurrent te zijn. Dat is

het geval als ze functies vervullen voor de omgeving die elkaar niet bijten. In Nederland

liggen in een klein gebied verschillende steden waarvan de invloedssferen elkaar niet

hinderen, zoals Den Haag, het belangrijkste bestuurscentrum van Nederland en

Rotterdam, de belangrijkste haven- en handelsstad van Nederland. Daartussenin ligt

Delft dat geen last heeft van Den Haag of Rotterdam, omdat het andere functies vervult,

namelijk een combinatie van enerzijds een cultuurcentrum met haar Technische

Universiteit en anderzijds een nijverheidscentrum met haar vele industrieën. De meeste

oude steden in Nederland hebben een functie die dominant is ten opzichte van de

andere functies van de stad, waardoor deze steden in de loop van de tijd een

karakteristiek uiterlijk hebben gekregen, een herkenbaar eigen gezicht.

Het ligt voor de hand dat de bedrijvigheid in de verschillende typen steden sterk

wordt bepaald door de kiem of door meer kiemen samen en door de relaties tussen de

kiemen en de massa mensen die erdoor wordt aangetrokken. Men streeft er immers

andere doelen na en doet in het kader daarvan andere dingen dan in ander stadstypen.

In een handelscentrum heerst een andere soort bedrijvigheid dan in een

bestuurscentrum. Tussen het type interacties aan de ene kant en waarden en beleving

van de situatie aan de andere kant is een aantoonbaar verband. Interacties roepen

namelijk waarden op en deze dienen als maatstaf voor de evaluatie van de interactie. Zo

roept fietsen de waarden op van veiligheid, vrijheid en avontuur. Ik zal de omgeving

waarin ik fiets positief beleven als ze betekenissen, dat wil zeggen affordanties en

referenties, bevat die onder deze waarden vallen. Mist de omgeving de betekenissen die

gevraagd worden door de interactie dan wordt ze negatief beleefd. Op de begrippen

affordantie en referentie kom ik in hoofdstuk vier uitgebreid terug. Het verband tussen

interactie en waarde geldt uiteraard ook voor de activiteiten die in de vier typen steden

plaatsvinden. Elk van de stadstypen vertegenwoordigt een waarde en deze bepaalt in

relatie met de betekenissen die aanwezig dan wel afwezig zijn hun beleving. Het gaat

hier om de vier V’s, veiligheid & beheersing, vriendschap & toewijding, vrijheid & avontuur

en voordeel & uitdaging. Het type stad is in de wijze waarop ze zijn gebouwd en

gesitueerd een uitdrukking van de bijpassende waarde. Er heerst in de verschillende

stadstypen een sfeer die uniek is voor de dingen en de gebeurtenissen die er plaats

vinden. Je ziet dat niet alleen aan de gebouwen, maar ook aan de mensen met hun

dagelijkse bezigheden. Deze zaken, het eigen doel en activiteiten van het moment

bepalen samen hoe een stad op je overkomt.

Kenmerken van de vier stadstypen

In de stedenbouwkundige literatuur over de stad is het gebruikelijk om steden te

onderscheiden naar de aard van hun plattegrond, hun grondplan. Met een

stadsplattegrond heb je een overzicht over de hele stad of over het gedeelte van de stad

dat je interesse heeft. Een van de voordelen van deze benadering is, dat je aan de hand

van de informatie die het grondplan biedt kunt bepalen hoe je moet lopen of rijden van

het ene punt in de stad naar het andere. Een ander voordeel is, dat je kunt zien wat

belangrijke gebouwen en pleinen zijn, objecten en plekken waar waarschijnlijk het een

en ander valt te zien en te doen. Ook de onderlinge positie van de gebouwen en de

ruimten wordt duidelijk. Een stadsplattegrond is echter een tweedimensionale

representatie van de werkelijkheid. De stad platgedrukt op haar grondvesten. Als de

stad iets niet is, dan is dat een tweedimensionaal ding. Bovendien geeft een plattegrond

geen informatie over hoe druk het is op de verschillende punten in de stad en wat daar

zoal gebeurt. De stad wordt op deze manier als een plat, levenloos ding weergegeven,

zonder groen en zonder mensen. Het grondplan of de plattegrond geeft kortom geen

realistisch beeld van de kenmerken van een stad. De dynamische en vitale elementen

ontbreken.

Zoals gesteld, is het gebruikelijk om steden van elkaar te onderscheiden met

behulp van de structuur van het grondplan (zie o.a. Kostof, 1991). Dat is een

onderscheid in enerzijds onregelmatige patronen die in de stedenbouwkundige

literatuur organisch worden genoemd en anderzijds regelmatige patronen, zoals het

raster en het diagram. Het is, zoals architectuurhistorici menen, een onderscheid naar de

mate van invloed van stedenbouwkundigen en planologen op de vorming en

ontwikkeling van een stad. Bij steden met een onregelmatig patroon zou deze invloed

gering zijn en bij de regelmatige patronen zou de hand van de planner en

stedenbouwkundige duidelijk herkenbaar zijn. Kennelijk zijn stedenbouwkundigen in de

ogen van historici rationalisten die van rechte lijnen, orde en regelmaat houden. Leken

zouden echter chaotisch zijn in hun aanpak, louter op eigen belang gericht en niet in

staat om het geheel te overzien. Ze doen er, volgens stadsbestuurders en planologen,

verstandig aan zich niet met stedenbouw te bemoeien. Een opvatting die overeenkomt

met die van de Franse filosoof René Descartes (1596-1650):

Zo zijn ook oude steden, die aanvankelijk uit niets anders bestonden dan een paar huizen,

maar op den duur een grote stad zijn geworden, meestal zeer slecht gebouwd in vergelijking

met die nieuwe, harmonisch aangelegde vestigingen, die in alle vrijheid door een ingenieur

midden in een vlakte ontworpen kunnen worden. Want hoewel op zichzelf beschouwd de

gebouwen in een oude stad vaak even fraai of zelfs fraaier zijn, staat alles er schots en scheef

door elkaar, zodat de straten ongelijk en bochtig zijn, en het toeval, veeleer dan de wil van

een aantal verstandige mensen lijkt te zijn geweest, waardoor ze op die manier bij elkaar

staan. En dan te bedenken dat er altijd al ambtenaren zijn geweest die moesten toezien op het

bouwen door particulieren, opdat hun huizen aan de verfraaiing van de stad zouden

bijdragen. Men kan hieruit opmaken dat het moeilijk is om iets goed te doen, wanneer men

moet voortbouwen op het werk van anderen…….. (Descartes, 1977, Over de methode, blz. 51

en 52)

De vraag is echter of formele, tweedimensionale kenmerken de enige zijn

waarmee het karakter van een stad of de verschillende typen steden kan worden

beschreven. De functie van de stad is minstens zo belangrijk. En zeker de functie in

combinatie met het gezicht van de stad, haar voorkomen. De keuze van de kenmerken

van vier stadstypen hangt af van wat je met de keuze wilt doen. Het is van belang de

stadstypen zo scherp mogelijk van elkaar te onderscheiden zodat het meest

karakteristieke van de vier typen duidelijk naar voren kan komen. Deze karakterisering

is nodig om te begrijpen hoe en waarom de beleving van de verschillende stadstypen

van elkaar verschilt. Een eerste indelingscriterium is het punt waarop de activiteiten van

de stad gericht zijn, namelijk op de kern zelf of op de massa mensen. Het tweede

indelingscriterium is de wijze waarop de sturing van het proces verloopt, te weten van

onderop dan wel van bovenaf. De functie van de bestuursstad is leiding geven aan de

stadsbevolking en aan de omgeving van de stad. De activiteiten van de bovenlaag van de

stadsbevolking, de bestuurders, de regenten, de ambtenaren en ander dienstverlenend

personeel, zijn gericht op het goed laten functioneren van het bestuur over de kern van

de stad met zijn gemeentelijke diensten en over de stad als geheel met haar omgeving.

De openbare gebouwen en de openbare ruimte staan ten dienste van deze functie. Ze

zijn zo gemaakt, dat ze gezag en grandeur uitstralen. Ze zijn doorgaans representatief en

monumentaal en hebben de bedoeling de toeschouwer te imponeren, bewondering te

wekken of ontzag in te boezemen. In Westerse landen zijn de overheidsgebouwen van

de hoofdstad vaak in een classicistische stijl gebouwd, verwijzend naar de Griekse en

Romeinse bouwkunst, met namen die ontleend zijn aan de klassieken, zoals Capitool en

Senaat. Imponeren werkt kennelijk het best als het een klassieke inslag heeft. Het

monumentale openbare gebouw staat doorgaans zo opgesteld, dat het de omgeving

domineert. De omgeving moet zich aan het gebouw aanpassen en niet andersom. Het

gebouw trekt onmiddellijk de aandacht. De opzet van de bestuursstad is ruim. Er moet

voldoende plaats zijn voor optochten, defilés, koninklijke rijtoeren, intochten en

militaire parades. De bestuursstad is het rijk gedecoreerde toneel van de gevestigde

machten.

Afb. 2.4. De bestuursstad als decor met veel symbolen van de gevestigde macht. Monumentaal, rijk

versierd en ruimtelijk, zoals heersers en bestuurders die enige afstand van hun bevolking hebben

gepast vinden voor hun publieke presentatie. Palermo, 2007.

Het tweede stadstype, de cultuurstad, heeft als functie om grote groepen mensen

de gelegenheid te geven elkaar te ontmoeten, zich te bezinnen, elkaar te vermaken, voor

te lichten, te scholen, op te leiden, te verzorgen, te genezen en hun financiële zaken te

regelen. De bovenlaag van de cultuurstad bestaat uit docenten en ander personeel van

onderwijsinstellingen, zoals academies en de universiteit, hoogwaardigheidsbekleders

van de kerk, acteurs, regisseurs, journalisten, schrijvers, dokters, chirurgen, drukkers en

uitgevers, kunstschilders, zangers en bankiers. Hun optreden is gericht op de massa. De

openbare gebouwen en de openbare ruimte zijn niet bedoeld voor machtsvertoon, maar

voor gebruik van de massa zelf. De openbare gebouwen zijn net als in de bestuursstad

representatief, maar niet bedoeld om te imponeren. Meestal zijn het gebouwen die

opvallen door hun hoogte en bijzondere detaillering. Ook hier worden namen uit de

Griekse en Romeinse oudheid gebruikt, zoals Academie, Gymnasium en Basiliek om de

hoge status aan te geven van het gebouw en wat daarin gebeurt. De cultuurstad heeft

veel open ruimtes voor massabijeenkomsten met aan elke zijde een gesloten wand, een

soort grote, gezellige huiskamer in de buitenlucht. De opzet van een cultuurstad is

doorgaans minder vormelijk dan die van een bestuursstad. Het gaat niet zozeer om het

uniforme, het ordelijke, de symmetrie en de proportionaliteit, maar juist om de

verscheidenheid, het individuele karakter van de verschillende ruimten en gebouwen,

de afwisseling en de opwinding van het niet-alledaagse.

Het derde stadstype is de industriestad. Deze stad vormt samen met de

ambachts-, nijverheids- en de mijnstad een groep van gelijksoortige steden. De functie

van de industrie- of fabrieksstad is het produceren van goederen waaraan in de wijde

omtrek behoefte is gewekt. Het vooruitzicht is, dat deze behoefte voorlopig blijft

bestaan, zodat er continuïteit in de productie kan worden gebracht. Er kan worden

geïnvesteerd. De kiem van een fabrieksstad is een mijn of een werkplaats die het

aanhechtingspunt is voor stadsvorming. Fabrieks- en mijnsteden zijn geen uitvinding

van de industriële revolutie. Ze bestonden al in de oudheid. Goud en andere ertsen

worden al eeuwenlang gedolven en vervolgens door ambachtslieden bewerkt of

verwerkt tot sieraden, gebruiksvoorwerpen, werktuigen en machines. Het werk wordt

gedaan door specialisten. De fabrieksstad is een concentratie van mensen met een

specifieke deskundigheid. De bevolking is redelijk homogeen en is vooral op de eigen

gemeenschap gericht, wat te merken is aan de intensieve deelname aan het

verenigingsleven. Veel activiteiten buiten het werk worden georganiseerd door de

fabriek. De industriestad kenmerkt zich door het nuttigheidsprincipe. Het nuttige en

noodzakelijke komt op de eerste plaats. Veel activiteiten worden daardoor gekenmerkt.

Ook de stad zelf ademt de sfeer van utiliteit. Dat is te merken aan de eenvormigheid van

de fabrieksgebouwen en woningen. De tekening van de Franse illustrator Gustave Doré

(1832-1883) geeft hier een passend beeld van.

Afb. 2.5. De fabrieksstad zoals uitgebeeld door Gustave Doré. Afbeelding ontleend aan Over Londen

heen met de trein, 1872.

De handelsstad of marktstad is, wat betreft de gerichtheid op buitenstaanders, de

tegenhanger van de fabrieksstad. Men houdt zich niet zozeer met de eigen gemeenschap

bezig, maar vooral met gasten en bezoekers. De stad is gebouwd en ingericht ter

bevordering en ondersteuning van contact tussen handelaren, verkopers en kopers. Niet

zozeer het contact om elkaar persoonlijk beter te leren kennen, maar het regelmatige

zakelijke contact, betrekking hebbend op ruil en uitwisseling van goederen en diensten.

De bebouwing en de openbare ruimten zijn uitnodigend en daardoor niet eentonig en

eenvormig, maar levendig en afwisselend. De stad is er voor bedoeld de gast een

aangenaam verblijf te bezorgen en niet, zoals het geval is met de bestuursstad, te tonen

hoe machtig ze is. Ook niet om uit te drukken hoe intellectueel hoogstaand en verheven

men is, zoals met de cultuurstad het geval kan zijn of hoe sterk men gericht is op de

eigen gemeenschap, zoals de bewoners van de fabrieksstad zijn. Ondanks de

individualistische inslag van de bebouwing maakt de handelsstad een evenwichtige

indruk, waarschijnlijk omdat monumentale gebouwen er geen prominente plaats

hebben.

“Als er een les kan worden getrokken uit het straatonderzoek dan is het deze, dat mensen van

eenvoudige dingen houden….een straat in de open lucht, vol met mensen. Dat is de prachtigste plek

om te zijn. “ William H. Whyte in: City. Rediscovering the Center (2009)

Aantrekkingskracht van de stad

Veel sociaalwetenschappelijk onderzoek over de stad gaat over de

aantrekkingskracht ervan. Wat maakt een stad aantrekkelijk is een vraag die planners,

stedenbouwers en andere vormgevers bezighoudt. Er is echter maar moeilijk vat op

deze kwestie te krijgen. Dat is feitelijk pas mogelijk als men antwoord heeft op de vraag

waarvoor een bepaalde plek aantrekkelijk is en onder welke omstandigheden dat het

geval zou kunnen zijn. De reden van de aantrekkelijkheid kan namelijk sterk verschillen,

Zo is een stad als Venetië vooral aantrekkelijk voor toeristen en niet voor fervente

automobilisten en mensen met watervrees.

Afb. 3.1. Venetië als aantrekkelijke omgeving die haar kwaliteiten toont in de interactie die je met

de stad hebt. Het Canal Grande met in de verte de Santa Maria della Salute, 2000.

Aantrekkelijkheid is een waardeoordeel. Waardeoordelen zijn een mengsel van

iets objectiefs, een eigenschap van het object en iets subjectiefs, zoals een voorkeur die

iemand heeft voor een bepaald onderwerp. Waardeoordelen ontlenen hun inhoud aan

de wijze waarop we met de omgeving omgaan. Veel onderzoek naar de

aantrekkelijkheid van de stad heeft als onuitgesproken criterium dat de stad

aantrekkelijk moet zijn voor het oog, het bezoekersoog, het toeristenoog of het oog van

de estheet. Aantrekkelijkheid staat in veel onderzoek gelijk aan esthetische

aantrekkelijkheid. Maar de stad is veel meer dan een kijkobject en bewoners zijn geen

architecten of toeristen van hun eigen stad, maar gebruikers. Die doen andere dingen en

stellen zich in hun interactie met de omgeving anders op dan een toerist of een architect.

Om wat meer zicht te krijgen op de factoren die bij de beleving van de stad een rol

spelen is het nuttig de uitkomsten van omgevingspsychologisch onderzoek te bekijken.

Beleving van architectuur

De Zwitserse kunsthistoricus Heinrich Wölfflin (1864-1945) is één van de eerste

onderzoekers geweest die geïnteresseerd was in het vraagstuk van de beleving van de

gebouwde omgeving. Interessant in dit verband is zijn proefschrift uit 1886 met als titel

Prolegomena zu einer Psychologie der Architektur (Wölfflin, 1999). Onder psychologen is

deze voorstudie niet zo bekend, misschien omdat de auteur geen psycholoog is in de

moderne zin van het woord. Zijn werk wordt althans nauwelijks in de vakliteratuur

vermeld. Onderwerp van Wölfflin’s onderzoek is de vraag hoe het komt, dat

architectonische vormen onze stemming beïnvloeden. Hoge, smalle, verticale vormen

bijvoorbeeld geven ons een gevoel van uitrekking, het reiken naar iets dat boven ons

hoofd staat of hangt. Wölfflin zoekt het antwoord in de empathie, het vermogen om ons

in te leven in wat anderen denken en voelen. Hij oppert de stelling, dat we ons inleven in

iemands denk- en gevoelsleven met behulp van de lichamelijke expressie van de ander.

Aan iemands mimiek, lichaamshouding en bewegingen kun je zien of hij verdrietig is of

blij. Empathie werkt niet alleen bij het zien van mensen, maar ook van gebouwen, zo

stelt Wölfflin. We vertalen de vormen van een gebouw in een taal die we uit eigen

ervaring kennen, namelijk de uitdrukkingen van ons lichaam. “De dingen kunnen ons

alleen dat meedelen wat we zelf met ons lichaam kunnen uitdrukken”, (Wölfflin, 1999,

p.9). We herkennen de expressie van onze eigen stemming in de dingen om ons heen.

Twee pilaren die een dwarsbalk dragen ervaren we als een figuur die zijn armen heft en

een zware horizontale last torst. We voelen het zware gewicht in onze armen. Over de

verklaring van dit fenomeen neemt Wölfflin de gedachtegang over van Johannes Volkert

uit 1876, een nu wat minder bekende Zwitserse filosoof. Deze stelt, dat

ruimtelijke vormen kunnen worden beschreven met behulp van beweging en de

werking van krachten;

om de ruimtelijke vormen esthetisch te begrijpen moeten we de beweging

nadoen en met de zintuigen meebeleven;

met deze lichamelijke nabootsing is een wel- of weegevoel verbonden;

de vorm wordt pas esthetisch als dit gevoel een geestelijke duiding krijgt; dat

gebeurt door aan de lichaamsbeweging en aan het fysieke gevoel uitdrukking te

geven in de vorm van een stemming;

we zijn met heel onze persoon deelgenoot aan het esthetische genoegen; dit feit

bewijst volgens Volkert dat in ieder genoegen iets algemeen menselijks schuilt.

We beleven de vier basiselementen van de bouwkunst, materie en vorm, zwaarte

en kracht, op dezelfde manier als we ons eigen lichaam beleven, zo stelt Wölfflin. De

wetten van de esthetische vormleer zijn niets anders dan de voorwaarden die gelden

voor een positieve beleving van ons lichaam. De horizontale en verticale geleding van

gebouwen en andere dingen zijn aangenaam als ze overeenkomen met de bouw van het

menselijk lichaam en met de lichaamshoudingen die we prettig en aangenaam vinden.

Organische samenhang van de delen, proportionaliteit, regelmaat, harmonie en

symmetrie rond een middelpunt zijn de voorwaarden voor een aangename horizontale

geleding. Een verticale geleding is aangenaam wanneer de detaillering en ornamentiek

toeneemt met de hoogte. De spits en de gevelrand moeten de meest gedetailleerde en

versierde delen van een gebouw zijn, net zoals het hoofd het meest fijnzinnige deel van

het lichaam is en de bloem het mooiste deel van de plant. Het mooie en waardevollere zit

bovenin. Voorts verdient een hoog gebouw, zoals een kerktoren, veel ruimte om zich

heen, zodat het visueel beter uit de verf kan komen.

Wölfflin laat zich niet uit over de vraag, of deze regels ook geldig zijn voor de

beleving van de stad, maar ze zijn daarop, denk ik, gemakkelijk toepasbaar. Een

gevelwand die onregelmatig en disproportioneel is, zou in de denktrant van Wölfflin,

visueel onaangenaam zijn. Een kerktoren, ingeklemd tussen twee brede, hoge

gebouwen, zou ook niet fraai zijn. Flatgebouwen zonder gedecoreerde dakrand zijn

lelijk. Voor zover ik weet, is er geen poging gedaan om de stellingen van Wölfflin op hun

juistheid te toetsen. Ze lijken me overigens alleen houdbaar voor iemand met een

idealistische, klassieke interactiestijl, een instelling ten opzichte van de omgeving waarin

harmonie, ordelijkheid en beheersing over de situatie een belangrijke rol spelen. Voor

mensen met een andere interactiestijl zullen de regels van Wölfflin waarschijnlijk niet

gelden. Verder is het zeer de vraag of voor bewoners en dagelijkse bezoekers de

schoonheid van gebouwen een doorslaggevende rol speelt in het beleven van de stad.

Het mooi zijn van een onderwerp vormt geen continu element in de evaluatie ervan (zie

hoofdstuk vier). In het eerste contact met het onderwerp, maar in volgende contacten

speelt het alleen nog op de achtergrond mee. Andere aspecten die van grotere betekenis

zijn voor een geslaagde interactie met het onderwerp krijgen de overhand. Dat is uit veel

evaluatieonderzoek af te leiden. Volkerts bewering over empathie is niet alleen

overgenomen door Wölfflin, maar ook door kunsthistorici zoals Wilhelm Worringer

(1997) en door psychologen, onder wie Theodor Lipps (1966). Empirische aanwijzingen

voor de juistheid van de bewering zijn echter nog steeds niet geleverd. Zwakke punten

in de benadering van Wölfflin zijn, dat hij beleving opvat als een statisch en permanent

gegeven (eenmaal mooi, altijd mooi) en dat de situatie van de beschouwer geen rol

speelt in de beleving van een gebouw. De reden voor de beleving ligt volledig in het

gebouw, niet in de persoon en in de interactie met de omgeving. Een late echo van de

benadering en de opvattingen van Heinrich Wölfflin is te horen in het boek De

architectuur van het geluk van de Zwitserse filosoof Alain de Botton (2006).

Spontane buitenactiviteiten

Een belangrijke bijdrage aan het inzicht in de beleving van de stad wordt

geleverd door de Deense architect Jan Gehl (geb. 1936). Hij concentreert zich in zijn

bijdrage aan de psychologie van de stad op het gedrag in openbare ruimtes en in de

overgangszones tussen privé- en openbaar terrein. Hij is in het bijzonder geïnteresseerd

in het spontane gedrag van stadsbewoners dat voor anderen zichtbaar is. Dat wat

mensen in de stad doen en waarvan anderen op een toevallige en vrijblijvende wijze

kennis kunnen nemen, de “alledaagse, gewone, bescheiden dingen” (Gehl, 1978, pag. 7),

zoals het wandelen door een straat en het gaan zitten op een betonnen rand of een

bankje om even van de zon te genieten, uit te rusten en te beleven wat er om je heen

gebeurt. Vooral het zien van wat anderen doen, vindt Gehl van belang voor de beleving

van de stad, het zichtbare en daarmee openbare gedrag van stadsgenoten. Het verblijf in

de openbare ruimte en de visuele contacten die daardoor mogelijk zijn vormen naar

Gehl’s inzicht de basis voor andere, intensievere vormen van contact, zoals een praatje

met je buurman. Het kunnen zien en volgen van wat anderen doen, dient een groot

aantal functies, onder andere het oppikken van de laatste nieuwtjes, weetjes en roddels

en het zich laten inspireren en stimuleren door dat wat je anderen ziet doen.

Afb. 3.2. Het zien van wat anderen doen in de openbare ruimte is, volgens Jan Gehl, van belang voor

het positief beleven van de stad. Umea, Zweden, 2010.

Jan Gehl vraagt zich af, welke voorzieningen noodzakelijk zijn voor het zichtbaar

maken van de gewone, alledaagse activiteiten. Wat moet er gebeuren om mensen hun

neus buiten de deur te laten steken, zodat ze zichtbaar en aanspreekbaar zijn voor

anderen? Het antwoord is, dat je er gelegenheid voor moet geven. Gelegenheid

stimuleert het gebruik, zo meent Gehl. Deze mening is overigens aantoonbaar onjuist,

want er is meer nodig om het gebruik van openbare ruimtes te bevorderen. Het simpele

feit dat er op een plek zitplaatsen zijn is nog geen garantie dat deze ook worden

gebruikt. De suggesties van Gehl gaan lijnrecht in tegen het dogma van modernisten met

betrekking tot de stedenbouw. Geen grote, maar juist de kleine schaal, geen rechte

lijnen, eindeloze perspectief- en ruimtewerkingen, maar korte, gebogen straten met een

beperkt doorzicht. Geen spreiding van woningen over een groot gebied, geen losse

strokenbouw of bouwblokken, geen huizen die allemaal gericht zijn op de zon, maar

integendeel op de gemeenschappelijke straat met een minimum aan aparte

voetgangerspaden, zo min mogelijk scheiding van functies en liever geen

transportsysteem dat vooral de auto bevoordeelt. Zichtbare, publieke activiteit kan

worden bevorderd door een betere, meer gelijkmatige spreiding van openbare

activiteiten over de stad, het meer zichtbaar maken van zakelijke activiteiten, zoals

kantoorwerk en het opheffen van belemmeringen voor de zichtbaarheid van het gedrag

van anderen. Dit houdt in, dat men maatregelen moet nemen die het visuele contact

bevorderen tussen waarnemer en waargenomene, zoals:

zo min mogelijk scheidingsmuren;

korte afstanden;

lage snelheden;

gelijkvloers en

gerichtheid op elkaar.

Voor de beleving van de stad is de geleidelijke, niet abrupte overgang tussen

openbaar naar privéterrein een belangrijk punt. Een grensgebied, of overgangszone die

weliswaar privé is, maar waar men aanspreekbaar is voor iemand in de aangrenzende

publieke ruimte. Te denken valt aan voortuintjes, overkappingen, uitstallingen op het

trottoir, portieken en andere open verbindingen tussen openbaar en privé. Een

dergelijke zone is vooral van belang voor degene die zich op het openbare terrein

bevindt. De zone nodigt uit tot contact met degene die op zijn eigen buitengebied iets

zichtbaars aan het doen is. Mensen houden zich vaak op bij de grens tussen privé en

publiek om sociaal contact te leggen. Een punt dat hier mogelijk meespeelt is, dat men

voor zichzelf twee opties openhoudt. Blijven staan of naar binnen gaan. De ene of de

andere optie kan snel gekozen worden als de omstandigheden daar aanleiding toe

geven. Zo kan men ingaan op het initiatief van de buurman en een gesprek beginnen,

maar men kan zich ook, al dan niet met een smoes, terugtrekken op zijn privéterrein en

het contact met de buurman afbreken. Men houdt op deze manier de controle over zijn

situatie en daarmee het initiatief tot een vervolgactie in eigen hand.

De aandacht die Jan Gehl richt op de toevallige visuele contacten tussen

stadbewoners is, naar ik meen, terecht, maar er zit een beperking aan, een voorwaarde.

Deze voorwaarde is, dat de toevallige activiteiten niet op zichzelf staan, maar als het

ware bijproducten zijn van doelgerichte activiteiten. Zo loopt iemand niet zomaar door

een straat, maar hij doet dat omdat hij voor zijn lunch op weg is naar een restaurant of

naar een winkel waar hij zijn dagelijkse inkopen kan doen. Dingen gebeuren om een

bepaalde reden. Het bevorderen van het toevallige, spontane gedrag dat voor anderen

zichtbaar is, kan alleen als er voorzieningen in de stad zijn die aanleiding geven tot deze

doelgerichte activiteiten. Zonder de winkels, de restaurants, de werkplaatsen en

kantoren, de werkgelegenheid en de lunchpauzes wordt er niet gewandeld en is er dus

ook geen gedrag dat zichtbaar is voor anderen. Voorts is het zo, dat gelegenheid tot een

bepaalde activiteit, bijvoorbeeld het gaan zitten op een bank, geen voldoende garantie is

dat er van deze bank gebruik wordt gemaakt. Er zal een aanleiding moeten zijn voor het

gedrag. Deze aanleiding is het doel dat iemand zich stelt. Iemand neemt bijvoorbeeld

plaats op een bank omdat hij onderweg behoefte voelt om ergens rustig te gaan zitten en

op gemak zijn broodje op te eten.

Een ander punt dat in dit verband moet worden vermeld is het volgende.

Sommige auteurs, onder wie Jan Gehl, maar ook de auteur wiens werk we nog zullen

bespreken, William H. Whyte, gaan ervan uit, dat drukte mensen aantrekt. Als ergens

veel mensen zijn, zo redeneren zij, trekt dat anderen aan. Kennelijk omdat men

nieuwsgierig is of er bij wil horen. Dat geldt echter alleen in bepaalde situaties, namelijk

die situaties waarvan de toestromers inschatten dat deze situaties meerwaarde voor

hen hebben. In een sloppenwijk kan het op bepaalde plekken ook heel druk zijn, maar

deze trekken doorgaans weinig belangstelling van anderen. Het publiek dat de drukte

veroorzaakt moet bij voorkeur van dezelfde sociale klasse zijn en dezelfde interesses

hebben als de toestromers. Spontaan gedrag wordt alleen getoond aan anderen die men

vertrouwt, waarvoor men zich niet schaamt of als men niets van hen te vrezen heeft. Is

dat wel het geval, dan is er allesbehalve sprake van spontaan gedrag. Simpelweg zorgen

voor drukte werkt dus niet. Verder valt aan het relaas van Jan Gehl op, dat hij alleen de

grove, voor de hand liggende affordanties voor het toevallige, spontane gedrag opsomt.

Naast deze grove affordanties zijn er echter ook de specifiekere en minder voor de hand

liggende affordanties en niet te vergeten de referenties. In het bijzonder de markerings-

en activeringstekens die de beleving van de stad beïnvloeden.

De stad als toneelstuk

Een klassieker op het vlak van de beleving van de stad is het boek Townscape

(1961) van de Engelse architect en stedenbouwkundig ontwerper Gordon Cullen (1914-

1994). Het boek is na een halve eeuw nog even boeiend en inspirerend als in de jaren

zestig. Cullen ziet de stad als een toneelstuk. De beleving ervan is vooral visueel.

Gebouwen vormen elkaars omgeving, waardoor ieder gebouw iets extra’s krijgt. Dit is

een kwaliteit die het gebouw uit zichzelf niet heeft, maar wel in combinatie met andere

gebouwen. De stad heeft dus Gestalt-kwaliteit. Stadsplanning en stedenbouwkundige

vormgeving zijn de kunst van het componeren van een boeiende stedelijke compositie,

het scheppen van een belevenis. Cullen stelt dat de stedelijke omgeving positief wordt

beleefd als voldaan wordt aan de volgende drie voorwaarden:

een veranderend uitzicht tijdens het zich verplaatsen door de stad (serial vision);

een duidelijke, goed gemarkeerde eigen positie in de omgeving en

een eigen identiteit van de omgeving.

Gordon Cullen vermeldt in zijn boek verschillende stedenbouwkundige

mogelijkheden om aan deze drie voorwaarden te voldoen. Hij gebruikt ter illustratie en

ondersteuning van zijn betoog veel fotomateriaal en eigen schetsen. Aan de eerste

voorwaarde voor positieve beleving kan worden voldaan door de stedelijke ruimte

onder te verdelen in plekken van verschillende ruimtelijke kwaliteit, gescheiden door

poorten, hekken, afscheidingen, doorgangen, versmallingen en andere overgangen. Zo is

een boeiende verplaatsing mogelijk door de stad, waarbij de deelruimten als het ware

episoden zijn van een verhaal of aktes in een drama.

Afb. 3.3. De tweede voorwaarde voor het positief beleven van de omgeving, zo stelt Gordon Cullen,

is de mogelijkheid om plekken in de openbare ruimte te gebruiken voor particuliere doeleinden.

Foto Ester Schellekens, Amsterdam 2011.

De stadsbewoner heeft zijn eigen plaats in de stad, tijdelijk dan wel permanent.

Aan de tweede voorwaarde, een duidelijke, goed gemarkeerde eigen positie in de

omgeving, kan worden voldaan door gelegenheid te scheppen voor wat Cullen noemt in

beslagname van de ruimte. Openbare ruimte die voor particuliere doeleinden mag

worden gebruikt, zoals een muurtje waarop men mag uitrusten of een bankje in het park

na een vermoeiende wandeling. Belangrijk daarbij is, dat de omgeving het gebruik niet

dicteert, maar laat ontdekken als iets toevalligs. Afwisseling in bestrating, palen, luifels,

binnenplaatsen, omheiningen, afgrenzingen en brandpunten, zoals een standbeeld, de

stadslinde, reclamezuilen en kiosken zijn middelen om dit te realiseren. Ze versterken

het verschil in gevoel tussen hier en daar, omhulling en onthulling. Op de grens tussen

plekken van statische en dynamische inbeslagname ontstaat, wat Cullen noemt,

viscositeit, het samenklonteren van mensen in groepjes, zoals kijkers voor een etalage,

kopers bij een groentestalletje en krantenlezers rond een lectuurkiosk. Aan de derde

voorwaarde voor een positieve beleving van de stedelijke omgeving, het eigen karakter

van de omgeving, wordt voldaan wanneer de verschillende categorieën omgevingen

visueel duidelijk herkenbaar zijn, de grote stad, de kleinere stad, het dorp, de velden en

weilanden, het bos en de wilde natuur. De stad moet stedelijkheid bezitten en niet een

uitgesmeerde verzameling wijken zijn met een dorps karakter of een stadscentrum waar

’s avonds geen levende ziel te ontdekken is. Een tweede punt is een duidelijke

ruimtelijke scheiding tussen de verschillende functies in de stad, wonen, handel,

verkeer, recreatie et cetera. Wel een scheiding, maar geen concentratie van functies in

een afgesloten gebied. De functies moeten elkaar raken, maar niet hinderen of

wegdrukken. Het raakvlak van functies maakt juist, naar de mening van Gordon Cullen,

het drama van de stad mogelijk. Verder geeft Cullen een karrenvracht aan

mogelijkheden om de eigenheid van een plek uit de verf te laten komen, zoals het geven

van een persoonlijk tintje aan een gebouw of een plek. Zo zijn bomen en struiken zeer

geschikt om een plek een eigen identiteit te geven.

Het mentale beeld van de stad

Het zijn niet alleen psychologen, sociologen en geografen die zich bezighouden

met het vraagstuk van de beleving van de stad. Ook architecten, planologen en

stadsontwerpers leveren hun bijdrage. Een belangrijke impuls aan het onderzoek naar

de relatie tussen mens en stad komt van de Amerikaanse planoloog Kevin Lynch (1918-

1984) met zijn boeken The Image of the City (1960) en A Theory of Good City Form

(1981). Het eerstgenoemde boek gaat over de relatie tussen de eigenschappen van de

omgeving en het gemak waarmee men zich een mentaal beeld kan vormen van de

omgeving. Dat noemt Lynch de leesbaarheid van de omgeving. Met betrekking tot de

beleving van de omgeving bevat het tweede boek meer informatie. Lynch onderscheidt

vijf aspecten aan de beleving en beeldvorming van de gebouwde omgeving. Deze zijn:

identiteit, het gevoel dat de omgeving iets unieks heeft en bij je past of niet;

structuur, de perceptie hoe de omgeving in elkaar steekt;

congruentie en flexibiliteit, de opvatting over het bij elkaar passen van de vorm

van de omgeving en de niet-ruimtelijke structuur, het gebruik van de stad; de

aanpassing aan de veranderingen in het gebruik;

transparantie, het ervaren van de openbaarheid en de leesbaarheid van de

omgeving en

communicatie, de beleving van de wijze waarop bewoners aan elkaar hun

bedoelingen en handelingen duidelijk maken door middel van symbolen en

tekens.

Duidelijkheid van de stedelijke vormen is een centraal punt in het denken van

Kevin Lynch. De vorm als uitdrukking van de waarden die de ontwerper en vormgever

aanhangt. Hoe duidelijker de vorm, hoe directer de waarden ervan naar voren komen.

Een omgeving met een sterk eigen karakter, een heldere structuur, met vormen die

aansluiten op het gebruik, waar de bewoners zich niet verstoppen in hun privacy en een

gemeenschappelijke duidelijke vormentaal gebruiken, wordt positief beleefd, zo stelt

Lynch. Uit elk punt dat Lynch opvoert als voorwaarde voor een positieve beleving van de

omgeving komt de duidelijkheid van de vorm naar voren. Er zijn echter teveel

praktijkvoorbeelden die van het tegendeel getuigen. Duidelijkheid van vorm is een

opvallend kenmerk van veel nieuwbouwwijken en van steden in de Oudheid die door

het stadsbestuur of de centrale overheid op basis van een rasterpatroon zijn ontworpen

en gebouwd. Duidelijkheid speelt een meer negatieve dan positieve rol in de beleving

van deze omgevingen. De benadering van Lynch van het onderwerp beleving beperkt

zich tot de formele aspecten van de omgeving. De beleving als besef van de persoonlijke

betekenis van de situatie omvat echter veel meer dan alleen de vormen van de dingen

om ons heen. Vooral de doelen en de handelingen van de persoon spelen een belangrijke

rol. Waarde is bovendien geen vast gegeven, maar afhankelijk van welk doelen je wilt

bereiken, wat je daarvoor aan activiteiten onderneemt en hoe je dat doet. Wat je doet,

hoe je het doet en waar je op uit bent, bepalen voor een belangrijk deel hoe je de

omgeving beleeft.

Binnenstadsbeleving

Een andere klassieker op het vlak van stadsbeleving is een werk dat de sociaal

psycholoog R. Wentholt (geb. 1924) schreef op verzoek van de directie van een groot

Rotterdams warenhuis. De titel van het werk is De binnenstadsbeleving en Rotterdam

(1968). Het Rotterdamse stadshart, vernietigd door een Duits luchtbombardement in

1940 met honderden burgerslachtoffers, is direct na Wereldoorlog II herschapen in een

modern stadscentrum. Halverwege de jaren 60 begon men zich echter af te vragen of het

nieuwe centrum wel als stadshart functioneerde. Er waren twijfels. Uit enquêtes en

vraaggesprekken bleek, dat veel Rotterdammers het stadscentrum “kil”, “ongezellig” en

“lelijk” vonden met “teveel lege, dode plekken, “ongelijke schaal”, “plompe, massieve

gebouwen” en “een nijpend gebrek aan intimiteit”. De middenstand van het centrum van

Rotterdam vroeg zich waar deze negatieve beleving aan te wijten was. En, wat kon er

aan het centrum worden verbeterd? Wentholt constateert, dat het naoorlogse

stadscentrum van Rotterdam inderdaad niet alle functies vervult die men ervan mag

verwachten en ook dat niet alle kenmerken aanwezig zijn die nodig zijn voor een goede

werking ervan. Hij onderscheidt drie groepen functies van het stadshart, namelijk

utilitaire, communicatieve en psychische functies. Deze functies vormen met elkaar een

eenheid. De utilitaire functies hebben betrekking op alle centrumvoorzieningen, zoals de

economische, administratieve, bestuurlijke, educatieve, sociale, culturele en recreatieve

voorzieningen. De communicatieve functies betreffen de sociale en zakelijke contacten

(hoofdkantoren van industriële en commerciële vestigingen), de gemeentelijke politiek

en de informatie-uitwisseling van burgers. De psychische functies gaan over de

aantrekkelijkheid en de aantrekkingskracht van het stadshart, de mate waarin het

centrum voldoet aan de behoefte aan wat Wentholt noemt de ruimtelijk-culturele

identificatie, de psychische hechting aan de plek, gezelligheid, gemeenschapsgevoel en

intimiteit. Deze derde groep functies was in het centrum van Rotterdam zwak

ontwikkeld. Daardoor was ook de werking van de andere twee groepen functies

verzwakt.

De kenmerken van een goed samenspel van de drie centrumfuncties zijn, volgens

Wentholt, concentratie, intensiteit, levendigheid, herbergzaamheid en visuele

aantrekkelijkheid. Met concentratie bedoelt hij de dichtheid van de voorzieningen die

specifiek zijn voor een stadshart, zoals het stadhuis, een groot marktplein,

kerkgebouwen, een concertgebouw, de stadschouwburg, een ziekenhuis, een

universiteit en het hoofdbureau van politie. De concentratie van deze voorzieningen op

een klein gebied is een voorwaarde voor de intensiteit van het gebruik van de

binnenstad en de overige voorzieningen, zoals winkels, bioscopen en restaurants. De

beschikbaarheid en bereikbaarheid van de centrumvoorzieningen zorgen voor

levendigheid. Het kenmerk van de herbergzaamheid, het veilig en beschermd aanwezig

kunnen zijn in het centrum, is merkbaar aan het ongestoord uitvoeren van de

bezigheden van de bewoners en bezoekers. Het laatste kenmerk van de goede werking

van de drie centrumfuncties is, naar de mening van Wentholt, de visuele

aantrekkelijkheid van het centrum. Dit kenmerk is echter niet van esthetische, maar van

gedragsmatige aard. De vraag is of het centrum niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk

mensen aantrekt. Vervolgens geeft Wentholt een aantal voorwaarden voor de goede

werking van de drie centrumfuncties, zoals de centrale ligging en bereikbaarheid van

het centrum, een hoge bebouwings- en bevolkingsdichtheid en een strakke ruimtelijke

ordening en geleding met duidelijke grenzen van het stadshart. Voorwaarden voor de

visuele aantrekkelijkheid van een stadscentrum zijn een goede verhouding tussen

ruimte en bouwmassa, de integratie van de bestaande met de nieuwe bebouwing en het

volgen van principes voor een visueel aantrekkelijke vormgeving. Wentholt noemt er

twee. Deze zijn:

visuele basisprincipes, ontleend aan de perceptieleer; deze basisprincipes

moeten zorgen voor een levendig, stimulerend, gevarieerd en interessant

totaalbeeld van het stadscentrum;

de vijf vormgevingsprincipes van de dynamische contrasten, namelijk het principe

van de horizontale leegte en de verticale vulling, het principe van oppervlakte en

diepte, het principe van de totaliteit en de detaillering, het principe van de hoogte

en laagtecontrasten en het principe van de vormcontrasten.

Een visueel aantrekkelijk stadscentrum is een harmonisch totaalbeeld met

dynamische contrasten. De studie van Wentholt is één van de weinige psychologische

onderzoekingen waarin een heldere relatie wordt gelegd tussen de kenmerken van de

omgeving en de beleving ervan. De onaantrekkelijkheid van het Rotterdamse

stadcentrum lag vooral aan de onvoldoende werking van wat hij de psychische functies

van het centrum noemt en in het bijzonder aan het niet voldoende volgen van de

principes die gelden voor een visueel aantrekkelijke vormgeving. De situatie in

Rotterdam is sterk verbeterd, mede dankzij zijn suggesties. Ook Wentholt gaat ervan uit

dat de visuele aantrekkelijkheid van een omgeving letterlijk mensen aantrekt en zorgt

voor meer levendigheid en drukte. Op deze wijze worden de centraal gelegen en

geconcentreerde centrumvoorzieningen beter benut. Wentholt veronderstelt dus een

direct, deterministisch verband tussen een visueel omgevingskenmerk en gedrag.

Dezelfde veronderstelling maakt ook de sociograaf Heinemeyer in zijn studie naar de

Amsterdamse binnenstad als centrum van attractie (Heinemeyer et al., 1968). De

consequentie van deze veronderstelling is dat elke omgeving die visueel aantrekkelijk is

mensen zou moeten aantrekken en drukte zou moeten bevorderen. Dat is bepaald niet

het geval. Er zijn immers aantrekkelijke omgevingen die helemaal niet druk zijn of dat

alleen zijn op bepaalde momenten, zoals het strand van Zandvoort of Scheveningen

tijdens stralend weer in het weekend. Beleving heeft vooral te maken met de mate

waarin de situatie tegemoet komt aan de eisen die samenhangen met de doelen en

handelingen van een persoon. Onderzoek naar de beleving van de omgeving levert dan

ook meer bruikbare resultaten op wanneer men de situatie van de bewoners met hun

doelen en handelingen in de analyse betrekt. De vraag of de waardering voor de visuele

kwaliteit, het beeld van een omgeving samenvalt met de waardering voor de omgeving

als plaats van handeling is een interessante. Is de beleving van het beeld van de

omgeving, het stadsgezicht, indicatief, representatief of misschien zelfs bepalend voor de

beleving van de echte omgeving?

Gebruik van openbare ruimtes

Een stadsonderzoeker met een bijna voyeuristische inslag is de Amerikaanse

socioloog en publicist William H. Whyte (1917-1999). Hij is vooral geïnteresseerd in het

gebruik dat mensen van de ruimtes in de stad maken. Hij startte in 1970 zijn Street Life

Project, een avontuur die meer dan zestien jaar heeft geduurd en die zich afspeelde in de

straten en op pleinen van New York en andere grote Amerikaanse steden. Doel van het

project was om er achter te komen waarom sommige openbare ruimtes in de stad wel

en andere niet worden gebruikt. De uitkomsten van het onderzoek heeft hij

gepubliceerd in een boek met de titel City. Rediscovering the Center (Whyte, 2009, eerste

uitgave 1988). Het is een vurig pleidooi geworden voor de reanimatie van het stadshart.

Het centrum verdient niet minder, maar juist meer drukte. Het liefst zoveel mogelijk, zo

luidt zijn hoofdstelling. Whyte begint zijn boek met de volgende toonzetting:

“In de afgelopen 16 jaar ben ik door de straten en publieke ruimtes van de stad gelopen en

heb gezien hoe mensen deze ruimtes gebruiken. Sommige dingen die ik heb ontdekt kunnen

van praktisch nut zijn. De stad is vol irritante dingen: trappen die te steil zijn, deuren die

stroef opengaan, randen waar je niet op kan zitten omdat ze te laag of te hoog zijn of van

opstaande ijzeren pinnen zijn voorzien, zodat randfiguren er niet op kunnen gaan slapen.

Het is een prestatie om stedelijke ruimtes zo te ontwerpen dat mensen er geen gebruik van

maken, maar er bestaan van die ruimtes” (Whyte, 2009, p.1).

Een van de dingen die Whyte het eerst opviel was het gebrek aan drukte in

straten en op pleinen. Op een paar openbare ruimtes was zoveel drukte dat het verkeer

er vastliep, maar de meeste straten en pleinen waren gewoon leeg, ook in buurten waar

veel mensen wonen. Dat is een gegeven dat bevreemding wekt: ruimte die beschikbaar

is, maar niet wordt gebruikt. Waarom is dat zo? In het centrum van de stad is het niet

anders. Op de meeste pleintjes in het stadshart zie je geen mens. Op andere plekken is

het zeer druk. De best bezochte pleinen zijn ontmoetingsplekken. Het aantrekkelijkste

aspect van stedelijke ruimtes zijn de mensen, zo blijkt uit het onderzoek van Whyte. Als

er geen mensen zijn, valt er niet veel te beleven. Stadsbewoners houden van drukte, ook

al zeggen ze dat ze die het liefst mijden. Wat gebruikers zeggen en wat ze doen zijn

blijkbaar twee verschillende dingen, zo constateert Whyte. Dat doet met nog meer klem

de vraag rijzen, wat de factoren zijn die ervoor verantwoordelijk zijn dat mensen

gebruik maken van openbare ruimtes. Observaties die worden gedaan buiten de

piekuren leveren de beste aanwijzingen op voor de voorkeuren van gebruikers. Als er

veel drukte is op een plein, gaat men zitten waar nog een plaatsje vrij is. Uiteraard, maar

als de drukte is opgelost, blijkt pas goed welke zitplekken favoriet zijn. Een rand met

rugdekking en beschut door grote bomen blijft gedurende de hele dag het best bezet van

alle plekken op een plein. Voorzieningen die goed zijn afgestemd op het gebruik dat men

er van kan maken, worden ook daadwerkelijk gebruikt. Het aanbod stimuleert de vraag.

Althans als het aanbod goed is afgestemd op de vraag. Vooral voorzieningen die

bezigheden van rust en sociaal contact ondersteunen, zoals zitgelegenheid aan de rand

van de openbare ruimte, beschutte plekken met uitzicht op voorbijgangers en vaste

objecten midden in de ruimte, zoals standbeelden en fonteinen hebben het gewenste

effect. Als het ergens permanent stil is, ontbreken daar kennelijk de juiste

voorzieningen. Mensen hebben de neiging om de voorste stoelen te bezetten op een

terras en naast de ingang. Ze zien er dan uit als poortwachters. Mensen kijken daar

graag naar anderen. Niet naar terrasgenoten, maar naar voorbijgangers. We willen in het

voorbijgaan anderen zien zitten en als we zitten willen we gezien worden door

passanten. Dat geeft kennelijk het gevoel dat we erbij horen en meetellen. Het typische

stadse gevoel.

Wanneer we al wandelend een kennis tegenkomen en een praatje willen maken,

gaan we niet opzij voor de stroom passanten, maar blijven midden op het trottoir staan

of we lopen met de stroom voetgangers mee op. Op een plein zoeken we bij voorkeur

een plek om te praten vlak bij straatmeubilair, zoals een standbeeld, een pilaar, de rand

van een vijver of de opgang naar een trap. We staan niet graag midden op een open plein

waar deze dingen ontbreken. Het lijkt er op, dat we op elk moment en op elke plek,

gegeven de mogelijkheden, het maximum aan gedragsalternatieven beschikbaar willen

houden en tegelijk houvast of rugdekking willen hebben. We komen het liefst niet in een

situatie terecht waar we geen keuzes meer hebben. Gaan we door met het gesprek,

blijven we midden op het trottoir staan, wandelen we samen al pratend verder of

stoppen we en vervolgen we ieder voor zich onze weg? We houden het liefst alle opties

open. Een andere conclusie uit deze observaties is, dat we het liefst in alle mogelijke

situaties rugdekking hebben. We willen graag iets nieuws beleven in de stad, maar we

wensen niet te worden overvallen en in beslag genomen te worden door dingen waar we

niet op zitten te wachten, zoals fietsers of auto’s waarvoor we opzij moeten stappen. Of

andere zaken die ons storen en onze bezigheden afbreken. Toch is een ander opvallend

gegeven van het leven in een grote stad de congestie die men zelf veroorzaakt. Het

overgrote deel van het publiek op straat klontert voor sociaal contact samen op een plek

die zich dicht bij verkeersstromen bevindt. Een ander punt dat opvalt in de uitkomsten

van Whyte’s onderzoek is het volgende. Er wordt wel eens beweerd, dat kinderen

gedwongen op straat te spelen omdat er geen speelplaatsje beschikbaar is. Uit het

onderzoek van Whyte en zijn team blijkt dat echter onzin te zijn. Kinderen spelen op

straat, omdat dat hun favoriete speelplek is, ook al is er een goede speelplaats in buurt.

Belangrijk punt is de onderlinge afstand van winkels, kantoren en openbare

voorzieningen in het stadshart, zoals een bibliotheek, de schouwburg, musea, cafés,

restaurants en een bioscoop. Het belang daarvan is ook al gebleken uit het onderzoek

van Wentholt over de binnenstadsbeleving van Rotterdam. Het gebruik van openbare

voorzieningen is frequenter en massaler wanneer deze zich op loopafstand van elkaar

bevinden. Het centrum maakt dan een compacte indruk en geeft de gebruikers het

gevoel alles bij de hand te hebben, een gevoel van beschikbaarheid. Door het hele boek

heen klaagt Whyte over de opkomst van wat hij noemt self-contained mega-structures,

verloren megastructuren, gebouwen wijd uit elkaar en quasi willekeurig in de ruimte

geplaatst, zonder duidelijke relatie met de straat. De lege ruimtes tussen de gebouwen

zijn voor Whyte het symbool van slechte stadsplanning. Straten zijn de slagaders van de

stad. Die horen aan te sluiten op de pleinen en op de openbare voorzieningen, de

winkels, kantoren en werkplaatsen, maar ook op woningen zo stelt hij. En op de plekken

die ons in contact brengen met de natuur, zoals parken, grachten en rivieren.

Beleving van de straat

Traditioneel gezien wordt het begrip straat gebruikt voor de vaste verbinding

tussen twee punten, een vertrekpunt en een eindpunt De straat is een doorgang naar je

bestemming. Het woord straat is een verbastering van de Latijnse woorden via strata,

verharde weg, de aangestampte, bestrooide, beklinkerde of geasfalteerde weg. Een

buitenweg als verbinding tussen twee plaatsen die zich over grote afstand kan

uitstrekken om het reizen gemakkelijker, comfortabeler en veiliger te maken (zie o.a.

Schreiber, 1959). Dat is het oorspronkelijke idee van straat. Het moderne idee is, dat de

straat het basiselement is van de stedelijke omgeving. De stad als het geheel van straten,

lanen en pleinen. Een straat is een omgeving die bestaat uit een weg, het openbare

gedeelte met minstens één open of gesloten gevelwand (zie ook Hitzer, 1971 en Deelstra

et al., 1972).

In de sociologische en stedenbouwkundige literatuur over de stad wordt

onderscheid gemaakt tussen openbaar en privé, alsof er geen overgangen en

mengvormen tussen de twee zouden bestaan (zie o.a. Weber, 1962 en Bahrdt, 1969 en

1972). We kunnen openbare ruimte definiëren als een plek die vrij toegankelijk is voor

iedereen, zonder voorwaarden en zonder beperkingen. Privéruimte houdt in, dat de plek

alleen toegankelijk is voor personen die zeggenschap hebben over de toegang van

anderen en die het recht hebben om de plek naar eigen inzichten in te richten. Tussen

deze beide uitersten bestaat een scala aan tussenvormen die vrijwel allemaal in elke

straat voorkomen. De grens tussen privé en openbaar is niet zo scherp en helder als

sommigen misschien zouden willen. Een plek kan privé zijn, maar wel vrij om te

bezichtigen, althans van buitenaf. Je mag er niet in en het is ongepast om door de ramen

naar binnen te gluren. Zo bestaan er plekken die semiopenbaar zijn, plekken die zonder

onderscheid des persoons toegankelijk zijn, maar alleen op vertoon van een

toegangsbewijs, een pas of een identiteitsbewijs. Een plek is semiprivé als deze alleen

toegankelijk is voor personen met een sleutel of een chipkaart. Een plek kan voor de ene

persoon openbaar of semiopenbaar zijn en voor de ander privé. Het is dus geen kenmerk

van de plek alleen, maar van de situatie en van de rol die men vervult en de zeggenschap

die iemand heeft over de plek. Een omgeving heeft echter wel uiterlijke kenmerken,

tekens, aan de hand waarvan een bezoeker kan opmaken hoe vrij toegankelijk of

ontoegankelijk de plek is, zoals hekken, prikkeldraad, dichte deuren, hangsloten,

hefbomen, een plaatje met een waarschuwing voor een bijtende hond, een

uitgaansverbod en permanente bewaking.

Voor de Amerikaanse socioloog en publicist Jane Jacobs (1914-2006) is de straat

het meest wezenlijke bestanddeel van de stad. In haar boek The Death and Life of Great

American Cities uit 1961 besteedt ze veel aandacht aan dit onderwerp. Straten moeten

volgens haar aan drie voorwaarden voldoen. In de eerste plaats moet duidelijk zijn wat

het verschil is tussen privé en openbaar. Gebruikers en bewoners moeten helderheid

hebben over waar ze aan toe zijn met betrekking tot het gebruik van de ruimte. Waar

mag je wel staan en naar binnengaan en waar niet? In de tweede plaats moet de

openbare ruimte in de straat binnen het gezichtsveld liggen van de bewoners, zodat ze

oog kunnen houden op wat er in hun straat gebeurt. Dit is vooral van belang voor de

orde en de veiligheid in de straat. De derde voorwaarde voor een goed functionerende

straat is, dat er overdag steeds mensen aanwezig zijn. Dat kan alleen is als de straat

meer functies vervult dan alleen wonen. Er moet sprake zijn van diversiteit,

verscheidenheid aan functies en gebruiksmogelijkheden Je moet zonder het gevoel te

hebben te worden bespied op straat kunnen praten met de overburen, op een breed

trottoir kunnen spelen met andere kinderen, rondhangen, je werk doen, winkelen en

feesten. Een straat die deze verscheidenheid aan mogelijkheden biedt, wordt positief

beleefd, zo stelt Jane Jacobs (zie ook Franke & Hospers, 2009). Bepaalde straten hebben

iets van een huiskamer met geriefelijk meubilair en plezierige huisgenoten. Andere

straten lijken op het verlengstuk van een park of op een taps toelopende toegang tot een

fabriekspoort. Sommige hebben de somberheid van een eenrichtingsweg naar een

strafkamp. Straten verschillen enorm van elkaar. Niet alleen wat hun uiterlijk betreft,

maar ook met betrekking tot hun functie en hun markerings- en activeringstekens. De

ene straat geeft de indruk dat de bewoners het liefste hebben dat je rechtsomkeer maakt

en hen voortaan met rust laat. De andere straat is levendig en gezellig. Je wordt als het

ware uitgenodigd mee te doen aan het spel van flaneren, kijken en bekeken worden. De

beleving van de verschillende typen straten is dan ook zeer verschillend. In mijn

promotieonderzoek (Schellekens, 1976) heb ik geprobeerd te achterhalen of er een

verband bestaat tussen de beleving van een straat en de uiterlijke kenmerken ervan. En,

als er een verband is tussen deze twee, wat zou er dan de verklaring voor kunnen zijn?

Geldt het verband altijd en overal of alleen onder bepaalde omstandigheden, in bepaalde

situaties?

Om een relatie te kunnen vinden tussen uiterlijkheden van een straat en beleving

zal men eerst een methode moeten hebben waarmee men het uiterlijk van elke straat op

een unieke en eenvoudige manier kan beschrijven. Aan de hand van een lijst van 61

kenmerken heb ik een willekeurig gekozen streekproef van 128 straten gemeten en

beschreven. Dat leverde 6588 kwantitatieve gegevens op. Na een statistische analyse

van deze berg gegevens is een beschrijvingsmethode verkregen van straten die bestaat

uit zeven onafhankelijke fysische factoren, die ik straatdimensies heb genoemd. De zeven

straatdimensies zijn:

1. aaneengeslotenheid van de gevelwanden (eenheid),

2. hoogte van de bebouwing,

3. bomen & groen,

4. laterale scheidingselementen (een middenberm, muren in de lengte van de straat,

hekken, scheiding van trottoir, groenstroken en rijweg, etc.),

5. gebeurtenissen op straat, drukte en afwisseling in bebouwing,

6. breedte van de straat,

7. (voor-)tuinen.

Met behulp van deze zeven dimensies kan praktisch elke Nederlandse straat

worden beschreven. Je kunt de beschrijving simpel houden door elk van de zeven

kenmerken binair te maken. Een straat wordt dan beschreven als aaneengesloten dan

wel bestaand uit vrijstaande gebouwen, hoog dan wel laag, breed dan wel smal, en-

zovoorts. Als we deze binaire kenmerken op alle mogelijke manieren met elkaar

combineren hebben we een fors aantal verschillende straattypen. Genoeg typen om van

elke straat in Nederland een passend profiel te maken. Zo is een hoofdader in een

nieuwbouwwijk te typeren als hoog, breed, voorzien van een middenberm, vrijstaande

bouwstroken, geen afwisseling en drukte, aanwezigheid van bomen en groen en

afwezigheid van voortuinen. Deze typering roept waarschijnlijk bij iedereen die bekend

is met naoorlogse buitenwijken een herkenbaar beeld op van een dergelijke straat. Ook

een straat met de kenmerken hoog, kort & smal, geen laterale scheidingselementen,

aaneengesloten bebouwing, afwisselende bebouwing en drukte, geen bomen en groen

en geen voortuinen roept een duidelijk beeld op. Dat is een combinatie van kenmerken

die past bij een winkelstraat in het centrum van de stad.

Afb. 3.4. Elke straat is met behulp van de zeven straatdimensies te beschrijven. Berlijn,

Potsdammerplatz, 2007.

De volgende vraag is welke van deze uiterlijke kenmerken verband houden met

de beleving van een straat. In mijn onderzoek heb ik slechts één aspect van beleving

gebruikt, namelijk de verbale weergave van het waardeoordeel dat men heeft over de

omgeving. Het waardeoordeel is gemeten met een lijst van 25 bipolaire schalen, een

semantische differentiaal. De lijst met bipolaire schalen kon na statistische analyse

worden ingeklonken tot drie van elkaar onafhankelijke belevingsdimensies, namelijk

evaluatie (aangenaam, aantrekkelijk), activiteit (druk, levendig) en ruimtelijkheid (open,

licht, toegankelijk). Er is een opvallend verschil met de belevingsdimensies zoals ik die

in hoofdstuk vier zal beschreven, namelijk aantrekking versus afstoting (= evaluatie),

opwinding versus kalmering (= activatie of arousal) en versterking versus verzwakking

(= potentie). Het verschil zit hem vooral in de derde belevingsdimensie, ruimtelijkheid.

Wat heeft ruimtelijkheid met potentie te maken? Zo op het eerste gezicht niets, maar

wanneer we de belevingsdimensies opvatten als gedragstendenties dan geeft

ruimtelijkheid uitdrukking aan het gevoel van bewegingsvrijheid, ruimte om te kunnen

gaan en staan waar je wilt en deze notie komt duidelijk wel overeen met het begrip

potentie. Wanneer we de gegevens over het uiterlijk van de straten koppelen aan het

oordeel van de proefpersonen (studenten van de Technische Universiteit Eindhoven)

die aan het onderzoek hebben meegedaan dan blijkt daar het volgende verband uit naar

voren te komen:

evaluatie is gecorreleerd met

gebeurtenissen op straat, afwisseling in bebouwing & drukte, de aanwezigheid van

bomen & groen en lage bebouwing;

activiteit met

aaneengeslotenheid van de gevelwand, gebeurtenissen op straat, afwisseling in

bebouwing & drukte en de afwezigheid van bomen & groen;

ruimtelijkheid met

de breedte van de straat, hoge bebouwing, aanwezigheid van laterale

scheidingselementen in de straat en vrijstaande bebouwing.

