Hevig menstrueel bloedverlies (HMB) - Hologic Education...Verricht bimanueel onderzoek van de uterus...
Transcript of Hevig menstrueel bloedverlies (HMB) - Hologic Education...Verricht bimanueel onderzoek van de uterus...
-
Hevig menstrueel
bloedverlies (HMB)
INITIATIEF
Nederlandse Vereniging voor Radiologie / Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en
Gynaecologie
MET ONDERSTEUNING VAN
Orde van Medisch Specialisten
FINANCIERING
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS)
-
2
Colofon
RICHTLIJN
© 2013
Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Mercatorlaan 1200
Postbus 20075
3528 BL Utrecht
Tel.: 030-282 38 12
Email: [email protected]
Website: www.nvog.nl
Nederlandse Vereniging voor Radiologie
Taalstraat 40
Postbus 2082
5260 CB Vught
Tel.: 0800-023 15 36/ 073-614 14 78
Email: [email protected]
Website: http://www.radiologen.nl/
Alle rechten voorbehouden.
De tekst uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige
wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën of enige andere manier, echter
uitsluitend na voorafgaande toestemming van de uitgever. Toestemming voor gebruik
van tekst(gedeelten) kunt u schriftelijk of per e-mail en uitsluitend bij de uitgever
aanvragen. Adres en e-mailadres: zie boven.
mailto:[email protected]://www.nvog.nl/mailto:[email protected]://www.radiologen.nl/
-
3
Samenvatting van de aanbevelingen
Onderstaande is een samenvatting van de multidisciplinaire evidence-based klinische
richtlijn Hevig Menstrueel Bloedverlies (HMB), voorheen richtlijn ‘menorragie’, in de
vorm van een opsomming van de aanbevelingen. Deze richtlijn was aan herziening toe
en heeft onder andere embolisatie als alternatieve behandeling opgenomen zodat de
patiënten voor dit alternatief gecounseld kunnen worden. Voor conservatieve
behandeling wordt verwezen naar de NHG standaard Vaginaal bloedverlies.
In deze samenvatting ontbreken het wetenschappelijk bewijs en de overwegingen die
tot de aanbevelingen geleid hebben. Lezers van deze samenvatting worden voor deze
informatie verwezen naar de volledige richtlijn.
Hoofdstuk 4
Uitgangsvraag
Aanbevelingen
Gebruik de menstruatiescorekaart (pictorial blood loss assessment chart, PBAC) om
onderscheid te maken tussen normaal menstrueel bloedverlies en HMB en hanteer een
afkapwaarde van 150.
Vrouwen die klagen over hevig menstrueel bloedverlies, maar volgens de
menstruatiescorekaart geen HMB hebben, verdienen de volledige aandacht voor hun
klacht, maar kunnen in een aantal gevallen gerustgesteld worden, zodat van een
invasieve therapie kan worden afgezien.
Geef de anamnese naar HMB voldoende diepgang en vraag naar factoren als pijn,
ongemak en schaamte.
Vraag in de anamnese naar HMB of deze al bestaat sinds de menarche in het kader van
von Willebrandziekte.
Wat is het belang van anamnese, gynaecologisch onderzoek en aanvullend onderzoek
(exclusief beeldvorming en hysteroscopie) bij patiënten die klagen over HMB?
http://nhg.artsennet.nl/kenniscentrum/k_richtlijnen/k_nhgstandaarden/Samenvattingskaartje-NHGStandaard/M28_svk.htm
-
4
Verricht geen routinematig speculumonderzoek bij HMB.
Verricht bimanueel onderzoek van de uterus bij HMB in anticipatie op een operatieve
ingreep.
Bepaal minimaal éénmalig het Hb gehalte.
Overweeg ijzersuppletie bij HMB en anemie (Hb < 7,5 mmol/l).
Overweeg bij HMB en moeheidsklachten bij een normaal Hb om het serum ferritine en
MCV te bepalen om te beoordelen of ijzersuppletie geïndiceerd is.
Verricht geen routinematige screening op von Willebrandziekte, tenzij de anamnese
hiertoe aanleiding geeft.
Voordat een operatief ingrijpen in het kader van HMB plaatsvindt bij patiënten met von
Willebrandziekte dient het effect van een preoperatieve profylactische behandeling
(zoals desmopressine) op de bloedingneiging bekend/getest te zijn.
Overleg met het lokale laboratorium welke testen het beste gebruikt kunnen worden
om von Willebrandziekte aan te tonen.
Verricht geen endocrinologisch onderzoek in het kader van HMB.
Hoofdstuk 5
Uitgangsvraag
Aanbevelingen
Begin de beeldvorming met een transvaginale 2D echoscopie.
Verricht een SIS/GIS bij twijfel over het bestaan van intrauteriene afwijkingen.
Wat is de sensitiviteit en specificiteit van een transvaginale echoscopie (inclusief water-
en gelecho) ten opzichte van MRI en hysteroscopie in het aantonen van A: myomen en
adenomyose B: intracavitaire pathologie?
-
5
Verricht niet routinematig een diagnostische hysteroscopie bij normale SIS/GIS, maar alleen op
indicatie bij afwijkende of inconclusieve contrastecho.
Overweeg een MRI bij het vermoeden van adenomyose op basis van transvaginale echoscopie of
klinische symptomen indien dit therapeutische consequenties heeft.
Hoofdstuk 6
Uitgangsvraag
Aanbevelingen
Overweeg endometriumdiagnostiek bij vrouwen met HMB ouder dan 45 jaar, met name
voorafgaand aan een endometriumablatie.
Verricht alleen op andere indicatie dan HMB onderzoek naar Chlamydia trachomatis en
cervixpathologie.
Hoofdstuk 7
Uitgangsvraag
Aanbevelingen
Geef de voorkeur aan de poliklinische hysteroscopie boven hysteroscopie in dagbehandeling
(onder algehele of regionale anesthesie) voor intrauteriene diagnostiek.
Wat is de prevalentie van A. endometriumpathologie, B. cervixpathologie en C.
Chlamydia trachomatis besmetting bij vrouwen met HMB (in vergelijking met vrouwen
zonder HMB)?
Wat is de meerwaarde van poliklinische hysteroscopie versus hysteroscopie in
dagbehandeling?
-
6
Verricht niet een curettage uitsluitend ter vaststelling van intrauteriene pathologie.
Kies bij voorkeur voor de vaginoscopische benadering bij de poliklinische hysteroscopie.
Hoofdstuk 8
Uitgangsvraag
Aanbevelingen
Biedt een endometriumablatie aan in zowel een polikinische setting als in een klinische setting
met algehele anesthesie. Laat de keuze van de setting over aan de patiënt.
Verricht een TCR-P bij voorkeur in een poliklinische setting, mede afhankelijk van de grootte van
de poliep en de ervaring van de operateur.
Verricht niet routinematig een TCR-P bij patiënten met HMB ter vermindering van HMB.
Hiernaar dient verder wetenschappelijk onderzoek gedaan te worden.
De werkgroep is van mening dat er te weinig wetenschappelijke onderbouwing is om een
aanbeveling te doen voor een TCR-M onder lokale verdoving. Bij een TCR-M indicatie kan
overwogen worden om dit in een setting met lokale verdoving en/of ‘conscious sedation’ te
verrichten.
Behandeling
Hoofdstuk 9
Uitgangvragen
Kan een therapeutische hysteroscopie ook in een poliklinische setting plaatsvinden?
Welke alternatieven voor hysterectomie als behandeling van vrouwen met HMB (met of
zonder myomen) worden aanbevolen?
-
7
Aanbevelingen
Bespreek bij patiënten met HMB endometriumablatie als alternatief voor
hysterectomie.
Bespreek de voor- en nadelen van endometriumablatie ten opzichte van hysterectomie:
een sneller herstel bij gelijkblijvende tevredenheid en kwaliteit van leven, ten koste van
een grotere kans op re-interventie.
Geef de voorkeur aan een tweede generatie ablatietechniek boven een eerste generatie
ablatietechniek met name in verband met het gebruikersgemak (voor de operateur).
Geef de voorkeur aan de bipolaire radio frequentie techniek boven de thermische ballon
techniek wanneer amenorroe wordt nagestreefd.
Verricht geen ablatie bij vrouwen met kinderwens.
Geef de voorkeur aan LNG-IUD boven ballonablatie in verband met de mate van
invasiviteit.
De werkgroep kan geen aanbeveling doen in de vergelijking tussen LNG-IUD en bipolaire
ablatie daarom: includeer geschikte patiënten in de MIRA studie.
Overweeg allereerst een LNG-IUD te plaatsen alvorens over te gaan tot de meer radicale
oplossing van hysterectomie.
Bespreek embolisatie als alternatief voor hysterectomie met de patiënt bij HMB en
myomen.
Wordt het toedienen van een voorbehandeling voorafgaande aan endometrium-
ablatie/TCRM/myomectomie aanbevolen?
-
8
Bespreek in ieder geval de volgende zaken met de patiënt.
Tot 5 jaar na de ingreep:
- Verbetert kwaliteit van leven in gelijke mate na hysterectomie en embolisatie en zijn
patiënten even tevreden;
- Herstellen embolisatie patiënten sneller dan hysterectomie patiënten en zijn ze
weer sneller aan het werk;
- Is er na geslaagde uterus embolisatie een kans van ongeveer 75% dat er geen
hysterectomie meer zal moeten plaatsvinden.
Geef de voorkeur aan myomectomie boven embolisatie bij vrouwen met
symptomatische myomen met kinderwens.
Verricht bij voorkeur een hysteroscopische resectie bij symptomatische submuceuze
myomen tot 4 cm doorsnede.
Geef de voorkeur aan een laparoscopische myomectomie boven een laparotomische
myomectomie, indien dit technisch haalbaar is.
Voer MRgFUS alleen in onderzoeksverband uit.
