Het statuut en de verplichtingen van …...Het statuut en de verplichtingen van de tussenpersonen...
Transcript of Het statuut en de verplichtingen van …...Het statuut en de verplichtingen van de tussenpersonen...
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2009-10
Het statuut en de verplichtingen van tussenpersonen bij de
distributie van financiële producten
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Mathias Naudts
(studentennr. 20052687)
(major: Sociaal & Economisch Recht)
Promotor: Michel Tison Commissaris: Eveline Hellebuyck
Het statuut en de verplichtingen van de tussenpersonen bij de distributie van financiële
producten
1. Inleiding 3
1.1 Ontstaan van de wet betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten 4
1.2 Evoluties op het Europese niveau 8
1.3 Moeilijkheden bij de totstandkoming van de wet:
cashless intermediatie door de makelaar 9
1.4 Combinatie van de Statuten 13
1.5 De verzekeringssector als model 14
2. Nader ingaan op het statuut 18
2.1 Toepassingsgebied van de wet van 22 maart 2006 19
2.2 Procedure van de inschrijving 20
2.3 Beroepskennis 24
2.4 Voldoende financiële draagkracht 27
2.5 Beroepsaansprakelijkheidsverzekering 28
2.6 Overige gemeenschappelijke voorwaarden 29
2.7 Voorwaarden eigen aan het statuut van de agenten 29
2.8 Voorwaarden eigen aan het statuut van de makelaars 30
2.9 Specifieke verbodsbepalingen 32
3. Maatregelen ter bescherming van de spaarders en beleggers 35
3.1 Verplichtingen die op de principaal wegen 36
3.2 Informatieverplichting van de tussenpersonen in bank - en beleggingsdiensten 52
3.3 Informatieverplichtingen van de verzekeringstussenpersonen 53
3.4 Vergelijking van de informatievereisten van de verschillende tussenpersonen 56
4. Aansprakelijkheid van de tussenpersoon 59
4.1 De lastgevingsovereenkomst tussen de agent in bank- en beleggingsdiensten
en de principaal 60
4.2 Quasi-delictuele aansprakelijkheid van de agent 62
4.3 Verzwijgen van de vertegenwoordiging en sterkmaking 64
4.4 Uitzonderingen op het principe van de vertegenwoordiging 65
4.5 Aansprakelijkheid tegenover de derde-contractant voor fouten van de agent 67
4.6 De hypothese waarin de agent buiten de grenzen van zijn opdracht handelt 68
5. Belangenconflicten 70
5.1 Belangenconflicten: afbakenen van het begrip 71
5.2 De eigenlijke loyaliteitsverplichting 75
5.3 Zoeken naar een adequaat sanctioneringsmechanisme 78
5.4 Loyaliteit en belangenconflicten in de MiFID-richtlijn 82
5.5 De belangenconflicten en loyaliteit bij tussenpersonen 84
6. Démarchage 89
6.1 Toepassingsgebied van de démarchage 90
6.2 Démarchage en publiciteit 95
6.3 Démarchage en de bescherming van de consument 97
7. Conclusie 102
3
1. Inleiding
1. Het doel van dit schrijven is de situatie van de tussenpersonen bij de distributie
van financiële producten nader te bekijken1. Meer bepaald zullen het statuut welk zij
dienen te onderschrijven, en de verplichtingen waaraan zij zich hierbij dienen te houden
nader bekeken worden. De invloed van Europa hierbij is onontkenbaar: de
tussenpersonen moeten een aantal verplichtingen gehoorzamen die overgenomen zijn
van de Richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten2.
Binnen dit kader worden ook enkele verplichtingen van de verzekeringsagent en
verzekeringsmakelaar bekeken. Zij bieden immers vaak producten aan die voor de
doordeweekse spaarder een gelijkaardige rol als de financiële producten vervullen3.
Aan de situatie van de aansprakelijkheid van de agenten die een activiteit van
bemiddeling in bank-en beleggingsdiensten aanbieden, en de belangenconflicten
waarmee zij mogelijk geconfronteerd worden, wordt bijzondere aandacht besteed.
Tot slot wordt ook een link gemaakt met het buitenland. Bij zowel de regeling van de
banktussenpersonen als de verzekeringstussenpersonen vervulde België een pioniersrol
bekeken vanuit het Europese perspectief4. In dit schrijven wordt meer bepaald
onderzocht hoe de situatie geregeld is in Frankrijk, waar men het regime van de
“démarchage” kent. Deze situatie wordt nader bekeken, en vergeleken met de situatie in
België. Ook enkele kritieken op dit regime komen hierbij aan bod.
1 Onder “tussenpersonen”, een term die in de financiële wetgeving meerdere ladingen dekt, worden hier de agent
en makelaar in bank- en beleggingsdiensten begrepen. 2 Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21april 2004 betreffende markten voor
financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn
2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de
Raad, Pb. L.145 van 30 april 2004, 1-41. Hierna de MiFID-Richtlijn genoemd. 3 Hier kan dan ook reeds opgemerkt worden dat het recent ingevoerde statuut van de bankagent - en makelaar in
sterke mate gebaseerd is op het reeds eerder bij wet geregelde regime waar de verzekeringstussenpersoon zich
naar dient te richten. 4 In vele landen van de EU is immers nog geen dergelijke regeling uitgewerkt. Er kan verwacht worden dat
vanuit Europa zelf een wetgevend initiatief zal komen.
4
1.1 Ontstaan van de wet betreffende de bemiddeling in bank- en bemiddelingsdiensten
2. Gedurende lange tijd werd het statuut van de banktussenpersonen in België niet
geregeld door de wetgever. Voor het onstaan van de wet betreffende bemiddeling in
bank- en beleggingsdiensten5, werd er in de banksector enkel gewerkt met enerzijds
bedienden en anderzijds exclusieve bankagenten als distributiekanalen bij de verdeling
van bankproducten.
3. De oorsprong van deze regeling dient te worden gezocht in enkele financiële
drama’s die hadden plaatsgevonden in de jaren ’70 en ’80, en waarbij spaarders
gedupeerd geraakt waren ten gevolge van frauduleus gedrag van bankagenten. De
spaarders konden zich toen, bij gebrek aan band tussen de bank en de tussenpersoon,
niet verhalen op de kredietinstellingen om zo de door hen geleden schade op te vangen.
De gedupeerden bleven in de kou staan, aangezien ze in de frauduleuze agent een
minder solvabele aansprakelijke partij vonden. Om deze tragedies in de toekomst te
vermijden werd de verplichting tot exclusiviteit ingevoerd. Doordat de agent zich
exclusief aan één kredietinstelling diende te binden, ontstond wél een voldoende band
tussen deze twee entiteiten, waarbij de cliënt in geval van misbruiken eveneens de bank
kon aansprakelijk stellen.
4. Het naast elkaar bestaan van exclusieve bankagenten en bedienden vormde
bovendien een unieke situatie: nergens anders in Europa kwam het voor dat er twee
volwaardige distributienetwerken voor de verkoop van bankproducten- of diensten
waren. Voor de consument kwam het op hetzelfde neer of hij producten bij een bediende
of bij een agent kocht6. De exclusiviteitsregel bracht dus met zich mee dat de
kredietinstelling kon aansprakelijk gesteld worden. Een wettelijk statuut die de situatie
voor de agenten regelde, ontbrak evenwel.
5 Wet 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële
instrumenten, BS, 28 april 2006. 6 Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 38.
5
5. Het was de toenmalige CBF die regulerend optrad in deze materie via haar
circulaire 93/57. Deze circulaire werd genomen op grond van artikel 20 van de bankwet
van 22 maart 19938, dat vereist dat iedere kredietinstelling moet beschikken over een
voor haar werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden passende beleidsstructuur,
administratieve en boekhoudkundige organisatie, controle- en beveiligingsmaatregelen
met betrekking tot de elektronische informatieverwerking, en interne controle, en dit op
een manier waarbij zij rekening houdt met de aard, de omvang en de complexiteit van
deze werkzaamheden en de eraan verbonden risico's. Meer bepaald was, wanneer de
kredietinstelling beroep deed op zelfstandige tussenpersonen, het exclusiviteitsbeginsel
van toepassing9. Dit principe hield in dat wanneer banken met zelfstandige agenten
werkten, deze laatsten exclusief dienden gebonden te zijn aan de bank. Als zelfstandige
tussenpersonen konden zij - behalve voor lening- en leasingverrichtingen - slechts één
welbepaalde kredietinstelling vertegenwoordigen.
6. Op die manier bestond er lange tijd een onevenwicht in de relatie tussen de
zelfstandige agenten en de banken aan wie zij gebonden waren. Zelfstandige
bankagenten waren gemandateerden van de banken, en dit bracht onder andere met
zich mee dat de banken het contract van de agenten konden opzeggen, zonder een
vergoeding te betalen voor het aangebrachte cliënteel. Dit terwijl de agenten zelf in hun
vrijheid beknot werden door concurrentiebedingen.
In 1999 kwam er beterschap in de nadelige regeling van het statuut van de zelfstandige
bankagent. Toen werd immers de wet op de handelsagentuurovereenkomst10 op hen
van toepassing verklaard. Inzake de regeling van de contractuele relatie tussen
bankagent en kredietinstelling betekende dit een vooruitgang. Sindsdien kregen zij recht
op een opzeggingstermijn- of vergoeding, en een uitwinningsvergoeding. Tevens diende
het toezicht, de betrouwbaarheid, de ervaring en de scholing van de bankagent
georganiseerd te worden door de kredietinstelling in wiens naam en voor wiens
7 Commissie voor Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA), Circulaire B 93/5 aan de kredietinstellingen,
21 oktober 1993, Circulaire B 93/5, www.cbfa.be . Hierna: B 93/5 8 Wet 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, BS, 19 april 1993. Hierna: de
bankwet. 9 Art. 2.1 B 93/5.
10 Wet 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, BS, 2 mei 1995. Hierna: de wet op de
handelsagentuur.
6
rekening hij optrad11.Ten gevolge van de exclusiviteitsverplichting, bleef de
economische en juridische macht van banken over hun agenten niettemin groot.
7. Een ander probleempunt bestond erin dat, doordat bankagenten actief waren
zonder echt wettelijk statuut, er geen eenvormige garantie op vlak van onder andere
deskundigheid en opleiding kon gegarandeerd worden. Hun statuut werd contractueel
vastgelegd.
Via de wet op de handelsagentuur werd bovendien enkel de contractuele verhoudingen
tussen de bank en de zelfstandige agent geregeld. De wet bracht geen bijkomende
waarde wat betreft het specifieke beroep van de bankagent.
De CBFA oefende toezicht uit op de kredietinstelling. Deze kredietinstelling voorzag
zichzelf van een passende organisatie, en in het kader hiervan zag zij toe op, en droeg zij
de verantwoordelijkheid voor haar werknemers en agenten. De werking van haar
agentennet was onderhevig aan interne controleprocedures.
De CBFA vroeg hierbij op de hoogte te worden gebracht bij het beëindigen van het
contract van een agent omwille van zware fout, of vermoeden van zware fout. Verder
kwam de CBFA evenwel niet tussen.
Een tekortkoming hierbij was dat een agent, die ontslagen werd om gewichtige redenen
onmiddellijk weer aan de slag kon bij een andere bank. Er gold enkel de aanbeveling dat
de aanwervende bank de ontslag gevende bank contacteerde12.
Enig bewijs van beroepskennis was niet vereist. Iedereen kon een agentschap uitbaten.
In een weinig transparante omgeving als de financiële sector werd het stilaan
onaanvaardbaar dat men de facto meer waarde kon hechten aan “goed zakendoen”, dan
aan vakkennis. Ook op dit vlak zou een wettelijk statuut dat bepaalde vereisten zou
opleggen voor de financiële tussenpersonen een extra bescherming bieden voor de
consumenten.
11
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 46. 12
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 23.
7
8. Onder dit oude regime van exclusiviteit kon ook geen plaats zijn voor eigenlijke
bankmakelaars, met name zelfstandige tussenpersonen die voor hun klanten op zoek
gaan naar de beste producten en beste instellingen, en op die manier relaties hebben
met een veelheid aan financiële ondernemingen.
Makelaars en agenten ageren vanuit een duidelijk verschillende invalshoek. Grof
geschetst, stelde senator Luc Willems dat makelaars voor hun cliënten werken, en voor
hen op zoek gaan naar de beste producten en banken. De bankagenten daarentegen
kunnen geacht worden eerder voor hun bank te werken, en op zoek te gaan naar de
beste klanten13.
Enkel voor kredietverlening was in een uitzondering voorzien: deze kon men ook
uitoefenen als makelaar, en dus niet enkel als zelfstandig agent14.
9. Tegelijkertijd was de financiële wereld geëvolueerd naar een omgeving waarin de
cliënt op allerlei manieren zelf aan bankproducten kon raken15. Hij wordt aangesproken
via diverse distributiekanalen, en zoekt zelf naar het meest passende product. Dit
gebeurt in een voor de leek niet transparante markt, waar bovendien geen onafhankelijk
advies voorhanden was. Er was dus zeker plaats voor onafhankelijke financiële
bemiddeling. Ook voor de zelfstandige bankagenten zou dit in deze context nieuwe
perspectieven bieden, aangezien de exclusieve agent in de verdrukking kwam door de
concurrentie van deze nieuwe distributiekanalen.
10. Een andere belangrijke catalysator die de organisatie van de sector op losse
schroeven deed komen te staan was het Petercam-arrest16. In dit arrest werd door de
Raad van State beslist dat de CBF, als controleorgaan, niet de bevoegdheid had om
regulerend op te treden, en aldus in de plaats van de wetgever te treden. Dientengevolge
bleek ook de circulaire 93/5 onwettig te zijn, en aldus werd de nood aan een door de
Wetgever ingesteld statuut nog duidelijker.
13
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 2. 14
Art. 2.1.2 C 93/5 15
Onder andere het online bankieren gooide de markt nog meer open voor de kleine belegger. 16
RvS 8 januari 2001, nr. 91.998, NV Petercam/Commissie voor Bank- en Financiewezen, www.raadvst-
consetat.be
8
11. Tevens werd hierdoor de ruimte gecreëerd om bankmakelaars toch tot de sector
toe te laten. De banktussenpersonen zelf waren immers sinds geruime tijd voorstander
van een duidelijk geregeld statuut. Een regime bovendien waarin exclusiviteit niet
langer de enige optie zou zijn. Dergelijk systeem kon ook voor de consumenten
voordelen met zich meebrengen: door de exclusiviteit werd immers de mededinging
beperkt, en dus ook belangen van de consument geschaad. Wanneer de consument zich
daarentegen ook tot een bankmakelaar zou kunnen richten, dan weet hij dat hij
onafhankelijk advies, en ook onafhankelijke informatie kan krijgen.
12. De CBFA en de Minister van Financieën waren niet blind voor deze problematiek.
Maar hoewel men de situatie reeds eerder onderzocht had, kwam men niet naar voren
met een wetsontwerp. De reden hiervoor dient gezocht te worden op het Europese
niveau. Men was immers eerder terughoudend om reeds in te grijpen doordat de
Europese Richtlijn inzake verzekeringsbemiddelling17 en een nieuwe ISD-richtlijn op
komst waren.
13. Het was voornamelijk door het aandringen van Senator Luc Willems om toch in te
gaan op de problematiek, dat alsnog een aparte wet inzake de financiële tussenpersonen
tot stand is gekomen. Deze VLD-senator diende een wetsontwerp in, dat uiteindelijk
uitmondde in de Wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten. Via deze “Wet Willems” werd de mogelijkheid gecreëerd voor
financiële tussenpersonen om niet langer alleen als zelfstandig bankagent, maar ook als
bankmakelaar te opereren.
1.2 Evoluties op het Europese niveau
14. Het ontstaan van de wet loopt gelijktijdig met enkele evoluties op het Europese
niveau.
17
Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002
betreffende verzekeringsbemiddeling, Pb. L 9 van 15 januari 2003, 3-10. Hierna: Richtlijn betreffende
verzekeringsbemiddeling.
9
15. Vooreerst was er de goedkeuring van de de Richtlijn betreffende
verzekeringsbemiddeling, die enkele wijzigingen aan de wet betreffende
verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen18 met zich meebracht.
16. Ook de komst van de MiFID-Richtlijn, die de ISD-Richtlijn 93/22/EG herzag,
speelde een rol van invloed. Via deze richtlijn werd immers het statuut van gebonden
gevolmachtigde agenten in beleggingsdiensten geïntroduceerd, en werd de ruimte
gelaten voor de lidstaten een statuut te creëren voor tussenpersonen in
beleggingsdiensten, die niet gebonden zijn aan kredietinstellingen.
Men wachtte evenwel het verschijnen van de MiFID-Richtlijn niet af om het statuut van
de tussenpersonen in bank-en beleggingsdiensten te ontwikkelen. Over het gedeelte van
de MiFID-Richtlijn dat betrekking heeft op de financiële bemiddeling bestond immers
weinig discussie19. Men kon het statuut dus uitwerken zonder de vrees om later alsnog
voor een verrassing vanop Europees niveau komen te staan, en de wet te moeten
aanpassen.
Het was bovendien ook duidelijk dat de verplichte exclusiviteit voor spaar- en
beleggingsproducten hoe langer hoe minder aanvaardbaar bleek binnen een Europese
context. Er kon getwijfeld worden of de belemmeringen van de vrije markt die hieruit
voortvloeiden, nog langer als proportioneel en evenredig konden beschouwd worden20.
1.3 Moeilijkheden bij de totstandkoming van de wet: de cashless intermediatie door de
makelaar.
17. Het voornaamste probleempunt bij het ontwerp van de wet bleek het werken met
liquide geldmiddelen door bankmakelaars te zijn.
Als beschermingssysteem naar de consument toe zag men de bankmakelaar immers
liever in een louter bemiddelende rol: het in conctact brengen van vraag en aanbod,
waarna de de overdracht van gelden via derden verloopt, zodat zijn optreden “cashless”
blijft.
18
Wet 27 maart 1995 betreffende verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, BS 14 juni
1995. Hierna: wet betreffende verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen. 19
Dit in tegenstelling tot het luik betrekking houdende op de beursorganisatie. 20
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 47.
10
18. Zoals eerder aangehaald was tijdens het voorbereiden van de wet van 22 maart
2006 bovendien de MiFID-Richtlijn verschenen21. De bankmakelaar zou op grond van
deze Richtlijn in principe gekwalificeerd worden als beleggingsonderneming, en ten
gevolge hiervan aan zware verplichtingen dienen te voldoen. De MiFID-Richtlijn voorzag
evenwel in een uitzonderingsmogelijkheid. Lidstaten kunnen er immers voor opteren
om personen die - onder andere voorwaarden - geen aan hun cliënten toebehorende
gelden en effecten mogen aanhouden, en daarom jegens hun cliënten nooit in een
debiteurspositie mogen verkeren, buiten het toepassingsgebied van de MiFID-Richtlijn
te laten vallen22. Indien de bankmakelaars dus opgelegd worden geen cashverrichtingen
te mogen uitvoeren, vallen zij niet onder het toepassingsveld van de Richtlijn.
19. Een eerste amendement werd hierna ingediend ter voorziening van beide
problemen23.
Zo werd bepaald dat verboden was voor de bankmakelaar om andere gelden of effecten
van klanten in ontvangst te nemen, behalve indien hij deze van klanten ontvangt op
basis van een schriftelijk mandaat in naam en voor rekening van een financiële
instelling. De bankmakelaar valt niet onder de MiFID-Richtlijn, en tevens worden
wantoestanden vermeden, doordat de makelaar niet aan gelden van zijn cliënt kan
raken.
Senator Willems trok later zijn eerste twee amendementen in, en diende een derde in ter
vervanging van het hele wetsvoorstel24. De facto bleef de regeling dezelfde. Er werd
bepaald dat de bankmakelaar op geen enkel ogenblik gelden en financiële instrumenten
van zijn cliënten in contanten of op een rekening mag ontvangen en bijhouden25. Dit
artikel werd in definitieve versie van de wet integraal overgenomen. De verplichting
voor de makelaar om cashless te werken wordt ook elders in de wet opgefrist.
20. Een nadeel bij deze oplossing is evenwel dat de artikelen 31 en 32 van de MiFID-
Richtlijn dan evenmin van toepassing zijn op de bankmakelaars: aldus kunnen zij geen
gebruik maken van deze regelingen inzake vrijheid van dienstverlening en vrijheid van 21
Zie supra. 22
Art. 3.1 MiFID-Richtlijn. 23
Amendement (L. WILLEMS) op het wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie
van financiële instrumenten, Parl.St. Senaat, 2003-04, nr. 3-377/2. 24
Amendement (L. WILLEMS) op het wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie
van financiële instrumenten, Parl.St. Senaat, 2003-04, nr. 3-377/3. Hierna: 3-377/3. 25
Art. 11, §1, 3° van 3-377/3.
11
vestiging. Zij kunnen hun diensten dus niet aanbieden in het buitenland, noch
rechtstreeks, noch via een bijkantoor. Dit in tegenstelling tot hun Europese collega’s
wiens statuut wel conform de MiFID-Richtlijn uitgewerkt is. Op deze manier kan hun
concurrentiepositie verminderd worden26.
21. De verplichting tot cashless intermediatie werd op verschillende wijzen onthaald.
Vanuit de CBFA oordeelde men dat deze verplichting de aantrekkelijkheid van het
statuut van makelaar in bank- en beleggingsdiensten niet ondermijnde. Men ging ervan
uit dat er nog steeds een voldoende ruime markt zou bestaan, doordat de makelaar de
meest interessante producten aan zijn client zou kunnen aanwijzen, en het statuut op
die manier voldoende toegevoegde waarde zou bieden27.
Vanuit de Beroepsvereniging van Zelfstanige Bankagenten was er echter heel wat
tegenkanting op dit voorstel. Zonder cashverrichtingen te mogen doorvoeren, zou het
ambt van bankmakelaar in de praktijk niet uitgeoefend worden, vreesde men28.
Ook de Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen stond negatief ten
opzichte van dergelijke verplichting. Door enkel aan exclusief werkende tussenpersonen
de mogelijkheid te geven om met cashgelden te werken, werden bankmakelaars de facto
als onbetrouwbaar bestempeld, oordeelde zij. Dergelijk onderscheid vonden zij
onaanvaardbaar, en bovendien merkten ze het concurrentieel nadeel dat deze regeling
met zich zou meebrengen op. Indien een makelaar gedwongen wordt om naar een
commercieel distributienetewerk te gaan met zijn client, is de kans reëel dat hij deze
cliënt hierna verliest29.
Ook de Association professionnelle des Agents Financiers Independants30 zag de
levensvatbaarheid van het statuut van de makelaar in financiële instrumenten niet in,
26
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 10. Anderzijds was de hele Europese sector in beweging ten tijde van het
ontwerpen van de regeling, en was het Belgische voorstel met zijn amendering niet afwijkend ten opzichte van
de rest van Europa. De facto gingen de Belgische makelaars niet in een slechtere concurrentiepositie terecht
komen dan hun Europese collega’s. Bovendien wordt verwacht dat er op termijn een Europese Richtlijn komt
die het statuut van de bankmakelaar zou bepalen, naar analogie met de richtlijn over de verzekeringsmakelaar. 27
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 31-32. 28
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 35. 29
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 49-50. 30
Hierna: APAFI.
12
indien deze niet gemachtigd zou worden om zelf rechtstreeks bedragen te innen, of deze
terug te betalen aan zijn klanten31.
22. Verschillende alternatieven werden aangereikt om het cashless werken te
vermijden. Voor de APAFI bestond de oplossing er in om het statuut van makelaar
cumuleerbaar te maken met dat van agent32. Zij waarschuwden dat men anders in een
situatie zou kunnen terechtkomen waarin het statuut van makelaar enkel voldoende nut
zou hebben om opgenomen te worden door verzekeringsmakelaars en bedrijven die
bankdiensten als een zeer bijkomstige nevenactiviteit aanbieden33.
Een ander mogelijk alternatief was de creatie van een gemarkeerde rekening die los
staat van het vermogen van de bankmakelaar34. Op die manier zouden de gelden van de
client niet opgeëist kunnen worden door de persoonlijke schuldeisers van de makelaar.
Ook de creatie van een waarborgfonds om op terug te vallen in geval van wantoestanden
werd voorgesteld35.
Door de APAFI werd ook nog een systeem voorgesteld waarbij er voor de
cashverrichtingen één huisbank is, en voor de overige verrichtingen de andere banken
voor de makelaars36.
23. Het probleem van de cashverrichtingen speelt niet bij de zelfstandige bankagent,
die exclusief gebonden is aan een bank. Wanneer er zich problemen voordoen, kan de
client zich immers tot de bank wenden. De bank heeft er bijgevolg alle baat bij om haar
agenten aan een degelijke controle te onderwerpen.
24. Het voorstel om de makelaar te verbieden om cashless te werken, was dus
geworteld in de nood om de cliënten te beschermen.
Indien de verplichte exclusiviteit geheel ging worden afgeschaft, zouden enkele
31
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 56-57. 32
Zie infra. 33
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 57. 34
Onder andere de Beroepsvereniging van Zelfstanige Bankagenten en de Belgische Vereniging van Banken
zagen heil in deze mogelijkheid. 35
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 65. 36
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 59.
13
bijhorende beschermingsregels ook verdwijnen. Ter bescherming van de client diende
niettemin een bepaalde “wettelijke exclusiviteit” gehandhaafd te worden. Een belangrijk
deel van deze diensten bestaan uit cashverrichtringen: het openen en beheren van zicht-
, spaar-, of termijnrekeningen.
Een sluitende regeling van controle en aansprakelijkheid bij fraude van de makelaar
ontbrak evenwel. De kredietinstelling zou niet kunnen aangesproken worden, aangezien
zij geen controle zou kunnen verrichten. Het is immers eigen aan het statuut van de
makelaars dat zij voor verscheidene kredietinstellingen werken, en aan geen enkele
instelling gebonden is.
Er diende een afweging gemaakt te worden tussen de belangen van de client, en de
voordeligheid om het statuut van makelaar op te nemen voor de tussenpersoon.
Aangezien een sluitende controle op de cashverrichtingen van de makelaars als vrijwel
onmogelijk ingeschat, en de veiligheid van de spaarder primordiaal bleef, werd
geopteerd om als compromis tussen beide belangen te opteren voor een verbod op
cashverrichtingen.