Voortuinen spelen geen rol in de beleving van de straat, althans niet in dit

onderzoek. Dat is de enige factor die geen relatie heeft met een belevingsdimensie. Met

behulp van het patroon van relaties tussen uiterlijk en beleving kan men een redelijk

betrouwbare inschatting maken van de beleving voor een straat. Althans voor jonge

studerende mannen en vrouwen die op hun gemak naar foto’s van straten kijken met

een onbekende beoordelingsmaatstaf in hun hoofd. Dit laatste is een manco van het

onderzoek. Beter was geweest om verschillende situaties te schetsen met verschillende

interacties die de proefpersoon zich moest voorstellen. Bijvoorbeeld als toerist van de

stad, als arbeider fietsend op weg naar zijn werk, als bewoner wandelend door de straat

en als consument die snel wat boodschappen in huis moet halen. Deze verschillende

situaties zouden waarschijnlijk verschillende uitkomsten hebben opgeleverd wat betreft

de beleving van de verschillende straattypen. Voorts is niet bekend wat de affordanties

van de straten zijn en wat hun markerings- en activeringstekens zijn. Ondanks deze

beperkingen van het straatonderzoek kan men vaststellen dat een brede straat met

afwisselende, hoge bebouwing en bomen een gematigd positieve evaluatiescore, een

neutrale activiteitsscore en een vrij hoge ruimtelijkheidsscore krijgt. Deze straat is matig

aantrekkelijk, geeft vooral bewegingsvrijheid, maar is niet echt opwindend. Duidelijk

een straat voor doorgaand verkeer. De straten met de hoogste evaluatieve waarde zijn

die waar veel gebeurt, die een afwisselende bebouwing hebben en waar drukte is, die

aan beide straatzijden een aaneengesloten gevelwand hebben en waar bomen en

planten staan. Er zijn maar vier straattypen die aan deze drie punten voldoen, namelijk

de Hollandse gracht, het lommerrijke plein, de winkelstraat met volwassen bomen en de

boulevard of laan. Deze straten zijn blijkbaar prototypes van een aangename straat,

althans voor de TU-studenten in mijn onderzoek. De uiterlijke kenmerken van straten

met de hoogste activiteitsscore zijn aaneengesloten gevelwanden en afwezigheid van

bomen of groen. Dit zijn typische kenmerken van een straat in het oudere gedeelte van

de stad. Het zal nauwelijks verbazing wekken, dat ruimtelijkheid of het gevoel van

bewegingsvrijheid het grootst is in een straat met veel ruimte, zoals het geval is met een

doorgangsstraat in een buitenwijk of een brede laan met een middenberm.

Samengevat lijkt het volgende aan de hand te zijn. De straten in het centrum van

de stad vormen het aangename, aantrekkelijke deel van de stad. De straten in de rand

eromheen, het oudere stadsgedeelte zijn opwindend en de straten in de buitenste rand,

de nieuwere stadsdelen, geven bewegingsvrijheid. Het lijkt er op, dat beleving

geografisch bepaald is en afhankelijk van de activiteit die men verricht of die men zich

voorstelt er te verrichten. In het vervolgonderzoek van mijn proefschrift heb ik de

aandacht gericht op de vraag of de belevingsdimensie activiteit verband houdt met het

reguleren van het activatieniveau, dat wil zeggen of een straat met lage bebouwing,

vrijstaande gebouwen en veel groen activatieverlagend, ontspannend werkt en een volle

straat met afwisselende, aaneengesloten wanden zonder enig groen activatieverhogend.

Dat bleek in lichte mate het geval te zijn. Als ik het onderzoek opnieuw zou doen, zou ik

de aandacht meer richten op de relatie tussen beleving en activiteit. Mijn veranderde

opvatting is, dat beleving een gevolg is van de mate waarin de interactie met de

omgeving en de bijbehorende basisbelangen passen bij de affordanties en referenties

van de omgeving. Is de omgeving geschikt voor de activiteit die men er wil uitvoeren?

Ondersteunt ze met haar betekenissen het interactieproces? Een omgeving kan op

verschillende manieren worden beleefd, afhankelijk van de activiteit die men er wil

doen. Een brede straat in een buitenwijk is prettig, omdat deze gelegenheid geeft er snel

met de auto doorheen te rijden. Een volle, smalle, bochtige straat is niet prettig als men

haast heeft, maar is wel spannend en avontuurlijk als je er woont, et cetera. Voorbeelden

uit de steekproef van 128 straten in mijn promotieonderzoek die hoog scoren op de drie

belevingsdimensies zijn:

OZ Achterburgwal Kanaalstraat Parklaan

aantrekking afstoting kalmering

Reguliersbreestraat Voorhofdreef Oude Dieze

opwinding versnelling afremming

Afb. 3.5. Voorbeelden van straten op de uiteinden van de drie belevingsdimensies.

Het aantal straten dat op elk van de drie belevingsdimensies hoog scoort is

schaars. Een van de weinige voorbeelden in mijn steekproef die daar wel aan voldoet is

de Stationsweg in Den Bosch, de verbinding tussen het centrum van de stad en het NS-

station. Deze straat is breed, heeft een middenberm met bomen, niet al te hoge maar wel

afwisselende bebouwing, winkels, bedrijven en kantoren en het is er op een

aantrekking:

Oudezijds Achterburgwal

Amsterdam

afstoting:

Kanaalstraat

Amsterdam

versterking:

Voorhofdreef

Delft

verzwakking:

Oude Dieze

Den Bosch

opwinding:

Reguliersbreestraat

Amsterdam

kalmering:

Parklaan

Eindhoven

overzichtelijke manier druk met voetgangers, fietsers en auto’s. Het is een brede,

levendige, maar niet al te drukke straat met grote bomen en gescheiden

verkeersstromen. Een straat waar je alle kanten mee op kunt. De omgeving is blijkbaar

prettig als zij meer biedt dan alleen de affordanties die je op dit moment nodig hebt voor

het doel of de doelen die je nastreeft. De straat moet meerwaarde hebben. Zo is drukte

niet overal gewenst. Ook stilte niet. Dat hangt mede samen met de situatie waarin men

verkeert. De multifunctionaliteit van een omgeving is een punt dat door veel auteurs

wordt benadrukt en dat lijkt, gezien de uitkomsten van het straatonderzoek, ook terecht.

Maar er past een kanttekening bij, dat het niet om een vaste samenstelling van functies

gaat en ook niet om een vast gegeven dat voor iedere gebruiker van de straat geldt.

Beleving van de straat is een vluchtig, veranderlijk verschijnsel, afhankelijk van de

situatie waarin men verkeert.

Grandioze straten

Belangrijk voor de levendigheid van een straat is dat er mensen zijn die dingen

doen die het spiegelbeeld zijn van de doelen en activiteiten van anderen. Kopen en

verkopen, kijken en bekeken worden, zitten en lopen, zoeken en vinden, komen en gaan,

vertellen en luisteren, rijden en gereden worden, etc. Pas dan is er sprake van contact en

levendigheid. Hoe meer verschillende, complementaire doelen in de omgeving kunnen

worden gerealiseerd, hoe prettiger en kostelijker de plek is. Althans, als het om bepaalde

activiteiten gaat en om bepaalde situaties, waarin sociaal contact en levendigheid

gewenst is. De Amerikaanse planoloog Allan Jacobs heeft in zijn boek Great Streats

(1993) getracht om de fysische en sociale vereisten te achterhalen voor prettige straten.

Wat moet een straat hebben om grandioos te zijn? Uitgangspunt van Jacobs is dat de

straat in de eerste plaats het domein moet zijn van de voetganger. Voetgangers maken

contact met elkaar. Automobilisten nauwelijks. Een straat moet dus in de eerste plaats

voetgangersvriendelijk zijn. Je moet er veilig kunnen wandelen en ontspannen kunnen

flaneren (zie ook Appleyard, 1981). Dat houdt onder andere in, dat er een breed trottoir

aanwezig moet zijn met een rand als afscheiding tussen de voetgangerszone en de

ruimte voor het overige verkeer. Het plezier van het wandelen wordt nog versterkt als

er bomen aan de rand van het trottoir staan en er een parkeerstrook is die de

wandelruimte nog extra markeert.

Echter, in smalle, drukke straten is het beter helemaal geen trottoir te hebben en

verkeersstromen juist niet van elkaar te scheiden, zo stelt Allan Jacobs. Het

gemotoriseerd verkeer en de fietsers worden dan gedwongen het tempo van de

wandelaar te volgen. De voetganger moet de baas zijn over de situatie. Verder is van het

belang dat de straat schoon is, goed onderhouden en dat merkbaar is dat er veel zorg

aan wordt besteed. Uit de inrichting en aankleding moet blijken, dat men graag ziet dat

er bezoekers komen en dat die het er naar hun zin hebben. Dat komt onder andere voor

als er voldoende fraai straatmeubilair aanwezig is, zoals lantaarnpalen, zitbanken,

aantrekkelijke bestrating en een interessante markering van het begin en het einde van

de straat met een fraaie alleenstaande boom, een mooi gebouw, een standbeeld, een

sierlijke reclamezuil of een fontein. Een goede straat beschermt je tegen de kou,

verschaft schaduwplekken als het heet is en geeft schuilmogelijkheden als het regent.

Kortom, een goede straat maakt het bestaan onder alle omstandigheden geriefelijker.

Dat kan worden bereikt door tal van voorzieningen, zoals bomen, portieken, inpandige

etalages, arcaden, overdekte ruimtes en zonneschermen. Het bevordert de

aantrekkelijkheid van een straat als de wanden aaneengesloten en veelvlakkig is, zodat

er sprake is van een decor met visuele afwisseling. Er bestaat onder niet-bouwkundigen,

leken een zekere voorkeur voor oudere bebouwing in tegenstelling tot architecten en

stedenbouwers (zie De Jonge, 1998). Het lijkt erop dat de leek een omgeving verkiest die

zijn stevigheid en houdbaarheid heeft bewezen en die een duidelijke vastomlijnde

betekenis heeft. De professional kiest echter voor creativiteit en schoonheid. Hij geeft de

voorkeur aan iets dat nog niet eerder bestond, iets nieuws.

Hoe beleven kinderen hun woonomgeving?

Een van de weinige omgevingspsychologische studies waarin de factor

affordantie een centrale rol speelt is die van de Nederlandse psycholoog Joost van Andel

(1953-1998). In het volgende hoofdstuk zal ik dit begrip, dat zo belangrijk is voor de

beleving van de stad, uitvoerig toelichten. De studie van Joost van Andel gaat over de

wijze waarop kinderen hun stedelijke woonomgeving beleven. Kinderen in de leeftijd

van 6 tot 12 jaar maken intensiever gebruik van de omgeving rond hun ouderlijk huis

dan oudere kinderen en volwassenen. De directe woonomgeving is onder andere

belangrijk voor hun sociale en motorische ontwikkeling, zoals het spelen met andere

kinderen en het hollen, fietsen en ravotten. Hoewel constateerbaar is, dat kinderen

minder buiten spelen dan vroeger, willen ze nog steeds graag rennen, kletsen en

spelletjes doen die veel ruimte vragen, zoals voetballen, tikkertje en verstoppertje

spelen. Van Andel is vooral geïnteresseerd in de speelmogelijkheden die de directe

woonomgeving biedt. Welke spelactiviteiten doen kinderen daar zoal en welke

affordanties moet deze omgeving hebben om de spelactiviteiten mogelijk te maken en te

ondersteunen? Kortom, wat is het verband tussen omgevingskenmerken van plekken

waar kinderen vaak zijn en hun spelgedrag? (Van Andel, 1985.)

Afb. 3.6. Kinderen geven de voorkeur aan plekken die nog gelegenheid geven voor een eigen

inbreng. Plekken waar ze ongestoord hun gang kunnen gaan en hun fantasie de vrije loop kunnen

laten. Foto Ester Schellekens, Tenerife, 2011.

Een punt dat opvalt in het spel van kinderen is hun voorkeur voor situaties die

nog niet duidelijk gedefinieerd zijn, niet af zijn, zoals braakliggend terrein, bouwplaatsen

en opgebroken straten. Deze situaties bezitten voor kinderen kennelijk sterk werkende

prikkels. Ze stimuleren om iets met de omgeving te doen, iets bijzonders te maken dat

een persoonlijk stempel draagt. Veel geplande en ingerichte speelplaatsen hebben wel

de affordanties voor spelactiviteiten, maar missen juist deze activeringsprikkels. Er

ontbreekt ook vaak een wezenlijke affordantie die te maken heeft met de ruimte die het

kind krijgt om een productieve rol te spelen ten opzichte van de omgeving. De rol van

kinderen wordt nogal eens beperkt tot gebruiker, consument, in plaats van maker,

bouwkundige, evenwichtskunstenaar of beeldhouwer. Van Andel noemt deze

affordantie manipuleerbaarheid, “de mogelijkheid om onderdelen van de omgeving zelf te

kunnen hanteren, te veranderen, te bewegen” (Van Andel, 1985, p.32). Andere

affordanties waarin Van Andel geïnteresseerd is, zijn de mogelijkheden om rustige

spelactiviteiten te doen, zoals lezen en vadertje en moedertje spelen, mogelijkheden

voor spelletjes waarbij lichamelijk inspanning nodig is, zoals klimmen, fietsen, tikkertje

en cowboytje spelen, mogelijkheden waar de fantasie van het kind de vrije loop krijgt en

waar spel in groepsverband of in tweetallen mogelijk is, zoals bij voetbal, kaatsen en

andere balspellen het geval is. Gebruiken kinderen deze mogelijkheden, waar, hoe en

wanneer? In het onderzoek valt op, dat kinderen in de basisschoolleeftijd in principe

alles in de buitenruimte gebruiken dat ze voor hun spel kunnen benutten. Er zijn

nauwelijks grenzen, of ze moeten bestaan uit de eisen die moeten worden gesteld aan

veiligheid, beschutting en gezondheid op de plekken waar ze spelen. Toch zijn er buiten

deze drie nog een paar voorwaarden waaraan een buitenruimte als speelplek moet

voldoen. Deze zijn:

aanwezigheid van andere kinderen, liefst een groepje gelijkgezinden en de

afwezigheid van “vervelende” kinderen,

een plek dicht bij huis, zoals het trottoir aan de deurzijde van een rij

gezinswoningen of andere plekken waar vrije open ruimte is, zoals een grasveld,

er moet iets te beleven zijn, dat wil zeggen er moet iets te doen zijn dat leuk is en

waarover men aan anderen die er niet bij waren een verhaal kan vertellen,

aanwezigheid van omgevingselementen die vrijelijk kunnen worden gebruikt als

bestanddeel van het spel, zoals hoeken, nissen, stoepranden, trapjes, balustrades,

brede betonnen randen, dikke bomen, een vlakke ondergrond en vrij beschikbaar

materiaal om iets te bouwen of te knutselen, zoals zand, water, hout en stenen,

ze moeten geschikt zijn voor een veelheid aan activiteiten en

de spelactiviteiten moeten ongestoord en volledig kunnen worden uitgevoerd,

zodat ze resultaten opleveren waar kinderen waarde aan hechten.

Joost van Andel heeft van vier groepen spelactiviteiten onderzocht wat hun

relatie is met de omgeving. Welke affordanties zijn hierbij van belang? De vier groepen

zijn exploratie- en bewegingsspel, constructiespel, fantasiespel en “rustige” activiteiten,

zoals rondhangen, kletsen, plagen, ruzie maken en ravotten. Niet alle spelactiviteiten

komen in gelijke mate voor. Ongeveer 60%, bijna tweederde van de buitenactiviteit

bestaat uit bewegingsspel, 20% wordt ingenomen door rustige activiteit, zoals kijken en

kletsen en de rest wordt verdeeld over fantasie- en constructiespel. Er is een duidelijk

verschil te constateren in de buitenactiviteiten van meisjes en jongens in de onderzochte

leeftijd. Jongens in de leeftijdscategorie van 8-12 jaar spelen meer buiten dan meisjes

(65% tegen 35%). Verder is het zo, dat jongens meer aan bewegingsspel doen dan

meisjes, maar dat wordt minder naarmate ze ouder worden. De activiteiten worden dan

rustiger van aard. Jongens jonger dan 8 jaar vertonen meer variatie in hun spel dan de

twee andere categorieën. Meisjes doen meer aan rustige activiteiten die plaatsgebonden

zijn, zoals kletsen, knikkeren, hinkelen en met poppenwagentjes en poppen spelen, maar

ook bewegingsspelletjes met een hulpmiddel, zoals een step, een fiets en een springtouw

en meer doelgerichte bewegingsactiviteiten, zoals naar de winkel fietsen en met de hond

naar het grasveld of het park wandelen. Uit deze verscheidenheid aan spel en

bezigheden kan al worden afgeleid dat de woonomgeving veelzijdig moet zijn om voor

alle leeftijdscategorieën aantrekkelijk te zijn en het liefst niet zo geprononceerd of

gedetermineerd dat er voor de fantasie en de eigen inbreng van het kind geen ruimte

meer is. Als er een speelplaats moet zijn, dan het liefst één met aantrekkelijke

speeltoestellen, zoals een fort en een uitgebreid klimtoestel, waar meer kinderen tegelijk

gebruik van kunnen maken, zodat er over het gebruik ervan geen ruzie hoeft te ontstaan.

De affordanties voor de vier groepen spelactiviteiten zijn nogal globaal bepaald

door aan verschillende groepen volwassenen foto’s van de omgevingen voor te leggen

met de vraag, in hoeverre de afgebeelde omgevingen geschikt zijn voor de vier groepen

activiteiten. Dat leverde homogene resultaten op. Rustactiviteiten vinden vooral plaats

op plekken met goede zitgelegenheid, banken en randjes en op plekken waar men kan

volgen wat er in de omgeving gebeurt. Fantasiespel gebeurt vooral op plekken die

beschut zijn en in beschermde hoekjes, bewegingsactiviteiten zoals tikkertje en

verstoppertje op pleinen, grasvelden en speelplaatsen. Fietsen en rolschaatsen gebeurt

vooral op het trottoir en paden door het park, op asfalt en veilige, goed berijdbare

vlakken. Uit het onderzoek van Joost van Andel wordt duidelijk, dat vooral die plekken

in de omgeving van de woning door kinderen worden gebruikt die iets extra’s hebben,

zoals een hoek van de straat, de in- of uitgang van een gangpad tussen huizen,

attractieve speelapparatuur, een berg zand of een opgebroken straat. Het gaat hier om

grensgebieden, overgangszones en onbeheerde en onaffe situaties waar een uitdaging

vanuit gaat. Deze specifieke affordanties zijn interessant om nader te onderzoeken.

Helaas is het niet mogelijk om uit de onderzoeksresultaten af te leiden wat de

specifieke affordanties van de verschillende spelactiviteiten zijn. Bijvoorbeeld, waarom

is het ene grasveld beter geschikt voor voetbal dan het andere? Heeft dat te maken met

de aan- of afwezigheid van een omheining? Spelen meisjes minder buiten, omdat de

beschikbare ruimte door jongens wordt ingenomen met hun ruimtevragende

bewegingsspelletjes? Ook is niet duidelijk wat er gebeurt als de omgeving de

affordanties mist voor een bepaalde spelactiviteit. Wat gaan kinderen dan doen? Welke

spelactiviteiten beconcurreren of bijten elkaar en welke wint er als de omgeving

verschillende affordanties heeft? Hoe spelen de omstandigheden, zoals het weer, mee in

de keuze van een spelactiviteit? Antwoord op deze en dergelijke vragen zal het inzicht in

de beleving van de woonomgeving van kinderen en in de affordanties die daaraan

bijdragen nog verder vergroten. Het onderzoek van Joost van Andel verdient daarom

een uitgebreid vervolg.

“Het is nu eenmaal de karakteristieke ontwikkelingsgang van het wetenschappelijk denken

geweest, dat wat het meest direct gegeven is het laatst tot object van onderzoek gemaakt is, zoals

ook van de buitenwereld het verder verwijderde eerder is bestudeerd dan wat zich in de

onmiddellijke omgeving afspeelt.”

E.J. Dijksterhuis in: De mechanisering van het wereldbeeld (2000, p.11).

Indrukken

Al wandelend door de stad doe je allerlei indrukken op. Normaal gesproken

roepen deze geen al te heftige gevoelens op. Dat verandert wanneer je in een omgeving

komt die je doet herinneren aan iets dierbaars of juist aan iets naars, zoals een

verkeersongeluk dat je op deze plek hebt meegemaakt. Een nog sterker gevoel komt op

wanneer je plotseling beseft dat je verdwaald bent. Je voelt je verloren en beleeft de

omgeving als iets vijandigs. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat een

omgeving “besmet” kan raken met een heftige gebeurtenis die er plaatsvindt, zoals een

moord, een roofoverval of een agressieve politiecharge te paard. De omgeving blijft na

zo’n gebeurtenis iets engs houden, alsof het bloed van de slachtoffers er nog aan kleeft.

Het is daar niet pluis. Concentratiekampen, het Plein van de Hemelse Vrede in Beijing,

Ground Zero in New York en het Wenceslasplein in Praag blijven het merkteken dragen

van de vreselijke gebeurtenissen die er plaatsvonden. Deze besmeuren de omgeving

zodanig dat de smet er voorlopig niet van kan worden weggepoetst. Deze voorbeelden

geven aan, dat het in eerste instantie niet zozeer de omgeving is die heftige emoties

oproept als wel de situatie waar je bij betrokken bent en de gebeurtenissen die je

meemaakt. De gebouwde omgeving is het decor, de achtergrond van de belevenissen.

Het oordeel over een omgeving lijkt dan ook te zijn afgeleid van het oordeel over de

gebeurtenissen, zoals de ontmoetingen die je hebt en de dingen die je er meemaakt.

Moeten we uit deze constatering de conclusie trekken, dat de gebouwde omgeving geen

eigen psychologische betekenis heeft die de moeite van het bestuderen waard is? Hoe zit

het dan met de voorkeur voor bepaalde woon- en recreatieplekken, de gevoelens van

onveiligheid op sommige plaatsen? Zijn dat slechts indirecte, afgeleide invloeden?

Toneelregisseurs en decorbouwers zullen echter het tegendeel beweren. Ze

zullen de stelling onderschrijven dat het decor er wel degelijk toe doet. En wel op een

heel directe manier. Het bepaalt namelijk zowel voor de spelers als de toeschouwers de

sfeer waarin de scènes zich afspelen. Het lijkt misschien zo te zijn, dat de omgeving een

ondergeschikte rol speelt, maar dat is schijn. In werkelijkheid is de invloed ervan op je

stemming en op de wijze waarop je de gebeurtenissen interpreteert aanzienlijk. Sfeer

beïnvloedt stemming. Deze stelling klinkt aannemelijk, maar vereist ondanks haar

eenvoud enige onderbouwing om haar overtuigend te laten zijn. De verhouding tussen

omgeving (sfeer) en beleving (stemming) is namelijk niet eenvoudig. Ik zal het verband

tussen omgeving en beleving zo grondig mogelijk proberen te analyseren om daarmee

mijn stelling te onderbouwen.

Afb. 4.1. De omgeving als decor van soms indrukwekkende gebeurtenissen. Wanneer alles weer

“gewoon” is geworden, blijft er iets van de gebeurtenis aan de omgeving kleven. Den Haag, Lange

Voorhout, repetitie Prinsjesdag, september 2011.

Een eerste aanwijzing voor de directe invloed van de omgeving op de beleving is,

dat zich situaties kunnen voordoen waar de beleving van de gebeurtenissen wordt

bepaald door de wijze waarop de omgeving wordt beleefd. Het omgekeerde geval dus.

Gebeurtenissen ontlenen hun betekenis vaak aan de plaats waar en de omstandigheden

waaronder ze plaats vinden. Dat is bijvoorbeeld het geval in een omgeving waar je voor

het eerst bent. Neem Venetië. De sfeer op het San Marcoplein bepaalt hoe je de dingen

ervaart die je er kunt zien. Waarschijnlijk ben je zo opgetogen, dat je alles wat je ziet in

één keer wilt opsnuiven. Het komt ook voor, dat gebeurtenissen hun betekenis niet

alleen aan een nieuwe omgeving ontlenen, maar ook aan een omgeving die specifiek is

voor de dingen die er gebeuren, zoals een voetbalstadion waar een interlandwedstrijd

wordt gespeeld. De sfeer in het stadion kleurt de beleving van de interland. Of

bijvoorbeeld het ziekenhuis waar je bent opgenomen voor een spoedoperatie. Je

angstige stemming wordt voor een deel gekleurd door de sfeer daar. Nu is het wellicht

zo, dat we niet zo gemakkelijk onder woorden kunnen brengen hoe we een omgeving

beleven. Niet elke beleving is gemakkelijk in taal weer te geven. Maar verwoorden is

voor beleving geen noodzakelijke voorwaarde. Er geen woorden voor hebben, houdt

niet in dat je niets beleeft.

Elke omgeving waar je bent brengt je in een stemming, ook al kun je niet goed onder

woorden brengen wat dat voor een stemming is.

Er is nog een tweede argument voor de stelling dat de sfeer in de omgeving

invloed op je stemming heeft. Het blijkt namelijk zo te zijn, dat er verschil bestaat tussen

de beleving van de omgeving en de beleving van de dingen of gebeurtenissen in de

omgeving. Het is opmerkelijk dat de beleving van de omgeving langere tijd aanhoudt,

langer in stand blijft dan die van de dingen die je er meemaakt. Goed beschouwd is dat

eigenlijk niet zo verwonderlijk, want de omgeving verandert minder snel dan de dingen

die er gebeuren. Het lijkt er dan ook op, dat er sprake is van twee gelijktijdige vormen

van beleving, een achtergrondbeleving, de beleving van de omgeving, de constanten in de

situatie en een voorgrondbeleving, de beleving van de dingen en gebeurtenissen in de

omgeving waar je aandacht op gericht is, de variabelen in de situatie.

Het kan niet anders of beide vormen van beleving hebben hun eigen invloed. Ze

kleuren beide op een eigen wijze je beleving van de situatie. De voorgrondbeleving lijkt

aanzienlijk sterker te zijn, maar ook vluchtiger en veranderlijker dan de

achtergrondbeleving. Dat heeft ermee te maken dat aandacht zich snel verplaatst naar

andere zaken. Is het nu zo, dat de voorgrondbeleving de achtergrondbeleving wegdrukt?

De omgeving kan prettig zijn, maar de dingen of gebeurtenissen niet. Wordt de situatie als geheel nu positief of negatief beleefd? Welke van de twee overheerst? Of is er geen

sprake van overheersing? Is de beleving van de situatie per definitie een samengesteld

geheel? Iets gemengds, nooit helemaal zuiver positief, maar ook nooit helemaal negatief.

Uit de voorbeelden van het Plein van de Hemelse Vrede, Ground Zero en het

Wenceslasplein valt af te leiden, dat de beleving van een gebeurtenis, dat wat op de

voorgrond staat, de beleving van de omgeving, de achtergrond, kan bepalen. Dat is het

geval wanneer er iets zeer ingrijpends en emotioneels gebeurt. Nog lang na de

gebeurtenis wordt de omgeving negatief beoordeeld, althans door degene die de

gebeurtenis heeft meegemaakt, erover heeft gelezen of de schokkende beelden ervan op

de TV heeft gezien. Toch beleef ik mijn verblijf daar niet als iets negatiefs wanneer ik er

iets aan het doen ben dat plezierig is, bijvoorbeeld een vriend ontmoeten die ik lang niet

heb gezien. Hieruit blijkt, dat bij de beleving en waardering van een onderwerp ook de

andere aspecten of onderdelen van de situatie een belangrijke rol spelen. De beleving

van het stadswandelpark in de middagzon is totaal verschillend van de beleving van het

park bij nacht. De omstandigheden spelen bij het beleven een belangrijke rol. Ook de

dingen die ik er doe, mijn persoonlijke achtergrond en andere aspecten van de situatie

waarin ik op dit moment verkeer. De beleving van de omgeving heeft dus met de totale

situatie te maken en is daardoor een relatief gegeven, niet iets absoluuts. Alle

onderdelen van de situatie hebben een zeker gewicht in de beleving en blijven dat

houden. Deze constatering is van belang voor definiëren en meten van beleving. Het

heeft niet zo veel zin om te vragen hoe iemand een bepaald plein of een bepaalde straat

ervaart zonder de situatie in kaart te brengen waarin iemand verkeert. Dat maakt het

psychologisch onderzoek naar de beleving van de stad er niet gemakkelijker op, maar

geeft wel meer garantie op validiteit en betrouwbaarheid van de uitkomsten.

Een omschrijving van beleving

Het begrip beleving wordt vaak gebruikt om anderen duidelijk te maken wat je is

overkomen en wat je oordeel is over de dingen waar je bij betrokken bent geraakt. Men

hanteert het begrip beleving doorgaans vrij losjes en terloops, maar wat houdt het

eigenlijk in? Voor een goed begrip van het onderwerp is het misschien handig om een

werkdefinitie te maken. Ik zou beleving als volgt willen omschrijven:

Beleving is het besef van de persoonlijke betekenis van de situatie waarin men verkeert.

Het kan gaan om de huidige, een vroegere, een verwachte of een gefantaseerde situatie. Bij

beleving speelt de soort interactie met de omgeving een bepalende rol. De creativiteit in het

vinden van de juiste actie en reactie en de wijze waarop men bij voorkeur met zijn of haar

omgeving om wil gaan, de interactiestijl zijn kenmerkend voor het beleven.

Wat iemand aan een situatie beleeft kan hij voor zichzelf houden, maar hij zal de

beleving waarschijnlijk tot uiting brengen wanneer er iets bijzonders aan de hand is. We

hebben de neiging om anderen te laten delen in het bijzondere dat we beleven. Dat kan

op een snelle, vlotte manier gebeuren, zoals met een opmerking of in de vorm van een

gecultiveerde uiting, zoals een verhaal of een tekening. Het is overigens zo, dat er bij elke

uiting van beleving sprake is van creativiteit. En wat misschien nog belangrijker is, zelfs

bij de gewoonste dingen die we doen, zoals bij het wachten op de bus terwijl het hard

begint te regenen. Er zal namelijk steeds een passende actie of reactie moeten worden

bedacht op de dingen die gebeuren. Een reactie die tegemoet komt aan de

wisselvalligheid van de omstandigheden en aan de veranderingen in de omgeving. Je zou

dan ook kunnen stellen, dat de beleving van de situatie een signaal is dat betrekking

heeft op de aard en de kwaliteit van de interactie tussen persoon en omgeving. Een paar

begrippen staan in de omschrijving van beleving centraal. Dat zijn persoonlijke betekenis,

situatie, creativiteit en interactiestijl. Ik zal elk van deze begrippen in dit en het volgende

hoofdstuk bespreken en de relatie die ze met beleving hebben nader toelichten. Het

begrip creativiteit bewaar ik om redenen die later duidelijk zullen worden voor

hoofdstuk 8 van het boek. Het eerste begrip dat moet worden verduidelijkt is de

persoonlijke betekenis van de situatie. Elke situatie waar men mee te maken heeft vraagt

om een beoordeling, een persoonlijke waardebepaling. Deze waardebepaling kan

positief dan wel negatief zijn. Ze kan een directe of een indirecte vorm hebben, dat wil

zeggen dat je de betekenis van iets onmiddellijk, zonder voorafgaand leerproces oppikt,

dan wel door middel van een teken in de omgeving dat je eerst zelf moet hebben ervaren

of van anderen moet hebben geleerd, zoals het geval is met afbeeldingen, letters en

andere symbolen. Beleving kan extreem of gematigd zijn of een mengeling van positieve

en negatieve elementen die elkaar in evenwicht houden. Het is van belang op te merken,

dat betekenis een relatief gegeven is. Iets heeft betekenis, niet voor zichzelf, maar voor

iets anders. De vraag is wat dat iets kan zijn. Voor welk doel heeft het object of een ander

aspect van de situatie persoonlijke betekenis? Het antwoord daarop is naar mijn inzicht

de interactie van de persoon met zijn of haar omgeving. Ik vat het begrip betekenis

functionalistisch op. Iets heeft een positieve persoonlijke betekenis of waarde als het

gunstig of bevorderlijk is voor het functioneren van de persoon in de bestaande, de

verwachte of de gefantaseerde situatie en negatief als het daar ongunstig of niet

bevorderlijk voor is. In het dagelijkse taalgebruik heeft beleving een tamelijk wollige

klank. Iets dat je plotseling overkomt waardoor je het lijdend voorwerp wordt van de

dingen die zich aan je voordoen. Beleving zou daarom kunnen worden opgevat als iets

passiefs. Er is inderdaad sprake van een gevoel dat je overvalt en waar je niet of

nauwelijks greep op hebt. Althans niet direct. Het negatieve waardeoordeel over een

bepaald onderdeel van de situatie kan niet simpelweg worden weggeredeneerd of

omgezet in een positief oordeel door het prachtig te vinden wat er met je gebeurt, terwijl

dat niet zo is. Je kunt misschien het onderwerp veranderen of laten verdwijnen of naar

een andere plek toe gaan. Je kunt iets positiefs toevoegen, je kunt leren ermee om te

gaan, maar het vervelende ding blijft wat het is: vervelend. Mijn omschrijving van

beleving staat dicht bij die van de Amerikaanse psychologen William Ittelson, Karen

Franck en Timothy O’Hanlon (in Wapner, 1975, p.187-206). Zij omschrijven beleving als

“het doorlopende resultaat van de actieve poging van het individu om voor zichzelf een

situatie te scheppen waarin hij optimaal kan functioneren en zijn eigen patroon van

bevrediging kan realiseren” (p.187).

Beleving wordt in deze omschrijving als een gevolg gezien, een effect van gedrag

en niet als de aanleiding of oorzaak ervan. Veel activiteiten dat we ondernemen zijn

echter juist het resultaat van beleving. Het omgekeerde geval dus. Je beleeft iets positiefs

en gaat vervolgens tot actie over. Je zet de radio harder, omdat je een nummer hoort dat

je bevalt en waar je intenser van wilt genieten. Veel gedrag dat we vertonen is een

gevolg van een bepaalde beleving en is er doorgaans op gericht de beleving te

versterken, te verlengen of juist onmiddellijk te stoppen als het om iets negatiefs gaat.

Het lijkt vreemd, maar soms geeft een negatieve beleving juist niet aanleiding tot

stoppen, maar om door te gaan. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer je geniet van een

griezelfilm. Op deze dubbele bodem van beleving kom ik in hoofdstuk vier terug dat over

schoonheid en esthetische beleving gaat. Beleving is dus niet alleen een resultaat van

gedrag, maar er vaak ook een aanzet toe. De beleving van een situatie is een eerste

indruk die zich niet gemakkelijk laat veranderen. Dat is bijvoorbeeld het geval met het

oordeel over iemand die je voor de eerste keer ziet. Je vindt iemand direct sympathiek of

niet, ook al probeer je je oordeel op te schorten. Het oordeel is waarschijnlijk gebaseerd

op bepaalde trekken in het gezicht van de ander of op zijn manier van doen. Of op iets

dat hij heeft gezegd. Deze persoon moet iets heel vervelends doen om de eerste positieve

indruk teniet te doen. Ook opvallend is, dat het oordeel zich direct hecht aan iets

concreets en compleets, een ding, een gebouw, een dier of een persoon. Niet aan een

aspect of een opvallend onderdeel, maar aan de hele figuur, de Gestalt. Beleving heeft

een holistisch karakter. Het is iemands uitstraling die maakt of je haar sympathiek vindt.

Zij lacht naar je en alles aan haar is sympathiek. Zo gaat het ook met het oordeel over

een gebouwde omgeving. Het oordeel is gebaseerd op een detail of een vluchtige

gebeurtenis, maar spreidt zich als een vlek uit over de hele Gestalt. Daardoor is het lastig

om antwoord te geven op de vraag wat de omgeving aangenaam, interessant of veilig

maakt. Dat vereist een analytische benadering die je normaal niet hanteert in een eerste

contact dat je met iets of iemand hebt.

Het decor, de omgeving, bepaalt de stemming, de achtergrondbeleving. De

handelingen en de gebeurtenissen bepalen de voorgrondbeleving. Dat kan echter

wisselen. Het decor wordt dan de gebeurtenis en de gebeurtenis het decor, zoals het

geval is met het landschap dat tijdens de treinreis aan je voorbijtrekt. Als er op de

voorgrond weinig te beleven valt, wordt de aandacht ongemerkt getrokken naar de

achtergrond, de koeien in de wei, de wuivende boomtoppen, tot het moment dat de

conducteur langskomt die naar je ov-kaart vraagt. Het verwisselen van positie van het

decor en de gebeurtenis is afhankelijk van het punt waarop de aandacht zich richt.

Aandacht bepaalt wat de gebeurtenis is en wat het decor. Zoals gesteld, beleving is het

besef van de persoonlijke betekenis van de situatie waarin men verkeert. Beleving en

besef vallen echter niet helemaal met elkaar samen. Beleving van de omgeving is

namelijk niet hetzelfde als het besef waar je bent of wat je aan het doen bent. Dat zijn

twee onderscheidbare dingen. Beleving is een aspect van bewustzijn dat met gevoelens

en met het afwegen en waarderen van de situatie te maken heeft. Twee mensen die in

dezelfde omgeving zijn, bijvoorbeeld in een bos waar het aanhoudend regent, zijn zich

ervan bewust dat ze beiden op dezelfde plek staan. Ze beleven de situatie echter zeer

verschillend. De een waardeert de omgeving als een plek waar hij eindelijk rust vindt. De

aanhoudende regen versterkt het isolement dat hij zoekt. De ander beleeft de omgeving

als druilerig en stomvervelend. Hij wil er zo snel mogelijk weg. Hetzelfde bewustzijn kan

dus gepaard gaan met een aanzienlijk verschil in beleving of waardering van de situatie.

Besef van de betekenis van de dingen is niet steeds even diep. Soms is het

oppervlakkig, soms grondig, maar het is in ieder geval wel zo, dat er voortdurend sprake

is van beleving. Geen bewustzijn zonder beleving. Je beleeft steeds iets, ook wanneer je

denkt dat dit niet zo is. Verveling of gevoelens van leegte zijn namelijk ook een vorm van

beleving, zij het een negatieve. Beleving is continu, maar ze verandert op het moment

dat de situatie verandert. Ze is een persoonlijke waardebepaling van de situatie en van

de veranderingen daarin. Een soort mentale thermometer. Is de verandering gunstig

voor me of niet? Moet ik in actie komen? Hoe sterk moet ik de zaak in de gaten houden?

Kan ik me ontspannen en genieten? De waardebepaling is eerst nog globaal, zonder

verbaal etiket, meer als een attitude, een vaag gevoel, bijvoorbeeld sympathie, een

gevoel aangetrokken te worden, aangemoedigd of mentaal ondersteund te worden.

Later, als het gevoel er al een tijdje is kunnen we het onder woorden brengen, zodat we

er met anderen over kunnen praten.

Betekenis De gangbare opvatting over betekenis is, dat we eerst het object zien, het

vervolgens proberen thuis te brengen en pas daarna begrijpen wat de betekenis van het

ding of de gebeurtenis is. Eerst de feiten en daarna het begrijpen van de betekenis van

de situatie. Betekenis, zo is de redenering, is het eindproduct van het perceptieproces en

niet de start ervan. Een hond laat grommend zijn tanden zien. De aanblik hiervan geeft

ons reden om aan te nemen dat de hond ons niet mag. De gangbare opvatting is, dat we

eerst vaststellen wat het geval is en pas daarna een inschatting maken wat de

persoonlijke betekenis ervan is. Er zijn echter empirische aanwijzingen dat deze

opvatting onjuist is (zie o.a. Jason W. Brown, 1989). Eerder het omgekeerde is het geval.

We hebben eerst een vaag beeld van “iets” dat direct zijn persoonlijke betekenis voor

ons toont. Pas daarna identificeren we het als een object dat we kennen of dat nieuw

voor ons is. Waarnemen gaat van vaag en globaal naar scherper en gedetailleerder. Dat

laatste althans, als we geïnteresseerd zijn geraakt in wat we waarnemen. We zien eerst

de betekenis en pas daarna de identiteit van een ding of gebeurtenis. Dit is een

belangrijk punt voor het begrijpen van de aard van de beleving van de omgeving. Dat je

eerst betekenis ziet en pas daarna wat het is, ligt bij nader inzien eigenlijk voor de hand,

want het belangrijkste dat je direct moet weten is wat je in de gegeven situatie moet

doen. Het is belangrijker om direct te zien dat iets gevaarlijk is dan te zien wat het is.

Zien en handelen zijn sterk aan elkaar gekoppeld. Je hoeft pas later vast te stellen wat

het is geweest dat je bedreigt als je het object met succes hebt ontweken. Je stapt

bliksemsnel opzij wanneer vanaf een raam op de eerste etage een klein, roodachtig

voorwerp op je hoofd dreigt te vallen. Als het ding op de stoep uiteen is gespat, zie je dat

het een bloempot was. De kans is groot dat je snel, zonder na te denken, naar de kant

van de straat springt waar je veilig bent. Dat gebeurt allemaal spontaan, intuïtief, zonder

nadenken. Er is sprake van wat je zou kunnen noemen onmiddellijke betekenis. Het

verschijnsel van de voorrang van het zien van betekenis boven het zien van identiteit is

de verklaring voor het gegeven dat we geen details kunnen noemen van de persoon die

ons zojuist op straat passeerde. We hebben van hem of haar wel een globale indruk,

maar waarschijnlijk niet meer dan dat. Wat we het eerst oppikken uit een situatie is wat

we mogelijkerwijs aan het onderwerp hebben, de betekenis die het kan hebben voor ons

doen en laten.

De Amerikaanse psycholoog James J. Gibson (1904-1979) heeft een interessant

begrip geïntroduceerd dat betrekking heeft op het direct waarnemen van betekenis. Dit

is het begrip affordantie (zie Gibson, 1979, blz. 127-143). Affordantie is van bijzonder

belang voor het begrijpen van het verschijnsel beleving van de omgeving en ik ga er

daarom wat dieper op in. Het woord staat niet in het woordenboek. Het is door Gibson

verzonnen. Affordantie is het zelfstandig naamwoord van het werkwoord afford, wat

zoveel betekent als voorzien van, leveren, verschaffen. Het neologisme van Gibson kan

dan ook het beste worden begrepen als voorziening, dat wat het ding of de omgeving de

gebruiker te bieden heeft. Maar als eerbetoon aan Gibson is het misschien passender om

te spreken van affordantie. De meeste bijvoeglijke naamwoorden die in het Nederlands

op -baar en -zaam eindigen zijn affordanties, zoals leefbaar, voedzaam, leerzaam,

bewoonbaar, begaanbaar, werkzaam en eetbaar. Wat opvalt bij deze woorden is, dat er

steeds sprake is van een activiteit, zoals wonen, voeden, lopen en eten in combinatie met

een veronderstelling over de kwaliteit van het voorwerp. Deze woning is onbewoonbaar.

De appel ziet er aantrekkelijk uit. Die is klaar om in te happen. Hij ziet er eetbaar uit. Een

affordantie is een eigenschap van het ding of van de omgeving die de suggestie geeft dat

een bepaalde activiteit mogelijk is, ertoe uitnodigt of juist het tegendeel ervan, ertoe

aanzet of waarschuwt om iets niet te doen. De beijzelde weg is niet begaanbaar voor

iemand met gladde zolen. Het is een eigenschap of kenmerk dat zich aan de gebruiker

toont, zodra hij een bepaalde activiteit verricht of van plan is te gaan doen. Bij een

andere activiteit is de kans kleiner dat de affordantie wordt opgemerkt. Voor een andere

gebruiker, bijvoorbeeld een kind, kan de eigenschap eveneens verborgen blijven,

bijvoorbeeld omdat zijn fysieke mogelijkheden niet toereikend zijn. Het kind is te klein

om de appel te kunnen plukken. Toch kan het de appel zien als iets dat er plukbaar

uitziet, maar daarvoor moet het eerst een list bedenken om hem te kunnen pakken.

Volgens Gibson is een affordantie een mengeling van subjectieve en objectieve

elementen. Het zijn niet alleen de eigenschappen van het object of van de omgeving die

bij een affordantie een rol spelen, maar ook voor wat en voor wie het object geschikt is

om te gebruiken. Je kunt een dergelijke eigenschap of kenmerk het beste een interactieve

eigenschap noemen. Dit steile bergpaadje is begaanbaar voor mensen die fit zijn, goed

zijn uitgerust en geen schoenen aan hebben met gladde leren zolen. Het woordje voor

moet achter het woord staan dat eindigt op -baar of -zaam. Dan wordt het interactieve

karakter van een affordantie duidelijk. Gibson vat elke affordantie op als een eigenschap

van de interactie tussen persoon en omgeving. Welke aanwijzingen zijn er voor zijn

stelling dat affordantie een interactieve eigenschap is? Een eerste aanwijzing is de

volgende. In de beginfase van het perceptieproces is er nog sprake van een mengeling

van subject en object. Het ding en ik lijken als het ware nog met elkaar samen te vallen.

Deze verbinding duurt weliswaar kort, maar is karakteristiek voor de eerste indruk die

we van iets hebben. Het objectieve en subjectieve zullen pas later van elkaar worden

gescheiden, althans als dat nodig is. Maar ook dan blijft het ding iets subjectiefs houden.

De scheiding is nooit helemaal volledig. Dat maakt het waarnemen in eerste instantie zo

schijnbaar subjectief. De vermenging van het objectieve en subjectieve aspect van een

situatie is het eerste resultaat van de interactie van de persoon met zijn omgeving. Dit

resultaat kan worden gezien als de directe, fysieke betekenis van het ding, de

persoonlijke waarde van de omgeving of van het voorval waar we bij betrokken zijn.

Deze betekenis verdwijnt niet in de volgende fase van het perceptieproces, maar krijgt

nuances, wordt versterkt of juist afgezwakt. De affordantie verandert alleen door de

volgende interacties met het ding of de omgeving. De stoel blijft zitbaar tot het moment

dat we merken dat hij akelig begint te kraken wanneer we erop gaan zitten. Dat is de

belangrijkste aanwijzing dat affordantie een interactieve eigenschap is. In de kern blijft

de directe betekenis van een onderwerp bestaan tot het moment dat er iets gebeurt dat

strijdig is met de eerste indruk.

Een tweede aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat affordanties

interactieve eigenschappen zijn is de directheid van onze waarneming. Daarmee wordt

bedoeld, dat er tussen mij en mijn omgeving geen mentale constructie zit die ik zou

samenstellen uit de losse perceptuele indrukken en die ik vervolgens met de kennis die

ik al van de omgeving heb samenvoeg tot mijn eigen beeld van de omgeving. Nee, we

construeren niet, maar hebben volgens Gibson direct contact met de omgeving. We

hebben geen mentale representatie van de omgeving nodig om ermee te kunnen

interacteren. De omgeving is er van het begin af aan als een direct gegeven. Weliswaar is

het directe gegeven bij de eerste kennismaking nog diffuus, maar wel al een geordend

geheel dat door ons kan worden verkend en getest en dat zijn geheimen meer en meer

prijs geeft wanneer we er intensiever mee omgaan. Een interessant aspect van de

interactiviteit van de waarneming is dat we niet alleen de omgeving zien, maar ook mijn

voeten en nog een groot deel van mijn benen en armen en andere delen van mijn

lichaam. Ook de zijkanten van mijn neus. Mijn neus is een vast element in mijn beeld van

de omgeving, ook al let ik er niet op. Ik zie steeds een deel van mezelf als poort tot de

omgeving. Alles in één blik gecombineerd met de dingen waar ik naar kijk en waar ik op

gericht ben. Perceptie van de omgeving is dus tegelijk zelfperceptie. Ik ben een vast

bestanddeel van de omgeving die ik zie. Persoon en omgeving vormen een perceptuele

eenheid. Affordanties kunnen worden opgemerkt zonder dat men fysiek contact heeft

met de omgeving. Het aanraken en voelen is niet noodzakelijk om een affordantie te

zien. Je kunt namelijk met behulp van een foto een inschatting maken of de straat met

zijn drukke verkeer gevaarlijk is voor kinderen. In de straat zelf kun je dat waarschijnlijk

beter beoordelen, maar fysieke aanwezigheid is niet noodzakelijk om de kwaliteit van

een onderwerp te kunnen ervaren. Sterker nog ook het zien is niet noodzakelijk. We

maken ons doorgaans eerst een voorstelling van onze interactie met de dingen voordat

we de activiteit daadwerkelijk uitvoeren. Zodra we ons een voorstelling van de

omgeving maken, hebben we een indruk van de affordanties van deze omgeving. Deze

indrukken zijn veronderstellingen. Je zou daarom kunnen stellen dat een affordantie een

veronderstelling is over de kwaliteit van de omgeving, gegeven de activiteit die men er

verricht of denkt te gaan verrichten. Het begrip affordantie lijkt sterk op functionaliteit.

Onder functionaliteit wordt doorgaans dat verstaan waar een onderwerp voor dient. Het

doel van de maatregel, de bedoeling van het ding of de omgeving. Een ander woord voor

functionaliteit is doelmatigheid. Iets functioneert goed in de mate waarin het aan zijn

doel beantwoordt. Dat komt overeen met de strekking van het begrip. Toch is het begrip

affordantie ruimer dan dat. Het gaat hier niet alleen om het doel van het voorwerp, maar

vooral om de vraag welke activiteiten het voorwerp mogelijk maakt of toestaat. De

functionaliteit van een theekopje is, dat het thee kan bevatten, niet lekt, een sterk oor

heeft en ongeschonden uit de vaatwasser komt. De affordanties van het theekopje gaan

echter veel verder dan het voor de hand liggende gebruik ervan. Het kan bijvoorbeeld

dienen als houder voor penselen of als waterreservoir voor het doekje dat je gebruikt

om de waterverfvlekken van de tafel te vegen. Oma kan het theekopje gebruiken als

hoedje voor het popje waar haar kleindochters mee kunnen spelen.

Het scheppen van affordanties Affordanties zijn interactieve eigenschappen van de dingen waar we mee

omgaan. Maar het omgekeerde kan ook het geval zijn, omgaan met een ding of iets

nieuws maken omdat het een bepaalde affordantie moet krijgen. Een voetpad is

begaanbaar, maar de plek die nu pad is was dat vroeger niet. De plek is begaanbaar

gemaakt door mensen die via deze plek van A naar B wilden lopen en niet via een andere

route. Affordanties worden dus niet alleen ontdekt. Dingen worden ook met opzet

bedacht en gemaakt om een bepaalde affordantie te scheppen. Kennelijk met de

bedoeling de interactie met de omgeving te vergemakkelijken en te vereenvoudigen of

simpelweg om deze mogelijk te maken. Een interactieve eigenschap wordt bedacht en

gerealiseerd om een bepaalde activiteit mogelijk te maken, bijvoorbeeld traplopen,

zodat men gemakkelijker dan eerst op een hogere of lagere verdieping van het huis kan

komen en niveauverschillen in de stad kan overbruggen. Allerlei diersoorten zijn in staat

de omgeving zodanig te veranderen en om te vormen dat ze steeds beter gaat voldoen

aan hun behoeften en verlangens. Creativiteit is een belangrijk aspect in de interactie

met de omgeving en deze uit zich in het toevoegen van betekenissen aan de omgeving.

Deze toevoeging versterkt de beleving van de omgeving. Je kunt de stad beschouwen als

een opeenstapeling van affordanties die in de loop van de tijd door architecten,

stedenbouwers en de bewoners zijn aangebracht om de interactie met de omgeving te

vergemakkelijken en deze veiliger, zekerder, aantrekkelijker en mooier te maken. Het

aspect affordantie maakt de stad tot een interessant studieobject voor een psycholoog,

stedenbouwer en andere professionals die geïnteresseerd zijn in de interactie tussen

mens en stad. De omgeving en vooral de manier waarop ze is ingericht heeft veel te

zeggen over de psychologie van de stad. Naar mijn inzicht is de interactie tussen mens

en stedelijke omgeving een fundamenteel psychologisch gegeven dat een intensievere

bestudering verdient dan nu op universiteiten gebeurt. Stad en psychologie hebben

meer met elkaar te maken dan men op het eerste gezicht zou denken.

Een opmerkelijk psychologisch feit is de voortdurende gerichtheid van mensen

op de uitbreiding en verbetering van affordanties. Zo wordt een spoor omgevormd tot

een platgestampt zandpad met beloopbaarheid als affordantie. Vervolgens wordt het

zandpad bestraat en is het pad voortaan niet alleen voor voetgangers begaanbaar, maar

ook voor karren en wagens. Het pad is nu berijdbaar. Daarna wordt de straat voorzien

van goten, zodat het regenwater snel wordt afgevoerd en de straat ook bruikbaar is

tijdens noodweer. Vervolgens wordt de straat geasfalteerd om deze de interactieve

eigenschap te geven die haar geschikt maakt voor snelverkeer. De straatverlichting

wordt er aan toegevoegd, zodat het ook mogelijk wordt ’s-avonds de straat op te gaan.

De laatste ingreep is de straat te voorzien van verkeerstekens, pijlen en strepen, zodat

het snelverkeer veilig kan verlopen. Aan elk van deze ingrepen ligt een oordeel ten

grondslag over de kwaliteit van de omgeving, gegeven de activiteiten die men er

voortaan wil uitvoeren. Men is niet meer tevreden en bedenkt iets waardoor een nieuwe

affordantie wordt gecreëerd of een bestaande wordt verbeterd of uitgebreid zodat de

omgeving beter gaat voldoen aan de eisen die de interactie er aan stelt. Maar dat is niet

een wet van Meden en Perzen. In het ene geval wordt er namelijk wel gezocht naar

nieuwe mogelijkheden en in het andere geval niet. Interessant is na te gaan waarom dat

zo is. Waarom bedenkt het ene stadsbestuur wel een affordantie en het andere niet?

Waarom is de een wel creatief en de andere niet? Een ander psychologisch interessant

aspect van affordanties is de ruimte die mensen krijgen of nemen om zelf affordanties te

scheppen in hun stedelijke leefomgeving. Deze ruimte is waarschijnlijk van belang voor

de positieve beleving van hun buurt. De vraag is hoeveel vrijheid nodig is om je prettig te

voelen in je omgeving. Ik kom daar in het slothoofdstuk op terug.

Afb. 4.2. De stad is een opeenstapeling van affordanties voor verschillende activiteiten,

bijvoorbeeld voor fietsen, wandelen, winkelen, op zoek gaan naar een parkeerplek, gaan zitten op

de brugleuning en kijken naar wat er zoal op straat gebeurt. Leiden, 2010.

Twee betekeniscategorieën

Affordanties zijn niet de enige betekenissen die de omgeving te bieden heeft.

Naast affordanties is er een tweede categorie van persoonlijke betekenissen die een

belangrijke rol speelt in de beleving van de stad. Dat is de indirecte categorie. Deze

onderscheidt zich van de affordanties doordat er een verbindingsfactor of intermediair

zit tussen de persoon en zijn omgeving. Deze verbindingsfactor zijn tekens waarop de

aandacht zich richt terwijl men met een activiteit bezig is. Ze brengen iets bij je teweeg,

namelijk de persoonlijke betekenis die men heeft geleerd of ervaren. De persoonlijke

betekenis die door tekens wordt opgeroepen kan behalve parate kennis een herinnering

zijn, een fantasie, een ongewone inval, maar ook een bepaalde gewoonte om naar dingen

te kijken, een bijzondere manier van waarnemen, bijvoorbeeld een esthetische. Ik noem

deze indirecte betekenissen referenties. Het zijn zaken die verwijzen naar iets anders

dan zichzelf. Een belangrijke groep referenties zijn vrije associaties, de spontane ideeën

die bij je opkomen als je iets ziet dat nieuw is voor je. Deze invallen of fantasieën vormen

de basis voor de persoonlijke referenties, de verwijzingen met een subjectief,

eigenzinnig karakter. De referentie van een teken, zoals een verkeersbord of de met de

hand geschilderde tekst op een uithangbord moet je leren om het teken te kunnen

gebruiken in je interactie met de omgeving. Kennis en ervaring beïnvloeden waar ik op

let of die ik juist negeer. Routine en gewoontevorming spelen hierbij naast creativiteit

zeker ook een rol. Van bepaalde aspecten van de situatie weet ik uit ervaring dat ik er

weinig aandacht aan zal besteden omdat ze geen betekenis voor mij hebben, zoals de

kleding mensen dragen die ik tegenkom en of hun haar wel goed in model zit. Kennis van

de betekenis van de dingen die ik zie speelt een belangrijke rol bij de beleving ervan,

zoals de kennis van de betekenis van verkeersborden, straatmeubilair en gebouwen. Om

de bouwstijl van een kerk te kunnen herkennen als neogotisch moet ik niet alleen weten

wat een kerk is, waar ook die voor dient of heeft gediend en wat een bouwstijl is. Ook

moet ik hebben geleerd wat de vormkenmerken van de neogotische stijl zijn.

De twee groepen betekenissen, de geleerde en ongeleerde of anders gezegd, de

directe en indirecte groep, spelen een eigen rol in onze interactie met de omgeving en

daarmee ook in de beleving ervan. Affordanties hebben te maken met mijn doel, de

handelingen die ik op dit moment verricht en de omstandigheden waar ik mee te maken

heb. Je leert steeds meer affordanties kennen van een ding door de uitbreiding van je

arsenaal aan interacties met de omgeving en het toenemend aantal verschillende

situaties waarin je verkeert. Referenties en spontane associaties spelen een andere rol.

Ze zijn betekenissen van dingen die je niet aanraakt, beetpakt of waar je op gaat staan of

tegenaan zou willen hangen. Ze zijn niet fysiek, maar bevatten informatie waarmee men

zijn eigen gedrag stuurt. Een kerkklok die ik zie tijdens mijn wandeling is niet van belang

voor de vraag of de omgeving me nog toestaat te kunnen wandelen. Het is niet zo, dat ik

zonder de kerkklok niet kan wandelen, maar de klok geeft wel nuttige informatie over

hoe snel ik moet lopen om op tijd op mijn bestemming te zijn. Ik moet leren waar het

ding naar verwijst en welke betekenis het voor me heeft. In hoofdstuk 10 wordt

uitgebreid aandacht besteed aan de verschillende soorten tekens en hun betekenis voor

de beleving van de stad.

Situatie

Beleving is het besef van de persoonlijke betekenis van de situatie waarin men

zich bevindt. Maar wat kun je verstaan onder situatie? Wat is een situatie precies? De

elektronische Van Dale omschrijft situatie als “het geheel van omstandigheden waarin

iemand of iets zich op een bepaald moment gesteld ziet”. Het woord situatie is afgeleid

van het Latijnse woord situs, dat plaats betekent. Men zou kortom alles dat zich voor een

betrokkene op een bepaald moment op een bepaalde plaats voordoet zijn situatie

kunnen noemen. Dit klinkt zo ruim en onbepaald dat we er niet goed mee uit de voeten

kunnen. Bovendien is het zo, dat situaties geen constanten zijn, maar zich snel kunnen

wijzigen. Een situatie kan zijn veranderd nog voordat alles in kaart is gebracht. Het is

daarom verstandig de inventarisatie te beperken tot de hoofdzaken. Dat wil zeggen, tot

de belangrijkste elementen in iemands situatie. De vraag is vervolgens welke dat zijn.

Dat kan als volgt worden vastgesteld. We kunnen de belangrijkste elementen op het

spoor komen door iemands situatie op te splitsen in drie hoofdcomponenten, namelijk

een objectieve component, een subjectieve en een derde component die met het contact

van het subject en het object te maken heeft, een interactieve component. Vooral de

laatste component is in het kader van ons onderwerp interessant.

Belangrijke elementen in de objectieve component van de situatie zijn:

de plek, de omgeving, voor zover die binnen het gezichtsveld en op gevoels-,

reuk– en gehoorsafstand van betrokkene ligt met alle dingen die het karakter, de

functies en het gebruik van de plek bepalen of ondersteunen, de constanten van

de situatie, zoals overheidsgebouwen, winkels, uitgaansgelegenheden, de

openbare ruimte, het straatmeubilair, bomen en struiken;

de aanwezigen, anderen die op dat moment op de plek iets aan het doen zijn,

zoals medeweggebruikers, winkeliers, wandelaars, maar ook dieren en dingen,

die tijdelijk van de plek gebruik maken, een eerste groep variabelen van de

situatie, zoals de aanwezigheid van kinderwagens, fietsen en auto’s;

de gebeurtenissen, een tweede groep variabelen, zoals de optocht van het

fanfarekorps dat voorbijtrekt, de sirene van de voorbijrazende brandweerauto en

het stoppen van de stadsbus voor de bushalte en

de omstandigheden die er heersen, de toestand van het moment, zoals het weer,

de tijd van de dag, de lichtval, de geluiden in de omgeving en de verkeersdrukte.

Elk van deze elementen is telbaar, meetbaar of op zijn minst constateerbaar,

gegevens die als objectieve feiten kunnen dienen voor iemand die precies wil weten wat

er aan de hand is. Iedere waarnemer die aanwezig is kan al dan niet gebruik makend van

wetenschappelijke instrumenten en technieken aangeven wat er op dit moment op deze

plek aan de orde is. Dat is bij de tweede groep elementen een stuk lastiger.