Voer laparoscopische occlusie van de arteria uterina alleen uit in onderzoeksverband.
Voer vaginale occlusie van de arteria uterina niet uit.
Voer embolisatie bij adenomyose bij voorkeur alleen in onderzoeksverband uit.
Bied Myolyse alleen in onderzoeksverband aan.
Uitgangsvraag 2
Wordt het toedienen van een voorbehandeling voorafgaande aan endometrium-
ablatie/TCRM/myomectomie aanbevolen?
-
9
Aanbevelingen
Overweeg GnRH analogen voorafgaand aan een eerste generatie ablatie.
Dien Ulipristal alleen toe in onderzoeksverband in een preoperatieve setting.
Voer niet standaard een voorbehandeling met een GnRH analoog uit voor een TCRM.
Overweeg GnRH analogen als voorbehandeling voor een laparoscopische of
laparotomische myomectomie.
-
Pre-
menopausale
vrouw met
bloedings
problematiek
HMB Trans-vaginale echo
Lab-onderzoek
Anamnese +
menstruatie-
score kaart
Verdenking intra-
cavitaire afwijking
Geen verdenking
intra-cavitaire
afwijking
Uterus myomatosus /
adenomyose
(geen IC-afwijking)
SIS/GIS-
echo
Geen
afwijkingen
Intracavitaire
afwijking
TCR-P/M
Niet-hormonaal
Conservatieve
therapie Hormonaal
Endometrium
ablatie Hysterectomie
Hysterectomie
Overige technieken
Embolisatie
Systemisch LNG-IUD
Flow chart behandeling HMB Myoomenucleatie
In NHG standaard beschreven
Inconclusief Diagnostische
hysteroscopie
Lichamelijk
onderzoek
evt MRI
GEEN HMB
-
11
Samenstelling van de werkgroep
Dr. W.J.K. Hehenkamp, gynaecoloog, NVOG (voorzitter)
Prof. Dr. J.A. Reekers, radioloog, NVvR (vice voorzitter)
Dr. W.M. Ankum, gynaecoloog, NVOG
Dr. S.F.P.J. Coppus, gynaecoloog, NVOG
Dr. C.A.H. Janssen, gynaecoloog, NVOG
Dr. P.N.M. Lohle, radioloog, NVvR
Dr. H. van Overhagen, radioloog, NVvR
Dr. A. Timmermans, gynaecoloog, NVOG
Drs. S. van der Kooij, AIOS gynaecologie, NVOG
Drs. F. Vree, AIOS gynaecologie, NVOG
Met ondersteuning van
Ir. T.A. van Barneveld, hoofd afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde
van Medisch Specialisten
Drs. S.B. Muller-Ploeger, junior adviseur afdeling Ondersteuning Professionele
Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
-
12
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding………………………………………………………………………………15
1.1 Aanleiding voor het maken van de richtlijn ....................................................... 15
1.2 Doel van de richtlijn ............................................................................................ 16
1.3 Afbakening van de richtlijn ................................................................................. 16
1.4 Beoogde gebruikers van de richtlijn ................................................................... 17
Hoofdstuk 2 Methodiek richtlijnontwikkeling ............................................................ 18
2.1 AGREE ................................................................................................................. 18
2.2 Werkgroep .......................................................................................................... 18
2.3 Belangenverklaring ............................................................................................. 18
2.4 Knelpuntenanalyse ............................................................................................. 18
2.5 Patiëntenparticipatie .......................................................................................... 19
2.6 Uitgangsvragen en uitkomstmaten .................................................................... 19
2.7 Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur ........................................... 19
2.8 Kwaliteitsbeoordeling individuele studies ......................................................... 20
2.9 Samenvatten van de literatuur........................................................................... 20
2.10 Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs ........................... 20
2.11 Formuleren van de conclusies ............................................................................ 21
2.12 Overwegingen .................................................................................................... 24
2.13 Formuleren van aanbevelingen .......................................................................... 24
2.14 Indicatorontwikkeling ......................................................................................... 24
2.15 Kennislacunes ..................................................................................................... 24
2.16 Commentaar- en autorisatiefase ....................................................................... 24
2.17 Implementatie .................................................................................................... 25
2.18 Juridische betekenis van richtlijnen ................................................................... 25
2.19 Herziening ........................................................................................................... 25
Hoofdstuk 3 Definities en epidemiologie ................................................................... 27
3.1 Inleiding .............................................................................................................. 27
3.2 Prevalentie .......................................................................................................... 27
3.3 Terminologie ....................................................................................................... 27
3.4 Pathofysiologie HMB .......................................................................................... 28
Hoofdstuk 4 Niet beeldvormende diagnostiek ........................................................... 37
-
13
4.1 Inleiding .............................................................................................................. 37
4.2 Samenvatting literatuur ..................................................................................... 37
4.3 Conclusies ........................................................................................................... 37
4.3 Overwegingen .................................................................................................... 37
4. 4 Aanbevelingen .................................................................................................... 45
Hoofdstuk 5 Beeldvormende diagnostiek ..................................................................... 50
5.1 Inleiding .............................................................................................................. 50
5.2 Methode literatuuranalyse ................................................................................ 50
5.3 Samenvatting van de literatuur .......................................................................... 51
5.5 Conclusies ........................................................................................................... 53
5.6 Overwegingen .................................................................................................... 54
5.7 Aanbevelingen .................................................................................................... 55
Hoofdstuk 6 Prevalentie endometrium-, cervixpathologie en Chlamydia besmetting
58
6.1 Inleiding .............................................................................................................. 58
6.2 Methode literatuuranalyse ................................................................................ 58
6.3 Samenvatting van de literatuur .......................................................................... 59
6.4 Samenvatting van de literatuur .......................................................................... 59
6.5 Conclusies ........................................................................................................... 60
6.6 Overwegingen .................................................................................................... 60
6.7 Aanbevelingen .................................................................................................... 61
Hoofdstuk 7 Poliklinische hysteroscopie versus hysteroscopie in dagbehandeling .. 62
7.1 Inleiding .............................................................................................................. 62
7.2 Methode literatuuranalyse ................................................................................ 63
7.3 Samenvatting van de literatuur .......................................................................... 63
7.4 Conclusies ........................................................................................................... 65
7.5 Overwegingen .................................................................................................... 64
7.6 Aanbevelingen .................................................................................................... 66
Hoofdstuk 8 Therapeutische hysteroscopie: op de polikliniek of in dagbehandeling 69
8.1 Inleiding .............................................................................................................. 69
8.2 Methode literatuuranalyse ................................................................................ 69
8.3 Samenvatting van de literatuur .......................................................................... 70
8.4 Conclusies ........................................................................................................... 71
-
14
8.5 Overwegingen .................................................................................................... 72
8.6 Aanbevelingen .................................................................................................... 73
Hoofdstuk 9 Behandeling van HMB ............................................................................ 76
9.1 Inleiding uitgangsvraag 1 .................................................................................... 76
9.2 Methode literatuuranalyse ................................................................................ 77
9.3 Samenvatting literatuur ..................................................................................... 78
9.4 Inleiding uitgangsvraag 2 .................................................................................... 99
9.5 Methode literatuuranalyse ................................................................................ 99
9.6 Samenvatting literatuur ................................................................................... 100
Hoofdstuk 10 Patiëntenperspectief ............................................................................. 112
10.1 Inleiding ............................................................................................................ 112
10.2 Samengevat ...................................................................................................... 113
Hoofdstuk 11 Indicatoren ............................................................................................ 115
Hoofdstuk 12 Lacunes in kennis .................................................................................. 121
Bijlage 1 Zoekverantwoording (Hoofdstuk 2) ............................................................. 124
Bijlage 2 Menstruatiescorekaart patient (Hoofdstuk 4) ............................................. 135
Bijlage 3 Menstruatiescorekaart arts (Hoofdstuk 4) ................................................... 136
Bijlage 4 Belangenverklaring ....................................................................................... 137
Bijlage 5 (Hoofdstuk 5) ..................................................................................................... 139
Bijlage 6 (hoofdstuk 6) ..................................................................................................... 145
Bijlage 7 (Hoofdstuk 7) ..................................................................................................... 146
Bijlage 8 (hoofdstuk 8) ..................................................................................................... 152
Bijlage 9 (hoofdstuk 9) ..................................................................................................... 158
Bijlage 9 (hoofdstuk 9) ..................................................................................................... 158
Bijlage 10 externe GRADE beoordeling (Hoofdstuk 9) .................................................... 169
Bijlage 11 GRADE evaluation (hoofdstuk 9) ..................................................................... 174
Bijlage 12 (Hoofdstuk 9)................................................................................................... 184
Bijlage 13 (Hoofdstuk 8)................................................................................................... 187
Bijlage 14 (Hoofdstuk 9)................................................................................................... 190
Bijlage 15 (hoofdstuk 9) ................................................................................................... 195
-
15
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding
1.1 Aanleiding voor het maken van de richtlijn
De vorige versie van deze richtlijn dateert uit 2003. Na 2003 is er belangrijke nieuwe
informatie verschenen over (bestaande en nieuwe) diagnostische en therapeutische
modaliteiten in de behandeling van hevig menstrueel bloedverlies (HMB). Daarnaast is
de oude richtlijn nog opgesteld volgens het destijds geldende format en methodologie.
Inmiddels is dat veranderd en worden richtlijnen gemaakt die transparant en
reproduceerbaar zijn. Aangezien interventieradiologische technieken, zoals embolisatie
van de uterus inmiddels, een niet meer weg te denken rol spelen in de behandeling van
uterusmyomen (een vaak voorkomende diagnose bij de klacht HMB), was het voorstel
een multidisciplinaire richtlijn te ontwikkelen.