1.4 Combinatie van de statuten
25. Tijdens de voorbereidende werken rees de vraag of de statuten van
bankmakelaar en bankagent onderling gecombineerd zouden kunnen worden.
Aangezien het toenmalige voorstel met betrekking geen volstrekt uitsluitsel bracht,
bestond hier enige twijfel over.
26. Er werd evenwel geoordeeld dat zulks niet de bedoeling kon zijn. Dergelijke
toelating zou de duidelijkheid voor de consumenten niet ten goede zou komen: deze
zouden kunnen twijfelen met welke van beide hoedanigheden van de tussenpersoon ze
te maken hebben, en daaraan gekoppeld, op welke bijhorende beschermingsregels zij
zich zouden kunnen beroepen37.
37
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 15-16.
Zo rees de vraag of deze cumulatie aanvaard diende te worden wanneer de twee verschillende statuten
aangenomen worden door onderscheiden rechtspersonen, doch die onder de controle staan van dezelfde persoon.
14
Een bijkomende reden om deze cumulatie niet toe te staan kan gevonden worden in de
vrees dat het verbod op cashless optreden door bankmakelaars op die manier al te
gemakkelijk omzeild zou kunnen worden.
Deze combinatie zou bovendien voor moeilijkheden zorgen op het vlak van de
boekhouding. Vooreerst verwachtte men hierbij een gebrek aan sluitende en efficiënte
controle. Ook de tussenpersoenen zelf zouden daarnaast allicht weinig opgetogen zijn
met het feit dat de financiële instelling – waarmee zij als exclusieve agent werken -
inzage zou kunnen krijgen in zijn commerciële activiteiten uitgeoefend als makelaar
tengevolge van die controle.
27. Een andere strekking hield echter vol dat deze punten niet overroepen mochten
worden, en dat indien de cumulatie werd toegelaten, dit nog niet hoefde te betekenen
dat de financiële instellingen deze in concreto dienden te accepteren: het zou hen nog
steeds vrij staan om in de individuele contracten met hun agenten de beperking op te
leggen geen producten van concurrerende banken aan te bieden, en aldus contractueel
te verbieden het statuut van makelarij op te nemen38.
1.5 De verzekeringssector als model
28. Deze moeizame evolutie binnen de banksector stond in schril contract met de
situatie in de verzekeringswereld. Daar was immers sinds 1995 reeds een statuut voor
de verzekeringstussenpersonen gekomen. Sindsdien werden de mogelijkheden voor de
tussenpersoon om als verzekeringsagent, dan wel verzekeringsmakelaar te operen bij
wet geregeld.
29. In de verzekeringssector heeft de vraag om de statuten van agent en makelaar te
combineren niet in dezelfde mate gespeeld. Het probleem van het cashless werken is er
immers minder pertinent. De cliënt zal in deze sector minder snel het slachtoffer
worden van drama’s veroorzaakt door tussenpersonen die met aan de client
verschuldigde, of door deze laatste betaalde gelden, aan de haal gaan.
38
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 58.
15
In de wet landverzekeringsovereenkomsten39 is namelijk bepaald dat wanneer de
premie niet rechtstreeks aan de verzekeraar betaald wordt, maar aan een
verzekeringstussenpersoon, deze betaling eveneens bevrijdend is als de tussenpersoon
de betaling gevorderd heeft, en hij hierbij klaarblijkelijk als lasthebber van de
verzekeraar optrad40. Via de Wet van 22 februari 200641 werd deze bescherming
bovendien uitgebreid. Indien de verzekeraar de door hem uit te keren bedragen niet
rechtstreeks betaalt aan de verzekerde of zijn rechthebbenden, dan bevrijdt enkel de
werkelijke ontvangst van deze betaling door de verzekerde of zijn rechthebbende de
verzekeraar van zijn verplichtingen42. Tot slot is het op grond van de Europese Richtlijn
betreffende verzekeringsbemiddeling niet verplicht om cashless te werken.
De mogelijkheid voor de verzekeringstussenpersoon, in het bijzonder de
verzekeringsmakelaar, om verzekeringspremies te innen, wordt bepaald in het contract
tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringstussenpersoon. De
verzekeringsonderneming kan via een contract van lastgeving de makelaar premies
laten innen. Indien de makelaar de lastgeving niet correct uitvoert, kan de
verzekeringsonderneming de lastgeving terugtrekken, en zal de consument alleszins
beschermd zijn via het voormelde artikel 13 van de wet
landverzekeringsovereenkomsten43.
Verzekeringsprocedures kunnen bovendien nog extra veiligheidsmaatregelen opleggen
ter vrijwaring van belangrijke stortingen. Zo wordt er bij beleggingsverzekeringen vaak
voor gezorgd dat de stortingen rechtstreeks van de rekening van de klant naar de
rekening van de verzekeringsonderneming gebeuren. Indien zij cash betaald worden,
dient de verzekeringstussenpersoon deze vaak onmiddellijk op de rekening van de
verzkeringsonderneming te storten, en blijven zij bijgevolg buiten het patrimonium van
de verzekeringstussenpersoon. Voor deze beleggingsverzekeringen, waar doorgaans
39
Wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992. Hierna: wet
landverzekeringsovereenkomsten. 40
Art. 13, lid 2 wet landverzekeringsovereenkomsten. 41
Wet 22 februari 2006 tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van
de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, BS 15
maart 2006. 42
Art. 13, derde lid, wet landverzekeringsovereenkomsten. 43
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 50.
16
belangrijke bedragen circuleren, dienen bovendien vaak afzonderlijke gedragscodes
gevolgd te worden.
Een bijkomende veiligheidsmaatregel zijn de afschrikwekkende sancties waar de wet
van 27 maart 1995 in voorziet44. Een verzekeringstussenpersoon die zich
strafrechtelijke inbreuken begaan heeft, kan immers geen bewijs van goed zedelijk
gedrag voorleggen aan de CBFA, wat de schrapping als verzekeringstussenpersoon tot
gevolg heeft.
30. Ook op andere vlakken is er een wisselwerking tussen de verzekerings- en
banksector: de producten uit deze beide sectoren lijken steeds meer en meer op elkaar.
Het toezicht op beide sectoren is bovendien sinds 1 januari 2001 al verenigd in de CBFA.
Het mag dus geen verbazing opwekken dat de wet van 27 maart 1995 voorbeeld stond
bij het uitwerken van het wettelijk statuut van de banktussenpersonen. Even gingen er
zelfs stemmen op om te gaan naar een eengemaakt statuut voor verzekerings- en
bancaire bemiddeling, doch hieraan werd geen gevolg gegeven. Dit voorstel afkomstig
van de CBFA, werd verlaten omdat men vanuit de sectoren teveel verschillen met elkaar
ervoer, en dus niet zat te wachten op een dergelijk statuut45.
44
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 50. 45
Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St.
Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5, 9.
17
18
2. Nader ingaan op het statuut
31. In dit hoofdstuk wordt het toepassingsgebied van de wet van 22 maart 2006,
alsook de procedure en voorwaarden om toegelaten te worden tot de activiteit van
bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten, nader bekeken.
19
2. 1 Toepassingsgebied van de wet van 22 maart 2006
32. De wet van 22 maart 2006 creëert bij de benadering van de tussenpersonen dus
de tweedeling tussen agenten in bank- en beleggingsdiensten en makelaars in bank- en
beleggingsdiensten.
Agenten in bank-en beleggingsdiensten zijn tussenpersonen in bank-en
beleggingsdiensten die handelen in naam en voor rekening van één enkele
gereglementeerde onderneming46.
Het territorium van de makelaars in bank- en beleggingsdiensten daarentegen wordt
afgebakend via negatieve voorwaarden: het zijn immers tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten, die geen agent in bank- en beleggingsdiensten mogen zijn, en in de
keuze van gereglementeerde onderneming niet gebonden zijn ingevolge een vaste band
aan één van deze ondernemingen47.
De tussenpersonen hebben gemeen dat ze zowel rechtspersonen als natuurlijke
personen kunnen zijn, die zelfstandig zijn in de zin van de sociale wetgeving, en
werkzaamheden van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten uitoefenen, of die wil
hebben, zelfs op occasionele basis48.
33. Een tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten kan slechts één van beide
categorieën ingeschreven zijn: ofwel is hij makelaar in bank- of beleggingsdiensten,
ofwel is hij agent in bank- en beleggingsdiensten49.
34. De activiteiten van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten die de
tussenpersonen kunnen uitoefenen, bestaan in het met elkaar in contact brengen van
spaarders en beleggers enerzijds en gereglementeerde ondernemingen anderzijds – dit
met inbegrip van de promotie - met het oog op het tot stand brengen voor rekening van
een gereglementeerde onderneming van enkele specifieke beleggingsdiensten50. Deze
46
Art. 4, 3° wet van 22 maart 2006. 47
Art. 4, 4° wet van 22 maart 2006. De MiFID liet zoals supra vermeld de mogelijkheid open voor de lidstaten
om een statuut te creëren voor niet gebonden tussenpersonen in beleggingsdiensten. Aangezien voor het publiek
bank- en beleggingsdiensten een homogeen dienstenpakket uitmaken, werd er in de Belgische regeling voor
geopteerd om deze twee diensten te verenigingen in één statuut: de makelaar voor bank- en beleggingsdiensten.
Ook voor de zelfstandige agenten wordt er voorzien in één regime, in plaats van twee onderscheiden statuten. 48
Art. 4, 2° wet van 22 maart 2006. 49
Art. 5 § 1, derde lid wet van 22 maart 2006 50
Art. 4, 1° wet van 22 maart 2006. De werkzaamheden rechtstreeks uitgeoefend door een gereglementeerde
onderneming, waarvoor zij een vergunning heeft gekregen overeenkomstig de wet 22 maart 1993 op het statuut
20
beleggingsdiensten zijn meer bepaald het in ontvangst nemen van deposito’s en andere
terugbetaalbare gelden51. Ook het ontvangen en doorgeven van één of meer financiële
instrumenten, en het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers
waardoor tussen deze beleggers een verrichting tot stand kan komen, valt hieronder52.
Voorts behoren beleggingsadvies53 en het plaatsen van financiële instrumenten zonder
plaatsingsgarantie54 eveneens tot deze beleggingsdiensten55. Tot slot zijn ook de
verhandeling van effecten van instellingen voor collectieve belegging56, en
kapitalisatieverrichtingen57 toegelaten beleggingsdiensten.
2.2 Procedure van de inschrijving
35. De tussenpersonen dienen vooraleer zij hun activiteit kunnen aanvatten
ingeschreven te zijn in het register van de tussenpersonen. Dit register wordt
bijgehouden door de CBFA58. Het register is onderverdeeld in de categorieën “makelaars
van en het toezicht op de kredietinstellingen, de wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, de wet 20 juli 2004 betreffende bepaalde
vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles of het koninklijk besluit nr. 43 15 december 1934
betreffende de controle op de kapitalisatieondernemingen, worden niet als bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten beschouwd.
51
Dit in de zin van art. 3, § 2, 1) wet 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. 52
Dit in de zin van art. 46, 1°, 1 wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. 53
Dit in de zin van art. 46, 1°, 5 wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. 54
Dit in de zin van art. 46, 1°, 7 wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. 55
De relevante nevendiensten uit art. 46, 2° wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs behoren ook tot de toegelaten
activiteiten. 56
Dit in de zin van art. 3, 14° wet 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van
beleggingsportefeuilles. 57
Deze in de zin van het koninklijk besluit nr. 43 15 december 1934 betreffende de controle op de
kapitalisatieondernemingen. 58
Het register van de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten kan vrij geconsulteerd worden via
www.cbfa.be/nl/incEFIM/bbd_li.xls. Op grond van art. 7, § 3, tweede lid wet 22 maart 2006 vermeldt deze
website voor elke tussenpersoon de gegevens nodig voor zijn identificatie, de datum van zijn inschrijving, de
categorie van tussenpersonen tot dewelke hij behoort, de schrappingsdatum uit het register, indien dit zich
voordoet, evenals elk ander gegeven dat de CBFA nuttig acht als inlichting voor de correcte informatie van het
publiek. (Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de door de tussenpersoon gehanteerde taal, of, indien
aanwezig, de website van de tussenpersoon –dit laatste gegeven is evenwel vooralsnog niet opgenomen in het
register). Zie infra.
21
in bank- en beleggingsdiensten” en “agenten in bank- en beleggingsdiensten.” Een
tussenpersoon kan dus slechts in één van beide categorieën worden ingeschreven59.
De gereglementeerde ondernemingen die in België werkzaam zijn, mogen enkel beroep
doen op tussenpersonen die zij ingeschreven in het register. Indien zij niettemin toch
beroep doen op een tussenpersoon die niet ingeschreven is, zijn zij burgerrechtelijk
aansprakelijk voor de handelingen door deze tussenpersoon verricht in het kader van
zijn activiteit van bemiddeling in bank-en beleggingsdiensten60.
Bovendien is ook een verbod opgenomen om de titel te dragen van makelaar in bank- en
beleggingsdiensten, of van makelaar met verwijzing naar de activiteit van bank- en
beleggingsdiensten, van agent in bank- en beleggingsdiensten of van agent of
gevolmachtigd agent met verwijzing naar de activiteit van bank- en beleggingsdiensten,
zonder te zijn ingeschreven in het register van de tussenpersonen, respectievelijk, in de
categorie "makelaars in bank- en beleggingsdiensten" en de categorie " agenten in bank-
en beleggingsdiensten". Evenmin mag iemand de algemene titel dragen van
tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten, tenzij hij in het register in een van de
voormelde categorieën is ingeschreven61.
Elke aanvraag om ingeschreven te worden in het register van de tussenpersonen moet gericht
worden aan de CBFA. In zijn aanvraag moet de kandidaat aanduiden in welke categorie hij
59
Art. 5, §1 wet van 22 maart 2006. Onder een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte
ressorterende beleggingsondernemingen of kredietinstellingen mogen in België, overeenkomstig de bepalingen
van de Richtlijn 2004/39/EG betreffende financiële instrumenten, beroep doen op ingeschreven tussenpersonen
die in hun naam en voor hun rekening optreden.
De onder het recht van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte ressorterende in België
gevestigde agenten in bank- en beleggingdiensten, die overeenkomstig deze Richtlijn handelen in naam en voor
rekening van een beleggingsonderneming worden gelijkgesteld aan een bijkantoor in de zin van artikel 46, 23°
wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de
beleggingsadviseurs.
Een aanvraag tot inschrijving in het register kan worden verricht door een in een andere lidstaat van de Europese
Economische Ruimte gevestigde verbonden agent waarop een Belgische beleggingsonderneming of
kredietinstelling een beroep wil doen met toepassing van artikel 79 wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het
toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, indien de betrokken
lidstaat waar de agent gevestigd is, geen wettelijke regeling heeft die beleggingsondernemingen of
kredietinstellingen toelaat om verbonden agenten aan te wijzen. 60
Art. 5, § 2, wet van 22 maart 2006. Verwacht mag worden dat deze zware santcie, die duidelijk ingegeven is
ter bescherming van de cliënten, amper zal moeten toegepast worden. Het register van tussenpersonen kan
immers vrij geconsulteerd worden door iedereen. Gereglementeerde ondernemingen mogen dus geacht worden
dit register er zeker op na te slaan, en zullen bijgevolg op de hoogte zijn van het al dan niet ingeschreven zijn
van hun kandidaat-tussenpersonen. 61
Art. 6 wet van 22 maart 2006.
22
wenst ingeschreven te worden62
.
36. In de wet van 22 maart 2006 werd de mogelijkheid gecreëerd voor de Koning om
vormen en voorwaarden te bepalen waaraan elke aanvraag om inschrijving in het register
moet voldoen, evenals de wijze waarop de CBFA de inschrijvingsaanvragen dient te
behandelen63
.
37. De Koning heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, en dit resulteerde in het
Koninklijk Besluit van 1 juli 200664. Dit Koninklijk Besluit was evenwel hoognodig om de
draagwijdte van de wet van 22 maart 2006 te verduidelijken. De tussenpersonen wisten
niet aan welke voorwaarden concreet ze dienden te voldoen, om de activiteit van
bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten te mogen uitoefenen. Het Koninklijk Besluit
werd net op tijd uitgevaardigd, aangezien de wet van 22 maart 2006 immers in werking
trad op 1 juli 2006.
38. Opdat de tussenpersoon zijn aanvraag op een rechtsgeldige wijze wil doen, dient
hij een aantal documenten bij deze aanvraag te voegen65. Zo zal hij een up-to-date
getuigschrift van goed zedelijk gedrag, een kopie van zijn einddiploma, en een bewijs dat
hij de vereiste beroepskennis bezit, moeten overhandigen.
De tussenpersoon dient daarnaast een attest betreffende de aan hem verleende
waarborg of borgstelling, verstrekt door de verzekeringsonderneming of financiële
instelling over te maken66.
De tussenpersoon moet daarnaast een beroepsaansprakelijkheidsverzekering afsluiten,
en dient hij een attest dat hem overhandigd is door deze verzekeringsonderneming af te
leveren67. De tussenpersoon is evenwel vrijgesteld van het sluiten van deze verzekering,
wanneer de gereglementeerde onderneming, of, in het geval hij makelaar is, de
ondernemingen met dewelke hij werkt, verklaren deze
62
Art. 7, § 1, wet van 22 maart 2006. 63
Art. 7, § 2, wet van 22 maart 2006. 64
Koninklijk Besluit 1 juli 2006 tot uitvoering van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in
bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, BS 6 juli 2006. Hierna: KB van 1 juli
2006. 65
Art. 3 KB van 1 juli 2006. 66
Art. 3, 3° KB van 1 juli 2006. Dit bewijs dient weer te geven dat de waarborg of borgstelling verkregen is
conform de verplichtingen van art. 9 KB van 1 juli 2006. Zie infra. 67
Art. 3, 4° KB van 1 juli 2006. Dit attest dient duidelijk te maken dat voldaan is aan de regelen met betrekking
tot de beroepsaansprakelijkheidsverzekering, verder bepaald in art. 11 KB van 1 juli 2006. Zie infra.
23
aansprakelijkheidsverplichtingen volledig en onvoorwaardelijk op hen te nemen. In dit
geval is een attest dat hem overhandigd werd door deze gereglementeerde
onderneming, of ondernemingen, waaruit deze garantie blijkt, vereist.
De tussenpersoon moet tot slot een bewijs van zijn toetreding tot de geschillenregeling
overhandigen68.
39. Wanneer de tussenpersoon de hoedanigheid van rechtspersoon heeft, dienen
dezelfde verplichtingen voldaan te worden69. Hier zal voor alle personen die binnen de
rechtspersoon instaan voor de effectieve leiding een getuigschrift van goed zedelijk
gedrag, een kopie van het behaalde einddiploma, alsook het bewijs van vereiste
beroepskennis moeten worden overgemaakt. Ook de andere documenten die door
natuurlijke personen actief als tussenpersonen in de bemiddeling bank- en
beleggingsdiensten moeten ingediend worden, moeten eveneens door de
rechtspersonen afgeleverd worden aan de CBFA bij de aanvraag tot inschrijving.
40. In deze procedure is tevens een link gelegd met de verzekeringssector. Indien de
tussenpersoon reeds een aanvraag tot inschrijving in het register van verzekerings- en
herverzekeringstussenpersonen heeft ingediend moet hij de documenten niet meer
overhandigen70. Veel tussenpersonen die activiteiten van bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten uitoefenen, bieden ook als verzekerings- en
herverzekeringstussenpersoon diensten aan. Aangezien de toezichthouder voor de
verzekeringssector immers dezelfde CBFA is, ressorteren deze documenten al in zijn
bezit.
41. Binnen zestig kalenderdagen na ontvangst van de aanvraag en van alle vereiste
documenten zal de CBFA beslissen om de kandidaat-tussenpersoon al dan niet in het
register in te schrijven in de door hem gevraagde categorie, en aldus toe te laten om
68
Art. 3, 5° KB van 1 juli 2006. Van al deze documenten dienen op grond van art. 6 §2 KB van 1 juli 2006 om
de drie jaar geüpdate versies binnengeleverd te worden bij de CBFA.
Op grond van art. 6, §2 KB van 1 juli 2006 dient de tussenpersoon binnen de 15 dagen na de wijziging of
opzegging van de waarborg-of borgstellingsverbintenis of beroepsaansprakelijkheidsverzekering hiervan
melding te maken aan de CBFA. 69
Art. 4 KB van 1 juli 2006. Wanneer de aanvraag tot inschrijving gebeurt via de mogelijkheid van collectieve
aanvraag, dienen op grond van art. 5 KB van 1 juli 2006 dezelfde documenten, eveneens op een wijze aangepast
aan deze procedure, overhandigd te worden. 70
Art. 6, §1 KB van 1 juli 2006. Ook indien hij van categorie van tussenpersoon wenst te veranderen is de
overhandiging van de documenten niet meer vereist.
24
activiteiten van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten op te nemen. De bevoegde
autoriteit brengt haar beslissing ter kennis van de aanvrager bij een ter post
aangetekende brief. In geval de inschrijving in het register geweigerd wordt, moet de
CBFA deze beslissing motiveren71.
De lijst van de ingeschreven tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten wordt
vervolgens door de CBFA bekendgemaakt op haar website. Deze website dient
regelmatig geactualiseerd te worden op basis van de aan de CBFA beschikbare
gegevens72.
42. Hierna worden de voorwaarden bij de toelating om als tussenpersoon in bank- en
beleggingsdiensten aan de slag te kunnen gaan, nader bekeken. De meeste aandacht gaat
hierbij naar de voorwaarden van beroepskennis, financiële draagkracht, en de
verplichting om een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te onderschrijven,
aangezien ook de Wetgever aan deze voorwaarden het meeste inkt besteed heeft73.
Daarna worden de voorwaarden die enkel door de agenten dienen nageleefd te worden,
besproken. Ook de voorwaarden die specifiek eigen zijn aan het statuut van makelaar,
worden uiteengezet.
2.3 Beroepskennis
43. Een andere voorwaarde om in het register van tussenpersonen te worden
ingeschreven, betreft het bezitten van de vereiste beroepskennis74.
71
Art. 7, § 2 wet 22 maart 2006. In dit artikel wordt eveneens benadrukt dat elke wijziging van de gegevens in
de over te maken documenten onverwijld aan de CBFA moeten worden medegedeeld, onverminderd het recht
van deze om bij de betrokkene alle nodige informatie in te winnen of bewijskrachtige documenten op te vragen. 72
Art. 7, § 3, eerste lid wet 22 maart 2006. 73
Op grond van art. 8, tweede lid, 1° wet van 22 maart 2006 werd immers de bevoegdheid overgedragen aan de
Koning om, na advies van de CBFA, de vorm en de inhoud van deze vereisten nader te bepalen. Van deze
mogelijkheid heeft Hij gebruik gemaakt via het KB van 1 juli 2006. 74
Art. 8, 1° wet van 22 maart 2006. Via art. 9 wet van 22 maart wordt de voorwaarde van voldoende
beroepskennis aangepast aan de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten die de hoedanigheid van
rechtspersoon bezitten. Deze tussenpersonen worden immers slechts ingeschreven, en deze inschrijving wordt
enkel gehandhaafd, op voorwaarde dat de personen die met de effectieve leiding worden belast, beschikken over
de noodzakelijke professionele betrouwbaarheid, de vereiste beroepskennis en de passende ervaring om deze
functie waar te nemen. Bovendien moet de CBFA in kennis worden gesteld van de identiteit van, en, gelet op de
noodzaak van een gezond en voorzichtig beleid, moet zij overtuigd zijn van de geschiktheid van de personen die
over de tussenpersoon de controle uitoefenen. Deze tussenpersonen dienen de CBFA tevens te informeren over
elke wijziging in de controle.
25
De concrete invulling van de vereiste beroepskennis die de tussenpersoon dient te
bezitten, wordt eveneens verder uitgewerkt in het KB van 1 juli 2006.
44. Onder beroepskennis moet enerzijds theoretische kennis, en anderzijds
praktische ervaring inzake bank- en beleggingsdiensten verstaan worden75.
Wat betreft de theoretische kennis, dient de tussenpersoon ten eerste een voldoende
technische kennis te bezitten. Hiermee wordt een voldoende kennis over de
toepasselijke wetgeving, in het bijzonder de witwaswetgeving, de financiële producten,
en de techniek van de financiële diensten bedoeld. De tussenpersoon moet tevens
genoeg kennis van bedrijfsbeheer bezitten, meer bepaald moet hij een notie van de
basisbeginselen van boekhouding, en fiscaal en sociaal recht76 onder de knie hebben.
Met betrekking tot de vereiste praktische ervaring voert het Koninklijk Besluit enkele
vermoedens van voldoende ervaring in voor tussenpersonen die aan bepaalde
voorwaarden voldoen77.
45. De CBFA speelt een belangrijke rol in de concrete implementatie van de
standaard van beroepskennis. Zij is immers bevoegd om de materies voor technische
kennis en bedrijfsbeheer nader aan te duiden. Ook de structuur en de inhoud van de
praktische ervaring mag zij nader bepalen78. Zij dient voorts de gespecialiseerde
cursussen in het bank- en beleggingswezen te erkennen, en ziet er aldus op toe dat deze
cursus voldoet aan de vereisten die de Wet van 22 maart 2006 en het Koninklijk Besluit
van 1 juli 2006 stellen79. Zij kan tevens bepalen welke cursussen de tussenpersonen
dienen te volgen met het oog op de regelmatige bijscholing van hun theoretische
kennis80.
75
Art. 7 KB van 1 juli 2006. 76
Althans over die velden binnen deze rechtstakken die relevant zijn bij zijn activiteiten. 77
Art. 7, § 2 KB van 1 juli 2006. Onder andere de houders van een overeenkomstig een decreet van de Vlaamse
of de Franse Gemeenschap door een universiteit of een hogeschool toegekend master diploma, of van een
daarmee gelijkgesteld diploma toegekend vóór het academiejaar 2004- 2005, die een praktische ervaring van
twee jaar inzake bank- en beleggingsdiensten kunnen bewijzen, en de houders van een overeenkomstig een
decreet van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap toegekend getuigschrift van hoger middelbaar onderwijs, die
met goed gevolg een gespecialiseerde cursus in het bank- en beleggingswezen gevolgd hebben, georganiseerd
door of krachtens een decret, een representatieve beroepsorganisatie, of een gereglementeerde onderneming, en
die een
praktische ervaring van een jaar inzake bank- en beleggingsdiensten kunnen bewijzen, worden geacht over deze
voldoende ervaring te beschikken. 78
Art. 7, § 1, laatste lid KB van 1 juli 2006. 79
Art. 7, § 2, vierde lid KB van 1 juli 2006. 80
Art. 7, § 2, laatste lid KB van 1 juli 2006.