De belangrijkste elementen van de tweede groep, de subjectieve component van

een situatie zijn:

de doelen die betrokkene wil bereiken en waarnaar hij op weg is; de reden van

zijn aanwezigheid op de plek; de overwegingen voor de keuze die hij moet

maken, gegeven zijn doel;

persoonlijke kenmerken, leeftijd, sekse, beroep, geloofsovertuiging,

levenservaring, interactiestijl, hobby’s en esthetische voorkeuren;

persoonlijke omstandigheden, huiselijke omstandigheden, gezondheid, stemming

waarin betrokkene verkeert, levenservaring en

de gedachten en gevoelens, de dingen waar betrokkene op dit moment aan denkt,

waar hij een mening over heeft en de emoties die op het moment bij hem of haar

opkomen.

Deze elementen zijn niet gemakkelijk te meten. De meeste ervan kunnen alleen

worden vastgesteld door aan de persoon te vragen wat er aan de hand is. De

ondervrager moet er dan vanuit gaan dat hij of zij een eerlijk en volledig antwoord

krijgt. Slechts een enkel persoonlijk kenmerk is voor anderen zichtbaar, zoals iemands

gelaatsuitdrukking. Sommige subjectieve elementen zijn bij anderen opvraagbaar,

bijvoorbeeld bij de Burgerlijke Stand van de gemeente.

Tot de groep elementen van de interactieve component van een situatie behoren:

de handelingen die de persoon verricht op de plek, dat wat hij of zij er aan het

doen is, zijn contact met anderen;

het gebruik dat de persoon maakt van de mogelijkheden die de situatie biedt en

de tijdelijke en de permanente veranderingen die hij er aanbrengt;

de reacties uit de omgeving op de handelingen van de persoon en

de veranderingen in en aan de persoon door de gebeurtenissen en de reacties uit

de omgeving.

Deze variabelen zijn in tegenstelling tot die van de vorige groep weer wel vrij

eenvoudig observeerbaar. In het volgende hoofdstuk zal uitgebreid op het interactieve

aspect van de situatie worden ingegaan. Vooral de soorten interacties en de

verschillende interactiestijlen zijn van belang voor het begrijpen waarom we een

omgeving op een bepaalde manier beleven.

Afb. 4.3. Een situatie bestaat uit drie componenten, een objectieve, zoals de gebouwen langs de

gracht en de onweerslucht boven het Zweeds koninklijk paleis, voorts een subjectieve component,

bijvoorbeeld het motief van de fotograaf om deze plek te fotograferen en een interactieve

component, het wachten op het geschikte moment om de foto te maken en het daadwerkelijk

maken van de foto. Stockholm, 2010.

De situatie waarin iemand zich bevindt laat zich beknopt beschrijven als de serie

handelingen die betrokkene onder de gegeven omstandigheden op deze plek verricht om

zijn of haar doel te bereiken. Verandert één van de vier hoofdpunten in de situatie dan is

er sprake van een nieuwe situatie. Het kernpunt van de situatie is de persoon met zijn

handelingen. Daar draait het om. De keuze van de handeling als het centrale element van

een situatie heeft te maken met de pragmatische benadering waaraan ik de voorkeur

geeft. Een handeling wordt in het pragmatisme niet opgevat als een reactie op een

stimulus, zoals behavioristen en andere gedragswetenschappers doen, maar als een

reeks fysieke en psychische inspanningen die een persoon verricht om een doel te

naderen, te bereiken of juist uit te stellen, te ontlopen of af te weren. Doel en

handelingen zijn dus aan elkaar gekoppeld. Elk gedrag heeft een bedoeling of is

doelgericht, ook al is de bedoeling of het doel voor een andere persoon niet begrijpelijk,

onacceptabel of voor de betrokkene zelf duister. De keuze is min of meer vrij. Dat wil

zeggen dat er onder bepaalde omstandigheden veel keuzevrijheid is en onder andere

omstandigheden minder of bijna niets. Iets van keuzevrijheid is er echter altijd, ook al

zijn de alternatieven gering en zijn ze bovendien onaangenaam of misschien zelfs

onaanvaardbaar.

Inbedden en compleet maken van situaties

Situaties zijn niet alleen uitgebreid, ze zijn ook gecompliceerd. Een situatie kan

namelijk zijn ingebed in een andere. De ingebedde situatie is dan een onderdeel van de

eerste. De ingebedde situatie kan vervolgens aanleiding geven tot een derde, enzovoorts.

Ik zit bijvoorbeeld achter mijn computer aan dit hoofdstuk te schrijven en mijn oog

wordt getrokken door een foto die op mijn bureau rondslingert. Waarschijnlijk heb ik

die klaar gelegd om in de tekst op te nemen, maar ik kijk aandachtig naar de foto en mijn

gedachten dwalen af naar de situatie toen ik de foto nam. Bij welke gelegenheid was dat

ook al weer? Een gewone doordeweekse wandeling door mijn geboortestad of ging het

om een speciale gelegenheid?

Afb. 4.4. Een situatie kan zijn ingebed in een andere situatie. Deze foto vind ik onder mijn papieren

terwijl ik aan het schrijven ben. Dat is de eerste situatie, de hoofdsituatie. De foto trekt mijn

aandacht en ik denk onwillekeurig aan de situatie op plek die ik een aantal jaren geleden heb

gefotografeerd en aan de reden waarom ik de foto heb genomen. Dat is de ingebedde situatie.

Delft, Oude Kerk, 2006.

Nu stuiten we op iets opmerkelijks! Iets dat je niet direct in een uiteenzetting

over de beleving van de omgeving zou verwachten. Ik kan blijkbaar op één tijdstip op

meer dan één plek zijn. Op een gegeven moment ben ik bij verschillende situaties

tegelijkertijd betrokken geraakt en dus bij verschillende omgevingen. Op dit moment

schrijf ik aan dit hoofdstuk en kijk naar een foto van de Oude Kerk in Delft. Ondertussen

moet ik denken aan de persoon aan wie ik de foto liet zien. De laatste situatie is ingebed

in de tweede en die weer in de eerste. Welke situatie dominant is hangt af van welke

handeling wordt doorgezet. Zodra ik pauzeer met schrijven en mijn aandacht helemaal

op de foto richt, wordt mijn activiteit met de foto en de situatie waarin ik de foto nam

dominant. Een voordeel van het ingebed of genest zijn van situaties is dat het de

mogelijkheid verschaft om uit een situatie te ontsnappen wanneer deze niet bevalt of als

je een vervelende omstandigheid niet kunt ontlopen. Je bent in een situatie waarin je

niet wilt zijn. Vluchten kun je niet, wegdromen wel. Een bekend voorbeeld is de leerling

in de klas die dagdroomt bij het eentonige geneuzel van de docent, terwijl buiten het

zonnetje lekker schijnt en de vogeltjes vrolijk fluiten. Een andere eigenaardigheid van

ons denken in situaties is het compleet maken ervan. De informatie die we oppikken is

vaak fragmentarisch. Kennelijk kunnen we daar niet goed mee uit de voeten, want we

hebben de neiging de fragmenten aan te vullen tot een compleet plaatje of uit te breiden

tot een volledig verhaal. We verzinnen er iets bij als dat het verhaal tastbaarder,

begrijpelijker, interessanter of aannemelijker maakt. Zodra ik betrokken wil raken bij

wat er gebeurt, gebruik ik mijn fantasie om de situatie aan te vullen met onderdelen die

ontbreken, maar die ik nodig heb om de situatie te kunnen begrijpen. Roddels en

geruchten komen vooral voor in die gevallen waar de informatie onvolledig is, maar

waar we wel graag meer over zouden willen weten en die we graag doorvertellen aan

anderen. Om gericht te kunnen handelen, bijvoorbeeld iets doorvertellen aan anderen,

hebben we een verhaal nodig dat min of meer een afgerond geheel is. Iets dat zowel een

ronde kop, als een romp en sterke staart heeft.

Recapitulerend, de beleving van een omgeving hangt niet alleen af van de

gebouwen en de dingen om ons heen. De omgeving is een onderdeel van de situatie, net

als de andere elementen. Deze spelen mee in de beleving van de omgeving. Om te

kunnen begrijpen waarom je een bepaalde omgeving prettig of onprettig vindt zal je

twee vragen moeten beantwoorden: “in welke situatie zit ik?” en “wat dragen de

verschillende objectieve, subjectieve en interactieve elementen uit de situatie bij aan

mijn beleving?” Het prettig of niet prettig vinden van een omgeving is dus een relatief en

samengesteld gegeven, geen absoluut, enkelvoudig of onveranderlijk feit. Twee soorten

betekenissen spelen hierbij een rol, namelijk affordanties en referenties. Ik beleef de

omgeving als iets dat affordanties en referenties bevat die voor mij met mijn bezigheden

op dit moment relevant zijn. Hiermee is het verhaal niet af, want men kan vaststellen dat

er naast de twee genoemde niveaus van betekenis nog een derde bestaat. Allereerst is er

het basisniveau. Dat zijn de affordanties die de situatie te bieden heeft, gegeven mijn

interactie met de omgeving. Het tweede niveau zijn de referenties van de tekens die al

dan niet aansluiten bij mijn interactie en interactiestijl. Er is echter nog een derde niveau

van betekenis en dit heeft te maken met de esthetische beleving van de situatie. Het

beleven van de schoonheid van een stad bijvoorbeeld. Dat is het niveau waarop ik ervaar

dat ik iets prettigs of juist iets minder prettigs aan de omgeving beleef. Het is het beleven

van de beleving, een metabeleving. Beleving is in het voorgaande omschreven als het

besef van de persoonlijke betekenis van een situatie of een onderdeel daarvan. Een

metabeleving is beleving van het besef dat je iets van persoonlijke betekenis beleeft. Een

beleving met een dubbele bodem. Je vindt het prettig dat je iets aangenaams of

misschien juist iets minder aangenaams meemaakt. Je bent bijvoorbeeld getuige van een

minder prettige gebeurtenis, een ongeluk op straat of een begrafenis, maar je vindt het

wel prettig dat je erbij bent. Ander voorbeeld. Je staat in een museum een geschilderd

stadsgezicht van een voor jou onbekende schilder te bekijken. Het stadsgezicht is niet

wat je ervan verwacht. Het is in een stijl geschilderd die je niet ligt, maar je vindt het wel

prettig om het werk te hebben gezien. Er zijn verschillende soorten metabeleving.

Behalve esthetische beleving bestaat er ethische beleving en epistemische beleving, de

beleving van rechtvaardigheid en waarheid of juistheid.

Metabeleving veronderstelt drie soorten kennis, namelijk kennis van het

onderwerp, zelfkennis en kennis van je relatie met het onderwerp. De drie soorten

kennis zijn met elkaar verknoopt tot een geheel. Algemeen geformuleerd gaat het bij

metabeleving om de evaluatie, het waardeoordeel over je relatie en interactie met de

omgeving. Niet alleen de evaluatie van de omgeving, maar ook van je relatie ermee, je

omgang, de interactie. Bij metabeleving speelt de hoogste vorm van bewustzijn een

belangrijke rol, namelijk zelfsturing. Het gegeven dat het bij metabeleving om kennis

gaat, zou de gedachte kunnen doen opkomen, dat hoe meer je weet, hoe meer je beleeft.

Deze stelling klinkt aannemelijk. Toch is ze ten dele waar. Iemand die weinig weet,

bijvoorbeeld een peuter of een leerling uit de eerste groepen van de basisschool, beleeft

minder aan een gebouw of een plein dan een gediplomeerd architect, een

gepromoveerde omgevingspsycholoog of een academisch gevormde kunsthistoricus. De

beleving van de leerling is minder gedifferentieerd en geraffineerd, heeft een sterker

accent op de directe en indirecte beleving en minder op de metabeleving. Er is sprake

van minder inzicht in de redenen waarom iets mooi of lelijk is en wat het gebouw of

plein voor bijzondere betekenis heeft. Een nieuweling in kunstzaken kan echter net

zoveel van een neogotische kerk van Cuypers genieten als een ervaren liefhebber. De

beleving is anders, omvat minder, maar is misschien net zo intens. Het derde

belevingsniveau is een geval dat bijzondere aandacht vraagt. Ik behandel het uitgebreid

in hoofdstuk vier, dat over esthetische beleving gaat.

Taal en beleving

Een belangrijke verbindingsfactor tussen situatie en beleving is taal. Taal speelt

een merkwaardige en soms zelfs een bepalende rol in het beleven en zeker in

metabeleving. Een rol met twee kanten. Zoals ik al eerder opmerkte is beleving moeilijk

in woorden te vangen. Taal is eigenlijk een armoedig middel als je wilt vertellen wat je

beleeft. Schilderijen, filmbeelden, gezichtsuitdrukkingen en gebaren geven vaak beter

weer wat er in iemand omgaat dan woorden. De taal hiervan is universeel. De

gebrekkige relatie russen taal en beleving komt doordat woorden een vaste en min of

meer statische betekenis hebben, terwijl beleving vloeiend is en zeer veranderlijk. Taal

en beleving passen daarom niet helemaal op elkaar waar het gaat om de expressie van

beleving. Zodra ik zeg wat ik voel is mijn beleving al weer veranderd. Taal vervormt. Al

was het maar door mijn voornemen om te zeggen wat ik voel, maar in ieder geval door

de tijd tussen het moment van beleven en het moment waarop ik vertel wat ik heb

beleefd. Ook mijn woordkeuze en formulering vervormen het beeld dat ik anderen

voorhoud. Woorden geven dus bijna nooit de beleving helemaal zuiver weer. Taal is wel

een geschikt middel om aan te geven wat ik ooit heb beleefd. Er is hier echter een

verschil tussen gesproken en geschreven taal. Gesproken taal bevat aanzienlijk meer

informatie dan geschreven taal. Vooral de toon, het tempo, de felheid en de luidheid

waarop iets wordt gezegd verraden hoe je een situatie ervaart of anderen wil laten

geloven hoe je deze beleeft.

Dit laatste punt verwijst naar een sterke kant van taal met betrekking tot

beleving. Woorden kunnen namelijk een verrijking zijn van beleving. Taal kan de

aandacht op dingen en aspecten van dingen vestigen waar ik nog niet eerder op heb

gelet. De functie van dit boek is de aandacht te richten op de factoren die te maken

hebben met het beleven van de omgeving. Ik gebruik daarvoor taal en probeer mijn

bedoelingen in begrijpelijke bewoordingen weer te geven. Taal heeft een attenderende,

aanwijzende functie. Daarnaast heeft zij nog twee functies die de beleving van een

situatie verrijken, namelijk een evocatieve en een versterkingsfunctie. De evocatieve of

oproepende functie ligt in het verlengde van de aanwijzende functie van taal. De

evocatieve functie wijkt af van de aanwijzende door niet te wijzen op iets dat

waarneembaar is, maar op iets dat ergens anders of in het verleden is gebeurd of in de

toekomst zou kunnen gebeuren. De evocatieve functie is aan de orde wanneer iemand

mij iets vertelt en mij dingen doet beleven die ik anders niet zou beleven. De evocatieve

functie van taal - en trouwens ook van beelden - doet een beroep op ons

voorstellingsvermogen, onze fantasie. Taal en kunst zijn instrumenten van persoonlijke

bevrijding. Ze bevrijden ons van de beperkingen van het hier en nu. Ze doorbreken het

isolement van de eigen beperkte ervaringswereld. Dit is een elementaire sociale functie

van taal en kunst.

De derde verrijking van beleving door taal is de versterkingsfunctie. Bewustzijn

kent gradaties. Iets dringt in meer of in mindere mate tot je door. Dat hangt onder

andere af van de mate waarin de situatie persoonlijke betekenis voor je heeft. Een

dagelijks voorbeeld van de versterkingsfunctie van taal is het vertellen wat je hebt

beleefd. De expressiefunctie van taal is zwak, maar de versterkingsfunctie niet. Door

mijn beleving onder woorden te brengen, versterk ik het besef van wat de gebeurtenis

voor me betekent, ook al is het relaas geen zuivere weerspiegeling van wat ik beleef.

Kortom, zonder taal zou onze beleving een stuk minder bewust, minder interessant en

minder gemakkelijk deelbaar zijn met anderen.

Belevingsdimensies

Op het eerste gezicht lijkt het bij beleving uitsluitend om gevoelens te gaan. Dat is

echter een te beperkte kijk op beleving. Gevoelens vormen zeker een belangrijk deel van

wat we ervaren, maar ze zijn niet het enige dat aan de hand is. Kijken, weten, voelen en

doen vormen met elkaar een eenheid. Ik zie waar ik ben, ik weet waar ik ben, ik heb er

een bepaald gevoel bij en ik pas mijn handelingen er op aan. Zo verandert mijn beleving

al lopende door de straat en is er sprake van wat een van de grondleggers van de

moderne psychologie, de Amerikaanse filosoof en psycholoog William James noemt the

stream of consciousness, de voortdurende stroom van gedachten, fantasieën en

gevoelens, zonder aanwijsbaar begin en einde en veelal zonder abrupte overgangen (zie

James, 1890, 1992 en 2005). Er is geen moment zonder beleving of het moet zijn, dat we

flauwvallen of even buiten westen raken.

Beleving kan worden weergegeven in drie dimensies die onafhankelijk van elkaar

zijn, de zogenaamde driedimensionale belevingsruimte. De drie dimensies zijn evaluatie,

activiteit en potentie. Deze zijn ontdekt door Wilhelm Wundt (1832-1920), de eerste

experimentele psycholoog uit de geschiedenis (zie Wundt, 2004). We voelen ons

aangetrokken tot iets dat we zien, het laat ons koud of het stoot ons af. Dat is de

evaluatiedimensie. Het windt ons op, het doet ons niet veel of het kalmeert ons. Dat is de

activiteits- of arousaldimensie. We verliezen onze energie, voelen ons zwak en

machteloos, stellen ons gereserveerd op of ontlenen er kracht aan en voelen ons

gesterkt om te doen wat we van plan zijn. Dat is de potentiedimensie. Dit zijn de drie

dimensies die in de psychologische literatuur worden onderscheiden en waarmee de

een beleving en de veranderingen daarin kunnen worden beschreven. Dit drietal

dimensies bepaalt de toon van de beleving van de situatie, de connotatie of

gevoelswaarde, niet de inhoud. Ze geven aan in welke richting we onze reactie zoeken,

wat we overwegen te gaan doen als we merken dat iets persoonlijk betekenis voor ons

heeft. Een actietendens.

Figuur 4.1. De driedimensionale belevingsruimte. Elke beleving is een verschuivend punt in deze

ruimte. Zo kunnen de verschillen tussen belevingen en de overgangen in kaart worden gebracht.

Elke beleving heeft een eigen plaats in de driedimensionale belevingsruimte. Ik

maak bijvoorbeeld een ongeluk mee op straat. Een vrouw is in gedachten verzonken

tegen een rijdende fietser aangelopen. Ze gilt. De fietser valt op de grond. Alle

omstanders kijken verschrikt naar de plaats van het ongeluk. Mijn beleving van het

ongeval kan worden gekenschetst als “afstoting” (er niet bij betrokken willen zijn),

“verzwakking” (ik voel me in eerste instantie niet bij machte om te helpen), plus sterke

“opwinding” (mijn adem stokt, mijn hart bonst, ik ben toch benieuwd wat er precies is

gebeurd). Zo zouden we schrikken kunnen beschrijven. Ik heb de termen van de drie

belevingsdimensies opzettelijk in een actieve vorm gezet om aan te geven dat de

persoon niet per se een passieve rol speelt maar ook een actieve houding kan aannemen

ten opzichte van de situatie. Dit in tegenstelling tot de meer statische termen die

Wilhelm Wundt gebruikte voor de drie dimensies: aangenaam - onaangenaam,

opwinding - kalmte en spanning - ontspanning. Ze zijn zodoende neutraal met

betrekking tot de kwestie wie of wat het initiatief neemt, ik of iets in mijn omgeving. Ik

trek aan of word aangetrokken. Ik kalmeer mezelf of word gekalmeerd. Ik maak mezelf

sterker of iets maakt me sterker. Beide mogelijkheden kunnen. Een tweede reden om de

dimensies in een actieve vorm te beschrijven is om tegemoet te komen aan het

stromende, veranderlijke karakter van beleving.

De sfeer van de omgeving waar je bent roept een stemming op. Stemming is

emotie, echter geen gewone, maar een die de neuroloog Antonio Damasio

achtergrondemotie noemt (Damasio, 2003a, p.60-88). Het gaat hierbij om een emotie die

lang aanhoudt en die letterlijk de achtergrond vormt van de dingen die we meemaken.

Zoals we in dit hoofdstuk hebben geschetst is sfeer van de omgeving een belangrijke

factor in het bepalen van je stemming. De relatie tussen sfeer en stemming is echter niet

eenvoudig. Je stemming wordt voor een belangrijk deel bepaald door enerzijds de

aantrekking

afstoting

versterking verzwakking

opwinding

kalmering

affordanties van de omgeving die passen bij de situatie waarin je verkeert en anderzijds

de referenties van de tekens die de omgeving bevat en de mate waarin deze aansluiten

op de dingen die je doet, je interactie met de omgeving. Anders geformuleerd: beleving is

het besef van de affordanties en referenties die zich tijdens de interactie met de

omgeving voordoen. Een belangrijke factor hierbij is de stijl van omgaan met de

omgeving, je interactiestijl. Je stijl bepaalt mede welke zaken betekenis krijgen.

“Er zijn vier enkelvoudige stijltypen, de sobere, de grootse, de elegante en de krachtige stijl, en verder de

daaruit ontstane mengstijlen.” Demetrius (1e eeuw voor Chr.) in: De juiste woorden, vertaald door Dick M. Schenkeveld (blz. 63,

Groningen, 2000).

Stijl als kenmerk van de interactie tussen persoon en omgeving

Stijl is net als beleving een begrip waar je moeilijk vat op krijgt. Als je denkt dat je

er een helder idee van hebt gevormd, glipt het tussen je vingers weg. Toch is het van

belang om stijl en verschillen in stijl in het kader van de beleving van de stad te

bespreken, omdat de twee onderwerpen op de een of andere manier met elkaar te

maken hebben. Het vereist enig spitwerk om er achter te komen wat deze relatie precies

inhoudt.

Afb. 5.1. Stijl is een belangrijke factor in de beleving van de omgeving. Dat heeft er waarschijnlijk

mee te maken dat stijl een verzameling betekenissen is die past bij je voorkeur om jezelf op een

voor anderen herkenbare manier te presenteren en in een omgeving te zijn waar je je thuis voelt.

Deventer, 2011.

In het vorige hoofdstuk s beleving omschreven als het besef van de persoonlijke

betekenis van de situatie waarin men zich bevindt. De stijl die iemand hanteert is een

aspect van zijn situatie, namelijk een onderdeel van de subjectieve component ervan.

Dit onderdeel bepaalt mede hoe de situatie wordt beleefd. Stijl kleurt de beleving van de

situatie en dus ook van de omgeving waar men is. Men kan nog een stap verder gaan en

stellen dat stijl een uiting is van de manier waarop de omgeving wordt beleefd of

waarop men deze wil beleven. De omschrijving die doorgaans van stijl wordt gegeven is

dat ze de uitdrukking is van de persoonlijkheid of van het temperament van de

kunstenaar (zie o.a. Wölfflin, 1960, Kühn, 1970 en Swillens, 1970). Deze opvatting houdt

in dat mensen die dezelfde stijl hanteren dezelfde persoonlijkheid bezitten of hetzelfde

temperament hebben. Ze houdt ook in, dat men niet van stijl kan veranderen of het moet

zo zijn dat men zijn temperament of persoonlijkheid kan inruilen voor een nieuwe.

Beide stellingen lijken me onhoudbaar. De opvatting van Hegelianen over stijl is een

andere. De Duitse idealistische filosoof Hegel (1770-1831) en zijn volgelingen zien stijl

niet als uiting van de persoonlijkheid maar van de tijdgeest. Onder tijdgeest verstaat

men het geheel van opvattingen en voorkeuren dat in een bepaalde periode van de

geschiedenis in zwang is. Zo spreekt men bijvoorbeeld over het ik-tijdperk dat als

belangrijkste kenmerk heeft dat men de eigen belangen steeds boven die van de

gemeenschap stelt. De omschrijving van stijl als tijdgeest suggereert dat iedereen in een

bepaald tijdvak zich op dezelfde manier uitdrukt. Dat is aantoonbaar niet het geval. Zo

zijn er in het ik-tijdperk wel degelijk mensen die het belang van anderen hoger stellen

dan dat van zichzelf. Het begrip tijdgeest kan men zich dan ook het beste voorstellen als

het verschijnsel dat een groep individuen door hun gedrag, uiterlijk en andere uitingen

de aandacht op zich vestigen om daarmee te laten zien hoe ze over de dingen denken en

hoe ze anders dan de anderen hun leven willen inrichten.

De Zwitserse kunsthistoricus Heinrich Wölfflin (1864-1945) ziet stijl niet alleen

als een uiting van de persoon en van de geest van de tijd, maar ook en vooral als een

voorkeur om de dingen op een bepaalde manier te zien (zie Wölfflin, 1960). Stijl als

visuele voorkeur. Zo onderscheidt hij twee visuele voorkeuren die op vijf punten van

elkaar verschillen. In het ene geval ziet men liever figuren die scherp en duidelijk

omlijnd zijn, statisch weergegeven op een plat vlak, in een omkaderd, afgesloten geheel,

waarin ze naast elkaar zijn gezet en waar alles in een even helder licht staat. Wölfflin

noemt deze de voorkeur van de Renaissance, de klassieke voorkeur. De andere voorkeur

die in de Barok in zwang was betreft het tegenovergestelde van de vijf genoemde

punten. Hier ziet men liever de figuren in kleur en met kleurnuances, bewegend in de

ruimte, waarbij de compositie niet ophoudt bij de lijst van het schilderij, de figuren

onderling op elkaar gericht zijn en waar meer licht op de ene figuur valt dan op de

andere. De eerste voorkeur noemt Wölfflin in navolging van de kunsthistoricus Alois

Riegl (1858-1905) haptisch, het willen betasten en vasthouden van de dingen en de

andere voorkeur noemt hij optisch, het op afstand willen bekijken van de dingen, het

liefst alsof ze in beweging zijn. De twee groepen van vijf punten vormen met elkaar een

vaste combinatie. De combinatie van de haptische, statische vormen wordt steeds

opgevolgd door die van de optische, dynamische vormen. Deze volgorde ligt, volgens

Wölfflin, logisch besloten in de aard van de “inwendig voortwerkende

vormengeschiedenis” (Wölfflin, 1960, blz. 211). Na een strakke volgt een vlotte periode.

Iedere stijl heeft eerst zijn klassieke en vervolgens zijn barokke tijdvak. De vraag is nu

wat de ontstaansreden kan zijn van de klassieke, statische stijl. Dat is wat Wölfflin het

probleem van het nieuwe begin noemt. Hoe is het mogelijk dat de ontwikkeling een

sprong terug doet, van het dynamische naar het statische, van het vlotte terug naar het

strakke? Daar kan volgens hem slechts een externe oorzaak voor worden aangewezen,

namelijk een nieuwe waardebepaling van het bestaan. Terug naar de eenvoud,

eerlijkheid en helderheid van de dingen. Dit is een interessant punt in de theorie van

Wölfflin. Hij zet de stap niet, maar doet wel de aanzet daartoe. Elke stijl heeft een

grondslag en dat is volgens Wölfflin een universele waarde. Over welke waarde dat zou

kunnen zijn doet hij geen uitspraak, maar ik zal in dit hoofdstuk een poging doen zijn

gedachtelijn door te trekken en de relatie tussen stijl en waarde uit te werken. Daartoe is

een extra factor nodig bij de relatie tussen waarde en stijl en dat is de interactie die men

met de omgeving heeft. Aan de hand hiervan kan duidelijk worden gemaakt waarom een

bepaalde waarde dominant is en waarom men daar uitdrukking aan geeft door een

bijpassende stijl te hanteren. Ik zou stijl willen omschrijven als de manier waarop men de

dingen en gebeurtenissen wil beleven, ofwel door er zelf vorm aan te geven dan wel door er

steeds mee in aanraking te komen, zich ermee te omgeven of in te begeven, kortom door er

intensief mee te interacteren. Het belangrijkste kenmerk van de dingen en gebeurtenissen

die men wil beleven is de waarde die ze weerspiegelen welke tot uitdrukking wordt

gebracht in de affordanties en referenties van de omgeving.

Het resultaat is een weerspiegeling van de persoon in de omgeving of van de

omgeving in de persoon, of zelfs een eenwording met de omgeving, een soort mimicry.

Stijl is daarmee te beschouwen als een verzameling dingen en gebeurtenissen die een

uitdrukking zijn van iemands voorkeuren in de interactie met de omgeving. De

verzameling dingen en gebeurtenissen worden pas een stijl genoemd wanneer ze zo

worden aangeduid door iemand die deze zaken als een betekenisvolle verzameling

tekens interpreteert. Stijl is daarom vooral een verschijnsel in de ogen van de ander, de

beoordelaar, niet in de ogen van degene die zich op een manier uitdrukt die zijn

voorkeur heeft. Het gaat om patronen van vormen, maar ook en vooral om gedrag en

tekens die men afgeeft en waarmee men duidelijk wil maken hoe men over de dingen

denkt. Ik vat stijl dus niet op als een uiting van het karakter, temperament of tijdgeest,

maar als een voorkeur voor een bepaalde interactie met de omgeving. Zo is je stijl van

praten niet de uitdrukking van je karakter, maar van de manier waarop je tot nu toe met

anderen gewend bent te praten. De een praat deftig of bekakt, de ander praat

binnensmonds of met veel uhs en stopwoorden, maar dat zegt minder over de persoon

dan over zijn voorkeuren, gewoontes en vaardigheden. Je stijl van praten is

waarschijnlijk de beste manier om voor jezelf en hopelijk ook voor anderen duidelijk te

maken wat je bedoelt en wat je van de dingen denkt. Stijl maakt je herkenbaar aan de

wijze waarop je dingen benadert, aanraakt, ontloopt, oppakt, verandert en mishandelt.

Stijl is een gegeneraliseerde aanpak van alles wat je doet. Het gaat niet alleen om kleine,

subtiele tekens die je afgeeft, maar ook om zaken die op grote afstand herkenbaar zijn

voor anderen. Stijl, opgevat in de psychologische zin zoals ik dat hier doe, is een houding

ten opzichte van de situatie die ontstaat door de manier van interacteren met de

omgeving. Een houding, gevolgd door een serie reacties met hun specifieke uiterlijke

kenmerken, die in de loop van de tijd vaste vorm kan aannemen tot het moment dat

iemands stijl niet langer de resultaten oplevert die hij wenselijk vindt. Bijvoorbeeld

omdat zijn doelen zijn veranderd of omdat de omstandigheden zodanig anders zijn

geworden dat een andere houding vereist is. Deze opvatting van stijl en achterliggende

waarde wil ik in dit hoofdstuk verder uitwerken, maar daarvoor is eerst nodig dat

duidelijk wordt wat interactie is en waarom dit begrip uit de ecologische psychologie zo

belangrijk is voor het begrijpen van de beleving van de stad.

Interactie

Is het nu zo, dat de beleving van de omgeving mede afhangt van wat je er doet?

Het lijkt er sterk op, want als je rustig over straat wandelt, ervaar je de omgeving anders

dan wanneer je er doorheen rent om de bus te halen of met een camera in de hand staat

om een foto van je vriendin te maken. De beleving is niet alleen anders om wat je ziet en

in je opneemt, maar blijkbaar ook om de activiteit zelf en de manier waarop dat gebeurt.

Voor een goed begrip van het verschijnsel beleving is het dan ook nodig de interactie

tussen persoon en omgeving en zijn stijl van interacteren aan een nader onderzoek te

onderwerpen. De begrippen interactie en interactief worden vaak gebruikt in verband

met elektronische media, zoals de HDTV, de computer en de smartphone, maar wat

houden ze feitelijk in? Interactie kan worden omschreven als de wisselwerking van twee

of meer actoren of van een actor en een onderwerp dat reageert op de handelingen van

de actor. Er zijn twee mogelijkheden. De eerste is, dat de omgeving de actor prikkelt tot

een handeling. Er gebeurt iets in de omgeving waarop de actor wordt uitgenodigd of

misschien zelfs wordt gedwongen om te reageren. De actor doet dat en er vormt zich

vervolgens een actie-reactie-keten. Niet een toevallige of willekeurige keten, maar een

met een bedoeling dan wel met een vooraf bepaald einddoel. Een intentionele keten. De

tweede mogelijkheid is, dat de persoon iets doet waarop hij een reactie uit de omgeving

verwacht om zijn activiteit te kunnen vervolgen. Hij zoekt iets in de omgeving dat

aangeeft dat hij op de goede weg is. Het beginpunt van de actie-reactie-keten kan dus

liggen bij twee dingen, ofwel een gebeurtenis in de omgeving dan wel een actie van de

persoon. Voorts kan worden vastgesteld dat elke interactie een belangrijke eigenschap

heeft, namelijk een intentie die het verloop van de interactie bepaalt. De actie heeft een

vage of minder vage bedoeling ofwel een specifiek en duidelijk doel.

Afb. 5.2. De interactie en de stijl van omgaan met de omgeving bepalen voor een belangrijk deel

hoe we de omgeving beleven. Wanneer de omgeving ons uitnodigt tot actie en onze activiteit

mogelijk maakt en ondersteunt ervaren we haar als prettig. Foto Ester Schellekens, Dierenrijk

Nuenen, 2011.

Twee soorten interactieprocessen

De interactie met de omgeving kan worden opgevat als een doorlopende reeks

handelingen afgewisseld met kenmerken van de omgeving of met gebeurtenissen die er

plaatsvinden. Deze kenmerken en gebeurtenissen fungeren als tekens in de interactie.

Een interactie ziet er in abstracto als volgt uit: handeling 1 → teken a → handeling 2 →

teken b → handeling 3 → teken c → handeling 4, etc. Een handeling roept een teken of

een paar tekens tegelijk op waaruit we een keuze maken. Op het eerste gezicht lijkt het

interactieproces op een S-R-schema, een serie die bestaat uit stimuli (S) gevolgd door

een respons (R). Dit is een schema dat een centrale rol speelt in het behaviorisme. Daar

is het echter deterministisch van aard. De ene S wordt naar de mening van een

behaviorist dwingend gevolgd door een specifieke R die vervolgens onherroepelijk een

volgende S oproept, etc. De mens als robot. Vrije keuzes en ontsnappingsmogelijkheden

ontbreken. Bij een interactieproces is echter geen sprake van determinisme. We kunnen

op elk moment besluiten om van doel te veranderen en iets ander te gaan doen. Echter,

heeft men eenmaal een doel gekozen dan is het voor iemand die wil weten wat de ander

straks gaat doen redelijk goed te voorspellen wat er zal gebeuren. Het stellen van een

doel wekt bij de ander een verwachting. Mede op dit principe is onze dagelijkse omgang

met anderen gebaseerd. Wat de keuze van het doel betreft, de omgeving dwingt ons niet,

maar biedt mogelijkheden, waaruit we een alternatief kunnen kiezen. De omgeving is

geen determinant, maar een conditie voor gedrag. Daarbij is vrijheid een belangrijke

factor. Er zijn, zoals gesteld, twee aanleidingen tot een interactie met de omgeving,

namelijk een gebeurtenis die de persoon aanzet tot een reactie dan wel een actie van de

persoon die een teken vanuit de omgeving verwacht om tot een vervolgactie te kunnen

overgaan. De twee mogelijkheden leiden tot twee verschillende soorten

interactieprocessen. De ene soort noem ik interactieprocedures en de andere vrije

interacties. Het belangrijkste verschil tussen de twee is, dat bij interactieprocedures

vooraf een doel wordt gesteld en bij vrije interacties niet. Daar kan het doel eventueel in

de loop van de interactie worden duidelijk worden. Er is vooraf wel sprake van een

bedoeling, namelijk om in actie te komen. Een vrije interactie met de omgeving wordt

ondernomen om de activiteit zelf. De activiteit omwille van de activiteit. De bedoeling is

bijvoorbeeld om te genieten van de activiteit of om verveling te verdrijven. De zon

schijnt en ik heb zin om een wandeling te maken. Niet omdat ik ergens naartoe wil, maar

omdat ik wandelen op dit moment een plezierige bezigheid vind. Bij de tweede soort

interactieprocessen, de interactieprocedure, is er wel sprake van een doel dat ergens, op

een bepaalde plek kan worden aangetroffen of dat als product of resultaat van het

handelen direct of na verloop van tijd duidelijk aanwijsbaar is.

In beide interactieprocessen is sprake van ritmische afwisseling van een

handeling en een teken. Maar er is een verschil en dat zit hem in de functie van het

teken. In het geval van een vrije interactie heeft het teken de functie van feedback op de

voorafgaande handeling, een bevestiging van de juistheid of onjuistheid van de

handeling. In het geval van een interactieprocedure heeft het teken echter de functie van

feed-forward naar de volgende handeling, een aanmoediging om door te gaan of juist om

te stoppen en iets anders te gaan doen. Als het om een nieuwe activiteit gaat,

bijvoorbeeld het bedienen van een machine die ik nog niet ken, moet ik al zoekend en

proberend een nieuwe interactieprocedure opbouwen. Het doel is hier in eerste

instantie het onder de knie krijgen van de activiteit. Ik wil de machine goed kunnen

bedienen. In tweede instantie wil ik leren welke resultaten ik ermee kan behalen. Het is

een nieuwe interactieprocedure die ik misschien het beste kan maken met behulp van

een paar oude. Dat gaat doorgaans vrij moeizaam, zoals iedereen weet die heeft leren

fietsen en autorijden. Je weet dat je iets moet doen, maar je weet niet precies waar je op

moet letten en hoe je dat het beste kunt doen. Het kan helpen om nog helemaal geen

doel te stellen en maar wat uit te proberen, te experimenteren, omdat je er plezier in

hebt iets nieuws te leren. Je hebt dan niet te maken met een interactieprocedure, maar

met een vrije interactie.

De interactieprocedure

Een interactieprocedure is geen plaatje, plattegrond of reisschema dat in je hoofd

zit. Het is geen ding, maar een redenering in de vorm van: indien teken x dan bij voorkeur

handeling y en wanneer handeling y dan zal naar verwachting teken z verschijnen, etc. De

interactieprocedure kan heel grof en globaal zijn, een geheel van losse flarden, maar het

kan ook een strakke lijn zijn. Misschien wel zo strak dat we deze kunnen uittekenen in

de vorm van een kaart of een stadsplattegrond. Ondanks de directheid van onze

waarneming hebben we een mentale voorstelling nodig van ons doel en van de route

ernaar toe om te kunnen controleren of we in de goede richting gaan. Zonder deze

voorstelling zal het niet lukken om op onze plaats van bestemming te komen. Dat geldt

althans voor doelen die buiten ons zicht liggen. Het waarnemen is duidelijk geen

klinische registratie waar niets aan voorafgaat en niets mee samengaat. Het is een

proces dat ingebed ligt in een verzameling gelijktijdige processen die erop gericht zijn

om onze interactie met de omgeving mogelijk te maken en op peil te houden of indien

mogelijk te verbeteren (zie ook Rosenfield, 1993). De feitelijke informatie die we

oppikken hecht zich onmiddellijk aan onze herinneringen, fantasieën en verwachtingen.

Afb. 5.3. De stad zit vol tekens die bruikbaar zijn in de interactie met de omgeving. Overal om je

heen zijn dingen neergezet en aangebracht die een bedoeling uitdrukken en die je tot een

bepaalde activiteit uitnodigen of je juist op andere gedachten proberen te brengen, bijvoorbeeld

om te verhinderen dat je iets doet dat de eigenaar niet zint. Zutphen, 2011.

Om wat voor tekens gaat het in een interactieprocedure? Kan elk ding of elke

gebeurtenis in de omgeving daarin een teken zijn of gelden er voorwaarden? Ik

veronderstel, dat de keuze van het teken waarop we letten niet willekeurig is. Ik ben

bijvoorbeeld op weg naar de banketbakker die om de hoek twee straten verderop zijn

winkel heeft. Het teken waar ik op let is het kenmerk dat me zegt dat ik op de goede weg

ben. Dit teken is een feed-forward, een stimulans om verder te gaan. Het is een

herkenningspunt. Het is waarschijnlijk een markant punt dat ik heb opgepikt toen ik

voor de eerste keer naar de banketbakker liep. Of het is iets waar iemand me op wees

toen ik vroeg waar de bakkerij was. Het kan een bord zijn met een taart erop

geschilderd, een mooi gietijzeren hek of een lichtreclame op het punt in de straat waar ik

de hoek om moet slaan. Dat teken is daarmee onderdeel geworden van de

interactieprocedure die ik gebruik als ik naar de bakker loop. Wat is nu de betekenis van

de interactieprocedure voor de beleving van de omgeving? Hoe afhankelijk is de

beleving van de interactieprocedure? Het antwoord erop is simpel. In het begin van de

paragraaf heb ik gesteld, dat beleving niet mogelijk is zonder interactie met de

omgeving. Succesvolle interactieprocedures, dat wil zeggen procedures die tot het

gestelde doel leiden, hebben dan ook een positieve beleving tot gevolg.

Tot de tekens die in interactieprocedures voorkomen behoren onderwerpen die

ons dichter bij ons doel kunnen brengen. Dat kunnen dingen, toestanden en

verschijnselen zijn, bijvoorbeeld het plotseling verschijnen van donkere wolken aan de

lucht. Dit teken fungeert als aanmoediging of feed-forward voor ons handelen. Dat geldt

ook voor andere tekens. Ze duwen ons als het ware vooruit naar ons doel. Een teken

ontleent dan ook mede zijn betekenis aan het doel dat moet worden bereikt. Het gaat om

zaken die ofwel iets gemeenschappelijks hebben met het doel, erop lijken, er op de een

of andere manier mee verbonden zijn, dan wel iets opvallends hebben waardoor ze

geschikt zijn als richtingaanwijzer. In principe kan in een interactieprocedure alles als

teken fungeren, mits het gaat om zaken die men niet zo snel over het hoofd zal zien.

Tekens zijn gekoppeld aan onderwerpen die onze aandacht krijgen, omdat ze voor ons

op dit moment relevant zijn. In het volgende hoofdstuk wordt nader op het onderwerp

aandacht ingegaan. Voor een overzicht van aandachtstrekkers verwijs ik naar dat

hoofdstuk. Hierop vooruitlopend kun je stellen dat onderwerpen om verschillende

redenen kunnen opvallen, bijvoorbeeld om hun afwijkende vorm of felle kleur, het

contrast dat ze vormen met de omgeving of om hun unieke karakter. In een omgeving

met weinig aparte, opvallende elementen of waar alles op elkaar lijkt en er weinig

overzicht over de omgeving mogelijk is, zoals in een doolhof, is het lastig je weg te

vinden. Het is voor het soepel verloop van interactieprocedures van belang dat een

omgeving iets markants heeft, iets bijzonders, waardoor de verschillende plekken

gemakkelijk te herkennen en goed van elkaar te onderscheiden zijn. In wijken waar alle

woningen er hetzelfde uitzien en waar alle voordeuren dezelfde kleur hebben kan men

zich minder goed oriënteren. De Amerikaanse planoloog Kevin Lynch is een van de

eersten geweest die gewezen heeft op het belang van het scheppen van duidelijke

herkenningspunten bij de inrichting van steden en wijken (Lynch 1960 en 1981).

Het gaat, zoals gezegd, bij interactieprocedures om drie groepen onderwerpen

die als teken kunnen dienen, te weten dingen, toestanden en verschijnselen. De reden

waarom we deze drie groepen als teken kunnen zien is heel verschillend. Dingen

worden geïnterpreteerd als teken wanneer we het vermoeden hebben dat er een

bedoeling achter steekt, zoals bij een uithangbord met een tekst het geval is. Toestanden

worden als teken gezien wanneer we merken dat het een uiting of blijk is van iets dat

normaal gesproken anders is of anders hoort te zijn, een afwijking van het gebruikelijke

of gewenste. Zo is de bleekheid van iemand die er normaal niet zo pips uitziet een teken

dat hij of zij niet helemaal in orde is. Het bladderen van de verf op het raamkozijn is een

teken van verwaarlozing en verwering. Verschijnselen, de derde groep onderwerpen die

als teken kunnen fungeren, worden zo gezien wanneer ze een aankondiging zijn van iets

bijzonders dat nog moet komen, zoals een onweersbui of wanneer ze een gevolg zijn van

iets opmerkelijks, iets storends of iets vervelends of ingrijpends dat gebeurd is. De

vogels trekken in formatie naar het zuiden. Dat is een teken dat de zomer voorbij is.

Samengevat, een onderwerp kan worden begrepen als een teken, wanneer we er een

bedoeling achter zien van een persoon of van een groep, wanneer het een uiting is van

iets dat afwijkend is dan wel een aankondiging is van iets bijzonders.

De vrije interactie

De tweede soort interactieproces is de vrije interactie. Vrije interacties hebben

geen doel dat vooraf wordt gesteld. Dat is de reden waarom ik deze vorm van

interacteren vrij noem. Bij de start is er echter wel een bedoeling, namelijk om iets te

doen waarvan we verwachten dat het aangenaam is of aangename resultaten dan wel

iets moois zal opleveren. Welke deze gevolgen zijn weten we nog niet. We hebben er een

vaag idee van dat steeds duidelijker en vaster omlijnd wordt naarmate de vrije interactie

vordert. Je zou een bedoeling een nog vaag doel kunnen noemen, een doel in wording. Zo

kan ik aan een tekening beginnen nog zonder een vastomlijnd doel, maar wel met de

bedoeling iets te maken dat mijzelf en anderen zal boeien.

De tekens in een vrije interactie hebben een totaal ander karakter dan in

interactieprocedures. Ze fungeren namelijk als feedback op onze handelingen. Ze geven

aan of mijn handeling een gunstig of ongunstig gevolg heeft. De tekens in een vrije

interactie voldoen al dan niet aan de bedoeling die aan de interactie ten grondslag ligt.

Of ze ook werkelijk daaraan voldoen is pas na afloop van de handeling vast te stellen.

Een belangrijk verschil tussen de vrije interactie en het andere interactieproces, de

interactieprocedure, is dat we het zelf zijn die iets tot teken verklaren. Wij bepalen zelf

welk ding, welke toestand of verschijnsel voor ons een teken is en waarnaar het

verwijst. Een ander ziet er waarschijnlijk geen teken in. Zoals de knoop in de zakdoek.

Door de vrije interactie in de vorm van iets doen of maken is de omgeving niet meer zo

neutraal of onpersoonlijk als eerst. Er is betekenis aan verleend, een persoonlijke

betekenis. De veranderingen, de tekens in vrije interacties, zijn sporen die we voor ons

zelf in de omgeving achterlaten. We beleven een teken als iets positiefs wanneer het in

overeenstemming is met onze aanvankelijke bedoeling. We waarderen daarmee ook de

interactie en tevens de omgeving waarin de interactie plaatsvindt als iets positiefs. Het

hangt dus van onze bedoelingen, de soort interactie en de situatie af welke dingen we als

teken zullen opvatten.

Uit de analyse tot nu blijkt, dat er bij een vrije interactie twee soorten relaties

kunnen bestaan tussen ons handelen en beleving. De eerste soort heeft te maken met de

aanwezigheid van affordanties die passen bij de activiteit die we verrichten. Affordanties

zijn passend wanneer ze overeenkomen met de waarde die verbonden is aan de

handeling. Er is dan sprake van een positieve beleving. Op het begrip waarde ga ik in de

volgende paragraaf in. De tweede soort relaties tussen handeling en beleving heeft te

maken met de aanwezigheid van het teken dat door onze handeling in zicht komt. De

handeling levert een passend of minder passend teken op in verhouding tot de

aanvankelijke bedoeling. Een stadswandeling die gemaakt wordt om mooie gevels te

bewonderen wordt minder plezierig wanneer blijkt dat er weinig moois te zien is. De

passende referenties ontbreken. Om te kunnen inschatten wat iemand van een bepaalde

plek in de stad vindt is het nodig om zijn bedoeling te kennen, te weten wat hij gaat doen

en waar hij op zal letten. Voorts is een analyse nodig van de affordanties en referenties

van de plek en van de omstandigheden die er heersen. Ook van belang is te weten wat

zijn persoonlijke omstandigheden zijn en aan welke interactiestijl hij de voorkeur geeft.

Uit deze combinatie van gegevens kunnen we redelijk precies voorspellen wat zijn

beleving van de plek zal zijn.

Interactievormen en waarden

De interacties tussen persoon en omgeving kunnen worden geprojecteerd op

twee dimensies. De eerste dimensie is de plaatsgebondenheid van de interactie. Een

activiteit is al dan niet gebonden aan een vaste plek. Het gaat hierbij om het verschil

tussen staan en lopen, tussen blijven en vertrekken en andere tegenstellingen die te

maken hebben met stilstaan en bewegen, statica en dynamica. De tweede dimensie is

gerichtheid van de interactie. Hierbij gaat het om het onderwerp waarop de persoon zich

richt in de interactie. Dat zijn in het ene geval dingen of de omgeving in haar geheel en in

het andere geval mensen. Wanneer je de twee dimensies plaatsgebondenheid en

gerichtheid met elkaar kruist ontstaan vier hoofdgroepen van interacties. Deze zijn de

sedentaire, nomadische, sociaal-emotionele en economische interactievormen. De eerste

vorm, de sedentaire interacties, heeft te maken met gedrag dat plaatsgebonden is, zoals

bouwen en wonen. Nomadische interacties hebben te maken met het zich verplaatsen,

reizen, lopen en rijden. De derde interactievorm zijn de sociaal-emotionele interacties,

zoals het zoeken van toenadering en het uiten van genegenheid, het zoeken van

gezelligheid en warmte. De vierde vorm zijn de economische interacties, waaronder

activiteiten vallen als produceren, verkopen, kopen en consumeren. Aan elk van de vier

interactievormen is een waarde gekoppeld. Deze wordt opgeroepen of geactiveerd

wanneer men de interactie begint. De waarde fungeert als toetssteen voor de

geslaagdheid van de interactie. Aan sedentaire activiteiten zoals wonen, besturen en

dergelijke is de waarde verbonden van veiligheid & beheersing. Het bouwen van een

ommuurde en overdekte plek waar men veilig kan verblijven, min of meer ongevoelig is

voor de weersomstandigheden en waarover men heer en meester is. Aan nomadische

interacties, zoals reizen, trekken en het zoeken van afwisseling en vermaak is de waarde

verbonden van vrijheid & avontuur. Sociaal-emotionele interacties roepen de waarde

vriendschap & toewijding op en economische interacties voordeel & uitdaging. De vier

waarden kunnen worden beschouwd als de overkoepelende betekenis van de

affordanties en referenties die de omgeving verschaft voor het kunnen uitvoeren van

een bepaalde soort interacties. Voor het begrijpen van de beleving van de stad zijn de

vier waarden dan ook van groot belang. Samengevat, het antwoord op de vraag of de

interactie met de omgeving aangenaam is hangt af van de fysieke en de sociaal-culturele

betekenissen van de omgeving, de affordanties en referenties. Voldoen deze aan de

waarde die door de interactie met de omgeving is opgeroepen dan zal er sprake zijn van

een aangename omgeving. Zo zal een stuk grond dat gekozen is om een woning op te

bouwen, positief worden gewaardeerd wanneer de kenmerken aanwezig zijn die een

stuk grond geschikt maken om er een huis op te bouwen. Dat zijn fysieke en sociaal-

culturele kenmerken die positief worden afgewogen tegen de waarde die te maken heeft

met veiligheid, beheersing en zeggenschap over de situatie, zoals eigendom, privacy,

goede buren, openbare voorzieningen in de buurt, beschutting en gezonde

leefomstandigheden.

Interactiestijlen: idealisme & realisme

Tijdens de interactie met de omgeving vindt een afweging plaats van het belang

van de persoon ten opzichte van het belang van de omgeving. Aangezien er, zeker in het

begin van de interactie met een nieuwe omgeving, nog geen duidelijkheid bestaat hoe de

afweging zal uitvallen, kunnen zich twee gevallen voordoen. De persoon vindt zijn

belang het zwaarst wegen, zodat de omgeving moet worden aangepast aan zijn belang

dan wel de omgeving en de externe omstandigheden geven de doorslag en de

persoonlijke doelen en bezigheden moeten worden aangepast. In het eerste geval zijn de

doelen en de situatie rond de persoon, de persoonlijke omstandigheden het belangrijkst.

In het tweede geval de kenmerken van de omgeving en de externe omstandigheden. De

keuze die de persoon maakt heeft consequenties voor volgende gelegenheden waar zich

opnieuw een afweging voordoet. Wanneer de keuze steeds weer op de een of op de

andere mogelijkheid valt, ontstaat er een zekere gewoonte in de manier van handelen,

een interactiestijl. De interactiestijl waar steeds de persoon, zijn doelen en zijn

persoonlijke omstandigheden de doorslag geven zou ik de idealistische interactiestijl

willen noemen. De andere stijl, waarin de kenmerken van de omgeving en de externe

omstandigheden het zwaarst wegen, de realistische stijl. Het ligt voor de hand, dat bij een

combinatie van een lastig te bereiken doel en een gemakkelijk te veranderen omgeving

eerder sprake is van de keuze om de persoon en de eigen ideeën centraal te stellen en

dat bij een combinatie van een gemakkelijk te bereiken doel en moeilijk te veranderen

omstandigheden de keuze eerder zal vallen op het belang van de omgeving. Een

voorbeeld van het eerste geval is het verbouwen van je huis als het te krap geworden is,

een voorbeeld van het tweede geval is het verhuizen naar een grotere woning als

verbouwen om allerlei redenen niet kan of onwenselijk is.

Beide interactiestijlen zeggen iets over de houding ten opzichte van de situatie.

De idealistische stijl wordt gekenmerkt door een zekere onvrede met de situatie, althans

wanneer zich een onevenwichtigheid voordoet in de verhouding tussen persoon en

omgeving. Geen onvrede met een bepaald aspect van de situatie, maar met de situatie als

geheel. Er moet meer zijn dan wat er hier en nu is, een betere plek. Dit oordeel vormt de

aanzet tot het aanpassen van de omgeving, een geval van assimilatie. Dat is de kern van

idealisme. De kern van de realistische stijl is, dat de situatie het uitgangspunt blijft. Bij

een onevenwichtigheid tussen persoon en omgeving zal de persoon zijn doelen en

handelingen bijstellen, een geval van accommodatie. Een realistische stijl valt overigens

niet samen met behoudzucht en de idealistische niet met vooruitstrevendheid. De

idealistische stijl kan aanleiding geven tot een progressieve, maar net zo goed tot een

conservatieve opstelling, bijvoorbeeld tot het terugverlangen naar een vorige situatie

die als beter of prettiger wordt ervaren. Een realistische stijl betekent niet dat de

bestaande situatie voor lief wordt genomen. Ze kan aanleiding geven tot een streven

naar verbetering, weliswaar niet op basis van een idee of ideaal, maar aan de hand van

dat wat het beste resultaat oplevert. Realisme en idealisme zijn interactiestijlen die niet

alleen in de relatie met de omgeving een rol spelen, maar ook in de kunst, de filosofie,

wetenschap, techniek en politiek. Er bestaat een idealistische en een realistische kunst,

een idealistische en een realistische psychologie, een idealistische en een realistische

bouwkunst. Dat is de reden waarom ik idealisme en realisme als grondhoudingen

beschouw die men ten opzichte van de omgeving kan aannemen. De twee

interactiestijlen strekken zich uit over praktisch alle domeinen van het leven. Ik vat ze

hier echter niet op als een ideologie, maar als een houding ten opzichte van de afweging

van de belangen van persoon en omgeving tijdens de interactie met de omgeving. Het is

niet de bedoeling om interactiestijl op te vatten als een vaste eigenschap van de persoon,

een karaktertrek, maar als een gewoonte, houding of neiging die kan veranderen

wanneer de situatie daar aanleiding toe geeft. Een idealist kan een realist worden en

omgekeerd. In de schilderkunst en bouwkunst zijn daar verschillende voorbeelden van

te geven, zoals Rembrandt en Mondriaan.

Sommige doelen en activiteiten geven eerder aanleiding tot een idealistische

interactiestijl, andere tot een realistische. Zo vereisen bouwen en wonen, dat wil zeggen

sedentaire interacties en reizen en trekken, nomadische interacties, een idealistische stijl,

terwijl sociaal-emotionele en economische interacties een realistische interactiestijl

vragen. Bij sedentaire en nomadische interacties wegen voornamelijk de belangen van

de persoon het zwaarst en bij de andere twee groepen interacties de aard van de

omgeving en van de omstandigheden. Doelen die te maken hebben met zulke activiteiten

als wonen, bouwen, beheren en bewerken hebben een lange termijn karakter. We

houden ze vol, ook als de omstandigheden ingrijpend veranderen. We proberen de

omstandigheden te veranderen om toch ons doel te kunnen bereiken. We neutraliseren

bijvoorbeeld de weersomstandigheden zoveel mogelijk door ons huis zo te bouwen dat

het hitte, vorst, hevige sneeuwval, regen en storm kan doorstaan. Doelen achter zulke

sociaal-emotionele interacties als ontmoeten en communiceren en economische

interacties als consumeren, kopen en verkopen zijn echter juist gevoeliger voor de

verandering van de omgeving en de omstandigheden. Deze worden sneller ingewisseld

voor andere doelen die beter bij de veranderde omstandigheden passen. De

veronderstelling van de koppeling van stijl aan interacties houdt in, dat de aanleiding tot

het wisselen van interactiestijl moet worden gezocht in de verandering van activiteiten

en dus van waarde en een veranderde instelling ten opzichte van de omgeving. Meestal

is verandering van stijl een gevolg van ingrijpende gebeurtenissen in iemands leven,

waardoor de noodzaak ontstaat een andere houding tegenover de dingen aan te nemen,

andere doelen te kiezen en een nieuwe waarde aan te hangen. De idealistische en

realistische interactiestijl zijn geen absolute grootheden. Ze zijn twee uitersten op een

continuüm waartussen zich allerlei tussenvormen bevinden. De pure vorm komt

waarschijnlijk zelden voor, omdat het minder waarschijnlijk is, dat iemand uitsluitend

met een enkel doel en een enkele soort activiteiten bezig is. Om de kenmerken te kunnen

opsporen die typisch zijn voor de twee interactiestijlen, moet de schets van de beide

stijlen nog wat verder worden uitgewerkt. Het belangrijkste kenmerk is al genoemd. Dat

is het accent dat ofwel op het persoonlijke kenmerken in de situatie ligt dan wel op de

kenmerken en bijzonderheden van de omgeving. Iemand met een idealistische stijl is

geneigd zijn persoonlijke kenmerken als uitgangspunt te nemen en de eisen en

voorwaarden die hij aan de omgeving stelt bepalend te laten zijn voor het doel dat hij

kiest en de activiteiten die hij wil ondernemen.

Andere typische kenmerken van de idealistische interactiestijl zijn een voorkeur

voor solistisch optreden en de keuze van activiteiten die het beste op basis van eigen

talenten en kwaliteiten kunnen worden uitgevoerd. Het eigen initiatief en de eigen

inzichten en ideeën wegen het zwaarst. Hieruit komt een opvatting naar voren van

ongelijkheid in de verhouding met anderen, niet alleen wat betreft deskundigheid, maar

ook met betrekking tot zeggenschap en macht. Een idealistische interactiestijl komt

elitair over (“ik ben hier beter in dan jij en heb het daarom voor het zeggen”). Er is

sprake van een voorkeur voor fantasie en fictie en van een sterke gerichtheid op dingen

in plaats van mensen. Iemand met een realistische interactiestijl is juist meer op zoek

naar de bezienswaardigheden en bijzonderheden van de omgeving, het karakteristieke

van de omgeving. Vooral die bijzonderheden die gunstig zijn voor de goede

verstandhouding tussen mensen en tussen persoon en zijn omgeving. Bij de realistische

interactiestijl gaat het vooral om de dingen die interessant en waardevol zijn als

uitdrukking van de toestand waarin men verkeert. Typische kenmerken van de

realistische interactiestijl zijn de voorkeur voor samenwerking met anderen en de keuze

van activiteiten waarbij sprake is van elkaar aanvullen en versterken. Dit op basis van de

opvatting van gelijkwaardigheid. Niet alleen in de verstandhouding met anderen, maar

ook in de verscheidenheid van inbreng en in de zeggenschap over gemeenschappelijke

zaken. Een realistische interactiestijl komt egalitair over (“ik heb dezelfde rechten en

plichten als jij”). Er is sprake van een sterke gerichtheid, zowel op mensen, als op de

omstandigheden en feiten.

Het polaire karakter van interactiestijlen

Een bijzonderheid van de beide interactiestijlen is, dat ze uiteinden hebben, twee

polen die elkaars tegendeel zijn. Er is daarom niet een enkele idealistische interactiestijl,

maar er zijn er twee. Twee tegenpolen, Dat geldt ook voor de realistische interactiestijl.

Laat ik ze voor het gemak I+ en I- noemen als het om de polen van de idealistische stijl

gaat en R+ en R- voor de realistische stijl. Aangezien de interactiestijlen elkaars

tegendelen zijn, zou je verwachten dat de pluspool van de realistische stijl, R+,

samenvalt met de minpool van de idealistische stijl, I- en ook R- met I+. Maar dat is niet

zo. Ze vallen niet samen. Voordat ik daar op inga, is het misschien raadzaam eerst uit te

leggen wat de tegenpolen van de twee interactiestijlen zijn en waarom ze tegengesteld

zijn aan elkaar. Vervolgens zal ik proberen te verklaren waarom de tegenpolen van de

tegenpolen niet met elkaar samenvallen. Een interactie heeft betrekking op twee

grootheden, de persoon en zijn omgeving. Van de omgeving kan worden bepaald of deze

statisch (onveranderlijk) is dan wel dynamisch (veranderlijk). Van de andere grootheid

in de interactie, de persoon, kan worden vastgesteld of deze proactief is (initiatief

nemend) dan wel reactief (afwachtend). In het geval van de idealistische interactiestijl

komen twee combinaties voor, namelijk ten eerste een proactieve houding in een

statische omgeving en ten tweede een reactieve houding in een dynamische omgeving.