HMB is een zeer veel voorkomende klacht en de belangrijkste reden om (na
zwangerschapsgerelateerde klachten) de gynaecoloog te bezoeken. Juist bij een
prevalente klacht bestaat de neiging van de individuele specialist om gewoontegetrouw
diagnostiek te bedrijven en therapieën aan te bieden. In het geval van embolisatie,
inmiddels een goed gefundeerde behandeling, bleek dat deze ten opzichte van het
indicatiegebied nauwelijks toegepast wordt. Ook dit heeft onder meer te maken met de
vaste patronen waarin HMB doorgaans behandeld wordt.
Voor de patiënt zal met een zo min mogelijk invasieve diagnostiek de optimale
behandeling gekozen kunnen worden voor HMB, waarbij ze zich gecounseld zal weten
over alle beschikbare opties. Op deze manier zal iedere patiënt op dezelfde manier
behandeld kunnen worden, ongeacht haar woonplaats.
Op maatschappelijk niveau zullen de kosten teruggebracht kunnen worden omdat
onnodige diagnostiek achterwege gelaten wordt en kosteneffectieve behandelingen
gekozen worden. Door kosteneffectieve behandelingen zullen patiënten sneller
herstellen en weer eerder aan het dagelijkse leven kunnen deelnemen, met alle
voordelen van dien.
Met deze richtlijn zal het voor de zorgverlener mogelijk zijn helder en transparant aan
-
16
de patiënt en vervolgbehandelaars de oorzaak en gevolgen van de aandoening en de
keuzemogelijkheden voor behandeling uit te leggen. Lokaal kunnen de protocollen
hierop aangepast worden.
1.2 Doel van de richtlijn
De samengestelde werkgroep heeft zich ten doel gesteld een onderbouwd antwoord te
geven op verschillende vragen over de etiologie, diagnostiek en behandeling van HMB.
1.3 Afbakening van de richtlijn
De focus van de richtlijn ligt bij patiënten die zijn doorverwezen naar de gynaecoloog
vanwege de klacht HMB, onafhankelijk van de al dan niet bekende onderliggende
oorzaak. Door de werkgroep is de klacht als basis genomen. De toegevoegde waarde van
beeldvorming (voor het aantonen van pathologische afwijkingen), hysteroscopische of
histologische testen wordt getoetst op de relevantie voor diagnostiek, behandeling en
prognose.
Hetzelfde geldt voor de therapeutische interventies (conservatief, minimaal invasief,
klein- of groot chirurgisch). De werkgroep heeft het effect van verschillende therapieën
beoordeeld op basis van de uitkomsten voor de patiënt: het optreden van amenorroe,
kwantitatief of kwalitatief menstrueel bloedverlies, kwaliteit van leven, het optreden
van complicaties en het herstel.
Er wordt tevens gewerkt aan een ‘netwerkrichtlijn’ met het Nederlands Huisartsen
Genootschap. Dit vakgebied is belangrijk aangezien een groot deel van de conservatieve
behandeling van HMB bij de huisarts plaatsvindt. Afstemming van de inhoud van deze
richtlijn en die van de NHG-standaard is daarom essentieel. Daarnaast dienen beide
beroepsgroepen zich in de inhoud van de beschreven teksten te kunnen vinden. In een
netwerkrichtlijn wordt verwezen naar de inhoud van de richtlijn van de andere
beroepsgroep. In de NHG standaard zal voornamelijk de eerstelijnstherapie worden
beschreven (dit betreft vooral hormonale en niet-hormonale conservatieve behandeling
en het hormoonhoudend spiraal). Dit zal in de hier beschreven richtlijn ook niet te
vinden zijn (behalve de verwijzing naar de NHG richtlijn). Wel zullen voorhanden zijnde
vergelijkingen van conservatieve therapieën met tweedelijnstherapieën beschreven
worden.
-
17
Voor conservatieve behandeling wordt verwezen naar de NHG standaard Vaginaal
bloedverlies.
Voor informatie over definities en pathofysiologie wordt verwezen naar hoofdstuk 3, in
hoofdstuk 4 is informatie opgenomen over de diagnostiek.
1.4 Beoogde gebruikers van de richtlijn
Deze richtlijn is bedoeld voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de
zorg voor patiënten met klachten van HMB. In dit geval zijn dat gynaecologen en
(interventie) radiologen.
http://nhg.artsennet.nl/kenniscentrum/k_richtlijnen/k_nhgstandaarden/Samenvattingskaartje-NHGStandaard/M28_svk.htmhttp://nhg.artsennet.nl/kenniscentrum/k_richtlijnen/k_nhgstandaarden/Samenvattingskaartje-NHGStandaard/M28_svk.htm
-
18
Hoofdstuk 2 Methodiek richtlijnontwikkeling
2.1 AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen volgens het rapport Medisch
Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad
Kwalitiet. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of
Guidelines for Research & Evaluation II) (www.agreecollaboration.org), dat een
internationaal breed geaccepteerd instrument is en op ‘richtlijnen voor richtlijn’ voor
de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.
2.2 Werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2011 een multidisciplinaire werkgroep
ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die
betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met hevig menstrueel bloedverlies (HMB)
(zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor
deelname. De werkgroep werkte twee jaar aan de totstandkoming van de richtlijn.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
2.3 Belangenverklaring
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard dat ze in de laatste vijf jaar geen
(financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven,
organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn.
Een overzicht hiervan vindt u in Bijlage 4. De individuele ingevulde
belangenverklaringen zijn op te vragen bij de afdeling Ondersteuning Professionele
Kwaliteit van de Orde van Medisch Specialisten.
2.4 Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten.
Allereerst werd een flowchart geconstrueerd met als doel stapsgewijs van klacht
http://www.agreecollaboration.org/
-
19
naar therapie te komen via diagnostiek. Vervolgens werd aan de hand van deze
flowchart een knelpuntenanalyse uitgevoerd. Tenslotte werden uitgangsvragen
opgesteld.
2.5 Patiëntenparticipatie
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door een literatuursearch.
Een samenvatting van de gevonden literatuur is besproken in de werkgroep en de
belangrijkste knelpunten zijn verwerkt in de richtlijn. Het verslag is te vinden in
hoofdstuk 10.
2.6 Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de
adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken
waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens
inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de
patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd
gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten als cruciaal, belangrijk en
onbelangrijk.
2.7 Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen in de
database van het Guideline International Network (GIN) en in Medline (OVID) en
naar systematische reviews in Medline (OVID) en in de database of systematic
reviews van de Cochrane Library. Ook werd een search gedaan naar
patiëntenperspectief. Hierbij werd gebruik gemaakt van een gevalideerd zoekfilter.
Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke
zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende)
elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand
van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd
gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden
selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde
-
20
selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te
beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte
trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in het
hoofdstuk van desbetreffende uitgangsvraag.
2.8 Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld op basis van op voorhand
opgestelde methodologische kwaliteitscriteria (zie tabel 2.1 en 2.2) om zo het risico
op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen
kunt u vinden in de kolom ‘Beoordeling kwaliteit studie’ van de evidencetabellen (zie
bijlage 5 en verder).
2.9 Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk
weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden
beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij voldoende overeenkomsten tussen
de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp
van Review Manager 5.
2.10 Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de
GRADEmethode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment,
Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins et
al., 2004).
B) Voor vragen over waarde diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en
prognose. Bij dit type vraagstelling kan GRADE (nog) niet gebruikt worden. De
bewijskracht van de conclusie is bepaald volgens de gebruikelijke EBRO-methode
(van Everdingen et al., 2004). Echter, de werkgroep heeft omwille van eenduidige
http://www.gradeworkinggroup.org/
-
21
terminologie besloten om ook bij de EBRO-methode de terminologie van GRADE te
hanteren.
2.11 Formuleren van de conclusies
Bij interventievragen verwijst de conclusie niet naar een of meer artikelen; de conclusie
wordt getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de
werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans
werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen.
Tabel 2.1 GRADE bewijsniveaus van interventiestudies
Kwaliteit Studiedesign Kwaliteit verlagen Kwaliteit verhogen
High RCT 1. Studiebeperkingen
-1 ernstig
-2 zeer ernstig
2. Inconsistentie
-1 ernstig
-2 zeer ernstig
3. Indirectheid
-1 ernstig
-2 zeer ernstig
4. Imprecisie
-1 ernstig
-2 zeer ernstig
5. Publicatiebias
-1 waarschijnlijk
-2 zeer waarschijnlijk
1. Groot effect
+1 groot
+2 zeer groot
2. Dosis-respons relatie
+1 bewijs voor relatie
3. Plausibele confounding
+1 zou het effect
onderschatten
+1 zou het effect
overschatten als er geen
effect was aangetoond
Moderate
Low Observationele
vergelijkende
studie (vb.
patientcontrole
onderzoek,
cohortonderzoek)
Very low Niet-
systematische
klinische
observaties (vb.
case series of case
reports)
RCT’s beginnen ‘high’; observationele studies beginnen ‘low’.
Bij RCT’s: bijvoorbeeld totaal 1 punt downgraden: dan van high naar moderate; bij RCT’s:
bijvoorbeeld totaal 2 punten downgraden: dan van high naar low; bij RCTs: in totaal ≥ 3
punten downgraden: dan van high naar very low.
Bij observationele studies: bijvoorbeeld 1 punt upgraden: dan van low naar moderate.
-
22
Voor vragen over waarde diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en
prognose is het wetenschappelijke bewijs samengevat in een of meer conclusie(s),
waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven.
Tabel 2.2 EBRO bewijsniveaus van diagnostische accuratessestudies en studies naar schade, etiologie of prognose
Bewijs
niveau
Diagnostisch accuratesse onderzoek Schade of bijwerkingen,
etiologie, prognose
A1 Meta-analyse van min. 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van
A2- niveau.