26
46. De CBFA heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. In februari 2009
verstuurde zij een informatiebrief aan de tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten met betrekking tot de wettelijke verplichting inzake regelmatige
bijscholing81.
47. De CBFA maakte de tussenpersonen erop attent dat de leden van Febelfin,
Febelfin Academy en de beroepsorganisaties van de tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten BZB en FZBA, zich ertoe verbonden hebben een sectorcode over de
manier waarop invulling moet worden gegeven aan de verplichting tot regelmatige
bijscholing na te leven. De CBFA werd eveneens geraadpleegd bij de totstandkoming van
deze code. Zij liet weten in deze sectorcode een passend instrument te zien om de
wettelijke verplichtingen te doen naleven, en stelde te zullen verwijzen naar de code bij
het toezicht op de wettelijke verplichting82.
48. De regelmatige bijscholing in de zin van de code betekent dat de tussenpersoon
als aanvulling op zijn beroepskennis zich op regelmatige basis bekwaamt en bijschoolt
in materies verbonden met de bank- en beleggingspraktijk door het volgen van
cursussen of studiedagen. Een bijkomende mogelijkheid om te voldoen aan deze
verplichting is volgens de code, het doceren van dergelijke cursussen of studiedagen, of
het houden van voordrachten hierover bij geaccrediteerde opleidingsverstrekkers. Deze
activiteiten leveren de tussenpersonen punten op83.
Tegelijkertijd werd een accreditatiecommissie opgericht om toezicht te houden op de
kwaliteit van de organisatie van de regelmatige bijscholing84.
49. De tussenpersoon voldoet vervolgens aan zijn verplichting tot geregelde
bijscholing volgens de code wanneer hij op het einde van elke opeenvolgende periode
81
Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA), Informatiebrief aan de tussenpersonen in
bank- en beleggingsdiensten over de wettelijke verplichting inzake regelmatige bijscholing, 17 februari 2009,
Mededeling CBFA_2009_07, http://cbfa.be/nl/vt/bbd/circ/pdf/cbfa_2009_07.pdf 82
De sectorcode is raadpleegbaar via www.bzb.be/UserFiles/File/Regelmatige%20bijscholing%2010.03.09.doc 83
Art. 1, tweede lid van de Sectorcode inzake de regelmatige bijscholing van tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten. 84
Art. 4, eerste lid van de Sectorcode inzake de regelmatige bijscholing van tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten. De commissie ziet voorts toe op de accreditatie van opleidingsverstrekkers die in
aanmerking komen voor een erkenning en de opvolging van het operationeel secretariaat. Zij rapporteert tevens
inbreuken op de accreditaties, en intrekkingen van de accreditaties die zij verstrekt aan de CBFA, en geeft hierbij
advies
27
van drie jaar 30 opleidingspunten heeft verzameld, die zijn samengesteld uit erkende
opleidingen of opleidingsactiviteiten85.
50. Aan de vereiste van voldoende beroepskennis, zoals uitgewerkt door de Koning, moet
worden voldaan door alle personen die in een gereglementeerde onderneming op welke wijze
ook in contact staan met het publiek, met het oog op het te koop aanbieden van bank- en
beleggingsdiensten86
, met inbegrip van de promotie, en alle personen die bij een
tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten zich rechtstreeks met bemiddeling in dergelijke
bank- en beleggingsdiensten bezig houden, inzonderheid iedere persoon die daartoe op welke
wijze ook in contact staat met het publiek87
.
2.4 Voldoende financiële draagkracht
51. De tussenpersonen dienen een voldoende financiële draagkracht te waarborgen,
willen zij hun activiteiten kunnen uitoefenen88. Deze verplichting is ingegeven ter
bescherming van hun cliënten. Zij voldoen aan deze vereiste wanneer zij een waarborg-
of borgstellingsverbintenis bekomen van een verzekeringsonderneming of
gereglementeerde onderneming. Op die manier verschaffen kapitaalkrachtige entiteiten
de zekerheid dat, als er iets misloopt bij de tussenpersoon, de cliënt in theorie altijd
genoegdoening zal kunnen verkrijgen via deze verbintenis89.
Deze verbintenis dient immers uitsluitend tot waarborg van de betaling van de
vorderingen die de cliënt heeft op de tussenpersoon ingevolge zijn werkzaamheden van
bemiddeling in bank-en beleggingsdiensten. De waarborg zal variëren van minimum €
15000 tot € 150000 op basis van het zakencijfer dat de tussenpersoon behaalt.
De waarborg dient onvoorwaardelijk en onherroepelijk te kunnen opgevraagd worden,
wanneer de tussenpersoon in gebreke blijft bij het betalen van opeisbare schulden. Ook
85
Art. 2, eerste lid van de Sectorcode inzake de regelmatige bijscholing van tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten. Deze opleidingen of opleidings-activiteiten bieden een actualisering of verruiming van de
kennis die de tussenpersoon bezit inzake de algemene en technische kennis en vaardigheden van de toepasselijke
wetgeving en bedrijfsbeheer overeenkomstig art. 7, §1, 1°, A, a en d, en B KB van 1 juli 2006, en de algemene
en technische kennis en vaardigheden inzake de spaar-, krediet- en beleggingsproducten, de betalingssystemen
en het beleggingsadvies, in uitwerking van art. 7, § 1, 1°, A, b en c KB van 1 juli 2006. 86
In de zin van art. 4, 1°, a), b), c) en d) wet van 22 maart 2006. 87
Art. 13 wet van 22 maart 2006. De werkgever moet de lijst van deze personen en de stukken inzake
beroepskennis bewaren en ter beschikking houden van de CBFA. 88
Art. 8, 2° wet 22 van maart 2006. 89
Art. 9 KB van 1 juli 2006.
28
schulden voortvloeiend uit een onrechtmatige daad dienen hierbij gerekend te
worden90.
52. Concreet dient aan deze verplichting evenwel enkel voldaan te worden door
makelaars in bank- en beleggingsdiensten bij dewelke deze verplichting niet op zich
wordt genomen door een centrale onderneming91. Voor makelaars in bank- en
beleggingsdiensten waarbij een centrale instelling wel de verplichting op zich neemt,
evenals alle agenten in bank- en beleggingsdiensten voorziet het koninklijk besluit in
een vrijstelling92.
2.5 Beroepsaansprakelijkheidsverzekering
53. De tussenpersonen moeten tevens een beroepsaansprakelijkheidsverzekering
afsluiten bij een gemachtigde verzekeringsonderneming93. Deze verzekering dekt de
beroepsaansprakelijkheid uit hoofde van de activiteit van bemiddeling in bank - en
beleggingsdiensten van de tussenpersoon94.
54. Wat betreft deze verplichting is eveneens in een vrijstelling voorzien95. De
tussenpersonen dienen niet langer zelf aan deze verplichting te voldoen wanneer zij op
zich wordt genomen door een centrale instelling of door de gereglementeerde
onderneming aan de welke zij gelieerd zijn.
90
De verbintenis wordt bovendien stilzwijgend verlengd wanneer zij een bepaalde looptijd heeft, onverminderd
de mogelijkheid tot opzegging mits een opzeggingstermijn van drie maand wordt nageleefd. Diezelfde
opzeggingstermijn dient ook nageleefd te worden bij de opzegging van een verbintenis met onbepaalde looptijd.
Alleszins is de opzegging niet tegenstelbaar aan de begunstigde voor de vorderingen ontstaan tijdens de looptijd
van de verbintenis. 91
Art. 10 van het van het Koninklijk Besluit van 1 juli 2006. 92
Gezien het bijzonder geringe aantal als makelaar actief zijnde tussenpersonen, zijn er weinig tussenpersonen
die zelf aan de verplichting van voldoende financiële draagkracht zullen moeten voldoen. In de praktijk
ondervinden de tussenpersonen dus weinig hinder van deze bepaling. De verplichting wordt immers meestal
getransfereerd naar de entiteiten aan de welke zij gebonden zijn. 93
Art. 11 KB van 1 juli 2006. 94
Ook de aangestelden van de tussenpersoon, en in geval de tussenpersoon een rechtspersoon is, diens organen,
worden gedekt door de verzekering.
De dekking bedraagt minimum € 1 000 000 per schadegeval, en € 3 000 000 per verzekeringsjaar. Evenwel kan
in een vrijstelling van € 680 worden voorzien. Indien de verzekering afgesloten is voor bepaalde duur, wordt de
looptijd stilzwijgend verlengd, tenzij zij wordt opgezegd mits inachtname van een opzeggingstermijn van
minimum drie maand. Beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen die een onbepaalde looptijd hebben, kunnen mits
inachtname van eenzelfde termijn opgezegd worden. 95
Art. 12 KB van 1 juli 2006.
29
2.6 Overige gemeenschappelijke voorwaarden
55. De tussenpersoon zal verder over voldoende geschiktheid en professionele
betrouwbaarheid moeten beschikken96. Hij mag zich tevens niet bevinden in de situatie
waarbij het hem verboden is bepaalde functies, activiteiten of beroepen uit te oefenen
ten gevolge van een faillissement of veroordeling97. Hij moet er zich van onthouden deel
te nemen aan werkzaamheden van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten die
strijdig zijn met Belgische wettelijke en reglementaire bepalingen98. De tussenpersonen
mogen enkel handelen voor ondernemingen die de vereiste erkenning hebben99, en
moeten toetreden tot de geschillenregeling100. Daarnaast moeten zij ook nog enkele
good-conductregels ingegeven ter bescherming van hun cliënten naleven101, een
jaarlijks inschrijvingsrecht betalen102, en aan de wetgeving ter voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van
terrorisme, voldoen103.
2.7 Voorwaarden eigen aan het statuut van de agenten
56. De agenten in bank- en beleggingsactiviteiten kunnen hun activiteiten van bemiddeling
bovendien slechts uitoefenen op voorwaarde dat zij - zowel rechtstreeks als onrechtstreeks -
voor het geheel van hun werkzaamheden voor rekening van een gereglementeerde
onderneming, in naam en voor rekening handelen van één enkele principaal.
Dit principe kent evenwel één voor de praktijk belangrijke uitzondering: de regel geldt
immers niet voor bemiddeling met betrekking tot kredietverlening104
.
96
Art. 8, 3° wet 22 maart 2006. 97
Art. 8, 4° wet 22 maart 2006. Meer bepaald mag de tussenpersoon zich niet bevinden in één van de gevallen
opgesomd in art. 19 wet 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen 98
Art. 8, 6° wet 22 maart 2006. 99
Art. 8, 7° wet 22 maart 2006. 100
Art. 8, 8° wet 22 maart 2006. Ofwel moet de tussenpersoon zelf toetreden tot de geschillenregeling, ofwel
moet hij lid zijn van een beroepsvereniging die is toegetreden tot deze geschillenregeling. De tussenpersonen
moeten teven bijdragen in de financiering van deze geschillenregeling. 101
Art. 8, 9° wet 22 maart 2006. Zie infra voor een nader bespreken van deze bepalingen. 102
Art. 8, 10° wet 22 maart 2006. 103
Art. 8, 11° wet van 22 maart 2006. 104
Art. 10, § 1 wet van 22 maart 2006. Op grond van art. 3, § 2, 2) en 3) wet 22 maart 1993 op het statuut van en
het toezicht op de kredietinstellingen betreft deze kredietverlening meer bepaald het verstrekken van leningen -
inclusief onder meer consumentenkrediet, hypothecair krediet, factoring met of zonder verhaal en financiering
van handelstransacties, waaronder ook forfaitering begrepen wordt - en leasing. De tussenpersoon zal bij zijn
aanvraag tot inschrijving ook de plaats en vestiging van de maatschappelijke zetel van zijn principaal moeten
meedelen.
30
57. Het is deze tussenpersonen verboden om een mandaat of volmacht te hebben op een
rekening van hun cliënten - tenzij deze inwonende gezinsleden en handelsvennootschappen
waarvan de tussenpersonen effectief leider zijn betreffen - noch zelf financiële instrumenten
of rekeningboekjes van cliënten bijhouden of in open bewaargeving houden105
.
58. De samenwerking tussen de agent in bank- en beleggingsdiensten en zijn principaal
moet vastgelegd worden in een schriftelijke overeenkomst. Deze overeenkomst moet de door
de agent na te leven boekhoudkundige en administratieve procedures vastleggen. Er dient
uitdrukkelijk bepaald te worden dat de agent slechts aan bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten kan doen in naam en voor rekening van de principaal. Dit contract bepaalt
eveneens welke andere werkzaamheden naast bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten
met het mandaat van agent in bank- en beleggingsdiensten mogen gecumuleerd worden106
.
59. De agent handelt voor wat zijn activiteit van bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten onder de volledige en onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid van
zijn principaal. Deze moet dan ook toezicht uitoefenen op de naleving door de agent van
zijn wettelijke verplichtingen107.
2.8 Voorwaarden eigen aan het statuut van de makelaars
60. Opdat een tussenpersoon de activiteit van makelaar kan opnemen, dient hij naast de
algemene voorwaarden, ook enkele voorwaarden specifiek aan dit statuut n ate leven.
61. Hij moet zijn beroepswerkzaamheden uitoefenen buiten elke exclusieve
agentuurovereenkomst of elke andere juridische verbintenis die er hem toe verplicht om zijn
Wanneer de CBFA vaststelt dat de samenwerking tussen een agent in bank- en beleggingsdiensten en zijn
principaal wordt beëindigd, schrapt zij hem op grond van art. 10, § 5 wet 22 maart 2006 uit het register van de
tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten, na hem daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld. 105
Art. 10, § 2 wet van 22 maart 2006. 106
Art. 10, § 3 wet van 22 maart 2006. De procedure die dient gevolgd te worden voor het bekomen van de
toestemming van de principaal om andere werkzaamheden te mogen uitoefenen, moet ook vastgelegd worden in
deze overeenkomst. Deze verplichting laat uiteraard de verboden opgenomen in art. 12 wet van 22 maart 2006
onverlet. 107
Art. 10, § 4 wet van 22 maart 2006. Over de aansprakelijkheid van de agent: zie infra.
31
hele productie of een bepaald deel ervan te plaatsen bij een gereglementeerde onderneming108
.
De makelaar dient met andere voorwaarden afstand te doen van elke vorm van exclusiviteit
ten opzichte van een gereglementeerde onderneming.
62. Wanneer de makelaar bemiddelingsactiviteiten, die bestaan uit het ontvangen en
doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten109
,
beleggingsadvies of het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie,
aanbiedt, dan worden deze beleggingsdiensten beperkt tot een bepaald aantal financiële
instrumenten110
.
De nevendiensten die de makelaar kan aanbieden bij deze beleggingsdiensten zijn bovendien
gelimiteerd tot dit beperkt aantal financiële instrumenten voor dewelke hij orders kan
ontvangen en doorgeven111
.
63. De makelaar mag tot slot op geen enkel ogenblik in contanten of op een rekening gelden
en financiële instrumenten ontvangen en bijhouden, of in een debetpositie staan ten aanzien
van de spaarder of belegger. Hij mag geen mandaat of volmacht hebben op een rekening van
zijn cliënten, tenzij van inwonende gezinsleden en van handelsvennootschappen waarvan hij
effectief leider is, noch zelf financiële instrumenten of rekeningboekjes van cliënten
bijhouden of in open bewaargeving houden112
. Deze bepaling concretiseert dus het
veelbesproken verbod op cash verrichtingen voor de makelaar.
64. De samenwerking tussen de makelaar en de gereglementeerde ondernemingen
met dewelke hij handelt, dient het voorwerp uit te maken van een schriftelijke
overeenkomst113.
108
Art. 11, § 1, eerste lid wet van 22 maart 2006. Bij zijn aanvraag tot inschrijving zal de makelaar een
verklaring op erewoord moeten bijvoegen waarin hij dit bevestigt. 109
Met inbegrip van het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze
beleggers een verrichting tot stand kan komen. 110
Art. 11, § 1, tweede lid, 1° wet van 22 maart 2006. Meer bepaald mogen deze beleggingsdiensten enkel
betrekking hebben op effecten, geldmarktinstrumenten, rechten van deelneming in instellingen voor collectieve
belegging, opties, futures, swaps, rentetermijncontracten, en andere derivatencontracten die betrekking hebben
op effecten, valuta, rentevoeten of rendementen, of andere afgeleide instrumenten, financiële indexen of
maatstaven en die kunnen worden afgewikkeld door middel van materiële aflevering of in contanten, in de zin
van art. 2, 1°, a), b), c) en d) wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. 111
Art. 11, § 1, tweede lid, 2° wet van 22 maart 2006. 112
Art. 11, § 1, tweede lid, 3° wet van 22 maart 2006. 113
Art, 11, § 2, eerste lid wet van 22 maart 2006. Deze overeenkomst moet de door de makelaar na te leven
boekhoudkundige en administratieve procedures bevatten.
32
2.9 Specifieke verbodsbepalingen
65. In de wet van 22 maart 2006 zijn voorts nog enkele specifieke
onverenigbaarheden met het statuut van tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten
opgenomen.
66. Een tussenpersoon kan, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten uitoefenen in combinatie met het eigen bedrijf van gereglementeerde
onderneming114
.
Daarnaast zijn een aantal werkzaamheden bepaald, die de tussenpersoon niet mag uitoefenen
voor eigen rekening115
.
Het is de tussenpersonen verder verboden om voor eigen rekening, of voor rekening van een
derde, een aantal beleggingsdiensten uit te oefenen; ook een aantal nevendiensten mogen zij
niet voor eigen rekening uitoefenen116
. Voor de makelaar in bank- en beleggingsdiensten
specifiek zijn er nog enkele extra verboden opgenomen met betrekking tot deze
beleggingsdiensten en nevendiensten117
.
De tussenpersonen kunnen tot slot noch voor eigen rekening, noch voor rekening van een
114
Art. 12, § 1, 1° wet van 22 maart 2006. 115
Art. 12, § 1, 2° wet van 22 maart 2006. Deze werkzaamheden, die kunnen teruggevonden worden in art. 3, §
2, 4), 5) en 7) tot en met 14) wet 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen,
betreffen betalingsverrichtingen, de uitgifte en het beheer van betaalmiddelen, en transacties voor eigen rekening
of voor rekening van cliënten met betrekking tot geldmarktinstrumenten, valuta’s, financiële futures en opties,
swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten, en effecten. Ook deelnemingen aan effectenemissies en
dienstverrichtingen in verband daarmee, advisering aan ondernemingen inzake onder andere kapitaalstructuur,
bemiddeling op de interbankenmarkt, vermogensbeheer- of advisering, bewaarneming en beheer van effecten,
commerciële inlichtingen, alsook het verhuur van safes, betreffen werkzaamheden die de tussenpersonen niet
voor eigen rekening mogen uitoefenen. 116
Art. 12, § 1, 3°, eerste lid wet van 22 maart 2006. De geviseerde beleggingsdiensten betreffen het uitvoeren
van orders voor rekening van cliënten, het handelen voor eigen rekening, vermogensbeheer, het overnemen van
financiële instrumenten en plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, en het uitbaten van
multilaterale handelsfaciliteiten. 117
Art. 12, § 1, 3°, tweede lid. Meer bepaald kan de makelaar niet bemiddelen in de nevendienst van bewaring
en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, en de nevendienst die er in bestaat kredieten
of leningen te verstrekken aan een belegger, om deze in staat te stellen een transactie in financiële instrumenten
te verrichten, bij welke transactie de onderneming die het krediet of de lening verstrekt, betrokken is.
De makelaar zal bovendien geen diensten in verband met het overnemen van bepaalde
financiële instrumenten voor eigen rekening mogen aanbieden, voor zover het statuut van beleggingsadviseur
niet vereist is. Deze financiële instrumenten betreffen effecten, geldmarktinstrumenten, rechten van deelneming
in instellingen voor collectieve belegging, opties, futures, swaps, rentetermijncontracten, en andere
derivatencontracten die betrekking hebben op effecten, valuta, rentevoeten of rendementen, of andere afgeleide
instrumenten, financiële indexen of maatstaven en die kunnen worden afgewikkeld door middel van materiële
aflevering of in contanten, in de zin van art. 2, 1°, a), b), c) en d) wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het
toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs
33
derde, een bepaald aantal activiteiten van bemiddeling in valutahandel stellen118
.
67. Het is de tussenpersonen evenwel toegelaten om naast bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten andere beroepsactiviteiten uit te oefenen. Wel dient aan een aantal
voorwaarden voldaan te zijn119
.
De beroepsactiviteiten mogen vooreerst de reputatie van de tussenpersoon, alsook deze van de
gereglementeerde onderneming aan de welke hij verbonden is, niet in het gedrang brengen.
Deze extra beroepsactiviteiten moeten voorts organisatorisch en boekhoudkundig volledig
gescheiden zijn van de werkzaamheden van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten. De
tussenpersoon dient in zijn contacten met het publiek bij de uitoefening van deze
beroepsactiviteiten elke verwijzing naar zijn werkzaamheden van bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten te vermijden, tenzij deze contacten enkel notoriteit beogen. Deze
voorwaarde van organisatorische scheiding is evenwel niet van toepassing met betrekking tot
de beroepsactiviteiten die hij uitoefent als tussenpersoon optredend voor een
gereglementeerde onderneming, als ingeschreven tussenpersoon in verzekerings- en
herverzekeringsbemiddeling, of inzake bemiddeling met betrekking tot kredietverlening in de
zin van het verstrekken van leningen120
, leasing, en het verlenen van garanties en stellen van
borgtochten.
De tussenpersoon zal de toestemming moeten bekomen van zijn principaal om deze andere
beroepsactiviteiten uit te oefenen.
68. De makelaar in bank- en beleggingsdiensten die eveneens activiteiten van
verzekeringsbemiddeling inzake producten behorende tot de takken 21, 23 en 26121
wil
uitoefenen, moet nog aan een bijkomende voorwaarde voldoen122
. Hij moet immers met de
verzekeringsonderneming voor dewelke hij als verzekeringstussenpersoon optreedt, in een
schriftelijke overeenkomst vastleggen dat hij op geen enkel ogenblik, noch in contanten, noch
op rekening, gelden mag ontvangen en bijhouden die afkomstig zijn van of toebehoren aan
een verzekeringsnemer of verzekerde. Deze maatregel is eveneens ingegeven ter bescherming
118
Art. 12, § 1, 4° wet van 22 maart 2006. Meer bepaald mogen de tussenpersonen de verrichtingen bedoeld in
de artt. 137 tot en met 139 bis wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. 119
Art. 12, § 2 wet van 22 maart 2006. 120
Inclusief onder meer consumentenkrediet, hypothecair krediet, factoring met of zonder verhaal en
financiering van handelstransacties (inclusief forfaitering). 121
Deze producten vertonen uit economisch oogpunt overwegend gemeenschappelijke karakteristieken met
spaar- of beleggingsinstrumenten. 122
Art. 12, § 3 wet van 22 maart 2006.
34
van de cliënt: het verbod op de cashverrichtingen dat de makelaar treft, breidt zich dus
eveneens uit tot zijn eventuele activiteiten als verzekeringstussenpersoon.
35
3. Maatregelen ter bescherming van de spaarders en beleggers
69. In hoofdstuk 3 van de wet van 22 maart 2006 zijn enkele specifieke bepalingen
ter bescherming van de spaarders en de beleggers opgenomen. Het betreft vooreerst de
implementatie van het loyaliteitsbeginsel uit de MiFID-Richtlijn in het wettelijk kader
rond de tussenpersonen123
. Voor de agent in bank- en beleggingsdiensten komt daar de
specifieke verplichting om de gedragsregels die van toepassing zijn op de
gereglementeerde ondernemingen, na te leven bovenop124
. Deze verplichtingen, die
beide een Europees tintje hebben, worden eerst bekeken.
Daarnaast wordt ook ingegaan op de informatieverplichting van de tussenpersonen, die
eveneens opgelegd wordt ter bescherming van de cliënt. Hierbij wordt de link gelegd met
de informatieverplichting uit de verzekeringssector, aangezien de tussenpersonen de
statuten uit deze sectoren kunnen combineren. Tot slot kan nagegaan worden of één van
beide categorieën tussenpersonen in deze materie aan strengere vereisten dient te
voldoen – dit terwijl zij nochtans vaak, economisch gezien, gelijkaardige producten
zullen verstrekken. Wanneer tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten ook actief
zijn als verzekeringstussenpersonen, zullen zij uiteraard aan beide regimes moeten
voldoen.
123
Art. 14, § 1, eerste lid wet 22 maart 2006. 124
Art. 14, § 1, tweede lid wet 22 maart 2006.
36
3.1 Verplichtingen die op de principaal wegen
70. De agent in bank- en beleggingsdiensten dient bepaalde verplichtingen die op de
principaal wegen eveneens na te leven en ten uitvoer te brengen. De wet van 22 maart
2006 bepaalt immers dat aan de gedragsregelen die dienen gevolgd te worden door de
gereglementeerde ondernemingen, ook moet worden voldaan door deze
tussenpersonen125.
71. Deze vereiste komt bovenop de verplichting, die geldt voor alle tussenpersonen
in bank- en beleggingsdiensten, om zich op een loyale, billijke en professionele wijze in
te zetten voor de belangen van hun cliënt126. De formulering van de regel is
overgenomen uit de MiFID-Richtlijn.
Deze verplichting dient eveneens nagevolgd te worden door de makelaar in bank- en
beleggingsdiensten. Dit in tegenstelling tot de andere gedragsregelen die van toepassing
op gereglementeerde onderneming zijn, en eveneens hun origine vinden in de MiFID-
Richtlijn. In de wet van 22 maart 2006 worden enkel de agenten in bank- en
beleggingsdiensten specifiek verplicht deze na te volgen. Globaal gezien is de
bankmakelaar immers buiten het toepassingsgebied van de MiFID-Richtlijn gehouden,
en dient hij bijgevolg niet te voldoen aan de regels die hun oorsprong kennen in de
Richtlijn127.
72. De gedragsregelen die de gereglementeerde ondernemingen dienen te volgen,
kunnen weergevonden worden in de wet van 2 augustus 2002. De verplichtingen van de
gereglementeerde ondernemingen zijn geconcentreerd in de artikelen 26 en 27 van
deze wet. In artikel 28 van de wet zijn enkele best-executionverplichtingen opgenomen.