In geval van de realistische interactiestijl komen de twee andere combinaties voor,

namelijk de statische omgeving met een reactieve houding van de persoon en een

dynamische omgeving met een proactieve houding. In de realistische stijl is de activiteit

die de persoon onderneemt afhankelijk van de omgeving. Als deze dynamisch is kan de

persoon proactief zijn. Hij wordt echter reactief als de omgeving statisch is. In het geval

van idealisme is de relatie omgekeerd, de omgeving is afhankelijk van de activiteit van

de persoon. De omgeving kan pas worden veranderd als deze in eerste instantie statisch

is. De persoon wordt reactief wanneer de omgeving dynamisch is. We kunnen de situatie

ook omkeren en stellen, dat iemands stijl van interacteren idealistisch wordt wanneer

hij een proactieve houding aanneemt en de omgeving statisch is dan wel onveranderd en

goed voorspelbaar blijft. Dat kan het geval zijn wanneer hij de omgeving en de situatie

onder controle heeft. De neiging ontstaat dan om regelmatigheden en wetmatigheden te

zien in de gebeurtenissen. De persoon wordt realistisch wanneer bij dezelfde proactieve

houding de omgeving dynamisch dan wel veranderlijk en onvoorspelbaar wordt. Feiten

gaan dan een belangrijkere rol spelen dan fictie.

Over de houding ten opzichte van de omgeving zijn nog enkele interessante

punten op te merken die nuttig kunnen zijn in het vervolg van het verhaal. Het eerste

punt betreft verschillen tussen de proactieve en reactieve idealistische houding,

wanneer de persoon zichzelf en zijn belangen centraal stelt. Beide houdingen hebben

met macht en het hebben van controle over de situatie te maken, met zeggenschap en

beheersing over de situatie. Bij een proactieve houding gaat het om beheersen en

overheersen, de actieve vorm van machtsuitoefening en bij de reactieve houding om het

beheerst en overheerst worden, de passieve vorm ervan. Voorts wordt de proactieve

houding gekenmerkt door rationeel getinte activiteiten, zoals denken, ontwerpen,

plannen en systematisch uitvoeren van activiteiten. De reactieve houding daarentegen

door emotioneel getinte activiteiten, zoals voelen, ondergaan, ontzag hebben en een

impulsieve, spontane uitvoering van activiteiten. Op deze wijze treedt de idealist de

omgeving tegemoet, denkend dan wel voelend. Het tweede punt gaat over verschillen

tussen de proactieve en reactieve realistische houding wanneer de persoon de omgeving

en de omstandigheden centraal stelt. Het betreft de realistische interactiestijl. Beide

houdingen hebben met sociaal contact te maken dat gebaseerd is op gelijkwaardigheid.

Ze hebben ook van doen met markt en vrije uitwisseling van gedachten en goederen. Bij

een reactieve houding gaat het om het samen zijn, het gebonden zijn aan een

gemeenschap, de passieve vorm van samen zijn en bij de proactieve houding om het

samenbrengen, het scheppen van een gemeenschappelijke band, de actieve vorm van

gemeenschapsvorming en uitwisseling. Verder wordt de reactieve houding gekenmerkt

door het aanvoelen wat de ander wil, empathie. De proactieve houding wordt echter

gekenmerkt door intuïtie, het intuïtief aanvoelen wat er gaat gebeuren en wat de ander

zal doen. Bij de realistische houdingen wordt de omgeving empathisch dan wel intuïtief

tegemoet getreden.

Persoon als uitgangspunt

(idealisme) Omgeving als uitgangspunt (realisme)

Statische omgeving Proactieve houding, macht uitoefenen, denken

Reactieve houding, samengebonden zijn, empathie

Dynamische omgeving Reactieve houding, macht ondergaan, voelen

Proactieve houding, samenbinden, intuïtie

Tabel 5.1. Kenmerken van vier stijlengroepen en de bijbehorende voorkeuren in de interactie met

de omgeving.

De uitwerking van de verschillende houdingen in de interactie tussen persoon en

omgeving maakt duidelijk, dat de polen van de twee interactiestijlen niet samenvallen.

Ze zijn onafhankelijk van elkaar. Het gaat om vier herkenbare houdingen die als

prototypen kunnen gelden voor vier stijlgroepen. Ieders interactiestijl is te herleiden tot

één van de vier stijlgroepen of tot een meng- of tussenvorm ervan. De kern van de stijl,

de houding in de interactie met de omgeving, is gemeenschappelijk voor alle stijlen

binnen deze groep. Iemands interactiestijl is uniek, maar heeft wel een kern die overeen

komt met de stijl van anderen. Zo zijn in de bouwkunst de gotiek, de barok, de

romantiek, art nouveau en postmodernisme op te vatten als idealistische

interactiestijlen waarbij de persoon met zijn reactieve instelling centraal staat in een

dynamische omgeving. Je kunt deze stijlen samenvatten onder de noemer van de

sublieme stijlen, waarin krachtige beweging, het naar omhoog streven, opstandigheid,

maar ook het wegdromen in spannende avonturen, afwachten wat er gebeurt,

heldendom, mythen en andere vrije fantasieën een belangrijke rol spelen (zie o.a. Hipple,

1957, Van der Vall, 1994, Kant, 1995, Von der Thüsen, 1997, Longinus, 2000 en Edmund

Burke, 2004, Scruton, 2010).

De vier stijlgroepen

De vier stijlgroepen kunnen dienen als verzameling van alle persoonlijke stijlen.

Het is echter niet zo, dat elke persoonlijke stijl altijd precies in één van deze vier groepen

past. Het kan zijn dat je stijl een meng- of tussenvorm is van twee of meer van de vier

stijlgroepen. Iedere persoonlijke stijl kan echter wel worden getypeerd met behulp van

de kenmerken van een of meer groepen. Elke stijl heeft ook een bijzondere component

die samenhangt met de specifieke omstandigheden van het tijdvak waarin men leeft. De

barok, de romantiek en het postmodernisme hebben iets gemeenschappelijk, maar ook

iets eigens. Verder heeft de stijl van iedere persoon iets unieks, iets dat niet kan worden

beschreven met de kenmerken van de stijl van een ander of met stijlkenmerken die aan

de tijd zijn gebonden. Een liefhebber van architectuur herkent onmiddellijk of een

gebouw van Le Corbusier is, dan wel van Ludwig Mies van der Rohe of Frank Lloyd

Wright. Niet omdat hij het gebouw eerder heeft gezien en weet dat het van een van deze

architecten is, maar omdat hij hun stijl van werken kent. Maar er zijn ook kenmerken in

de stijl van deze drie kunstenaars aan te wijzen die gemeenschappelijk zijn. Sommige

van deze kenmerken zijn weer gemeenschappelijk met die van de stijl van kunstenaars

uit andere tijden. Een persoonlijke stijl heeft dus drie componenten, een algemene, een

bijzondere en een unieke component. De component met de algemene kenmerken vormt

de basis van de stijlgroep. De bijzondere kenmerken zijn een uitwerking daarvan onder

invloed van de omstandigheden in de omgeving en de unieke kenmerken zijn op hun

beurt een uitwerking van de bijzondere kenmerken onder invloed van persoonlijke

omstandigheden. Er is sprake van een soort boomstructuur met de algemene

kenmerken als stam, de takken als de bijzondere en de bladeren als de unieke

kenmerken. Het blad is niet goed te begrijpen zonder de tak en de stam. De aanzet tot

een stijl vormen de belangen die passen bij de doelen die de persoon nastreeft en bij de

activiteiten die hij of zij daarvoor onderneemt.

De eerste groep idealistische stijlen kun je de harmonische stijlgroep noemen. De

interactiestijl van de persoon met een harmonieuze stijl wordt gekenmerkt door een

rationele benadering van de situatie. Er wordt gemeten, geteld, gewikt, gewogen en in

formules gezet, waardoor het gedrag niet alleen een beheerste indruk maakt, maar ook

een streven laat zien naar beheersing van de situatie. Alles moet op zijn plaats vallen en

op zijn plaats blijven. Misverstanden, ongerijmdheden en onduidelijkheden worden niet

geaccepteerd. De persoon met de harmonieuze stijl wil het toeval zoveel mogelijk

uitsluiten om een zo groot mogelijke zeggenschap over de omgeving en de

omstandigheden te hebben. Niet wat de meerderheid van de mensen denkt is van

belang, maar wat de enkeling denkt die aan het stuur zit. Zijn macht, inzicht,

verantwoordelijkheid, ervaring en deskundigheid moeten de garantie zijn voor succes,

niet wat anderen denken en vinden, hoe betrokken die ook zijn bij de zaak. De rationalist

knapt taken en opdrachten het liefst in zijn eentje op. Het vertrouwen in eigen kunnen is

groter dan in dat van anderen.

De tweede groep idealistische stijlen zou ik de sublieme stijlen willen noemen.

Deze naam heeft betrekking op het sublieme of verhevene, zoals dat is beschreven door

Emanuel Kant (1995) en Edmund Burke (2004). Het gaat om zaken die boven het

maaiveld uitsteken, die iets bijzonders hebben, iets groots, iets geniaals of juist iets

afschuwelijks of walgelijks. Als het maar flink afwijkt van het gemiddelde, het “normale”.

Belangrijk punt bij deze stijlen is de bewondering voor of juist de hekel aan dat wat

machtiger en sterker is dan jezelf. Het Hogere, de Macht. Dat resulteert in het geval van

bewondering in ontzag en onderwerping, maar tegelijk in het besef dat je niets ergs zal

overkomen. Het Hogere is je goed gezind en beschermt je. Je mag van de dingen

genieten, zolang je je ondergeschikt gedraagt. De hekel aan wat machtiger is werkt uit in

opstandigheid en een revolutionaire opstelling ten opzichte van het gezag of de elite, de

zittende macht. De rollen moeten worden omgedraaid. De onderschikking moet

bovenschikking worden. Het zittende gezag moet uit zijn zetel worden gesleurd. Het

gedrag van iemand met een sublieme stijl wordt gekenmerkt door een irrationele

houding ten opzichte van de situatie. Zijn instelling is het tegenoverstelde van iemand

met een harmonieuze stijl. Hij zoekt juist het toeval op, is vooral geïnteresseerd in het

vreemde en onbekende en vermijdt zoveel mogelijk situaties die strak geregisseerd en

voorspelbaar zijn. Een persoon met een sublieme stijl begeeft zich bij voorkeur in

situaties die ruimte laten voor een persoonlijke inbreng. Hij kiest impulsief, niet zozeer

op basis van intuïtie, maar op grond van zijn gevoel.

De derde groep is de zorgvuldige stijlgroep. Dat is eerste van de twee stijlgroepen

die realistisch zijn. De zorgvuldige groep bestaat uit stijlen die worden gekenmerkt door

zorg en toewijding voor mensen en dingen in de omgeving. Het tastbare, het hier en nu

is van belang, soms zo belangrijk dat het moet worden vastgehouden en vastgelegd.

Voor later, voor het nageslacht. De houding is empiristisch. Zichtbaarheden en feiten zijn

belangrijker dan particuliere opvattingen. Alle dingen en opvattingen hebben geldigheid

zolang ze kloppen met de feiten. Wat opvalt, is de nadruk die wordt gelegd op de

precisie en helderheid in het communiceren en het streven naar consensus.

Misverstanden, onenigheden ruzies en conflicten worden zoveel mogelijk vermeden.

Gevoelens van rechtvaardigheid en gelijke behandeling spelen een belangrijke rol in het

gedrag van een persoon met een zorgvuldige, precieze stijl. Hij zoekt situaties op waar

hij zijn lotsverbondenheid en medeleven kan tonen met de zwakkeren, minder

bedeelden en kanslozen in de maatschappij. Voorts heeft hij belangstelling voor “het

gewone”, het alledaagse en voor de bijzonderheden en de details van een situatie, een

belangstelling die zover kan gaan dat hij de hoofdzaken uit het oog verliest of zich

vastpint op misstanden in de samenleving. De vierde en laatste groep wordt gevormd

door de vlotte interactiestijlen. Deze groep van realistische stijlen kenmerkt zich door de

actieve, ondernemende houding en de bereidheid om uitdagingen aan te gaan. Er is ook

sprake van een zekere onrust als men vindt dat men te lang op één plek moet blijven.

Het nemen van initiatief en het gemakkelijk en snel contact leggen met anderen spelen

in het gedrag van iemand met deze stijl een belangrijke rol. Soms zijn de contacten

vluchtig, oppervlakkig en zakelijk, maar steeds vanuit de overtuiging met een

gelijkwaardige van doen te hebben en niet met een onder- of bovengeschikte. Het

uitgangspunt is om het tot een goed resultaat of tot een akkoord te komen dat beide

partijen tevreden stelt. De houding is pragmatisch, in de zin dat principes, conventies en

waarheden, indien nodig, moeten wijken voor concrete, zichtbare resultaten. Een

persoon met deze stijl lijkt principeloos, omdat hij of zij alles relatief neemt. Niet in de

zin, dat dingen geen vaste waarde zouden kunnen hebben, maar dat elk ding in zijn

relatie wordt gezien met andere dingen. Het verband tussen de dingen is belangrijk. Een

onderwerp ontleent zijn betekenis aan zijn relatie met andere onderwerpen.

Veranderingen in het ene ding hebben daarom gevolgen voor het andere ding.

Aangezien de opvatting van de pragmatist is dat alles voortdurend verandert, betekent

dit relativisme, dat zowel de relatie en de dingen zelf steeds op nieuwe betekenissen

moeten worden bekeken. Niets staat vast, behalve de relatie tussen dingen en misschien

zelfs die niet. Opvallend aan deze stijlgroep is de snelheid van handelen, waarbij de

intuïtie en een vlotte inschatting van de situatie een belangrijke rol spelen.

Het is interessant om op te merken dat er een positief verband bestaat tussen het

type stad en de interactiestijl die men er hanteert. De leefomstandigheden en activiteiten

in de vier stadstypen zijn dusdanig verschillend, dat de bewoners een voor het stadstype

kenmerkende interactiestijl ontwikkelen. Deze keuze hangt sterk samen met de

activiteiten die men in het stadstype verricht en met de daaraan gekoppelde waarde. Zo

kenmerkt de bestuursstad zich door sedentaire interacties, zoals het onder eigen gezag

brengen van zaken, beleid maken en besturen en de daarbij behorende waarde

veiligheid & beheersing, controle over de situatie. Bewoners van een bestuursstad geven

in hun interactie met de omgeving de voorkeur aan een idealistische, reactieve stijl die

behoort tot de harmonische stijlgroep. Gemeenschappelijke elementen van de stijlen

binnen deze groep zijn de voorkeur voor planmatigheid, strikte controle, evenwicht,

proportionaliteit, symmetrie en een zekere neiging tot afstandelijkheid, exclusiviteit en

gewichtigheid. Deze zaken komen in het stadsbeeld en in de architectuur tot uiting en

geven de stad een profiel waar sfeertekens bij horen die typisch zijn voor de

bestuursstad. De stijlgroep die past bij een cultuurstad is de groep van sublieme

interactiestijlen. Onder de noemer cultuurstad kun je steden verstaan waar het accent

ligt op onderwijs, wetenschap, kunst, ziekenzorg, bankzaken, publiek vermaak of religie.

Gemeenschappelijke elementen in de verschillende stijlen binnen de groep van sublieme

leefstijlen zijn spontaniteit, levendigheid, asymmetrie, disproportionaliteit en een zekere

voorkeur voor nieuwe, verrassende en complexe dingen die de geest verrijken en op een

hoger plan brengen. Vandaar de naam subliem. Deze heeft betrekking op verheffen, op

een hoger peil brengen, wijzer, gezonder en geestelijk rijker maken. De klassieke en de

sublieme stijlen behoren beide tot de idealistische interactiestijlen. De stedelijke

omgeving wordt bij voorkeur ingericht naar de smaak en voorkeur van de bewoners

omdat men van mening is op deze wijze de gestelde doelen en bijbehorende activiteiten

het beste te kunnen realiseren en de eigen belangen het beste tot uitdrukking te

brengen. Het stadsbeeld toont de tekens die passen bij de idealistische stijlen. Opvallend

verschil met de realistische interactiestijlen is dat er een minder zwaar accent ligt op de

affordanties van de omgeving. De reden hiervan is, dat de plek en de plaatselijke

omstandigheden bij de vestigingskeuze en de dagelijkse bezigheden van bestuurs- en

cultuursteden minder belangrijk zijn dan voor de andere twee stadstypen, de industrie-

en handelssteden. Bij deze steden richt zich de interactie meer naar de mogelijkheden

die de omgeving te bieden heeft dan bij de beide andere stadstypen. De vestigingsplek

van een bestuursstad bijvoorbeeld is niet zo van belang. Voor een handelsstad des te

meer. De affordanties in bestuurs- en cultuursteden zijn als het ware bedekt met

referenties en daardoor minder zichtbaar. Dat is onder andere te merken aan de mate

van versiering van gevels en het gebruik van architectonische symbolen waarmee deze

steden zich presenteren.

De stijlgroep die bij de industriestad hoort bestaat uit de zorgvuldige

interactiestijlen. Bewoners van een industriestad geven in hun interactie met de

omgeving de voorkeur aan een realistische, reactieve interactiestijl. Men is geneigd zich

aan de omgeving aan de passen, omdat deze, gegeven de omstandigheden, de beste

mogelijkheden biedt om te doen wat men wil doen, namelijk dingen en diensten

produceren die voor anderen aanlokkelijk en noodzakelijk zijn. Voorts treedt men het

liefst gezamenlijk op in teams, groepen vanuit het egalitaire standpunt dat meer mensen

meer kunnen bereiken dan een enkele persoon in zijn eentje. Voorts houdt men het liefst

de kring van gelijken besloten. Men stelt zich statisch op en is meer gericht op de

bijzonderheden dan op de grote lijn. Gemeenschappelijk element van de stijlen binnen

deze groep is de voorkeur voor efficiëntie, doelmatigheid en nuttigheid. Dingen moeten

in de eerste plaats nut hebben en voldoen aan de gebruikseisen. Dat bepaalt vooral hun

waarde. Schoonheid en andere overwegingen komen op de tweede plaats.

Industriesteden blinken doorgaans niet uit in stedenschoon. Tijdsdruk en de noodzaak

om zich op het werk te concentreren spelen hierbij een belangrijkere rol. Wat verder

opvalt, is de behoefte om dicht bij elkaar te wonen in homogene buurten waar men

onder gelijken is. Bij het vierde stadstype, de handelsstad, passen de vlotte

interactiestijlen. Deze behoren tot de proactieve, realistische interactiestijlen. Feiten zijn

belangrijker dan ideeën. Men past zich aan de mogelijkheden van de omgeving aan.

Markten en beurzen worden daar gehouden waar de meest geschikte plek is voor ruil en

handel. Dat is de plek waar de grootste kans bestaat op een zo talrijk mogelijk

koperspubliek. Doorgaans is dat op punten waar wegen of rivieren elkaar kruisen of

waar ze samenvloeien. Gemeenschappelijke elementen van de stijlen binnen deze groep

zijn zakelijkheid, dynamiek, snelheid van beslissen, bijzondere zorg voor de presentatie

van zaken die de aandacht van anderen moeten trekken en tolerantie. Deze elementen

geven de stad een profiel dat typisch is voor handelssteden.

Interactiestijlen en waarden

Aan elke interactie ligt een waarde ten grondslag. Waarden zijn de toetssteen

waartegen alle gebeurtenissen en situaties die we meemaken worden afgezet. Ze

bepalen de persoonlijke betekenis van elk ding dat we waarnemen, elke gebeurtenis en

elke handeling die we verrichten. Waarden zijn voortdurend actief, soms op de

voorgrond, meestal op de achtergrond. Ik onderscheid vier waarden, de vier V’s. Deze

zijn:

Veiligheid & beheersing: gezondheid, zeggenschap, orde en regelmaat

Vrijheid & avontuur: nieuwheid, verrassing en spanning

Vriendschap & toewijding: vertrouwelijkheid, trouw, liefde en intimiteit

Voordeel & uitdaging: gelijkwaardigheid, dienstverlening, ruil en uitwisseling

De eerste waarde veiligheid & beheersing heeft te maken met de bescherming van

de persoon en met de macht die hij kan uitoefenen over zijn situatie en over de

omstandigheden waarmee hij te maken heeft. De kernen ervan zijn de gebondenheid

aan een bepaalde plek en het naar de hand kunnen zetten van de situatie. Deze waarde

zal dan ook gekoppeld zijn aan activiteiten die plaatsgebonden zijn. Het omvat zulke

onderwerpen als gezondheid, welzijn, macht, zeggenschap, eigendom, orde en

regelmaat. De tweede basiswaarde is vrijheid & avontuur. Deze waarde heeft te maken

met het zich openstellen voor de dingen en gebeurtenissen waarmee men wordt

geconfronteerd of die men opzoekt. Onderwerpen die tot deze groep behoren zijn

nieuwheid, verrassing en spanning. De waarde van vrijheid & avontuur wordt opgewekt

door activiteiten die met het veranderen van plek en de wisseling van omstandigheden

te maken hebben.

Afb. 5.4. Een van de vier waarden is vrijheid & avontuur. Sommige stedelijke structuren zijn zo

open of juist zo controversieel dat ze uitnodigen tot activiteiten die deze waarde als basis hebben,

zoals decoreren en verfraaien. Restant van de Muur, Berlijn, 2005.

De derde waarde is vriendschap & toewijding. De kern ervan is de persoonlijke

verbondenheid met anderen, niet alleen met de plek, maar vooral met de mensen met

wie men een vaste relatie heeft of wil opbouwen. Deze waarde wordt geactiveerd, zodra

we activiteiten ondernemen die tot doel hebben langdurig persoonlijk contact te leggen

met mensen in de omgeving, gebaseerd op gevoelens van genegenheid, warmte en

verbondenheid. Onderwerpen die tot deze groep behoren zijn vertrouwelijkheid, trouw,

liefde en intimiteit. De vierde waarde voordeel & uitdaging heeft eveneens met relaties te

maken, maar dan meer de relaties met een zakelijk karakter, de zakelijke verbondenheid

met anderen, zoals met klanten, patiënten, winkel- en kantoorpersoneel, kopers en

verkopers. Waarden die tot deze groep behoren zijn gelijkwaardigheid, dienstverlening,

ruil en uitwisseling. Ze worden opgeroepen door economische en dienstverlenende

activiteiten, zoals iets produceren, consumeren, kopen, verkopen, ruilen, verzorgen en

dergelijke.

Wat opvalt aan de vier waarden is dat ze op gespannen voet staan met elkaar. De

eerste waarde veiligheid & beheersing kan worden omschreven als het zoeken naar

zekerheid, het voorspelbare, het vertrouwde. De tweede waarde, vrijheid & avontuur, als

het tegenovergestelde ervan, het zoeken van onzekerheid, het onvoorspelbare, het

vreemde. Het versterken van de één gaat doorgaans ten koste van de andere. Grotere

vrijheid houdt minder veiligheid in en omgekeerd. Voorts is het zo, dat bij veiligheid en

vrijheid de persoon zelf centraal staat en bij vriendschap en voordeel juist de sociale

omgeving, de anderen. Ook twee zaken die met elkaar op gespannen voet staan. Gezien

de spanning tussen waarden lijkt het erop dat ze met elkaar om de dominantie strijden.

Toch kunnen ze goed samengaan. Wanneer ik door de stad wandel worden zowel

veiligheid als vrijheid geactiveerd. Ik let dan tegelijk op dingen en gebeurtenissen die

zowel mijn veiligheid als mijn vrijheid bevorderen of juist bedreigen. Vrijheid komt

echter op gespannen voet te staan met veiligheid, wanneer de omgeving meer

affordanties en referenties heeft voor veiligheid dan voor vrijheid. Meer algemeen

gesteld is de vraag welke affordanties en referenties de omgeving moet bevatten om te

voldoen aan de verschillende waarden die door de interacties worden opgeroepen? De

benodigde affordanties zijn gemakkelijker vast te stellen dan de benodigde referenties.

Bijvoorbeeld begaanbaarheid en beloopbaarheid van een vloer zijn de geschikte

affordanties voor activiteiten zoals lopen en rijden. Zo zijn er bij elk van de vier

interactietypen en de bijbehorende waarde affordanties op te sommen die het beste bij

de betreffende waarde passen. Voor de benodigde referenties is dat een stuk lastiger.

Welke tekens horen bij vrijheid en bij veiligheid? Over welke zaken hebben we het dan?

“We zijn zonder het gebruik van tekens niet in staat tot denken.”

Charles S. Peirce in: Selected Writings. Values in a Universe of Change (1958, blz.16).

Tekens

De stad is overladen met tekens, zoals staatnaamborden, verkeersaanduidingen

en allerlei soorten afbeeldingen en architectonische details. Je kunt je afvragen wat al die

tekens met de beleving van de stad doen. Hoeveel tekens kunnen we verdragen en welke

hebben een positieve uitwerking op onze beleving van de stad en welke niet? Eén ding is

zeker, dingen die als teken fungeren zijn markant. Ze zijn opvallend, trekken aandacht.

Afb. 6.1. De stad toont dingen, gebeurtenissen en toestanden die we kunnen interpreteren als

tekens, als aanwijzingen met de bedoeling ons gedrag of onze stemming te beïnvloeden. In

hoeverre hebben ze daarmee effect op onze beleving van de stad? Middelburg, 2013.

De Amerikaanse planoloog en stedenbouwkundige Kevin Lynch (1918-1984)

noemt in zijn studie naar de leesbaarheid van de stad (Lynch, 1960) vijf groepen

merktekens, namelijk oriëntatiepunten (markante gebouwen, zoals kerken), routes

(hoofdstraten en wegen), knooppunten (kruisingen), gebieden (wijken, buurten en

parken) en randen (scheidingen en overgangen tussen gebieden). Lynch beschouwt deze

merktekens als de basis-ingrediënten voor de mentale voorstelling die men van zijn

omgeving maakt om te weten op welk punt in de stad men is. De meeste tekens die we

gebruiken in onze interacties met de stad zijn echter niet de grote merktekens, maar

eerder opvallende details, zoals uithangborden, gevelversieringen, trappen, portieken,

standbeelden, fonteinen, sierlijke lantaarnpalen, fragiel hekwerk, koperen naamplaten,

marmeren stoepranden, een kiosk, een reclamezuil, een afgebrokkeld paaltje, een

vervallen muur of een oude linde midden op een plein. Verder uiteraard ook allerlei

verkeerstekens en andere visuele aanwijzingen die we op straat zien. Algemene

kenmerk van dit soort dingen zijn, dat we ze in een enkele oogopslag kunnen overzien

en dat ze door hun contrast met de omgeving gemakkelijk te isoleren zijn van de rest

van de omgeving. Je oog moet er direct op vallen.

Afb. 6.2. Sommige dingen prikkelen je fantasie en doen je vermoeden dat ze naar iets belangrijks

verwijzen zoals het schild boven deze poort. Een rode leeuw die te water is geraakt en die zichzelf

uit alle macht probeert te redden. Luctor et emergo. Middelburg, 2013.

Een teken is een ding, een toestand of een gebeurtenis waaraan men een of meer

betekenissen hecht, die ik referenties zou willen noemen. Sommige tekens die je

onderweg in de stad tegenkomt zijn algemeen bekend, andere niet. Je komt ook dingen

tegen die je fantasie prikkelen of bepaalde herinneringen en gevoelens bij je oproepen of

je in een bepaalde stemming brengen, zoals opvallende vormen en markante details in

de gevel van een gebouw. Dit zijn vrije associaties. Het schild in de gevelsteen boven de

poort in afbeelding 6.2 doet denken aan de watersnoodramp in Zeeland in 1953. Dat is

een associatie die misschien de volgende keer weer bij je opkomt als je onder de poort

door loopt. Een vrije associatie kan een vaste, blijvende referentie worden als je deze

voortaan in de interactie met de omgeving gaat gebruiken. Er is naast de groep

referenties nog een groep betekenissen, namelijk affordanties. Deze groep is uitgebreid

aan de orde gekomen in hoofdstuk vier. Ze bestaat uit kenmerken van de omgeving die

samenhangen met de soort interactie tussen persoon en omgeving. Het zijn interactieve

kenmerken. Zo is de straat is in meer of mindere mate begaanbaar, dat wil zeggen dat ze

kenmerken heeft die het mogelijk maken om er gemakkelijk of iets minder gemakkelijk

doorheen te rijden. De begaanbaarheid is een van de affordanties die een straat kan

hebben. Dit soort betekenissen is niet gekoppeld aan tekens, maar aan een bepaalde

interactie. De tweede soort betekenissen, referenties, zijn wel aan tekens gekoppeld. De

betekenis ervan wordt niet duidelijk door je interactie met de omgeving, maar moet je

vooraf hebben geleerd. Je zult eerst moeten weten wat opvallende toestanden en

gebeurtenissen betekenen en wat letters zijn en hoe je ze moet interpreteren, voordat je

ze kunt begrijpen. Naast leren is er een tweede voorwaarde voor het correct kunnen

interpreteren van tekens en dat is aandacht. Je bent waarschijnlijk in staat de donkere

wolk die boven je hangt of de letters op het uithangbord goed te interpreteren, maar dan

zullen de donkere wolk en het uithangbord je eerst moeten zijn opgevallen. Het ding of

de gebeurtenis moet op de een of andere manier aandacht trekken.

Aandacht

Aandacht is een merkwaardig verschijnsel. We zijn de hele dag bezig aandacht te

geven, aandacht te vragen en in de gaten te houden wat er om ons heen gebeurt. Het

leven lijkt te draaien om het vragen en geven van aandacht. Niet alles dat men

waarneemt krijgt echter evenveel aandacht. Sommige dingen vallen op, andere dingen

blijven onopgemerkt. We zijn heel selectief in wat we oppikken. Aandacht speelt een

belangrijke rol in de beleving van de omgeving. Het zijn vooral de dingen en

gebeurtenissen waarop onze aandacht zich richt die bepalen hoe we de omgeving

beleven. Dat zijn zaken waaraan we persoonlijke betekenis hechten, de affordanties en

referenties die onze interactie met de omgeving mogelijk maken en er richting aan

geven. Waarom trekken bepaalde dingen aandacht en andere niet? Wat maakt iets tot

een aandachtstrekker? Waarom valt het ijsje in afbeelding 6.3 het eerst op, eerder dan

de twee plantenbakken die tegen de gevelwand staan?

Afb. 6.3. Sommige onderwerpen in de omgeving springen er uit. Ze trekken aandacht. Misschien

omdat ze bijzonder zijn, ongewoon, nieuw of aantrekkelijk, zoals het ijsje. Of juist omdat ze

belangrijk of bruikbaar zijn in de interactie met de omgeving, zoals de stoelen. Zulke zaken vallen

het eerst op. Workum, 2008.

Aandacht wordt vaak vergeleken met een filter, een flessenhals, een vergrootglas,

een verrekijker, een schijnwerper en een spotlight, maar al die metaforen zijn onterecht.

Er wordt niet gefilterd, geperst, vergroot, verlicht of beschenen. Integendeel. Aandacht is

een extra neurale capaciteit die in wisselende kwantiteit vrij beschikbaar is om onze

waarneming te verfijnen, te verdiepen en cognitief te verwerken, zodat ons handelen

doelgerichter en effectiever kan zijn dan wanneer we deze extra capaciteit zouden

missen. Door de vrijgemaakte neurale capaciteit zijn we in staat onmiddellijk te

reageren op zaken die voor ons van belang zijn, zoals gevaar, pijn en sterke positieve

dan wel negatieve sociale prikkels. Aandacht is het extraatje of de reserve die we

inzetten op de momenten, dat het nodig is om snel en grondig te begrijpen wat we

meemaken. De vrijgemaakte capaciteit is echter niet onbegrensd en ook niet kosteloos.

De inzet ervan heeft een prijs. De extra capaciteit is ten eerste afhankelijk van het belang

van het onderwerp voor ons doel. Dat blijkt bijvoorbeeld als we lang naar iemand

moeten luisteren die weinig interessants te vertellen heeft. We raken verveeld en

worden moe. Zodra het belang vermindert verslapt de aandacht. Ten tweede gaat het

geven van aandacht stap voor stap. Het is een serieel, sequentieel proces, een smal pad,

waarvan je gemakkelijk afdwaalt en waarop je soms slechts met moeite weer kunt

terugkomen. Ten derde kun je de aandacht slechts richten op één ding of een paar

dingen tegelijk. Er is sprake van selectie. Het geselecteerde onderdeel kan een groep zijn,

bijvoorbeeld een tiental cijfers dat samen een telefoonnummer vormt of de munten uit

een op de grond gevallen portemonnee.

Het grootste deel van de tijd geven we aandacht aan dingen en gebeurtenissen

die met ons doel te maken hebben en met de dingen die we doen. Als we op weg zijn

naar het huis van een vriendin letten we vooral op de dingen die we verwachten tegen te

komen, tekens die ons bevestigen dat we op de goede weg zijn. Het misverstand kan

ontstaan, dat aandacht beperkt is tot een enkel moment dat onze blik zich richt op een

bijzonder punt. Aandacht is echter niet een punt maar een lijn, of liever gezegd, punten

die met elkaar een lijn vormen. Elk punt staat in verbinding met het volgende punt

Aandacht is bovendien dynamisch. We volgen het bewegende ding dat ons opvalt, waar

het ook heen gaat. Als een mug ons probeert te steken en we krijgen hem niet direct te

pakken, volgen we hem vanuit onze ooghoeken tot hij stilzit en zich voor ons weer een

slaagkans voordoet. Uit het feit, dat we iets in gedachten blijven volgen, ook al is het al

lang uit beeld verdwenen, kunnen we opmaken dat aandacht niet louter een perceptueel

maar vooral een cognitief verschijnsel is. Het heeft meer te maken met weten of juist

met (nog) niet weten dan met zien.

Aandachtstrekkers

Dingen en gebeurtenissen kunnen om allerlei redenen aandacht trekken.

Waarschijnlijk is het zo, dat we verschillend reageren op verschillende groepen

aandachtstrekkers. Zo onderscheidt de Canadese psycholoog Daniel Berlyne (1924-

1976) op grond van deze redenering drie groepen aandachttrekkers. (zie Berlyne, 1960,

p.201 e.v.) te weten fysische, affectieve en collatieve aandachtstrekkers. De eerste groep,

de fysische aandachtstrekkers, bestaat uit opdringerige beelden, plotselinge en

onregelmatige bewegingen, drukte, intens geluid, stank, iets dat geïsoleerd staat in zijn

omgeving en andere scherpe contrasten in beeld, geluid, geur of kleur. Voorkennis over

het ding dat onze aandacht trekt is niet nodig. Die speelt geen rol. Ook een pasgeboren

baby reageert erop. Fysische aandachtstrekkers zijn niet alleen universeel, maar ook

fundamenteel. De meeste fysische variabelen zijn echter niet prettig. Je schrikt ervan en

hebt de neiging je ogen ervoor te sluiten, je vingers er snel van af te trekken, je oren

dicht te stoppen of je neus dicht te knijpen. We proberen ons voor deze

aandachtstrekkers af te sluiten. In gematigde vorm zijn ze nog wel te verdragen. Ze

vallen op, maar irriteren niet direct. De reclame maakt veelvuldig gebruik van deze

gematigde fysische aandachtstrekkers. Herrie, maar net niet teveel. Snelle wisselende

beelden, maar net niet zo snel dat je er gek van wordt. Deze aandachtstrekkers vallen

direct op, maar we raken er ook snel aan gewend en kunnen het opvallende en zelfs het

opdringerige signaal na verloop van tijd gemakkelijk negeren. Wonen naast een drukke

spoorlijn is in het begin irritant, maar na verloop van een paar weken valt het geluid van

de treinen nauwelijks meer op. Het effect van de fysische aandachtstrekkers is dus

beperkt. Om opnieuw aandacht te trekken zal men een krachtiger prikkel moeten

gebruiken of een combinatie met andere prikkels. De tweede groep aandachtstrekkers,

de affectieve groep, wordt gevormd door zaken die je persoonlijk raken en emotioneren,

zoals het horen van je naam, het zien van erotische beelden, een persoonlijke belediging,

het herkennen van een vriend op het perron, een schaterlach, vrolijkheid, een klacht of

een roep om hulp, iemand die je op straat aanhoudt, je aanspreekt en vraagt hoe laat het

is. Ook zaken die je ziet en die niet in overeenstemming zijn met je ethische opvattingen,

je fatsoensnormen of zaken die strijdig zijn met je gevoel voor rechtvaardigheid. Het is

een bonte verzameling aandachtstrekkers, die met elkaar gemeen hebben dat ze

persoonlijk van aard zijn, spontaan gebeuren en direct een emotie oproepen. Ze leiden je

af van de lopende zaken, de dingen waar je mee bezig bent. Je wordt verrast. Er gebeurt

iets dat je niet had verwacht of waarop je niet had gerekend. De spontaniteit en de

verrassing of een andere emotie zijn belangrijke kenmerken van de tweede groep

aandachtstrekkers. Het zijn dingen en gebeurtenissen die niet direct een signaal zouden

kunnen zijn voor gevaar of dreiging, zoals met de eerste groep aandachtstrekkers het

geval is. De tweede groep is niet zo krachtig als de eerste. Daar staat tegenover, dat deze

aandachtstrekkers niet zo snel hun kracht verliezen. Je voelt je steeds weer persoonlijk

aangesproken en dat is de reden dat je er aandacht aan blijft besteden. Ze hebben een

sterk persoonlijk belang, geen algemeen of universeel belang. Men blijft steeds reageren

als men zijn naam hoort noemen. Soms zelfs heel heftig als het noemen van zijn naam

gebeurt door de omroeper op het station. Je blijft iemand die je aanspreekt aankijken,

ook als het de zoveelste is die aan je vraagt hoe laat het is. De emotionele lading wordt

op den duur misschien wat zwakker, maar de aandacht blijft. Een ander kenmerk van de

affectieve aandachtstrekkers is, dat ze ervaring en kennis veronderstellen van het ding

of de gebeurtenis die aandacht trekt. Je kent de aandachtstrekker, omdat je er eerder

kennis mee hebt gemaakt. De affectieve persoonlijke betekenis ervan is aangeleerd. Je

hebt geleerd om er snel op te reageren en dat maakt dat je er onmiddellijk naar kijkt of

luistert zodra het ding of de gebeurtenis zich voordoet.

De derde groep is die van de collatieve aandachtstrekkers. Deze is heel

interessant voor ons onderwerp, de beleving van de stad. Het gaat namelijk om zaken

waarmee iets aan de hand is, iets onduidelijks, iets ongerijmds. Het gaat om dingen die

verwarring zaaien, iets geks hebben, iets raars, ongewoons, vreemds of nieuws hebben.

Iets dat incongruent is met wat je verwacht. Het meekijken met anderen hoort ook bij

deze groep aandachtstrekkers. De neiging is groot om naar iets te kijken waarnaar veel

andere mensen kijken. Iedereen kijkt omhoog, dus er moet wel iets bijzonders aan de

hand zijn in de lucht. Collatief is afgeleid van het Engelse werkwoord collate, dat

verifiëren betekent. Het gaat om zaken die een nader onderzoek vragen, omdat er iets

niet klopt of iets vreemds mee aan de hand lijkt te zijn. Collatieve variabelen wekken

onze nieuwsgierigheid op, de behoefte om het onderwerp wat nauwkeuriger te bekijken

en te onderzoeken, omdat het onderwerp meerduidig is of niet onmiddellijk duidelijk is

wat het voorstelt. Nieuwsgierigheid kan worden opgevat als een speciaal aspect van

aandacht, vergelijkbaar met verwachting, namelijk de verwondering over de

vreemdheid van het ding of de gebeurtenis. Nieuwsgierigheid is een krachtige impuls.

We hebben de neiging om dichterbij te komen, de zaak te onderzoeken en ervan op te

steken wat we kunnen gebruiken. Daniel Berlyne (1960 en 1971) constateert, dat

kunstenaars en andere vormgevers veelvuldig gebruik maken van collatieve variabelen

bij het uitwerken van hun ideeën. Mensen hebben de neiging langer naar dingen te

kijken die niet kloppen. Zaken die niet kloppen bevatten meer informatie dan zaken die

voldoen aan de verwachtingen, aan de dagelijkse routine. Onverwachte en nieuwe

dingen en gebeurtenissen vinden we blijkbaar interessanter. Een voorwaarde is wel, dat

onze nieuwsgierigheid iets relevants zal opleveren, zoals informatie over de gevoelens

en gedachten van je gesprekspartner. Het onderwerp waar iets niet aan klopt moet dus

iets zijn dat tot onze interessesfeer behoort. Iets dat ontbreekt aan een ding dat we niet

interessant vinden zal onze aandacht niet trekken. Sommige dingen zijn voor iedereen

interessant, zoals de gezichten van degenen met wie we praten en die wie op TV of in

een tijdschrift zien. Uit onderzoek naar oogbewegingen bij het kijken naar het gezicht

van anderen is bekend dat de blik zich vooral richt op de bewegende en beweegbare

delen van het gezicht, de ogen, de wenkbrauwen en de mond. Deze gezichtsdelen geven

de waarnemer de meeste informatie over de gesprekspartner, wie hij is, of we hem

sympathiek vinden of niet, wat hij zegt, hoe hij het zegt, hoe hij zich voelt en wat hij

waarschijnlijk van mij vindt. Ik ga daar in de volgende paragraaf wat dieper op in.

Er is sprake van een aflopende en tegelijk een oplopende schaal in de drie

groepen aandachtstrekkers. De aflopende schaal is die van de intensiteit. De fysische

aandachtstrekkers zijn het sterkst en de collatieve het minst sterk. De oplopende schaal

is die van de duur van het effect. Bij collatieve variabelen is het effect op de aandacht het

langst, bij de fysische het kortst. Fysische aandachtstrekkers zijn dus kort, maar krachtig

en collatieve aandachtstrekkers zwak, maar langer durend. Om onmiddellijk de

aandacht van iedereen in je omgeving te trekken kun je het beste een fysische variabele

gebruiken. Als je iemand persoonlijk wilt aanspreken zijn affectieve variabelen het

meest geschikt en om iemand te interesseren voor iets dat hij of zij waarschijnlijk

boeiend zal vinden doe je er verstandig aan een collatieve variabele te gebruiken. Ook de

soort emotie die wordt opgeroepen is verschillend. De fysische aandachtstrekkers

maken je aan het schrikken, de affectieve aandachtstrekkers verrassen je en de

collatieve aandachtstrekkers wekken je nieuwsgierigheid.

Fixaties en oogbewegingspatronen

Kun je voorspellen waar iemands blik zich op zal richten? Is er iets persoonlijks

in de manier waarop we aandacht aan iets geven? Lange tijd is gedacht dat we een object

bekijken door de omtrek ervan te volgen, zoals een blinde doet die een vaas of een ander

voorwerp betast om erachter te komen wat het is. Een eveneens veel voorkomend idee

is dat we alle dingen scannen zoals we tekst lezen. Zigzaggend van linksboven naar

rechtsonder. Daar is echter geen sprake van. We overzien in één oogopslag de hele scène

en bekijken vervolgens slechts enkele onderdelen ervan. De vraag is welke onderdelen

dat zijn. Waarneming werkt zowel parallel als serieel. Aandacht is het seriële aspect van

het perceptieproces. Waarschijnlijk is het zo, dat we in de eerste, de parallelle fase

hebben opgemerkt wat belangrijke of interessante punten zouden kunnen zijn. Dat

gebeurt zeer snel. Voordat we iets met aandacht hebben bekeken is de scène

klaarblijkelijk door ons al gewaardeerd, zij het op een voorlopige, globale en intuïtieve

wijze. Vervolgens worden sommige punten één voor één bekeken, zodat de waarnemer

zich ervan kan vergewissen hoe belangrijk ze in werkelijkheid voor hem zijn. Dat is de

tweede-fase-evaluatie. Het is duidelijk dat ons kijkgedrag een functie is van het doel dat

we nastreven en van de handelingen die we verrichten om het doel te bereiken.

Kijkgedrag is vooral functioneel. We zijn continu bezig om vast te stellen wat de

persoonlijke betekenis is van de dingen die we zien en van de gebeurtenissen die we

meemaken. Zijn ze gunstig of ongunstig voor ons en voor de dingen waar we mee bezig

zijn? We geven daarom vooral aandacht aan de onderwerpen die in eerste instantie voor

ons van belang lijken te zijn en die informatie bevatten welke ons op weg kan helpen om

te beslissen wat we moeten doen. We kijken naar die dingen die onze

informatiebehoefte van het moment bevredigen. Het gaat dus niet om algemene, maar

juist om heel specifieke informatie die bij de uitvoering van onze taak of bezigheid van

pas komt. Doel- en taakgerichte informatie. Dit principe kan fraai worden geïllustreerd

aan de hand van proeven met fixaties en oogbewegingspatronen die de Russische

psycholoog Alfred Yarbus (1914-1986) heeft uitgevoerd, met onder andere een

schilderij van de Russische schilder Ilja Repin (1844-1930). Het schilderij is getiteld De

onverwachte bezoeker, geschilderd in 1884. Voor veel Russen is het een bekend

schilderij, ongeveer zoals het Straatje van Vermeer voor ons.

Aanleiding om het schilderij te maken was de amnestie voor revolutionairen die

tsaar Alexander III afkondigde bij zijn troonsbestijging in 1881. De mannelijke figuur op

het schilderij is één van de vrijgelaten revolutionairen die na vele jaren gevangenschap

naar huis mag. De vraag is, of zijn vrouw en zijn kinderen hem nog herkennen. Hij ziet er

verwaarloosd en ondervoed uit. De huishoudster heeft hem zojuist binnen gelaten, maar

ze is er niet zeker van of zij daar verstandig aan heeft gedaan. De proefpersonen van

Yarbus kennen de achtergrond van het schilderij en hun wordt gevraagd om gedurende

35 seconden een reproductie van het schilderij te bekijken met apparatuur op hun hoofd

voor het meten van oogfixaties en oogbewegingen (zie Yarbus, 1966). In afbeelding 6.4

is een voorbeeld weergegeven van de fixaties van één van de proefpersonen in zeven

opeenvolgende perioden van 5 seconden kijktijd. Elk van de zeven afbeeldingen geeft

dus het kijkgedrag weer gedurende vijf seconden. De zwarte vlekken stellen de fixaties

voor.

Afb. 6.4. Fixatiepunten van een proefpersoon in zeven opeenvolgende perioden van 5 seconden

kijktijd. Overgenomen uit Yarbus en gecorrigeerd voor een volgordefout (1967, p.177).

In de eerste periode van vijf seconden wordt voornamelijk de onverwachte

bezoeker bekeken, in het bijzonder zijn gezicht. De laatste fixatie in deze periode is op

zijn vuile laarzen. Van de 18 fixaties worden er 16 gebruikt om een indruk te krijgen wie

hij is en wat er met hem aan de hand is. In de tweede periode van vijf seconden vallen de

fixaties vooral op de zichtlijn tussen de onverwachte bezoeker en zijn vrouw. Kennelijk

wil de proefpersoon weten hoe de verstandhouding tussen deze twee figuren is. Hoewel

aangekondigd door de huishoudster komt de revolutionair blijkbaar zonder bericht en

voor zijn vrouw als een volkomen verrassing thuis. De derde periode van vijf seconden

wordt gebruikt om de echtgenote te bestuderen en de vrouw die aan de piano zit. Het is

opvallend dat ook steeds nog het gezicht van de bezoeker wordt bekeken. In periode 4

worden alle figuren op de voorstelling nog een keer bestudeerd, ook de kinderen die aan

tafel zitten. Ook hier weer vooral hun gezichten. Periode 5 is voornamelijk gebruikt om

de kinderen te bekijken. Periode 6 en 7 zijn grotendeels herhalingen van de fixaties in

eerdere perioden. Uit al het onderzoeksmateriaal van Yarbus blijkt, dat proefpersonen

nauwelijks details en onbelangrijke onderdelen bekijken. Alleen de hoofdzaken krijgen

aandacht. Voorts is opvallend dat er een cyclus van oogbewegingen bestaat die een

aantal malen wordt herhaald. Oogfixaties vormen een zich herhalend patroon. Kennelijk

om nog meer zekerheid te krijgen over de betekenis van de scène. Alle belangrijke zaken

zijn gefixeerd in de eerste vijf perioden van vijf seconden. Daarvoor gebruikte de

proefpersoon 83 fixaties. Dat zijn 3⅓ fixaties per seconde. Een ander belangrijk punt is

dat er in de voorstelling een punt wordt gezocht waar de rest van de voorstelling aan

wordt gerelateerd, het hechtingspunt van de voorstelling. In het schilderij van Repin is

dat de onverwachte bezoeker. Klopt de relatie met het hechtingspunt niet, zoals in

visuele illusies, dan blijft de waarnemer zitten met een onduidelijke betekenis van de

voorstelling. Iets geks dat hem of haar blijft bezighouden. Verder is opmerkelijk dat er

sprake is van een stijl van kijken. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen proefpersonen in

hun manier van kijken. Iedereen is herkenbaar aan bepaalde gewoonten in zijn of haar

kijkgedrag.

Er wordt, zoals eerder is opgemerkt, nauwelijks naar bijzonderheden gekeken,

wel naar opvallende kenmerken en details. Deze uitkomst is in overeenstemming met de

stelling dat in de fase voorafgaande aan de fixaties een selectie heeft plaats gevonden in

het patroon van onderdelen die waarschijnlijk belangrijk zijn en onderdelen die dat

wellicht niet zijn. Voorts is duidelijk, dat het de waarnemer niet te doen is om de

afzonderlijke figuren in de afbeelding. Het gaat hem om de situatie, om dat wat er aan de

hand is. De betekenis daarvan. Van belang is om de situatie goed in te schatten en helder

te krijgen wat je houding ertegenover moet zijn en wat je rol is in de gegeven situatie.

Moet je medelijden hebben met de onverwachte bezoeker of moet je meeleven met de

vrouw die nog niet kan geloven dat haar man terug is, of met allebei?

Aandacht en beleving

Is het nu zo, dat een onderwerp dat aandacht trekt automatisch positief wordt

beleefd? Dat lijkt niet het geval te zijn, want ook vervelende of irritante dingen vallen

direct op en je beleving ervan is zeer waarschijnlijk niet positief. Wat is dan precies de

relatie tussen aandacht, aandachtstrekkers en beleving, in het bijzonder met betrekking

tot de beleving van de stad? In hoofdstuk vier is beleving omschreven als het besef van

de persoonlijke betekenis van de situatie waarin je verkeert. In het geval van de stad

gaat het om de persoonlijke betekenis van de stedelijke situatie. De beleving daarvan is

positief wanneer er sprake is van positieve persoonlijke betekenissen, dat wil zeggen

van de aanwezigheid van zaken die bevorderlijk zijn en de afwezigheid van dingen die

storend of hinderlijk zijn voor het functioneren als persoon in zijn interactie met de

omgeving. Het gaat hierbij om affordanties en referenties. De vraag over de relatie

tussen aandacht en beleving spitst zich toe op het verband tussen aandachtstrekkers,

betekenissen en de interactie met de stedelijke omgeving. Wanneer zijn

aandachtstrekkers bevorderlijk voor de interactie en om welke aandachtstrekkers gaat

het dan?

Een aandachtstrekker kan worden gezien als iets dat mogelijk van belang is voor

de dingen die je aan het doen bent, een teken. Het belang is niet echter helemaal

duidelijk en staat ook niet vast. Er klinkt een hard krakend, bijna donderend geluid

achter je rug en het zou kunnen zijn dat er iets gebeurt dat ernstige consequenties voor

je kan hebben. Wat het is en of het zo belangrijk is als het lijkt, zal pas blijken als je je

omkeert en aandacht geeft aan dat wat het donderend gekraak veroorzaakte. Een

aandachtstrekker is dus een gebeurtenis of ding dat fungeert als een signaal dat er

mogelijke sprake is van een teken. Misschien een teken dat het interactieproces

versterkt, verstoort, onderbreekt of zelfs afbreekt. Dat laatste is ervan afhankelijk of het

teken tot een andere actie uitnodigt dan men van plan was te doen. Een

aandachtstrekker zal als iets negatiefs worden beleefd wanneer ze schadelijk is voor een

van de waarde die gekoppeld zijn aan de activiteit die je uitvoert. Zo is wandelen

gekoppeld aan de waarden veiligheid & beheersing en vrijheid & avontuur. Wanneer een

krachtige aandachtstrekker zoals het gekraak van een vallende boom de persoonlijke

veiligheid of de bewegingsvrijheid bedreigt, wordt het interactieproces verstoord en

waarschijnlijk afgebroken. Je stopt en kijkt om je heen. Deze situatie kan als iets

negatiefs worden beleefd. De boom, die dwars over de straat ligt, gaat voor een

opstopping zorgen. Maar het kan ook zijn dat de aandachtstrekker tot een nieuwe

interactie aanzet en er zich een nieuw, aantrekkelijk doel aandient, namelijk de

mogelijkheid om te laten zien hoe handig je bent in het helpen opruimen van een boom

die het verkeer blokkeert. In dat geval wordt de aandachtstrekker als iets positiefs

gezien. Het hangt dus vooral van het doel af hoe de aandachtstrekker wordt beleefd.

Toch is wel aan te geven of aandachtstrekkers aanleiding zijn voor een positieve dan wel

voor een negatieve beleving. Fysische aandachtstrekkers zijn over het algemeen niet

prettig. Ze wekken een schrikreactie en maken daardoor inbreuk op je gewone doen. In

afgezwakte vorm is een fysische aandachtstrekker nog wel te harden. Het zelfde geldt

ook voor de twee andere groepen aandachtstrekkers. Ook een collatieve

aandachtstrekker kan teveel van het goede zijn. De nieuwheid en ongerijmdheid van een

onderwerp kan bijvoorbeeld zo sterk zijn dat het onaanvaardbaar, afstotelijk of zelfs

pijnlijk wordt. Sommige reclames langs de kant van de weg en sommige kunstwerken

zijn erop uit een shockreactie op te roepen. Ze worden als onprettig ervaren.

Een middenpositie is doorgaans het prettigst als het gaat om de sterkte van de

drie groepen aandachtstrekkers. Niet te veel, maar ook niet te weinig. Het kan zijn dat

dit te maken heeft met het behoud van het optimale niveau aan arousal. Arousal is de

mate van alertheid waarmee we op gebeurtenissen reageren. We proberen gedurende

de periode dat we wakker zijn een optimale arousal, of optimaal activatieniveau te

handhaven. Een te hoog activatieniveau is niet prettig, omdat we door de sterke

opgewondenheid die ermee gepaard gaat vaak overreageren op dingen. We reageren

dan te heftig voor de meeste taken die we te doen hebben. Alleen als we in nood zijn,

gevaar lopen is een hoog activatieniveau nodig om ons aan te zetten tot snelle en

adequate handelingen die we anders waarschijnlijk niet zouden verrichten. Een te laag

activatieniveau is ook niet prettig, want daarmee reageren we te laat op dingen die

belangrijk voor ons zijn. We zoeken die dingen en gebeurtenissen in de omgeving die

onze arousal op een niveau brengen en houden dat precies goed is voor de activiteit die

we op het moment uitvoeren. Gematigde aandachtstrekkers zijn daarvoor het beste

geschikt. Dat geldt ook voor onderdelen of aspecten van de stedelijke omgeving.

Tekens als aandachtstrekkers

Afbeelding 6.5 toont een stadsgezicht van Gent. De eerste zaken die opvallen zijn

de voetgangers, de torens, de brugleuning en de fraai gevormde pilaren op de brug

waaraan doorschijnende verlichtingsbollen hangen. Vooral onderwerpen die beweeglijk

zijn, zoals de voetgangers en het verkeer op de brug trekken de aandacht. We kunnen op

de brugleuning gaan zitten om te kijken wie er zoal langs komt en of de vriend eraan

komt die we verwachten. Dat is een affordantie waar we gebruik van kunnen maken.

Maar we kunnen de leuning ook gebruiken als steun bij het vastmaken van een

losgeraakte schoenveter. Een ding kan dus uiteenlopende affordanties bieden,

afhankelijk van de activiteit die we ondernemen. Verder valt de wolkeloze lucht op. Aan

het glimmen van het wegdek zien we dat het net heeft geregend. Het glimmen van de

staartklinkers en de helderheid van de hemel zijn onderwerpen, die referenties

oproepen. Deze hebben we geleerd door de koppeling te leggen tussen het ding, de

gebeurtenis of het verschijnsel en dat waar deze zaken naar verwijzen. Het beeld van de

figuur met het geheven zwaard op een van de pilaren van de brug in Gent prikkelt de

fantasie. Het geeft aanleiding tot een vrije associatie, een spontane en misschien

eenmalige referentie naar iets waar we graag over fantaseren. Een draak bijvoorbeeld.

Afb. 6.5. Elk stukje stad bevat naast affordanties een overvloed aan referenties. Dat zijn

verwijzingen naar zaken die buiten beeld zijn. Veel van deze referenties vallen ons niet eens op,

omdat we geen tijd of geen zin hebben om te achterhalen waar ze naar verwijzen. Andere zijn wel

van belang voor onze interactie met de omgeving. Gent, 2008.

Soorten tekens

De hoofdfunctie van tekens is, dat ze voor ons de beperkingen van het hier en nu

opheffen. Dat is hun psychologische functie. Ze verschaffen ons perspectief en overzicht

over de situatie dat mobiele wezens als wij zijn nodig hebben om iets meer zekerheid te

krijgen over wat er straks zal gebeuren of wat er op de plek aan de hand zal zijn

waarnaar we op weg zijn. Ze wekken verwachtingen en geven aan welke

keuzemogelijkheden we hebben in onze interactie met de omgeving. Tekens verwijzen

naar zaken die niet aanwezig zijn of die je om welke reden dan ook niet kunt

waarnemen.

Wat voor soorten tekens zijn er en welke invloed hebben ze op de beleving van

de stad? Dat is de vraag die ons in de rest van dit hoofdstuk zal bezighouden. Een teken

is iets dat door degene die het waarneemt wordt geïnterpreteerd als een verwijzing naar

iets dat voor hem van belang zou kunnen zijn. Een teken verlangt bovendien een

bepaalde instelling, houding. Een bekend misverstand is, dat iets een teken wordt,

wanneer een zender de bedoeling heeft een boodschap te geven aan een andere

persoon, de ontvanger. Of iets een teken is, hangt namelijk niet af van de zender, maar

van de ontvanger, degene van wie men verwacht dat hij of zij het onderwerp als teken

op zal vatten. Er zijn immers verschijnselen die als teken worden geïnterpreteerd

zonder dat er sprake is van een zender. Een zware wolkenlucht bijvoorbeeld kan

worden opgevat als een onmiskenbaar teken dat het binnenkort gaat regenen. Een

opvallend ding of een markante gebeurtenis hoeft niet als teken bedoeld te zijn. Zonder

zender is er sowieso geen bedoeling, intentie. Maar ook als er wel sprake is van een

zender leidt het ding of de gebeurtenis niet noodzakelijk tot de conclusie dat je met een

teken hebt te doen. Het rooksignaal dat de indiaan afgeeft is weliswaar bedoeld als

teken, maar dat is het niet, wanneer er niemand in de buurt is die de rookpluimen als

tekens kan interpreteren. Het is daarom verstandiger om het signaal geen teken, maar

een uiting te noemen. Een uiting, verschijnsel of gebeurtenis wordt pas een teken

wanneer het door de kijker of luisteraar wordt geïnterpreteerd als iets dat mogelijk

betekenis voor hem heeft. De ontvanger bepaalt of iets een teken is of niet.

Een teken verwijst naar iets of is een vervanging van iets dat er ooit was, er niet

meer zal zijn of er in werkelijkheid nooit kan zijn geweest. Het geeft iets een identiteit of

het vervangt iets. Zo is een verkeersbord met een inrijverbod een verwijzing naar een

politieagent die, midden op de kruising staand, zijn hand opsteekt en met zijn wijsvinger

heen en weer zwaait om aan te geven dat ik de straat niet in mag rijden. Om de agent

niet de hele dag op die plek te laten staan, hebben we een verkeersbord bedacht dat een

verwijzing is naar het optreden van de agent. De betekenis van dit bord moet je leren,

zodat je kunt doen wat het verkeersteken je vraagt of opdraagt. Overigens is de agent

met zijn opgestoken vinger op zijn beurt ook een teken dat verwijst naar iets dat ik heb

geleerd te interpreteren als stop, je kunt hier wel verder, maar je mag niet. Een teken kan

dus verwijzen naar een ander teken. Zo kan een lange keten van tekens bestaan die

uiteindelijk allemaal verwijzen naar het origineel, mijn eerste persoonlijke leerervaring

met een ding, een toestand, verschijnsel of gebeurtenis, die nadien als teken is gaan

fungeren.

De grondlegger van het pragmatisme, de Amerikaanse filosoof Charles Sanders

Peirce (1839-1915) onderscheidt drie soorten tekens, namelijk indexicale, iconische en

symbolische tekens. Deze drie soorten onderscheiden zich niet van elkaar door een

specifieke relatie tussen drager en soort object waarnaar wordt verwezen, maar tussen

drager en soort mentale voorstelling van het object. Het teken verwijst naar een mentale

voorstelling van een ding en niet rechtstreeks naar het ding zelf. Er zit tussen het teken

en het ding een actieve, verbindende factor die het teken interpreteert en het met een

bepaalde zaak verbindt. Er is namelijk steeds de mogelijkheid van een verkeerde

interpretatie, een foute toeschrijving van betekenis. Tekens zijn en blijven verbonden

met twijfel en onzekerheid, simpelweg omdat ze niet het object zelf zien maar een

verwijzing, een afgeleide. Peirce gebruikt het begrip interpretant in plaats van mentale

voorstelling. De betekenis is echter dezelfde. Een teken kan naar iets concreets, maar

ook naar iets abstracts verwijzen, zoals vrede, of iets denkbeeldigs als een schaap met

vijf poten, iets onmogelijks. De drie soorten tekens verwijzen naar drie verschillende

groepen mentale voorstellingen of interpretanten:

Een indexicaal teken is een verwijzing in de vorm van een vingerwijzing (index) of

signaal. Donkere wolken zijn een vingerwijzing naar een onweersbui. Gebladderde

verf op een raamkozijn wijst op slecht onderhoud van het raam. Een eik met een volle

kroon wijst op gezonde leefomstandigheden voor de boom. De gefronste

wenkbrauwen van mijn vader wijzen op afkeuring van mijn gedrag. Een vingerwijzing

zegt iets over het verleden en wekt een verwachting van een toekomstige gebeurtenis

of feit. Ze werkt als aankondiging. Meestal gebeurt er iets na een vingerwijzing.