A2 Onderzoek t.o.v. een referentietest
(‘gouden standaard’) met tevoren
gedefinieerde afkapwaarden en
onafhankelijke beoordeling van resultaten,
met voldoende grote serie van
opeenvolgende patiënten die allen de
index- en referentietest hebben gehad.
Prospectief cohort onderzoek
van voldoende omvang en
follow-up, waarbij adequaat
gecontroleerd is voor
‘confounding’ en selectieve
follow-up voldoende is
uitgesloten.
B Onderzoek t.o.v. een referentietest, maar
niet met alle kenmerken die onder A2 zijn
genoemd.
Prospectief cohort onderzoek,
maar niet met alle kenmerken
als genoemd onder A2 of
retrospectief cohort onderzoek
of patiëntcontrole onderzoek.
D Niet-vergelijkend onderzoek.
-
23
Tabel 2.3 Niveau van bewijskracht van de conclusie op basis van de aan de conclusie ten grondslag liggende literatuur voor diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen.
Niveau Conclusie gebaseerd op
High (1) Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar
uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 en er geen twijfel bestaat dat het
resultaat wijzigt als er meer onderzoek wordt gedaan.
Moderate
(2)
1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar
uitgevoerde onderzoeken van niveau B
Low (3) 1 onderzoek van niveau B of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar
uitgevoerde onderzoeken van niveau C
Very low
(4)
1 onderzoek van niveau C of D
-
24
2.12 Overwegingen
Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten
belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten,
beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten
worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld onder
het kopje ‘Overwegingen’.
2.13 Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het
beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen.
2.14 Indicatorontwikkeling
Gelijktijdig met het ontwikkelen van de richtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren
ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken.
Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te vragen bij de
afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit van de Orde van Medisch Specialisten. In
hoofdstuk 11 zijn drie indicatoren opgenomen.
2.15 Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van de richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan
de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag
is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst
is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in een
hoofdstuk 12.
2.16 Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd
voor commentaar. Tevens werd de NHG gevraagd de conceptrichtlijn te voorzien van
commentaar; dit in verband met de netwerkrichtlijn. De commentaren werden
verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd
de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De
definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd
voor autorisatie en door hen geautoriseerd.
-
25
2.17 Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de
implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen.
Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk
kunnen bevorderen of belemmeren.
De richtlijn is digitaal verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen.
Daarnaast wordt een samenvatting van de richtlijn gepubliceerd in het Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke
verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van de Nederlandse
Vereniging voor Radiologie (www.radiologen.nl) en Nederlandse Vereniging voor
Obstetrie en Gynaecologie (www.nvog.nl) en via de website van de Kwaliteitskoepel:
www.kwaliteitskoepel.nl.
2.18 Juridische betekenis van richtlijnen
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar bevatten op evidence gebaseerde
inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners moeten voldoen om kwalitatief
goede zorg te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen hoofdzakelijk gebaseerd zijn op
‘algemeen bewijs voor optimale zorg voor de gemiddelde patiënt’, kunnen zorgverleners
op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van
de richtlijn. Afwijken van richtlijnen kan in bepaalde situaties zelfs noodzakelijk zijn.
Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit – indien relevant – in overleg met
de patiënt te gebeuren. Afwijkingen van de richtlijn dienen altijd beargumenteerd en
gedocumenteerd te worden.
2.19 Herziening
Uiterlijk in 2018 bepalen de besturen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en
Gynaecologie en de Nederlandse Vereniging voor Radiologie of deze richtlijn nog actueel
is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De
geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen
aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
http://www.radiologen.nl/http://www.nvog.nl/http://www.kwaliteitskoepel.nl/
-
26
De Nederlandse Vereniging voor Radiologie en de Nederlandse Vereniging voor
Obstetrie en Gynaecologie zijn als houders van deze richtlijn verantwoordelijk voor de
actualiteit van deze richtlijn.
Referenties
Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II, www.agreecollaboration.org.
Atkins, D., Best, D., Briss, P.A., Eccles, M., Falck-Ytter, Y., Flottorp, S., Guyatt, G.H.,
Harbour, R.T., Haugh, M.C., Henry, D., Hill, S., Jaeschke, R., Leng, G., Liberati, A., Magrini,
N., Mason, J., Middleton, P., Mrukowicz, J., O’Connell, D., Oxman, A.D., Phillips, B.,
Schünemann, H.J., Edejer, T.T., Varonen, H., Vist, G.E., Williams, J.W. Jr, Zaza, S. GRADE
Working Group. (2004). Grading quality of evidence and strength of recommendations.
BMJ Jun; 19, 328(7454):1490.
van Everdingen, J.J.E., Burgers, J.S., Assendelft, W.J.J., Swinkels, J.A., van Barneveld, T.A.,
& van de Klundert, J.L.M. (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van
Loghum.
http://www.agreecollaboration.org/
-
27
Hoofdstuk 3 Definities en epidemiologie
3.1 Inleiding
Hevig menstrueel bloedverlies (HMB), voorheen menorragie (zie 3.3) valt onder
abnormaal uterien bloedverlies (AUB) en is gedefinieerd als excessief menstrueel
bloedverlies dat interfereert met de fysieke, emotionele, sociale en materiële kwaliteit
van leven van een vrouw. Daarnaast vraagt de term HMB ook om een meer objectieve
definiëring voor research doeleinden (FIGO, Fraser et al., 2011). In hoofdstuk 4 zal nader
worden ingegaan op het nut en de praktijk van het (in enige mate) objectiveren van de
hoeveelheid menstrueel bloedverlies (pictorial blood loss assessment chart (PBAC) of
menstruatiescorekaart).
Van oudsher werd HMB gedefinieerd als een maandelijks menstrueel bloedvolume van
80 mL of meer (Hallberg & Nilsson, 1964). Voor westerse landen kan 120 mL per
menstruatie aangehouden worden, aangezien dat de p95 representeert van vrouwen
met een Hb > 7,5 mmol/l en een normaal serum ferritine gehalte (ferritine > 16μg/L)
(Janssen et al., 1998; Janssen, 2005). De duur van de menstruatie is niet in de
internationale definities opgenomen aangezien duur en hoeveelheid van de menstruatie
geen relatie met elkaar hebben (Chimbira et al., 1980).
3.2 Prevalentie
HMB komt subjectief veel voor: ongeveer 10-35% van de vrouwen in de algemene
populatie geeft aan hevig menstrueel bloedverlies te hebben (Santer et al., 2005; Liu et
al., 2007), 5% van de vrouwen consulteert een arts tussen haar 30ste en 49ste levensjaar
voor HMB (Warner et al., 2001). Anemie ontwikkelt zich in 21-67% van de gevallen
(Hallberg et al., 1966; Milman et al., 1998).
3.3 Terminologie
Er is gekozen om in deze richtlijn de nieuwe terminologie, HMB, te gebruiken, die ook
door de FIGO (Fraser et al., 2011) en de NICE guideline (Welsh et al., 2007) gehanteerd
wordt. Deze terminologie is meer beschrijvend en eenduidig. Abnormaal uterien
bloedverlies (AUB) is de verzamelnaam waar alle bloedingsproblematiek onder valt.
Termen als menorrhagie, metrorrhagie, hypermenorrhoe, meno-metrorrhagie,
dysfunctioneel bloedverlies e.d. moeten voortaan vermeden worden. De term
-
28
dysmenorrhoe wordt wel gehandhaafd, omdat deze niet voor meerdere uitleg vatbaar
is. Ook in de NHG standaard (Meijer et al., 2008) is reeds over gegaan op de term HMB.
Termen die gehanteerd worden in deze richtlijn:
- Hevig menstrueel bloedverlies (HMB): excessief menstrueel bloedverlies dat
interfereert met de fysieke, emotionele, sociale en materiële kwaliteit van leven
van een vrouw, Langdurige menstruatie: menstruatie die langer duurt dan 8
dagen.
- Essentieel HMB: HMB waarbij geen anatomische of andere organische oorzaak
gevonden wordt.
- Intermenstrueel bloedverlies (IMB): bloedverlies in de periode tussen twee
herkenbare menstruaties. Dit bloedverlies kan zowel op een vast als op een
wisselend moment in de cyclus optreden.
3.4 Pathofysiologie HMB
In de pathofysiologie van HMB kan een indeling gemaakt worden in twee groepen: HMB
op basis van anatomische of organische afwijkingen (myomen, adenomyosis,
stollingsstoornissen) en essentieel HMB. Deze laatste groep is waarschijnlijk het grootst
(Rybo, 1983). In 2011 publiceerde de FIGO een nieuwe gestandaardiseerde classificatie
voor de oorzaken van abnormaal uterien bloedverlies (AUB): de PALM-COEIN
classificatie waarin elke letter een mogelijke oorzaak voor abnormaal uterien
bloedverlies aanduidt: Polyp, Adenomyosis, Leiomyoma, Malignancy and Hyperplasia,
Coagulopathy, Ovulatory disorders, Endometrial disorders, Iatrogenic causes en Not
classified). Aangezien deze richtlijn alleen een onderdeel van AUB belicht (namelijk hevig
menstrueel bloedverlies), zijn niet alle oorzaken van toepassing. Hierna zullen we via
dezelfde systematiek die oorzaken bespreken die geassocieerd zijn met HMB. De PALM-
COEIN classificatie geeft tevens een nieuwe indeling voor myomen, waarbij alle
subtypen (van submucosaal tot subserosaal met een cijfer worden aangeduid (type 0
t/m 7; 8 is voor anders te classificeren zoals intra-ligamentair of cervicaal). Hiervan zijn
type 0, 1 en 2 al breed bekend. Voor de precieze classificatie van deze myomen
verwijzen we naar de publicatie hierover (Munro et al. 2011).