73. Vooreerst wordt de algemene gedragsregel voor de gereglementeerde
ondernemingen weergegeven. Dit is dezelfde algemene regel die men terugvindt in de
wet van 22 maart 2006. Gereglementeerde ondernemingen dienen zich op een loyale,
125
Art. 14 §1, tweede lid wet van 22 maart 2006. 126
Art. 14 §1, eerste lid wet van 22 maart 2006. Over deze verplichting, die in feite de concretisering van de
algemene zorgvuldigheidsnorm inhoudt: zie infa in het hoofdstuk met betrekking tot de belangenconflicten. 127
Zie supra.
37
billijke en professionele manier in te zetten voor de belangen van hun cliënt128. Deze
regel wordt evenwel verder geconcretiseerd via de bepalingen die er op volgen129. Het
zijn deze bepalingen die de zelfstandige agenten eveneens dienen na te volgen.
74. Vooreerst dient de aan cliënten en potentiële cliënten verstrekte informatie
correct en duidelijk te zijn, en mag zij niet misleidend zijn. Publicitaire mededelingen
dienen ook aan deze verplichting te voldoen, en moeten duidelijk herkenbaar zijn als
reclame130.
Dit dient te gebeuren in een voor de cliënten en potentiële clienten begrijpelijke vorm,
die niettemin mag gestandardiseerd zijn.
De bedoeling van deze bepaling is de cliënt redelijkerwijze in staat te stellen om de aard
en de risico's van de aangeboden beleggingsdienst en van de specifiek aangeboden
categorie van financieel instrument te begrijpen. Op die manier wordt ervoor gezorgd
dat de cliënt zijn beleggingsbeslissing met kennis van zaken beleggingsbeslissingen te
nemen131.
75. Bij het verstrekken van beleggingsadvies, zal de agent in bank- en beleggingsdiensten
de nodige informatie betreffende de kennis en ervaring van zijn cliënt op beleggingsgebied
met betrekking tot het specifieke soort product of dienst, zijn financiële situatie en zijn
beleggingsdoelstellingen moeten bekomen132
.
76. Om deze informatie te verkrijgen, zal de agent vooral een beroep doen op zijn cliënt
128
Art. 27, § 1 wet van 8 augustus 2002. 129
Art. 27, § 9wet van 8 augustus 2002 bepaalt evenwel dat wanneer een beleggingsdienst wordt aangeboden als
onderdeel van een financieel product dat reeds ressorteert onder andere bepalingen van de communautaire
wetgeving of onder gemeenschappelijke Europese normen betreffende kredietinstellingen en betreffende
consumentenkredieten op het stuk van risicobeoordeling van cliënten of informatievereisten, de hierna
beschreven verplichtingen niet eveneens van toepassing op deze dienst. 130
Art. 27, § 2 wet van 8 augustus 2002. 131
Art. 27, § 3 wet van 8 augustus 2002. De agent zal onder andere informatie moeten verstrekken over de
financiële instrumenten en mogelijke beleggingsstrategiën. Meer bepaald dienen ook de mogelijke risico’s
hierbij aan bod te komen. 132
Art. 27, § 4, eerste lid wet van 8 augustus 2002.
Gereglementeerde ondernemingen dienen deze verplichting ook te volgen, wanneer zij vermogensbeheer
verstrekken. In artikel 4, 1° wet van 22 maart 2006 worden de bank-en beleggingsdiensten opgenomen die de
zelfstandige agent tot stand mag brengen voor rekening van de gereglementeerde onderneming aan dewelke hij
gelieerd is. Belegginsadvies valt hier onder, vermogensbeheer niet. Niettemin komt het mij voor dat de agent,
indien hij in de gegeven omstandigheden geconfronteerd wordt met een vraag naar vermogensbeheer, dat hij
uiteindelijk niet zelf zal kunnen verrichten, deze regels moeten naleven.
38
zelf133
als bron van informatie. Hij zal in principe mogen vertrouwen op de door deze laatste
verstrekte informatie, tenzij hij weet of behoort te weten dat de informatie waarover hij
beschikt kennelijk verouderd, onnauwkeurig of onvolledig is134
. De agent zal met andere
woorden met betrekking tot de in zijn bezit zijnde informatie een marginale toetsing moeten
doorvoeren135
. Hoelang de verkregen informatie gebruikt mag worden is een feitenkwestie, en
zal dus afhankelijk van de gevallen zaak per zaak beoordeeld worden136
. Hoeveel informatie
de agent zal moeten opvragen, zal eveneens afhangen van geval tot geval137
. De gevolgen van
een onvoldoende verstrekken van informatie verschillen eveneens naargelang de situatie waar
de cliënt zich in bevindt en de te verstrekken beleggingsdiensten138
.
77. Via de bekomen informatie kan de agent de geschikte beleggingsdiensten en financiële
instrumenten aanbevelen.Wanneer de zelfstandige agent beleggingsadvies aanbiedt, bevindt
hij zich in het regime van de suitability. Hier dient in de eerste plaats voldaan te zijn aan de
beleggingsdoelstellingen van de cliënt.
78. Bijgevolg is het belangrijk voor de zelfstandige agent om te weten welke doelstellingen
de cliënt in concreto heeft. Om na te gaan of een bepaalde transactie binnen dit kader geschikt
is, moet vooreerst gekeken worden naar de portefeuille van de cliënt in zijn geheel, en mag
niet enkel de specifieke transactie beschouwd worden139
.
Daarna zal de agent moeten nagaan of de cliënt de met de voorgestelde transactie
samenhangende risico’s in overeenstemming met zijn beleggingsdoelstelling financieel kan
dragen. De herkomst en omvang van diens reguliere inkomsten, zijn vermogen, en zijn
133
Of de potentiële cliënt. 134
Art. 17, § 4, Koninklijk Besluit van 3 juni 2007 tot bepaling van nadere regels tot omzetting van de richtlijn
betreffende markten voor financiële instrumenten, B.S. 18 juni 2007. Hierna: KB van 3 juni 2007. 135
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 259. 136
Europese Commissie, “MiFID Q & A”, Vraag 1.1. 137
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 260.
Er is vooreerst een verschil tussen wanneer de agent een geschiktheidsbeoordeling dient te maken, dan wel een
minder strengere passendheidsbeoordeling (Zie infra.)
Daarnaast bestaat er een grote keuze aan mogelijke financiele diensten en producten. Bovendien kan zelfs voor
eenzelfde beleggingsdienst de hoeveelheid op te vragen informatie variëren in functie van de omstandigheden.
Hoewel, gezien de grote hoeveelheid financiële producten en diensten, het werken met gestandardiseerde
vragenlijsten bovendien weinig flexibiliteit toelaat, blijken de Belgische gereglementeerde ondernemingen, en
hun agenten, niettemin vaak met deze lijsten te werken. 138
Zie infra. 139
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 261.
39
reguliere financiële verplichtingen, vormen de voornaamste parameters140
.
Tot slot gaat de agent dan na of de cliënt voldoende kennis en ervaring heeft op
beleggingsgebied, en hij kan begrijpen welke risico’s verbonden zijn aan de transactie. Hij
moet weten met welke financiële producten en diensten de cliënt reeds vertrouwd is, en de
aard, het volume en de frequentie waarmee deze reeds financiële transacties is aangegaan,
opdat de transactie doorgang kan vinden. Ook het opleidingsniveau en beroep van de cliënt
worden hierbij in aanmerking genomen141
. De cliënt moet de risico’s begrijpen die
vasthangen aan de specifieke financiële instrumenten individueel die zullen aangeboden
worden142
.
79. Wanneer de agent bij de verrichting van beleggingsadvies niet de vereiste informatie
bekomt, beveelt hij de cliënt geen beleggingsdiensten of financiële instrumenten aan143
. Dit is
het gevolg van de verplichting om “suitability” na te streven: indien de zelfstandige agent
niets kan aanbieden dat perfect geschikt is voor de specifieke situatie van de cliënt, moet hij
zich onthouden van diensten.
80. De agent in bank- en beleggingsdiensten die andere beleggingsdiensten verricht,
wint bij zijn cliënt informatie in over zijn ervaring en kennis op beleggingsgebied met
betrekking tot het specifieke soort van product of dienst die de agent van plan is aan te
bieden, of dat door de cliënt wordt verlangd. Op die manier stelt de agent zich in staat
om te kunnen oordelen of het aangeboden product of de te verrichten beleggingsdienst
passend is voor de cliënt144.
140
Art. 15, § 3 KB van 3 juni 2007. Op grond van art. 15, § 2 KB van 3 juni 2007 zal de agent aan deze
verplichting kunnen voorbijgaan wanneer hij een professionele cliënt tegenover zich heeft. 141
Art. 17, § 2 KB van 3 juni 2007. Op grond van art. 15, § 2 KB van 3 juni 2007 mag de agent er opnieuw van
uitgaan dat de professionele cliënt aan deze vereisten zal voldoen. 142
Europese Commissie, “MiFID Q&A”, Vraag 85. Het volstaat dus niet dat de cliënt kennis heeft van de
risico’s die globaal verbonden zijn aan de algemene strategie die de agent voorstelt. Een voldoende kennis van
de risico’s verbonden aan de instrumenten individueel die zullen gebruikt worden om de strategie te
implementeren, en de manier waarop deze zullen interageren in diens portefeuille wordt vereist. 143
Art. 27, §4, tweede lid wet van 8 augustus 2002. 144
Art. 27, § 5, eerste lid wet van 8 augustus 2002. Op grond van art. 16, derde lid KB van 3 juni 2007 zal de
agent ten opzichte van professionele cliënten er mogen van uitgaan dat deze vereiste vervuld is.
Daarnaast is op grond van art. 16, laatste lid KB van 3 juni 2007 in een overgangsmaatregel voorzien ten
opzichte van cliënten die voor 1 november 2007, de datum van inwerkingtreden van het MiFID-KB, een reeks
transacties hebben verricht in een bepaald soort product of dienst. Ten aanzien van deze cliënten moet geen
passendheidstest gebeuren, ongeacht of deze test heeft plaatsgevonden bij het begin van de relatie, en ongeacht
of de cliënten in de categorie van professionelen kunnen worden ondergebracht.
40
81. Concreet komt dit erop neer dat de agent hier enkel nog zal moeten nagaan of aan
de derde vereiste van het suitability-regime voldaan is145. Wanneer een cliënt gebruik
maakt van de diensten van een zelfstandige agent om een reeks transacties te sluiten,
hoeft de agent niet elke transactie afzonderlijk te toetsen. Hij voldoet aan zijn plicht als
hij voor het begin van deze dienstverlening de passendheid ervan getoetst heeft, en
moet niet elke dienst afzonderlijk nagaan146. In de praktijk gebeurt dit toetsen
bovendien vaak via het voorleggen van een omvangrijke vragenlijst aan de cliënt aan het
begin van de dienstverlening147.
82. Indien de agent op grond van de ontvangen informatie oordeelt dat het financieel
product of de financiële dienst voor de cliënt niet passend is, waarschuwt hij de cliënt148.
Anderzijds is de agent niet verplicht om positief te bevestigen dat een bepaalde
transactie passend is. Wanneer hij dit toch doet, zal hij moeten oppassen dat zijn
bevestiging niet kan gekwalificeerd wordt als beleggingsadvies, want dan dient hij
immers te voldoen aan de strengere vereisten van het regime van de suitability149.
83. In het regime van de appropriateness wordt de cliënt dus minder sterk
beschermd: het financieel product of de financiële dienst dient niet langer geschikt te
zijn. De verplichting van suitability is strenger, en biedt meer bescherming dan via de
vereiste dat het financieel product of de financiële dienst passend moeten zijn.
Bovendien moet de agent met betrekking tot de producten en diensten die niet passend
bevonden worden slechts een waarschuwing mee te geven. De producten kunnen nog
steeds aangekocht worden, en de diensten nog steeds verstrekt, indien de cliënt dit
wenst. Dit is bij beleggingsadvies niet mogelijk: indien de producten of diensten niet
geschikt zijn, mag er niet tot een aankoop of dienstverstrekking overgegaan worden.
145
Zie supra. 146
Art. 16, tweede lid KB van 3 juni 2007 147
M.ELDERFIELD, (ed.) A Practitioner's Guide to MiFID, Surrey (UK), City & Financial Publishing, 2007,
264. Hierbij wordt geredeneerd dat de kennis en ervaring van de cliënt naarmate de tijd vordert normaliter zal
toenemen: vervelende herhalingen van vragenlijsten kunnen op die manier dan ook vermeden worden.
Vraag is evenwel in hoeverre in de praktijk, waar continu nieuwe financiële instrumenten en diensten ontstaan,
dit systeem van een uitgebreide vragenlijst aan het begin van de diensten voldoende bescherming biedt naarmate
de tijd verstrekt. Veel zal geval tot geval moeten bekeken worden, en onder andere afhankelijk zijn van de mate
waarin de cliënt wenst over te gaan tot het aangaan van transacties die nog niet mogelijk waren bij het invullen
van de eerste vragenlijst. 148
Art. 27 §5, tweede lid wet van 8 augustus 2002. Deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden
verstrekt. 149
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 264.
41
84. Ook met betrekking tot informatie is dit een minder streng regime. Wanneer de
cliënt er immers voor kiest de informatie over zijn ervaring en kennis niet te
verstrekken, of wanneer hij onvoldoende informatie hierover verstrekt, dient de agent
hem slechts te waarschuwen dat hij door diens beslissing niet kan vaststellen of de
aangeboden dienst of het aangeboden product voor hem passend is150. Dit in
tegenstelling tot wanneer de agent beleggingsadvies aanbiedt, waar een dergelijk
onvoldoende verstrekken van informatie leidt tot het niet kunnen doorgaan van de
aankoop van een product of uitvoeren van een dienst.
85. Tot slot is er een derde regime, dat nog minder streng is om een dienst of
transactie te laten tot stand komen, maar wederom minder bescherming biedt naar de
cliënt toe.
86. Wanneer de agent in bank- en beleggingsdiensten activiteiten verricht welke
slechts bestaan in het ontvangen en doorgeven van deze orders, mag hij deze
beleggingsdiensten voor zijn cliënten verrichten zonder informatie betreffende de
ervaring en kennis van deze laatsten op beleggingsgebied met betrekking tot het
specifieke soort van product of dienst die de agent van plan is aan te bieden, in te
winnen of een beoordeling hierover te maken. Opdat de activiteit van de agent onder dit
regime gekwalificeerd kan worden, dienen enkele voorwaarden vervuld te worden151.
87. Alvorens nader in te gaan op elk van deze vereisten afzonderlijk, kan er alvast
worden gesteld dat er aan vier voorwaarden voldaan moet zijn. Vooreerst moet het
instrument dat wordt aangekocht, of dat het voorwerp uitmaakt van de financiële dienst,
gekwalificeerd kunnen worden als een niet-complex financieel instrument.
Voorts moet de dienst verricht worden op initiatief van de cliënt, en deze moet op de
hoogte zijn dat de verrichting van de dienst gebeurt zonder dat de agent nagaat of de
aangeboden dienst of het aangeboden instrument passend is, en er bijgevolg minder
bescherming is voor de cliënt. Deze waarschuwing mag bovendien in gestandardiseerde
vorm gebeuren.
150
Art. 27, § 5, derde lid wet van 8 augustus 2002. Deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden
verstrekt. 151
Art. 27 §6 van de wet van 8 augustus 2002.
42
Tot slot dient de zelfstandige agent de voor gereglementeerde ondernemingen
toepasselijke belangenconflictregeling na te komen152.
88. Dit execution only regime moet in principe bekeken worden als een uitzondering
op het regime van de suitability of het regime van de appropriateness. Immers, opdat de
dienst aan de cliënt onder deze minder strenge voorwaarden kan plaatsvinden, moeten
de vier voorgaande voorwaarden immers cumulatief vervuld zijn.
89. Enkel niet-complexe financiële instrumenten komen dus in aanmerking: dit zijn
instrumenten waarvan de structuur voldoende eenvoudig is opdat de cliënten de
karakteristieken en de eraan verbonden risico’s kunnen begrijpen153. Er zijn vier high
level principeles die moeten dienen als leidraad in de beoordeling van de
complexiteit154. Ten eerste worden alle afgeleide instrumenten sowieso als complex
beschouwd155. Een execution-only dienst met betrekking tot deze instrumenten moet
dus steeds voorafgegaan worden door een passendheidsbeoordeling.
Daarnaast speelt ook de liquiditeit van het instrument een rol156. De cliënt moet met
name regelmatig de gelegenheid hebben om zich van de instrumenten te ontdoen of de
instrumenten te realiseren. Dit moet kunnen gebeuren tegen prijzen die voor de
marktdeelnemers publiekelijk beschikbaar zijn, en die afkomstig zijn van of gevalideerd
zijn door waarderingssystemen onafhankelijk van de uitgevende instelling.
De enige verplichting voor de cliënt mag het betalen van de aankoopprijs zijn: andere
feitelijke of mogelijke verplichtingen mogen niet aanwezig zijn.
Tot slot moet er voor het publiek passende informatie bekend zijn met betrekking tot
het instrument. De gemiddelde niet-professionele cliënt moet deze informatie kunnen
begrijpen, en op basis daarvan met kennis van zaken een beslissing kunnen nemen over
een eventuele transactie met betrekking tot het instrument.
152
Meer bepaald dienen de regels opgenomen in de artikelen 20bis, § 2, van de wet van 22 maart 1993 op het
statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en artikel 62bis van de wet van 6 april 1995 inzake het
statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen nageleefd te worden. 153
Background Note 7.5.4. Background Note 7.5.4 verduidelijkt dat deze complexiteit de manier waarop het
instrument gestructureerd is betreft, en niet zozeer de risico’s. Uiteraard kan de complexiteit van een instrument
het begrip van het aan het instrument verbonden risico bemoeilijken. 154
Deze principes mogen geacht worden flexibel genoeg te zijn om ook toekomstige, nieuwe instrumenten als
complex te bestempelen. 155
Background Note 7.5.4 . Hiermee worden onder meer opties, futures, swaps en converteerdbare obligaties
geviseerd. 156
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 265.
43
Niettemin is voorzien in een lijst van financiële instrumenten die als niet-complex
mogen beschouwd worden, en die aan deze lijst criteria niet zullen moeten getest
worden. Aandelen die op een gereglementeerde of gelijkwaardige markt noteren,
geldmarktinstrumenten, schuldinstrumenten die geen afgeleid instrument behelzen en
ICBE’s157 genieten van deze vrijstelling.
90. Daarnaast wordt vereist dat de verrichting ook gebeurt op het initiatief van de
cliënt, om als execution-onlydienst beschouwd te worden. Er is evenwel een vermoeden
dat de dienst op initiatief van de cliënt plaatsvindt. Dit vermoeden speelt echter niet
wanneer de cliënt om de dienst vraagt naar aanleiding van een gepersonaliseerde, tot
die bewuste cliënt gerichte mededeling door de gereglementeerde onderneming of de
agent, en die bedoeld is om de cliënt te beïnvloeden met betrekking tot een specifiek
financieel instrument of een specifieke transactie158.
91. De cliënt moet voorts in kennis worden gesteld dat het doorvoeren van de dienst
gebeurt zonder dat hij de bescherming van de toepasselijke gedragsregels gebeurt.
Hieronder moet de passendheidsbeoordeling verstaan worden. De andere
gedragsregelen, zoals de informatieverplichting en de verplichting tot optimale
uitvoering, zullen immers nog steeds moeten nageleefd worden159.
157
Enkel de ICB’s die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 85/611/EEG genieten dus van deze vrijstelling. 158
“MiFID Q&A”, Vraag 72. Een dienst wordt geacht op het initiatief van de cliënt te zijn verricht, wanneer
deze hier nochtans om vraagt op grond van een mededeling die een promotie of aanbieding van financiële
instrumenten bevat, verricht via om het even welk middel dat van algemene aard is, en tot het publiek, of tot een
brede groep al dan niet potentiële cliënten is gericht. Dit is immers geen gepersonaliseerde, tot een bepaalde
cliënt gerichte mededeling.
In de praktijk zal de scheidingslijn tussen wanneer de dienst wel of niet op initiatief van de cliënt gebeurt, vaak
minder duidelijk te trekken zijn. Wanneer er bijvoorbeeld een duidelijk persoonlijk contact is geweest tussen de
cliënt en de agent, zal moeilijk kunnen geargumenteerd worden dat de dienst op initiatief van de cliënt verricht
is, ook al heeft de initiële benadering plaatsgevonden op initiatief van de agent en betrof deze andere financiële
instrumenten dan die waarin uiteindelijk een transactie is doorgevoerd.
Niettemin mag men er van uitgaan dat de gereglementeerde ondernemingen, voor dewelke deze regelen in de
eerste plaats bestemd zijn, en de bankagenten in subsidiaire orde, alles in het werk zullen stellen om zoveel
mogelijk diensten te proberen onderbrengen in het execution-onlyregime, aangezien dit voor hen het minste
verplichtingen meebrengt, en zij zodoende vlotter tot het doorvoeren van transacties over kunnen gaan. 159
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 265.
44
92. De vereiste van de belangenconflictregeling na te leven lijkt een overbodige
maatregel te zijn. Deze dient in principe160 immers altijd te worden nageleefd door
gereglementeerde ondernemingen, en dus ook door de eraan gelieerde agenten,
wanneer zij beleggings-of nevendiensten verstrekken aan hun cliënten161.
93. De driedeling van regimes is initieel uitgewerkt om de cliënt telkenmale,
naargelang de dienst die hij wenst te genieten, een passende bescherming te
verschaffen. Naargelang wat hij wil, en zijn kennis hierbij, wordt hij immers
ondergebracht in één van de drie categorieën, met elk een eigen niveau van
bescherming162.
De gereglementeerde ondernemingen, en agenten in bank- en beleggingsdiensten,
ondervinden evenwel de keerzijde van deze verbeterde zorg voor de cliënten: zij
moeten immers hun inspanningen verhogen, om in sommige gevallen zelfs tot de
conclusie te komen dat er geen transactie kan doorgaan.
De vaststelling blijkt immers dat wanneer de aankoop van financiële producten en het
uitvoeren van financiële diensten kan ondergebracht worden in de derde categorie, de
gereglementeerde onderneming, en de agent, aan veel minder verplichtingen moeten
voldoen, waardoor de transacties vlotter kunnen doorgevoerd worden.
Men kan zich hierbij dan ook afvragen of er geen misbruik zal ontstaan doordat agenten
en gereglementeerde ondernemingen zo veel mogelijk de voorliggende situaties zullen
trachten te herkwalificeren en onder te brengen naar de derde categorie.
Op die manier zou een regime dat gecreëerd werd ter bescherming van de cliënt, in de
praktijk omgebogen worden naar een zo voordelig mogelijk regime voor de instellingen
waarop de cliënt zich beroept. Dit risico is niet onbestaande, daar de verplichtingen ten
160
Zie infra voor een nadere kijk op de belangenconflictenregeling, en de wijze waarop de agent deze zal moeten
naleven, en meer bepaald, een nader bekijken van de vraag of het zinnig is om in alle omstandigheden een
belangenconflictenregeling sensu strictu op te leggen. 161
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 266. 162
Wanneer de initiële beleggings- of nevendienst wordt doorgestuurd naar een andere gereglementeerde
onderneming, zal deze laatste op grond van art. 30, tweede lid KB van 3 juni 2007 mogen afgaan op de
informatie die haar werd verstrekt door de entiteit die de overeenkomst tot het verstrekken van deze dienst is
aangegaan. De agent die dus als eerste gegevens heeft opgevraagd, en adviezen en aanbevelingen heeft
verstrekt, zal dus verantwoordelijk blijven voor de volledigheid en juistheid van deze gegevens en geschiktheid
van de adviezen en aanbevelingen.
45
uitvoer moeten worden gebracht door deze instellingen zelf, en dit in de hand kan
worden gewerkt doordat er vaak nog steeds een informatie-assymetrie tussen de cliënt
– alleszins de niet-professionele cliënt – en de instellingen zal bestaan. Aangezien
bovendien aan de meeste van de verplichtingen mag voldaan worden via de
overhandiging van gestandardiseerde formulieren, valt te vermoeden dat een groot deel
van de concrete maatregelen het petje van de niet-professonele cliënten nog steeds te
boven zullen gaan, en dus de facto weinig zullen beschermen163.
94. Daarnaast werden nog enkele verplichtingen die gemeenschappelijk zijn aan
deze drie regimes ingevoerd.
95. Ten aanzien van zowel de professionele als niet-professionele cliënten werd een
dossierplicht ingevoerd. De agent moet een dossier aanleggen met de tussen hem en de
cliënt overeengekomen documenten waarin de rechten en plichten van beide partijen
worden beschreven, alsmede de overige voorwaarden waarop de agent diensten
voor de cliënt zal verrichten164.
96. Voorts is voorzien in een gedeeltelijke verplichting van de agent om een
schriftelijke basisovereenkomst aan te gaan. De agent die een nieuwe niet-professionele
cliënt een andere beleggingsdienst dan beleggingsadvies verleent, zal deze
overeenkomst immers, op papier of op een andere duurzame drager - waarin de
belangrijkste rechten en plichten van de onderneming en de cliënt zijn opgenomen -
moeten vastleggen165.
Niettemin zal de agent in de praktijk, wanneer een overeenkomst voor beleggingsadvies
aan een niet-professionele cliënt tot stand komt, waarschijnlijk meestal wel een
schriftelijke overeenkomst opstellen. Op die manier zijn immers de rechten en de
plichten van de partijen op een duidelijke manier geregeld166. Bovendien moet, inzake
163
Van maatregelen waarvan vele cliënten niet weten dat ze ter zijn bescherming zijn opgelegd, omdat ze in de
praktijk kunnen verdwijnen tussen een grote hoeveelheid formulieren, of doordat de cliënt – eventueel daar in
“geholpen” door de instelling waartoe hij zich richt – er geen acht op slaat, mag vermoed worden dat zij nog
steeds, althans gedeeltelijk, hun doel missen. 164
Art. 27 §7, eerste lid wet van 8 augustus 2002. 165
Art. 27 §7, tweede lid wet van 8 augustus 2002. De rechten en plichten van beide partijen bij de
overeenkomst kunnen bovendien worden opgenomen door middel van verwijzing naar andere documenten of
wetteksten. 166
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 267.