Een iconisch teken is een verwijzing in de vorm van een beeld. Een bouwkundig

ontwerp is een beeldende verwijzing naar de mentale voorstelling van een echt of

gefantaseerd gebouw. Een rijk gedecoreerde gevel is een iconische verwijzing naar de

indruk die de eigenaar van het pand op de toeschouwer wil maken.

Een symbolisch teken is een verwijzing naar personen, adressen, verboden, bevelen,

regels en voorschriften en andere zaken waarvoor we symbolen gebruiken. Een

verkeersteken is een symbool dat verwijst naar een verkeersregel. Een naam op een

bord is een symbolische verwijzing naar de mentale voorstelling die betrekking heeft

op een persoon of een instelling.

Uit het feit dat roest en verwering van oppervlakken kunnen worden opgevat als

indexicale tekens, kunnen we afleiden, dat er niet per se een bedoeling in het spel hoeft

te zijn. Er zijn mensen die achter alles een sturende hand veronderstellen en die niet

geloven in toeval, maar achter natuurlijke verschijnselen en processen als erosie,

verwering en oxidatie kan moeilijk een menselijke of zelfs een goddelijke bedoeling

worden verondersteld. Er zijn dus twee soorten indexicale tekens, enerzijds uitingen die

bedoeld zijn als teken en anderzijds verschijnselen die niet als zodanig zijn bedoeld,

maar die wel als teken kunnen worden opgevat. Voorts is het mogelijk, dat een uiting die

bedoeld is als teken niet als zodanig wordt opgepikt. De uiting mist dan haar uitwerking.

De kreet van een roepende in de woestijn. Bij uitingen, dat wil zeggen dingen en

gebeurtenissen die bewust door een persoon of een groep zijn voortgebracht, zoals een

gebouw of een ander kunstwerk, kan de kijker of luisteraar veronderstellen dat de

veroorzaker van de uiting iets wil meedelen. Of die poging lukt is een tweede, maar er is

dan wel duidelijk sprake van een bedoeling, een intentie.

De betekenis van een teken is afhankelijk van de situatie

Een ding, toestand, verschijnsel of gebeurtenis kan, zoals gesteld, verschillende

betekenissen hebben. Dat is afhankelijk van de situatie waarin we zijn of van de context

van het ding of de gebeurtenis. Betekenis is een relatief gegeven. Bovendien is het zo, dat

betekenis een keuze is. Ik kan weigeren van iets de betekenis in te zien. Misschien dat ik

die keuze later zal betreuren, maar ik ben het zelf die bepaalt of iets betekenis voor me

heeft. Geen enkele architect of stedenbouwer is dan ook in staat de sociaal-culturele of

artistieke betekenis van een gebouw of een plek voor altijd en voor iedereen te bepalen.

De gebruiker of de voorbijganger heeft steeds de vrijheid zijn eigen interpretatie te

geven aan het gebouw of aan de plek waar hij is. Dit geldt zeker voor de stedelijke tekens

die we hier bespreken. Maar het geldt ook voor de andere groep betekenissen, de

affordanties. Een deur wordt doorgaans gezien als een ding dat een ruimte afsluit en kan

worden weggeschoven of opengedraaid om de ruimte erachter te kunnen betreden.

Maar niemand kan verhinderen dat een kind de deur ziet als een speeltoestel en aan de

klink gaat hangen om zich zachtjes heen en weer te laten zwieren.

De stad zit vol met de drie soorten tekens van Peirce. Sommige hebben een

algemene betekenis, andere een particuliere. Er is behoefte aan een systematiek van

deze tekens, een semiotiek of tekenleer van de stad (zie o.a. Krampen, 1979, Barthes in

Brand & Janselijn, 1983, p.36-39 en Gottdiener & Lagopoulos, 1986). Dat in principe

alles een teken kan zijn, maakt het moeilijk om een overzicht te maken van dingen,

toestanden en gebeurtenissen die voor iedereen, overal en altijd als teken kunnen

fungeren. Een semiotiek van de stad wordt daardoor een lastige opgave. De Italiaanse

literator en cultuurfilosoof Umberto Eco heeft geprobeerd een semiotiek van de

architectuur te maken (zie Eco, 1979 en zijn bijdrage in Broadbent, 1980, p.11-70). Eco

ziet de Euclidische twee- en driedimensionale vormen als de elementen van zo’n

semiotiek en de combinaties daarvan als een taal, de taal van de architectuur. Zijn

benadering is verwant aan die van schrijvers van architectuurtraktaten uit de

Renaissance, zoals Leon Battista Alberti (1991), Andrea Palladio (1997) en Sebastiano

Serlio (1996), die algemeen geldende normen wilden stellen voor wat mooie,

harmonieuze architectuur is en er een vormentaal voor bedachten. Met deze

semiotische elementen kan geen vlotte, directe conversatie tussen boodschapper en

ontvanger worden gevoerd. Een dialoog is niet mogelijk. Toch is er sprake van interactie,

een serie handelingen afgewisseld met tekens. Een architectonisch teken is

eenrichtingsverkeer. De boodschapper blijft onkundig van onze reactie op de tekens.

Wat we er vooral aan hebben is dat we de handeling van de boodschapper achter het

teken zien. Je begrijpt de bedoeling van de maker of eigenaar.

Functies van tekens

Tekens dienen ervoor de beperkingen van het hier en nu te overwinnen. Ze zijn

als het ware onze prothesen in de interactie met de omgeving. Zoals gezegd, verwijzen

ze naar iets dat niet op deze plek aanwezig is, maar ze doen meer dan dat. Ze kunnen de

dingen een naam geven, je gedrag regelen en een rol spelen in de persoonlijke expressie

van wat je denkt of voelt. De tekens van de stad kunnen worden onderscheiden in

verbale en niet-verbale tekens. De eerste groep heeft te maken met symbolen, zoals

letters en pijlen. De andere groep bestaat uit afbeeldingen, zoals pictogrammen en foto’s.

De functie van de verbale tekens is duidelijk. Die zijn bedoeld om als boodschap te

worden gelezen. Ze hebben een identificeringsfunctie door iets een naam te geven dan

wel een reguleringsfunctie door informatie of aanwijzingen te geven over wat men moet

doen of juist moet laten. Communicatie met niet-verbale tekens is, althans in onze

cultuur, een soort extra mogelijkheid naast de gesproken en geschreven taal. Je kunt met

beelden spelen en experimenteren om dingen te zeggen die met taal minder goed,

minder subtiel, minder kleurrijk, minder dramatisch, minder komisch of minder treffend

zijn uit te drukken. Beelden werken taalgrensoverschrijdend, ze prikkelen sneller de

fantasie en op een directere manier dan woorden kunnen doen en dat is een voordeel

dat mensen die goed zijn in non-verbale expressie niet onbenut laten. Voor een vlotte en

langere conversatie zijn beelden echter niet zo geschikt. Het is wat moeilijk praten met

je vriendin als je aangewezen bent op het zwijgend uitwisselen van plaatjes.

We kunnen de communicatieve functie van tekens van de stad beschrijven als het

bevorderen of juist frustreren en blokkeren van onze interactie met de stad. Tekens zijn

een onmisbaar onderdeel van interactieprocessen, zowel van vrije interacties als van

interactieprocedures. Vrije interacties zijn interacties waarbij het te bereiken doel nog

niet bestaat en nog niet tastbaar is, maar al doende wordt gemaakt of opgebouwd, zoals

een schilderij of een bouwkundig ontwerp. Het maken van een ontwerp is een vrije

interactie met de omgeving die iets fraais moet opleveren dat we kunnen verkopen of

zelf kunnen gebruiken bij het verfraaien van onze woonomgeving. Vrije interacties

hebben betrekking op maken & doen. Interactieprocedures hebben wel een doel dat

bestaat en dat ergens op een bepaalde plek of op een bepaald tijdstip te vinden is. Het

doel staat, ligt, zit of hangt ergens en het is deze plek waarnaar we op weg zijn. Daarbij

gaat het om zoeken & vinden. Tekens vormen de verbinding tussen onze handelingen,

maar ze voegen er ook iets wezenlijks aan toe. Ze kleuren namelijk de voorafgaande en

erop volgende handeling. De voorgaande handeling wordt voorzien van een herinnering

van wat is geweest en de volgende handeling met een verwachting over wat misschien

en zelfs hopelijk gaat komen. De interactiefunctie is, naar mijn overtuiging, de

belangrijkste functie van afzonderlijke tekens in de stad.

Je kunt stellen, dat een onderwerp pas een teken wordt als het wordt ingepast in

een interactieproces. Dit betekent dat er sprake is van een teken wanneer het tussen

twee handelingen zit ingeklemd, namelijk de handeling die het teken oproept om de

volgende handeling mogelijk te maken en de handeling die vervolgens wordt uitgevoerd.

Dat is het geval bij een interactieprocedure. Handeling a roept de verwachting op teken

x te zien of te horen en wanneer teken x verschijnt kan handeling b volgen, die op haar

beurt de verwachting oproept van teken y, etc. Iets is dan een teken als het gekoppeld is

aan of geassocieerd is geraakt met een handeling die vanuit de omgeving informatie

nodig heeft die als prikkel kan fungeren. Het teken is de feed-forward voor de volgende

handeling.

Bij een vrije interactie ligt dat anders. Het proces staat daarin centraal, niet het

product. Het teken is het resultaat van een vrije interactie. Het heeft de functie van

feedback en vertelt of de verrichte activiteit betekenisvol was of niet. De laatste

verfstreek op het doek is een teken in een vrije interactie en geeft aan of het bereikte

resultaat tot nu toe bevredigend is of niet. De handeling is daar zelf de verwachting die

prikkelt tot een vervolghandeling. Dat is ook het geval als de voorafgaande handeling

niet wordt uitgevoerd met de bedoeling het teken tevoorschijn te roepen, maar om

zichzelf wordt gedaan. Dat gebeurt bij het rondkijken in de stad of er iets aardigs of

interessants te zien is. Iets in een trapgevel valt me op tijdens de stadswandeling, omdat

ik belangstelling heb voor architectuur en er op dat moment voor open sta. Het teken

levert hier de feedback op de voorgaande handeling, verschaft betekenis aan deze

handeling. Het rondkijken had zin, want ik zag iets interessants, iets bijzonders in de

gevel. Iemand die geen belangstelling heeft voor architectuur maar wel voor andere

dingen, zal niet op de bijzonderheden in de trapgevel letten. Het ding of de gebeurtenis

die voor mij een teken zijn, ontgaan hem en mij ontgaan de dingen die voor de ander een

teken zijn. Of een uiting of een verschijnsel een teken is hangt dus af van de verwachting

die is gewekt door de voorafgaande handeling, dan wel van de belangstelling en

bedoeling van waaruit een handeling wordt verricht. Iets voldoet dan aan mijn

verwachting of wekt een nieuwe verwachting, afhankelijk van de aard van de interactie

die ik met de omgeving heb. De verwachting heeft betrekking op de kans dat het teken

persoonlijke betekenis verschaft.

Enkelvoudige en complexe tekens

Tot nu heb ik tekens behandeld als enkelvoudige, eenvoudig en snel te ontdekken

dingen of gebeurtenissen, maar het zijn niet alleen afzonderlijke fysische elementen die

als teken fungeren. Ook een geheel, een complex of compositie kan dat. Het geheel, het

stadsbeeld of straatbeeld, heeft duidelijk een eigen betekenis en wel een die nog niet

duidelijk is en die daarom eens van dichtbij moet worden bekeken. Het gaat hierbij om

een complex met een samengestelde boodschap waarmee verschillende betekenissen

tegelijk worden overgebracht. Complexe tekens zijn samengesteld uit enkelvoudige

tekens, plus iets extra’s. Wat dat extra’s is zal straks duidelijk worden.

Enkelvoudige stedelijke tekens zijn op grond van de interactiefuncties

identificering en regulering in twee groepen in te delen. Ze geven informatie over het

verloop van de interactie, namelijk een positieve dan wel negatieve bevestiging van wat

we doen dan wel een aanmoediging of juist ontmoediging voor de volgende stap in onze

reeks handelingen. Ze geven aan of de voorafgaande handeling goed is geweest of wat

het effect ervan is op de omgeving. Deze tekens geven bevestiging, feedback, op ons

handelen. De omgeving laat ons als het ware merken of onze actie het beoogde resultaat

heeft of niet. Voorbeelden van deze tekens zijn alle dingen die we zelf tot stand brengen,

zoals gebruiks- en kunstvoorwerpen, veranderingen die we in de omgeving aanbrengen

en gebeurtenissen die we zelf veroorzaken. Verder alle dingen, toestanden en

gebeurtenissen die in overeenstemming zijn met de bedoeling achter onze handeling en

die de handeling positief dan wel negatief bekrachtigen. Hieronder vallen onder andere

alle tastbare voorwerpen die we waarnemen tijdens onze interactie met de omgeving,

zoals gebouwen en andere objecten in de stad. Tekens die als feedback fungeren op ons

handelen komen voor in vrije interacties.

Afb. 6.6. Niet alleen de afzonderlijke bouwkundige elementen kunnen als teken fungeren. Ook het

stads- en straatbeeld werkt als teken. Zowel enkelvoudige als complexe tekens zijn interessant om

te onderzoeken op hun betekenis om zo te kunnen achterhalen wat hun invloed is op de beleving

van de stad. Kerkstraat, Delft, 2001.

Naast de genoemde groepen enkelvoudige tekens zijn er complexe tekens.

Sommige tekens die we tijdens onze interactie met de stedelijke omgeving het hardst

nodig hebben zijn namelijk niet enkelvoudig van aard. De functie van complexe tekens is

fundamenteler dan de regulerings- en de identificeringsfunctie van enkelvoudige tekens.

Het gaat om tekens die ons tot interactie met de omgeving aanzetten, deze op peil

houden of het tegenovergestelde daarvan doen. Het gaat dan om sfeer, een complex van

tekens dat aangeeft dat de stad iets uitstraalt, aantrekkingskracht uitoefent of juist

afstoot. We voelen ons in deze stad met deze sfeer op ons gemak of niet. Wat zijn dat

voor tekens, waaruit we afleiden dat een stad of een buurt vertrouwd overkomt en

aanvoelt als iets van jezelf? Wat kan het feit verklaren, dat men zo op de omgeving

vertrouwt dat men er onbezorgd en zonder spoor van twijfel de dingen doet die men wil

doen, zoals buitenspelen, zijn tuintje omspitten of op het stoepje voor de deur praten

met de buurman. Kan een architect of stedenbouwkundige dat voor elkaar krijgen? Zo ja,

hoe? Men zou deze complexe tekens in de terminologie van Charles Sanders Peirce

iconisch kunnen noemen. Het gaat immers om beelden, stads- en straatbeelden. Maar het

moeilijke punt hierbij is, dat het geen statische beelden zijn, geen plaatjes of

geschilderde stadsgezichten. Het zijn veranderende, driedimensionale beelden die een

bepaalde sfeer oproepen en daarmee onze stemming en houding beïnvloeden. Beelden

waar we zelf als bewegende wezens deel van uitmaken. De stad als veranderend decor

van ons optreden. Mijn suggestie is een vierde categorie aan het rijtje van Peirce toe te

voegen, namelijk een categorie dynamische tekens. Hieronder versta ik onderwerpen die

een mentale voorstelling opwekken van beweging of juist van het tegenovergestelde

daarvan, rust. Onderwerpen die iets in beweging zetten, dingen dat ons actief maken of

juist iets uitstralen dat ons rustig maakt en tot bedaren of bezinning brengt.

De vraag is vervolgens welke handelingen en gebeurtenissen als complexe,

dynamische tekens een rol spelen in de beleving van de stad. En hoe dragen deze tekens

bij aan de sfeer die de stad uitstraalt? Ik maak onderscheid tussen twee soorten

sfeertekens, namelijk markeringstekens en activeringstekens. De twee soorten zijn, naar

mijn overtuiging, van groot belang voor de beleving van de stad. Ze zorgen namelijk voor

de achtergrondbeleving, zoals die in hoofdstuk vier is beschreven. Ze hebben beide een

eigen functie. Markeringstekens hebben een expressiefunctie en activeringstekens

hebben de functie ons aan te zetten tot een bepaald soort gedrag. Ze activeren, prikkelen

om in actie te komen.

Markering

tekens die de bedoeling en de opvattingen van de maker of eigenaar weergeven, die

een uiting zijn van zijn of haar kijk op de dingen, zoals de staat van onderhoud en

verzorging van de omgeving, stedenbouwkundige stijlkenmerken en decoraties; tekens

waarachter we de handelingen van de maker of eigenaar van de omgeving zien en

waaraan we zijn bedoelingen en vooral zijn interactiestijl kunnen herkennen.

Activering

tekens die de stemming en houding van het publiek beïnvloeden door een bepaalde

sfeer in de omgeving te scheppen, zoals stromend water, vlaggetjes, slingers, muziek,

levendigheid, drukte, lichtreclame, gezelligheid, afwisselende bebouwing, verlichting,

verkeer, tramlijnen en spoorwegen en groenvoorziening; tekens waarachter we

gebeurtenissen uit het verleden zien of evenementen nu en in de toekomst die ons

prikkelen om mee te doen of om er iets mee te doen.

Markeringstekens

De eerste groep sfeertekens heeft met de identiteit van de omgeving te maken,

met de eigenheid van de stad. Ik noem deze groep markeringen, omdat ze als functie

hebben de eigenheid van de omgeving en het eigendom van de maker of de bewoners te

markeren. Deze tekens drukken uit wat de stad voor leefomgeving is. Wie woont er? Hoe

leeft men er? Hoe wil men op anderen overkomen? Wat doet men er voor de kost? Er is

op dit punt een verbinding met de vier stadstypen die in hoofdstuk twee zijn

onderscheiden. Deze vier typen zijn bestuurssteden, cultuur-, industrie- en

handelssteden. De stadstypen zijn te herkennen aan hun markeringstekens. Zo is de

bestuursstad herkenbaar aan de doorgaans monumentale bouwstijl, een stijl die wil

imponeren en gezag wil uitstralen door te laten zien dat men hier zich groot, sterk en

machtig voelt. De bezoeker doet er verstandig aan die macht onmiddellijk te erkennen

en er zich naar te voegen. Dat straalt een bestuursstad uit. Een voorbeeld van een

gebouw dat door zijn enorme proporties de bezoeker het gevoel moet geven klein en

onbenullig te zijn is de Sint Pieter in Rome, het centrum van de rooms-katholieke kerk.

De ruimte binnen de basiliek met zijn gigantische pilaren dwingt je omhoog te kijken,

een gebaar dat past bij onderdanigheid en nederigheid. Zo kunnen de kenmerken van de

omgeving je tot een bepaalde houding dwingen. Een bijzonder aspect van

markeringstekens is, dat ze de eigendoms- en machtsverhouding weergeven. Ze zijn

bewust door de maker of de eigenaar aangebracht om aan te geven dat hij degene is die

zeggenschap heeft over de omgeving. Het is zijn territorium, waar hij laat weten of je

welkom bent of niet, wat je over hem mag denken en hoe je hem moet benaderen. Het

effect van deze tekens is, dat men zich op de betreffende plek thuis voelt, geaccepteerd,

opgenomen, of juist afgewezen en buitengesloten voelt.

We zien achter de markeringstekens de handelingen van de maker. Voor de vier

verschillende typen steden zijn dat vier verschillende groepen interacties met hun

achterliggende waarde. Zo zijn sedentaire interacties de belangrijkste in een

bestuursstad. Het zijn activiteiten die de waarde oproepen van veiligheid & bescherming.

Activiteiten die zijn gericht op het bewaken van het territorium, het besturen van de

omgeving en het hebben van zeggenschap over wat er kan en mag en wat er niet kan en

niet mag. Een consequentie van de keuze voor bepaalde activiteiten en wijze van

interacteren met de omgeving is het ontstaan van een interactiestijl die karakteristiek is

voor het type stad. Elk van de vier verschillende stadstypen heeft zijn eigen

karakteristieke interactiestijl. Deze past wel of niet bij de interactiestijl van de bezoeker

van de stad. In een volgende paragraaf ga ik wat dieper op de stedelijke leefstijlen in. Ik

concentreer me eerst op het eigene van een stad, dat wat de stad een eigen identiteit of

gezicht geeft. De beeldbepalende elementen van een stad.

Het eigene van een stad zit niet zozeer in de kwaliteit van de afzonderlijke

elementen, zoals de bijzonderheid van het stadhuis, de degelijkheid van het

beursgebouw, de indrukwekkendheid van het operagebouw of de grootsheid van het

voetbalstadion. Het zit ook niet in een optelsom van deze elementen, maar vooral in

kenmerken van het dynamische beeld zelf, de Gestalt van de stad. De vraag is hoe het

dynamische beeld zou kunnen worden gekarakteriseerd zonder het te vast te pinnen op

een bepaalde toestand of toevalligheid. Naar mijn smaak kan dat het beste door een

opsomming van de vaste handelingen en gebeurtenissen die er plaatsvinden. De

handelingen zijn de achterliggende factor van het uiterlijk van een stad. Het uiterlijk

heeft zich gevormd naar aanleiding van wat de bewoners doen of juist laten en in het

verleden hebben gedaan of gelaten. Met de volgende lijst kunnen de

handelingskenmerken van de stad worden vastgesteld:

de hoofdactiviteit in de stad (bestuur, cultuur, industrie dan wel handel);

de verhouding tussen de activiteiten (evenwichtig dan wel scheef);

de verhouding tussen openbare en privéactiviteiten (veel dan wel weinig openbaar);

de spreiding van openbare activiteiten over de stad (geconcentreerd dan wel

gelijkmatig verdeeld over de hele stad);

de scherpte van de scheiding tussen privégedrag en openbaar gedrag (informeel dan

wel formeel, vormelijk);

de mate van levendigheid in de stad (druk dan wel stil);

de mate van levendigheid van het verkeer van en naar de stad (druk in- en uitgaand

verkeer dan wel rustig);

de mate van toegankelijkheid van de stad als geheel (open, gemakkelijk bereikbaar

dan wel besloten, moeilijk toegankelijk);

de afstand die men tot elkaar houdt (boven elkaar wonen dan wel naast elkaar, dichtbij

dan wel ver van elkaar af);

de houding ten opzichte van buitenstaanders, vreemdelingen (gastvrij dan wel

afwerend, wantrouwend);

de creativiteit en mate van initiatief van de bewoners (inventief, progressief dan wel

voorzichtig, behoudend );

de mate waarin men zich van elkaar onderscheidt (individualistische inslag dan wel

meer collectief en uniform).

Elk van deze punten kan objectief worden vastgesteld. Het gaat niet om een

subjectieve indruk, een subjectieve waardebepaling, maar om een karakterschets op

basis van de vaststelling van objectieve kenmerken. Dit levert een stadsprofiel op waar

een verzameling markeringstekens bij past. In de afbeeldingen 6.7 en 6.8 staan twee

voorbeelden die elkaars tegengestelden zijn en die twee totaal verschillende beelden

geven van een stad. In de eerste afbeelding is een handelsstad afgebeeld waar het

openbare leven zich vooral afspeelt in het stadshart, waar mensen leven met een

individualistische inslag, informeel, open, weinig afstand tot elkaar houdend en naast

elkaar wonend in een herkenbaar eigen huis. In afbeelding 6.8 is een bekende

fabrieksstad in het zuiden van het land te zien waar het openbare leven zich vooral

binnenshuis afspeelt, waar mensen leven met een meer collectieve inslag, wonend in

gebouwen die praktisch aan elkaar gelijk zijn, mensen die zeer gericht zijn op elkaar,

maar wat formeler en afstandelijker zijn naar buitenstaanders. Aan de uiterlijke

kenmerken, de markeringstekens, is het karakter van de twee steden gemakkelijk af te

lezen.

Afb. 6.7. Een handelsstad met accenten op individualiteit, herkenbaarheid en samenhang. Foto

Ester Schellekens. Amsterdam, Prinsengracht, 2010.

Afb. 6.8. Een industriestad met accenten op uniformiteit en saamhorigheid. Eindhoven,

Antwerpenlaan, 2013.

Naarmate een stad ouder is, zijn er meer tekens die te maken hebben met de

dingen die men er in het verleden heeft gedaan. De daden van onze voorouders laten

hun sporen na in de stad. Dat maakt oudere steden zo interessant. Ze zijn als het ware

een open, levend geschiedenisboek. Voor de bewoners is de historische stad een

huiskamer met meubilair dat zijn vertrouwde uitstraling heeft. De stad als verlengstuk

van je persoonlijkheid. De geschiedenis van de stad is verbonden met de persoonlijke

geschiedenis van de bewoners en andersom. Het is vooral de vertrouwdheid van de

markeringstekens in een omgeving die je het gevoel van eigenheid geeft van de

omgeving.

Activeringstekens

De tweede soort sfeertekens zijn de activeringstekens. Deze hebben net als de

markeringstekens te maken met hoe een stad op je overkomt. Ze hebben echter een

andere bedoeling, namelijk om mensen aan te zetten of juist niet tot bepaalde

activiteiten, bijvoorbeeld tot kopen, feestvieren of rouwen. Activeringstekens brengen

ons in de stemming om die dingen te doen die nodig zijn om onze doelen te bereiken,

zoals zorgen voor gezelligheid op een verjaardag en het vieren van de geboorte van een

zoon of een dochter. Activeringstekens zijn niet zozeer expressief, zoals markeringen,

maar vooral uitnodigend, stimulerend, prikkelend, verleidelijk of juist afremmend,

dempend, belemmerend. Alles wat beweging of voortgang suggereert, zoals water,

vlaggen, muziek, geluiden, beweeglijke levende wezens, zoals huisdieren, maar ook de

drukte op straat en de afwisseling en verscheidenheid aan gevels en de

gevelversieringen draagt bij aan activering. Anderzijds dragen tekens die ons tot stilte,

kalmte of rust manen bij aan desactivering, onthaasting. Het gaat hierbij niet alleen om

het in beweging, zetten maar ook om de informatierijkdom van de omgeving, het

informatiegehalte van de straat of het plein. Als er meer te zien is dan in een enkele

oogopslag kan worden opgemerkt, suggereert de omgeving dynamiek en afwisseling. Al

was het maar door de noodzaak om zelf te bewegen, namelijk om onze ogen en ons

hoofd te richten naar de dingen die we in eerste instantie niet kunnen, maar wel willen

zien.

Het is echter niet alleen de nieuwsgierigheid die wordt geprikkeld, maar vooral

de zin of juist de tegenzin om te interacteren met de omgeving en daarmee je

activatieniveau te reguleren. Activatieniveau is een psychofysiologisch begrip dat de

mate van alertheid aangeeft, de bereidheid om vlot en adequaat te reageren op

gebeurtenissen in de omgeving (zie o.a. Berlyne, 1960). Om activiteiten uit te kunnen

voeren die veel perceptuele en motorische inzet vereisen, is een hoger activatieniveau

nodig. We zijn inventief in het vinden en het gebruik van middelen om ons

activatieniveau op het peil te brengen die past bij de taak die we moeten volbrengen. De

krachtigste en snelst werkende van deze middelen zijn gevaarlijk, andere zijn

verslavend zoals roken, maar de meeste zijn onschadelijk zoals ochtendgymnastiek en

het lichamelijk actiever worden omdat er een klusje in huis moet worden gedaan. Uit

onderzoek is gebleken, dat we ook de omgeving gebruiken om ons activatieniveau te

regelen (zie Schellekens, 1976). Het uitzicht op bomen en groen verschaft ons rust;

afwisseling en drukte kunnen ons juist opwinden. We geven aan het laatste de voorkeur

als we vinden dat we wel een opkikker kunnen gebruiken. Een omgeving die zowel

activeringstekens als desactiveringstekens bezit staat het hoogst genoteerd op de lijst

van favoriete omgevingen. Dat zijn stedelijke omgevingen die rijk zijn aan dit soort

tekens. Een van deze omgevingen is de Hollandse gracht met bomen langs de waterkant

en kleurige en gevarieerde gevelwanden aan weerszijden van de gracht. De kunst van

het ontwerpen van een omgeving is er zowel tekens in aan te brengen die activeren als

tekens die desactiveren. Aan nieuwbouwwijken is te merken dat er nog maar weinig

stedenbouwers en architecten zijn die deze kunst in de vingers hebben.

Rust moet niet worden verward met leegte. Er is een wezenlijk verschil tussen

deze twee. Een lege straat is niet per definitie een rustige, stille straat. Leegte is waar

geen leven, geen beweging is. Leegte is doods. Lege straten bevatten tekens die

aangeven, dat je er niets te zoeken hebt. Rust is de plek waar nu even geen beweging is,

maar waar straks iets bijzonders, iets onverwachts kan gebeuren. Van een rustige

omgeving gaat een zekere spanning uit. Ze nodigt uit tot stilstaan, toelopen op dat wat

onze aandacht trekt en aandachtig kijken. Rust maakt nieuwsgierig. Een mooi voorbeeld

is de straat op afbeelding 6.9. De verwachting is, dat een van de bewoners straks zijn

neus om de hoek van de deur zal steken om te kijken of het mooi weer is.

Afb. 6.9. Stilte en rust zijn niet hetzelfde als leegte. Dit straatje in Gouda is weliswaar leeg, maar

bevat veel spannende tekens. De kromming in de straat en het spel van licht en donker nodigen uit

even een kijkje te nemen wat er achter de bocht te zien is. Gouda, 2010.

Markeringstekens verwijzen naar handelingen. Activeringstekens hebben echter

niet zozeer met handelingen te maken als wel met gebeurtenissen. Het zijn verwijzingen

naar dingen die in het verleden zijn gebeurd. Maar ze kunnen ook naar voren wijzen,

naar zaken in de toekomst. Het gaat dan om een verwachting, niet alleen in

voorspellende zin, bijvoorbeeld dat het straks gaat regenen, maar ook en vooral om een

verwachting in de vorm van een uitnodiging om mee te doen aan een evenement of om

iets te doen met het ding dat activeert, zoals een schommel in een speeltuin. Het kan ook

gaan om een verwachting in de vorm van een waarschuwing dat er straks iets

vervelends gaat gebeuren, bijvoorbeeld dat je straks in de donkere fietstunnel zult

worden overvallen en van je portemonnee zult worden beroofd. Uitnodigingen en

waarschuwingen wekken op tot een houding en een handeling die past bij het teken. Ze

activeren. Je verwacht iets plezierigs of juist iets onaangenaams en je neemt passende

voorzorgsmaatregelen. Leegte en gespannen stilte in combinatie met donkerte en een

beperkte zichtbaarheid waarschuwen ons voor mogelijk gevaar. De film maakt

overvloedig gebruik van deze spanningsverhogende tekens. Slingers, toeters en

ballonnen verwijzen naar iets feestelijks waaraan je mee kunt doen. Feestverlichting in

een winkelstraat geeft de sfeer die nodig is om mensen aan Sinterklaas en Kerstmis te

doen denken en aan de traditie dat je op deze feestdagen cadeautjes moet geven aan

familieleden en vrienden. De winkeliers hebben het liefst dat je de cadeaus in hun

gezellige, feestelijke winkelstraat koopt. Dat is de activerende boodschap die uitgaat van

feestverlichting en van goed verlichte etalages. Zou in de Kersttijd de feestverlichting in

een winkelstraat ontbreken dan leiden we daaruit af dat de winkeliers niet

geïnteresseerd zijn in onze besteding of dat ze de kosten van de verlichting niet meer

kunnen opbrengen. Sfeertekens hebben door hun complexiteit een sterk effect op de

beleving van de situatie. Het effect kan positief zijn, maar ook negatief. In beide gevallen

is het effect van sfeertekens in ieder geval heftiger dan van de andere groep stedelijke

tekens, de enkelvoudige. Het bijzondere van complexe tekens is, dat ze, ondanks hun

sterke invloed op ons functioneren, niet uitvoerig worden bekeken. Je ziet ze in een

glimp of in een flits. De aandacht is niet zozeer gefocust op het teken, maar vooral op de

verandering van het eigen gedrag of op het nieuwe doel dat zich aandient. Dat is een

opvallend verschil met de andere tekens. Een tweede verschil is, dat sfeertekens geen

bedenksels kunnen zijn van de persoon die ze opmerkt, terwijl dat bij andere tekens wel

het geval kan zijn. Daar is de ruimte veel groter om een willekeurig onderwerp als teken

te interpreteren. Bij sfeertekens is die ruimte kleiner. Maar er is nog een belangrijk

effect. Ze zorgen namelijk voor de achtergrondbeleving, de sfeer van de stad die de

stemming van het moment beïnvloedt.

Een onderwerp dat meespeelt in het kader van de relatie tussen teken en

beleving is interactiestijl. Stijl is een kwestie van keuze, niet van noodzaak. Een stijl zou

men dan kunnen opvatten als de wijze van interacteren met de stedelijke omgeving die

de voorkeur van de persoon heeft boven andere manieren van omgang met de

omgeving. Anders gezegd, een interactiestijl is een homogeen complex van gedragingen

dat een uitdrukking is van de manier waarop men tegen de dingen en gebeurtenissen

aankijkt en hoe men op anderen wil overkomen. Elk stadstype heeft zijn specifieke

sfeertekens. We zouden daaruit kunnen afleiden dat de vier stadstypen op een

verschillende manier worden beleefd. Het zou wel eens zo kunnen zijn, dat de

bestuursstad door haar bewoners anders wordt beleefd dan de industriestad of de

andere twee stadstypen. Een veronderstelling die een nader onderzoek waard is.

Uitgangspunt hierbij kan zijn de verschillen in stijl.

Stijl- en sfeertekens passend bij de vier interactiestijlen.

Van elk van de vier stijlen kan een korte lijst worden gemaakt met de markerings-

en activeringstekens die passend zijn. Het zijn de tekens waaraan we kunnen zien hoe de

kijk van de bewoners op hun omgeving is en hoe ze haar willen laten overkomen op de

kijker.

A. Harmonische stijlen

Bij de harmonische stijlen waar een reactieve, idealistische interactie de voorkeur

heeft met de bijbehorende waarde veiligheid & beheersing passen de volgende

markerings- en activeringstekens.

Markeringstekens:

brede, vrijstaande monumentale overheidsgebouwen, zoals een stadhuis,

niveauverschillen, verhogingen, podia, toegangstrappen en geveltrappen,

strakke, geometrische gevelversieringen,

standbeelden en plastieken en

paaltjes, balustrades, hekken, hoge muren en andere afscheidingen.

Activeringstekens:

grote, lege ruimtes (pleinen, velden),

brede, rechte lanen met bomen in het gelid,

opvallende brede en hoge deuren en afsluitbare poorten,

rijke beplanting, plantsoenen en parken,

fonteinen en vijvers.

B. Sublieme leefstijlen

Bij de sublieme stijlen waar de proactieve, idealistische interactie met de

omgeving de voorkeur heeft en de waarde vrijheid & avontuur geldt passen de volgende

markerings- en activeringstekens.

Markeringstekens:

monumentale cultuurwerken (scholen, opera, musea, kerken en kantoren),

torenspitsen en andere verticale elementen,

aaneengesloten bebouwing,

rijke, barokke gevelversieringen (pinakels, erkers en andere uitbouwsels) en

kleinschalige pleinen met aan alle kanten bebouwing.

Activeringstekens:

weinig beplanting, geen voortuinen,

bruggen en water (grachten, vaarten en sloten),

afwisseling van gevels en opvallend straatmeubilair

smalle, kromme straten, veel inhammen en zijstraten en

verkeer en drukte.

C. Zorgvuldige stijlen

Bewoners met een voorkeur voor deze stijl met als kenmerk de reactieve,

realistische interactie met de omgeving en de waarde vriendschap & toewijding richten

hun omgeving in met onder andere de volgende markerings- en activeringstekens.

Markeringstekens:

hoge fabrieksgebouwen, laboratoria, ateliers en hallen,

pijpen, leidingen, schoorstenen en andere utilitaire bouwsels

verenigingsgebouwen,

ontbreken van gevelversiering en opvallend straatmeubilair en

eenvormige woongebouwen.

Activeringstekens:

korte, rechte straten,

achtertuinen,

weinig afwisseling, geen water, weinig bomen,

brede toegangswegen,

strikte scheiding van functies en

drukte in de spits en verder relatieve stilte op straat.

D. Vlotte stijlen

Bewoners die de voorkeur geven aan een vlotte stijl, gekenmerkt door een

proactieve, realistische interactie waarbij de waarde voordeel & uitdaging domineert,

gebruiken de volgende markerings- en activeringstekens.

Markeringstekens:

grote hallen, hoge pakhuizen en warenhuizen,

winkels, grote winkelcentra en ruime markten met kramen en winkels,

huizen met een herkenbaar eigen gezicht,

aaneengesloten, afwisselende gevelwanden en

veel ingangen in de gevelwand naar de straat.

Activeringstekens:

buitenruimten die voor meer doeleinden tegelijk kunnen worden gebruikt,

straatversieringen (vlaggen, sierhekken en sierlantaarns),

etalages, reclames en uithangborden,

bomen, portieken, galerijen, luifels, zonneweringen en andere beschuttingen

tegen onaangename weersomstandigheden,

terrassen en andere contactgelegenheden in de openlucht en

levendigheid en voetgangersdrukte.

Eerder in het hoofdstuk heb ik gesteld, dat de beleving van de stad samenhangt

met de hoeveelheid tekens, in het bijzonder de hoeveelheid sfeertekens. Hoe meer van

deze tekens hoe positiever de beleving zal zijn, althans wanneer ze passen bij de

interactiestijl van de persoon. In hoofdstuk acht dat over creativiteit gaat zal ik aan de

hand van voorbeelden duidelijk maken hoe men de verschillende betekenissen van een

stedelijke omgeving kan vaststellen en ze vervolgens kan verbeteren. De voorbeelden

kunnen de lezer wellicht op een idee brengen hoe hij de persoonlijke betekenis van zijn

omgeving kan vergroten.

“Schoonheid is een eigenschap die in de omgang tussen mensen zeer tot aanbeveling strekt; het is

het eerste middel waarmee men elkaar voor zich inneemt en geen mens is zo’n barbaar en zo’n

zuurpruim of hij voelt zich wel enigszins getroffen door de bekoring ervan.”

Michel de Montaigne in: Over eigendunk (uit Essays 1993, p.752).

Schoonheid: objectief of subjectief?

In een boek over het beleven van de stad mag een hoofdstuk over schoonheid niet

ontbreken. Schoonheid draagt immers bij aan de positieve beleving van de stad. De

vraag is echter: wat is schoonheid? Wat is er voor nodig om een stad mooi te maken? En

is schoonheid een objectieve eigenschap? Kun je haar zien of aanraken? Is het een

kenmerk dat iedereen, ongeacht leeftijd, ervaring, voorkeur en smaak kan vaststellen?

Als het zo is dat schoonheid een objectief kenmerk is, hoe zou je dan een stad mooier

kunnen maken?

Afb. 7.1. Er moet een reden zijn waarom we het liefst in een mooie, aantrekkelijke omgeving willen

leven. Foto Ester Schellekens. Amsterdam, Palmgracht 2011.

Als schoonheid een objectief kenmerk is, moet je kunnen onderzoeken waar dat

aan ligt. Je kunt het uiterlijk en de vorm van de dingen analyseren om te achterhalen hoe

de kunst van het mooi maken in elkaar steekt. Als je analyse slaagt en je bent er achter

wat het is dat een onderwerp mooi maakt, ben je verzekerd van succes: een

gegarandeerde tophit, een model van een auto dat direct bij het publiek zal aanslaan,

een nieuw literair meesterwerk, een stadswijk die in de architectuurboeken komt. Het is

een kwestie van de wetten van de esthetica opsporen en toepassen. Althans, zo lijkt het.

Velen hebben gezocht naar de objectieve kenmerken van schoonheid. De uitkomst van

hun zoektocht is steevast dat de delen van een onderwerp zich harmonisch met elkaar

moeten verhouden. Er dient sprake te zijn van eenheid in verscheidenheid. Dingen

dienen harmonisch te zijn, ze moeten bij elkaar passen. Andere veelgenoemde

kenmerken zijn symmetrie, maat en proportionaliteit (zie o.a. Hans Cornelius, 1911 en

Odd Brochmann, 1962). Iets dat symmetrisch is en waarvan de delen met elkaar

harmoniëren is volgens de klassieke schoonheidsleer mooi. Een vervelende

bijkomstigheid is, dat veel objecten die strikt aan deze regels voldoen helemaal niet

mooi en welgevallig zijn, zoals een muur van grauwe bakstenen die keurig in halfsteens

verband zijn gelegd of een strikt symmetrisch gezicht waarvan de ogen niet horizontaal,

maar verticaal in het gezicht staan. Misschien is het zo, dat het allemaal wat

gecompliceerder ligt dan op het eerste gezicht lijkt. Schoonheid is niet zo gemakkelijk in

cijfertjes en formules te vatten.

Als schoonheid geen kenmerk van het object is dan moet ze subjectief zijn.

Sommige filosofen, onder wie Immanuel Kant, gaan ervan uit dat schoonheid niet anders

dan subjectief kan zijn (Kant, 1995 en 2002). Immers, schoonheid is het bewustzijn van

het eigen gevoel van behagen en onbehagen dat door een onderwerp wordt opgeroepen.

Kant noemt dit het levensgevoel. (2002, p.33 en 34). Het levensgevoel is de basis van

iemands smaak. Als het om de beoordeling gaat of iets mooi is of niet, is smaak in het

geding, of anders gezegd, reflecterende oordeelskracht. Smaak is een subjectief gegeven,

maar volgens Kant van een andere orde dan andere subjectieve oordelen, zoals het

aangenaam, heerlijk of prettig vinden van iets. Het verschil zit volgens hem in de

belangeloosheid van smaak. Het oordeel mooi is gebaseerd op reflectie en beschouwing,

contemplatie en niet op overwegingen over het belang of het nut van het onderwerp. Het

maakt niet uit waar het voorwerp voor dient, maar het moet in ieder geval voldoen aan

de intuïtieve, innerlijke standaard van schoonheid. Iets is mooi als het object het

verstand en de fantasie met elkaar in harmonie brengt. Deze harmonie kan echter alleen

worden gevonden door de persoon die zijn of haar reflecterende oordeelskracht goed

heeft ontwikkeld. Iemand met een goede smaak. De vraag die naar aanleiding van de

theorie van Immanuel Kant kan worden gesteld, is waarom het ene onderwerp wel een

gevoel van schoonheid oproept en het andere onderwerp niet. Zit er wellicht toch iets

objectiefs in schoonheid? Nee, zegt Kant, het oordeel over schoonheid is subjectief, maar

het is toch algemeen geldig. Wanneer twee mensen met elkaar van mening verschillen

over de schoonheid van bijvoorbeeld een gebouw, is het zeker dat één van twee ongelijk

heeft. Het kan ook zijn dat ze allebei ongelijk hebben. Maar er moet iemand te vinden

zijn die zeker gelijk heeft. Diens oordeel heeft algemene geldigheid. Kant heeft met dit

begrip een positie geschapen die gretig door kunstcritici en museumdirecteuren wordt

geclaimd, namelijk degene te zijn bij wie het esthetische eindoordeel berust. Een soort

pauselijke onfeilbaarheid. Kant heeft geprobeerd aan te tonen dat de smaak van

personen met reflecterende oordeelskracht onomstreden is, maar de geschiedenis van

de kunstkritiek toont aan, dat het oordeel van veel kunstcritici en andere leden van de

kunstelite een generatie later voor vals wordt gehouden.

Het subjectieve karakter van schoonheid lijkt te worden bevestigd door het feit

dat smaken veranderen, soms snel, meestal langzaam. Een ervaringsfeit is, dat de

oordeelsvorming over schoonheid veelal een geleidelijk proces is. Soms vind je

aanvankelijk iets niet zo mooi. Dat is bijvoorbeeld het geval bij nieuwe kunstvormen of

bij ongebruikelijke sporten zoals cricket en curling. Het omgekeerde kan ook het geval

zijn, namelijk dat je na verloop van tijd iets steeds minder mooi gaat vinden. Je raakt

erop uitgekeken. Het is echter niet in één keer lelijk. Het begint je eerst tegen te vallen.

Er mankeert ineens iets aan. Dan begint het te vervelen of tegen te staan. Daarna wil je

het liever niet meer zien en krijg je er een hekel aan. De vraag is echter of het feit van de

geleidelijke verandering van het schoonheidsoordeel wel zo duidelijk aantoont dat

schoonheid subjectief is. Er kan immers iets anders aan de hand zijn, namelijk een

verandering in de omgang met het onderwerp. De reden voor het lelijk gaan vinden van

iets kan zijn dat we het een andere rol is gaan spelen in onze interactie met de omgeving.

We gaan er bijvoorbeeld minder vaak mee om of hebben iets gevonden dat beter aan

onze wensen voldoet. Het kan zijn dat het schoonheidsoordeel niet zozeer met het

subject alleen te maken als wel met de wijze waarop het subject met het object omgaat

en de wijze waarop het onderwerp reageert, de interactie met het onderwerp. Dat kan er

op wijzen, dat schoonheid een interactief verschijnsel is. Schoonheid heeft in de eerste

plaats te maken met de manier waarop we met mensen, dingen en gebeurtenissen

omgaan. In deze omgang spelen niet alleen bepaalde kenmerken van het onderwerp een

belangrijke rol, maar ook de instelling of houding van het subject ten opzichte van het

onderwerp. Verderop in het hoofdstuk zullen we kennis maken met de eigenschappen

die het onderwerp esthetisch maken en met de subjectieve houding die kenmerkend is

voor een esthetische interactie. De mogelijkheid van schoonheid als interactie is al

eerder opgemerkt door de Amerikaanse filosofen George Santayana (1996), John Dewey

(1934 en 1959) en Richard Shusterman (2000). Het idee is niet nieuw, maar hoe zou

men het verder kunnen uitwerken en kunnen toepassen op de beleving van de stad?

Het antwoord op deze vraag kan worden gevonden door terug te gaan naar de

situatie waarin je iets mooi en aantrekkelijk vond. Probeer scherp te krijgen wat de

bijzonderheden van deze situatie waren. De situatie was waarschijnlijk, dat je oog in oog

stond met iets dat je direct fascineerde en tegelijk de gedachte bij je wekte het ding niet

te dicht te naderen en zeker niet op een onbewaakt moment aan te raken. Je deed je best

terughoudend te zijn. Je probeerde zo dicht mogelijk bij het ding in de buurt te komen. Je

raakte in een stemming die het midden houdt tussen verlegenheid en verrukking.

Misschien durfde je het niet aan te raken, omdat de betovering zou kunnen verdwijnen.

Het ding raakt misschien bezoedeld, wordt vuil en verliest daardoor zijn

aantrekkingskracht. Mooi is iets dat je apart wilt zetten of op een voetstuk wilt plaatsen,

zodat je er goed naar kunt kijken en er lang van kunt genieten. Iets is, zo blijkt uit dit

voorbeeld, niet zomaar mooi. Er moet sprake zijn van een bijzonder contact, namelijk

een esthetische interactie.

Om te kunnen begrijpen wat schoonheid is en wat esthetische beleving voor een

verschijnsel is, moeten drie zaken van elkaar worden onderscheiden. De eerste is het

punt van de schoonheid als interactie. Wat zijn de kenmerken van de esthetische

interactie? Op welke manier wijkt deze af van andere interactievormen? De tweede

kwestie heeft betrekking op het object, het onderwerp van een esthetische interactie.

Wat zijn de kenmerken van het onderwerp in de esthetische interactie? Met andere

woorden wat heeft een onderwerp voor bijzondere kenmerken dat we er mee willen

interacteren en het mooi of juist lelijk gaan noemen. En tot slot de derde kwestie. Dat is

de vraag naar de eigenschappen van het subject, de persoon die esthetisch omgaat met

onderwerp. Welke zijn de kenmerken van esthetische beleving en wat is het bijzondere

daaraan? Zodra deze drie punten zijn opgehelderd, kan de vraag aan de orde komen

over de schoonheid van de stad en over de manier waarop men deze zou kunnen

bevorderen.

Afb. 7.2. Schoonheid heeft niet alleen met het onderwerp te maken of met degene die het

onderwerp bekijkt of gebruikt, maar ook en vooral met de interactie tussen gebruiker en

onderwerp. De wijze van presentatie van het onderwerp en de esthetische houding die de

gebruiker aanneemt spelen hierbij een belangrijke rol. Vicenza, de Villa La Rotonda (c. 1550) van

Andrea Palladio, 2000.

Schoonheid als interactie

Ik zou een esthetische interactie willen omschrijven als een vrije interactie met

een esthetische intentie. Dat wil zeggen, een interactie met de bedoeling om iets van

schoonheid te beleven. Een esthetische beleving is, zoals in hoofdstuk vier is gesteld, een

metabeleving, een beleving van een beleving. Een beleving met een dubbele bodem, dat

wil zeggen het besef van de persoonlijke betekenis van dat wat men beleeft of heeft

beleefd. Dit houdt in, dat niet alleen het onderwerp wordt beoordeeld, maar ook de

interactie die men met het onderwerp heeft. Zo kan men iets negatief beleven, maar de

interactie ermee positief of andersom. Bij een esthetische intentie gaat het dus om de

bedoeling te interacteren met een onderwerp, waarbij sprake is van metabeleving. Niet

alleen het onderwerp wordt hierbij op zijn betekenis beoordeeld, maar ook de

presentatie ervan en de eigen houding of opstelling in het contact met het onderwerp.

Een esthetische bedoeling houdt in, dat je het onderwerp wilt benaderen om het

te bewonderen, erdoor te worden behaagd en je er voor kortere of langere tijd mee

verbonden te voelen. Het kan ook de keerzijde zijn, namelijk dat men een ander

benadert om hem of haar te behagen en te worden bewonderd en daartoe aandacht

trekt voor je bijzonderheid als persoon of voor het unieke van je onderwerp. Een

esthetische interactie is dus een vrije interactie die, zoals elke vrije interactie, geen doel

heeft maar wel een bedoeling, namelijk om een persoonlijke verbinding aan te gaan met

het onderwerp, echter nog zonder duidelijke afloop. Het gaat daarbij steeds om drie

zaken, het subject, het andere subject of object en de veranderende relatie tussen de

twee. In deze relatie staat het handelen centraal. Overigens niet een enkele, losse

handeling, maar een reeks in de vorm van een interactieproces, dat begint met het

schenken van aandacht aan het ding, de ontdekking van bijzondere en interessante

aspecten aan het onderwerp en het besef van de persoonlijke aard van je relatie ermee.

Het proces eindigt met een ontlading, een catharsis in de vorm van een oordeel dat al

dan niet hardop wordt geuit, zoals een instemmende knik, een afkeurende blik,

gefronste wenkbrauwen, boegeroep, gejuich of applaus, meestal met de bedoeling de

uiting te delen met anderen en om ondersteuning te krijgen van je oordeel.

Een vrije interactie is een reeks die bestaat uit afwisselend een handeling en een

teken, waarbij het teken als feedback werkt op de voltooide handeling. Deze wordt

gevolgd door een tweede handeling, waarop weer een nieuw teken verschijnt dat als

feedback dient voor deze handeling. De tweede wordt gevolgd door de derde handeling,

etc. Dit proces verloopt als volgt:

Fig. 7.1. De vrije interactie

In een vrije interactie wijkt de functie van het teken af van die in een

interactieprocedure. Daar werkt het als feed-forward, een prikkel om over te gaan tot de

volgende handeling. Het teken in de vrije interactie geeft echter feedback op de

voorafgaande handeling en het is deze handeling die de stimulans is voor de volgende.

Niet het teken. De vrije interactie kan stoppen na een teken dat blijkbaar geen stimulans

is geweest om door te gaan. Dat geldt ook voor de esthetische interactie, waar het proces

kan stoppen zodra er een teken verschijnt dat strijdig is met de esthetische intentie. Zo

kun je afknappen op een aantrekkelijke vrouw wanneer ze haar mond open doet en

tegen je begint te schelden. Je bewondering voor haar is op slag verdwenen. Ander

voorbeeld. Je positieve esthetische oordeel over een stad wordt een stuk minder

wanneer je merkt dat er achter de prachtige gevels in het centrum van de stad

bouwvallige krotten schuilgaan of wanneer je onpasselijk wordt van de stank uit de

stadsgracht.

Esthetische intentie

Een vrije interactie wordt pas esthetisch door een esthetische intentie. Daarmee

krijgen de handeling en het daarop volgende teken een esthetische lading. Een

esthetische intentie kan al aan de orde zijn voordat de interactie begint, bijvoorbeeld als

men naar het stadspark gaat om te wandelen en wil genieten van de rododendrons die

nog maar zo kort in bloei zullen staan. Het kan echter ook zijn dat men terloops met een

onderwerp in aanraking komt waardoor een esthetische intentie wordt gewekt. Je ziet

aan het eind van de straat een standbeeld dat je bijzondere belangstelling wekt en je wilt

het eens van dichtbij gaan bekijken. De aanleiding kan dus zowel uit de omgeving komen

als bij de persoon zelf liggen. Het is interessant om na te gaan wat zoal de redenen

kunnen zijn van een esthetische intentie.

Hoe ontstaat de situatie dat je iets wilt beoordelen op zijn schoonheid? Deze

vraag is van belang, omdat het antwoord erop inzicht geeft in de voorwaarden waaraan

zowel het subject, het object als de interactie moeten voldoen wil er sprake zijn van een

esthetisch oordeel. De eerste reden kan zijn dat je blik door iets of iemand wordt

getroffen waarbij de gedachte zich opdringt dat het onderwerp precies bij je past en je

als persoon completer zal maken. Dat kan gebeuren met een jongeman van een jaar of

twintig die een jonge vrouw ontmoet waarop hij verliefd wordt. Waarom dat zo is

begrijp hij niet, maar hij weet wel dat hij gelukkig zal worden met haar. Schoonheid

verbaast niet alleen, ze fascineert. Een tweede reden voor het ontstaan van een

esthetische intentie is de bijzondere presentatie van een onderwerp. Het ding wordt

bijvoorbeeld in de schijnwerpers gezet, waardoor het gunstiger uitkomt, zoals een

kerkgebouw dat van onderop wordt verlicht of het landschapje aan de muur dat door de

belichting extra aantrekkelijk wordt. De techniek van de bijzondere presentatie is ook

aan de orde bij het opmaken en het zich kleden. Lipstick opdoen, het zondagse pak

aantrekken, een opvallend hoedje opzetten en op zijn paasbest op een receptie

verschijnen. Het verfraaien beperkt zich niet tot onszelf, maar we doen het ook met onze

omgeving zodra we daar de middelen en de tijd voor hebben. Schoonheid heeft blijkbaar

een belangrijke sociale functie. We willen een goede indruk maken op de mensen die ons

kennen en we willen in hun ogen weerspiegeld zien dat onze keuze de juiste is geweest.

Een derde reden voor het wekken van een esthetische intentie is dat het onderwerp

waar je naar kijkt eigenschappen of kenmerken heeft die het aantrekkelijk en

begerenswaard voor je maken. Doorgaans gaat het dan niet om de alledaagse dingen,

maar om zaken die voor de betreffende persoon ongewoon, exclusief en zeldzaam zijn.

Meestal zijn ze ook kostbaar in de zin van duur of zelfs onbetaalbaar voor degene die

erdoor in de ban raakt. Denk aan dure juwelen, flonkerende diamanten, kostbare delfts

blauwe vazen, een groot zeiljacht, glimmend mahoniehouten meubilair, platina

manchetknopen en een gouden horloge. Deze onderwerpen zijn van een natuurlijke

schoonheid. Het zijn dingen die flonkeren, blinken, glinsteren, schitteren of knipperen en

die in elke cultuur en in elke periode van de geschiedenis mooi worden gevonden. Deze

schoonheid is universeel. In een volgende paragraaf kom ik op de term natuurlijke

schoonheid terug. Het zien van deze voorwerpen wekt direct een esthetische intentie.

Dan zijn er nog drie redenen te noemen die een esthetische intentie kunnen

opwekken. Ze zijn alle drie zo alledaags dat je bijna zou vergeten dat het om een intentie

gaat, de bedoeling om te genieten en te bewonderen. De eerste van deze drie

aanleidingen is het zien van een exemplaar van een soort waarvan men er al veel heeft

gezien. Men gaat letten op details en op andere bijzonderheden om het exemplaar te

onderscheiden van de rest. Het exemplaar krijgt daarmee een hogere plaats op een

kwaliteitsschaal. Veelal is dat een esthetische rangordeschaal. Het ene exemplaar is net

iets mooier dan het andere. Een voorbeeld hiervan is de kweker die de geoogste appelen

sorteert op kwaliteit. De tweede aanleiding tot een esthetische intentie die nogal

alledaags is, is de neiging die je voelt om mooi te vinden wat je partner en vrienden mooi

vinden, bijvoorbeeld de auto of het huis dat zij net hebben aangeschaft. Mooi vinden wat

je vriendin mooi vindt is kenbaar maken dat je haar mag en dat je haar keuzes deelt. Het

afwijzen van iemands smaak of voorkeur wordt doorgaans gevoeld als een scheiding der

geesten of zelfs als verraad en uitsluiting. Je hoort er niet meer bij of je past niet

helemaal meer bij elkaar. Onze cultuur is mede gebaseerd op het gemeenschappelijk

mooi vinden van zaken die in het dagelijks leven een belangrijke sociale functie

vervullen. We vinden de Nachtwacht van Rembrandt mooi omdat we dat stilzwijgend

met elkaar hebben afgesproken. De Erasmusbrug vinden we mooi, omdat alle

Rotterdammers dat vinden. Hetzelfde geldt voor automodellen, meubelen en kleding.

We vinden doorgaans mooi wat iedereen mooi vindt waarmee we ons verbonden

voelen.

De derde en laatste alledaagse reden voor een esthetische intentie is het

aannemen van een esthetische houding. Je bent van plan iets mooi of lelijk te gaan vinden

en stelt je daarop in. Dit klinkt vreemd en gekunsteld, maar kunstcritici en

boekbesprekers doen het als vanzelfsprekend wanneer ze voor een tentoonstelling zijn

uitgenodigd of een roman voor een groot publiek moeten bespreken. Een esthetische

houding gaat steeds gepaard met een verwachting. Wanneer je naar een modeshow gaat

verwacht je er niet alleen mooie kleding, maar ook mooie vrouwen en mannen te zien.

Als je naar het stadion gaat om een belangrijke interland te zien, verwacht een mooie

wedstrijd. De verwachting is gebaseerd op de dingen die je vooraf over het onderwerp of

de gebeurtenis hebt gehoord. Die bepalen het verwachtingspeil. De vraag is van welke

dingen en gebeurtenissen je verwacht dat ze mooi zullen zijn. Is daar iets algemeens

over te zeggen? Zeker, maar dat hangt uiteraard sterk af van welke onderwerpen je

voorkeur hebben, welke dingen favoriet zijn. In principe kun je tegenover elk onderwerp

een esthetische houding aannemen. Over alles valt een schoonheidsoordeel te vellen,

maar in de praktijk zal dat vooral gebeuren met onderwerpen die overeenkomen of juist

niet stroken met je interactiestijl. Zo zal iemand met een sublieme interactiestijl

onderwerpen mooi vinden die spannend en avontuurlijk zijn, die op een uitdagende

manier worden gepresenteerd en waarvoor een actieve houding nodig is in de interactie

met het onderwerp.

Afb. 7.3. Het schoonheidsoordeel verandert met de interactie tussen persoon en omgeving. Een

plein kan ineens mooier worden doordat er iets aan is toegevoegd dat je belangstelling wekt. Den

Bosch, De Parade, 2010.

Soorten schoonheidsoordelen

Aan een esthetisch oordeel zit, zoals eerder in dit hoofdstuk is opgemerkt, een

tamelijk sterke sociale kant. We nemen graag het oordeel van mensen over die we

liefhebben, hoogachten of bewonderen, zoals we met helden en sterren doen. Dit

schoonheidsoordeel is van een andere orde dan het oordeel dat het weer mooi is of dat

je stropdas mooi staat bij je blauwe pak. In feite zijn er vier soorten

schoonheidsoordelen. De eerste soort is het natuurlijke schoonheidsoordeel, de tweede

is het aangeleerde oordeel. Voorts zijn er oordelen die betrekking hebben op de

omstandigheden die activiteitsbevorderend werken. Voorbeeld: “het is mooi weer

vandaag”. De vierde soort betreft de schoonheid als uitvoering en resultaat van een

activiteit. Voorbeeld: “dat heb je mooi gedaan” of “dat is een prachtige prestatie”. Het is

van belang deze vier soorten uit elkaar te houden om te begrijpen waarom bij het ene

oordeel bepaalde voorwaarden een rol spelen en bij andere niet. Om iets van natuurlijke

schoonheid te maken moet men op andere dingen letten dan wanneer men iemand de

schoonheid wil laten ervaren van iets dat hij of zij in eerste instantie niet mooi vindt. De

meeste gebouwen en stadsgezichten zijn niet van een natuurlijke schoonheid. Het mooi

vinden daarvan wordt geleerd. Bewijs daarvoor is dat we in een andere cultuur andere

omgevingen en gebouwen mooi vinden dan die waarin wij hier leven. Aangeleerde

schoonheidsoordelen veranderen met de omstandigheden waarin men leeft. Natuurlijke

schoonheidsoordelen niet. Een sierlijk tierelantijn, een gouden armband, een diadeem of

haarspeld met diamanten wordt in elke cultuur mooi gevonden. Veel mensen vinden een

stadsgezicht mooi als het zonlicht lange schaduwen geeft op de straat en de gevelwand

of als de omgeving rust uitstraalt door de aanwezigheid van bomen, struikgewas en gras.