-
29
3.4 a Anatomische of organische afwijkingen (PALM van PALM-COEIN)
Poliepen
Hoewel poliepen vaak worden gevonden bij HMB zijn er geen goede grote studies die
een relatie aantonen tussen poliepen en HMB.
Adenomyose
Voor adenomyose lijkt er ook een relatie te zijn met HMB. Adenomyose wordt
gedefinieerd als eilandjes endometrium die in het myometrium gelegen zijn en uit
epitheliaal en stromaal weefsel bestaan. Het is, door zijn niet-karakteristieke
uitingsvorm, een vaak ‘vergeten’ diagnose. (Levgur, 2007). De prevalentie van
adenomyose wordt in de literatuur opgegeven van 5-8% tot 40-70% (Levgur et al., 2000;
Azziz, 1989; Bird et al., 1972). Deze grote range wordt verklaard door de studieopzet en
de genomen steekproef in de beschreven studies. Het probleem is ook dat er geen
gouden standaard is om adenomyose vast te stellen. Er worden zelfs verschillende echo
-, MRI - en PA criteria gehanteerd. Klinische symptomen die geassocieerd zouden zijn
met adenomyose zijn met name HMB en dysmenorroe. Er is slechts één studie die
adenomyose relateert aan geobjectiveerd HMB (middels Pictorial Blood Assessment
Charts, PBAC) (Ozdegirmenci et al., 2011) en dat maakt het vergelijken van studies en
dus het aantonen van een werkelijk verband lastig. In deze studie werd bij vrouwen met
een klinische verdenking op adenomyose, d.w.z. klagend over hevig menstrueel
bloedverlies en/of dysmenorroe in 51% van de gevallen inderdaad HMB gevonden
volgens de PBAC. Dit suggereert misschien een verband maar dit percentage is op
voorhand te verwachten bij een populatie die klaagt over hevig menstrueel bloedverlies
(Janssen et al., 1995), niet wetend bij wie en of er sprake is van adenomyose. Een ander
probleem met de relatie HMB en adenomyose is het feit dat er in 60-80% van de uteri
met adenomyose ook nog andere pathologie aanwezig is, zoals myomen. Levgur et al.
(2000) bestudeerde 111 uteri die verwijderd waren in verband met benigne vergrote
uterus, maar die lichter waren dan 280 gram en vond in 32% van de gevallen
adenomyose. Deze gewichtsgrens werd genomen omdat hij al eerder aantoonde
(Levgur, 1996) dat geen enkele uterus zwaarder dan 280 gram uitsluitend adenomyose
bevatte, maar altijd co-pathologie. Er was geen significant verschil in het aantal foci
tussen vrouwen met anamnestisch HMB (7, range 2-30) en geen HMB (7, range 1-17), p
= 0.25. HMB (anamnestisch) en dysmenorroe waren wel positief gecorreleerd met de
-
30
myometrale diepte van de foci. HMB en dysmenorroe kwamen niet voor bij vrouwen
met enkel superficieel gelegen foci.
Leiomyomen
Hevig menstrueel bloedverlies wordt vaak gezien bij myomen. Vaak betreft het dan ook
een langdurige menstruatie. Dit is een ervaringsfeit en maar nauwelijks gebaseerd op
wetenschappelijk onderzoek. Wegienka et al. (2003) vonden dat naarmate vrouwen
grotere myomen hadden, ze meer kans hadden om op hun hevigste dagen 8 of meer
verbanden te moeten gebruiken. Bij myomen groter dan 5 centimeter was die kans
(adjusted relative risk) 2,4 keer zo groot (95% CI 1,8-3,1). Ook rapporteerden vrouwen
met myomen vaker een ‘gutsend’ karakter van hun menstrueel bloedverlies dan
vrouwen zonder myomen en ook hierbij steeg het relatieve risico met de grootte van het
myoom.
Een andere studie (Yang et al., 2011) die een meer indirecte relatie toont tussen
myomen en HMB laat zien dat het serum hemoglobine negatief geassocieerd is met de
myoomdoorsnede en de mate van protrusie (= uitpuiling) in het cavum uteri, gemeten
met echoscopie en hysteroscopie, ook na correctie voor de duur van de menstruatie. Bij
myomen kleiner dan 2 cm in doorsnede maakte de mate van protrusie niet uit voor het
effect op het hemoglobine gehalte.
De pathofysiologie van HMB bij myomen is niet geheel duidelijk. Submuceuze, maar ook
intramurale myomen lijken geassocieerd met HMB. Er zijn meerdere theorieën die
zouden verklaren waarom myomen bloedingen veroorzaken. Enkele daarvan zijn:
- Oppervlaktevergroting van het cavum uteri;
- Het door de aanwezigheid van myomen niet efficient kunnen samentrekken van de
uterus;
- Door veneuze stuwing en te hoge intravasculaire druk ter plaatse kan het stolsel zich
niet goed formeren;
- Een dysregulatie is van een aantal groeifactoren (o.a. vascular endothelial growth
factor, heparin-binding epidermal growth factor, platelet derived growth factor,
etcetera) in uteri met myomen. Deze groeifactoren zouden de angiogenese kunnen
beïnvloeden of andere effecten hebben op de lokale vaatstructuren. Dit zou
vervolgens kunnen leiden tot overvloedig bloedverlies.
-
31
Maligniteit
Dit komt aan bod in hoofdstuk 6.
3.4 b Essentieel HMB (COEIN van PALM-COEIN)
Hieronder zullen stollingsproblemen worden besproken (de C van COEIN). De overige
oorzaken (Endometrium disorders, Ovulatory disorders, Iatrogene oorzaken, en Non-
classified) zullen buiten beschouwing gelaten worden aangezien deze niet direct op HMB
van toepassing zijn.
Om iets meer te begrijpen van een menstruele bloeding is het goed om inzicht te
hebben in de plaatselijke hemostase. Bij een huidwond vindt er direct adhesie plaats van
bloedplaatjes aan de beschadigde vaatwand; er worden ter plekke zogeheten
hemostatische proppen gevormd. Daarna vindt verdere plaatjesaggregatie plaats en
versterking van de prop door fibrine vezels, waardoor de vaatlesie bedekt wordt (Sixma,
1981).
Deze propvorming vindt in het endometrium niet altijd plaats; daar worden soms
vaatbeschadigingen gezien zonder enige hemostatische reactie. Als er wel
hemostatische proppen gevormd worden sluiten die zelden de hele vaatlesie af
(Christiaens et al., 1980). Van Eijkeren et al. (1991) concludeerden na morfologische en
morfometrische bestudering van endometria dat essentieel HMB gerelateerd is aan de
vorming van minder stabiele hemostatische proppen die makkelijk desintegreren en/of
aan een meer uitgebreide vaatbeschadiging, maar niet aan vasodilatatie of een
langzamere afstoting van het endometrium. De minder stabiele hemostatische proppen
kunnen het gevolg zijn van een verhoogde fibrinolyse of van een verminderde
bloedplaatjesaggregatie. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met biochemische
studies over essentiële HMB wat betreft een veranderd prostaglandine metabolisme en
een verhoogde fibrinolyse. Er is een verhoogde concentratie van het thrombocyten
aggregatieremmende prostaglandine E2 aangetoond in menstrueel bloed van vrouwen
met HMB (Rees et al., 1984). In uteri van vrouwen met HMB is een verhoogd aantal
prostaglandine E2 receptoren gevonden (Smith et al., 1981). Bij vrouwen met HMB
worden hogere concentraties van plasminogeenactivator in het endometrium gevonden
(Rybo & Hallberg, 1966; Gleeson, 1994) en is er een toename van plasminogeenactivator
richting het einde van de cyclus (Gleeson, 1994). Plasminogeenactivator is een enzym
dat plasminogeen omzet in plasmine, dat vervolgens fibrine afbreekt (fibrinolyse). Zo
-
32
zorgt een verhoogde plasminogeenactivator concentratie in het endometrium voor een
verschuiving in het plaatselijke evenwicht tussen fibrinolyse en antifibrinolyse in de
richting van de fibrinolyse, met als resultaat een toename van de hoeveelheid
bloedverlies. Het feit dat plasminogeenactivator een enzym is suggereert verder een
genetische factor.
Rybo & Hallberg (1966) vonden inderdaad aanwijzingen voor een sterke hereditaire
factor ten aanzien van menstrueel bloedverlies. Zij toonden in hun tweelingstudie aan
dat de intra-paar variantie in menstrueel bloedvolume in monozygote tweelingen
significant kleiner was (p < 0.001) dan in dizygote tweelingen. Ook de kleine intra-
individuele variatie in menstrueel bloedvolume gemeten gedurende 12 opeenvolgende
cycli (Hallberg & Nilsson, 1964) pleit voor een genetische component.
Een genetische component die direct terug te voeren is op een stollingsstoornis is de
ziekte van von Willebrand. Bij vrouwen met aangetoonde HMB wordt deze
stollingsstoornis in 13-20% van de gevallen gevonden (Kadir et al., 1998; Edlund et al.,
1996).
Een andere factor die een belangrijke rol speelt in het ontstaan van essentieel HMB is de
leeftijd van de vrouw. Deze kon als onafhankelijke risicofactor voor HMB worden
aangemerkt (Janssen et al., 1997). Pariteit wordt ook vaak genoemd (Andrade et al.,
1991), maar kan niet als onafhankelijke risicofactor worden aangemerkt wanneer
gecorrigeerd wordt voor leeftijd (Janssen et al., 1997). Body mass index en roken konden
ook niet als onafhankelijke risicofactoren worden aangemerkt (Janssen et al., 1997).
Wanneer geen onderliggend lijden voor HMB wordt aangetoond, wordt vaak
aangenomen dat er een hormonale ontregeling bestaat (NHG standaard, 2008). Echter,
vrouwen met HMB hebben geen ander hormonaal profiel dan vrouwen zonder HMB
(Haynes et al., 1979; Critchley et al., 1994).