46
diensten van beleggingsadvies, aan de niet-professionele cliënt, vooraleer hij gebonden
is, op een duurzame drager informatie over de voorwaarden van een dergelijk contract,
en over de agent en zijn diensten aangaande dit contract of deze beleggingsdienst,
overgmaakt worden167. Deze informatieplicht zal de stap naar een schriftelijke
overeenkomst vaak met zich meebrengen.
97. Daarnaast mag de agent in de overeenkomsten met zijn cliënten – ongeacht op
welke beleggingsdienst deze betrekking heeft, en ongeacht de hoedanigheid van de
cliënt - zijn gemeenrechtelijke aansprakelijkheid niet exonereren168.
98. Naast zijn precontractuele informatieverplichtingen, heeft de agent tevens een
verslagplicht. Hij moet immers deugdelijke verslagen toesturen aan zijn cliënten, met in
voorkomend geval vermelding van de kosten van de transacties en de diensten die voor
de cliënt werden verricht169.
99. Een andere vernieuwing die door de MiFID-Richtlijn werd ingevoerd, heeft
betrekking op transacties waarbij voorwaardelijke verplichtingen kunnen aangegaan
worden door niet-professionele cliënten, en waardoor zij in een ongedekte open positie
kunnen terechtkomen. De niet-professionele cliënten worden beschermd doordat,
wanneer een zelfstandige agent rekeningen van deze cliënten beheert waar sprake is
van ongedekte open posities ten gevolge van dergelijke transacties, de agent hen op de
hoogte moet brengen van verliezen die uitstijgen boven een op voorhand door de agent
en de cliënt bepaalde drempel170.
Door een drempel vast te leggen kan de cliënt aanduiden in welke mate hij verlies wil
lijden. Zodra de drempel bereikt wordt, wordt de cliënt op de hoogte gesteld, en dan kan
167
Art. 10, § 1 KB van 3 juni 2007. 168
Art. 20, § 4 KB van 3 juni 2007. Deze bepaling lijkt de grenzen van de bevoegdheid die de Koning gekregen
heeft om nadere regels op te leggen te overschrijden. Art. 27 § 7, vierde lid van de wet van 2 augustus 2002
bepaalt immers dat de Koning nadere regels kan bepalen in verband met de inhoud van de overeenkomsten met
cliënten, en dat Hij hierbij onder meer mag bepalen dat de overeenkomsten van vermogensbeheer geen
vermindering van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid van de gereglementeerde onderneming – en dus ook
van de agent – mogen inhouden. De Koning is dus verder gegaan, en heeft een algemeen verbod op
exoneratiebedingen in de overeenkomsten met cliënten ingevoerd. 169
Art. 27, § 8 wet van 2 augustus 2002. 170
Art. 23 KB van 3 juni 2007. De agent moet dit uiterlijk aan het eind van de werkdag waarop de drempel
overschreden wordt, melden aan zijn cliënt, en wanneer de drempel overschreden wordt op een niet-werkdag,
moet de melding gebeuren aan het eind van de eerstvolgende werkdag.
In het kader van vermogensbeheer is dezelfde bescherming voor de niet-professionele cliënten aanwezig.
47
hij beslissen om de positie te verlaten en het verlies te incasseren, dan wel zijn positie te
behouden in de hoop dat zij herstelt, met het risico evenwel dat het verlies nog hoger
oploopt. Op deze manier zou onenigheid tussen de cliënt en de agent, waarbij deze
laatste verweten wordt de cliënt te laat op de hoogte te hebben gebracht, vermeden
kunnen worden171.
Hoewel deze regel dus duidelijk de bescherming van de niet-professionele cliënt ten
goede komt, is er enige twijfel over de draagwijdte ervan. Zo leidde de Europese
Commissie uit de Engelstalige versie van de MiFID-Richtlijn af dat er geen verplichting is
om dergelijke drempel overeen te komen172. In de Nederlanstalige en Franstalige versies
daarentegen kan men meer bevestiging vinden voor een interpretatie die het
overeenkomen van een drempel verplicht. Dit is bovendien in het licht van de
bescherming voor niet-professionele beleggers de meest logische interpretatie.
Indien men er echter toch vanuit gaat dat het afspreken van de drempels niet verplicht
is, zullen deze in de praktijk allicht niet vastgelegd worden, aangezien dit voor de komst
van de MiFID-Richtlijn ook niet frequent gebeurde. Bijgevolg zal de mogelijke extra
bescherming voor de cliënt in deze materie van complexere financiële instrumenten
grotendeels dode letter blijven.
100. De agent zal daarentegen, wanneer hij een beleggingsdienst aanbiedt als
onderdeel van een financieel product dat reeds ressorteert onder andere bepalingen van
de communautaire wetgeving of onder gemeenschappelijke Europese normen
betreffende kredietinstellingen en betreffende consumentenkredieten op het stuk van
risicobeoordeling van cliënten en informatievereisten, de verplichtingen van artikel 27
van de wet van 2 augustus 2002 niet moeten naleven173.
Op deze manier is getracht om te vermijden dat eenzelfde dienst onderworpen zou
worden aan twee conflicterende beschermingsregimes. Deze uitzondering dient
niettemin restrictief worden geïnterpreteerd, en mag enkel worden toegepast wanneer
de beleggingsdienst deel uitmaakt van een ander financieel product, en kan
gekwalificeerd worden als bijkomstig bij dit financieel product174. Op die manier blijven
171
COLAERT, V. en VAN DYCK, T., “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 270. 172
Europese Commissie, “MiFID Q&A”, Vraag 49. 173
Art. 27, § 9 wet van 2 augustus 2002. 174
Europese Commissie, “MiFID Q & A”, Vraag 152.1.
48
de regels van de MiFID-Richtlijn op het merendeel van de financiële producten van
toepassing, en verliest de cliënt de hierdoor verleende bescherming niet.
101. De zelfstandige agent ziet zich ook geconfronteerd met de vereiste van “best
execution” die geïntroduceerd wordt door de MiFID-Richtlijn175. Gereglementeerde
ondernemingen zullen in het kader van de op haar toepasselijke
bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bij het uitvoeren van orders alle redelijke maatregelen
moeten nemen om het best mogelijke resultaat voor haar cliënten te behalen rekening
houdend met de prijs, de kosten, de snelheid, de waarschijnlijkheid van uitvoering en
afwikkeling, de omvang, de aard van het order en alle andere voor de uitvoering van de
order relevante aspecten. In geval van een specifieke instructie zijn gereglementeerde
onderneming en de zelfstandige agent echter verplicht om de order volgens die
specifieke instructie uit te voeren176.
In concreto komt de best-executionvereiste er dus op neer dat de orders van de cliënten
tegen zo voordelig mogelijke voorwaarden moeten uitvoeren.
De zelfstandige agenten moeten meewerken aan het naleven van deze vereisten door de
gereglementeerde ondernemingen.
102. Ten eerste moet het best mogelijke resultaat voor de cliënt behaald worden. Dit is
evenwel geen resultaatsverbintenis. Per individuele transactie moet niet steeds het best
mogelijke resultaat bereikt worden, maar er moet wel een doeltreffende regeling
vastgesteld en gehandhaafd worden om dit doel na te streven177. Daartoe moet een
orderuitvoeringsbeleid vastgesteld worden178.
103. Deze verplichting geldt bovendien voor alle financiële instrumenten. Aangezien
deze verscheidene structuren kunnen aannemen en op verschillend georiënteerde
markten verhandeld worden, zal het in de praktijk moeilijk zijn om een voor alle
instrumenten uniform beleid en procedure inzake orderuitvoering op te maken. Er moet
175
Een eerdere, gelijksoortige best-executionverplichting werd afgeleid uit art. 36 § 3 van de wet van de wet van
6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de
beleggingsadviseurs. 176
Art. 28, § 1 wet van 8 augustus 2002. 177
CESR, “Best Execution”, Q & A, l.c., 6, Q3 178
Art. 28, § 2 wet van 8 augustus 2002.
49
rekening kunnen gehouden worden met de verschillende omstandigheden per financieel
instrument179.
104. Het relatieve gewicht dat wordt toegekend aan de factoren in het
orderuitvoeringsbeleid moet bepaald worden aan de hand van de kenmerken van de
cliënt180, van zijn order en de financiële instrumenten die er het voorwerp van uitmaken,
en de kenmerken van de plaats van uitvoering waar de order kan worden geplaatst181.
105. Wanneer de cliënt zelf instructies geeft over hoe en waar zijn order uitgevoerd
moet worden, hebben deze voorrang op het uitvoeringsbeleid, en zal het principe van
optimale uitvoering geacht worden gerespecteerd te zijn als de uitvoering volgens deze
instructies plaatsvindt, doch enkel voor dat deel van de order waar de instructies
betrekking op hadden182.
106. Tot slot kan de cliënt eisen dat hem wordt aangetoond dat zijn orders uitgevoerd
werden in overeenstemming met het orderuitvoeringsbeleid183. Of het best-
executionprincipe in de praktijk een waardevolle grond tot aansprakelijkheid vormt, is
een andere vraag. Men zal immers moeten aantonen dat het orderuitvoeringsbeleid
179
Considerans nr. 70 Uitvoeringsrichtlijn. In dit orderuitvoeringsbeleid zijn twee elementen belangrijk. Op
grond van art. 28 § 3, eerste lid van de wet van 8 augustus 2002 dient het beleid voor elke klasse van
instrumenten informatie te bevatten over de verschillende plaatsen waar de orders uitgevoerd worden: een
zodanig aantal plaatsen van uitvoering dient opgenomen te worden, dat het mogelijk wordt om consistent het
best mogelijke resultaat voor de uitvoering van orders voor cliënten te behalen. Ten tweede moet op grond van
art. 28 § 1 van de wet van 2 augustus 2002 een aantal factoren beschreven worden die de plaats van uitvoering
beïnvloeden: onder andere de prijs, snelheid van uitvoering en omvang van het order zijn hierbij belangrijk. 180
Er moet onder andere bepaald worden of de cliënt moet ondergebracht worden bij de professionele cliënten,
dan wel bij de niet-professionele cliënten. 181
Art. 24, § 1 KB van 3 juni 2007.
Ten aanzien van de niet-professionele cliënten vormt, op grond van art. 24 § 3 MiFID-KB, de doorslaggevende
factor bij het bepalen van de plaats van uitvoering de totale tegenprestatie die deze moet leveren: dit is de prijs
van het instrument en de uitvoeringskosten die alle kosten omvatten en ten laste komen van de cliënt en
rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de order. 182
Art. 24, § 2 KB van 3 juni 2007en Considerans nr. 68 Uitvoeringsrichtlijn.
Een fout wordt begaan wanneer de cliënt aangezet wordt om eigen instructies te geven, om aldus de
verplichtingen inzake optimale uitvoering niet te moeten naleven. Dit is logisch, maar in de praktijk zal de cliënt
evenwel vaak niet op de hoogte zijn van al deze MiFID-verplichtingen, en zal het moeilijk zijn om achteraf te
bewijzen dat de gereglementeerde onderneming, en zelfstandige bankagent, zich schuldig gemaakt hebben aan
dergelijk misbruik. 183
Art. 28, § 5 wet van 2 augustus 2002.
50
systematisch tot sub-optimale resultaten leidt – tenzij de cliënt kan aantonen dat het
beleid helemaal niet gevolgd werd: in dat geval is er duidelijk een fout gemaakt184.
107. De cliënt moet deugdelijke informatie krijgen over het uitvoeringsbeleid, en moet
hiermee, vooraleer transacties uitgevoerd worden, instemmen185. Op basis van deze
informatie kunnen ze een voldoende gefundeerde beslissing nemen of ze al dan niet
gebruik willen maken van de diensten die de agent aanbiedt186.
108. Aan de niet-professionele cliënten moet tijdig voor de verrichting van een dienst,
informatie over het relatieve gewicht van de verschillende factoren binnen haar
orderuitvoeringsbeleid, of de wijze waarop dit gewicht bepaald wordt, meegedeeld
worden. Daarnaast moet hij ook overzicht krijgen van de plaatsen van uitvoering
waarop een beroep gedaan wordt om aan de verplichting om alle redelijke maatregelen
te nemen teneinde bij de orderuitvoering het best mogelijke resultaat te behalen. Hij
moet tevens op de hoogte gebracht worden van de mogelijkheid om zelf instructies te
geven, waarbij deze dan voorrang zullen krijgen op het orderuitvoeringsbeleid. Tot slot,
en desgevallend, moet er melding gemaakt worden van de mogelijkheid dat orders
buiten een gereglementeerde markt of MTF kunnen uitgevoerd worden187. In dit laatste
geval zal de cliënt uitdrukkelijk moeten toestemmen met een effectieve uitvoering
elders.
109. De cliënt wordt hierbij verder beschermd doordat het orderuitvoeringsbeleid
regelmatig moet getoetst, en eventueel bijgesteld, moet worden188. Het
184
Het feit dat de cliënt heeft ingestemd met het orderuitvoeringsbeleid voor de overeenkomst - waarover infra
meer - lijkt evenwel geen volledige vrijwaring te kunnen opleveren. Van de algemene principes inzake best
execution, die opgelegd zijn via Europa, en van dwingend recht zijn, kan men niet zomaar kunnen afwijken,
door zelf een document op te stellen, en de cliënt hiermee te laten instemmen. In de praktijk zal het niettemin een
moeilijke oefening zijn om te bepalen waar de scheidingslijn precies ligt tussen een gepast en onvoldoende
orderuitvoeringsbeleid. 185
Art. 28, § 3, tweede lid wet van 2 augustus 2002. Op grond van art. 28, § 3, derde lid wet van 2 augustus 2002
moet de cliënt eveneens op de hoogte worden gebracht wanneer het orderuitvoeringsbeleid wezenlijk wordt
gewijzigd. 186
CESR, “Best Execution”, Q & A, l.c., 10, Q14. 187
Art. 26 § 2, eerste lid KB van 3 juni 2007 en art. 28, § 3, derde lid wet van 2 augustus 2002; V.COLAERT en
T.VAN DYCK , “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor beleggingsdiensten”, T.B.H.,
2008/3, 276.
Deze informatieverstrekking dient te gebeuren via een duurzame drager of via een website. 188
Art. 28, § 4 , wet van 2 augustus 2002.
De doeltreffendheid van de regelingen en het orderuitvoeringsbeleid moeten onderzocht worden om mogelijke
tekortkomingen te achterhalen en recht te zetten. Dit toezicht bestaat uit het toetsen of specifieke transacties
51
uitvoeringsbeleid en de uitvoeringsmaatregelen moeten daarnaast telkens wanneer zich
een wezenlijke verandering voordoet in de mogelijkheden van de gereglementeerde
onderneming om op consistente basis het best mogelijke resultaat te behalen op
plaatsen van uitvoering opgenomen in haar uitvoeringsbeleid, en minstens éénmaal per
jaar, geëvalueerd worden189.
110. De zelfstandige agent speelt een grote rol bij het ter kennis brengen van het
orderuitvoeringsbeleid en de factoren errond aan zijn cliënten en potentiële cliënten.
Ook op dit vlak vormt hij immers de link tussen de cliënt en de gereglementeerde
onderneming, in die zin dat hij ervoor zal moeten zorgen dat de cliënt het
orderuitvoeringsbeleid, opgesteld door de gereglemnteerde onderneming, en alle
andere informatie die betrekking heeft op dit beleid kent.
conform het uitvoeringsbeleid plaatsvonden, en of dit voor de cliënt tot het optimale resultaat heeft geleid.
CESR, “Best Execution”, Q&A, l.c., 13, Q23. 189
Art. 26 § 1 MiFID-KB.
Deze evaluatie strekken ertoe dat in het algemeen of de in het uitvoeringsbeleid opgenomen plaatsen tot het best
mogelijke resultaat voor de cliënten leiden. CESR, “Best Execution”, Q&A, l.c., 13, Q23.
52
3.2 Informatieverplichting van de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten
111. In de wet van 22 maart 2006 wordt een minimuminformatieplicht opgelegd aan de
tussenpersonen190
.
Meer bepaald dient de tussenpersoon zijn cliënten en potentiële cliënten informatie te geven
over zijn identiteit en adres. Ook het inschrijvingsnummer in het register van de
tussenpersonen, en de categorie waarin de tussenpersoon ingeschreven is, dient hij mee te
delen.
Wanneer de tussenpersoon optreedt als agent in bank-en beleggingsdiensten, zal hij ook de
naam van zijn principaal moeten meedelen. Is de tussenpersoon daarentegen makelaar in
bank- en beleggingsdiensten, dan moet hij alle namen van de gereglementeerde
ondernemingen voor wiens rekening hij gemachtigd is op te treden, meedelen. De makelaar
dient tevens melding te maken dat hij op geen enkel ogenblik gelden en financiële
instrumenten in contanten of op rekening zal mogen ontvangen en bijhouden, of in een
debetpositie zal mogen staan ten aanzien van de spaarder of de belegger. De makelaar moet
ook meedelen dat hij geen mandaat of volmacht mag hebben op een rekening van zijn
cliënten191
, noch zelf financiële instrumenten of rekeningboekjes van zijn cliënten mag
bijhouden of in open bewaargeving mag houden.
Wanneer de makelaar tevens optreedt als verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon
inzake producten die behoren tot de takken 21, 23 en 26, zal hij zijn cliënten en potentiële
clienten moeten meedelen dat hij op geen enkel ogenblik - noch in contanten, noch op
rekening - gelden mag ontvangen en bijhouden die afkomstig zijn van of toebehoren aan een
verzekeringsnemer of verzekerde.
Tot slot moet de tussenpersoon ook de naam en het adres van de instantie die instaat voor de
geschillenregeling192
meedelen.
112. De tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten moet daarnaast op zijn briefpapier en
op de andere documenten betreffende zijn bemiddelingsactiviteit in bank- en
190
Art. 15, § 1 wet van 22 maart 2006. 191
Tenzij dit rekeningen van inwonende gezinsleden of van handelsvennootschappen waarvan hij effectief
leider is, betreffen. 192
Art. 8, tweede lid, 2°.
53
beleggingsdiensten die van hem uitgaan, steeds bepaalde informatie meegeven193
.
113. Voor de agent in bank- en beleggingsdiensten bestaan deze vereisten naast de
informatieverplichtingen waaraan hij eveneens dient te voldoen op grond van de verplichting
om de gedragsregelen van toepassing op de gereglementeerde ondernemingen na te volgen194
.
3.3 Informatieverplichtingen van de verzekeringstussenpersonen
114. De informatieverplichtingen waaraan de verzekeringstussenpersonen dienen te voldoen,
zijn terug te vinden in het hoofdstuk 2bis van de wet 27 maart 1995 betreffende de
verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen195
.
Deze tussenpersonen dienen informatieverplichtingen na te leven die grote gelijkenissen
vertonen met de informatieverplichtingen opgelegd in de wet van 22 maart 2006.
Voordat de overeenkomst wordt gesloten, en zonodig, wanneer de overeenkomst gewijzigd of
verlengd wordt, dient de verzekeringstussenpersoon enkele gegevens te verstrekken196
.
De verzekeringstussenpersoon dient ten eerste zijn identiteit en adres mee te delen. Daarnaast
moet hij ook het register van verzekeringstussenpersonen waarin hij ingeschreven is, zijn
inschrijvingsnummer197
, en desgevallend de specifieke categorie waartoe hij behoort,
meedelen. Hij moet ook de naam en het adres van de verzekeringsonderneming waarin hij een
rechtstreekse of middelijke deelneming van 10% of meer van de stemrechten of het kapitaal
bezit, en de naam en het adres van de verzekeringsonderneming of de moederonderneming
van de verzekeringsonderneming die een rechtstreekse of middelijke deelneming van 10% of
meer van de stemrechten of het kapitaal bezit van de verzekeringstussenpersonen. Tot slot
moet hij ook de naam en het adres van de instantie waarbij cliënten en andere
belanghebbenden klachten over verzekeringstussenpersonen kunnen indienen.
193
Meer bepaald moet hij zijn identiteit en adres, zijn inschrijvingsnummer in het register van tussenpersonen,
de categorie van tussenpersonen waarin hij is ingeschreven, en, wanneer hij optreedt als agent in bank- en
beleggingsdiensten, de naam van zijn principaal. De melding betreffende zijn inschrijvingsnummer, en de
categorie tussenpersonen waarin hij is ingeschreven, dient op een eenvormige, door de CBFA bepaalde wijze te
gebeuren. 194
Art. 14, § 1 wet van 22 maart 2006. Zie infra. 195
Wet 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, BS, 14 juni
1995. Hierna: wet van 27 maart 1995. 196
Art. 12bis wet van 27 maart 1995. 197
Bij afwezigheid van een inschrijvingsnummer, zal hij moeten meedelen hoe zijn registerinschrijving kan
worden geverifieerd.
Op grond van art. 12ter moet de verzekeringstussenpersoon op zijn briefpapier, en de andere documenten
betreffende zijn activiteit van verzekeringsbemiddeling die van hem uitgaan, eveneens zijn inschrijvingsnummer
in het register van de tussenpersonen vermelden. Op vraag van zijn cliënt moet hij de aard en draagwijdte van
zijn bevoegdheden meedelen.
54
115. Bij de informatievereisten van de verzekeringstussenpersoon wordt de link gelegd met
de algemene adviesplicht die rust op de verzekeringstussenpersoon, en die nageleefd moet
worden ongeacht hij de hoedanigheid van makelaar of agent heeft.
Inzake deze adviesverplichting zijn er drie mogelijkheden. Ten eerste kan de
verzekeringstussenpersoon adviseren op basis van een onpartijdige analyse. In deze hypothese
zal hij zijn advies moeten baseren op de analyse van een voldoende aantal op de markt
verkrijgbare verzekeringsovereenkomsten. Op die manier is hij overeenkomstig professionele
criteria in staat de verzekeringsovereenkomst die het meest aan de noden van zijn client
voldoet, aan te bevelen198
.
Daarnaast kan hij een contractuele verplichting hebben om uitsluitend met één of meerdere
verzekeringsondernemingen zaken te doen.
Tot slot is er nog een tussencategorie: de tussenpersoon is niet gebonden aan één of meer
verzkeringsondernemingen, maar adviseert evenmin op basis van een onpartijdige analyse.
De verzekeringspersoon zal voorafgaand aan de sluiting van de verzekeringsovereenkomst in
alle drie de gevallen, in het bijzonder rekening houdend met de door de cliënt verstrekte
informatie, ten minste de verlangens en behoeften van de client moeten identificeren, en de
elementen moeten preciseren waarop zijn advies over een bepaald verzekeringsproduct
gebaseerd is199
.
De verzekeringstussenpersoon zal de cliënt in elk geval moeten meedelen op grond van welke
van de drie hypothese hij advies zal geven200
.
116. Aangezien er in de sector heel wat onduidelijkheid bestond over hoe deze
informatieverplichting door de tussenpersonen diende nagevolgd te worden, namen de
beroepsvereninigingen het initiatief om informatiefiches te verspreiden, en aldus deze
verplichting van de tussenpersonen te vereenvoudigen201.
De verspreide fiches werden evenwel ook op kritiek onthaald. Voor
verzekeringsmakelaars die zich willen onderscheiden van de concurrentie via
onafhankelijk en op maat gemaakt advies werden zij ontoereikend geacht202. Hoewel dit
198
Art. 12bis, § 2 wet van 27 maart 1995. 199
Art. 12bis, § 3 wet van 27 maart 1995. 200
Behalve in het geval van de onpartijdige analyse, zal de tussenpersoon op verzoek van de cliënt ook de naam
en het adres van de verzekeringsondernemingen waarmee hij werkt moeten meedelen. 201
De fiches zijn raadpleegbaar via http://info.verzekeringen.as/fiches.toelichtingsnota.pdf. 202
VAN MOLLE, J., “Informatieveresiten voor verzekeringstussenpersonen- nog wat onduidelijkheid…”, De
Verzekeringswereld, 2006/5, 20. Over de fiche “Sparen/beleggen met een levensverzekering” hield de kritiek de
55
allicht correct is, kunnen zij alleszins dienen als leidraad voor de tussenpersonen bij het
verwerken van de nieuwe wetgeving in hun diensten.
117. De verzekeringstussenpersoon dient zijn cliënt mee te delen in welke
hoedanigheid hij voor hem zit. Wanneer de tussenpersoon via een onpartijdige analyse
adviseert, dient hij zich dus te baseren op een toereikend aantal op de markt
verkrijgbare verzekeringsovereenkomsten. In de praktijk is evenwel niet duidelijk wat
hieronder dient verstaan te worden. Hoewel een verduidelijking van de CBFA op dit vlak
geen sluitende zekerheid zou bieden203, zou het evenwel een leidraad voor de
tussenpersonen verstrekt door een gezaghebbende autoriteit kunnen vormen op dit
vlak204. Zolang hier immers geen duidelijkheid over bestaat, is er de kans dat een
tussenpersoon in een geschil terechtkomt, waarbij het dan aan de rechter toekomt om te
bepalen of hij genoeg verzekeringsovereenkomsten geraadpleegd heeft, om tot een
onpartijdige analyse te komen.
In de praktijk kan dan ook verwacht worden dat heel wat makelaars - zolang deze grijze
zone niet weggewerkt wordt – niet zullen opteren voor de mogelijkheid om via een
onpartijdige analyse te adviseren. Strevend naar rechtszekerheid, is het veiliger om aan
de cliënten duidelijk te maken dat de tussenpersoon niet gebonden is aan
verzekeringsinstellingen, maar het advies enkel baseert op zijn marktkennis. Hij kan
bovendien nog steeds vermelden hoeveel polissen hij vergeleken heeft, maar zonder een
onpartijdige analyse te garanderen.
118. Daarnaast bestaat voor de tussenpersonen tevens de specifieke verplichting om
voorafgaand aan de sluiting van een verzekeringsovereenkomst, in het bijzonder
rekening houdende met de door de cliënt verstrekte informatie, ten minste de
vraag in of er überhaupt een afzonderlijke fiche diende te bestaan voor deze verzekeringen, en of zij niet konden
worden ondergebracht in een gemeenschappelijke fiche “Levensverzekeringen” samen met de verzekeringen
“Klassiek Leven”. Hierbij kan evenwel de bedenking gemaakt worden dat deze opmerking uit de sector zelf
komt: de verzekeringsinstellingen staan erop dat de door hen voortgebrachte product niet onder dezelfde noemer
geplaatst worden als financiële producten. Hoewel dit voor vele verzekeringsovereenkomsten het geval is, is het
onontkenbaar dat enkele producten toch sterk gelijkaardig zijn aan klassieke spaar- en beleggingsproducten.