De eerste soort esthetische oordelen heeft betrekking op natuurlijke schoonheid. Dit

oordeel heeft te maken met een voorwerp, een dier of een persoon waar we zonder

aankondiging, terloops mee worden geconfronteerd. Het natuurlijke

schoonheidsoordeel is niet op andermans oordeel gebaseerd of op onze voorkennis. Iets

dat klein, glad en gaaf is, glimt, blinkt, schittert, glinstert of knippert, dat een mengeling

is van vertrouwd en verrassend of vreemd, dat beweegt en dat je kunt oppakken en op

gemak kunt bekijken heeft een grote kans mooi te worden gevonden. Het is van een

authentieke, natuurlijke schoonheid. We vinden doorgaans opvallende, kleine, tere,

kwetsbare, ronde en compacte dingen zonder enge, lange en scherpe uitsteeksels mooi.

Het kan ook zijn, dat we juist iets met uitsteeksels mooi vinden, namelijk om anderen af

te schrikken ons kleinood aan te raken of af te pakken. Een voorbeeld hiervan is de

gouden kroon met scherpe punten die vorsten plachten te dragen wanneer ze zich in het

openbaar vertoonden. Mooie dingen geven het gevoel zo kostbaar en waardevol te zijn

dat het de moeite loont ze te beschermen of te koesteren. De belangrijkste voorwaarde

is dat ze opvallen en de aandacht weten vast te houden door hun schittering. Ook

sierverlichting in de straat en licht weerkaatsende ramen zijn van een natuurlijke

schoonheid.

Volgens Kant is het esthetische oordeel een a priori. Hiermee geeft hij aan dat het

vermogen om iets mooi te vinden niet is aangeleerd maar is aangeboren (Kant 2002,

p.56). Het is iets dat is ingebouwd in onze mentale structuur. Als dat waar zou zijn, zou

het betekenen dat een pasgeboren baby onderscheid kan maken tussen mooie en lelijke

dingen. Er zou, met andere woorden, voor een baby geen leerervaring nodig zijn om

esthetisch te kunnen oordelen. Het is uit onderzoek bekend dat baby’s langer kijken

naar glimmende, glinsterende en gekleurde dingen en naar patronen die wat

ingewikkelder zijn (zie o.a. Slater, 1999, p.105-130). Deze voorkeur lijkt zo op het eerste

gezicht aangeboren. Zodra ze gericht kunnen kijken, vinden baby’s glimmende,

bewegende, fel gekleurde en complexere dingen direct al interessanter en belangrijker

dan dingen die deze eigenschappen missen. Ze proberen het glimmende, bewegende

ding te pakken. Het lokt. Maar de vraag is of het interessant vinden van iets hetzelfde is

als het mooi vinden. Het antwoord op deze vraag is naar ik meen negatief. Een belangrijk

kenmerk van schoonheid is namelijk dat het ding of de gebeurtenis als passend bij je

persoon wordt ervaren. Dit kenmerk veronderstelt dat de persoon enige zelfkennis heeft

en aan zelfreflectie doet. Er kan aan worden getwijfeld of een baby al zelfkennis heeft en

in staat is tot zelfreflectie. Een belangrijk kenmerk van schoonheid is de kwetsbaarheid

van het onderwerp. De vraag is of een baby het ding al als kwetsbaar kan beoordelen.

Een esthetisch oordeel is een evaluatief oordeel, maar het omgekeerde is niet waar. Niet

elk evaluatief oordeel is esthetisch. Vast staat dat baby’s in staat zijn tot een evaluatief

oordeel. De evaluatieve beleving wordt echter pas esthetisch zodra een kind zich bewust

wordt van de kwetsbaarheid van de dingen en inzicht begint te krijgen in zijn sterke en

zwakkere punten in de omgang met de dingen en met de mensen in zijn omgeving. Pas

dan zijn blinkende, glimmende dingen niet alleen interessant en belangrijk, maar ook

mooi. Het schoonheidsoordeel over andere dan glimmende en gekleurde dingen, dingen

van een authentieke schoonheid, zoals kleding, die deze aandachttrekkende, lokkende

eigenschappen missen, is in ieder geval niet aangeboren. Er is mij geen onderzoek

bekend waaruit blijkt dat baby’s tegenstribbelen bij het aandoen van wat ouders of

grotere kinderen “een lelijk babypakje” noemen.

De tweede soort schoonheidsoordelen zijn de aangeleerde oordelen. Veel dingen

die we mooi vinden zijn niet van een natuurlijke schoonheid. We hebben geleerd ze

mooi te vinden. Bijvoorbeeld, omdat we er aan gehecht zijn geraakt of omdat we van

mensen die voor ons belangrijk zijn te horen krijgen dat ze het ding mooi vinden. Het is

interessant om wat langer bij dit leerproces stil te staan. Om te beginnen is leren een

bijzondere vorm van interactie, namelijk een interactie met een onderwerp waarbij het

de bedoeling is er wijzer, beter, aanzienlijker, groter, sneller of sterker van te worden.

Deze speciale manier van interacteren is van belang bij het mooi, lekker of leuk gaan

vinden van iets dat dit in eerste instantie niet is. Een actieve houding is daarbij een

voorwaarde. Daarnaast ook herhaald contact met het onderwerp en de bereidheid om

de wijze van interacteren van anderen over te nemen. Het mooi vinden van iets dat

aanvankelijk niet mooi is lukt niet zonder deze speciale interactie. De beste manier om

erachter te komen waarom fijnproevers van klassieke muziek strijkkwartetten mooi

vinden is een kaartje kopen voor een uitvoering en je tijdens het spelen van het kwartet

net zo gedragen als de andere toehoorders. De kans is aanwezig dat je dingen opmerkt

die aanleiding geven tot een positief oordeel over de muziek. Dat is zeker het geval als je

vooraf door een kenner opmerkzaam wordt gemaakt op bepaalde punten. De kern van

het aangeleerde schoonheidsoordeel is de wijze van interacteren met het onderwerp. Je

kijkt of luistert op de manier waarop de kenners en liefhebbers naar het onderwerp

kijken, luisteren en erover praten.

De derde soort schoonheidsoordelen heeft te maken met de omstandigheden die

nodig zijn een bepaalde activiteit te kunnen uitvoeren. Het gaat om schoonheid die

activiteitsbevorderend werkt of die stimuleert tot interactie met de omgeving. De

omstandigheden zijn gunstig of juist ongunstig voor de activiteit. “Het is erg mistig

buiten; we kunnen beter niet op pad gaan.” Sommige activiteiten zijn blijkbaar erg

gevoelig voor verandering van omstandigheden. Ze worden onaangenaam of zijn

onmogelijk als de omstandigheden minder goed zijn. Doorgaans gaat het om

omstandigheden waarop je geen greep hebt. Je hebt maar te accepteren dat het regent

en dat je bril beslaat als je aan het fietsen bent. Net als bij de eerste soort

schoonheidsoordelen zit ook in deze betekenis van mooi het element van kwetsbaarheid

en afhankelijkheid. De vierde soort schoonheid is die welke het resultaat is van een

activiteit of die met de uitvoering ervan te maken heeft. Het gaat om oordelen over deze

activiteit, over het effect of de opbrengst ervan zoals de beoordelaar deze ervaart. “Het

schilderij hangt mooi”. “Dat heb je mooi voor elkaar gekregen!” “De balletuitvoering was

prachtig!” Een dergelijk oordeel is voorbehouden voor bijzondere verrichtingen. Je zegt

alleen in bijzondere gevallen dat iets mooi is gedaan. Kennelijk gaat het om een activiteit

die een gevorderde vaardigheid verlangt, maar waar ook concentratie, goede smaak of

een juiste kijk op de dingen voor nodig zijn.

Het samengestelde karakter van het schoonheidsoordeel

Er zijn verschijnselen rond schoonheidsoordelen, zoals hun beïnvloedbaarheid en

veranderlijkheid die lastig te begrijpen zijn. Ze worden begrijpelijker wanneer we ervan

uitgaan dat het schoonheidsoordeel een samengesteld karakter heeft. Op het eerste

gezicht lijkt een esthetisch oordeel iets enkelvoudigs. Een ding is mooi of het is lelijk. Het

oordeel voelt aan als een lineaire, eendimensionale schaal waarop we de dingen en

gebeurtenissen naast elkaar plaatsen en met elkaar kunnen vergelijken. Maar dat is

gezichtsbedrog. Het mooi zijn van een object is niet een abstract gegeven dat los staat

van zijn context en van de persoon die oordeelt. Voorts is het zo, dat we uit het feit dat

men geleidelijk aan iets mooi vindt kunnen opmaken dat er meer aan de hand moet zijn.

Juist de geleidelijkheid van de verandering doet het vermoeden rijzen, dat mooi een

samenstel is van een aantal verschillende aspecten die elk op zich weer apart worden

beoordeeld.

Het eerste onderdeel is de beslissing of iets interessant genoeg is om het te

bekijken of te beluisteren. Dit is nodig om je te ertoe te brengen gericht aandacht te

geven aan het object. Gerichte aandacht is de basis van elk schoonheidsoordeel. Zonder

gerichte aandacht ontbreekt de aanzet tot interactie met het onderwerp. Een aspect dat

niet mag worden vergeten is, dat het ding of de gebeurtenis enige verwondering of

verbazing moet wekken. We worden afgeleid van waar we mee bezig zijn. Er is iets te

zien of er gebeurt iets dat niet gewoon is. Iets waarvan we denken dat het de moeite

waard is om te zien of horen. Het onderwerp heeft iets vreemds, iets bijzonders, althans

in onze ogen. Iets waarvoor we geen kant en klare interpretatie hebben, maar dat door

ons moet worden thuis gebracht. We worden uitgedaagd om het ding te nemen zoals het

is, maar het past niet goed bij de gebruikelijke etiketten. Het blijft wringen. Dat is wat ik

in navolging van de Canadese psycholoog Daniel Berlyne collativiteit zou willen noemen

(Berlyne, 1960, 1971, 1963 en 1974). Iets is interessant door zijn tegenstrijdige,

collatieve karakter.

Het tweede ingrediënt van schoonheid is of we het ding of de gebeurtenis

belangrijk vinden. Dit houdt ten eerste in, dat we een relatie zien tussen onze doelen en

het onderwerp. We kunnen het ding of feit ergens voor gebruiken. Mogelijk is het van

belang voor een van onze bezigheden. Je kunt het bijvoorbeeld gebruiken om je op je

gemak te voelen in gezelschap, je te vermaken, interessant of sterk op anderen over te

komen, te pronken of indruk te maken. Een tweede aspect dat belangrijk is, is de rijkdom

die het onderwerp aan associaties en herinneringen oproept en het gevoel van prettige

vooruitzichten. Je hebt bij het zien van het onderwerp het gevoel dat je er plezierige

dingen mee kunt doen. Je ziet jezelf al lopen met de schoenen die in de etalage van de

schoenenwinkel staan te pronken. Dingen of gebeurtenissen die als belangrijk worden

beoordeeld zijn onderdeel van een netwerk van associaties met andere dingen en

gebeurtenissen. Ze nemen daarin een centrale plaats in. Ze zijn beladen met persoonlijke

betekenis. Het object of de gebeurtenis moet dus op zijn minst zowel interessant als

belangrijk zijn om mooi te worden gevonden. Dat geldt voor iemand die het moois kan

gebruiken, maar ook voor degene die iets moois wil maken. Het derde ingrediënt van het

schoonheidsoordeel is de bescherming van het onderwerp. Dit punt heeft te maken met

de vraag of de beoordelaar het object of het voorval moet vastleggen, behouden en

koesteren. Het vraagt om zorgvuldigheid en zorgzaamheid. Het ding of feit doet een

beroep op ons. Iets aan het ding prikkelt ons om ons ermee te bemoeien en er ons om te

bekommeren. Bescherming is nodig om te voorkomen dat het stuk kan gaan, zijn

gaafheid kwijt raakt, uit het oog wordt verloren of vervliegt. Het kan ook te maken

hebben met de zeldzaamheid van het ding of met het gevaar dat anderen het inpikken en

er mee vandoor gaan.

De drie ingrediënten interesse, belang en bescherming vormen het basispakket

van een schoonheidsoordeel. Een mooi ding is in ieder geval interessant, belangrijk en

roept de neiging op het te koesteren en te beschermen. Dat is al heel wat, maar toch is

het niet genoeg. Er is nog een vierde ingrediënt nodig. Het object of de gebeurtenis moet

namelijk bij de persoon passen. Het moet passend zijn, op een zodanige manier dat de

persoon er sterker, groter, belangrijker, beter of aantrekkelijker van kan worden. Het

passend zijn houdt drie dingen in, namelijk ten eerste zelfkennis van de punten waarop

je enige versterking of verbetering kan gebruiken en ten tweede de inschatting van de

kwaliteiten van het ding en van de mogelijkheid dat het ding de persoonlijke

beperkingen of zwakke punten helemaal of gedeeltelijk kan opheffen. Het passend zijn

houdt ten derde in, dat het object of feit iets karakteristieks van de persoon aanneemt,

waardoor het als iets herkenbaars van deze persoon wordt. Het moet in eerste instantie

zodanig neutraal zijn dat het karakter van de persoon erin tot uitdrukking kan worden

gebracht. Het moet iets typisch kunnen gaan uitdrukken van de persoon. Op deze manier

bindt het schone het onderwerp en de gebruiker aan elkaar. Ze horen bij elkaar. De

combinatie van deze vier onderdelen of deeloordelen vormt het oordeel mooi.

Een opvallend gegeven aan schoonheidsoordelen is het wisselende gewicht van

de vier ingrediënten. Er bestaat geen vaste en constante mengverhouding. De ene keer

weegt de component interessant het zwaarst; de andere keer de component belangrijk.

Een ingrediënt kan in de loop van de tijd minder zwaar worden. We vinden bijvoorbeeld

de eettafel nu minder bij ons passen dan een jaar geleden. Dat kan komen doordat we

ander meubilair hebben ontdekt die we meer bij ons vinden passen en dat we

interessanter vinden dan het huidige meubilair. Dat verklaart waarom we op iets

uitgekeken raken en waarom we zo snel van voorkeur kunnen wisselen. In de

leeftijdsfasen waarin de eigen identiteit nog niet vast staat kan de smaak en voorkeur

voor dingen snel veranderen. De vier deeloordelen zijn als het ware graadmeters van

schoonheid. Ze geven aan hoe persoonlijk of individueel een schoonheidsoordeel is en in

hoeverre het oordeel van de ene persoon kan afwijken van dat van een ander. Het is

interessant om na te gaan door welke omstandigheden de graadmeters worden

beïnvloed en hoe sterk de meterstanden daardoor veranderen. Dit is echter niet de

geschikte gelegenheid om dat onderzoek uit te voeren, maar wellicht vinden anderen het

verschijnsel interessant genoeg om er onderzoek naar te doen.

Uit de relatie tussen de vier deeloordelen kan worden opgemaakt hoe je iets voor

anderen mooi kunt maken. Dat kan door het onderwerp interessanter, belangrijker en

kwetsbaarder te maken. Hoe? Door het op te poetsen, anderen ermee te confronteren,

hen er uitgebreid uitleg over te geven en daarmee hun interesse te wekken. Of door er

een sfeer van mysterie en geheimzinnigheid omheen te scheppen. Je kunt ook hun

begeerte wekken door aan te geven dat gemeenschappelijke kennissen het al een tijdje

in bezit hebben. Je kunt het onderwerp ook exclusief maken, bijvoorbeeld door de

toegang ertoe moeilijker te maken of er een hoge prijs voor te vragen, de anderen

moeite te laten doen om het te kunnen zien en het in bezit te kunnen krijgen. Op dit

principe zijn veel reclames en aankondigingen gebaseerd als het om nieuwe producten

gaat die op zichzelf niet bijzonder aantrekkelijk zijn, zoals een nieuwe vaatwasmachine,

een horloge of een tandenborstel.

Enkele objectieve eigenschappen van “mooi”

De eigenschappen van een object die aanleiding geven tot het oordeel mooi of

lelijk hangen, zoals gezegd, af van de interactie die je met het onderwerp hebt.

Schoonheid is een interactief kenmerk van dingen of gebeurtenissen. Zodra je iets

anders gaat doen, verandert het oordeel over het onderwerp. Dat komt doordat een

esthetisch oordeel zich vormt naar aanleiding van het succes, het slagen of juist het falen

van de interactie. De speelgoedtrein is mooi, zolang je er zin in hebt om ermee te spelen,

maar hij wordt minder mooi als het rondjes rijden je de keel begint uit te hangen.

Schoonheid lijkt een niet al te vaste, permanente eigenschap van een onderwerp te zijn.

Toch is het interessant om na te gaan wat de objectieve eigenschappen van schoonheid

zouden kunnen zijn. Deze spelen namelijk een rol in de esthetische interactie. De

objectieve eigenschappen hebben geen zelfstandige betekenis, maar zijn gebonden aan

de situatie. In de ene situatie dragen ze bij aan de schoonheid van het ding. In een andere

situatie niet. Het is een feit, dat esthetische oordelen van mensen over hetzelfde

onderwerp sterk uiteen kunnen lopen. Maar als twee personen in dezelfde situatie

verkeren en dezelfde soort interactie met een object hebben, wordt de kans op

overeenkomst in hun esthetisch oordeel een stuk groter. Het mooi vinden blijkt dan toch

iets objectiefs te hebben.

Afb. 7.4. De schoonheid van een omgeving kan worden achterhaald door de vier specifieke

affordanties op te sporen die kenmerkend zijn voor schoonheid. Deventer, 2011.

Toch is er iets merkwaardigs aan de hand met schoonheid waardoor het lijkt dat

ze wel degelijk een soort eeuwigheidswaarde heeft. Ondanks het feit dat we steeds

andere dingen mooi vinden, is er iets kenmerkends aan alles wat we “mooi” noemen.

Een ding dat mooi wordt gevonden heeft namelijk een combinatie van een zestal

affordanties. Door deze affordanties nader te bekijken kan de objectieve kant van

schoonheid worden bloot gelegd. Welke zijn deze affordanties? De eerste is de

toonbaarheid van het onderwerp. Je kunt er mee voor de dag komen. De tweede

affordantie van schoonheid is de onontkoombaarheid van mooie dingen. Iets moois trekt

automatisch je aandacht, waar je ook mee bezig bent. Het heeft de neiging je in beslag te

nemen. Schoonheid obsedeert. De derde affordantie is de herkenbaarheid van het

karakter van mooie dingen. Ze lijken te zijn gemaakt om te passen, zich aan te sluiten bij

je persoonlijkheid. Ze beloven je de uitdrukking te zullen zijn van je persoonlijke

interactiestijl, je levensgevoel en ze bevatten tekens, referenties naar andere zaken die

met het levensgevoel te maken hebben. De vierde affordantie is de aaibaarheid. Het

mooie ding roept het verlangen op om het aan te raken, in de hand te nemen, te strelen

en te koesteren. De vijfde affordantie is de kostbaarheid en kwetsbaarheid van mooie

dingen. Je hebt de neiging ervan af te blijven en er zuinig mee om te gaan. Door de

combinatie van de twee laatst genoemde affordanties ontstaat het paradoxale

verschijnsel dat je de aanvechting hebt mooie dingen aan te raken en beet te pakken,

terwijl je tegelijk het dwingende gevoel hebt er af te blijven, afstand te houden. De zesde

affordantie is de inpasbaarheid van mooie dingen. Ze bezitten de mogelijkheid om van

betekenis te veranderen. Als het ware van kleur te verschieten. Dat wordt pas manifest

wanneer ze in een andere context worden geplaatst en voor andere doelen worden

gebruikt. Dit gegeven zijnde, wat is nu de objectieve basis van elk van deze zes

affordanties van schoonheid?

Een ding is toonbaar als het een zodanige kwaliteit heeft dat het kan worden

gepresenteerd om te worden bewonderd. Het kan worden ingezet om bij anderen een

esthetische intentie te wekken. De objectieve eigenschap van deze affordantie is dat het

ding zodanig is behandeld, schoon gemaakt en opgepoetst dat het blinkt en er zo gaaf

mogelijk uitziet waardoor het zijn sterke punten kan tonen. Het onderwerp probeert

door zijn verschijning de verbeelding te prikkelen, zodat de kijker er zin in krijgt om een

relatie met het onderwerp aan te gaan. De tweede affordantie, de onontkoombaarheid

van mooie dingen, hun sterke fysieke aanwezigheid, heeft te maken met de

omstandigheid dat het ding op een indringende manier wordt gepresenteerd. Het is

neergezet met de bedoeling om aandacht te trekken zodat het kan worden bewonderd.

Het is de manier van presenteren die het hem doet. Dit is de objectieve achtergrond van

deze affordantie. Het indringend presenteren kan op verschillende manieren gebeuren.

Een voorwerp kan opvallend worden door het centraal in het blikveld van de kijker te

plaatsen en op een zodanige manier te belichten dat de sterke punten van het voorwerp

extra goed uitkomen. Dat hoeft niet alleen het geval te zijn met dingen die mooi worden

gevonden, maar ook met dingen die opzettelijk lelijk zijn gemaakt of in de loop van de

tijd zijn verwaarloosd. Centralisering, contrastwerking en gerichte belichting zijn

belangrijke punten voor de onontkoombaarheid van een onderwerp. De objectieve kant

van de herkenbaarheid van mooie dingen, de indruk die ze geven perfect bij je te passen

en je misschien wel voor heel lange tijd gelukkig te zullen maken, heeft te maken met de

vraag of de tekens en de vormeigenschappen van het ding passen bij je interactiestijl. De

esthetische vormeigenschappen zijn verschillend voor de vier stijlgroepen. Dat hangt

samen met de onderliggende waarde van de betreffende interactiestijl.

Afb. 7.5. Een stedelijke omgeving is mooi en aantrekkelijk gemaakt met de bedoeling de aandacht

te trekken, te behagen en als uitdrukking te dienen voor de levenswandel en het levensgevoel van

de bewoners. De omgeving als visitekaartje van de bewoners. Monnickendam, Kerkstraat. 2005.

Sommige dingen geven een goed levensgevoel bijvoorbeeld een gevoel van

vrijheid en avontuur. Voor mensen met een andere interactiestijl werken deze dingen

echter niet. Het begrip levensgevoel is door Kant gebruikt om de kern van het esthetisch

beleven te omschrijven. In plaats van levensgevoel spreek ik liever over interactiestijl. Je

interactiestijl is je voorkeur om op een bepaalde manier met de omgeving om te gaan.

Het is ook een voorkeur voor specifieke eigenschappen van dingen en gebeurtenissen.

Eigenschappen die passen bij de waarde die aan een interactiestijl is gekoppeld. In het

vorige hoofdstuk zijn vier stijlgroepen onderscheiden met hun bijbehorende waarden.

Bij de vier stijlgroepen passen verschillende vormeigenschappen. Zo passen bij de

harmonieuze stijlen vormen en figuren die een horizontaal karakter hebben, die

symmetrie en proportionaliteit vertonen en die harmonie en beheersing uitstralen.

Echter, bij de sublieme stijlen passen vormeigenschappen die juist het tegengestelde

daarvan zijn, namelijk verticaliteit, asymmetrie en disproportionaliteit. Bij de

zorgvuldige stijlen is er een voorkeur voor interessante details, fijne nuances, heldere

kleurschakeringen en de herkenbaarheid van de persoon van de maker en zijn

bedoelingen. Deze voorkeur is juist weer tegengesteld aan die van de vlotte stijlen. Daar

is een voorkeur voor wat hardere tegenstellingen, globalere, grovere, robuuste, wat

meer zakelijke kenmerken, actie en snelle veranderingen. Een punt dat bij

onontkoombaarheid ook aan de orde is onze overtuiging dat het mooie van het

onderwerp afstraalt op de persoon die het in bezit heeft. Vaak gaat het om dingen van

een natuurlijke schoonheid. Dingen die blinken, glimmen, glinsteren en flonkeren, zoals

diamanten en gouden voorwerpen maken de eigenaar of drager, ongeacht zijn

interactiestijl, als persoon aantrekkelijker, maar dat niet alleen. Men voelt zich er groter,

rijker, belangrijker of sterker mee. De statige woning, de hoge hakken en de hoge hoed

en de gouden kroon maken je groter, belangrijker en indrukwekkender dan je in feite

bent.

Je ziet de vierde affordantie van mooie dingen, de aaibaarheid, zonder de dingen

te hoeven begrijpen en te interpreteren. Aaibaarheid kan worden vervangen door

aanraakbaarheid en benaderbaarheid. Deze affordanties vallen onmiddellijk op en

maken dat het ding er aantrekkelijk en misschien zelfs beminnelijk uit ziet. Het mooie

voorwerp lijkt binnen handbereik te zijn en het verleidt je om het aan te raken, te

bevoelen en beet te pakken. Aaibare dingen vertederen. De objectieve eigenschappen

van deze affordantie zijn de zachtheid, het zachte, gemoedelijke en wellicht pluizige

aanzicht van het ding. Andere objectieve kenmerken zijn de overzichtelijkheid van het

ding, de visuele kwaliteit ervan en de vrije toegang ertoe. Een andere objectieve

eigenschap is dat het niet alleen uitnodigt om het te bekijken en te bewonderen, maar

ook om ermee in contact te komen en er iets mee te doen. Het op te nemen in je

dagelijkse routines, zoals met een trouwring, een zegelring en een gouden broche

gebeurt. De objectieve achtergrond van de vijfde affordantie van schoonheid, de

kwetsbaarheid, is ook direct af te lezen aan een voorwerp. Het ziet er teer en breekbaar

uit, zoals met glaswerk, ramen, filigranen hekwerk, delicate tegels en gevelversieringen

het geval is. Verder valt er aan op dat ze met veel vakmanschap zijn gemaakt. Er is veel

zorg aan besteed. De interactiestijl van de maker is direct te herkennen. Van oude,

verwaarloosde en half vergane gebouwen, zoals ruïnes, is de kwetsbaarheid trouwens

niet te miskennen. Daar heeft de tijd toegeslagen. Wat blijft is de schoonheid van het

verval. Of een bouwval echt mooi wordt gevonden hangt er van af of de ruïne ook de

andere affordanties van schoonheid bezit. Een ander objectief kenmerk van de

affordantie breekbaarheid is de afscherming van het voorwerp. Er staat een hek

omheen, er ligt een gracht rond het gebouw, of het ding is uitgestald in een vitrine of

etalage of op veilige afstand gezet, zoals een standbeeld dat op een sokkel is geplaatst.

De zesde affordantie, inpasbaarheid of aanpasbaarheid, heeft als objectieve basis dat de

vorm van het ding zijn functie niet vastlegt. Mooie dingen hebben geen vaste functie. Ze

zijn in eerste instantie open of onbepaald en daardoor voor verschillende doeleinden

inzetbaar en voor verschillende personen bruikbaar. Zo kan een diamant in een

trouwring worden verwerkt, maar ze kan ook worden gebruikt als onderdeel van een

diadeem of een kroon. Ze is inpasbaar. Een gebouw dat voor verschillende doeleinden

kan worden ingezet heeft meer schoonheid en aantrekkelijkheid dan een gebouw dat

daar niet geschikt voor is. Dit gebouw is aanpasbaar.

Beleving van schoonheid

Wat verstaat men doorgaans onder esthetische beleving? Gaat het simpel om het

besef van de esthetische betekenis van een situatie of gaat het om meer? De Engelse

filosoof David Pole (1923-1977) is van mening dat esthetische beleving een verhoogd

besef is van de visuele kwaliteiten van dingen, een psychische toestand waarin de

aandacht op iets bijzonders is geconcentreerd. Het verhoogde besef gaat gepaard met

een vergrote ontvankelijkheid voor indrukken. Door met meer aandacht te kijken, zien

we de dingen los van hun context. Toch is er, ondanks deze extra aandacht, sprake van

wat hij noemt synoptic vision, overzicht over de situatie. Esthetische beleving is niet een

momentopname, maar een reeks van ervaringen, zo stelt hij (Pole, 1993). Deze vorm van

beleving onderscheidt zich dus van gewone beleving door de intensiteit ervan en door

de combinatie van gevoel en inzicht. Deze benadering van het onderwerp houdt echter

in, dat elke langer durende en intense beleving een esthetische is. Dat staat echter op

gespannen voet met het gegeven dat niet-esthetische belevingen ook intens kunnen zijn,

langer kunnen duren en een combinatie van gevoel en inzicht kunnen zijn, zoals een

liefdesavontuur en een spannende zeiltocht op zee. Bovendien houdt de opvatting van

Pole in, dat een esthetische beleving niet gematigd kan zijn en kortdurend. Ook dat lijkt

in strijd met de feiten. Er mankeert iets wezenlijks aan deze omschrijving. Esthetische

beleving moet meer zijn dan lengte, intensiteit en volledigheid.

De Amerikaanse kunstfilosoof Monroe Beardsley (1915-1995) wijst op een

belangrijk aspect van esthetische beleving, namelijk gevoelens. Hij onderscheidt vijf

soorten esthetische gevoelens die bij esthetische beleving aan de orde zijn (Beardsley,

1992 en 1995). Deze zijn:

objectgerichtheid: de vrijwillige overgave aan een onderwerp, gepaard gaande

met een gevoel dat de zaak klopt of deugt,

zorgeloosheid: het gevoel bevrijd te zijn van allerlei zorgen en het gevoel in

evenwicht te zijn,

afstandelijkheid: het gevoel dat het onderwerp emotioneel enigszins op afstand

staat,

ontdekking: het gevoel uitgedaagd te zijn om het onderwerp te verkennen en

verwarrende zaken met elkaar te verzoenen,

heelheid: het gevoel van integratie van persoon en situatie. Zelfacceptatie en

zelfexpansie.

De omschrijving van Beardsley raakt mijns inziens de kern van de zaak. In het

bijzonder het tweede punt en de twee laatste verdiepen het inzicht in wat esthetische

beleving zou kunnen zijn. De combinatie van gevoelens die Beardsley noemt is echter

niet exclusief voor esthetische onderwerpen. Ook bij niet-esthetische onderwerpen kan

deze combinatie optreden, zoals bij het terloops terugvinden van een object waarvan je

dacht dat je het voorgoed kwijt was. Dat is ook opwindende, objectgerichte, afstandelijke

beleving, maar duidelijk geen esthetische. Met het alleen beschrijven van emoties en

gevoelens als kenmerken van esthetische beleving komen we er kennelijk niet. Er moet

iets aan worden toegevoegd. Iets extra’s dat esthetische beleving onderscheidt van

andere vormen van beleving.

Het extra’s kan worden gevonden in het verschijnsel dat optreedt wanneer we

voor het eerst iets aantrekkelijks of bekoorlijks meemaken, namelijk de dubbele bodem

waarvan dan sprake is. Als je naar iets moois kijkt, krijg je niet alleen het gevoel, dat het

onderwerp de moeite waard is, maar dat ook het kijken of luisteren ernaar prettig is. Je

waardeert niet alleen het onderwerp, maar ook de manier waarop je ermee omgaat en

de wijze waarop het zich aan je voordoet, de presentatie. De gouden ring met de diamant

glimt in het sieradendoosje en trekt je aandacht. Je pakt hem voorzichtig op uit het

doosje, doet hem om je rechter ringvinger en bekijkt hem van verschillende kanten door

je hand wat te draaien naar een stand waarin de diamant het beste uitkomt. De ring

bevalt je. Het licht laat de ring goed uitkomen. De ring past bij je. Ziedaar, de dubbele

bodem die steeds aanwezig is in het esthetisch beleven. Dit is het kenmerk waarmee het

zich onderscheidt van de lagere niveaus van beleving. Je kunt iets aangenaam of prettig

vinden, maar je beleeft het pas als mooi wanneer ook de beleving van de interactie met

het onderwerp erbij betrokken is. Als ik een boek lees en ik mis de positieve beleving

van het lezen, bijvoorbeeld omdat ik er mijn aandacht niet bij kan houden of omdat ik

lezen eigenlijk vervelend vind, leg ik het boek snel opzij. Ik heb wel een negatieve

beleving, maar deze is niet esthetisch. Hij is pas esthetisch als ik me tijdens het lezen

stoor aan de slechte leesbaarheid van de tekst of aan de hoogdravende, brallerige en

quasi geleerde toon van de schrijver. Dan gaat het om de punten die juist in een

esthetisch oordeel een rol kunnen spelen, de presentatie en je houding ten opzichte van

het onderwerp. Je beoordeelt dus niet alleen het onderwerp, de interactie met het

onderwerp en het resultaat ervan, maar tegelijk ook de presentatie van het onderwerp

en je eigen houding.

Esthetisch beleven is het beleven van een beleving, een metabeleving. Je ervaart

dat iets prettig is of niet. Je ervaart tegelijk dat de beleving zelf ook prettig is of juist niet.

Metabeleving is het besef van de persoonlijke betekenis van de actuele beleving van de

situatie. Zo kan het gebeuren dat je iets niet aangenaam vindt, maar wel de handeling

om er kennis van te nemen. Je vindt een bepaalde afbeelding onprettig, bijvoorbeeld

omdat iets afschuwelijks toont, maar toch vindt je hem mooi om naar te kijken. Dat

klinkt tegenstrijdig, maar we maken dat dagelijks mee. De foto’s in de krant en de

journaalbeelden op tv tonen vaak onprettige gebeurtenissen, maar we vinden ze mooi in

beeld gebracht. De cabaretier maakt zijn publiek belachelijk met zijn grappen en het

publiek geniet ervan. Er is hier sprake van een positief oordeel over de presentatie en

tegelijk een negatief oordeel over het onderwerp. Dat is heel typerend voor

metabeleving. Een dubbel oordeel, waarbij het mogelijk is dat het ene oordeel

tegengesteld is aan het andere.

De interactie die kenmerkend is voor het esthetische beleven veronderstelt een

esthetische houding, het open staan voor schoonheid, de verwachting iets bijzonders te

zullen zien en het vooruitzicht op de persoonlijke betekenis van de beleving. De

esthetische houding is persoonlijk van aard. Ze past bij je persoonlijke stijl van omgaan

met dingen waar je van wilt genieten en waarmee je wilt doen wat je prettig vindt.

Iedereen heeft zijn eigen interactiestijl. Er zijn echter wel een paar opvallende

overeenkomsten in de verschillende esthetische houdingen. Een ervan is de aandacht

voor het onderwerp. Die kan in het begin gematigd zijn en al kijkend en luisterend

steeds sterker worden. De lichaamshouding ten opzichte van het onderwerp kan

verschillen, maar de aandacht is zodanig gericht, dat je weinig spraakzaam bent en ook

weinig verstaat van wat anderen op dat moment tegen je zeggen. Het gezicht van de

meeste mensen staat gespannen als ze naar een film kijken die hen boeit. Een tweede

overeenkomst is dat de aandacht zich verder verdiept op het moment dat er sprake is

van collativiteit, iets dat de spanning, onzekerheid of verrassing over het onderwerp

verhoogt. Een derde overeenkomst in de verschillende manieren van interacteren is het

onafgebroken blijven volgen van het onderwerp tot een moment dat er verzadiging of

vermoeidheid optreedt dan wel dat er een einde komt aan de gebeurtenis. Storing wordt

niet op prijs gesteld. Merkwaardig is, dat we iets dat in de werkelijkheid lelijk vinden als

mooi kunnen beoordelen wanneer we het buiten zijn gebruikelijke context zien. Het

simpele feit van het geïnteresseerd naar iets lelijks kijken kan blijkbaar een magische

daad worden die het onderwerp omtovert in iets moois. De combinatie van het oordeel

“lelijk onderwerp” en het oordeel “maar mooi weergegeven” lijkt merkwaardiger dan

het is. Wanneer we de esthetische beleving zien als iets dat altijd een dubbel karakter

heeft, wordt de tegenstelling begrijpelijker. Een zekere spanning is heel typerend voor

metabeleving. De kwaliteit van het onderwerp en de uitvoering staan met elkaar steeds

onder een zekere spanning.

Schoonheid van een stad

Stel, je wordt door een duister besluit van de overheid uit je huis gesleept en in

een smerige omgeving gedumpt waar je gedwongen bent de rest van je leven door te

brengen, bijvoorbeeld in een bouwvallige flat, een tochtige, vochtige tent of een

gevangeniscel vol kakkerlakken en zilvervisjes. Welk effect zou het op je hebben als je

daar de rest van je leven moest doorbrengen? Dit is geen hypothetische vraag, want veel

mensen ondergaan dat lot in gevangenissen, vluchtelingenkampen, afbraakbuurten,

krottenwijken en in gebieden die getroffen zijn door een natuurramp. Waarom zou een

stad mooi moeten zijn? Is het niet veel belangrijker dat ze hygiënisch, schoon en veilig is

en dat ze goede woon- en werkgelegenheid biedt voor haar burgers? Schoonheid speelt

immers, behalve voor toeristen en de middenstand die van het toerisme leeft, een

ondergeschikte rol in de beleving van een stad? Of toch niet? Loopt het misschien toch

iets prettiger door een mooie dan door een lelijke omgeving?

Afb. 7.6. De schoonheid van de stad is meer dan de schoonheid van de afzonderlijke gebouwen en

objecten. De compositie, de verscheidenheid of afwisseling van vormen en functies en de eenheid

van stijl spelen ook een belangrijke rol. Het gaat om de uitdrukking van het unieke karakter van

de stad. Padua, Prato della Valle, 2000.

Het is waar, stadsbewoners letten in hun dagelijkse doen en laten nauwelijks op

de esthetische kwaliteit van de pleinen en straten in hun stad. Het bewonderen van de

omgeving is doorgaans niet hun doel en ook niet de intentie van hun dagelijkse

bezigheden. Toch kan een kleine verandering in de omstandigheden, bijvoorbeeld de

opkomende zon die een mild strijklicht werpt op de gevelwand, ineens een esthetische

intentie wekken. De presentatie van de omgeving is op slag veranderd. Dit is echter een

toevallige, niet een bewust geschapen vorm van schoonheid. Maar hoe zit het met de

schoonheid die door de ontwerper met opzet is gecreëerd, bijvoorbeeld om

bewondering voor het gebouw of de wijk te wekken die hij heeft ontworpen? Wordt die

schoonheid opgemerkt door de passant? Dit is een interessant punt. In hoofdstuk vier is

onderscheid gemaakt tussen voorgrond- en achtergrondbeleving. Dat onderscheid zou

ook kunnen gelden voor het beleven van de schoonheid van een stad. Het gaat dan om

metabeleving op de achtergrond, een niet manifeste beleving van een beleving. Er is

echter geen sprake van een esthetische interactie en er is ook geen esthetische intentie.

Ondanks dat ben je je er toch voortdurend van bewust dat je door een mooie stad rijdt.

Je let alleen niet meer op het moois in de omgeving. Het mooie is ooit een keer met een

esthetische intentie bekeken, maar krijgt voortaan die speciale aandacht niet meer. Dat

verandert wanneer je merkt dat een fraai historisch monument op de hoek van de straat

is afgebroken of dat een mooi pand door brand is verwoest. Dan is de esthetische

intentie er ineens weer. Je zou kunnen stellen, dat het esthetisch beleven steeds aan de

orde is waar je ook bent en wat je ook doet, maar dat het doorgaans de vorm heeft van

achtergrondbeleving. Die kan veranderen in voorgrondbeleving zodra de aandacht op

iets wordt gericht dat een esthetische intentie wekt. De lopende interactie wordt gestopt

en vervangen door een interactie die gericht is op de vorming van een esthetisch

oordeel. Dat is bijvoorbeeld wat toeristen doen in een bezienswaardige stad. Ze lopen

rond, maar blijven staan wanneer ze iets zien dat ze mooi en interessant vinden en

zuigen als het ware het moois in zich op.

Kan een gebouwde omgeving mooi zijn als ze verwaarloosd is en er triest bij ligt?

Wat is precies de relatie tussen nut en schoonheid van de stad? Is een omgeving niet in

de eerste plaats bedoeld om het leven van de bewoners en bezoekers te

vergemakkelijken en te veraangenamen? Wat is dan de functie van schoonheid? Waar

dient ze voor? Is schoonheid wel nodig en waarvoor dan eigenlijk? De gangbare

opvatting is, dat schoonheid een randverschijnsel is. Het praktische nut van schoonheid

zou gering zijn.. Schoonheid is aangenaam om naar te kijken, te luisteren, ermee te

koketteren of te pronken, maar meer ook niet. Een tweetal feiten is echter met deze

opvatting in tegenspraak. Het eerste feit is, dat de ogenschijnlijk geringe praktische

betekenis van mooie dingen in contrast staat met de financiële waarde ervan. Waarom

betalen we zoveel geld voor iets dat zo weinig praktisch nut heeft? Je zou hiertegen in

kunnen brengen dat iets dat mooi is een eenmalig object is. Eenmalige dingen zijn

schaars en hun schaarste verhoogt hun marktwaarde. Een mooi object is een slimme

manier om je spaarcenten te beleggen. De financiële waarde ervan heeft echter

nauwelijks iets met de eenmaligheid van het ding te maken, want er zijn andere unieke

dingen die geen cent waard zijn, zoals het velletje papier dat ik net heb volgeschreven of

het deuntje dat ik gisteren verzon. Er moet meer aan de hand zijn dan alleen uniciteit en

schaarste. Het tweede feit dat de uitspraak over de overbodigheid van schoonheid

tegenspreekt is, dat we niet alleen geld maar ook opvallend veel tijd en moeite steken in

het verfraaien van onszelf, onze partner en kinderen, onze kleding, woon- en

werkruimte, onze tuin of balkon. Sieraden vormen een belangrijk aspect van ons

uiterlijk. Hoe meer tijd we tot onze beschikking hebben hoe meer we bezig zijn met het

verfraaien van alles dat we waardevol vinden. Bovendien is het zo, dat schoonheid bij

alles wat we doen en bij alle keuzen die we maken een belangrijke, vaak beslissende rol

speelt. We kopen doorgaans geen lelijke dingen. Schoonheid geeft vaak de doorslag. Zo

overbodig en onpraktisch is schoonheid dus blijkbaar niet.

Het lijkt erop, dat we elk willekeurig ding mooi kunnen leren vinden, hoe vies,

lelijk en afzichtelijk het in het begin ook is. Dingen die door kleine kinderen vies en

afschuwelijk worden gevonden staan hoog op de genotslijst van volwassenen, zoals

koffie, sigaretten, bier. wiet en wijn. De verschillen in smaak en voorkeur en het gemak

waarmee een nieuwe voorkeur wordt aangenomen zijn zo groot dat we geen andere

conclusie kunnen trekken dan dat in principe alles mooi kan zijn. Waarom is dat zo?

Waarom leren we dingen mooi vinden die dat in eerste instantie niet zijn? Waarom doen

we dat? Hebben we niet genoeg aan de dingen die van zichzelf al mooi zijn of die mooi

zijn omdat ze activiteitsbevorderend werken of aantrekkelijk zijn als resultaat van een

activiteit? Moet het meer doen dan blinken, knipperen en schitteren? Steeds is er weer

iets anders dat we mooi vinden en dat we graag willen hebben of waarbij we in de buurt

willen zijn. Onze honger naar mooie dingen en aantrekkelijke gebeurtenissen lijkt

onverzadigbaar. Het antwoord op de vraag waarom dat zo is, kwam feitelijk in het

voorgaande al aan bod, namelijk dat we alles mooi vinden dat de belofte in zich draagt

dat het ons groter, sterker, slimmer of aantrekkelijker maakt. Zeker als de reactie van

anderen zo is, dat ze ons met het moois groter, sterker, slimmer, en aantrekkelijker

vinden. Of als ze er blijk van geven dat ze ons als persoon accepteren en dat ze vinden

dat we erbij horen omdat we mooi zijn of dingen hebben die zij mooi vinden. Als we

klassieke muziek mooi moeten vinden omdat we anders niet tot het gezelschap van

mensen worden toegelaten die we hoogachten, bewonderen of liefhebben, dan zijn we

vroeg of laat toegewijde liefhebbers van klassieke muziek. En we zijn er later van

overtuigd, dat we altijd al een zwak hadden voor klassiek. Schoonheid is een sleutel om

erbij te horen.

Schoonheid is echter ook een deur om anderen buiten te sluiten, hen te laten

voelen dat ze er niet bij horen. Bijvoorbeeld omdat ze zich de mooie spullen niet kunnen

veroorloven of omdat hun kleding ons simpelweg niet aanstaat. Daarmee is schoonheid

een sociaal selectiemiddel dat veelvuldig in het dagelijkse leven wordt gebruikt. De

mooiere buurten zijn voor de “hogere” klassen. De mooie jurken zijn voor de rijkere

dames. De mooiere stadions zijn voor de beter spelende voetbalclubs. Soms is

schoonheid zelfs een middel om macht uit te oefenen, bijvoorbeeld in het verkeer, waar

de eenvoudige weggebruiker snel plaats moet maken voor een mooiere en snellere auto

van de bestuurder die ongeduldig aangeeft te willen passeren. Iets van showen,

imponeren en afgunst wekken is een vast aspect van het tonen van mooie dingen. De

kern hiervan is het zich onderscheiden van anderen, je individualiteit demonstreren,

soms zelfs een superieure en arrogante houding aannemen ten opzichte van de ander.

Kinderen zijn bijzonder gevoelig voor dit aspect van schoonheid, vooral als het om

kleding en speelgoed gaat. Blijkbaar doet het ding er zelf nauwelijks toe, maar vooral de

confrontatie, het gebaar en de jaloersmakende benadering van de ander. We zijn

geneigd mooi te vinden wat ons trots of juist jaloers maakt.

Het beleven van de schoonheid van de stad veronderstelt niet alleen een

esthetische intentie en de bijbehorende aspecten, maar ook de aanwezigheid van de zes

affordanties van schoonheid. Wat een mooie stad is vult iedereen anders is. Ieder heeft

zijn eigen voorkeur, maar ondanks deze individuele verschillen gelden de affordanties

voor iedereen. Een mooie stad is toonbaar, onontkoombaar, herkenbaar, benaderbaar,

kwetsbaar en aanpasbaar. Ze is schoon en hygiënisch, ze presenteert zichzelf zo dat haar

sterke kanten goed uitkomen, ze is de uitdrukking van de interactiestijl van haar

bewoners, ze is aangenaam om in te verblijven, vraagt veel onderhoud en zorg en is

aanpasbaar aan de verlangens van de bewoners en aan de eisen van de tijd. Het

ontbreken van een of meer van de affordanties doet afbreuk aan de schoonheid van de

stad. Het versterken van een van de genoemde affordanties en het aanbrengen van een

ontbrekende affordantie maken de stad mooier. Esthetische beleving is, zoals gesteld,

geen gewone beleving, maar een metabeleving. Een beleving van een beleving. Ze is het

derde niveau in de beleving van de stad, bovenop de basis die gevormd wordt door

affordanties en als top op de tussenlaag van referenties. Het gaat om het besef dat je iets

beleeft dat een bijzondere betekenis voor je heeft. De kunst van het ontwerpen van een

mooi gebouw of een mooie wijk of buurt is dan ook het zorgen voor betekenissen die

passen bij de soorten interactie die in deze omgeving aan de orde zijn en wel op zodanig

dat de interactie met de omgeving een esthetisch intentie uitlokt. Dat kan worden

bereikt ten eerste door de omgeving als een esthetisch object te presenteren en haar

zoveel mogelijk te koppelen aan dingen die een authentieke schoonheid bezitten.

In het voorgaande is duidelijk geworden wat de functie is van het esthetisch

beleven. Schoonheid is niet overbodig, maar juist noodzakelijk om je het gevoel te geven

in staat te zijn alle mogelijke situaties het hoofd te kunnen bieden. Het mooie maakt je

groter, beter, belangrijker, sterker en aantrekkelijker. Schoonheid is onmisbaar voor het

bereiken van vrijheid en zelfstandigheid. De mens heeft altijd, door het besef een

informatieafhankelijk wezen te zijn, de behoefte gehad om verder te kijken dan het hier

en nu. Schoonheid is zo’n verrekijker. Ontwerpen, bouwen en verbouwen zijn een vorm

van gecultiveerde en gestileerde communicatie met de bedoeling iets oorspronkelijks en

persoonlijks te creëren dat de aandacht van de kijker trekt en deze niet alleen op de

inhoud maar ook op de presentatie en de vormgeving richt, zodat de kijker iets

bijzonders beleeft. Dat roept de vraag op wat creativiteit voor verschijnsel is en hoe je

nieuwe betekenissen kunt scheppen. Dat is een geschikt onderwerp voor het boek over

het beleven van de stad mee af te sluiten.

“Schrijven over creativiteit getuigt van overmoed die vrijwel onvermijdelijk een mislukking ten

gevolge zal hebben.”

S. Dresden in: Wat is creativiteit? (1987, pag. 7).

Interactie en creativiteit

Een belangrijke component in de interactie met de omgeving is het spontaan

reageren op onverwachte gebeurtenissen. Daarvoor is creativiteit nodig. Meestal lukt

het goed om op onverwachte dingen te reageren. Je neemt de uitdaging aan en bedenkt

een passende oplossing voor het gestelde probleem. Het leven in de stad is het bewijs

van dit vermogen en van het vertrouwen in eigen kunnen om problemen in de interactie

met de omgeving op te kunnen lossen. Je zou zelfs kunnen stellen, dat de stad de meest

overtuigende uitdrukking is van het creatieve karakter van onze interactie met de

grillige, onvoorspelbare omgeving waarin we leven. Om de beleving van de omgeving

beter te kunnen begrijpen is het nodig zich te verdiepen in het verschijnsel creativiteit.

Afb. 8.1. Een ontwerp voor een gebouw is een uiting van het creatieve karakter van onze interactie

met omgeving. Elke interactie heeft in meer of mindere mate het kenmerk van creativiteit. De

bouw van een villa aan de Karpendonkse Plas, Eindhoven, 2006.

Creativiteit is niet alleen vereist wanneer je iets nieuws wil maken. Ze is ook

vereist als je een ander wilt laten meebeleven met dat wat je hebt meegemaakt. Het

verhaal waarmee je dat wilt doen ontstaat niet vanzelf. De verschillende gebeurtenissen

die interessant of spannend genoeg zijn om door te vertellen zullen op een zodanige

manier met elkaar in verband worden gebracht dat er een geheel ontstaat dat duidelijk

een eigen betekenis krijgt. Iets komisch of iets tragisch of een ander effect dat je wilt

bereiken bij je aandachtige toehoorders of kijkers. Het geheel moet meer worden dan de

som van de afzonderlijke delen.

Creatieve synthese

Een belangrijk aspect van de interactie tussen persoon en omgeving is het leggen

van verbanden tussen dingen. Dat beleving een continu karakter heeft is het product van

onze vaardigheid om verband te leggen tussen opeenvolgende situaties. Door de

situaties aan elkaar te rijgen ontstaat de doorlopende lijn die we ervaren als de rode

draad van ons leven. Iedereen legt verbanden, maar elke persoon doet dat weer anders.

Geheugen, mentale voorstellingen, inschattingen, gevoelens, dromen en fantasieën

spelen een belangrijke rol in het bereiken van continuïteit. Ze hebben als

gemeenschappelijk kenmerk dat er sprake is van creativiteit, het bedenken van iets dat

er niet is of nog niet is, maar wel zou kunnen komen. De Duitse psycholoog Wilhelm

Wundt (1832-1920) noemt dit verschijnsel apperceptie. (Wundt 2004, blz. 258-276).

Apperceptie is de creatieve synthese van twee elementen die aanvankelijk los staan van

elkaar, zoals het zien van inktzwarte wolken boven je hoofd en de actie om je snel uit de

voeten te maken en een plek te zoeken die beschutting biedt. Belangrijk kenmerk van de

synthese is, dat zij een vrije keuze is. Je kunt bij het zien van de donkere wolken

bijvoorbeeld snel naar huis lopen en je fototoestel pakken om een exclusieve foto te

maken. Een ander voorbeeld is het waarnemen van het getik van een klok en het horen

van een bepaald patroon daarin, bijvoorbeeld een mars. De synthese van de waarneming

en de reactie erop is vrijwillig. Je kunt het getik ook anders interpreteren, bijvoorbeeld

als het geluid van voetstappen van een kind in een verlaten straat.

Het vermogen tot beoordelen en opnieuw interpreteren van een situatie is een

fascinerende menselijke vaardigheid. We kunnen de situatie waarin we verkeren zonder

moeite vanuit een andere gezichtshoek bekijken en er nieuwe dingen in ontdekken.

Vooral in probleemsituaties komt dit goed van pas. Ik ben laat uit bed gestapt en kan

niet op tijd op mijn werk komen. Ik zal mijn baas een aannemelijke reden moeten geven

voor mijn verzuim. Waarschijnlijk is het zo, dat creativiteit verband houdt met het

tijdelijk wegdenken van het doel uit de situatie en het vervangen daarvan door iets dat

vager is, namelijk een bedoeling, een intentie. Alleen maar kijken, ongericht, zonder

specifiek doel voor je uitstaren. Alleen met de bedoeling om even weg te suffen en je te

ontspannen. Wanneer de situatie doelvrij is gemaakt, kunnen we er vanuit elke

willekeurige gezichtshoek naar kijken. Zodra ik de dwang of drang tot doelgericht

handelen heb onderdrukt en niets moet, ontstaat er spontaan een reeks alternatieven.

Een andere beproefde manier om een situatie te herstructureren is van positie

veranderen of van rol wisselen. Ik ben niet langer ik, maar mijn baas die van een van zijn

medewerkers te horen krijgt, hoe het komt dat hij te laat op zijn werk is.

Positieverandering of rolwisseling en empathie leveren vaak verrassende ideeën op.

Herstructureren heeft duidelijk te maken met het verleggen van je aandacht van het

aspect van de situatie waar je op gericht bent naar een ander aspect, waardoor de

situatie op zich niet verandert, maar als geheel wel een andere betekenis voor je krijgt.

Je interpretatie van de situatie verandert erdoor.

Niet alleen creativiteit, maar ook vertrouwen en vrijheid spelen een belangrijke

rol bij het maken van de afweging welke reactie men geeft op de situatie waarmee men

wordt geconfronteerd. Vertrouwen in de goede afloop van een activiteit en vrijheid om

een ander doel te kiezen en iets anders te gaan doen. Analyse van de dagelijkse ervaring

leert dat de interactie met de omgeving niet goed kan verlopen zonder vertrouwen,

vrijheid en creativiteit. Deze drie zaken vormen een drie-eenheid. Vertrouwen geeft ons

de energie die nodig is om in actie te komen. Vrijheid is nodig om de keuzes te kunnen

maken die we het liefste maken en creativiteit stelt ons in staat om adequaat of zelfs

verrassend om te gaan met de omgeving, maar ook om de omgeving meer naar onze

hand te zetten en een situatie te scheppen die beter voldoet aan onze behoeften en

wensen. De stad is een van de belangrijkste creaties waarmee de mens de steeds

wisselende omstandigheden naar zijn hand probeert te zetten, misschien wel de

allerbelangrijkste, zijn grootste creatie ooit.

Afb. 8.2. De stad als blijvende schepping waarmee de mens de steeds wisselende omstandigheden

naar zijn hand probeert te zetten. Een gevolg van een intensieve interactie met de omgeving,

gebaseerd op de combinatie van vertrouwen, vrijheid en creativiteit. Delft, Verwersdijk, 2006.

Wilhelm Wundt (1832-1920) is van mening dat er bij het maken van een verband tussen

feiten en gebeurtenissen, een verhaal, een bouwkundig ontwerp of een muzikale

compositie, niet alleen sprake kan zijn van associaties, automatische koppelingen tussen

dingen die we geleerd hebben, bijvoorbeeld door klassieke conditionering. Het verband

ontstaat ook en vooral door een actieve psychologische factor, te weten apperceptie. De

indrukken die je opdoet geven het gevoel dat je iets moet doen. Een gevoel van druk of

spanning die aanzet tot actie. Je wordt geactiveerd en wil de indruk die de omgeving op

je maakt verbinden met andere zaken. Met dat laatste brengt Wundt de vrije wil in het

geding. Het gaat bij creatieve synthese om een vrijwillig proces, niet om een

automatisme, zo stelt hij (Wundt, 2004, p.258-285). Een verklaring hiervoor is, dat we

worden geactiveerd door iets dat de verwachting wekt van persoonlijke betekenis, maar

waarvan niet onmiddellijk duidelijk is welke betekenis dat zou kunnen zijn. Iets in het

ding of de gebeurtenis wekt deze verwachting, maar het brengt ons tegelijk in

verwarring. Misschien omdat er iets aan is dat opvalt, een aandachtstrekker. Iets

collatiefs. Om te kunnen vaststellen of het ding of de gebeurtenis inderdaad betekenis

voor ons heeft, moeten we het in verband brengen met minder voor de hand liggende

zaken dan die welke ons het eerste te binnen schieten. Dat is de creatieve synthese.

Wat is creativiteit?

Creativiteit is een veel gebruikt, maar tamelijk ongrijpbaar begrip. Het roept

associaties op met nieuw en verrassend, ongewoon en origineel. De gangbare betekenis

van creativiteit is voortplantings- of scheppingsvermogen, het vermogen om iets te

bedenken en te maken dat nieuw is en waardevol (zie o.a. Rothenberg & Hausman, 1976,

Amabile, 1983, Boden, 1991, Sternberg, Grigorenko & Singer, 2004, Simonton, 2004,

Kaufman & Baer, 2005 en Weisberg, 2006). Deze omschrijving maakt het onderwerp er

niet begrijpelijker op, want wat houden nieuw en waardevol precies in? Immers, nieuw

is voor de ene persoon iets verrassends en voor de ander ouwe koek. Nieuw en

waardevol zijn subjectieve termen waar je niet veel aan hebt als je het verschijnsel

creativiteit wil begrijpen. De Engelse journalist en romanschrijver van Hongaarse

oorsprong Arthur Koestler (1905-1983) heeft een visie op creativiteit die, naar ik meen,

wel de kern van de zaak raakt (zie Koestler, 1976).

Koestler omschrijft creativiteit als het ontdekken van verborgen gelijkenis tussen

matrijzen die aanvankelijk niets met elkaar te maken hebben. Onder een matrijs verstaat

hij elk gedragspatroon dat wordt bestuurd door een code, een geheel van vaste regels.

Het gaat bij creativiteit dus niet om een gelijkenis tussen dingen of gebeurtenissen, maar

tussen gedragingen. Dat is een bijzonder punt in de benadering van Koestler. Een code is

een voorschrift en tegelijk een samenstel van signalen waarmee berichten worden

overgebracht of doorgegeven, bijvoorbeeld een genetische code. Het markante hierbij is,

dat de matrijs als patroon veranderlijk is, maar de code, de spelregels niet. De code ligt

vast, zoals bij een voetbalwedstrijd. De strategie en het verloop van de wedstrijd zijn

veranderlijk, maar de spelregels niet. Zo is de vaardigheid van het fietsen een

veranderlijk gedragspatroon, maar de manier om met de moderne fiets om te gaan ligt

vast. Dat is de code van het fietsen. Deze geldt niet alleen voor de beginneling, maar ook

voor de profwielrenner. Het koppelen van twee matrijzen noemt Koestler bisociatie, ter

onderscheiding van associatie, de verbinding van twee zaken binnen een enkele matrijs.

Creativiteit is het ontdekken van de gemeenschappelijke code van twee matrijzen die tot

dan toe niets met elkaar te maken hadden. De twee matrijzen worden door de

gemeenschappelijke code verenigd. Het ontdekken van de code is de koppelende of

bisociatieve handeling. Dit is een interessante benadering die we kunnen gebruiken in

onze zoektocht naar de aard van creativiteit. In een volgende paragraaf werk ik deze

stelling van Koestler verder uit, waarbij ik de voorkeur geef aan begrippen die ik in het

begin van het boek heb opgevoerd, namelijk de begrippen situatie, vrije interactie,

interactieprocedure, affordantie en referentie.

Andere interessante en bruikbare benaderingen van het verschijnsel creativiteit

zijn die van de Engelse dichter Brewster Ghiselin (1903-1991) en de Nederlandse

essayist Sem Dresden (1914-2002). Ghiselin beschouwt creativiteit als een

veranderingsproces in de organisatie van het leven van de creatieve persoon, een

radicale ommezwaai. Niet alleen in het leven van de uitvinder, kunstenaar en

wetenschapper, maar ook in het verlengde daarvan, de maatschappij. Uitvindingen,

wetenschappelijke publicaties en kunstwerken kunnen het leven van alledag grondig

veranderen zoals is gebeurd met de uitvinding van de stoommachine, het elektrische

licht, de auto, de wolkenkrabber, de telefoon, de televisie, de computer, de gsm en de

ontdekking van het DNA, de werking van penicilline en ga zo maar door. De prikkel tot

de maatschappelijke verandering is naar de mening van Ghiselin het ongenoegen van de

creatieve persoon met de bestaande orde. De bestaande orde is het probleem dat moet

worden aangepakt en opgelost, bijvoorbeeld de lange reistijd tussen A en B, de

onbeholpenheid van het gebruik van kaarslicht of een besmettelijke ziekte die

epidemische vormen aanneemt. Het scheppen begint typisch met een vaag of zelfs een

verwarrend gevoel van opwinding, een soort verlangen naar het nieuwe, zo stelt

Ghiselin (1952). Het idee van een onzeker avontuur gaat vaak gepaard met een gevoel

van zekerheid dat men iets waardevols op het spoor zal komen. Heel paradoxaal, een

onzeker avontuur met een zekere uitkomst. Ghiselin constateert voorts, dat men zich

tijdens het scheppen overgeeft aan een “oceanisch bewustzijn”, een gevoel van overgave

aan een innerlijke noodzaak. Men laat zich meesleuren in het avontuur.