Concluderend spelen anatomische oorzaken als myomen en adenomyose waarschijnlijk
een rol in het optreden van HMB, hoewel de onderbouwing in de literatuur niet sterk is.
Andere factoren die een rol spelen in het ontstaan van (essentieel) HMB zijn een relatief
-
33
hoge concentratie plasminogeenactivator en prostaglandine E2 in het endometrium en
von Willebrandziekte. Daarnaast is de leeftijd van de vrouw een onafhankelijke
risicofactor.
-
34
Referenties
Andrade, A.T.L., Souza, J.P., Shaw, S.T., Belsey, E.M., & Rowe, P.J. (1991). Menstrual
blood loss and body iron stores in Brazilian women. Contraception, 43, 241-49.
Azziz, R. (1989). Adenomyosis: Current perspectives. Obstet Gynecol Clin North Am, 16,
221-35.
Bird, C.C., McElin, T.W., & Manalo-Estrella, P. (1972). The elusive adenomyosis of the
uterus – revisited. Am J Obstet Gynecol, 112, 583-9.
Chimbira, T.H., Anderson, A.B.M., & Turnbull, A.C. (1980). Relation between measured
menstrual blood loss and patient's subjective assessment of loss, duration of bleeding,
number of sanitary towels used, uterine weight and endometrial surface area. Br J
Obstet Gynaecol, 87, 603-9.
Christiaens, G.C.M.L., Sixma, J.J., & Haspels. A.A. (1980). Morphology of haemostasis in
menstrual endometrium. Br J Obstet Gynaecol, 87, 425-39.
Critchley, H.O.D., Abberton, K.M., Taylor, N.H., Healy, D.L., & Rogers, P.A.W. (1994).
Endometrial sex steroid receptor expression in women with menorrhagia. Br J Obstet
Gynaecol, 101, 428-34.
Edlund, M., Blomback, M., von Schoultz, B., & Andersson, O. (1996). On the value of
menorrhagia as a predictor for coagulation disorders. Am J Hematol, 53, 234-8.
van Eijkeren, M.A., Christiaens, G.C., Geuze, J.J., Haspels, A.A., & Sixma, J.J. (1991). Morphology of menstrual hemostasis in essential menorrhagia. Lab invest, 64, 284-94.
Fraser, I.S., Critchley, H.O., Broder, M., & Munro, M.G. (2011). The FIGO
recommendations on terminologies and definitions for normal and abnormal uterine
bleeding. Semin Reprod Med, 29, 383-90.
Gleeson, N.C. (1994). Cyclic changes in endometrial tissue plasminogen activator and
plasminogen activator inhibitor type 1 in women with normal menstruation and
essential menorrhagia. Am J Obstet Gynecol, 171, 178-83.
Hallberg, L., & Nilsson, L. (1964). Constancy of individual menstrual blood loss. Acta
Obstet Gynecol Scand, 43, 352-9.
Hallberg, L., Högdahl, A.M., Nilsson, L., & Rybo, G. (1966). Menstrual blood loss--a
population study. Variation at different ages and attempts to define normality. Acta
Obstet Gynecol Scand., 45, 320.
Haynes, P.J., Anderson, A.B.M., & Turnbull, A.C. (1979). Patterns of menstrual blood loss
in menorrhagia. Res Clin Forums, 1, 73-8.
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/7426516?ordinalpos=2&itool=EntrezSystem2.PEntrez.Pubmed.Pubmed_ResultsPanel.Pubmed_RVDocSumhttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/7426516?ordinalpos=2&itool=EntrezSystem2.PEntrez.Pubmed.Pubmed_ResultsPanel.Pubmed_RVDocSumhttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/7426516?ordinalpos=2&itool=EntrezSystem2.PEntrez.Pubmed.Pubmed_ResultsPanel.Pubmed_RVDocSumhttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/7426516?ordinalpos=2&itool=EntrezSystem2.PEntrez.Pubmed.Pubmed_ResultsPanel.Pubmed_RVDocSumhttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=van%20Eijkeren%20MA%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=1997737http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Christiaens%20GC%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=1997737http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Geuze%20JJ%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=1997737http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Haspels%20AA%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=1997737http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Sixma%20JJ%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=1997737
-
35
Janssen, C.A., Scholten, P.C., & Heintz, A.P.M. (1995). A simple visual assessment
technique to discriminate between menorrhagia and normal menstruel blood loss.
Obstet Gynecol, 85, 977-82.
Janssen, C.A.H., Scholten, P.C., & Heintz, A.P.M. (1997). Menorrhagia - a search for
epidemiologicalrisk markers. Maturitas, 28, 19-25.
Janssen, C.A.H., Scholten, P.C., & Heintz, A.P. (1998). Reconsidering menorrhagia in
gynaecological practice. Is a 30-year old definition still valid? Eur J Obstet Gynecol
Reprod Biol, 78, 69-72.
Janssen, C.A.H. (2005). Menorrhagia: the 80 mL criterion and the usefulness in clinical
practice. Am J Obstet Gynecol, 192, 2093, author reply 2094-5.
Kadir, R.A., Economides, D.L., Sabin, C.A., Owens, D., & Lee, C.A. (1998). Frequency of
inherited bleeding disorders in women with menorrhagia. Lancet, 351, 485-9.
Levgur, M. (1996). The enlarged uterus. Relation of uterine size and histopathologic
findings. J Reprod Med, 41, 166-70.
Levgur, M., Abadi, M., & Tucker, A. (2000). Adenomyosis: Symptoms, histology and
pregnancy terminations. Obstet Gynecol, 95, 688-91.
Levgur, M. (2007). Diagnosis of adenomyosis. J Reprod Med, 52, 177-93.
Liu, Z., Doan, Q.V., Blumenthal, P., & Dubois, R.W. (2007). A systematic review
evaluating health-related quality of life, work impairment and health care costs and
utilisation in abnormal uterine bleeding. Value in Health, 3, 183-94.
NHG standaard vaginaal bloedverlies (tweede herziening). (2008). Huisarts Wet, 51, 128-
37.
Milman, N., Clausen, J., & Byg, K.E. (1998). Iron status in 268 Danish women aged 18-30
years: influence of menstruation, contraceptive method, and iron supplementation. Ann
Hematol., 77, 13.
Munro, M.G., Critchley, H.O., Fraser, I.S.; FIGO Menstrual Disorders Working Group.
(2011). The FIGO classification of causes of abnormal uterine bleeding in the
reproductive years. Fertil Steril. 95(7):2204-8.
Ozdegirmenci, O., Kayikcioglu, F., Akgul, M.A., Kaplan, M., Karcaaltincaba, M., Haberal,
A., & Akyol, M. (2011). Comparison of levonorgestrel intrauterine system versus
hysterectomy on efficacy and quality of life in patients with adenomyosis. Fertil Steril,
95, 497-502.
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Ozdegirmenci%20O%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Kayikcioglu%20F%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Akgul%20MA%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Kaplan%20M%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Karcaaltincaba%20M%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Haberal%20A%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Haberal%20A%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Akyol%20M%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21074150
-
36
Rees, M.C.P., Anderson, A.B.M., Demers, L.M., & Turnbull, A.C. (1984). Prostaglandins in
menstrual fluid in menorrhagia and dysmenorroea. Br J Obstet Gynaecol, 91, 673-80.
Rybo, G., & Hallberg, L. (1966). Plasminogen activators in the endometrium. Clinical
aspects. Acta Obstet Gynecol Scand, 45, 97-118.
Rybo, G., & Hallberg, L. (1966). Influence of heredity and environment on normal
menstrual blood loss – a study of twins. Acta Obstet Gynecol Scand, 45, 389-410.
Rybo, G. (1983). Population studies on menorrhagia. Res Clin Forums, 5, 77-81.
Santer, M., Warner, P., & Wyke, S. (2005). A Scottish postal survey suggested that the
prevailing clinical preoccupation with heavy periods does not reflect the epidemiology of
reported symptoms and problems. J Clin Epidemiol., 58, 1206.
Sixma, J.J. (1981). The haemostatic plug. In: Poller L, ed. Recent advances in blood
coagulation. Churchill Livingstone, Edinburgh, 175-92.
Smith, S.K., Abel, M.H., Kelly, R.W., Baird, D.T. (1981). Prostaglandin synthesis in the
endometrium of women with ovular dysfunctional bleeding. Br J Obstet Gynaecol, 88,
434-42.
Warner, P., Critchley, H.O., Lumsden, M.A., Campbell-Brown, M., Douglas, A., Murray, G.
(2001). Referral for menstrual problems: cross sectional survey of symptoms, reasons for
referral, and management. BMJ., 323, 24.
Wegienka, G., Baird, D.D., Hertz-Picciotto, I., Harlow, S.D., Steege, J.F., Hill, M.C.,
Schectman, J.M., & Hartmann, KE. (2003). Self-reported heavy bleeding with uterine
leiomyomata. Obstet Gynecol, 101, 431.
Welsh, et al. (2007). National Collaborating Centre for Women’s and Children’s Health.
NICE guideline Heavy Menstrual Bleeding 2007 (UK).
Yang, J.H., Chen, M.J., Chen, C.D., Chen, C.L., Ho, H.N., Yang, Y.S. (2011).
Impact of submucous myoma on the severity of anemia. Fertil Steril, 95, 1769-72.
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Wegienka%20G%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Baird%20DD%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Hertz-Picciotto%20I%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Harlow%20SD%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Steege%20JF%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Hill%20MC%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Schectman%20JM%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Hartmann%20KE%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=12636944http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Yang%20JH%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21324448http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Chen%20MJ%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21324448http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Chen%20CD%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21324448http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Chen%20CL%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21324448http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Ho%20HN%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21324448http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=Yang%20YS%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=21324448
-
37
Hoofdstuk 4 Niet beeldvormende diagnostiek
Uitgangsvraag
4.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beoogt inzicht te geven in de diagnostiek van HMB. Het belang van
anamnese, gynaecologisch onderzoek en aanvullend onderzoek zullen besproken
worden. Beeldvormende diagnostiek inclusief hysteroscopie zullen in hoofdstuk 5 aan de
orde komen.