Vanuit deze optiek kan een aparte fiche een signaal zijn voor de cliënt dat deze levensverzekeringen geen
“gewone” verzekeringsproducten betreffen, maar ook een duidelijke spaar-of beleggingscomponent vertonen.
203
Aangezien zij niet bindend kan optreden, en dus evenmin bindende interpretaties kan geven. 204
Men zou eventueel kunnen inspiratie opdoen bij de wet-Monfils of de natuurrampenwet: vooraleer een
consument beroep kan doen op het Tariferingsbureau dient hij drie weigeringen van verzekeraars voor te leggen.
Deze drie polissen kunnen beschouwd worden als een “toereikend aantal.” VAN MOLLE pag 21
56
verlangens en behoeften van deze laatste te identificeren, en de elementen waarop het
advies over een bepaald verzekeringsproduct gebaseerd is, te preciseren205.
De aard van het advies en de geïdentificeerde behoeften van de cliënt moeten
vervolgens op papier, of een andere duurzame drager die voor de cliënt beschikbaar en
toegankelijk is, vastgelegd worden. Dit moet gebeuren op een duidelijke, nauwkeurige
en voor de cliënt begrijpelijke wijze206. Aan de verplichting moet voldaan worden zowel
voor het sluiten van het contract als erna, indien de klant onmiddellijk een dekking
vraagt.
De manier waarop in de praktijk grotendeels navolging kan worden gegeven aan deze
bepaling is via het verzekeringsvoorstel dat voor ieder risico door de cliënt ondertekend
wordt. Via dit document geeft de kandidaat-verzekerde immers een zo correct mogelijke
omschrijving van het te verzekeren risico. De latere verzekeringsovereenkomst zal
immers hierop gebaseerd zijn, en het is in het belang van de rechtszekerheid van beide
partijen om zich van deze taak te kwijten207.
119. Hoewel deze maatregel duidelijk ingegeven is vanuit beschermingsoogpunt naar
de cliënt toe, biedt zij ook aan de tussenpersoon een hulpmiddel. Via deze documenten
kan hij zichzelf immers bewijsmateriaal verschaffen: bij eventuele geschillen na het
verlenen van zijn diensten zal hij op deze manier kunnen aantonen dat hij is
tegemoetgekomen aan zijn verplichtingen, de cliënt de nodige info verkregen heeft, en
op een consequente wijze tot een keuze is gekomen.
3.4 Vergelijking van de informatievereisten van de verschillende tussenpersonen
120. Deze algemene adviesplicht is niet aanwezig bij de tussenpersonen in bank- en
beleggingsdiensten. Er werd evenwel geopperd om eenzelfde bescherming aan te bieden aan
cliënten die zich, in plaats van verzekeringsproducten, bankproducten aanschaffen. Aan hen
zou aldus in dezelfde mate duidelijke en precieze informatie - na een analyse van hun
205
Art. 12bis, § 3 wet van 27 maart 1995. Deze precizeringen zullen bovendien variëren in functie van de graad
van ingewikkeldheid van de aangeboden verzekeringsovereenkomst. 206
Art. 12quater wet van 22 maart 1995. 207
VAN MOLLE, J., “Informatieveresiten voor verzekeringstussenpersonen- nog wat onduidelijkheid…”, De
Verzekeringswereld, 2006/5, 22.
57
behoeften en verwachtingen - evenals een bedachtzaam advies kunnen verschaft worden208
.
Er was immers de perceptie dat de informatie- en adviesvereisten waaraan de
verzekeringstussenpersonen dienden te voldoen, strenger waren dan de verplichtingen die de
bank- en financiële tussenpersonen dienden te volgen. Deze kritiek werd afgezwakt door de
komst de MiFID-Richtlijn en de eruit voortvloeiende gedragsregels209
.
208
Commissie Voor Verzekeringen, Advies betreffende de wet van 22 maart 2006 betreffende d ebemiddeling in
bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, 16 oktober 2006, C/2006/3,
http://www.cbfa.be/nl/aboutcbfa/advorg/cvv/pdf/advice_c_2006_3.pdf 209
Voor de implementatie van de MiFID-Richtlijn, en de daaruit voortvloeiende gedragsregelen, in het
Belgische recht waren er drie wetten waarin de financiële tussenpersonen de door hen te volgen
adviesverplichtingen konden weervinden. Vooreerst was er de wet 6 april 1995 inzake het statuut van en het
toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, waarin in artikel 36
bepaalde dat de tussenpersoon een voldoende kennis van zijn client diende te hebben209
. Vervolgens vereiste
artikel 26 van de wet van 2 augustus van 2002 dat een aantal gedragsregels ook door de financiële
tussenpersonen dienden gevolgd te worden. Tot slot diende de financiële tussenpersoon ook op grond van artikel
15 van de wet van 22 maart 2006 enkele inlichtingen te verschaffen aan zijn client. Deze inlichtingen hadden
evenwel geen betrekking op de financiële producten zelf, maar betreffen zijn hoedanigheid en de manier waarop
hij als tussenpersoon optreedt.
Aangezien de agent in bank- en beleggingsdiensten op grond van art. 14, § 1, tweede lid wet van 22 maart 2006
de gedragsregels moet naleven die van toepassing zijn op gereglementeerde ondernemingen, moet hij dus nu ook
de relevante MiFID-regels zoals geïmplementeerd in de wet van 2 augustus 2002, naleven. Hierdoor zijn deze
financiële tussenpersonen wat betreft na te leven verplichtingen jegens hun cliënten meer en meer op gelijke voet
komen te staan met de verzekeringstussenpersonen. Er gingen zelfs stemmen op dat deze regelen opgelegd aan
de tussenpersonen momenteel strenger zijn dan de verplichtingen opgelegd via art. 12bis van de Wet van 27
maart 1995209
. Deze verplichting geldt dan wel enkel voor agenten, maar de facto - gezien het geringe aantal
makelaars - dienen quasi alle tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten hieraan te voldoen. De makelaar is
bovendien wel verplicht om het loyaliteitsbeginsel na te leven, en zal indirect, afhankelijk van de
omstandigheden, niettemin bepaalde gedragsregelen eveneens moeten naleven.
58
59
4. Aansprakelijkheid van de tussenpersoon
121. In dit hoofdstuk wordt de aansprakelijkheid van de agent in bank- en
beleggingsdiensten nader bekeken. Omwille van de band van exclusiviteit die de agent heeft
met zijn principaal, zal de cliënt zich in ieder geval kunnen verhalen op deze laatste. Kan de
cliënt evenwel de agent in bank- en beleggingsdiensten ook aansprakelijk stellen?
Hier wordt eveneens de verdere afwikkeling van de vergoedingen, en hoe de definitieve
schaderegeling gebeurt, eenmaal de cliënt zijn schade heeft verhaald, onderzocht.
De wet van 22 maart 2006 heeft in deze materie voor vernieuwing gezorgd. De vroegere
bankagenten waren immers exclusief verbonden werknemers, en zij konden dus niet zomaar
aansprakelijk gesteld worden210
. Om de veranderingen te kunnen vaststellen, dient evenwel
grotendeels teruggegrepen worden naar het gemeen recht, aangezien de nieuwe wet niet altijd
in specifieke regels voorziet.
210
Op grond van art. 18, eerste en tweede lid wet van 3 juli 1978 zijn werknemers immers slechts aansprakelijk
in geval van bedrog, zware schuld of herhaaldelijke lichte fout. Dit kwam er op neer dat enkel de principaal kon
aangesproken door de schadelijdende partij, in de gevallen waarbij geen sprake was van deze specifieke
condities.
60
4.1 De lastgevingsovereenkomst tussen de agent in bank- en beleggingsdiensten en de
principaal
122. De wet van 22 maart 2006 bepaalt dat een tussenpersoon slechts kan worden
ingeschreven in het door de CBFA bijgehouden register van tussenpersonen als agent in bank-
en beleggingsdiensten, en zijn inschrijving in deze categorie wordt slechts gehandhaafd, op
voorwaarde dat hij, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, voor het geheel van zijn
werkzaamheden voor rekening van een gereglementeerde onderneming, in naam en voor
rekening handelt van één enkele principaal211
.
123. Deze overeenkomst kan gekwalificeerd worden als een overeenkomst van lastgeving:
de agent zal immers handelen in naam en voor rekening van zijn principaal, de
gereglementeerde onderneming. In principe dient deze overeenkomst dus, voor zover de wet
niet voorziet in specifieke afwijkingen, de gemeenrechtelijke regels rond lastgeving, zoals
verder uiteengezet, te volgen.
124. De algemene regel met betrekking tot vertegenwoordiging is, dat tussen de principaal
en de derde partij waarmee de agent in contact is getreden, slechts een contractuele
verhouding tot stand komt, voor zover de agent binnen de grenzen van zijn bevoegdheid en
opdracht gehandeld heeft212
. Een rechtshandeling gesteld door de agent binnen de grenzen
van zijn opdracht, wordt geacht rechtstreeks gesteld te zijn tussen de principaal en de derde.
In principe ontstaat omgekeerd geen contractuele verhouding tussen de principaal en de
derde, ingeval de agent zich buiten zijn mandaat begeven heeft.
125. Er kan discussie ontstaan tot waar de bevoegdheid van de agent reikt, of hij al dan niet
de mogelijkheid had bepaalde rechtshandelingen te stellen, en er met andere woorden sprake
is van een contractuele wanprestatie. In dergelijk geval oordeelt de rechter soeverein: hij
beoordeelt de uitgestrektheid van het mandaat overeenkomstig de regelen inzake lastgeving
rekening houdend met de wil van de partijen, en, ingeval deze onvoldoende duidelijk is, de
211
Art. 10, § 1, eerste lid wet van 22 maart 2006. Op grond van art. 10, § 1, derde lid wet van 22 maart 2006 is
deze bepaling niet van toepassing op de bemiddeling met betrekking tot kredietverlening onder de vorm van het
verstrekken van leningen - inclusief onder meer consumentenkrediet, hypothecair krediet, factoring en
financiering van handelstransacties - en leasing door de agent in bank-en beleggingsdiensten211
. 212
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E.
DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 542.
61
artikelen 1987, 1988 en 1989 van het BW213
. Ook in de sector toepasselijke gebruiken kunnen
in aanmerking genomen worden214
.
126. De wet van 22 maart 2006 bepaalt dat de agent in bank- en beleggingsdiensten, wat zijn
activiteit van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten betreft, handelt onder de volledige
en onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid van zijn principaal. De principaal oefent toezicht
uit op de naleving door de agent in bank- en beleggingsdiensten van de bepalingen van de wet
en de in uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen215
.
Hieruit mag worden afgeleid dat alle daden door de agent in bank- en beleggingsdiensten
gesteld, die kunnen gekwalificeerd worden als activiteit van bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten - waarvan een opsomming in de wet is opgenomen216
- onder de
verantwoordelijkheid van de principaal vallen. Deze volledige en onvoorwaardelijke
verantwoordelijkheid brengt ook de aansprakelijkheid van de principaal voor fouten van zijn
agent bij de uitoefening van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten mee.
Mijn insziens betekent dit dat van zodra een daad die door de agent gesteld is, kan
gekwalificeerd worden als bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten, de gereglementeerde
onderneming verantwoordelijk is. Elke fout hierbinnen brengt de aansprakelijkheid van de
principaal mee. De wet introduceert op die manier een objectieve aansprakelijkheid in hoofde
van de principaal voor fouten gesteld door zijn agent, die gekwalificeerd kunnen worden als
activiteiten van bank- en beleggingsbemiddeling217
.
213
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, A.P.R., Gent-Leuven: Story-Scientia, 1978, 64. 214
Cass., 12 december 1974, Pas., 1975, I, 403; Cass., 13 april 1984, Pas., 1984, I, 1018. 215
Art. 10, § 4 wet van 22 maart 2006. 216
Art. 4, 1° wet van 22 maart 2006 geeft een vierdelige opsomming weer van de activiteiten die dienen verstaan
te worden onder “bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten”. 217
Wanneer dan een overeenkomst tussen een principaal en agent wordt opgesteld, en er wordt overeengekomen
dat bepaalde bank- en beleggingsactiviteiten niet door de agent zullen worden gesteld, zal de principaal toch
verantwoordelijk zijn, als de agent zich niet aan de overeenkomst houdt, en hij deze daden toch stelt. Ook fouten
hierbij gemaakt vallen onder de verantwoordelijkheid van de principaal, en maken hem aansprakelijk voor de
cliënt die met de agent gehandeld heeft.
Het komt mij voor dat deze bepaling zo dient geïnterpreteerd te worden, omdat er anders niets aan het
gemeenrecht inzake vertegenwoordiging wordt toegevoegd inzake aansprakelijkheid, en omwille van de
specifieke conditie “volledig en onvoorwaardelijk” van deze aansprakelijkheid.
Ingeval iemand de activiteit van agent in bank- en beleggingsdiensten uitoefent, zonder dat hij daadwerkelijk de
toelating verkregen heeft van de CBFA om de activiteit uit te voeren, zal hij enkel zelf aansprakelijk zijn. De
principaal aan wie hij ogenschijnlijk gebonden is, zal pas medeaansprakelijk zijn als zij daadwerkelijk een
overeenkomst met hem gesloten heeft. Dit komt er in principe op neer dat zij haar controleplicht niet terdege
heeft uitgevoerd.
62
Dit is een afwijking van het gemeen recht, aangezien de principaal daar slechts gehouden is
voor de daden van de agent gesteld binnen zijn bevoegdheid. De wet van 22 maart 2006 zou
op dit vlak dus strenger zijn voor de principaal. De principaal dient dan ook nauw toe te zien
op de activiteiten van de agent218
. Deze afwijking komt uiteraard de cliënt ten goede,
aangezien deze zich steeds zal kunnen wenden tot de principaal.
4.2 Quasi-delictuele aansprakelijkheid van de agent
127. In het gemeenrecht ontstaat tussen de agent en de derde in principe geen overeenkomst,
wanneer deze buiten de grenzen van zijn bevoegdheid handelt: de agent heeft immers nooit de
bedoeling gehad zichzelf te verbinden, en handelde enkel en alleen in naam en voor rekening
van zijn principaal.
Het gevolg is dat de agent op quasi-delictuele grond aansprakelijk zal kunnen worden gesteld
voor de schade die de derde geleden heeft door de fout van de agent. De agent heeft de derde
immers onvoldoende ingelicht over de uitgestrektheid van zijn bevoegdheden, en is aldus
tekortgekomen aan zijn informatieverplichting.
128. Deze mogelijkheid blijft overeind voor de cliënt die gehandeld heeft met een agent in
bank- en beleggingsdiensten. Ingeval de agent zijn bevoegdheid te buiten gaat, zal de cliënt
bij hem verhaal kunnen halen voor zijn schade. De cliënt heeft er evenwel meestal geen baat
bij om zich eerst te wenden tot de agent. Aangezien de principaal waaraan de agent verbonden
is, vaak een kapitaalkrachtigere entiteit is, en deze toch verantwoordelijk is voor de agent, zal
de cliënt zich meestal eerst naar hem richten. Zijn schade zal dan ook in de meeste gevallen
meteen vergoed zijn, waardoor een een direct verhaal op de agent nooit nodig is.
129. De vergoeding bestaat er dan in dat de derde in de positie wordt gesteld waarin hij zich
had bevonden, indien de agent wel over de vereiste vertegenwoordigingsbevoegdheid
bevonden had, en de gestelde handeling wel geldig was geweest219
. Een alternatieve
benadering bestaat erin de derde in de positie te plaatsen, in de welke hij zich zou bevinden
218
Deze controleplicht wordt dan ook uitdrukkelijk vermeld in art. 10 § 4 van de wet van 22 maart 2006. 219
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E.
DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 546-547.
63
indien de agent niet had gehandeld220
. Deze vergoeding gebeurt meestal per equivalent,
aangezien een schadeloosstelling in natura vaak uitgesloten is221
.
130. In het gemeenrecht treft de agent die de derde op de hoogte brengt van de grenzen van
zijn mandaat evenwel geen fout, indien een handeling buiten deze grenzen doorgang vindt, en
zal hij dus niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. De derde kan zijn schade in dit geval op
niemand verhalen, aangezien hij wist tot waar het mandaat reikte222
. Hierbij is het dan wel
belangrijk te bepalen wanneer de derde voldoende kennis van de reikwijdte van het mandaat
van de agent geacht mag worden te hebben. Voorts mag niet vergeten worden dat een
wettelijke informatieverplichting op de agent rust223
. Deze dient ervoor te zorgen dat de derde
de overeenkomst sluit met voldoende kennis van zaken, of tenminste mag geacht worden
dergelijke kennis te bezitten.
131. In de wet van 22 maart 2006 is een minimale plicht tot informatie opgenomen224
. De
opsomming van de door de agent verplichte meldingen aan de cliënt bevat echter geen
verwijzing naar de uitgestrektheid van zijn mandaat. Op basis van dat artikel dient de agent
dus alleszins niet de eventuele grenzen aan zijn activiteit van beleggings- en
bemiddelingsdiensten aan de cliënt ter kennis te brengen.
Het is dan de vraag of de agent dit op basis van de verplichting om zich voor de belangen van
zijn cliënt in te zetten op een billijke, loyale en professionele wijze, of de verplichting om
correcte, duidelijke, volledige en niet-misleidende informatie te verstrekken, moet doen225
.
Het vermelden door de agent van de uitgestrektheid van zijn bevoegdheid hoeft hier niet
onder te vallen. Veel zal afhankelijk zijn van de omstandigheden, maar het lijkt geen absolute
verplichting te zijn om telkens de grenzen aan zijn activiteit kenbaar te maken226
.
220
A. DE THEUX, Le droit de la représentation commerciale, étude comparative et critique du statut des
représentants salariés et des agents commerciaux (Allemagne, Belgique, France, Italie, Pays-Bas, Luxembourg),
Brussel, C.I.D.C., 1975, Deel I, 191 221
Omdat de agent vaak niet beschikt over de goederen van de principaal. 222
Art. 1997 BW; T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde
anderzijds”, in E. DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 548. 223
Art. 1997 BW. 224
Art. 15, § 1 wet van 22 maart 2006. 225
Art. 14, § 1 wet van 22 maart 2006. 226
Het effectief buiten zijn bevoegdheid handelen zal uiteraard wel een schending zijn van zijn plicht om billijk,
loyaal en professioneel te handelen.
64
132. Het bewijs dat de agent de derde niet voldoende ingelicht heeft, dient door de derde
geleverd te worden. Dergelijk negatief bewijs is evenwel moeilijk te leveren, en daarom kan
de agent in het gemeenrecht gedwongen worden mee te werken aan het bewijs van bepaalde
feiten.
Dergelijke verplichte medewerking aan het bewijs is dus ook vastgelegd in de wet van 22
maart 2006. De abstracte informatieplicht van de agent is ten dele geconcretiseerd via de
opsomming van een minimum aantal verplichte vermeldingen227
.
4.3 Verzwijgen van de vertegenwoordiging en sterkmaking
133. Wanneer de agent zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger verzwijgt, bepaalt het
gemeenrecht dat hij persoonlijk gehouden is tot naleving van de verbintenis. Indien de agent
de derde wijst op de beperkingen aan zijn bevoegdheid, maar zich niettemin sterk maakt dat
de principaal de overeenkomst zal goedkeuren en uitvoeren, zal de cliënt enkel op basis van
een contractuele wanprestatie schadevergoeding kunnen vorderen, indien de overeenkomst
toch geen uitvoering krijgt228
.
134. Via de wet van 22 maart 2006 is de agent in bank- en beleggingsdiensten verplicht de
naam van zijn principaal te verstrekken aan zijn cliënt229
. In principe weet de cliënt dus altijd
dat de agent de vertegenwoordiger is van de principaal.
Verzwijgt hij evenwel dat hij in die hoedanigheid optreedt, dan schendt hij de wet, en kan
men op grond daarvan schadevergoeding vorderen. Bovendien speelt dan het gemeen recht
terug, en zal hij dus kunnen aangesproken worden door de cliënt, en persoonlijk gehouden
zijn tot naleving van de verbintenis.
Met betrekking tot de sterkmaking lijken de bepalingen uit het gemeenrecht te zullen
spelen230
.
227
Art. 15, § 1 wet van 22 maart 2006. Zie supra voor een verdere bespreking van dit artikel. Ook op grond van
de MiFID-verplichtingen, zal hij bepaalde informatie moeten verstrekken. 228
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in X,
nr. 961-962 229
Art. 15 § 1, c) wet van 22 maart van 2006. 230
Het komt mij echter voor dat van zodra de sterkmaking betrekking heeft op een activiteit van bemiddeling in
bank- en beleggingsactiviteiten, de principaal gebonden is, ook al aanvaardt hij deze niet. De principaal is
immers volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor de agent met betrekking tot diens activiteiten van
bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten.
65
4.4 Uitzonderingen op het principe van de vertegenwoordiging
135. Het gemeenrecht voorziet in drie gevallen een uitzondering voor handelingen door de
agent gesteld zonder daartoe de bevoegdheid te hebben, door ze alsnog doorgang te laten
vinden.
136. Vooreerst neemt de principaal de door de agent buiten het kader van zijn opdracht
gestelde overeenkomst alsnog voor zijn rekening, indien hij deze achteraf bekrachtigt. Deze
bekrachting is onherroepelijk, en heeft een retroactieve werking, aangezien de principaal ab
initio geacht wordt gebonden te zijn231
. Dit heeft ook tot gevolg dat zolang de overeenkomst
door de principaal niet bekrachtigd wordt, de wederpartij niet gebonden is door de
overeenkomst.
137. Ook de rechtsfiguur van het schijnmandaat kan alsnog soelaas brengen voor de
wederpartij van de agent. Opdat deze rechtsfiguur ingeroepen kan worden, dient aan enkele
voorwaarden voldaan te zijn.
Er dient vooreerst een naar derden toe zichtbare toestand te bestaan, die niet aan de werkelijke
overeenkomst tussen principaal en agent beantwoordt. Deze derden dienen hierbij te goeder
trouw te zijn, willen zij zich beroepen op het schijnmandaat: zij moeten, met redelijk
vertrouwen, ervan uitgaan dat het mandaat wel degelijk conform de werkelijkheid is232
. Op
de derden ligt een redelijke onderzoeksplicht, waarvan de uitgestrektheid afhankelijk is van
de concrete omstandigheden. Criterium hierbij is dat van de normaal, zorgvuldige persoon,
geplaatst in dezelfde situatie. Dit rechtmatig vetrouwen kan bijvoorbeeld aanwezig zijn als de
agent in het verleden steevast de overeenkomst in naam en voor rekening van zijn principaal
sloot, en deze principaal de overeenkomst telkens uitvoerde233
. Wanneer de derde evenwel
twijfels heeft, of behoort te hebben, dient hij bijkomende informatie te vragen234
.
Tot slot dient te schijn toerekenbaar te zijn aan de principaal: door zijn gedraging is de schijn
231
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in X,
nr. 966 232
R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, noot onder Cass., 20 juni 1988,
R.C.J.B., 1991, 71. 233
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E.
DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 553-554. 234
R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, noot onder Cass., 20 juni 1988,
R.C.J.B., 1991, 71.
66
ontstaan. Deze houding dient niet noodzakelijk foutief te zijn. Kan aan de principaal immers
toch een fout verweten worden, dan is deze voorwaarde niet langer vereist235
.
De derde kan zich dan beroepen op de schijnwerkelijkheid om uitvoering van de
overeenkomst te verkrijgen, maar is hier niet toe verplicht. Voor de principaal is er een
contractueel regresrecht ten opzichte van de agent. Indien er geen overeenkomst tussen de
agent en de principaal was, dient dit regres via het gemeenrecht gebeuren, en moet hij
bijgevolg een fout aantonen.
138. In sommige gevallen kan ook in de rechtsfiguur van de zaakwaarneming of
vermogensvermeerdering zonder oorzaak een derde mogelijkheid gevonden worden om de
principaal toch overeenkomsten, door een agent zonder bevoegdheid gesloten, te laten
naleven.
139. De uitzonderingen gelden ook voor cliënten die gehandeld hebben met agenten in
bank- en beleggingsdiensten. Evenwel zullen zij in minder omstandigheden moeten
teruggrijpen naar deze excepties, vergeleken met de situatie waarbij zij zich enkel op het
gemeenrecht zouden kunnen beroepen. De principaal is immers volledig en onvoorwaardelijk
verantwoordelijk voor alle activiteiten van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten door
de agent uitgevoerd236
.
140. In de gevallen waarin de agent geen activiteiten van bemiddeling in bank- en
beleggingsdiensten heeft gesteld, spelen de uitzonderingen opnieuw ten volle. De cliënt zal
hierbij dus wel genoodzaakt zijn terug te grijpen naar de rechtsfiguren van de bekrachtiging,
het schijnmandaat en de zaakwaarneming of vermogensvermeerdering zonder oorzaak, wil hij
dergelijke handeling alsnog doorgang laten vinden.
235
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E.
DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 554. 236
Wanneer de agent dus een handeling stelt die gekwalificeerd kan worden als een activiteit van bemiddeling in
bank- en beleggingsdienten, zal de principaal sowieso kunnen aangesproken worden, ook al behoorde het stellen
van dergelijke handelingen niet tot de bevoegdheid van de agent. Een bekrachtiging achteraf door de principaal
is hiervoor niet meer noodzakelijk. Ook de leer van het schijnmandaat kan toegepast worden, maar zal evenmin
moeten ingeroepen worden, wanneer de agent dergelijke activiteiten stelt.
67
4.5 Aansprakelijkheid tegenover de derde-contractant voor fouten van de agent.
141. Algemeen wordt aanvaard dat, wanneer de agent een fout begaat binnen de uitvoering
van zijn opdracht, en de derde-contractant hierdoor schade oploopt, deze laatste zich richting
de principaal kan wenden. Ten overstaan van deze derde wordt de principaal geacht de fout te
hebben begaan, en dient hij hier dus voor in te staan. De principaal kan de fouten van de agent
niet als overmacht inroepen ten opzichte van de derde partij237
. Wel kan hij zich achteraf
richten naar de agent, en op grond van de contractuele aansprakelijkheid bij deze zijn schade
verhalen, ingeval er sprake is van niet-naleving van de contractuele verbintenissen.
142. In de situatie van bemiddeling in financiele en beleggingsdiensten geldt dit principe
ook. In de wet wordt dit bevestigd door te stellen dat de principaal volledig en
onvoorwaardelijk verantwoordelijk is voor de agent238
.