De Nederlandse publicist Sem Dresden (1987) ziet creativiteit niet als een

revolutionaire verandering, zoals Ghiselin doet, maar als iets ambachtelijks, namelijk

maken. Niet het maken in de zin van repareren of in elkaar zetten, maar in de betekenis

van iets doen dat voldoet aan drie kenmerken, namelijk

twijfelen aan de juistheid van de gangbare benadering en de gebruikelijke

inzichten,

zoeken en betreden van onbekend terrein en

beproeven van de mogelijkheden die zich daar voordoen.

Afb. 8.4. Creativiteit als reactie op een uitdaging. Het belang dat men hecht aan het probleem en

het vertrouwen in staat te zijn er een oplossing voor te vinden of een passende uiting van de drang

om iets ongewoons of verrassends te maken zijn belangrijke voorwaarden voor creatief gedrag.

Eindhoven, 2006.

Deze drie kenmerken maken een handeling creatief. Ik kan het in grote lijnen met

Dresden’s kijk op de zaak eens zijn, maar ik heb de indruk dat zijn omschrijving vooral

betrekking heeft op het gedrag van grote kunstenaars en de avant-garde, de aanstichters

en voorlopers van een nieuwe beweging in de kunst. Dresden, maar ook Ghiselin zien

creativiteit als iets uitzonderlijks, iets dat niet dagelijks en dan alleen bij bepaalde

mensen, creatievelingen en geniën voorkomt, die zo verschillen van de “gewone man”

dat we alleen van hen verrassende, originele gedachten en producten mogen

verwachten. Niets is echter minder waar. Creativiteit is deel van ieders leven, omdat het

een eigenschap is van ons bewustzijn. Zonder het vermogen om dingen met elkaar te

combineren en tot nieuwe eenheden te vormen zouden we onze vrijheid van handelen

snel verliezen en vervallen tot louter reflexen en repetitief gedrag. De creativiteit van de

kunstenaar, wetenschapper, vormgever en architect, de hoogste graad ervan, is

inderdaad uitzonderlijk, maar steunt op de doodgewone alledaagse vorm van

creativiteit, zoals de lichamelijke kracht en snelheid van de atleet of de gratie en

soepelheid van de balletdanser steunen op de gebruikelijke vormen van beweging van

iedereen. Creativiteit is de grondslag van ons gedrag en niet zo mysterieus of

ongrijpbaar als sommigen willen doen geloven. Ik zal dat in dit hoofdstuk aannemelijk

proberen te maken. De verbondenheid van het gewone met het buitengewone is een

deel van de verklaring waarom we als leek bijzondere prestaties op het gebied van

kunst, wetenschap, techniek en sport kunnen waarderen en bewonderen. Een creatieve

of sportieve prestatie kan alleen worden gewaardeerd door degene die zich in de

sporter, wetenschapper, ingenieur of kunstenaar kan verplaatsen en zich kan

voorstellen dat men deze prestatie zou leveren als men er het talent, de kennis, het geld,

het doorzettingsvermogen en de tijd voor zou hebben. Het is goed om op te merken dat

elke creatieve prestatie twee kanten heeft, namelijk van degene die hem levert en van

degene die hem waardeert en bewondert. Ook het bewonderen is een creatieve

prestatie, zij het zonder de inzet, het vele werk en de denkkracht en originaliteit van de

maker. Maar de beoordelaar moet wel de intellectuele en emotionele sprong maken die

de maker heeft gemaakt met zijn of haar creatie. Anders ontgaat hem de portee van de

uitvinding of het kunstwerk. De rol van maker en beoordelaar kunnen samenvallen in

een enkele persoon als de creatie zo uitzonderlijk is dat nog niemand behalve de

kunstenaar deze begrijpt. Doorgaans is voor het maken van iets creatiefs in eerste

instantie weinig belangstelling. De kunstenaar en wetenschapper moeten het vooral op

eigen kracht doen met behulp van een proces dat zelfsturing heet. Het is echter

algemeen bekend dat het onmogelijk is iets te presteren zonder zelfvertrouwen en

geloof in eigen kunnen. Dat geldt ook voor creatieve prestaties.

De creatieve persoonlijkheid

Er zit iets tegenstrijdigs in veel verhandelingen over creativiteit. Men onderkent

dat creativiteit moeilijk grijpbaar is en toch vat men het creatieve proces op als iets

voorspelbaars, een strakke, rechte lijn tussen een begin- en een eindpunt. Om achter het

traject te komen worden vooraanstaande kunstenaars en wetenschappers ondervraagd

over hun manier van werken. Experimenten worden uitgevoerd waarin men bovenop

het creatieve proces van de proefpersonen gaat zitten. Waarschijnlijk in de hoop het

recept eruit te persen dat men nodig heeft voor de vorming van succesvolle kunstenaars

en wetenschappers. De achterliggende gedachte is om met de verkregen kennis het

onderwijs zodanig aan te passen dat de jeugd de internationale concurrentie op het vlak

van innovatie aan kan. Deze redenering is zeker niet onzinnig. Integendeel. Uit de

geschiedenis van de wetenschap en de kunst blijkt, dat uitvindingen en innovaties

vooral voorkomen in perioden dat het met de sociale en economische aspecten van de

samenleving wat beter gaat. Uit arme, labiele en gewelddadige gemeenschappen komt

doorgaans weinig creatiefs. Maar ook niet uit rijke, stabiele en zelfgenoegzame culturen.

De geschiedenis leert echter, dat welvaart niet zozeer het gevolg is van kunst,

wetenschap en techniek, maar eerder de bron ervan. Zo waren de Gouden Eeuw in de

schilderkunst en de wetenschappelijke vindingen in de 17e eeuw niet de oorzaak van de

Hollandse welvaart, maar een gevolg ervan. (Zie o.a. Bernal, 1971 en Finch 1966). De

toegenomen rijkdom was een gevolg van de gunstige economische en sociale

omstandigheden waardoor het handelsverkeer kon bloeien. De bloei van de handel

verschafte geld voor het bedenken van onder andere snellere en veiligere schepen om

nog beter handel mee te kunnen drijven en de oorlogen met de Engelse concurrent te

kunnen winnen. De welvaart en de internationale wedijver verschaffen de kunstenaar,

wetenschapper, vormgever en ingenieur de uitdaging en de middelen om de

samenleving op een hoger plan te brengen. Creativiteit gedijt pas in een sfeer van

uitdaging waar dwang en maatschappelijke druk achterwege blijven.

Het zal de lezer misschien verbazen, maar andere factoren die van belang zijn als

prikkel tot creativiteit zijn de stad en een steedse mentaliteit. Sinds het ontstaan van

twee van de vier typen steden, de handelssteden en de cultuursteden, is er dynamiek

gekomen in het gedrag van stedelingen, waardoor men dingen onderneemt die niet

alleen voordelen, maar ook problemen blijken op te leveren. De voordelen van een

nieuwigheid worden tot het uiterste benut met aanvankelijk veronachtzaming van de

negatieve kanten ervan. We putten eerst de mogelijkheden uit, om daarna te worden

geconfronteerd met de negatieve gevolgen, zoals schaalvergroting, massificatie,

vervuiling, verarming, vervreemding, verlies van privacy en vermindering van vrijheid.

Vervolgens stellen we alles in het werk om de negatieve gevolgen te neutraliseren. En

vaak met succes, maar deze oplossing levert naast voordelen ook weer nadelen op, zodat

het opnieuw nodig is een oplossing te zoeken. Dat is het scenario voor een creatieve

interactiestijl. Jezelf in een situatie manoeuvreren waaruit je zonder goed idee niet

ongeschonden uit tevoorschijn kan komen. Deze manier van leven op het randje wordt

bevorderd in een stedelijke samenleving die vooruit wil en die creatieve personen

verwelkomt die met ongewone maar bruikbare ideeën de dynamiek erin kunnen

houden.

Er zijn auteurs die naarstig op zoek zijn naar de eigenschappen van de creatieve

persoonlijkheid (o.a. Guilford, 1968 en Czikszentmihalyi, 1999). De uitkomst van

onderzoek naar de creatieve persoonlijkheid is steevast een lijst met “ideale” kenmerken

die waarschijnlijk niet alleen voor kunstenaars en wetenschappers geldt, maar voor

ieder mens die iets bijzonders presteert, zoals een bergbeklimmer, kok, tuinier,

automonteur en fijnproever. Doorgaans zijn de eigenschappen zo vaag en algemeen

geformuleerd dat iedere lezer zich erin kan herkennen. Czikszentmihalyi spant op het

punt van vage formuleringen de kroon door de eigenschappen zo te formuleren dat ze

twee tegengestelden verenigen. Een creatieve persoon is volgens hem energiek, maar

tegelijk rustig en stil. Slim, maar tegelijk naïef. Speels, maar ook gedisciplineerd,

vrouwelijk maar tevens mannelijk, idealistisch en tegelijk realistisch, extravert, maar

tevens introvert, dominant en tegelijk volgzaam, enzovoorts. De Amerikaanse

psychometrist Guilford (1897-1987) heeft een wat geloofwaardiger benadering. Hij

onderscheidt vier creatieve vaardigheden, namelijk uitdrukkingsvaardigheid, dat wil

zeggen het gemak waarmee iemand zijn ideeën in woord en beeld kan uitdrukken.

Voorts oorspronkelijkheid, de vaardigheid om iets nieuws en persoonlijks te maken,

flexibiliteit, het gemak waarmee men van idee verandert en de kwaliteit van de

uitwerking van ideeën. Belangrijke kenmerken van creatieve mensen zijn volgens

Guilford hun grotere gevoeligheid voor problemen en het gemak waarmee zij afstand

nemen van gevestigde opvattingen en van lessen uit het verleden (Guilford 1968).

Geconstateerd kan worden dat een creatief iemand meer vertrouwt op zijn eigen

inzichten en zijn eigen ervaring dan op de wijze lessen van anderen. De creatieve

persoonlijkheid is speels. Hij stopt veel tijd in het bezig zijn met het onderwerp.

Creatieve eigenschappen die verder nog worden genoemd zijn non-conformisme en

bereidheid tot het nemen van risico. Zelfvertrouwen, speelsheid en toewijding zijn

kenmerken die iedereen die ze wil bezitten kan leren. Ze hebben meer te maken met een

houding ten opzichte van het onderwerp dan met onveranderlijke kenmerken van de

persoonlijkheid. Iedereen is op zijn tijd wel eens ondernemend, kritisch, eigenwijs en

non-conformistisch. Het heeft dus goed beschouwd niet zo veel zin om deze kenmerken

als aangrijpingspunt te nemen voor het begrijpen van creativiteit. Het levert meer

resultaat op als men scherper in beeld probeert te krijgen wat de kenmerken zijn van de

situaties waarin men creatief is. Niet de kenmerken van de persoon, maar die van de

situatie waarin men creatief is. Waar en wanneer is men creatief en wat zijn de

kenmerken van creatief gedrag?

Creatieve situaties

Creëren is het maken van nieuwe betekenissen, dat wil zeggen nieuwe

affordanties en referenties voor allerlei situaties die zich kunnen voordoen, bijvoorbeeld

de drang om iets kunstzinnigs te maken, bijvoorbeeld een schilderij of de opdracht van

de gemeente om een plezierig woonwijk te ontwerpen. Het maken van nieuwe

affordanties en referenties kan duidelijk worden gemaakt door het interactieproces te

volgen tussen persoon en omgeving. Een interactieproces is het proces waarin

omgevingskenmerken en handelingen elkaar opvolgen. Dit proces bestaat uit interacties

die nodig zijn om een doel te bereiken, vergelijkbaar met de uitleg die iemand geeft als

we hem of haar de weg vragen. “Eerst rechtsaf, dan na de brug met de witte brugleuning

linksaf. Vervolgens bij de tweede zijstraat weer naar rechts, etc.”.

Afb. 8.5. De witte brugleuning fungeert als teken in de interactie met de omgeving. Het wegvallen

van een teken roept de noodzaak op een ander element in de omgeving te bedenken dat geschikt is

als houvast. Delft, Oude Delft, 2006.

Een omgevingskenmerk is een teken dat aangeeft dat we op de goede weg zijn of

iets dat aanmoedigt om door te gaan. Het geeft aan dat we verder kunnen gaan of juist

moeten stoppen. We gebruiken een interactieproces niet alleen om de weg te vinden,

maar bij elke doelgerichte activiteit. Het is een “als ... dan ...-redenering” die de volgende

vorm heeft: als kenmerk x dan handeling y en als handeling y dan vervolgens letten op

kenmerk z, etc. Dit proces kan heel grof en globaal zijn, een geheel van losse flarden,

maar het kan ook een precies beeld vormen. Een interactieproces is echter niet

onveranderlijk. Ze past zich aan de situatie aan. Bij de opbouw van een interactieproces,

zoals bij het leren fietsen, zijn de kenmerken nog zeer specifiek en moeten de

handelingen nog heel precies worden uitgevoerd. Bij de minste of geringste afwijking

loopt het proces spaak. Het proces is in het begin vrij strak, maar bij herhaalde interactie

verbreedt het kenmerk zich tot een complex en verruimt de handeling zich tot een

categorie van handelingen. Bij het naderen van de kruising hoef ik niet meer te letten op

de zwarte gietijzeren brugleuning. Andere onderdelen van de omgeving kunnen ook als

kenmerk dienen. Bovendien herken ik de omgeving nu niet alleen vanuit de auto, maar

ook wanneer ik op de fiets rijd. De “als…dan…-redenering krijgt nu de volgende vorm:

als kenmerkcomplex x dan handelingscategorie y, etc. De doelgerichte activiteit wordt

dan soepeler en efficiënter en ontwikkelt zich tot een gewoonte of routine. Zolang een

interactieproces kan worden voortgezet en steeds opnieuw kan worden gebruikt

verloopt alles soepel. Dat wordt anders wanneer het wegdek en het trottoir op de

kruising zijn opgebroken en ik bij de kruising niet meer linksaf kan slaan. De

interactieprocedure voldoet niet meer. Er is sprake van een probleem, een onverwachte

situatie waarop ik niet ben voorbereid. Ik zal een oplossing moeten bedenken om toch

mijn doel te kunnen bereiken. Creativiteit is de tegenhanger van gewoonte en routine. Ze

komt in het geding wanneer het interactieproces niet meer functioneert of wanneer de

gewoonte of de conventie ons niet meer bevalt. Bijvoorbeeld omdat deze ons teveel

beperkt in onze mogelijkheden.

Nu kan er sprake zijn van twee situaties die totaal verschillend zijn en die we

goed uit elkaar moeten houden. De eerste situatie is, dat de handeling uit de

interactieproces niet meer mogelijk is. Ik wil snel naar mijn bestemming fietsen, maar de

achterband van mijn fiets is lek gereden. Ik kan niet verder, althans niet fietsend. De

tweede situatie is dat het kenmerk of het kenmerkcomplex uit het interactieproces niet

verschijnt. We verwachten iets op de afgesproken plek te zien, maar het ding of het

kenmerk is verdwenen. De handeling die we van plan waren is echter nog wel mogelijk,

maar heeft nu zijn zin verloren. Creativiteit is het wijzigen van een niet meer

functionerende interactieproces door toevoeging van nieuwe affordanties en

referenties. Dat geldt ook voor het maken van een nieuw interactieproces passend bij de

nieuwe situatie die is ontstaan of die ik zelf heb veroorzaakt. Uitgangspunt van de

aanpassing is echter nog steeds het oorspronkelijke doel. Het is de uitdaging om dit doel

dat met het gebruikelijke proces niet meer bereikbaar is toch te bereiken. Wanneer ik

van doel verander, ontloop ik de uitdaging. Daarmee ontneem ik mezelf de mogelijkheid

om een creatieve oplossing te vinden. Mijn band is lek en ik kan niet verder met mijn

fiets, maar ik wil toch naar het verjaardagsfeest van mijn vriendin. Dat blijft mijn doel.

De uitdaging vormt een wezenlijk bestanddeel van creativiteit. Ze is het startpunt van

elk creatief proces, niet alleen van het maken van kunstwerken zoals nieuwe

stadswijken, maar van het oplossen van alle problemen en knelpunten die we dagelijks

ervaren. Een belangrijk punt hierbij is de vraag of we de uitdaging aannemen of niet.

Ik onderscheid twee verschillende creatieve processen, namelijk het oplossen van

problemen aan de ene kant en het scheppen van iets nieuws aan de andere kant. De

twee creatieve processen zijn zo verschillend, dat we er verstandig aan doen ze apart te

houden. Bij het ene proces zijn we namelijk bezig met zoeken en vinden, bij het andere

met maken. Het oplossen van een probleem is aan de orde, wanneer een handeling uit

het aanvankelijke interactieproces niet meer mogelijk is. Het kenmerk waar de

handeling op moest volgen is er nog wel, maar de handeling kan niet meer worden

uitgevoerd omdat de situatie is veranderd. Ik zal op zoek moeten gaan naar iets dat de

voortgang van het handelen mogelijk maakt. Bijvoorbeeld, snel een fietsenmaker vinden

om mijn lekke band te verhelpen, zodat ik toch de weg naar mijn vriendin kan vervolgen.

Wanneer echter een kenmerk ontbreekt, is het maken, scheppen aan bod. De handeling

is nog wel mogelijk, maar ik weet niet meer waar ik op moet reageren. De zin van de

handeling is niet meer vanzelfsprekend. De situatie is nieuw en de enige manier om

voortgang te maken is een nieuw kenmerk te maken of te bedenken. Ik zit klaar met mijn

potlood, maar welk ontwerp wil ik maken? Het lege vel papier staart me aan.

De twee creatieve processen zijn, behalve op dit punt, nog op een paar andere

punten verschillend, namelijk op het punt van de uitgangssituatie en de soort uitdaging.

De uitgangssituatie bij het oplossen van problemen is gesloten in die zin dat er een

oplossing is die nog niet bekend is, maar die er in principe wel moet zijn. De uitdaging is

op zoek gaan naar de kern van het probleem, de sleutel ervan vinden en deze gebruiken

bij het oplossen van het probleem. De kennis en ervaring om deze opdracht tot een goed

einde te brengen zijn aanwezig, maar de vraag is in welke richting we moeten zoeken.

Waar moeten we op letten? De uitgangssituatie bij het scheppen van iets is het tegendeel

hiervan. De situatie is open. Er is alleen materiaal waarmee iets kan worden gemaakt en

er zijn vaardigheden en deskundigheid die kunnen worden ingezet. Wat vinden we de

moeite waard om te maken? Een stadsgezicht of toch liever een portret? De uitdaging is

om met de inval aan de slag te gaan. De vraag is nu niet waar we op moeten letten, maar

wat we willen doen en hoe we het gaan aanpakken. Behalve een niet meer functionerend

interactieproces en de uitdaging heeft creativiteit nog een belangrijk kenmerk. Dat is het

zoeken naar de synthese tussen de huidige situatie waaraan of een kenmerk dan wel een

handeling ontbreekt en het kenmerk van de nieuwe situatie. Dat kenmerk is in het geval

van het oplossen van problemen een affordantie. Een affordantie is de fysieke betekenis

van een onderwerp. Bij het maken en scheppen ligt de zaak wat anders. Daar gaat het

om een referentie in plaats van een affordantie. Dat klinkt misschien wat duister en

ondoorgrondelijk, maar ik zal dit punt proberen te verhelderen.

Stel de tafel waarop je zit te werken wiebelt. Een veel voorkomend probleem en

een irritante situatie als je bijvoorbeeld een verslag aan het schrijven bent. Het probleem

gaat niet vanzelf over. Je zult dus iets moeten bedenken. Een onzinnig idee is klein stukje

van de poten afzagen, maar het spookt wel even door je hoofd. Dan bedenk je, dat er

teveel ruimte zit onder een van de poten. Ruimte die opgevuld zou kunnen worden met

iets kleins, dat ook stevig is, kneedbaar en niet teveel moeite kost om het te maken. Als

de ruimte onder de te korte poot kan worden opgevuld is het probleem opgelost, althans

voorlopig. Je zoekt een object met deze specificatie, klein, stevig, kneedbaar en

gemakkelijk te maken of te gebruiken. Dat is de affordantie die je zoekt is iets waarmee

je het wiebelen van de tafel kunt stoppen. Je kijkt om je heen en zoekt naar dingen die

aan de gestelde specificatie voldoen. Veel mogelijkheden zijn er niet te vinden tot je blik

blijft rusten op de vellen papier in je printer. Een velletje papier is op te vouwen tot de

dikte die je nodig hebt om de ruimte onder de te korte poot op te vullen. Je hebt een

affordantie ontdekt van een vel papier die je voorheen nog niet hebt opgemerkt. Nooit

gedacht dat meubels met velletjes papier konden worden gestabiliseerd. Je vond de

oplossing, omdat je met andere ogen naar de vellen papier keek dan je normaal doet. Het

gaat er dus kennelijk om de dingen met andere ogen te bekijken en affordanties te

ontdekken waaraan je onder andere omstandigheden niet zou denken. De vaardigheid

om dingen met andere ogen te bezien wordt groter, wanneer men kritisch blijft op het

verkregen resultaat. De vlotheid in het vinden van nieuwe affordanties wordt groter

wanneer we bij wijze van spel de overeenkomst zoeken van dingen die op het eerste

gezicht niets met elkaar te maken hebben. Het is zoeken naar de overkoepelende

categorie van dingen die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben. De

kunst is de specifieke functie van het ding te vergeten waardoor er weer ruimte ontstaat

voor nieuwe betekenissen. Terug naar de blanco situatie waarin de dingen nog geen

naam hebben en geen vaste betekenis. Blijven zoeken is hierbij een goede strategie.

Misschien is een nog beter resultaat te behalen als je wat minder snel tevreden bent.

Belangrijke ingrediënten van creativiteit zijn dan ook open staan voor nieuwe invallen,

kritisch zijn en een consequente, strakke zelfsturing, waarbij men vooral uitgaat van

persoonlijke doelen, doelen die men zelf heeft gesteld (zie ook Amabile, 1983).

De Duitse psycholoog en grondlegger van de Gestaltpsychologie Max Wertheimer

(1880-1943) stelt, dat, wanneer men de probleemsituatie doorgrondt de structurele

kenmerken van de situatie een zekere spanning of onrust oproepen. Het is niet zo

duidelijk wat Wertheimer onder “structurele kenmerken van de situatie” verstaat, maar

waarschijnlijk kan dit worden vervangen door het begrip interactieproces. Een

ontbrekend of afwijkend element in het proces veroorzaakt spanning. Deze spanning is

nodig om je aan te zetten tot handelingen die ondersteunend zijn bij het vinden van de

oplossing. Zodra de oplossing is gevonden vindt er een ontlading plaats. De gewenste

situatie is bereikt, namelijk een harmonieuze en spanningsloze situatie (Wertheimer,

1959). Het interactieproces verloopt weer soepel. Bij de oplossing van een probleem is

er sprake van een synthese tussen de affordantie van een object of een gebeurtenis en de

handeling die nodig is om het gestelde doel te bereiken. De mogelijkheid tot interactie

met de omgeving is hersteld. De weg is vrij. Het resultaat is een uitbreiding van het

aantal mogelijkheden om een gesteld doel te bereiken. Ook bij het andere creatieve

proces, het scheppen, is sprake van een synthese. Echter niet tussen een affordantie en

een handeling, maar tussen een referentie en een kenmerk. Een referentie is een

verwijzing naar een mentale voorstelling van iets. Dat kan iets reëels of iets

denkbeeldigs zijn. Een onderdeel of aspect van de omgeving doet me ergens aan denken

en zet me aan tot een handeling, de voortzetting van de gang naar mijn doel. Echter, in

een situatie waarin het interactieproces niet meer functioneert, is de voorstelling van

het ding of de gebeurtenis er nog wel, maar het kenmerk ontbreekt. Tegelijk is er druk

tot handelen, een drang om iets doen. Dat is de uitgangssituatie van het scheppen, een

ding maken dat beantwoordt aan je voorstelling en dat het kenmerk draagt dat bij de

voorstelling past. Ik zit klaar voor mijn schetsboek om iets te maken dat voldoet bij mijn

idee. Hoe maak ik van mijn voorstelling een afbeelding? Hoe pak ik dat aan?

De synthese bij het scheppen is echter niet zo eenvoudig als de synthese bij het

oplossen van een probleem. Een teken heeft drie aspecten, namelijk een inhoudelijk, een

procedureel en een interactief aspect. Elk van deze drie aspecten zal bij de synthese

moeten worden betrokken. Dat houdt in, dat het er niet alleen om gaat dat ik iets maak,

maar dat ik dat op een zodanige manier doe dat mijn visie en aanpak erin tot

uitdrukking komen, de procedurele kant van de zaak. Voorts is het van belang dat mijn

boodschap en de aard van mijn relatie met de omgeving duidelijk overkomen, het

interactieve aspect. Bij het scheppen gaat het dus om een samensmelting van het

objectieve en het subjectieve. Elke schepping is een persoonlijk resultaat, waarin de kijk

op de dingen, de stijl, de aanpak en de verstandhouding met de kijker of gebruiker wordt

uitgedrukt. Aan elk gebouw en stadsgezicht is te zien hoe de architect tegen de omgeving

aankijkt, welke belangen hij heeft, wat zijn benadering is bij het maken van zijn ontwerp

en hoe hij wil dat de gebruiker het resultaat beleeft. Elk creatief product heeft deze

meerwaarde.

Creativiteit is iets doen uit vrije keuze, iets onverwachts, iets dat een belangrijke

portie spontaniteit en toevalligheid in zich heeft en dat toch volledig voldoet aan de

eisen die je aan een adequate handeling kunt stellen. Deze uitzonderlijke prestatie

leveren we steeds als we geconfronteerd worden met iets waar we nog geen passend

antwoord op hebben en dat we toch willen geven, bijvoorbeeld als we willen reageren

op een vraag die ons wordt gesteld over iets dat we gisteren hebben meegemaakt en

waar we geen cliché- of standaardantwoord op willen geven. De woorden van het

antwoord zijn allemaal bekend. Ze zijn beladen met betekenissen die ook de

vragensteller kent. Maar de zin, de samenstelling van de bekende woorden en het

verhaal zijn nooit eerder uitgesproken. Dat is een handeling met een creatief resultaat.

Van iets bestaands iets anders maken dat voldoet aan mijn behoefte om iets unieks, iets

persoonlijks of iets wezenlijks uit te drukken en de belangstelling van de vragensteller te

prikkelen of te bevredigen. Creativiteit vinden we niet alleen in het dagelijkse gebruik

van taal, maar in alle vormen van gedrag waar sprake is van vrije keuze. De vraag is

vervolgens wat er in mijn geest gebeurt als ik iets creatiefs doe. Is daar een vinger achter

te krijgen? En als dat zo is, heb ik daar dan wat aan op de momenten dat ik me niet zo

creatief voel, maar het wel wil zijn? Met andere woorden, is creativiteit te leren?

Creatieve processen

Een opvatting over creativiteit die nogal vaak voorkomt is dat er een vaste reeks

stappen bestaat tussen het moment van het voornemen iets creatiefs te gaan doen of een

probleem op te lossen en het eindpunt van het creatieve proces. In de literatuur wordt

een vijftal fasen opgevoerd dat als vast stramien wordt voorgesteld van een creatief

proces:

voorbereiding,

incubatie (onbewust uitbroeden van een idee),

inzicht,

verificatie (onderzoek naar de juistheid van het inzicht) en

creatieve prestatie.

Volgens deze voorstelling van zaken begint het creatieve proces steeds met de

voorbereidingsfase. Ergens ligt dus blijkbaar de beslissing om creatief te worden en in

een creatief proces te stappen. Aan de redenen van deze beslissing wordt in deze

opvatting van het creatieve proces ten onrechte geen aandacht besteedt. De

voorbereidingsfase houdt in, dat men zich in het probleem of de taak verdiept waarvoor

men zich gesteld ziet. Vervolgens kom je in de incubatiefase waar je de kwestie moet

laten “indalen“, zodat je na een periode van geduldig wachten plotsklaps wordt verrast

door een uit de diepte omhoog springende oplossing van het probleem, etc. Het

geschetste creatieve proces vertoont een zekere overeenkomst met de vijf stappen die

horen bij het houden van een goede redevoering, zoals de Romeinse retoricaleraar

Marcus Fabius Quintilianus (± 35 tot ± 100) ons die voorstelt (zie Quintilianus, 2001).

Ook dat proces begint met de voorbereiding of vinding (inventio) en gaat via ordening

(dispositio), verwoording (elucatio) en onthouden (memoria) naar de laatste fase, de

pronunciatio, het uitspreken van de redevoering, de voordracht. Ik stel me zo voor dat

bij elk proces, ongeacht de inhoud, vijf fasen kunnen worden bedacht, bijvoorbeeld

voorbereiding, analyse, synthese, evaluatie en communicatie. Er moet immers na een

eerste verkenning altijd wel iets uiteen gerafeld en weer in elkaar worden gezet,

gecontroleerd en vervolgens aan de wereld kenbaar gemaakt. Een vijfstappen-proces als

toverformule die je gegarandeerd tot het gewenste resultaat leidt, zolang je je maar

correct aan het voorschrift houdt. Een prachtige redevoering die het publiek in

vervoering brengt of een uitvinding die datzelfde publiek versteld doet staan. Dat is na

het doorlopen van de vijf stappen uiteindelijk het resultaat waar je op kunt rekenen. Of

misschien toch niet?

Dit is een ideale voorstelling van zaken die zeker niet in alle gevallen

overeenkomt met de werkelijkheid. Soms valt je gewoon een goed idee in zonder dat je

er veel voor hoeft te doen. In andere gevallen doe je vreselijk je best je te verdiepen in

het probleem, maar de oplossing wil maar niet te binnen schieten. Een tweede

misvatting is, dat het creatieve proces gedetermineerd is, dat wil zeggen gegarandeerd

naar een goed resultaat leidt en langs een rechte lijn verloopt. Zoals de praktijk laat zien

is dat dit doorgaans niet zo. Soms moet men wel drie keer opnieuw beginnen of een paar

stappen terug doen om de zaak tot een goed einde te brengen. Soms voelt men zich zelfs

gedwongen de zaak te laten rusten, omdat het probleem te groot of te moeilijk is. Er is

geen garantie op een goed resultaat. Een derde misvatting is dat de gang van zaken bij

het oplossen van problemen dezelfde is als bij het maken van iets kunstzinnigs, zoals een

roman, een plastiek, een openbaar gebouw of een stadsgezicht. In het voorgaande zijn al

wat verschilpunten aangestipt. De uitgangssituatie is verschillend en ook de soort

uitdaging maakt verschil. In het geval van het oplossen van een probleem is er sprake

van een gesloten, in het geval van iets scheppen, van een open situatie. De uitdaging om

iets te maken is veel directer op de persoon gericht dan de uitdaging om een probleem

op te lossen. Het probleem heeft waarschijnlijk een veel algemener karakter dan de inval

of het idee dat in een kunstwerk moet worden uitgewerkt. Een uitdaging is een prikkel

tot betrokkenheid, tot het investeren van energie in een onderwerp. En wel op een

zodanige manier dat het onderwerp een deel van jezelf wordt. De aanleiding daartoe kan

van velerlei aard zijn. Je kunt geraakt zijn op een gevoelig punt, zoals je gevoel voor

schoonheid, je genegenheid voor iemand, je gevoel voor rechtvaardigheid of je

onzekerheid over iets. Ermee gepaard gaat een impuls om iets met de uitdaging te doen,

persoonlijk stelling te nemen, energie en tijd vrij te maken om de kwestie aan te pakken

en je sterke punten in te zetten. Een ander belangrijk element in het creatieve proces is

de vaststelling wat je wilt bereiken, het doel of het resultaat dat je wilt behalen. Ook de

wijze waarop je de zaak aanpakt is van belang en de instelling om kritisch te zijn op de

voortgang en de bereikte tussenresultaten.

Het belangrijkste verschil tussen het oplossen van een probleem en iets scheppen

is het begin van het proces. Bij het oplossen is het van belang eerst de situatie goed te

analyseren en de punten op te sporen die het probleem veroorzaken. Bij het maken van

iets heeft een analyse echter geen zin. Wat zou je immers moeten analyseren? Er is nog

niets om te analyseren. Het is zaak te beginnen met het werk en contact te houden met je

inspiratiebron. Volgens Leonardo da Vinci helpt het als je naar een blinde muur staart,

een vervallen muur vol scheuren en vlekken. Het duurt niet lang of je ontdekt een

landschap met bergen of een andere scène die je prikkelt. Anderen raden pittigere

middelen aan, zoals alcohol en drugs, om jezelf in een roes of schemertoestand te

brengen om op die manier meer open te staan voor indrukken of je onderbewustzijn de

leiding in handen te geven. De vraag is, of je vooral die indrukken opdoet waar je wat

mee kunt. Ontremming kan nuttig zijn, maar een beter effect heeft het als men zich

ontspant en een tijdje aan anderen dingen denkt dan aan het probleem of de opdracht

waar men druk mee in de weer is. De oplossing en het verlossende idee komen vaak als

men er niet fanatiek achteraan jaagt. Verder is er nauwelijks iets zinnigs te zeggen over

het creatieve proces. Het kan een regelmatige voortgang hebben, maar ook grillig zijn

met veel onderbrekingen en herhalingen. Een bruikbaar advies op dit punt is dus

nauwelijks te geven. Belangrijk zijn het geloof in de goede afloop en het vertrouwen in

eigen kunnen.

Kun je creativiteit leren en kan men zijn creativiteit door training vergroten? Het

antwoord op de eerste vraag is, gezien wat er in het voorgaande over creativiteit is

gezegd, negatief. Creativiteit is geen vak dat in een aantal lessen kan worden

onderwezen en geleerd. Iedereen is al vanaf zijn of haar geboorte creatief genoeg om de

dagelijkse problemen aan te kunnen. Het is wel van belang om te kijken of de

omstandigheden kunnen worden verbeterd waarin een beroep wordt gedaan op

iemands creativiteit. Wanneer zijn we creatief? En zijn we het op het juiste moment en

in de juiste mate? Ik zou wat de omstandigheden betreft onderscheid willen maken

tussen twee dingen, namelijk een creatieve houding en de cognitieve basis van

creativiteit. Om met het laatste punt te beginnen, het heeft weinig zin creatief te willen

zijn op een terrein waar je weinig of geen verstand van hebt. Ik kan wel willen om “iets

groots” te presteren op het terrein van de milieubescherming, maar zonder kennis en

praktische ervaring met milieuvraagstukken zal er van mijn ambitie niet veel terecht

komen. Creativiteit is niet vakspecifiek in de zin dat men slechts creatief kan zijn op een

enkel vakgebied, maar gedegen vakkennis is wel nodig om een creatieve bijdrage te

kunnen leveren. De kans dat men een creatief idee heeft op het terrein waar men veel

van weet is groter dan op het terrein waar men weinig van weet. Simpelweg omdat men

dan beter in de gaten heeft welke problemen er in een vakgebied aan de orde zijn.

Algemene creativiteit, dat wil zeggen creativiteit zonder inhoud of onderwerp,

bestaat niet. In principe is elk gedrag creatief dat breekt met verwachting, gewoonte en

conventie, dat een persoonlijk stempel draagt en dat effectief is en past bij de situatie.

Maar er moet wel sprake zijn van een domein, een veld waarop men creatief kan zijn.

Creativiteit is niet een pose, maar wel een goede houding ten opzichte van situaties die

om een creatieve inbreng vragen. Een creatieve houding heeft veel met zelfvertrouwen

en geloof in eigen kunnen te maken. Iemand met weinig zelfvertrouwen zal niet zo snel

iets creatiefs doen. Het gaat om de bereidheid of zelfs de gretigheid om de uitdaging aan

te gaan en het probleem bij de kop te pakken en iets bijzonders tot stand te brengen dat

nieuw en waardevol is. Een creatieve houding is iets dat wel kan worden geleerd. Door

een uitnodigende, creatieve sfeer te scheppen en door opdrachten te geven die op de

persoon en zijn situatie zijn toegesneden kan men de student aanmoedigen creatieve

uitdagingen aan te gaan. De sterke kanten en voorkeuren van de student vormen hierbij

een belangrijk aangrijpingspunt. Succes met de opdrachten zorgt voor de vergroting van

zijn zelfvertrouwen. Een ander belangrijk punt is de omgeving waarin je verkeert. Een

omgeving met creatievelingen werkt stimulerend. Er heerst een creatieve sfeer die

besmettelijk is. Men verwacht er een creatieve houding en een creatieve inbreng van

degene die zich bij het selecte gezelschap voegt. Ook het kijken naar creatieve producten

van anderen werkt prikkelend, zoals foto’s in vakbladen en tentoonstellingen van het

werk van anderen. Een inspirerende omgeving is belangrijk voor het aanwakkeren en op

peil houden van een creatieve instelling. De tweede vraag is: kun je creativiteit vergroten

door training? Dat is een interessante kwestie waarop, zoals blijkt uit het enorme

aanbod aan trainingen op dit vlak, een positief antwoord kan worden gegeven. Er zijn

bureaus die gespecialiseerd zijn in het geven van creativiteitstrainingen, vooral voor

instellingen en bedrijven. Ook hier moeten we onderscheid maken in enerzijds

trainingen om problemen beter te leren oplossen en anderzijds trainingen ter verhoging

van kunstzinnige creativiteit. Het aanbod van trainingen heeft voornamelijk betrekking

op het oplossen van problemen. Bij kunstzinnige creativiteit gaat het doorgaans niet om

trainingen, maar om cursussen en opleidingen. Het antwoord op de vraag is gemengd.

Twee populaire creativiteitstrainingen voor het oplossen van problemen zijn

brainstormen en synectics. Brainstormen is een vinding van Alex Osborn (1888-1966),

een reclamemanager uit New York. De training vindt plaats in een groep van 12

personen, zonder vaste rolverdeling en duurt een of twee dagdelen met eventueel een

verlenging in de vorm van een geheugenopfrisser en een evaluatie. De opzet van de

training is zoveel mogelijk ideeën op tafel te leggen naar aanleiding van een

probleemstelling en deze pas in tweede instantie tegen elkaar af te wegen. Bij het

groepswerk gelden vier regels. De eerste is dat niemand commentaar geeft op de ideeën

van anderen. Kritiek geven mag niet. De tweede regel is dat freewheelen is toegestaan.

Elk idee is welkom. De derde regel is dat kwantiteit kwaliteit uitlokt. Hoe meer ideeën,

hoe meer goede ideeën. De laatste regel is dat er eerst moet worden gezocht naar

mogelijke combinaties van de ideeën die al op tafel liggen, voordat er naar verbetering

wordt gestreefd. Onderzoek naar het effect van brainstormen wijst uit dat er wel veel

ideeën worden gespuid, maar dat er doorgaans weinig goede en bruikbare tussen zitten.

Individueel brainstormen blijkt minstens zo goed te zijn. Het resultaat van de

groepstraining wordt beter wanneer iedereen vooraf oplossingen bedenkt en niet ter

plekke in de groep. Een andere populaire creativiteitstraining is synectics in 1944

bedacht door William Gordon, een medewerker van Harvard University. Ook hier gaat

het om groepswerk, maar de omvang van de groep is beperkt tot maximaal zeven

deelnemers. De rollen liggen hier wel vast. Er is een voorzitter die niet aan het

groepsproces deelneemt en een persoon die het probleem voorlegt aan de groep en die

aangeeft welk resultaat hij of zij wenselijk vindt. De overige vijf leden moeten proberen

een goede oplossing voor het gestelde probleem te bedenken. Synectics is het

samenvoegen van ogenschijnlijk irrelevante dingen. Het is een techniek om dingen aan

elkaar te koppelen die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben. Het

koppelen gebeurt met behulp van analogieën en metaforen. Het proces bestaat uit twee

etappen. Bij de eerste etappe geldt het principe: maak het vreemde vertrouwd. Bij de

tweede etappe is de stelregel: maak het vertrouwde vreemd. Dat kan op vier manieren,

namelijk door persoonlijke analogie, directe analogie, symbolische analogie en fantasie.

Het is niet bekend hoe effectief deze training is en of de techniek werkt. Mijn inschatting

is, dat hij waarschijnlijk niet werkt, omdat synectics gericht is op een procedure die

iedereen al kent als hij aan de training begint, namelijk de synthese van twee zaken die

aanvankelijk niets met elkaar te maken hebben of om in de terminologie van Arthur

Koestler te spreken, de bisociatie van twee matrijzen. Het hanteren van deze procedure

is niet het probleem, maar de vaardigheid om deze op het juiste moment toe te passen

op werkelijke, praktische problemen. Het gaat niet om het hanteren, maar om het

toepassen op het juiste moment en op het juiste onderwerp. Bovendien is het

onwaarschijnlijk dat deze vaardigheid in een of twee dagdelen kan worden geleerd.

De beste manier om je creativiteit te verhogen is steeds actief aan de slag te gaan

zodra de kans zich voordoet en kritisch te blijven op de eigen prestaties. De beste

leerschool is de praktijk in combinatie met een theoretische verdieping in het vakgebied

en contact met liefhebbers en collega’s. Brede opleidingen, zoals door een

kunstacademie en academies voor industriële vormgeving worden geboden zijn bedoeld

om iemand praktisch en theoretisch thuis te laten raken in een bepaalde discipline. Deze

leersituaties zijn altijd effectiever dan cursussen van een week, trainingen van een dag of

theoretische verhandelingen van een uur. Beter is een grondige en langdurige aanpak in

de vorm van een ingenieursopleiding of een onderzoekersopleiding die gericht is op het

zelf ontdekken van problemen en het leveren van een bijdrage aan een oplossing ervan.

Dit levert meer resultaat op dan een enkele middag brainstormen of synectics bedrijven.

Het scheppen van betekenis ter verbetering van de beleving

Om de beleving van een plek te kunnen bevorderen zal men eerst moeten

vaststellen hoe het nu met de beleving gesteld is en op welke punten deze voor

verbetering vatbaar is. Het eerste probleem dat we hierbij tegenkomen is het meten van

beleving. Het is lastig om precies vast te stellen hoe iemand een situatie beleeft.

Sommige mensen laten niet graag zien hoe ze zich voelen of willen hun gevoel niet

zomaar aan een onbekende, anonieme ondervrager kenbaar maken. Anderen hebben

moeite met het onder woorden brengen van wat er in hen omgaat. Bij beleving is echter

altijd sprake van gevoelens, ook al worden ze niet getoond. Wat je van de situatie vindt

is vaak het eenvoudigst in kernachtige begrippen weer te geven. Een kreet als:

“geweldig, prachtig!”, bijvoorbeeld. Het gebruik van lijsten met open vragen waarop de

respondent in volzinnen zelf het antwoord moet formuleren heeft dan ook niet zoveel

zin. Wel een lijst met bijvoeglijke naamwoorden die iets weergeven van je

waardeoordeel over de situatie. Een meetinstrument dat veel gebruikt wordt voor het

meten van beleving is de semantische differentiaal. Dit is een reeks tegengestelde

woordparen waartussen een symmetrische beoordelingsschaal ligt. Een soort

weegschaal. Daarop kan de beoordelaar met een cirkeltje of kruisje aangeven wat hij van

een plek vindt (zie voor zo’n lijst o.a. Schellekens, 1976). Enkele voorbeelden van zulke

semantische woordparen zijn:

aangenaam 3 2 1 0 1 2 3 onaangenaam

interessant 3 2 1 0 1 2 3 saai

prettig 3 2 1 0 1 2 3 vervelend

inspannend 3 2 1 0 1 2 3 ontspannend

De uitkomst van een meting met de semantische differentiaal is een profiel, het

semantische profiel van de plek die men heeft beoordeeld. Zo kan men het profiel van

verschillende plekken met elkaar vergelijken en proberen te achterhalen waar het

verschil in waardering mee te maken heeft. Waarom is de ene plek aangenamer en

interessanter dan de andere? Een probleem hierbij is, dat de suggestie wordt gewekt dat

het oordeel over de plek onafhankelijk is van de situatie waarin het oordeel wordt

uitgesproken. Die afhankelijkheid is er echter wel degelijk. Het is dan ook nodig de

respondent eerst een situatie te schetsen en vervolgens te vragen wat hij van de plek

vindt. Bijvoorbeeld, het is zeven uur in de ochtend, een doordeweekse dag, de zon

schijnt, je bent op de fiets en rijdt op je gemak naar je werk. De straat is vol verkeer,

maar dat ben je gewend. Wat vind je van de plek waar je nu doorheen fietst? De

semantische differentiaal is echter ook in dat geval niet afdoende als meetinstrument.

Niet-verbale reacties op een situatie zeggen vaak meer over de wijze waarop deze wordt

beleefd dan woorden. Om beleving wat preciezer te kunnen meten zijn aanvullende

methoden nodig, zoals het observeren van iemands gedrag, bijvoorbeeld zijn

keuzegedrag, rijgedrag of kijkgedrag. Voorts is het nodig de verschillende persoonlijke

betekenissen van een plek vast te stellen en de mate waarin de respondent gebruik

maakt van de affordanties en referenties van een plek. Door een grote verzameling

omgevingen op deze manier met elkaar te vergelijken kan men een genuanceerd en

meer gedetailleerd beeld krijgen van het hoe en waarom van de beleving van de

omgeving. Het on-the-move meten van beleving is de spectaculairste methode. Het is

bewerkelijk, maar levert wel een resultaat op dat bruikbaar is voor de stedenbouwer en

de stadsplanner. Een interessant voorbeeld van het registreren van de beleving van

voetgangers tijdens het wandelen rond een gebouwenblok is het onderzoek van de

Amerikaanse stadsplanners Kevin Lynch en Malcolm Rivkin, A Walk Around the Block (in

Proshansky et al., 1970, p.631-640). Dat onderzoek dateert al van 1959. De

onderzoekers vroegen 27 mensen hun indrukken van de omgeving weer te geven tijdens

het lopen om een blok gebouwen tussen de Berkeley Street en de Arlington Street in

Boston. Het blok bestaat aan de ene kant uit een straat met kantoorgebouwen en

gespecialiseerde winkels en aan de andere kant een straat met dure, deftige winkels.

Beide straten hebben eenrichtingsverkeer. Tussen de twee straten is een steeg waar de

achterkant van de gebouwen op uitkomt. Aan de overkant van de korte kant van het

blok ligt een park, aangelegd in romantische stijl. Tegenover de andere korte kant ligt

een groot gebouw dat Bonwit Teller heet en waarin het Museum voor Natuurlijke

Historie is gevestigd. De deelnemers aan het onderzoek spraken hun indrukken in op

een bandrecorder die ze bij zich droegen. Op een later tijdstip werden ze nog eens

ondervraagd over hun indrukken van de wandeling.

De meeste opmerkingen die de deelnemers maken hebben betrekking op de

ruimtelijke kwaliteit van de straat, de breedte van het trottoir, de hoogte van de

huizenwand, het niet bij elkaar passen van gebouwen en het uitzicht op het park.

Verkeerstekens en ander straatmeubilair worden nauwelijks genoemd. De sterkste

indrukken komen van gebouwen en open ruimten. De gebouwen worden genoemd om

hun ruimtelijke kwaliteit, bijvoorbeeld omdat ze naar het oordeel van de deelnemers

niet in de omgeving passen. Veel opmerkingen werden gemaakt over de kwaliteit van

het trottoir, het materiaal waarmee deze is bestraat en het onderhoud ervan. Vooral

oneffenheden werden genoemd. Praktisch alle opmerkingen van de deelnemers kunnen

naar mijn smaak worden geïnterpreteerd als indrukken die te maken hebben met het

doel en de activiteit in het kader van het doel, namelijk wandelen en om je heen kijken

met de bedoeling de onderzoekers te vertellen welke indruk de omgeving op je maakt.

Vooral affordanties worden genoemd die te maken hebben met het ongestoord kunnen

wandelen in de omgeving. Het gebouwenblok roept weinig of geen referenties op. Bij

een andere instructie met een ander doel en andere activiteiten zouden ongetwijfeld

andere zaken zijn genoemd die opvallen en indruk maken. Bijvoorbeeld, het assortiment

aan winkels in deze straten als men de instructie krijgt te kijken of er iets leuks te koop

is of de busverbindingen als de instructie luidt te letten op de mogelijkheden voor

openbaar vervoer.

Een belevingsformule

Bestaat er een formule om exact te meten hoe een ontwerp of een bestaande

omgeving wordt beleefd? Nee, die is er niet. Men kan echter wel een formule maken die

een indicatie kan geven hoe de omgeving zal worden beleefd. Dit voor het geval dat er

geen respondenten beschikbaar zijn die hun oordeel kunnen geven over een ontwerp of

over de bestaande plek. De formule kan uiteraard ook worden gebruikt wanneer er wel

respondenten zijn. Uitgangspunt bij de beoordeling is een echte of denkbeeldige situatie

met de vier belangrijkste elementen ervan, de plek, het doel dat men er wil bereiken, de

soort interactie die men daarvoor met de omgeving heeft of moet hebben en de

omstandigheden die er heersen. Voorts zijn nog twee zaken nodig om vooraf te weten,

namelijk de vaststelling wat de interactiestijl is van de echte of denkbeeldige respondent

en de uitkomsten van een analyse van opvallende elementen en evidente tekens die op

de plek te zien zijn, de aandachtstrekkers. Dit gegeven zijnde kunnen de respondenten of

de bouwkundige zelf inschatten wat de affordanties en referenties van de plek zijn. De

beleving van de plek kan men dan met de volgende formule inschatten.

B = ( )/2

Beleving (B) is de helft van de som van ten eerste de affordanties van de plek gedeeld

door de interacties, de activiteiten die ter plekke moeten worden verricht en ten tweede

de referenties van die plek gedeeld door de hoeveelheid tekens passend bij de

interactiestijl van de persoon. De uitkomst is een getal tussen 1 en 0. De 1 betekent een

zeer positieve belevingsscore en de 0 betekent niet een neutrale, maar een negatieve

beoordeling.

Zoals uit de formule blijkt, worden er vier verzamelingen gegevens

verondersteld. Dit zijn ofwel meetresultaten die door middel van ondervraging van

respondenten en door observatie ter plekke kunnen zijn verkregen. Het kan ook een

inschatting zijn van de resultaten die men met een ontwerp wil bereiken. De eerste

verzameling gegevens is het activiteitsbeeld van de omgeving, een opsomming van alles

wat er op de betreffende plek gebeurt dan wel volgens de planner of stadsvernieuwer

zou moeten gebeuren. Dat kan worden vastgesteld met behulp van een lijst van situaties

met bijbehorende doelen, activiteiten en omstandigheden. Een van de situaties is

bijvoorbeeld een volwassen fietser die een plek zoekt om zijn of haar fiets te kunnen

stallen of een meisje van 8 jaar dat met haar springtouw naar buiten gaat om te zien of

er andere kinderen zijn met wie ze kan spelen. Komen deze activiteiten voor op deze

plek of niet? Een dergelijke lijst moet vrij lang zijn om alle mogelijke stedelijke situaties

in het onderzoek te kunnen betrekken. De tweede verzameling gegevens bestaat uit de

affordanties van de plek waarvan de activiteiten zijn vastgesteld. Men kan de

affordanties te weten komen door aan respondenten de vraag voor te leggen of de

activiteiten uit de situatielijst uitvoerbaar zijn en waaraan men dat kan zien. Voor

sommige activiteiten blijkt er wel een affordantie te bestaan, voor andere niet. Door het

aantal affordanties te delen door het aantal gewenste interacties krijgt men een getal

tussen 0 en 1 waarbij de 1 erop duidt dat er minstens zoveel affordanties als activiteiten

zijn en de 0 dat er voor geen enkele interactie een affordantie bestaat. De uitkomst geeft

voor 50% aan hoe positief de inschatting van de beleving van de plek is.

De andere 50% van de beleving wordt bepaald door de verhouding van de twee

overige verzamelingen gegevens. De eerste verzameling is het aantal referenties dat de

plek oproept. Deze gegevens kunnen worden verzameld door repondenten te vragen

welke opvallende dingen en gebeurtenissen als informatief, nuttig of bruikbaar

overkomen, gegeven de activiteit die ze op de gegeven plek verrichten. De tweede

verzameling zijn de tekens die de plek bevat die passen bij de interactiestijl van de

respondent. Dat kunnen markeringstekens zijn, maar ook activeringstekens en andere

zaken die dienen als feedback of feed-forward voor de interactie met de omgeving. Een

opsomming van deze tekens kan geschieden aan de hand van de lijst die in hoofdstuk 8

staat vermeld. Door de score van de opgeroepen referenties te delen door de score van

de aanwezige tekens passend bij de interactiestijl van de respondent krijgt men een

quotiënt tussen 1 en 0.

Stel, dat uit het eerste gedeelte dat betrekking heeft op de affordanties een getal

komt van 0,33 en dat het tweede gedeelte dat betrekking heeft op de referenties een

uitkomst geeft van 0,25 dan is de som van deze twee 0,58. Wanneer we deze uitkomst

door twee delen hebben we een getalsmatige inschatting van de beleving van de plek.

Deze zal in ons voorbeeld enigszins aan de magere kant zijn. De uitkomst is 0,29. Deze

omgeving is duidelijk voor verbetering vatbaar. Althans voor de persoon of de groep

personen die bij het onderzoek betrokken zijn. Wat tevens duidelijk wordt, is op welke

punten de omgeving voor deze persoon tekort schiet. De uitkomst kan aanleiding geven

tot de volgende stap in het stedenbouwkundige werk, het scheppen van de betekenissen

die de beleving van de plek wel zullen bevorderen. In de volgende drie paragrafen wordt

een voorbeeld gegeven van het gebruik van de belevingsformule. Het gebruik van deze

voorbeelden heeft geen andere pretentie dan een vingeroefening te zijn voor het

toepassen van de formule. Dat gebeurt aan de hand van foto’s die genomen zijn in

Brandevoort in Helmond, op het Besterdplein in Tilburg en in ’t Hool in Eindhoven. Voor

elk van deze plekken is een bepaalde situatie als uitgangspunt gekozen. Voor het gemak

wordt de interactie en de interactiestijl van een denkbeeldige respondent als gegeven

verondersteld.

Brandevoort in Helmond

Het eerste voorbeeld is een plek in de jonge wijk Brandevoort, een woongebied

behorende bij de gemeente Helmond in Noord-Brabant. De stedenbouwkundige

gegevens over deze wijk staan vermeld in Rob Krier’s boek Town Spaces (Krier, 2006).

Kenmerkend zijn de uitgesproken filosofie die zichtbaar is aan de traditionele

bouwvormen met veel verticale elementen, zoals torenspitsen en pinakels en aan de

aaneengesloten gevelwanden, de bouwblokken. Sommigen noemen deze stijl

traditioneel, anderen postmodern. Gezien de vele verticale elementen, het gebruik van

poorten, de kromme straten, de variëteit aan vormen en de verrassende doorkijkjes zou

ik de stijl subliem willen noemen, een stijl waartoe ook de romantiek behoort. Zie

hoofdstuk 3. De ontwerpers hebben duidelijk de intentie gehad een wijk te creëren die

als iets moois wordt beleefd door bewoners en bezoekers. Het is mij niet bekend of dit

inderdaad ook zo is. Wat mij wel opvalt is de stilte en rust op een doordeweekse ochtend

in de zomervakantie. Er zijn weinig mensen op straat. De wijk lijkt me een

woonomgeving voor forenzen die ofwel in Helmond dan wel in Mierlo of Eindhoven hun

werk hebben. Dat kan verklaren waarom het overdag ook buiten de vakantietijd zo stil is

op straat. Opvallend is voorts het geringe aantal winkels, bedrijven en kantoren.

Afb. 8.7. De Plaetse, Brandevoort Helmond op 1-8-2012, 9.30 uur. De zon schijnt, het is vakantie.

De plek die ik gekozen hebben is De Plaetse, een wat archaïsche naam voor het centrale

plein van Brandevoort met zijn markante dak op palen dat doet denken aan een

stationsoverkapping uit de tijd van de stoomtrein. Om de beleving van deze plek te

kunnen inschatten ga ik uit van de volgende situatie voor mijn denkbeeldige respondent.

Hij is een volwassen man die samen met zijn gezin een fietstocht maakt en op het

aantrekkelijke plein aangekomen even wil stoppen en uitrusten om nieuwe energie op

te doen voor het vervolg van de rit.

De interactiestijl van de man is een sublieme stijl. Hij geeft de voorkeur aan

activiteiten die avontuurlijk zijn, die zorgen voor afwisseling en die het gevoel

versterken vrij te zijn om te doen waar hij zin in heeft. Er moet iets te beleven zijn aan en

op de plek waar hij is en waar hij enige tijd wil blijven. Zo op het eerste gezicht past zijn

interactiestijl exact bij de stijl waarin de plek is vormgegeven. Het basisbelang dat uit de

interactie van het afstappen van de fiets en het uitrusten voortvloeit is de zeggenschap

over de plek waar men eigenaar van is of waar men tijdelijk te gast is. Het er onbetwist

en ongestoord kunnen verblijven, het er zich veilig en onbedreigd voelen. Aan dit belang

lijkt de situatie in ruime mate te voldoen. Behalve stoppen en afstappen zijn ook de

volgende activiteiten aan de orde. De man zoekt voor zichzelf en zijn gezin een plek waar

de fietsen kunnen worden gestald, een plaatsje om te zitten en een gelegenheid om even

iets te nuttigen, koffie te drinken en een glas limonade of een ijsje voor de kinderen te

kunnen kopen. Voorts wil hij de rommel en het afval dat de kinderen maken in een

openbare vuilnisbak kunnen stoppen. Maar bovenal wil hij iets interessants zien,

interessante mensen die langs komen lopen, mensen die hij kan aanspreken om te

vragen welke route hij het beste door Brandevoort kan nemen om in X te komen. Hoe zal

hij De Plaetse beleven?

Wanneer we kijken naar de affordanties van de plek, dan constateren we dat er

een aantal ontbreekt dan wel beperkt aanwezig is. Het stallen van de fietsen is mogelijk

tegen de palen waar de overkapping op rust. Of dit is toegestaan is niet duidelijk. Het

teken waaruit zou kunnen blijken of de fietsen zo mogen worden neergezet ontbreekt.

De situatie is wat dat betreft onzeker. Uit het feit dat er geen enkele fiets op het plein

gestald is zou men kunnen opmaken dat het stallen van fietsen niet is toegestaan. De

plek onder het dak dient kennelijk voor andere dingen dan voor het stallen van fietsen.

Wellicht voor het houden van een weekmarkt. Ook voor de andere interacties zijn maar

beperkt mogelijk. Zitten om even te kunnen uitrusten kan ofwel op de grond dan wel op

de buis die de reling vormt voor de vijver. Dat zijn geen geriefelijke zitgelegenheden. Het

ontbreken van banken geeft aan dat het niet de bedoeling is dat men op De Plaetse gaat

zitten en er een boterhammetje eet. Ook een vuilnisbak ontbreekt. De plek is interessant

en fraai om te zien, maar langslopende mensen zijn er nauwelijks. Veel valt er op deze

plek eigenlijk niet te beleven. Als we een score berekenen voor de affordanties dan

komen we op een 0,17. Voor slechts een van de zes gewenste interacties is er een

passende affordantie. Ook de score voor de aanwezige referenties is niet hoog. Het water

uit de gracht en de ruimte van het plein zijn activeringstekens die passen bij de

interactiestijl van de respondent. Andere activeringstekens ontbreken. Enkele

markeringstekens zijn al genoemd, namelijk de palen die het dak ondersteunen en de

reling langs de kade van de vijver. De betekenis voor de gegeven situatie is onzeker. Niet

duidelijk is hoe ze geïnterpreteerd moeten worden. Andere tekens, zoals verkeerstekens

ontbreken. De score voor de referenties komt daarmee op 0,50. Slechts twee van de vier

referenties passen bij de interactiestijl van onze denkbeeldige respondent. De

belevingsscore voor De Plaatse is, gegeven de situatie van de respondent 0,34. De

Plaetse is minder aantrekkelijk dan op het eerste gezicht lijkt, althans voor een fietsende

bezoeker die wil afstappen, er even wil rustig wil gaan zitten en genieten wat er om hem

heen gebeurt. Hoe de score zal uitvallen voor andere situaties kan de lezer zelf bepalen.

Het Besterdplein in Tilburg

Het tweede voorbeeld is een plein in Tilburg dat even buiten het centrum van de

stad ligt. Op dit plein, het Besterdplein, wordt op woensdagochtend de grootste

weekmarkt van de stad gehouden. Het ligt in een buurt die voornamelijk bestaat uit

laagbouwwoningen met veel afwisseling. De meeste gebouwen zijn herkenbaar aan een

unieke, vaak sierlijke gevel. Het plein ziet er goed verzorgd uit. De winkeliers, de

bewoners en de gemeente hebben duidelijk moeite gedaan een sfeer van gastvrijheid te

scheppen. De straatwanden van het plein zijn aaneengesloten. Naast winkels zijn er

woningen,, kantoren en andere bedrijfsruimten. Alles met een kleinschalige inslag,

waardoor het geheel een ontspannen, laagdrempelige indruk geeft.

Afb. 8.8. Het Besterdplein in Tilburg op 3-8-2012, 10.00 uur. De zon schijnt, er is nu geen dagmarkt.

Het plein functioneert vandaag vooral als parkeerplaats.