4.2 Samenvatting literatuur
Voor het beantwoorden van bovenstaande vraag is geen systematische literatuursearch
gedaan, omdat het vaak ‘common practice’ betreft en grote, gerandomiseerde studies
ontbreken.
4.3 Conclusies
Omdat er geen systematische literatuursearch is gedaan, zijn er geen eenduidige
conclusies te trekken. De aanbevelingen komen voort uit de hierna te bespreken
overwegingen.
4.3 Overwegingen
4.3a Anamnese/diagnose
Het is bekend dat de subjectieve klacht ‘hevig menstrueren’ slecht correleert met de
objectief gemeten hoeveelheid bloedverlies. Slechts 40-50% van de vrouwen met de
klacht HMB hebben meer bloedverlies dan 80 ml (Chimbira et al., 1980; Fraser et al.,
1984). Daarnaast bestaat een groep vrouwen die meer dan 80 ml per menstruatie
verliest maar geen HMB ervaart. Zowel over- als onderbehandeling kan dus
plaatsvinden. Objectivering van de hoeveelheid bloedverlies kan hierbij een
verhelderende rol spelen, zowel voor de patiënt als voor de behandelaar.
Wat is het belang van anamnese, gynaecologisch onderzoek en aanvullend onderzoek
(exclusief beeldvorming en hysteroscopie) bij patiënten die klagen over HMB?
-
38
De klassieke objectieve meting, de alkaline-hematinemethode van Hallberg,
gemodificeerd door van Eijkeren et al. (1986) is echter bewerkelijk, tijdrovend en
belastend voor de vrouw aangezien al het menstruatiebloed inclusief al het
maandverband/tampons verzameld moet worden gedurende een hele menstruatie.
Daarom zijn in het verleden veel alternatieven onderzocht. Zo bleek het aantal
verbanden of tampons of de duur van de menstruatie niet gecorreleerd met de
hoeveelheid bloedverlies (Chimbira et al., 1980). Ook het wegen van verbanden of
tampons leverde geen nauwkeurige indruk op. In 1990 is door Higham et al. een semi-
kwantitatieve visuele schattingsmethode ontwikkeld, die in 1995 gevalideerd is voor de
Nederlandse situatie en waarbij gebruik wordt gemaakt van een menstruatiescorekaart
(Janssen et al., 1995). Bij deze methode schat de vrouw zelf de mate van doordrenking
van elk verband of tampon alvorens zij deze verschoont en noteert zij deze op een
voorgedrukte kaart (bijlage 2 scorekaart voor patiënten). Met deze kaart kan een totale
score berekend worden voor de gehele menstruatie. De score is geen kwantitatieve
maat voor het menstrueel bloedvolume, maar kan een voorspelling doen over het al of
niet bestaan van HMB. (Bijlage 3 scorekaart voor gynecoloog).
De menstruatiescorekaart, in de internationale literatuur aangeduid met PBAC (pictorial
blood loss assessment chart), wordt inmiddels in veel wetenschappelijke studies
toegepast, onder andere voor de evaluatie van therapieёn voor HMB. Pictorial blood
loss assessment chart als zoekterm in Pubmed levert meer dan 60 hits op. Een klein
aantal studies gaat over de validatie van de methode zelf (Janssen et al., 1995; Reid et
al., 2000; Deeny & Davis, 1994; Zakherah et al., 2011) en met uitzondering van een
studie (Reid et al., 2000), die alleen een correlatie-coëfficiënt berekende en geen ROC-
analyse deed, waren alle studies positief over de waarde van de menstruatiescorekaart
met goede sensitiviteit en specificiteit.
Afhankelijk van de populatie waarin de menstruatiescorekaart wordt toegepast kan een
afkappunt in de score gekozen worden waarboven men spreekt van HMB. Bijvoorbeeld,
in een populatie met onverklaarde anemie wil men zeker zijn geen HMB te missen en
kan gekozen worden voor een lage afkapwaarde met daaraan verbonden een hoge
sensitiviteit. Een huisarts daarentegen kan soms beter kiezen voor een hoge
afkapwaarde met bijbehorende hoge specificiteit om zoveel mogelijk onterechte
medische interventies te voorkomen. Voor de dagelijkse gynaecologische praktijk is een
-
39
PBAC score rond de 150 het meest geschikt als afkappunt met bijbehorende sensitiviteit
van 78-83% en specificiteit 77-88% (Zakherah et al., 2011; Janssen et al., 1995).
Een eenmalige schatting met behulp van de menstruatiescorekaart is voldoende voor
het stellen van de diagnose (Janssen et al., 1995), waarschijnlijk mede door de
constantheid van individueel menstrueel bloedverlies (Hallberg & Nilsson, 1964).
Het anamnestisch aanwezig zijn van stolsels in de menstruatie verbetert de sensitiviteit
of specificiteit van de menstruatiescorekaart niet, zodat deze niet geregistreerd hoeven
te worden op de kaart. Het aanwezig zijn van stolsels (OR 3,64 (1,59-8,75), p = 0,002) en
een menstruatieduur van meer dan 7 dagen (OR 2,38 (1,21-4,83), p = 0,037) zijn wel
onafhankelijke voorspellers voor het bestaan van HMB (Zakherah et al, 2011). Derhalve
dienen deze aspecten wel in de anamnese aan de orde te komen.
Een belangrijk voordeel van gebruik van de PBAC is verder dat een groot deel van de
vrouwen gerustgesteld blijkt te kunnen worden wanneer de PBAC aangeeft dat het
menstrueel bloedverlies ondanks de klacht als niet overmatig kan worden beschouwd.
Daarbij spreekt voor zich dat ook de vrouw bij wie de diagnose HMB onwaarschijnlijk
wordt op basis van de menstruatiescorekaart de volledige aandacht voor haar klacht
verdient, maar wellicht anders gecounseld kan worden dan de vrouw bij wie HMB wel
waarschijnlijk is. In een studie van Gannon et al. (1996) zag 10% af van
endometriumablatie toen na meting bleek dat HMB niet geobjectiveerd kon worden.
Ruim een jaar later was het merendeel van deze groep nog steeds tevreden zonder
chirurgie. Voorts bleek dat de groep die geobjectiveerd HMB had minder vaak
ontevreden was na endometriumablatie dan de groep bij wie HMB niet kon worden
aangetoond (9% vs. 18%; OR 2,5; 95%BI: 1,1-4,7). Dit onderstreept het belang van
objectieve meting van menstrueel bloedverlies.
Uit patiënt focusdiscussies omtrent HMB komen vijf belangrijke thema’s naar voren
waaraan in de anamnese extra aandacht besteed zou moeten worden (Matteson &
Clark, 2010). Patiënten ervaren de standaard anamnese namelijk als te oppervlakkig.
Deze thema’s die de anamnese meer diepgang zouden moeten geven zijn:
1. Irritatie en ongemak;
2. Bloeding geassocieerde pijn;
-
40
3. Onzekerheid over vies voelen en lichaamsgeur;
4. Sociale schaamte;
5. Ritueel gedrag.
AD 5: De grote impact van hevig menstrueel bloedverlies en angst voor doorlekken,
maakt dat vrouwen uitgebreide preventieve en vermijdingsstrategieën (rituelen)
ontwikkelen om maar niet in een gênante situatie terecht te komen. Zo zorgen ze altijd
protectie bij zich te hebben/genoeg in huis te hebben; vermijden ze bepaalde sociale- en
sportactiviteiten en plannen ze activiteiten juist buiten de menstruaties om. Zie voor
patiëntperspectief ook hoofdstuk 10.
Een andere manier van kijken naar menstrueel bloedvolume in relatie tot de subjectieve
beleving is beschreven door Lukes et al. (2010). Zij vonden dat de absolute afname in
menstrueel bloedvolume die van betekenis werd geacht voor vrouwen positief was
gecorreleerd met het initieel menstrueel bloedvolume. Bij de meerderheid van de
vrouwen kwam dit neer op 20-25% afname, ongeacht het initieel menstrueel
bloedvolume. Dit gegeven kan steun bieden bij de interpretatie van de resultaten van
klinische trials en zo nog meer zorg op maat bieden.
In de anamnese naar HMB hoort verder nog de vraag of deze klacht al bestaat sinds de
menarche en of er een verhoogde bloedingsneiging in het algemeen of in de familie
voorkomt. Dit in verband met de mogelijkheid van een von Willebrandziekte (zie 4.3.c).
Kernpunten overwegingen anamnese/diagnose
De alkaline-hematine procedure is de beste methode om menstrueel bloedvolume te
meten maar is zeer bewerkelijk.
De menstruatiescorekaart (pictorial blood loss assessment chart, PBAC ) is de beste
semi-kwantitatieve schattingsmethode om onderscheid te maken tussen normaal
menstrueel bloedverlies en HMB.
In de dagelijkse gynaecologische praktijk is een afkapwaarde van 150 op de
menstruatiescorekaart het meest geschikt voor het diagnosticeren van HMB.
Een eenmalige schatting van het menstrueel bloedvolume met de
-
41
menstruatiescorekaart is voldoende voor het stellen van de diagnose HMB.
Uit patiënt focusdiscussies komt naar voren dat de anamnese naar HMB vaak
onvoldoende diepgang bevat en dat factoren als pijn, ongemak en schaamte te weinig
aan bod komen.