143. Voorts stelt de vraag zich of de contractant ook de agent rechtstreeks kan aanspreken.
Een contractuele vordering is uitgesloten, aangezien er tussen de agent en tegenpartij van de
principaal geen contractuele band tot stand is gekomen. De wederpartij van de cliënt beschikt
evenwel over een extra-contractuele aansprakelijkheidvordering, wanneer de agent zich
schuldig gemaakt heeft aan een schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm of een
wettelijk voorschrift239
.
144. Ook dit principe uit het gemeenrecht vindt doorgang. De cliënt zal er evenwel zelden
voor opteren om de agent aan te spreken. Hij zal normaal gezien kiezen om zijn schade te
verhalen op de principaal, aangezien hij via deze weg een in theorie kapitaalkrachtigere
gereglementeerde onderneming kan aanspreken, via dewelke hij zijn schade vlotter kan
achterhalen. Deze gereglementeerde onderneming zal achteraf de schade kunnen verhalen op
de agent die zijn contractuele verplichtingen geschonden heeft.
237
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E.
DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 557. 238
Art. 10, § 4 wet van 22 maart 2006. 239
T. VUYLSTEKE, “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E.
DURSIN en K. VAN DEN BROECK, Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 561.
De agent kan zelfs op deze manier aansprakelijk gesteld worden, wanneer hij in de relatie met zijn principaal
geen contractuele fout begaan heeft. Het kan ook voorkomen dat een gedraging van de agent zowel een
contractuele fout ten opzichte van zijn principaal, als een quasi-delictuele fout ten opzichte van de wederpartij
van zijn principaal inhoudt. Dit is een toepassing van de coëxistentieleer.
68
4.6 De hypothese waarin de agent buiten de grenzen van zijn opdracht handelt
145. In deze materie heeft het gemeenrecht een evolutie doorgemaakt. Initieel was het
principe dat wanneer de agent buiten de grenzen van zijn opdracht handelde, de hoedanigheid
van de principaal in theorie wegviel. In deze hypothese speelt het principe van de
vertegenwoordiging immers niet. De principaal werd niet aansprakelijk gesteld voor deze
delictuele of quasi-delictuele daden van de agent, aangezien dit niet de opdracht van deze
laatste is.
146. Dit principe werd evenwel gemilderd. Een verder onderscheid moet nu gemaakt
worden tussen delicten en quasi-delicten die inherent zijn aan de uitgevoerde opdracht
enerzijds, en delicten en quasi-delicten die daar los van staan anderzijds240
. Zo zal de
principaal wel moeten instaan voor delicten en quasi-delicten gepleegd door de agent naar
aanleiding van de uitvoering van zijn opdracht, wanneer deze inherent aan de opdracht
waren241
.
147. De principaal is eveneens aansprakelijk voor daden door de agent gesteld buiten zijn
bevoegdheid, wanneer aan de principaal zelf een persoonlijke fout kan verweten worden, of
wanneer de daden gesteld werden in opdracht van de principaal. In deze gevallen pleegt de
principaal immers een fout, los van de fout van de agent242
.
De persoonlijke aansprakelijkheid van de agent blijft uiteraard ook bestaan, wanneer hij
daden pleegt buiten de uitvoering van zijn opdracht.
Aangezien de principaal evenwel vaak een kapitaalkrachtigere partij is, zal diegene, die zijn
schade kan verhalen op zowel deze principaal als de agent, zich normaal gezien eerst naar de
principaal richten.
148. Met betrekking tot de bemiddeling in financiële en beleggingsdiensten blijft dit
principe overeind. Omwille van de volledige en onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid van
240
Deze nieuwe wending is gefundeerd op de Cassatie-arresten dd. 22 april 1985 en 21 september 1987: Cass.,
22 april 1985, Pas., 1985, I, 1021 en Cass., 21 september 1987, Pas., 1988, I, 77. 241
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, A.P.R., Gent-Leuven: Story-Scientia, 1978, 136. Een concrete
toepassing van dit principe betreft de situatie waarin de agent bedrog pleegt. Ook hier is de principaal gehouden
tot schadevergoeding van zijn wederpartij, wanneer het gepleegde bedrog kan beschouwd worden als inherent
aan de uitvoering van zijn mandaat door de agent. 242
C. PAULUS en R. BOES, Lastgeving, A.P.R., Gent-Leuven: Story-Scientia, 1978, 135.
69
de principaal inzake activiteiten van bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten, wordt het
echter wederom eenvoudiger voor de client om zich tot de principaal te richten.
70
5. Belangenconflicten
149. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de belangenconflicten waarmee de
tussenpersonen zich geconfronteerd zien. Werkt het feit dat de tussenpersonen
verschillende statuten kunnen combineren bovendien de mogelijkheid tot het ontstaan
van belangenconflicten in de hand?
Men moet zich afvragen wanneer men precies te maken heeft met een belangenconflict.
Eerst wordt gekeken naar wat de MiFID-Richtlijn bepaalt met betrekking tot
belangenconflicten: deze bepalingen zijn immers van toepassing op de tussenpersonen.
Daarna wordt ingegaan op het concept belangenconflict sensu stricto. Daarna kan
vastgesteld worden of de regelen, die gewag maken van belangenconflicten, wel degelijk
enkel belangenconflicten vatten243?
Eenmaal dit onderzocht is, worden de sanctioneringsmechanismen bekeken. Op welke
wijze dienen de belangenconflicten gesanctioneerd te worden? Zijn de regelen die de
Wetgever oplegt adequaat en aangepast aan de specifieke structuur van het
belangenconflict? Worden rechtseconomisch de juiste prikkels gegeven om het conflict
op de correcte wijze op te lossen?
243
In deze context wordt ook verder gegaan op de loyaliteitsverplichting die de tussenpersoon heeft op grond
van art. 14 wet van 22 maart 2006. Verder zal immers vast komen te staan dat loyaliteit sensu stricto nauw
verbonden is met belangenconflicten sensu stricto. Ook wordt de specifieke vereiste van zich loyaal te gedragen
bekeken in het kader van de MiFID-Richtlijn, aangezien de bepaling uit de wet van 22 maart 2006 overgenomen
is uit de wet van 2 augustus 2002.
71
5.1 Belangenconflicten: afbakenen van het begrip
150. Bij het onderzoeken en afbakenen van het concept van de belangenconflicten,
lijkt de eerste vaststelling te moeten zijn dat er geen eenduidgheid bestaat omtrent het
begrip. Zelden wordt aan het begrip een precieze inhoud toegewezen. Integendeel: nogal
wat vage definities circuleren.
151. Ook de bepalingen uit de MiFID-Richtlijn die betrekking hebben op deze materie,
en naar dewelke de tussenpersonen zich dienen te richten, gezien worden als eerder
algemeen principes. Ook hier ontbreekt immers een duidelijke invulling van het concept.
152. Op grond van art. 27, § 6 van de wet van 2 augustus 2002 moeten de
gereglementeerde onderneming, en indirect de zelfstandige agenten, zich houden aan de
belangenconflictenregeling uit de bankwet244 en de wet op de beleggingsdiensten245.
153. Daarnaast bepaalt ook het Koninklijk Besluit ter uitvoering van de MiFID-
Richtlijn nog verdere regelen inzake belangenconflicten.
Alle instellingen moeten vooreerst redelijke maatregelen nemen om belangenconflicten
te onderkennen welke zich bij het verrichten van beleggingsdiensten en nevendiensten,
of combinaties daarvan, voordoen tussen hunzelf - met inbegrip van hun bestuurders,
effectieve leiders, werknemers en verbonden agenten of een persoon die rechtstreeks of
onrechtstreeks met hen verbonden is door een zeggenschapsband - en hun cliënten, of
tussen hun cliënten onderling246. Deze belangenconflictregeling geldt ongeacht de
categorie waartoe de cliënt behoort. De instelling moet hierbij op een heldere wijze aan
de cliënt bekend maken dat er een belangenconflict is, en de aard en bronnen ervan
mededelen, wanneer de door haar getroffen organisatorische en administratieve
regelingen voor het beheer van het belangenconflict ontoereikend zijn om
244
Art. 20bis wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. Hierna: wet van
22 maart 1993. 245
Art. 62bis wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de
bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. Hierna: wet van 6 april 1995. 246
Art. 79 KB van 3 juni 2007.
Dit artikel moet worden gelezen in het licht van art. 62bis wet van 6 april 1995 en art. 20bis wet van 22 maart
1993. Op grond van deze bepalingen hebben de verstrekkers van belegginsgdiensten ook de verplichting om
passende maatregelen van organisatorische en administratieve aard te nemen om te voorkomen dat de belangen
van cliënten geschaad zouden worden door belangenconflicten.
72
redelijkerwijze te mogen aannemen dat zal voorkomen worden dat de belangen van de
cliënt worden geschaad247.
Tevens worden een aantal situaties waar mogelijk een belangenconflict aanwezig is
beschreven248. In plaats van een definitie moeten de gereglementeerde ondernemingen,
en tussenpersonen, dus terugvallen op een niet-exhaustieve opsomming van situaties
die mogelijk een belangenconflict uitmaken.
154. Om belangenconflicten te vermijden zal de instelling in schriftelijke vorm een
effectief beleid moeten vaststellen, implementeren, en instandhouden249. Dit beleid zal
de omstandigheden moeten omschrijven die een belangenconflict vormen, of die de
risico’s doen ontstaan dat mogelijk de belangen van één of meer cliënten worden
geschaad250. In dit beleid dient ook vastgesteld te worden welke procedures en
maatregelen gevolgd worden bij het beheer van dergelijke conflicten. Dit ter garantie dat
de bedrijfsactiviteiten op een onafhankelijke manier kunnen verricht worden251.
155. De instellingen moeten de gegevens die betrekking hebben op de soorten door of
in naam van de instelling verrichte beleggings- of nevendiensten of
247
Art. 80 KB van 3 juni 2007. Op grond van art. 83 KB van 3 juni 2007 moet deze informatie beschikbaar
worden gesteld op een duurzame drager. Afhankelijk van de aard van de cliënt bevat deze voldoende
bijzonderheden om de cliënt in staat te stellen met kennis van zaken een beslissing te nemen ten aanzien van de
beleggings- of nevensdienst in verband waarmee het belangenconflict rijst.
De bekendmaking van belangenconflicten door een instelling mag haar evenwel niet vrijwaren van de
verplichting om de vereiste doeltreffende organisatorische en administratieve regelingen te treffen en te
handhaven. Een overmatige nadruk op openbaarmaking, zonder voldoende aandacht voor de wijze waarop de
conflicten op organisatorisch en administratief vlak het best kunnen beheerd worden, is niet toegestaan. 248
Art. 81 KB van 3 juni 2007. De instellingen dienen ter bepaling van de soorten belangenconflicten die zich bij
het verrichten van beleggings- en nevendiensten of beleggingsactiviteiten, of een combinatie daarvan, kunnen
voordoen, en de belangen van een cliënt kunnen schaden, ten minste rekening te houden met de vraag of op de
instelling of een relevante persoon, dan wel op een persoon die direct of indirect met de instelling verbonden is
door een zeggenschapsband, een aantal bepaalde situaties van toepassing zijn, ongeacht of deze voortvloeien uit
de verrichting van beleggings- of nevendiensten of beleggingsactiviteiten, dan wel een andere oorzaak hebben.
Het gaat onder andere om de situaties waarbij de instelling, of een persoon verwant aan de instelling, financieel
gewin kan halen, of financieel verlies kan vermijden, ten koste van de cliënt, of wanneer de instelling of deze
persoon belang hebben bij het resultaat van een ten behoeve van de cliënt verrichte dienst of uitgevoerde
transactie, en dit verschilt van het belang van de cliënt bij dit resultaat. 249
Art. 82, § 1 KB van 3 juni 2007. Dit beleid zal evenredig moeten zijn met de omvang en organisatie van de
instelling, en aan de aard, schaal en complexiteit van het bedrijf. Wanneer de instelling tot een groep behoort, zal
ook rekening moeten gehouden worden met de structuur en bedrijfsactiviteiten van andere leden van de groep. 250
Art. 82, § 2 KB van 3 juni 2007. 251
Art. 82, § 3 KB van 3 juni 2007. Op grond van art. 82, § 4 KB van 3 juni 2007 kunnen deze maatregelen en
procedures onder andere regelingen ter voorkoming of controle van uitwisseling van informatie, en vormen van
apart toezicht op bepaalde personen binnen de instelling omvatten. Indien de voorgeschreven mate van
onafhankelijkheid niet gegarandeerd kan worden bij de toepassing van deze maatregelen en procedures, moeten
alternatieve en aanvullende maatregelen en procedures die wel passend zijn, vastgesteld worden.
73
beleggingsactiviteiten waarbij een belangenconflict is ontstaan, of nog kan ontstaan dat
de belangen van de cliënten worden geschaad, bijhouden en regelmatig actualiseren252.
156. Het belangenconflict sensu stricto lijkt evenwel te verschillen met de invulling die
de MiFID-Richtlijn eraan geeft. Ten eerste moet immers duidelijk gemaakt worden dat
niet alle gevallen waarin tegenstrijdige belangen met elkander in aanmerking komen
belangenconflicten in de eigenlijke zin van het woord zijn. Belangenconflicten zijn die
specifieke categorie binnen deze situaties die een afwijkende behandeling vergen.
157. Hoewel de MiFID-Richtlijn dan wel regelt wat de gereglementeerde
ondernemingen moeten doen bij het voorkomen, of vaststellen, van belangenconflicten,
geeft zij dus geen precieze omschrijving mee, die duidelijk maakt wanneer men te
maken heeft met een belangenconflict sensu stricto.
158. Belangen conflicteren in theorie namelijk in elke situatie waarbij een keuze kan
gemaakt worden tussen alternatieve gedragingen, en waarbij de ene handeling in het
voordeel van het ene belang, niet de optimale gedraging is ter ondersteuning van het
andere belang. Niet elke dergelijke situatie moet evenwel specifiek geregeld worden253.
159. Om van een belangenconflict in de eigenlijke zin te kunnen spreken moeten een
aantal voorwaarden vervuld zijn. Uit de manier waarop ons recht omgaat met situaties
waarin belangen conflicteren, kunnen enkele basismechanismen gedestilleerd worden.
Deze mechanismen zullen dus evenwel enkel spelen in situaties waarin de belangen van
verschillende personen conflicteren.
Een eerste onderscheid moet gemaakt worden tussen rechtmatige en niet-rechtmatige
belangen. Het is inherent aan ons rechtssysteem dat hierbij dan voorrang zal worden
verleend aan de rechtmatige belangen. Wel dient opgemerkt dat een persoon bij zijn
252
Art. 84 KB van 3 juni 2007. 253
M. KRUITHOF, “Wanneer vormen tegenstrijdige belangen een belangenconflict?”, in: Van Alle Markten,
Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen & Oxford: Intersentia, 2008, 584.
Ter illustratie kan het zelfbeschikkingsrecht aangehaald worden: conflicten tussen belangen van één persoon
mogen in de regel beslecht worden door de betrokken persoon zelf. Het concept belangenconflict is beperkt tot
gevallen waarin belangen van verschillende personen conflicteren.
74
keuzes vaak voorrang mag geven aan zijn eigen belangen, aangezien ons recht geen
algemene plicht kent om andermans belangen te behartigen.
Men kan evenwel in bepaalde gevallen aansprakelijk gesteld worden, als men bij een
bepaalde handeling andermans belangen krenkt, of deze mogelijkheid creëert. Diegene
wiens belang gekrenkt wordt, lijdt dan immers schade254. Om aansprakelijk te zijn zullen
daarnaast uiteraard nog een onrechtmatige daad, en een causaal verband tussen deze en
de schade vereist zijn255.
Daarnaast bestaat in ons recht in bepaalde gevallen niettemin de plicht om bepaalde
positieve handelingen te stellen of een bijdrage te leveren gericht op de behartiging van
de belangen van anderen256.
Via de wilsautonomie kan een persoon tot slot wél vrijwillig toestemmen tot een
overeenkomst waarbij hij verplicht is bepaalde handelingen te stellen gericht op het
behartigen van de belangen van de tegenpartij.
De conclusie blijkt dus te zijn dat wanneer men zich bij de keuze hoe te handelen
geconfronteerd ziet met een conflict tussen belangen van verschillende personen, het
recht deze situatie omzet in in een conflict tussen deze belangen en een plicht van één
persoon257. Evenwel, de belangrijke nuance dient gemaakt te worden dat niet telkens
een persoon een bepaalde verplichting heeft, en hijzelf belangen contradictorisch aan
deze op grond van die verplichting te beschermen belangen heeft, er sprake is van een
belangenconflict258.
160. In ons recht wordt een dergelijk conflict in principe immers opgelost doordat de
mate waarin men gehouden is zorg te besteden gericht op het vermijden van schade
voor anderen - of inspanningen te leveren gericht op het realiseren van het normaliter
van de uitvoering van een verbintenis te verwachten resultaat - bepaald wordt door de
254
Cass. 16 januari 1939, Pas. 1939, I, 25. 255
Art. 1382 BW. 256
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de op grond van artikel 422bis, eerste lid van het Strafwetboek
opgelegde plicht om de belangen van een persoon die in groot gevaar verkeert te behartigen. 257
M. KRUITHOF, “Wanneer vormen tegenstrijdige belangen een belangenconflict?”, in: Van Alle Markten,
Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen & Oxford: Intersentia, 2008, 589. 258
De titularis van dergelijke plicht wordt immers altijd geconfronteerd met zulk conflict. Op die manier zou het
concept belangenconflict juridisch dan ook geen inhoud hebben.
75
de effecten van de alternatieve handelswijzen op de betrokken belangen tegen elkander
af te wegen259.
De mate waarin de redelijkheid van een persoon eist dat deze voorzorgsmaatregelen
neemt of inspanningen doet is afhankelijk van de kost die dit voor hem
vertegenwoordigt, vergeleken met de hierdoor normaliter te verwachten vermindering
van het risico op schade. Hierbij moet gekeken worden naar de maatregelen die de
schuldenaar dient te nemen: leveren zij al dan niet meer nadeel op dan de hierdoor te
vermijden schade voor anderen? Indien dit niet het geval is, dan dient de schuldenaar de
maatregelen te nemen, indien wel, kan hij er aan voorbij gaan. Aldus moet de agerende
persoon de afweging maken tussen alle door de voorgenomen handeling geaffectueerde
belangen.
161. Op welke juridische basis dient men deze verplichtingen te schragen? Vooreerst
brengt de zorgvuldigheidsnorm met zich mee dat conflicten tussen belangen op een
zodanige wijze worden beslecht, dat de totale geaggregeerde belangenbehartiging wordt
geoptimaliseerd.
5.2 De eigenlijke loyaliteitsverplichting
162. Er zijn echter juridische verbintenissen die verder gaan. Zo kan de schuldenaar
niet enkel worden verplicht rekening te houden met de belangen van anderen, maar
bovendien kan hem ook worden verboden rekening te houden met diens eigen belangen
bij een voorliggende keuze. Een dergelijke verplichting wordt bewerkstelligd via de
loyaliteitsverplichting260.
163. Deze loyaliteitsverplichting mag niet verward worden met de
zorgvuldigheidsnorm of met de verplichting tot het leveren van een normaal redelijke
inspanning tot het bereiken van een vooropgesteld doel, hoewel er ook gelijkenissen zijn
met deze verplichtingen.
259
M. FAURE en R. VAN DEN BERGH, “Efficiënties van het foutcriterium in het Belgische
aansprakelijkheidsrecht”, R.W., 1987-88, 1105-1119. 260
Andere verplichtingen tot een dergelijk onpartijdig oordeel kan men bijvoorbeeld terugvinden bij krediet- en
beleggingsanalisten.
76
164. Een handeling wordt als deloyaal beschouwd worden wanneer een normaal
zorgvuldig persoon deze beoordeelt als een handeling die niet de optimalisatie van de
beschermde belangen kan voortbrengen261. De loyaliteitsverplichting biedt bijgevolg
aan de titularis ervan een marge binnen de welke hijzelf dient te oordelen welke
handelingen hij mag stellen. De loutere mogelijkheid tot een andere invulling, die
achteraf zelfs als beter voor de te behartigen belangen voorkomt, is op zich niet
voldoende om een schending van de loyaliteitsverplichting uit te maken. Op dit vlak zijn
er parallellen te trekken met de zorgvuldigheidsnorm.
165. De loyaliteitsverplichting gaat echter verder. De titularis mag zich bij het stellen
van handelingen niet laten leiden door zijn eigen belangen: hij mag enkel rekening
houden met de belangen van zijn cliënt bij de uitvoering van zijn verplichtingen. Enkel
deze vooraf geïdentificeerde belangen dienen te worden nagestreefd. Elke afwijking
hiervan, tengevolge van een ander belang, houdt een schending in van de
loyaliteitsverplichting. Wat betreft de belangen waarmee de titularis van de
loyaliteitsplicht rekening dient te houden, kan dus niet van mening verschild worden, en
is er geen discretionaire marge.
166. De loyaliteitsplicht heeft dus enkel een invloed op het beslissingsproces, en niet
op de gekozen handelingen achteraf. Het gevolg van de keuze die de titularis van de
loyaliteitsplicht neemt, vormt geen maatstaf bij de beoordeling of hij zich optimaal van
deze verplichting gekweten heeft. Bij de zorgvuldigheidsnorm en andere zorgplichten,
speelt het resultaat wel een rol bij de beoordeling.
167. De manier waarop geoordeeld moet worden over de correcte naleving van de
loyaliteitsverplichting legt een heikel punt bloot. De beweegredenen van de
tussenpersoon - in tegenstelling tot het resultaat van de gemaakte keuzes – zijn immers
niet objectief waarneembaar. Op deze manier wordt aan de loyaliteitsplicht de facto
voldaan zodra de beslissing achteraf lijkt te vallen binnen een marge van door redelijke
personen correct geachte beslissingen. Aangezien uit beslissingen immers vaak niet zal
261
M. KRUITHOF, “Wanneer vormen tegenstrijdige belangen een belangenconflict?”, in: Van Alle Markten,
Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen & Oxford: Intersentia, 2008, 593. Dat andere normale
zorgvuldige personen de gestelde handeling niet optimaal vinden is geen criterium bij de beoordeling voor de
handeling. Het is de optimalisatie van de belangen die centraal staat hierbij, over de manier waarop hieraan
uitvoering wordt gegeven, hoeft geen eenvormigheid te bestaan.
77
kunnen afgeleid worden wat de intentie erachter was, ontstaat aldus een aan de praktijk
inherente afzwakking van het theoretische concept van de loyaliteitsplicht262. Het
nadeel hiervan is uiteraard dat binnen die marge allerlei inbreuken kunnen worden
gepleegd.
168. Blijkbaar brengt een dergelijke inbreuk evenwel geen inbreuk op de
zorvuldigheidsnorm met zich mee263. Dit mag niettemin niet leiden tot een
rechtvaardiging van de schending van de loyaliteitsplicht. Naast het belang van de
begunstigde zelf, vrijwaart de loyaliteitsplicht immers tevens een hoger doel: het belang
van de samenleving in zijn geheel264. Wanneer de loyaliteitsplicht immers niet
geschonden wordt, brengt dit een voordeel toe aan de samenleving, en om deze
verplichting niet te schenden, is geen bijkomende inspanning vereist. Dit in tegenstelling
tot de afweging die gemaakt moet worden bij de zorgvuldigheidsnorm: er zal enkel een
surplus zijn indien de kosten van het voorkomen van schade lager zijn dan de opbrengst
ervan, en de ingezette middelen dus nergens anders beter worden aangewend.
169. Welke remedie kan worden aangewend? Voor de persoon wiens belangen
geschonden worden maakt het ogenschijnlijk niet uit of dit ten gevolge van een inbreuk
op de zorgvuldigheid of een inbreuk op de loyaliteitsplicht gebeurt: of zij veroorzaakt
wordt door onachtzaamheid of opportunisme, de schade blijft dezelfde265.
170. De plicht tot schadeloosstelling die een schending van de zorgvuldigheidsnorm
met zich meebrengt zomaar transponeren naar gevallen waarbij de loyaliteitsplicht
wordt geschonden leidt rechtseconomisch gezien evenwel tot een suboptimale
oplossing. De titularis zal dan immers overgaan tot de loutere afweging van de gevolgen
die hij verwacht uit zijn beslissing voort te vloeien in zijn voordeel tegen de gevolgen
voor de belangen van de begunstigde. Dit staat haaks op één van de presumpties van de
loyaliteitsplicht, namelijk dat de titularis zijn eigen belangen volledig buiten
262
M. KRUITHOF, “Wanneer vormen tegenstrijdige belangen een belangenconflict?”, in: Van Alle Markten,
Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen & Oxford: Intersentia, 2008, 595. 263
Aangezien redelijke personen – op basis van de uitkomst achteraf – zullen redeneren dat de beslissing correct
is geweest. 264
M. KRUITHOF, “Wanneer vormen tegenstrijdige belangen een belangenconflict?”, in: Van Alle Markten,
Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen & Oxford: Intersentia, 2008, 595. 265
A.G., ANDERSON, “Conflicts of interest: Efficiency, Fairness and Corporate Structure”, UCLA Law
Review 1978, vol. 25, 758.
78
beschouwing laat. Loyaal gedrag zou niet meer mogelijk zijn zodra dergelijke kosten -
batenanalyse de titularis leert dat afwijkend handelen hem meer voordelen oplevert.
5.3 Zoeken naar een adequaat sanctioneringsmechanisme
171. Om een degelijke afschrikking van de schending van de belangenconflicten te
bereiken, zal er voor moeten gezorgd worden dat na de toepassing van de sanctie, de
belangenafweging niet in het voordeel kan zijn van de titularis.
172. KRUITHOF stelt dat op het eerste zicht in het Belgische recht dergelijke remedie
lijkt te ontbreken266. Zulk schijnbaar ontbreken kan echter te wijten zijn aan een
onvoldoende gericht zoeken. Een globaal principe van voordeelsafstand bij de
miskenning van de loyaliteitsplicht lijkt volgens hem immers door te sijpelen bij een
nader bekijken van aanvaarde rechtsfiguren en regelingen. Op die manier maakt het een
– welliswaar nog niet algemeen erkend – algemeen rechtsbeginsel uit.