De situatie waar we hier van uitgaan is die van een 50-jarige oppasmoeder die

boodschappen doet samen met de twee kinderen voor wie ze vandaag de zorg heeft. Het

adres van de ouders is in een van de straten die uitkomt op het plein. De oppasmoeder is

zojuist op pad gegaan met de kinderwagen waarin de jongste van de twee kinderen haar

ochtendslaapje zit te doen. Het andere kind is een jongetje van vier dat op zijn driewieler

met de oppasmoeder meefietst. De vrouw heeft brood nodig, luiers en babyvoeding, plus

nog wat persoonlijke dingen, zoals tandpasta. Ze weet waar ze deze zaken kan kopen en

heeft de route die ze zal volgen al in haar hoofd. De interactiestijl van de vrouw is een

zorgvuldige stijl. Zij geeft de voorkeur aan activiteiten die gericht zijn op het bevorderen

van het welzijn van de ander, het zorgen voor kinderen die je door de ouders zijn

toevertrouwd en het scheppen van een zodanige situatie dat de anderen zich prettig en

op hun gemak voelen en blijven voelen. Ze houdt van contacten en gezelligheid. Dit is de

instelling waarmee zij haar omgeving bekijkt en beoordeelt. Ze zou het prettig vinden

wanneer ze onderweg mensen zou tegenkomen die ze kent. Met wie ze een praatje zou

kunnen maken en nieuwtjes kan uitwisselen. Ze hoopt en verwacht dat dit tijdens haar

wandeling over het Besterdplein zal gebeuren. Haar interactiestijl past perfect bij de

sfeer van de plek waar ze is. Persoon en omgeving lijken een harmonieus geheel te

vormen. Het basisbelang dat voortvloeit uit de interactie van het boodschappen doen

met kleine kinderen zijn het vlot, zonder veel belemmeringen en verstoringen kunnen

doen van de boodschappen en de verwachting verrassende dingen mee te maken en

mensen te ontmoeten met wie men graag omgaat. Aan dit belang lijkt de situatie goed te

voldoen.

Behalve wandelen met de kinderwagen en het in- en uitlopen van de winkels

waar ze voor haar boodschappen moet zijn doet ze nog een paar activiteiten dat voor de

beleving van de plek van belang is. Ze zoekt voor zichzelf en de kinderen een route langs

de winkels waar ze gemakkelijk met de kinderwagen kan manoeuvreren en waar het

jongetje van vier geen gevaar loopt. Ze blijft voortdurend alert om er zeker van te zijn

dat de situatie veilig is voor het kind. Voorts stelt ze zich zo op dat ze goed zichtbaar is

voor anderen om de kans te vergroten dat bekenden haar zullen opmerken en zullen

aanschieten voor een praatje. Als dat zou gebeuren zou het prettig zijn wanneer het

gesprek onder de beschutting van een boom kan plaatsvinden, een plek waar je anderen

niet hindert of blokkeert tijdens het winkelen. Maar bovenal wil zij een gelegenheid

waar ze even kan uitrusten en op haar gemak in de zon kan zitten om zich met de

kinderen bezig te houden. Hoe zal zij het Besterdplein beleven? Wanneer we kijken naar

de affordanties van de plek, dan zien we dat er veel van de vereiste affordanties

aanwezig zijn. Er kan met een kinderwagen worden gewandeld, samen met een kind op

een driewieler. De benodigde winkels zijn aanwezig en geopend. Er is plek waar men

rustig kan staan om met een ander te praten of waar men het jongetje kan laten

rondrijden op zijn fietsje. Veiligheid lijkt geen probleem. Alleen een openbare

zitgelegenheid ontbreekt. Voor vijf van zes gewenste interacties is een affordantie

voorhanden. Dat geeft een deelscore van 0,80. Ook op het punt van de tekens, de

markerings- en activeringstekens en de verkeersaanwijzingen haalt het plein, gegeven

de uitgangssituatie een hoge score. Het plein bevat zeer veel tekens, zoals het rek met de

uitgestalde schoenen en de stalen paaltjes die het verkeer van auto’s moeten

belemmeren. Een aantal van deze tekens roept referenties op die passen bij de

interactiestijl van de respondente. De score voor de referenties, de tweede deelscore in

de belevingsformule, bedraagt 0,60. De totaalscore voor de beleving van het

Besterdplein is, gegeven de situatie van de respondente 0,70. Het plein zal waarschijnlijk

in het echt net zo positief beleefd worden als in ons denkbeeldige geval. Hoe de score zal

uitvallen voor de situaties die zich in werkelijkheid op het plein voordoen of juist niet zal

empirisch onderzoek ter plekke moeten uitwijzen.

’t Hool in Eindhoven

Het derde voorbeeld voor het gebruik van de belevingsformule is een straat in de

wijk ’t Hool in Eindhoven. Deze wijk is ontworpen door de Rotterdamse architect Jaap

Bakema (1914-1981) en is in 1970 officieel in gebruik genomen. De straat die ik als

voorbeeld heb uitgekozen draagt de naam Luxemburglaan en doet deze naam eer aan

door de rijen bomen aan weerszijden van de straat. De wijk loopt uit op het

Winkelcentrum Woensel dat eveneens door Bakema is ontworpen en dat een

stadsdeelfunctie heeft. Het verkeer is op de spitsuren voor de winkels van het centrum

dan ook vrij druk. Dat ziet men echter niet af aan de onderstaande foto. Deze is genomen

op een zonnige ochtend in augustus tijdens de vakantieperiode.

De bouwkundige opvattingen van de architect zijn duidelijk herkenbaar aan de

stijl waarin de wijk is gebouwd, namelijk een Nederlandse variant van het

structuralisme, een poging om kleinschaligheid te bereiken binnen een groter geheel

(zie voor de stedenbouwkundige benadering van Bakema o.a. Ibelings, 2000). Een

gebouw moet in de ogen van Bakema eenvoudig en helder van vorm zijn, maar het moet

ondanks zijn eenvoud de bewoner prikkelen de situatie naar eigen inzichten verder in te

richten. Het gebouw, de woning of de bedrijfsruimte kan daarmee een persoonlijk karakter

krijgen. De straten in ’t Hool zijn lange strepen, rechttoe rechtaan. De woningen zijn

gegroepeerd in hofjes, cul-de-sacs, die slechts aan een kant uitlopen op de ontsluitingen van

de wijk. De wijk straalt daardoor een intieme sfeer uit. Iets van een tuinstad.

Afb. 8.9. Luxemburglaan, ’t Hool Eindhoven. Het is 1-8-2012, 10.15 uur, een rustige zonnige

woensdagochtend.

Om de beleving te kunnen inschatten van de Luxemburglaan ga ik uit van de

situatie van een 10-jarig meisje dat in deze straat woont en dat graag met andere

kinderen uit de buurt buiten wil spelen. Laat ons aannemen dat ze een balspel wil doen.

Een spel dat het leukst is als je het met meer dan twee kinderen kunt doen. Hoe zal deze

denkbeeldige respondente de straat beleven? De interactiestijl van het meisje is een

harmonieuze stijl. Zij geeft er de voorkeur aan de regie over haar activiteiten in eigen

hand te hebben en te houden. Ze neemt graag het initiatief en is gericht op het beheersen

van de situatie. Vervelende incidenten moeten zoveel mogelijk vermeden worden; ruzie

met andere kinderen is uit den boze. De plek waar zij is moet veiligheid en vooral

geborgenheid bieden. Je moet er ongestoord kunnen spelen. Het eerste punt dat kan

worden opgemerkt met betrekking tot de beleving van de plek is dat de interactiestijl

van het meisje past bij de stijl van de plek. Deze overeenkomst is gunstig voor haar

beleving van de situatie. Het basisbelang dat voortvloeit uit de interactie van het

buitenspelen met andere kinderen is samenwerking, vriendschap en gerichtheid op

elkaar. Aan dit belang lijkt de situatie in ruime mate te voldoen. Behalve het samenzijn in

een groepje is er sprake van de volgende activiteiten. Het meisje zoekt voor haar en haar

speelgenootjes een plek waar ze vrijuit kunnen ballen en niet lastig zullen worden

gevallen door grotere jongens die denken dat de ruimte van hen is. Of door honden die

op het grasveld ongegeneerd hun behoefte komen doen. Verder moet de plek voldoen

aan de voorwaarde dat de kinderen niet het risico lopen in aanraking te komen met het

verkeer op straat. Hoe zal het meisje van 10 de Luxemburglaan beleven?

Wanneer we kijken naar de affordanties van de plek, dan kunnen we vaststellen

dat er een aantal aanwezig is en enkele andere ontbreken. Het ruime grasveld is zeer

geschikt voor een balspel waarbij gerend en gehold wordt. Het is daar mogelijk met veel

kinderen tegelijk te spelen. De ondergrond is zacht. De kinderen lopen niet het risico

zich ernstig te verwonden als ze tijdens het spel zouden vallen. Het grasveld is echter

niet afgezet met een rand van struiken, zodat de bal gemakkelijk de straat op kan rollen

Een aanrijding met auto’s of fietsers is dan ook niet uit te sluiten. De markering van de

speelruimte is niet echt duidelijk. De plek heeft geen intiem karakter. Ze is open en voor

iedereen vrij toegankelijk, zodat bijvoorbeeld bij hondenbezitters de gedachte kan

postvatten dat het veld er is voor het uitlaten van hun hond. Een bordje ontbreekt met

de tekst dat dit niet de bedoeling is. Toezicht op het veld door ouders en andere

volwassenen is goed vanuit de hoger gelegen woonkamers van de aangrenzende split-

levelwoningen die rechts op de foto zichtbaar zijn. Als we de uitkomst berekenen voor

de affordanties dan komen we op een score van 0,60. Voor drie van de vijf gewenste

interacties is er een passende affordantie. De score voor de aanwezige referenties is

echter een stuk lager. Een positief punt zijn de bomen en het strakke, vlakke grasveld.

Dat zijn activeringstekens die passen bij de harmonieuze interactiestijl van de

respondente. Een paar markeringstekens ontbreken, zoals de markering van het veld en

de afscherming van de straat waar het autoverkeer domineert. Verder ontbreken tekens

die aangeven, dat het grasveld exclusief bedoeld is als speelplek of er met elkaar te zitten

en te kletsen. Ook andere tekens, zoals verkeerstekens, ontbreken die aangeven, dat er

voorzichtig moet worden gereden in de straat. De score voor de referenties komt

daarmee op 0,25. Slechts een van de vier referenties passen bij de interactiestijl van

onze denkbeeldige respondent. De belevingsscore voor Luxemburglaan is, gegeven de

spelsituatie van de respondente 0,43. De Luxemburg is zeker aantrekkelijk voor de

gekozen interactie, een balspel met een groepje kinderen, maar is voor verbetering

vatbaar. Vooral op het punt van de markeringstekens.

De drie voorbeelden overziend kan worden geconcludeerd dat het gebruik van de

belevingsformule niet lastig is. De analyse van affordanties en referenties levert niet

alleen een score op met betrekking tot de beleving van een plek, maar geeft ook aan op

welke punten de plek voor verbetering vatbaar is. Deze uitkomst kan een goede

creatieve prikkel zijn voor het bedenken van aanvullende affordanties en referenties. De

moeilijkheid van het gebruik van de formule is het aantal situaties dat moet worden

beoordeeld. Dat kan voor plekken met een multifunctioneel karakter bewerkelijk

worden. Een ander probleem is de beschikbaarheid van respondenten. Vaak is niet

bekend wie de bewoners van de te ontwerpen wijk zullen worden of wie er in het

gerenoveerde gedeelte zullen komen wonen. Wellicht kunnen panels met respondenten

die men via de zogenoemde sociale media uitnodigt om mee te doen met het experiment

voor dit probleem uitkomst bieden.

Aanvullende methoden en technieken

De bedoeling van een belevingsmeting is een correct en stabiel beeld te krijgen

van de wijze waarop een plek op gebruikers en bewoners overkomt, zodat de ontwerper

in de gelegenheid wordt gesteld niet alleen de bouwkundige, maar ook de

psychologische kwaliteit van de plek zo groot mogelijk te maken. Het meten van

beleving is echter, zoals reeds enkele malen is opgemerkt, een lastige opgave. Er moeten

namelijk enkele hobbels worden genomen om een zo betrouwbaar en valide mogelijk

beeld te krijgen van de beleving van een plek, zeker van een stedelijke omgeving die

alleen nog maar op papier bestaat of in de vorm van een maquette te zien is. De eerste

hobbel is de beschikbaarheid van respondenten en, mochten ze beschikbaar zijn, de

juiste selectie van personen. Van een wijk op papier zijn nog geen bewoners bekend, laat

staan wie er in de wijk zal rondlopen. Hoe zal de toekomstige bewoner en gebruiker de

nieuwe omgeving beoordelen? De stedenbouwer vindt zijn of haar ontwerp geweldig,

maar geldt dat ook voor de toekomstige bewoner, degene die dagelijks in de nieuwe

omgeving zal verkeren?

Een mogelijkheid om in dit geval de beleving goed te meten is het ontwerp voor

te leggen aan een panel dat men via een sociaal medium als Facebook of Twitter

rekruteert. Aan de leden van het panel legt men dan het ontwerp voor, het liefst in de

vorm van een beeld in kleur dat drie dimensies suggereert en dat de mogelijkheid geeft

je denkbeeldig door het ontwerp te bewegen. Met behulp van een semantische

differentiaal en een lijst met situaties kunnen de leden van het panel via Internet het

ontwerp scoren. Door onderdelen of aspecten van het ontwerp te variëren, toe te

voegen, te veranderen of te verwijderen kan de ontwerper er achter komen of de plek

voor de leden van het panel prettiger wordt en of de activiteiten uit de lijst met situaties

dan beter uitvoerbaar zijn. Daarmee krijgt men een idee welke elementen in het

ontwerp belangrijk zijn voor het gebruik en de beleving van de omgeving die men in

ontwerp klaar heeft. Men krijgt, als alles goed gaat, een flinke verzameling data, waar de

meeste ontwerpers nog niet eerder mee te maken hebben gehad. Enige statistische

onderlegdheid is nodig om deze gegevens te verwerken, maar wanneer deze expertise

ontbreekt kan men gespecialiseerde bureaus inschakelen om dit werk over te nemen.

Een tweede hobbel bij het vaststellen van de beleving is de lijst met situaties die

zich op de te onderzoeken plek zullen voordoen. Deze lijst moet niet alleen

aanspreekbaar zijn en invoelbaar zijn voor de respondent. Ze moet ook representatief

zijn voor de situaties die zich op de plek kunnen voordoen. Dat roept de vraag op welke

interacties er op de plek plaatsvinden en welke gebeurtenissen men er kan verwachten.

Een goede manier om aan zo’n lijst te komen is met een aantal collega’s op een

vergelijkbare plek te gaan staan en te observeren wat daar zoal gebeurt en wie er wat

doet. Op deze manier bouwt men een activiteitenbeeld op van de plek. Probleem hierbij

is echter dat men uiteraard niet ziet wat er niet gebeurt maar wel zou moeten gebeuren.

De opdrachtgever van het ontwerp heeft zeer waarschijnlijk in grote lijnen aangegeven

wat er op de plek moet komen. Of moet worden veranderd en waarom. Wanneer uit

deze opdracht, de motivatie en specificaties niet mocht blijken welke activiteiten en

gebeurtenissen op deze plek mogelijk moeten worden en wat de relatie is met de functie

van de omgeving van de plek dan is het nuttig de opdrachtgever een lijstje vragen voor

te leggen waarmee deze kan aangeven wat de gewenste activiteiten en gebeurtenissen

zijn. Niet zozeer in hoofdcategorieën, zoals werken, wonen en verkeer en dergelijke,

maar meer gedetailleerd op het niveau van de verschillende groepen gebruikers in de

vorm van interacties met de omgeving. Het doen van belevingsonderzoek ten behoeve

van de stedenbouw zou, naar ik meen, een verrijking zijn van het werk van de architect

en de stedenbouwkundige. Het zal een extra prikkel geven tot creatieve oplossingen.

Afb. 8.10. De omgeving geeft een plezierige indruk wanneer sprake is van een stabiel evenwicht

tussen doel en doelmatigheid van de omgeving. Er is dan geen reden om stedenbouwkundig in te

grijpen. Sevilla, 2001.

Het is op twee punten dat de psychologie van de stad een bijdrage kan leveren

aan het creatieve werk van de stedenbouwer, het activiteitenbeeld en het opsporen van

de aan- en afwezige affordanties en referenties van een omgeving. Door deze af te zetten

tegen de waarden verbonden aan de activiteiten wordt duidelijk hoe de omgeving zal

worden beleefd. Het resultaat is een belevingskaart. Het samenstellen van het

activiteitenbeeld, het opsporen van de benodigde affordanties en referenties en het

schetsen van de belevingskaart zijn interessante bijdragen van de ecologische

psychologie die kunnen worden ingezet om de beleving van de stad te verbeteren.

A Abrahamse, Jaap Evert & Rogier Noyon (2007) Het oude en het nieuwe bouwen Amsterdam, de markt en de woningbouw. Uitgeverij THOTH, Bussum. Alberti, Leon Battista (1991)(1452) On the Art of Building in Ten Books (De re aedificatoria) The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, London. Alberts, W. Jappe (1968) De middeleeuwse stad Fibula - Van Dishoeck, Bussum. Alexander, Christopher, Sara Ishikawa, Murray Silverstein et al. (1977)

A Pattern Language Towns * Buildings * Construction. Oxford University Press, New York. Alexander, Christopher (1979) The Timeless Way of Building Oxford University Press, New York. Amabile, Teresa M. (1983) The Social Psychology of Creativity Springer-Verlag, New York, Berlin. Andel, Joost van & Ronald Hamel (1981) Literatuuroverzicht Omgevingspsychologie Technische Universiteit Eindhoven. Andel, Joost van (1985) Woonomgeving en kinderen

Een onderzoek naar de invloed van ruimtelijke kenmerken en veranderingen van de woonomgeving op kinderen van 6 tot 12 jaar.

Proefschrift. Technische Universiteit Eindhoven. Anderson, Stanford (ed.) (1978) On Streets

The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, London.

Appleyard, Donald, M. Sue Gerson & Mark Lintell (1981) Livable Streets

University of California Press, London.

Aristotle (1981)(350 vóór Chr.) The Politics Penguin Group, London. Aristoteles (1999)(335-325 vóór Chr.) Poëtica Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam. Aristoteles (2004) Retorica Historische Uitgeverij, Groningen. Arnheim, Rudolf (1966) Toward a Psychology of Art Collected essays.

University of California Press, Berkeley, Los Angeles.

Arnheim, Rudolf (1977) Dynamics of Architectural Form University of California Press, Berkeley, Los Angeles.

B Bacon, Edmund N. (1967) Design of Cities Thames and Hudson, London. Bahrdt, Hans Paul (1969) Die moderne Großstadt Soziologische Überlegungen zum Städtebau. Wegner Verlag. Hamburg. Bahrdt, Hans Paul (1972) Een leefbare stad Spectrum, Utrecht. Baillie, John (1953)(1747) An Essay on the Sublime

William Andrews Clark Memorial Library, University of California, Los Angeles.

Bairoch, Paul (1988) Cities and Economic Development From the dawn of history to the present. The University of Chicago Press, Chicago. Barker, Roger G. (1968) Ecological Psychology Concepts and methods for studying the environment of

human behavior. Stanford University Press, Stanford. Bechtel, Robert B. (ed.)(2002) Handbook of Environmental Psychology John Wiley & Sons, New York. Beardsley, Monroe C. (1982) The Aesthetic Point of View

Cornell University Press, Ithaca.

Beardsley, Monroe C. (1985) Aesthetics From classical Greece to the present. A short history. University of Alabama Press, Alabama . Benevolo, Leonardo (1980) The History of the City Scolar Press, London. Benevolo, Leonardo (1993) De Europese stad Agon, Amsterdam. Berg, Agnes van den (1999) Individual Differences in the Aesthetic Evaluation of

Natural Landscapes Proefschrift. Landbouw Universiteit Wageningen. Bergson, Henri (1989)(1903) Inleiding tot de metafysica Boom, Meppel, Amsterdam. Bergson, Henri (1998)(1911) Creative Evolution Dover Publications, New York. Berlyne, Daniel E. (1960) Conflict, Arousal & Curiosity McGraw-Hill Series in Psychology, New York. Berlyne, Daniel E. (1971) Aesthetics and Psychobiology

Appleton-Century-Crofts, New York.

Berlyne, D.E. & K.B. Madsen (eds.)(1973) Pleasure, Reward and Preference Their nature, determinants and role in behaviour. Academic Press, London.

Berlyne, Daniel E. (ed.)(1974) Studies in the New Experimental Aesthetics

Steps toward an objective psychology of aesthetic appreciation. John Wiley & Sons A Halsted Press Book, New York.

Bernal, J.D. (1971) Sociale geschiedenis van de wetenschap SUN, Socialistische Uitgeverij, Nijmegen. Berndt, H. (1968) Das Gesellschafsbild bei Stadtplanern Krämer, Stuttgart, Bern. Blockmans, Wim (red.)(1992) Ontwikkeling van de stad De wording van Europa. M&P Uitgeverij, Weert. Boden, Margaret A. (1991) Creativiteit Mythen en mechanismen. De Haan, Houten. Bonnes, Mirilia & Gianfranco Secchiaroli (1995) Environmental Psychology. A Psycho-Social Introduction. Sage Publications, London. Bonnes, Mirilia, Terence Lee & Marino Bonaiuto (2003)

Psychological Theories for Environmental Issues Ashgate Publishing, Burlington. Bosma, Koos, Aart Mekking, Koen Ottenheym & Auke van de Woud (red.)(2007)

Bouwen in Nederland 600-2000 Waanders Uitgevers, Zwolle. Botton, Alain de (2006) De architectuur van het geluk Uitgeverij Atlas, Amsterdam, Antwerpen. Brand, Jan & Han Janselijn (red.)(1983) Het idee van de stad Akademie van Bouwkunst, Arnhem. Braun, Jochen, Christof Koch & Joel L. Davis (eds.)(2001)

Visual Attention and Cortical Circuits The MIT Press. Cambridge, London.

Brentano, Franz (1955)(1874) Psychologie vom empirischen Standpunkt Verlag von Felix Meiner, Hamburg. Brochmann, Odd (1962) Over mooi en lelijk

Over de vorm der dingen, hun wezen en inhoud, en de indruk die ze op ons maken.

Maatschappij de Tijdstroom, Lochem.

Broadbent, Geoffrey, Richard Bunt & Charles Jencks (eds.)(1980) Signs, Symbols, and Architecture John Wiley & Sons, Chichester, New York, Brisbane, Toronto.

Brown, Jason. W. (ed.) (1989) Neuropsychology of Perception Earlbaum, New Jersey.

Burke, Edmund (2004)(1757) Een filosofisch onderzoek naar de oorsprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone

Historische Uitgeverij, Groningen.

Burke, Gerald L. (1956) The Making of Dutch Towns A study in urban development from the tenth to the seventeenth centuries.

Cleaver-Hume Press, London.

Burke, Gerald L. (1976) Townscapes Penguin Books, Harmondsworth, Middlesex.

Burke, Peter (1988a) De Italiaanse renaissance Uitgeversmaatschappij Agon, Amsterdam. Burke, Peter (1988b) Stadscultuur in Italië tussen renaissance en barok Uitgeverij Contact, Amsterdam. Burke, Peter (1991) Venetië en Amsterdam Een onderzoek naar elites in de zeventiende eeuw. Uitgeversmaatschappij Agon, Amsterdam. C Campen, Crétien van (1994a) Gestalt van Goethe tot Gibson Theorieën over het zien van schoonheid en orde. Universiteit van Utrecht. Campen, Crétien van (1994b) Beeldillusies

Gezichtsbedrog in afbeeldingen sinds de Renaissance. Cantecleer, De Bilt.

Cassidy, Tony (1997) Environmental Psychology Behaviour and Experience in Context. Psychology Press, Hove. Chandler, Daniel (2002) Semiotics: The Basics Routledge, London. Childe, V. Gordon (1959) De prehistorie der Europese samenleving Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Childe, V. Gordon (1981) Man Makes Himself Moonraker Press, Bradford-on-Avon. Coeterier, J.F. (2000) Hoe beleven wij onze omgeving?

Resultaten van 25 jaar omgevingspsychologisch onderzoek in stad en landschap. Uitgegeven in eigen beheer door de auteur.

Cornelius, Hans (1911) Elementargesetze der bildenden Kunst Grundlagen einer praktischen Āsthetik B.G. Teubner Verlag, Leipzig, Berlin. Croce, Benedetto (1921) Brevier van Aesthetica Hyman, Stenfert Kroese, Van der Zande, Arnhem.

Csikszentmihalyi, Mihaly (1998) Creativiteit Over “flow”, schepping en ontdekking. Boom, Meppel. Cullen, Gordon (1961) Townscape The Architectural Press, London. Curvers, H. (1993) Dorpen en steden van klei Van boer tot burger in Mesopotamië. Amsterdam University Press, Amsterdam. D Damasio, Antonio R. (2003a) Ik voel dus ik ben Hoe gevoel en lichaam ons bewustzijn vormen. Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam. Damasio, Antonio R. (2003b) Het gelijk van Spinoza Vreugde, verdriet en het voelende brein. Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam. Danto, Arthur C. (2002) De komedie van de overeenkomsten Over kunst, filosofie en geschiedenis. Historische Uitgeverij, Groningen. Darwin, Charles (1998)(1872) Het uitdrukken van emoties bij mens en dier Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam. De Decker, Pascal (2003) Het belang van de stad Bouwblokken voor de studie van de stad. Garant Uitgeverij, Apeldoorn. Deelstra, Tjeerd, Jan van der Toorn & Jaap Bremer (red.)(1972)

De straat Vorm van samenleven. Stedelijk Van Abbemuseum, Eindhoven. De Liagre Böhl, Herman (2010) Amsterdam op de helling De strijd om de stadsvernieuwing. Boom, Amsterdam. Descartes, René (1977)(1637) Over de methode

Inleiding over de methode: hoe men zijn verstand goed kan gebruiken en de waarheid achterhalen in de wetenschappen. Boom Meppel, Amsterdam.

Doevendans, K. & R. Stolzenburg (2000) Stad en samenleving Martinus Nijhoff uitgevers, Groningen. Doevendans, K. (j.o.) Stedelijke ontwikkeling Collegedictaat. Technische Universiteit Eindhoven. Dresden, S. (1987) Wat is creativiteit? Een essay.Meulenhoff, Amsterdam. Duivesteijn, Adri (1994) De stad als bewuste schepping Over architectuur en politiek. NAi Uitgevers, Rotterdam.

Dijksterhuis, E.J. (1950) De mechanisering van het wereldbeeld Meulenhoff, Amsterdam. E Eco, Umberto (1979) A Theory of Semiotics Indiana University Press, Bloomington. Eco, Umberto (red.) (2006) De geschiedenis van de Schoonheid Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Edelman, Gerald M. (1993) Klare lucht, louter vuur

Over de stoffelijke oorsprong van denken en bewustzijn. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam.

Edelman, Gerald M & Giulio Tononi (2000) A Universe of Consciousness How matter becomes imagination. Basic Books, New York. Elias, Norbert (1990)(1939) Het civilisatieproces Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht. Ennen, Edith (1978) De Europese stad in de Middeleeuwen Fibula – Van Dishoeck, Haarlem. Erve, W. S. van de (1951) Le Corbusier Idealistisch architect.

Oosthoek Uitgevers Maatschappij, Utrecht.

F Fechner, Gustav Theodor (1978)(1876) Vorschule der Ästhetik Olms, Breitkopf & Hartel, Hildesheim, Wiesbaden. Finch, James Kip (1966) De ontwikkeling van de techniek Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Fockema Andreae, S.J. & E.H. ter Kuile (1948) Duizend jaar bouwen in Nederland Deel I. De bouwkunst van de Middeleeuwen. Allert de Lange, Amsterdam. Fockema Andreae, S.J., E.H. ter Kuile &

R.C. Hekker (1957) Duizend jaar bouwen in Nederland Deel II. De bouwkunst na de Middeleeuwen. Allert de Lange, Amsterdam. Frijda, Nico H. (1988) De emoties Een overzicht van onderzoek en theorie. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Franke, Simon & Gert-Jan Hospers (red.)(2009) De levende stad Over de hedendaagse betekenis van Jane Jacobs. SUN/Trancity, Nijmegen. Frankfort, Henri (1961) Het ontstaan van de beschaving in het Nabije Oosten Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen.

Fromm, Erich (1967)(1941) De angst voor vrijheid Erven J. Bijleveld, Utrecht. Fustel de Coulanges, Numa Denis (1955) The Ancient City A Study on the Religion, Laws, and Institutions of Greece

and Rome. Doubleday & Co., New York. G Gehl, Jan (1978) Leven tussen huizen De Walburg Pers, Zutphen. Ghiselin, Brewster (ed.)(1952) The Creative Process A Symposium. University of California Press, Berkeley. Gibson, James J. (1950) The Perception of the Visual World

George Allen & Unwin, London. Gibson, James J. (1966) The Senses Considered as Perceptual Systems

George Allen & Unwin, London.

Gibson, James J. (1979) The Ecological Approach to Visual Perception Houghton Mifflin, Boston.

Gibson, Eleanor J. & Anne D. Pick (2000) An Ecological Approach to Perceptual Learning and Development

Oxford University Press, Oxford, New York. Giedion, S. (1954)(1941) Ruimte, tijd en bouwkunst Wereldbibliotheek, Amsterdam, Antwerpen. Gifford, Robert (1997) Environmental Psychology Principles and practice.

Allyn and Bacon, Boston, London.

Gottdiener, M & A. Ph. Lagopoulos (eds.)(1986) The City and the Sign. An Introduction to Urban Semiotics. Columbia University Press, New York. Groot, A.D. de (1961) Methodologie

Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. Mouton & Co, ’s-Gravenhage.

Grothe, Jürgen (2001) Das alte Berlin Jaron Verlag, Berlin. Guilford, J.P. (1968) Intelligence, Creativity and Their Educational

Implications Robert R. Knapp, San Diego. H Habraken, N.J. (1967) Het alledaagse Intreerede. Technische Universiteit Eindhoven.

Habraken, N.J. (1979) General Principles About the Way Built Environments Exist

Stichting Architecten Research, Eindhoven. Habraken, N.J. (1985) De dragers en de mensen Het einde van de massawoningbouw. Stichting Architecten Research, Eindhoven. Habraken, N.J. (2005) Palladio’s Children Seven essays on everyday environment and the

architect. Taylor & Francis, London. Halbertsma, Marlite, Henk van Dijk & Paul Schulten (2000)

Steden vroeger en nu Een inleiding in de cultuurgeschiedenis van de Europese

stad. Uitgeverij Coutinho, Bussum. Hamblin, Dora Jane (1973) De eerste steden Time-Life International. Nederland. Hamel, Ronald (1990) Over het denken van de architect Een cognitief psychologische beschrijving van het

ontwerpproces bij architecten. AHA Books, Amsterdam. Hansen, Mogens Herman & Frits Naerebout (2006)

Stad en staat De antiek-Griekse poleis en andere stadstaatculturen. Amsterdam University Press & Salomé, Amsterdam. Hebb, D.O. (1963) (1949) The Organization of Behavior A Neuropsychological Theory. John Wiley & Sons, New York. Hebb, D.O. (1980) Essay on Mind Lawrence Erlbaum, Hillsdale, New Yersey. Heeling, Jan, Han Meyer & John Westrik (2002) Het ontwerp van de stadsplattegrond

De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw. Deel 1. Uitgeverij SUN, Amsterdam.

Heft, Harry (2001) Ecological Psychology in Context James Gibson, Roger Barker and the Legacy of William James’s Radical Empiricism. Lawrence Erlbaum, Hillsdale, New Yersey.

Hegel, Georg Wilhelm Friedrich (1989) Over de esthetiek Boom, Meppel, Amsterdam. Heigel, Franz (2008) Die Geschichte der Stadt Akademische Druck- und Verlagsanstalt, Graz. Heinemeyer, W.F., M van Hulten & H.D. de Vries (1968)

Het centrum van Amsterdam Een sociografische studie. Polak & Van Gennep, Amsterdam.

Heuer, H & A.F. Sanders (eds.) (1987) Perspectives on Perception and Action Lawrence Erlbaum, Hillsdale. Heynen, Hilde, André Loeckx, Lieven De Cauter & Karina Van Herck (red.)(2004)

‘Dat is architectuur’ Sleutelteksten uit de twintigste eeuw. Uitgeverij 010, Rotterdam. Hipple, Walter John Jr. (1957) The Beautiful, The Sublime, and The Picturesque

In the eightteenth-century British aesthetic theory. The Southern Illinois University Press, Carbondale.

Hippocrates (circa 400 vóór Chr.) On Airs, Waters, and Places http://classics.mit.edu//Hippocrates/airwatpl.html Hitzer, Hans (1971) Die Strasse Vom Trampelpfad zur Autobahn.

Lebensadern von der Urzeit bis heute. Georg D.W. Callwey, München.

Huizinga, Johan (1997)(1938) Homo ludens Proeve ener bepaling van het spelelement der cultuur.

Pandora, Contact, Amsterdam.

Humphrey, George (1951) Thinking An Introduction to its Experimental Psychology. Methuen & Co, London. Humphreys, Glyn W. & M. Jane Riddoch (2005) Attention in Action Advances from Cognitive Neuroscience.

Psychology Press Taylor & Francis Group, Hove, New York.

Hyman, John (2006) The Objective Eye Color, form, and reality in the theory of art. The University of Chicago Press, Chicago, London. I-J Ibelings, Hans (red.) (2000) Van den Broek en Bakema 1948-1988 Architectuur en

stedenbouw De functie van de vorm. NAi Uitgevers, Rotterdam. Idsinga, Ton (2009) Steen

Nederlandse architecten over hun drijfveren, denkbeelden en werkwijze. Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam.

Jacobs, Allan (1993) Great Streets The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, London. Jacobs, Jane (1961) The Death and Life of Great American Cities Jonathan Cape, London. James, William (1890) The Principles of Psychology An internet educational resource developed by

Christopher D. Green. Classics in the History of Psychology.

http://psychclassics.yorku.ca/James/Principles.

James, William (1992)(1890) De hoofdsom van de psychologie Een selectie uit The Principles of Psychology. Swets & Zeitlinger, Amsterdam, Lisse. James, William (2005)(1907) Pragmatisme Een nieuwe naam voor enkele oude denkwijzen.

Veen Magazines, Diemen.

Jenkin, Michael & Laurence Harris (eds.)(2001) Vision & Attention Springer-Verlag, New York.

Jesserun d’Oliveira, H.N. (1967) Scheppen riep hij gaat van AU Querido, Amsterdam. Jones, Emrys & Eleanor van Zandt (1976) Stad & stedebouw Vroeger, nu en in de toekomst. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Jonge, Derk de (1998) Mooi is anders Over de visuele beleving Delft University Press, Delft. K Kanizsa, Gaetano (1979) Organization in Vision Essays on gestalt perception. Praeger, New York. Kant, Immanuel (1995)(1790) Kritik der Urteilskraft Philipp Reclam Jun., Stuttgart. Kant, Immanuel (2002)(1790) Over schoonheid Ontledingsleer van het schone. Boom, Amsterdam. Kaplan, Rachel & Stephen Kaplan (1989) The Experience of Nature A psychological perspective. Cambridge University Press, Cambridge, New York, Port

Chester, Melbourne, Sydney. Kaufman, James C. & John Baer (eds.)(2005) Creativity across Domains Faces of the Muse. Lawrence Erlbaum, Mahwah, London. Kleijn, Koen, Jos Smit & Claudia Thunnissen (1995)

Nederlandse bouwkunst Een geschiedenis van tien eeuwen architectuur. Icob, Alphen a/d Rijn. Kloos, W.B. (1947) De stedebouwkundige ontwikkeling in Nederland Allert de Lange, Amsterdam. Koestler, Arthur (1976) The Act of Creation Hutchinson, London. Koffka, Kurt (1963)(1935) Principles of Gestalt Psychology Harcourt, Brace & World, Inc., New York.

Kolb, Frank (2005) Die Stadt im Altertum Albatros, Düsseldorf. Kolk, Herman (1994) Actief en passief bewustzijn Korte voorgeschiedenis van de cognitieve psychologie. Ad. Donker, Rotterdam. Kostof, Spiro (1991) The City Shaped Urban patterns and meaning through history. Thames & Hudson, London. Kostof, Spiro (1992) The City Assembled The elements of urban form through history. Thames & Hudson, London. Krier, Rob (1975) Stadtraum In Theorie und Praxis. Karl Krämer Verlag, Stuttgart. Krier, Rob (2006) Town Spaces Contemporary Interpretations in Traditional Urbanism

Krier-Kohl-Architects. Birkhäuser Publishers for Architecture, Basel.

Külpe, Oswald (1998)(1895) Outlines of Psychology Based upon the results of experimental investigation. Thoemmes Press & Maruzen, Bristol. L Lakoff, George (1987) Women, Fire, and Dangerous Things What Categories Reveal About the Mind. The University of Chicago Press, Chicago. Le Corbusier (1975)(1924) The City of To-Morrow and Its Planning MIT-Press, Cambridge. Le Corbusier (1987)(1923) Towards a New Architecture Buttersworth Architecture, London. Lefaivre, Liane & Alexander Tzonis (1990) De oorsprong van de moderne architectuur Een geschiedenis in documenten. Uitgeverij SUN, Nijmegen. Lévi-Strauss, Claude (2004)(1955) Het trieste der tropen Uitgeverij Atlas, Amsterdam, Antwerpen. Lipps, Theodor (1966)(1897) Raumästhetik und geometrisch-optische Täuschungen

Bonset, Amsterdam.

Locke, John (1960)(1689) An Essay Concerning Human Understanding Fontana, Collins & Sons. London, Glasgow. Lombardo, Thomas J. (1987) The Reciprocity of Perceiver and Environment

The evolution of J. J. Gibson’s ecological psychology. Lawrence Erlbaum, Hillsdale, New Jersey, London.

Longinus (2000)(1e eeuw na Chr.) Het sublieme (Peri hupsous) Historische Uitgeverij, Groningen. Lurija, A.R. (1982) Grondslagen van de neuropsychologie Van Loghum Slaterus, Deventer. Lynch, Kevin (1960) The Image of the City

MIT Press & Harvard University Press, Cambridge.

Lynch, Kevin (1981) A Theory of Good City Form Massachusetts Institute of Technology Press, Cambridge, Massachusetts, London.

M Mach, Ernst (1911) Analyse der Empfindungen und das Verhältnis des Physischen zum Psychischen. Verlag von Gustav Fischer, Jena. Marr, David (1982) Vision

A Computational Investigation into the Human Representation and Processing of Visual Information. W.H. Freeman, San Francisco.

Mead, George, H. (1974)(1934) Mind, Self, and Society From the standpoint of a social behaviourist. University of Chicago Press, Chicago. Merleau-Ponty, Maurice (1997)(1945) Fenomenologie van de waarneming Ambo Wijsgerig, Amsterdam. Merleau-Ponty, Maurice (2002)(1948) De wereld waarnemen Boom, Amsterdam. Meyer, Han, Frank de Josselin de Jong & MaartenJan Hoekstra (2006)

Het ontwerp van de openbare ruimte De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw. Deel 2. Uitgeverij SUN, Amsterdam.

Meyer, Han, John Westrik & MaartenJan Hoekstra (2008) Stedebouwkundige regels voor het bouwen De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw. Deel 3. Uitgeverij SUN, Amsterdam.

Michelson, William (1976) Man and His Urban Environment A sociological approach. Addison-Wesley, Massachusetts. Milner, A. David & Melvyn A. Goodale (1995) The Visual Brain in Action Oxford University Press, Oxford. Mitscherlich, Alexander (1967) De onherbergzaamheid van onze steden Provocatie tot onvrede. Paul Brand Hilversum, Antwerpen.

Morgan, Elaine (1980) Stad in stukken De opkomst en ondergang van de stedelijke beschaving Uitgeverij Agathon, Bussum. Müller, Georg, Elias (1873) Zur Theorie der sinnlichen Aufmerksamkeit

Edelmann, Göttingen.

Mumford, Lewis (1945) The Culture of Cities Harcourt & Brace, New York. Mumford, Lewis (1961) The City in History Its origins, its transformations and its prospects. Secker & Warburg, London. N Nasar, Jack L. (ed.) (1988) Environmental Aesthetics Theory, research, and applications. Cambridge University Press, New York. Neisser, Ulric (1967) Cognitive Psychology Appleton-Century-Crofts, New York. Neisser, Ulric (1976) Cognition and Reality Principles and implications of cognitive psychology. W.H. Freeman, San Francisco. Neisser, Ulric (ed.)(1987) Concepts and Conceptual Development Ecological and intellectual factors in categorization. Cambridge University Press, New York, Melbourne. Nicolas, D.M. (1971) Stad en platteland in de Middeleeuwen Fibula – Van Dishoeck, Bussum. Nochlin, Linda (1990)(1971) Realism Penguin Books, London. Noordegraaf, Leo (1985) Spectrum/Sijthoff Atlas van de Nederlandse marktsteden A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij, Amsterdam en

Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Noton, D & L.W. Stark (1971) Scanpaths in Saccadic Eyemovements while Viewing

and Recognizing Patterns. Vision Research, 11 (9): 929-942. O-P Olsen, Donald (1991) De stad als kunstwerk Londen Parijs Wenen 1814-1914. Uitgeversmaatschappij Agon, Amsterdam. Os, Henk van & Sjeng Scheijen (2001) Ilja Repin Het geheim van Rusland.

Groninger Museum, Groningen & Waanders Uitgevers, Zwolle.

Palladio, Andrea (1997)(1570) The Four Books on Architecture (Quattro libri dell’architettura).

Massachusetts Institute of Technology, Cambridge. Park, Robert E, Ernest W. Burgess & Roderick D. McKenzie (1968)(1925)

The City The University of Chicago Press, Chicago. Peirce, Charles S. (1958) Selected Writings Values in a Universe of Chance. Dover Publications, New York. Pennartz, Paul (1979) Mensen en ruimte Een studie naar de sociale betekenis van de gebouwde

omgeving. Universiteit van Tilburg. Peters, C.H. (1911) De Nederlandsche stedenbouw De stad als veste, woon- en handelsplaats. Deel 2 van een driedelige serie van Brugmans en Peters:

Oud-Nederlandsche steden in haar ontstaan, groei en ontwikkeling

A.W. Sijthoff’s Uitgevers-maatschappij, Leiden. Pevsner, Nikolaus (1970)(1943) An Outline of European Architecture Pelican Penguin Books, Harmondsworth, Middlesex. Pirenne, H. (1952)(1925) Medieval Cities Their origins and the revival of trade. Princeton University Press, Princeton, New Jersey. Pirenne, M.H. (1970) Optics, Painting & Photography Cambridge University Press, Cambridge, New York. Plato (1971) Politeia Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam. Plato (1980) De wetten In: Verzameld werk, deel IV.

Ambo, Baarn & De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.

Plato (1993) Plato Schrijver Liefde, onzekerheid, rechtvaardigheid, verstarring. Ooievaar Pockethouse, Amsterdam.

Plato (2001) Timaios – Kritias Verzameld werk nr. 10 Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Pole, David (1983) Aesthetics Form and Emotion St. Martin’s Press, New York. Pocock, Douglas & Ray Hudson (1978) Images of the Urban Environment MacMillan Press, London, Basingstoke. Proshansky, Harold M, William H. Ittelson & Leanne G. Rivlin (eds.)(1970)

Environmental Psychology: Man and His Physical Setting Holt, Rinehart and Winston, New York.

Q-R Quarles van Ufford, C.C.G. (1968) Amsterdam voor ’t eerst gefotografeerd 80 Stadsgezichten uit de jaren 1855-1870. J.H. de Bussy, Amsterdam. Quintilianus (2001)(1e eeuw na Chr.) De opleiding tot redenaar (Institutio oratoria) Historische Uitgeverij, Groningen. Rasmussen, Steen Eiler (1964) Experiencing Architecture The M.I.T. Press, Cambridge. Reed, Edward S. (1996) Encountering the World Toward an ecological psychology.

Oxford University Press, Oxford, New York.

Reid, Thomas (2000)(1764) An Inquiry into the Human Mind on the Principles of Common Sense

Edinburgh University Press, Edinburgh. Rooijen, Maurits van (red.)(1990) Steden des tijds Historische stadstypen in de Nederlanden. Teleac, Terra Uitgevers, Utrecht. Rosch, Eleanor & Barbara B. Lloyd (eds.)(1978) Cognition and Categorization Lawrence Erlbaum, Hillsdale, New Jersey. Rosenau, Helen (1983) The Ideal City Its architectural evolution in Europe. Methuen & Co, London, New York. Rosenberg, Jakob, Seymour Slive & E.H. ter Kuile (1966)

Dutch Art and Architecture 1600-1800 Penguin Books, Harmondsworth, New York. Rosenfield, Israel (1992) The Strange, Familiar, and Forgotten An anatomy of consciousness. Alfred A. Knopf, New York. Rosenfield, Israel (1993)(1988) De uitvinding van het geheugen Een nieuwe visie op de hersenen. Uitgeverij SUN, Nijmegen. Rossi, Aldo (2002) De architectuur van de stad Uitgeverij SUN, Nijmegen. Rothenberg, Albert & Carl R. Hausman (eds.)(1976)

The Creative Question Duke University Press, Durham.

Rottier, Honoré (1980) Stedelijke structuren Een inleiding tot de ontwikkeling van de Europese stad Dick Coutinho, Muiderberg. Rottier, Honoré (2004) Het verleden van steden 4000 Jaar bouwen en verbouwen in Europa. Davidsfonds, Leuven.

Rutgers, Reinder (2009) Stedebouwkundig ontwerpen Collegedictaat 7404. Technische Universiteit Eindhoven. S Sartre, Jean-Paul (1987)(1963) Magie en emotie

Schets van een theorie van de gemoedsbewegingen. Boom, Meppel, Amsterdam.

Schacter, Daniel (1997) De kunst van het geheugen De herinnering, de hersenen en de geest. Anthos, Amsterdam. Schellekens, Hans M.C. (1976) De straat Een omgevingspsychologisch onderzoek. Technische Universiteit Eindhoven, Eindhoven. Schellekens, Hans M.C. & J.A.J. Roufs (1977) Perceptieleer

Collegedictaat 7.071.0. Technische Universiteit Eindhoven.

Schellekens, Hans M.C. (1978) Gebruik en beleving van de gebouwde omgeving. Futura,4, blz. 20-30. Schippers, Hans, Jos Bosman & Kees Doevendans (2007)

Cityplan Eindhoven (1967-1970) Het modernste ontwerp voor de stad. Walburg Pers, Zutphen. Schreiber, Hermann (1961) Symfonie van de weg

Van karavaanpad tot autoweg. Elzevier, Amsterdam, Brussel.

Scruton, Roger (1980) The Aesthetics of Architecture Princeton University Press, Princeton, New Jersey. Scruton, Roger (2010) Schoonheid Nieuw Amsterdam Uitgevers, Amsterdam. Semper, Gottfried (1966)(1852) Wissenschaft, Industrie und Kunst

und andere Schriften über Architektur, Kunsthandwerk und Kunstunterricht. Florian Kupferberg, Mainz, Berlin.

Senden, Marius von (1960)(1932) Space and Sight The perception of space and shape in the congenitally blind before and after operation. Methuen & Co, London.

Sennett, Richard (1986)(1974) The Fall of Public Man Faber and Faber, London. Serlio, Sebastiano (1996)(1537-1547) On Architecture Vol. 1 (Tutte l’opere d’architettura et de

prospetiva) Yale University Press, New Haven & London. Shaw, Robert & John Bransford (eds.)(1977) Perceiving, Acting, and Knowing Toward an Ecological Psychology. Lawrence Erlbaum, Hillsdale New Jersey.

Shusterman, Richard (2000) Pragmatist Aesthetics Living Beauty, Rethinking Art. Rowman & Littlefield, Lanham. Simonton, Dean Keith (2004) Creativity in Science Chance, Logic, Genius, and Zeitgeist. Cambridge University Press, Cambridge. Sitte, Camillo (1901) Der Städte-Bau nach seinen künstlerischen Grundsätzen

Ein Beitrag zur Lösung moderner Fragen der Architectur und monumentalen Plastik unter besonderer Beziehung auf Wien. Verlag von Carl Graeser & Co, Wien.

Slater, Alan (ed.)(1998) Perceptual Development Visual, auditory and speech perception in infancy. Psychology Press, Hove.

Smets, Gerda (1979) Psychologie van bouwen en wonen Inleiding tot de omgevingspsychologie. Van Loghum Slaterus, Deventer. Spinoza (1979)(1677) Ethica Wereldbibliotheek, Amsterdam. Staino, Sergio (1980) Over de oorsprong van de stad Een historisch-materialistiese verklaring. Ekologische Uitgeverij, Amsterdam. Steg, Linda, Agnes van den Berg & Judith de Groot (2012) Environmental Psychology An Introduction. John Wiley & Sons, Hoboken. Sternberg, Robert J., Elena L. Grigorenko & Jerome L. Singer (eds.)(2004)

Creativity From Potential to Realization. American Psychological Association, Washington. Styles, Elizabeth A. (1997) The Psychology of Attention Psychology Press, Hove. Swillens , P.T.A. (1960) Encyclopedie van de schilderkunst en aanverwante

kunsten Prisma-boeken, Utrecht, Anrwerpen. T-V Tanghe, Jan, Sieg Vlaeminck & Jo Berghoef (1984)(1975)

Living Cities A case for urbanism and guidelines for re-urbanization. Pergamon Press, Oxford, New York, Toronto, Sydney,

Paris, Frankfurt. Taverne, Ed & Irmin Visser (red.)(1993) Stedebouw

De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden.

Uitgeverij SUN, Nijmegen. Thüsen, Joachim von der (1997) Het verlangen naar huivering Over het sublieme, het wrede en het unheimliche.

Essays. Em. Querido, Amsterdam.

Toynbee, Arnold J. (1949) Een studie der geschiedenis Uitgeverij F.G. Kroonder, Bussum. Treisman, Anne M. & Garry Gelade (1980) A feature-integration theory of attention.

In : Cognitive Psychology, 12: 97-136.

Treisman, Anne M. (1993) The perception of features and objects. In: A.D. Baddeley & L. Weiskrantz (eds), Attention: Awareness, Selection and Control Oxford University Press, Oxford. Tzonis, Alexander, Liane Lefaivre & Denis Bilodeau (1989)

Klassieke architectuur De poëtica van de orde. Uitgeverij SUN, Nijmegen. V Vall, Renée van der (1994) Een subliem gevoel van plaats Een filosofische interpretatie van het werk van Barnett

Newman. Historische Uitgeverij, Groningen. Venturi, Robert (2002)(1966) Complexity and Contradiction in Architecture The Museum of Modern Art, New York. Vergeer, Charles (1985) Willem Witsen en zijn vriendenkring De Amsterdamse bohème van de jaren negentig. Thomas Rap, Amsterdam, Brussel. Vernon, M.D. (1966) De psychologie van het zien Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Visser, Ad de (1986) Hardop kijken Een inleiding tot de kunstbeschouwing. Uitgeverij SUN, Nijmegen. Vitruvius (1999)(1e eeuw vóór Chr.) Handboek bouwkunde Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam. Vriend, J.J. (1974) Links bouwen rechts bouwen Uitgeverij Contact, Amsterdam. Vries, Ben de (1990) Pleinen van Nederland

Een typologische analyse van het Nederlandse stadsplein. Uitgeverij Matrijs, Utrecht.

Vroon, Pieter (1976) Bewustzijn, hersenen en gedrag Het individu in zijn dubbelrol van heer en knecht.

Amboboeken, Uitgeverij Ambo, Baarn. W-Z Wagenaar, Michiel (1998) Stedebouw en burgerlijke vrijheid

De constrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden.

Uitgeverij THOTH, Bussum. Wapner, Seymour, Saul B. Cohen & Bernard Kaplan (eds.)(1977)

Experiencing the Environment Plenum Press, New York, London. Webb, Michael (1990) The City Square Thames & Hudson, London. Weber, Max (1962)(1921) The City Collier Books. The Free Press, New York. Wegner, J.G. (1971) Stedelijke nederzettingen in Nederland tot de Franse tijd Technische Universiteit Delft, Delft. Wentholt, R. (1968) De binnenstadsbeleving en Rotterdam Ad. Donker, Rotterdam. Weisberg, Robert W. (2006) Creativity

Understanding Innovation in Problem Solving, Science. Invention, and the Arts. John Wiley & Sons, Hoboken.

Wertheimer, Max (1959) Productive Thinking Harper & Brothers, New York. Whitehouse, Ruth & John Wilkins (1986) Opgegraven beschaving De geschiedenis van de beschaving aan de hand van

archeologische vondsten. Gaade Uitgevers, Veenendaal.

Whyte, William H. (2009) City Rediscovering the Center. University of Pennsylvania Press, Philadelphia. Wirth, Louis (1964) On Cities and Social Life Selected Papers. The University of Chicago Press, Chicago. Wittkower, Rudolf (1996)(1949) Grondslagen van de architectuur in het tijdperk van het

humanisme Uitgeverij SUN, Nijmegen. Wölfflin, Heinrich (1960)(1915) Stijlbegrippen in de kunstgeschiedenis Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Wölfflin, Heinrich (1999)(1886) Prolegomena zu einer Psychologie der Architektur Gebr. Mann Verlag, Berlin. Worringer, Wilhelm (1963)(1907) Esthetica en kunst Een bijdrage tot de stijlpsychologie. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen. Wundt, Wilhelm Max (2004)(1897) Outlines of Psychology

Cosmo Publications, New Delhi. Yarbus, Alfred L. (1967) Eye Movements and Vision Plenum, New York. Yates, Frances A. (1988) De geheugenkunst Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Zucker, Paul (1970) Town and Square From the agora to the village green. MIT-Press, Cambridge. Zijderveld, A.C. (1983) Steden zonder stedelijkheid

Cultuursociologische verkenningen van een beleidsprobleem.

Van Loghum Slaterus, Deventer.

aandacht

aandachtstrekkers

affectieve

collatieve

fysische

aanhechtingspunt

Abrahamse, Jaap Evert

accommodatie

activiteit

affordantie, definitie

Alberti, Leon Battista

Alexander, Christopher

algoritmiek

Amabile, Teresa M.

Amsterdam

analyse

Andel, Joost van

Appleyard, Donald M.

apperceptie

apprehensie

architectuur

architectuurpsychologie

Aristoteles

Arnheim, Rudolf

assimilatie

associatie

Bacou, Rosaline

Bahrdt, Hans Paul

Bairoch, Paul

Barker, Robert

Barker, Roger

Barthes, Roland

basisbelangen

veiligheid & beheersing

voordeel & uitdaging

vriendschap & toewijding

vrijheid & avontuur

Beardsley, Monroe C.

Bechtel, Robert B.

behavior setting

belang

algemeen belang

doelbelang

eigenbelang

groepsbelang

realisatiebelang

beleving

achtergrondbeleving

definitie

directe beleving

esthetische beleving

indirecte beleving

metabeleving

voorgrondbeleving

belevingsdimensie

aantrekking - afstoting

opwinding - kalmering

versterking - verzwakking

Bemiss, Margaret

Benevolo, Leonardo

Berg, Agnes van den

Bergson, Henri

Berlyne, Daniel E.

Bernal, J.D.

betekenis

directe

indirecte

binnenstadsbeleving

biotoop

bisociatie

Blumenfeld, Hans

Boden, Margaret A.

Bonnes

Bool

Botton, Alain de

brainstormen

Brentano, Franz

Brochmann, Odd

Brunelleschi, Philippo

Burke, Edmund

Burke, Gerald L.

Campen, Crétien van

Campen, Jacob van

Çatal Hüyük

catharsis

categorie

Childe, Gordon

collativiteit

confrontatie

Cornelius, Hans

Coulanges, Numa Denis Fustel de

Coeterier, J.F.

creatieve processen

probleem oplossen

scheppen

creatieve synthese

creativiteit

creativiteitstraining

Csikszentmihaly, Mihaly

Cullen, Gordon

Curvers, H.

Daguerre, Louis-Jacques Mandé

daguerreotypie

Damasio, Antonio

Danto, Arthur

Darwin, Charles

decor van gebeurtenissen

Deelstra, Tjeerd

Descartes, René

Delft

Den Haag

Dewey, John

doelgerichtheid

Doevendans, Kees

Doré, Gustave

Dresden, Sem

Düsseldorf

Eco, Umberto

ecologische psychologie

Edelman, Gerald M.

Eindhoven

empathie, Einfühling

Erve, W.S. van de

Ezendam

feedback

feed-forward

Ferrier, Jean-Louis

Finch, James Kip

fixaties

Fontier, Jaak

fotografisch oog

Frankfort, Henri

Frijda, Nico

functionaliteit

Gehl, Jan

Gestaltpsychologie

gerichtheid

Ghiselin, Brewster

Gibson, James J.

Gifford, Robert

Gilchrist

Goffman, Erwin

Gordon, William

Gottdiener, M.

Grafton, Carol Belanger

Grigorenko, Elena L.

Grosz, George

Guilford, J.P.

habitat

Habraken, N. John

Hagen, Margaret A.

Hamblin, Dora Jane

Hamel, Ronald

Hansen, Mogens Herman

Heeling, Jan

Heft, Harry

herinnering

herkenningstheorie

Heinemeyer, W.F.

heuristiek

Hipple jr., Walter John

Hitzer, Hans

Hochberg, Julian

Hoekstra

Hofman, Aad

Hogenberg, Frans

Hollar, Wenzel

Holme, Charles

Homerus

Horst, Hans van der

Hospers,

houding

proactief

reactief

Huizinga, Johan

idealisme

ik-tijdperk

illusie

Impressionisme

incongruentie

inspiratiebronnen

intentionaliteit

interactie

interactieprocessen

interactieprocedure

vrije interactie

interacties, interactietype

sedentaire

nomadische

sociaal-emotionele

economische

interactieve eigenschap

interactief

interactiestijlen

idealistische

harmonische stijlen

sublieme stijlen

realistische

zorgvuldige stijlen

vlotte stijlen

interpretatiekader

intuïtie

invariantentheorie

Jacobs, Allan

Jacobs, Jane

James, William

Jericho

Jonge, Derk de

Josselin de Jong, Frank de

Kant, Emanuel

Kaplan, Rachel en Stephen

Kaufman, James C.

kern

Koestler, Arthur

Kolb, Frank

Kolk, Herman

Kostof, Spiro

Kramer, Walter

Krampen

Kranzfelder, Ivo

kunstgrepen

Laar, van de

Lagolopoulos,

Lakoff, George

landschap

Lauwers, G.J.

Le Corbusier

leesbaarheid van de stad

Lévi-Strauss, Claude

Lewin, Kurt

Liagre Böhl, Herman de

Lipps, Theodor

Locher, J.L.

Lockett, Richard

Longinus

Lopes, Dominic

Lynch, Kevin

matrix en code

mentale handelingen

voorstellen

beoordelen

waarderen

mentale voorstelling

merktekens

metafoor

Meyer, Han

Montaigne, Michel de

Moschini, Vittorio

Mumford, Lewis

Murgia,

muurschildering

Naerebout, Frits

Nasar, Jack L.

Naturalisme

neurale groepsselectie

New Urbanism

niche

Nielsen, C.V.

nieuwsgierigheid

Nochlin, Linda

Noyon, Rogier

ontsnappingstheorie

omgeving

dynamisch

statisch

omgevingspsychologie

ondernemingszin

oogbewegingspatronen

Os, Henk van

Osborn, Alex

Palladio, Andrea

Park, Robert E.

Peirce, Charles Sanders

Pennartz, Paul

perceptie

personal space

perspectief

perspectiefschilder

Pirenne, H.

Pirenne, M.H.

plaatsgebondenheid

Plato

Pole, David

Plato

Pragmatisme

proces

analoog

serieel

Proshansky, Harold M.

prospect

psychoanalyse

psychologie van de stad

Putten, Jasper van

Quintilianus

Realisme

Reed, Edward S.

referentie

reflecterende oordeelskracht

Reinders,

Repin, Ilja

representeren

Richter, Ludwig

Rivkin, M.

Rooseboom, Hans

Rorschachtest

Rosenfield, Israel

Rottier, Honoré

Rutgers, Reinder

Sager, Peter

samenwerking

Santayana, George

Sartre, Jean-Paul

Schellekens, Ester

Schellekens, Hans

Scheijen, Sjeng

schema

S-R-schema

sensomotorisch schema

Schepens, W.C.L.A.

Schipper, Hans

Schoenmakers, Mathieu

schoonheid

schoonheidsoordeel

Schreiber, Hermann

Scruton, Roger

semantiek

semantische differentiaal

Sennett, Richard

Serlio, Sebastiano

sfeer

Shusterman, Richard

silhouet

Simonton, Dean Keith

Singer, Jerome L.

Sitte, Camillo

situatie, omschrijving

interactieve component

objectieve component

subjectieve component

Slater, Alan

Smets, Gerda

snapshot

sociaal realisme

Sommer, Robert

Spreiregen, Paul D.

stadstypen

bestuursstad

cultuurstad

handelsstad

industriestad

Staino, Sergio

stedelijke leefstijl

stedenbouwkunde

stemming

Sternberg, Robert J.

stijl

interactiestijlen

kenmerken

stijlgroep

harmonische

sublieme

zorgvuldige

vlotte

Stockholm

Stremmel, Kerstin

Styles, Elizabeth A.

Sutton, Peter C.

Swillens, P.T.A.

symbool

synectics

synergie

synoptic vision

taal & beleving

tableau van een straatwand

tekens

complexe tekens

markeringstekens

activeringstekens

dynamische

enkelvoudige tekens

feedback

feed-forward

indexicale

iconische

symbolische

territorium

theorie van de stad

Thüsen, Joachim von der

Tielt

toneeldecor

Tononi, Giulio

topografische weergave

Toynbee, Arnold J.

Treisman, Anne M.

uitdaging

uitzicht

urbane revolutie

urban psychology

verbeelding

vereiste

verwachting

voorstelling, zie mentale voorstelling

vrijheid

waarneming

Wallis de Vries, Gijs

Wapner, Seymour

Weber, Max

Wegner, J.G.

Weisberg, Robert W.

Wentholt, R.

werkmodel voor de beleving van de stad

Wertheimer, Max

Whyte, William H.

Wölfflin, Heinrich

Wollheim, Richard

Worringer, Wilhelm

Wundt, Wilhelm Max

Yarbus, Alfred L.

Yates, Frances A.

Zeiler, Kik

zelfperceptie

zelfsturing

zelfvertrouwen

Zijderveld, A.C.

Zucker, Paul