4.3b Gynaecologisch onderzoek
Het algemeen gynaecologisch onderzoek omvat speculum onderzoek en vaginaal
toucher (bimanueel onderzoek). Het nut van standaard speculum onderzoek bij HMB
wordt niet door literatuur ondersteund. Het lijkt met name geïndiceerd wanneer er
(ook) sprake is van IMB of irregulair bloedverlies. In zo’n geval kan bijvoorbeeld een
cervixpoliep of een ectropion gevonden worden en kan desgewenst cervix cytologie
afgenomen worden en/of een PCR Chlamydia (zie onder hoofdstuk 6). Het bimanueel
onderzoek dient met name ter vaststelling van de grootte, vorm en mobiliteit van de
uterus in anticipatie op een eventuele chirurgische ingreep, zodat de meest geschikte
operatieve benadering kan worden gekozen (vaginaal, abdominaal, laparoscopisch). Ook
is het bimanueel onderzoek waardevol indien er een vermoeden op een maligniteit
bestaat, zodat een oordeel kan worden gevormd inzake eventuele uitbreiding van
tumorgroei in de parametria.
Kernpunten overwegingen gynaecologisch onderzoek
Het nut van routine speculum onderzoek bij HMB wordt niet door literatuur
ondersteund.
Bimanueel onderzoek van de uterus lijkt met name zinvol in anticipatie op een
chirurgische ingreep.
4.3c Laboratoriumonderzoek
Hemoglobine (Hb), ijzerstatus
Het Hb-gehalte dient niet gebruikt te worden als diagnosticum voor (de ernst van) HMB.
Een laag Hb maakt HMB aannemelijk, een normaal Hb sluit HMB zeker niet uit (Janssen
et al., 1995). Toch is bepaling van het Hb (in eerste of tweede lijn) zinvol omdat het een
belangrijke factor is bij de indicatiestelling voor ijzersuppletie (Welsh, NICE guideline,
-
42
2007). Daarnaast kunnen vrouwen met langdurige HMB ‘gewend’ zijn aan een laag
hemoglobine. Hoewel als gouden standaard voor ijzervoorraad in het lichaam meestal
het serum ferritine wordt gebruikt (Bayes, 1996), lijken belangrijke
gezondheidsproblemen pas op te treden indien er tevens anemie (Hb < 7,5 mmol/l)
bestaat (Cook, 1999). Bij moeheidsklachten en een normaal Hb zou men wel kunnen
screenen op ijzertekort (MCV en ferritine). Als afkappunt voor normaalwaarde van
ferritine bij premenopausale vrouwen wordt meestal ≥20 mcg/l aangehouden (Zhu &
Hans, 1997; Elion-Gerritsen 2001). Bij gelijktijdig bestaande infectie kan het serum
ferritine echter kunstmatig verhoogd zijn, het is namelijk een ‘acute fase’ eiwit. Een
serum ferritine van 100 mcg/l of meer sluit een ijzergebrek echter vrijwel zeker uit.
Kernpunten overwegingen ijzerstatus en HMB
Een normaal Hb sluit HMB niet uit.
In de diagnostische workup van HMB is het (minimaal) eenmalig bepalen van het Hb
zinvol.
Een serum ferritine van > 100mcg/l sluit een ijzergebrek vrijwel zeker uit.
Stollingsstatus
Bij stollingsstoornissen is HMB vaker beschreven (Greer et al., 1991). Er zijn echter geen
grote studies waaruit blijkt dat geobjectiveerd HMB gecorreleerd is met
stollingsstoornissen. Een uitzondering geldt voor von Willebrandziekte type I. In 2004
zijn er twee systematische reviews verschenen (Shankar et al., 2004; James et al., 2004),
die een antwoord proberen te geven op onder andere de prevalentie van von
Willebrandziekte bij HMB en de zin van het testen daarop. De prevalentie blijkt moeilijk
te schatten en is afhankelijk van onder andere de samenstelling van de gerecruteerde
studiepopulatie, zoals etnische en ABO bloedgroep verschillen, de manier van
inschatten/meten van menstrueel bloedvolume en de gehanteerde definitie van HMB.
Verder is het goed te weten dat er 6 verschillende subtypes van von Willebrandziekte
bestaan, elk met hun eigen specifieke kenmerken. De prevalentie van von
Willebrandziekte in de algemene populatie wordt geschat op 1% op basis van het
aanwezig zijn van bloedingsproblemen, afwijkende laboratoriumtesten en een positieve
familie-anamnese (James et al., 2009). Bij de studies waarbij menstrueel bloedverlies is
-
43
geobjectiveerd door de alkaline-hematine methode of de PBAC wordt bij vrouwen met
HMB von Willebrandziekte in 13-20% gevonden (Kadir(a) et al., 1998; Edlund et al.,
1996). Omgekeerd werd een prevalentie van 74% (geobjectiveerd) HMB gevonden bij
vrouwen met de ziekte van von Willebrand versus 29% in een voor leeftijd gematchte
controlegroep (p = 0,001) (Kadir et al., 1999). Ook duurde hun menstruatie significant
langer (p = 0,001).
Bij vrouwen met een erfelijke stollingsstoornis zoals von Willebrandziekte, factor XI
deficiëntie en haemophiliedragerschap gaat de menstruatie gepaard met een lagere
kwaliteit van leven dan in een controlegroep gemeten met SF-36 gevalideerde
vragenlijsten (Kadir(b) et al.,1998). Dit kan mogelijk verklaard worden door de hoge
incidentie HMB in die groep, want hoe hoger de PBAC score, hoe meer negatieve impact
op de kwaliteit van leven. Er zijn nadien twee reviews (Shankar et al., 2008; Kadir et al.,
2010) gepubliceerd met dezelfde conclusies, echter daar zijn veel studies in opgenomen
die HMB niet geobjectiveerd hebben.
Anamnestisch is het bestaan van HMB vanaf de menarche een aanwijzing voor het
bestaan van von Willebrandziekte: 61% van de vrouwen met HMB vanaf de menarche
heeft von Willebrandziekte (of een factor XI deficiëntie) versus 7% van de vrouwen bij
wie HMB later is ontstaan (Kadir(a) et al., 1998). Deze getallen rechtvaardigen screening
op von Willebrandziekte bij deze groep vrouwen. Standaard screenen op
stollingstoornissen/von Willebrandziekte is niet zinvol. (Welsh, NICE guideline, 2007)
(SOCG Clinical Practice Guidelines, 2006). Het onderzoek naar von Willebrandziekte is
bovendien niet eenvoudig en duur. Daarnaast heeft het vaak geen consequenties voor
de behandeling van HMB. Milde vormen lijken goed op reguliere conservatieve
therapieën zoals de orale anticonceptiepil te reageren, hoewel substantiële data
hierover ontbreken. Ernstige vormen van von Willebrandziekte zijn vaak al vanaf jonge
leeftijd bekend. Deze patiënten kunnen vaak aanvullend behandeld worden met
bijvoorbeeld anti-fibrinolytica of desmopressine. Studies naar bloedingscomplicaties bij
uterusextirpaties bij vrouwen met von Willebrandziekte zijn beperkt in omvang,
daarnaast werden ook bloedingscomplicaties gezien bij vrouwen die behandeld werden
voor hun von Willebrandziekte (peri-operatieve profylaxe met desmopressine of
stollingsfactoren) (Dilley et al., 2001).
-
44
Van belang is in elk geval dat, alvorens stollingsonderzoek wordt ingezet, de diagnose
HMB geobjectiveerd wordt - bijvoorbeeld met de eerder genoemde
menstruatiescorekaart - en dat intracavitaire afwijkingen uitgesloten zijn.
Bij een vermoeden op von Willebrandziekte zijn de normale stollingsparameters (APTT,
PTT, thrombocyten en fibrinogeen) vaak normaal. Voor het vaststellen van von
Willebrandziekte wordt in de literatuur de ristocetin cofactor assay genoemd, alsmede
de PFA-100 (platelet function analysis). Er zijn echter onvoldoende vergelijkende studies
om één van beide testen als beste aan te wijzen. Verder lijkt het bepalen van een
bloedingstijd voor de hand te liggen, hoewel een normale bloedingstijd een milde von
Willebrandziekte niet uitsluit (weinig specifiek). De werkgroep adviseert om de
diagnostische work-up naar von Willebrandziekte in overleg met het locale laboratorium
uit te voeren (in nauwe samenspraak met de haematoloog), zeker zolang er nog vele
locale verschillen in (beschikbare) laboratoriumdiagnostiek zijn. In de pre-operatieve
setting worden wel factor VIII, von Willebrand antigeen en ristocetin-cofactor activiteit
bepaald om het effect van een eventuele profylactische therapie zoals desmopressine te
evalueren. Dit is van belang omdat deze therapie niet altijd aanslaat. Zo leidt toediening
van desmopressine bij von Willebrandziekte type 2B bijvoorbeeld juist tot een
thrombocytopenie, waardoor de bloedingsneiging nog verder toeneemt; dit middel is
dan ook gecontraϊndiceerd bij dit subtype ziekte (Garcia et al., 2002). HMB op basis van
anticoagulantiatherapie lijkt plausibel maar is nooit overtuigend aangetoond. Slechts
één kleine, niet-vergelijkende studie (van Eijkeren et al., 1990) suggereert een hogere
incidentie van geobjectiveerd HMB bij anticoagulantiagebruik (45%).
Kernpunten overwegingen stollingsstatus
Anamnestisch is het bestaan van HMB vanaf de menarche een aanwijzing voor het
bestaan van von Willebrandziekte.
Bij patiënten met von Willebrandziekte komt HMB vaker voor en vice versa.
Standaard screening op von Willebrand ziekte bij HMB is niet zinvol.
-
45
Endocrinologisch onderzoek
Endocrinologisch onderzoek is niet geïndiceerd bij HMB omdat er nooit verschillen zijn
aangetoond in plasmagonadotrofinen of geslachtssteroïden bij vrouwen met o