173. Het principe van de voordeelsafstand kan “ontdekt” worden, vertrekkende van
het principe dat op grond van ons rechtssysteem geen recht op voordeel uit een
optreden te kwader trouw kan verkregen worden. Op basis van dit principe kan
geargumenteerd worden dat de aan de schuldenaar van een loyaliteitsplicht door
deloyaal gedrag verkregen voordelen kunnen ontnomen worden. Dergelijk gedrag kan
immers gekwalificeerd worden als handelen te kwader trouw.
174. Deze conclusie is duidelijk en in overeenstemming met ons rechtsstelsel. Van
waar komt echter de sanctie die bepaalt dat het onrechtmatig verkregen voordeel moet
afgestaan worden aan diegene die meende te mogen genieten van de loyaliteit van de
schuldenaar? Voorts moet een rechtsgrond gevonden worden die als basis kan dienen
om iemand anders een aanspraak te laten maken op de onrechtmatig verkregen
voordelen.
266
M. KRUITHOF, Belangenconflicten in financiële instellingen. Conceptueel juridisch onderzoek van het
fenomeen en analyse van de financieelrechtelijke regulering, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Ugent, 2009, 222.
79
174. Ons recht kent enkele situaties waarbij alle vermogensvoordelen teruggevorderd
worden267. Kan evenwel ook aan het slachtoffer van een schending van een
loyaliteitsverplichting de mogelijkheid geboden worden om een dergelijke burgerlijke
vordering in te stellen? Een principe van vermogensterugvordering kan gedestilleerd
worden uit de gevallen in het gemeenrecht waarbij de eiser voordelen kan opvragen die
origineel niet aan hem toebehoorden, en die hij niet zonder de inspanning van anderen
had kunnen bereiken. Zoals zal blijken, vertonen de situaties waarin de loyaliteitsplicht
speelt, gelijkenissen met deze gevallen.
175. Het beginpunt van de theorie wordt gevormd doordat in ons gemeenrecht het
principe vervat ligt dat de vruchttrekking, de meeropbrengst, van eigendom toekomt
aan de eigenaar van het goed. Contractueel kan anders overeengekomen worden, maar
normaal gezien krijgt diegene – voor zover hij niet de eigenaar is – die de inspanningen
geleverd heeft voor de totstandkoming van de meerwaarde enkel een verloning van zijn
kosten268.
176. Het is algemeen aanvaard dat de eigenaar van het goed eigenaar wordt van de
voortbrengselen op basis van het ius fruendi. De ratio hiervan is echter niet zo evident
als op het eerste zicht lijkt, en te meer: het principe wordt niet in alles situatie toegepast.
Enkel in situaties waar de bezitter die de vruchten verkrijgt, te kwader trouw is, treedt
het principe in werking269.
Een verklaring hiervoor kan ten dele liggen in het feit dat het belang van de bezitter te
kwader trouw onrechtmatig is, en dit het rechtmatige belang van de eigenaar
geschonden heeft. De bezitter te kwader trouw heeft een fout gemaakt, en de schade
hierdoor veroorzaakt aan de belangen van de eigenaar, dient hersteld te worden.
Wat evenwel met de vruchten die de eigenaar nooit zonder de inspanningen van de
267
Hier kan bijvoorbeeld gewezen worden op Artikel 36, §2, wet van 2 augustus 2002. Op grond van dit artikel
beschikt de CBFA om tot tweemaal – in geval van recidive driemaal – het vermogensvoordeel dat de overtreder
verkregen heeft op te leggen, en aldus de beperking tot € 2,5 miljoen te kunnen overschrijden. 268
Art. 548 BW. Zo zal bijvoorbeeld niet de appelplukker in dienst, doch de eigenaar van de boomgaard ook
eigenaar worden van de meeropbrengt, na vergoeding van de kosten van de plukker – tenzij een andere
overeenkomst tot stand komt, en de plukker bijvoorbeeld een huurovereenkomst betreffende de boomgaard sluit
met de eigenaar. 269
Dit volgt uit Art. 549 BW a contrario: op grond van deze bepaling mag de bezitter te goeder trouw de
vruchten wel houden.
In de situaties waarin de eigenaar zelf de inspanningen om de vruchten te verkrijgen levert, geldt deze regel
uiteraard ook, aangezien in deze situatie liggen geen verschillende aanspraken voor.
80
bezitter te kwader trouw had kunnen verkrijgen? In dit geval is er geen sprake van
schade. Desalniettemin zal de eigenaar ook deze vruchten kunnen terugvorderen270.
177. De ratio voor de verschillende behandeling tussen bezitter te goeder en te
kwader trouw lijkt echter niet afdoende: waarom immers de bezitter te goeder trouw
dan ook de nog niet verbruikte vruchten laten behouden? Het onderscheid in ons recht
ligt immers rond het breekpunt van de ingestelde revindicatie: de vruchten na instelling
van deze vordering dienen teruggegeven te worden271.
178. KRUITHOF verkiest de bestaande concepten vanuit een andere ratio te bekijken.
In plaats van op de gewrongen, doch algemeen aanvaarde theorie te berusten,
interpreteert hij de regels vanuit een andere instelling. Als men immers vertrekt vanuit
een meer rechtseconomische visie, kan men vaststellen dat het concept van de
vruchttrekking een incentive creëert om de regels inzake de aanwending van goederen
in eigendom te doen naleven. Aldus ontstaat een negatieve prikkel voor de bezitter ter
kwader trouw: zijn bewuste en opzettelijke niet-naleving van de regels inzake
eigendomsrecht maken dat hij geen voordeel zal kunnen behalen272. Op die manier
tracht men te verhinderen dat de bezitter te kwader trouw het recht van heerschappij
en zeggenschap van de eigenaar over het goed miskent273.
270
Deze vordering zal gebaseerd zijn op de artt. 547 en volgende van het BW. Op grond van deze artikelen kan
hij de vruchten die hijzelf had verkregen eveneens terugvorderen, met dat verschil dat deze vordering ook
gebaseerd kan worden op art. 1382 BW, aangezien hier de schade aanvaard wordt.
Een aanvaarde verklaring van het principe is dat dit op deze manier gebeurt, om de bezitter te goeder trouw te
beschermen. Het is immers waarschijnlijk dat deze bezitter de verworven vruchten reeds verbruikt heeft, en zijn
kapitaal zou moeten aanspreken, indien hij de vruchten zou moeten restitueren. Het verschil in behandeling met
de bezitter te kwader trouw, wordt gerechtvaardigd om dit onbillijke geachte gevolg te vermijden. Hierdoor
aanvaardt men dus een uitzondering op de algemene regel die stelt dat de eigenaar van het goed ook eigenaar
van de vruchten wordt. 271
KRUITHOF aanvaardt de verklaring voor deze verschillende behandeling evenmin. Dit onderscheid zou
namelijk ingegeven zijn door een praktische bewijsproblemen. Op die manier krijgt men een op grond van
bewijsproblemen ingegeven afwijking van de op basis van de billijkheid voorziene uitzonderingsregeling van het
basisprincipe – dat KRUITHOF dus ook niet aanvaardt – dat de eigenaar van het goed ook eigenaar van de
vruchten is. KRUITHOF verzet zich tegen een dergelijk geforceerd principe. 272
In een positieve prikkel is niet voorzien: men is er zich niet van bewust dat men bezitter te goeder trouw is, a
fortiori kan dergelijk onbewust zijn niet gestuurd zijn door een prikkel. Bovendien, indien men zich eenmaal
bewust wordt, zal men bezitter te kwader trouw worden door de voordelen te behouden. 273
In deze visie dient de vruchttrekking van de eigenaar gezien te worden als een juridisch middel om de
eigendomsrechten te beschermen, dit in tegenstelling tot de strekking die stelt dat de vruchttrekking van de
eigenaar zomaar uit de aard der dingen voortvloeit.
81
179. Wat is dan de verklaring voor het feit dat de eigenaar de voordelen die hij nooit
zelf had kunnen verkrijgen, kan terugvorderen? Hiervoor dient gekeken te worden naar
de kenmerken van het gedrag van diegene die de voordelen gerealiseerd heeft. De
eigenaar krijgt ook hier het recht op de voortbrengselen, omdat dit de meest efficiënte
manier is om bezitters de regels inzake eigendom te doen naleven.
Het principe dat de bezitter te goeder trouw dan toegelaten wordt om de vruchten te
behouden is een logisch gevolg van deze ratio: bij gebrek aan inbreuk op het
eigendomsrecht, omdat men immers niet beseft dat dit eigendomsrecht er is, dient de
bezitter te goeder trouw niets ontnomen te worden.
180. In ons recht zijn enkele toepassingen van dit principe aanwezig274. Het concept
van voordeelsafstand wordt niet alleen toegepast in gevallen waarin men een
eigendomsrecht heeft op een door iemand anders gebruikt goed, maar ook inzake
vorderingsrechten en verbintenissen in het algemeen vindt het principe toepassing.
181. De gemeenschappelijke basis dient gevonden te worden in het fundamentele
kenmerk van de subjectieve rechten. Via een subjectief recht krijgt de titularis immers
de heerschappij over datgene waarop het recht betrekking heeft, en deze heerschappij
mag hij uitoefenen zoals hij best acht in het licht van zijn eigen belangen. Een schending
hiervan houdt evenwel niet enkel de krenking in van het belang van de titularis, maar
ook de negatie van één van de fundamenten van ons recht.
182. Een loutere schadeloosstelling volstaat hier bijgevolg niet. Dan dient diegene die
de schending heeft begaan slechts de vergoeding te betalen die de titularis had kunnen
verkrijgen na onderhandelen.
274
M. KRUITHOF, Belangenconflicten in financiële instellingen. Conceptueel juridisch onderzoek van het
fenomeen en analyse van de financieelrechtelijke regulering, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Ugent, 2009, 239-
240.
De regeling inzake voordeelafstand komt onder andere voor bij de bescherming van intellectuele
eigendomsrechten waar onder andere op grond van art. 52 § 2 van de Octrooitwet en art. 12quater § 2 van de
Wet Rechtsbescherming Databanken een verbeurdverklaring van goederen met betrekking tot dewelke de
inbreuk heeft plaatsgevonden kan bevolen worden - of een schadevergoeding indien deze verkocht zijn -
wanneer diegene die de inbreuk maakt, te kwader trouw is. De voordeelsoverdracht hoeft hierbij niet te worden
ingekort tot de schade die de rechthebbende slechts heeft geleden: hij krijgt ook voordelen die hij zelf niet had
kunnen realiseren. Eenzelfde ratio lijkt hiervoor aanwezig te zijn: op deze manier kan verhinderd worden dat een
persoon gebruik maakt van het goed zonder eerst met de eigenaar te onderhandelen, om dan enkel bij ontdekking
van de inbreuk de door de eigenaar gederfde royalties te betalen als schadevergoeding. Aldus zou men zich
steeds zélf een licentie kunnen verlenen.
82
De sanctie die dient te worden opgelegd moet ervoor zorgen dat diegene die de
heerschappij wil miskennen om zelf winst te maken, niet langer genijgd is dit te doen.
183. Een plicht tot voordeelsafstand kan voor deze prikkel zorgen. Een soort ruimer
recht tot vruchttrekking kan dus wel degelijk uit ons recht gedestilleerd worden. Alle
voortbrengselen van middelen en mogelijkheden die het voorwerp vormen van een
subjectief recht – zowel vorderingsrechten als zakelijke rechten - zijn in principe
hieraan onderhevig, wanneer diegene die de inbreuk gemaakt heeft, tevens te kwader
trouw was.
184. Een inbreuk op het recht van de titularis kan op die manier niet langer voordelig
zijn. Het recht dwingt de partijen275 aldus om te onderhandelen , en de verdeling van de
te realiseren voordelen af te spreken276.
5.4 Loyaliteit en belangenconflicten in de MiFID-Richtlijn
185. Na een analyse van de concepten belangenconflict en loyaliteit sensu stricto,
wordt hier bekeken of de bepalingen in de MiFID-Richtlijn, en de wetgeving die hieraan
uitvoering verleent, die deze begrippen hanteren, een verschillende inhoud hebben.
186. Met betrekking de regels in verband met belangenconcflicten kan hier verwezen
worden naar het eerste deel van dit hoofdstuk277. Het begrip loyaliteit uit de MiFID-
Richtlijn wordt hier wel nader bekeken, nu duidelijk geworden is dat
belangenconflicten en loyaliteit sensu stricto nauw samenhangen.
187. Het loyaliteitsbeginsel - zoals de verplichting uit de MiFID-Richtlijn, die werd
overgenomen in de wet van 22 maart 2006, en die stelt dat gereglementeerde
ondernemingen278 zich moeten inzetten voor de belangen van hun cliënten op een
loyale, billijke en professionele wijze, ook wel word genoemd - moet eerder bekeken
worden als een overkoepelende norm. De bepaling kan beter in zijn geheel gelezen
275
Althans de partij die het recht van de andere wil gebruiken om er zelf voordeel uit te halen. 276
M. KRUITHOF, Belangenconflicten in financiële instellingen. Conceptueel juridisch onderzoek van het
fenomeen en analyse van de financieelrechtelijke regulering, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Ugent, 2009, 250. 277
Zie supra: 278
En dus ook de tussenpersonen,
83
worden als een specifieke formulering van de zorgvuldigheidsnorm, die aangezien zij
evenwel haar oorsprong heeft in de Europese context niet per se steeds dezelfde
invulling dient te krijgen als de Belgische zorgvuldigheidsnorm.
188. Aan de specifieke verplichting binnen dit principe om zich loyaal te gedragen,
wordt de betekenis gegeven dat de gereglementeerde ondernemingen, en dus ook de
tussenpersoon, de verplichting hebben om ernstige misdrijven te vermijden279. In die
zin voegt zij weinig toe aan de in ons recht bestaande concepten, aangezien dergelijke
situaties via ons bestaande recht sowieso gevat en bestraft worden.
189. De conclusie lijkt te moeten zijn dat de door de MiFID-Richtlijn bedoelde
loyaliteit en belangenconflicten niet overeenkomen met het concept van de loyaliteit en
belangenconflicten sensu stricto.
190. Op zich hoeft het feit dat een verschillende inhoud gegeven wordt aan de MiFID-
bepalingen geen probleem te zijn. Dit wordt evenwel een probleem wanneer aldus de
loyaliteit en belangenconflicten sensu stricto niet adequaat geregeld worden.
191. Met betrekking tot belangenconflicten regelt de MiFID-Richtlijn meer situaties
dan eigenlijke belangenconflicten. Niet alle door de wet gevatte situaties zijn in wezen
belangenconflicten280. De vereiste om zich op een loyale wijze in te zetten voor de
belangen van de cliënten voegt daarentegen niets toe aan de bestaande regelen.
192. De sanctiemechanismen van de MiFID-Richtlijn daarentegen zijn natuurlijk niet
aangepast aan de loyaliteitsplicht en belangenconflciten sensu stricto. Dit hoeft in
theorie evenwel geen probleem te zijn, aangezien het principe van de algemene
voordeelsafstand immers een algemeen rechtsbeginsel is, dat door in rechte naar voor
kan worden gebracht, zonder te hoeven terug te vallen op een wet.
279
V. COLAERT en T. VAN DYCK, “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor
beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 270 280
In de MiFID-Richtlijn gelden de belangenconflictenbepalingen bijvoorbeeld zowel met betrekking tot
professionele als niet-professionele cliënten. In de relatie met professionelen, waar de partijen vaak op voet van
gelijkheid zullen staan, zal niet steeds een belangenconflict sensu stricto aanwezig zijn.
84
5.5 De belangenconflicten en loyaliteit bij tussenpersonen
193. Hoe zit het nu concreet met de activiteit van tussenpersoon en de aanwezigheid
van belangenconflicten sensu stricto?
In de uitoefening van zijn activiteit komt de financiële tussenpersoon terecht in twee
verschillende contractuele relaties. Enerzijds sluit hij overeenkomsten met één of
meerdere financiële instellingen. Anderzijds treedt hij ook in verbintenissen met zijn
cliënten. In beide gevallen heeft de tussenpersoon belangen tegenstrijdig aan de
belangen van zijn tegenpartijen.
194. Hier wordt nagegaan of in deze situatie telkens sprake is van een eigenlijk
belangenconflict281. Is zowel in de verhouding met de kredietinstellingen als in de
verhouding met de cliënten zulk conflict aanwezig, en moet met andere woorden door
de tussenpersoon een echte loyaliteitsplicht nageleefd worden? Indien dergelijk
belangenconfilct aanwezig is, moet worden bekeken of in de wet van 22 maart 2006 wel
voorzien is in een adequaat sanctioneringsmechanisme ter afrading van de krenking van
deze plicht.
195. In de relatie cliënt – tussenpersoon ligt een dergelijke loyaliteitsplicht voor. De
tussenpersonen moeten zich op grond van artikel 14 van de Wet van 22 maart 2006 dan
wel sowieso inzetten op een billijke, loyale en professionele manier, en hoewel reeds
duidelijk is dat de invulling van het begrip “loyaal” nier per se dezelfde is als die van de
eigenlijke loayliteit, ligt mijn insziens hier haast altijd een werkelijke loyaliteitsplicht
voor. Dit dus in tegenstelling tot andere door de MiFID-Richtlijn beschreven situaties
waar telkens loyaliteitsplichten dienen vervuld te worden, of met als belangenconflicten
omschreven situaties dient rekening gehouden te worden.
196. De cliënt gaat immers bij de tussenpersoon in bank-en financiële diensten om
deze laatste met een deel van een vermogen ter zijner beschikking een handeling te
laten doen. Wat volgt is eventueel het sluiten van een verbintenis waarbij de
tussenpersoon zal overgaan tot het aankopen van financiële producten en dergelijke.
281
Hiermee wordt dus de beperkte zin bedoeld die KRUITHOF eraan geeft.
85
Bij elke gesloten overeenkomst hebben de partijen verschillende, tegenstrijdige
belangen. De cliënt wil liefst zo veel mogelijk rendement halen en hier zo weinig
mogelijk voor betalen, en de tussenpersoon wil liefst een zo groot mogelijke verloning
op basis van zijn diensten. De tussenpersoon is in deze relatie de “sterkere” persoon.
Meestal beschikt hij over meer informatie dan de cliënt. Deze laatste doet zelfs vaak net
een beroep op de tussenpersoon omdat hij zelf niet een dergelijke, of zelfs enige kennis,
heeft.
197. Hoe dient in deze relatie de verhouding tussen de verschillende belangen
geregeld te worden? Het is de verloning die de tussenpersoon ontvangt die zijn enige
incentive dient te vormen. Eenmaal het contract gesloten – maar ook al in de
precontractuele fase – mag de tussenpersoon zich enkel bezighouden met de belangen
van zijn cliënt. Zijn eigen belangen zijn dus behartigd via het loon dat hij zal opstrijken,
of de commissies die hij kan ontvangen. In de beslissingen die hij vanaf dan neemt,
mogen enkel nog de belangen van de cliënt een rol spelen. Beslissingen die op dat
ogenblik zijn loon kunnen beïnvloeden mogen ook enkel op grond van de belangen van
de cliënt genomen worden.
198. Een voorbeeld waarbij van een situatie waarbij de tussenpersoon zijn
loyaliteitsplicht zou schenden, is wanneer hij bij de keuze van aan te bieden producten
vooral zou opteren rekening houden met die producten waarbij de commissie voor hem
het grootst is. Zeker wanneer de tussenpersoon statuten uit verschillende sectoren
combineert, en hij tegelijkertijd financieel tussenpersoon en verzekeringstussenpersoon
is, en dus producten uit de verschillende sectoren kan aanbieden - die evenwel in
gelijkaardige economische behoeften voorzien - en waar de commissies verschillen, is
dergelijke situatie niet denkbeeldig282. De loyaliteitsplicht verhindert de tussenpersoon
echter om daar rekening mee te houden bij zijn keuze. Doet hij dit niet, dan begaat hij
een schending.
282
Gedacht kan worden bijvoorbeeld aan de situatie waarbij de tussenpersoon zal kunnen kiezen tussen een
financiëel product die hij in de hoedanigheid van financiële tussenpersoon kan aanbieden, en een
verzekeringsproduct, bv. een tak 23-belegging. In theorie zijn dit twee verschillende producten uit twee
verschillende sectoren. De realiteit is echter dat bepaalde verzekeringen in wezen beleggingen uitmaken, die niet
verschillen van hun financiële soortgenoten.
86
199. Niettemin komt het mij voor dat wanneer de tussenpersoon kan kiezen tussen
twee gelijkwaardige producten, die voor zijn cliënten dezelfde kost met zich
meebrengen, hij dan dat product kan aanbieden waarbij zijn commissie het grootst is.
Ook al is het bij de loyaliteitsplicht sensu stricto in principe uitgesloten, dat de titularis
van deze plicht rekening houdt met belangen andere dan die van de cliënt, en kan hij
bijgevolg nergens in het beslissingsproces zijn eigen belangen mee in overweging
nemen. In deze hypothese lijkt het mij evenwel absurd een dergelijke eis te stellen.
200. In de relatie tussen de tussenpersoon en de instelling, of in het geval van de
makelaar, de diverse instellingen waarmee hij handelt, kan men ook tegenstrijdige
belangen aantreffen.
Voor een instelling in deze relatie specifiek, houdt het optimale scenario, de optimale
behartiging van haar belangen, in dat alle handelingen die de tussenpersoon
onderneemt via haar gebeuren, en dat enkel wordt doorverwezen naar producten die zij
aanbiedt. Op die manier pikt zij een maximum aan inkomsten mee op de daden door de
tussenpersoon gesteld283. De tussenpersoon daarentegen wil zelf zo veel mogelijk winst
maken. Vaak kan hij verschillende gelijkwaardige producten aanbieden, die hem
evenwel verschillende commissies opleveren. Wanneer hij hierbij geen schending
begaat van zijn loyaliteitsplicht jegens zijn cliënten – in wiens belang hij de handeling
stelt – mag hij mijn insziens kiezen voor dat financiële product die hem de grootste
winst oplevert. Zeker wanneer de tussenpersoon ook nog eens gebruik maakt van de
mogelijkheid om diverse statuten te combineren, is de situatie waarin hij zich bij zijn
zoektocht naar het geschikte product geconfronteerd ziet met twee producten uit
verschillende sectoren, doch die in se in eenzelfde dienst voorzien, reëel. Binnen deze
situatie zullen uiteraard de gevolgen ondervonden worden van de relatie die de
tussenpersoon heeft met zijn cliënten: meestal zal zijn loyaliteit naar hen hem sturen in
de richting van een welbepaald product.
201. In de relatie die hij heeft met de instelling is er mijn insziens dus geen sprake van
eenzelfde loyaliteitsverplichting sensu stricto, of een aanwezigheid van werkelijke
belangenconflicten. Het volgt immers net uit de aard van het statuut en de aard van het
283
Gedacht kan worden aan onder andere orders die de instelling zal moeten doorvoeren, en waar zij
commissieloon mag op aanrekenen, of het aanbieden van door de instelling zelf ontworpen financiële
producten,…
87
contract tussen de instelling en de tussenpersoon dat deze laatste binnen zijn diensten
op zoek gaat naar een zo groot mogelijk voordeel voor hemzelf284. Het statuut is onder
andere om die reden in het leven geroepen – het feit dat de bankagenten te nauw
gebonden waren aan de instellingen, en voor henzelf geen “speelruimte” hadden.
202. Bovendien kan de instelling met dewelke de tussenpersoon een band heeft, eisen,
via de contractuele vrijheid waarover de partijen bij het sluiten van een contract
beschikken, dat de tussenpersoon niet als een zelfstandige tussenpersoon is, maar op
grond van een exclusieve verbintenis met haar werkt. Aldus kan zij vermijden dat de
tussenpersoon, gedreven door een persoonlijk streven naar winst, andere instellingen
opzoekt omdat deze een grotere beloning voor hemzelf inhouden.
284
Nogmaals, dit zoeken naar individuele maximale belangenbehartiging zal evenwel beperkt en gedetermineerd
worden door de verplichting enkel met de belangen van zijn cliënt rekening te houden.
88
89
6. Démarchage
202. In dit hoofdstuk wordt de situatie van de verdeling van de financiële producten en
diensten in Frankrijk bekeken. Hoewel de Franse wetgeving niet dezelfde is als de Belgische,
zijn er niettemin enkele parallellen te trekken. Hier wordt nader ingegaan op het regime van
de “démarchage.” Via dit regime worden ook financiële producten en diensten aangeboden
aan cliënten. Hierbij vallen gelijkenissen op te tekenen met de Belgische situatie, maar ook
enkele belangrijke verschillen.
90
6.1 Toepassingsgebied van de démarchage
203. De huidige situatie van de démarchage wordt geregeld via de Code monétaire et
financier. Onder financiële démarchage dient elke niet verzochte contactopname, op eender
welke wijze, met een welbepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon, met als doel een
overeenkomst over een aantal financiële diensten te sluiten begrepen te worden 285
.
Voorheen bestond er onduidelijkheid over het precieze toepassingveld dat de démarchage
besloeg. Deze discussie is nu uit de weg geruimd: de kern van de definitie betreft de finaliteit
van de démarchage, namelijk het sluiten van een overeenkomst over financiële diensten. De
vorige definite plaatste de focus op de activiteiten van de démarcheur, waardoor twijfel
ontstond tussen wat als démarchage diende gekwalificeerd te worden, en wat niet.
204. Centraal in de definite staat de contactopname door de démarcheur, zonder daar op
voorhand om verzocht te zijn geweest door de cliënt. De démarcheur dient zich dus op een
actieve wijze van zijn taak te kwijten. Er is evenwel niet vereist dat er steeds een contract tot
stand komt met de potentiële cliënten. Het optreden van de démarcheur kan gerust beperkt
blijven tot het doen van loutere voorstellen286
. Voorts worden alle middelen die door de
démarcheur kunnen gebruikt worden bij het aanbieden van zijn diensten geviseerd287
.
Tot slot moet er een direct en gepersonaliseerd contact zijn tussen de démarcheur en de cliënt.
Deze laatste moet op voorhand bepaald te zijn: de démarcheur wendt zich tot een persoon van
wie hij de identiteit reeds kent288
.
205. De regels inzake démarchage vinden toepassing wanneer een potentiële cliënt
gecontacteerd wordt om hem een dienst met betrekking tot financiële instrumenten voor te
stellen289
, om hem een bankdienst of daarmee verwante dienst voor te stellen290
, het leveren
van beleggingsdiensten of gelijkaardige diensten291
, het leveren van een dienst waarbij
285
Art. L. 341-1 Code monétaire et financier 286
V. Rapp. Sénat, n° 206, 2002-2003, p. 293, http://www.senat.fr/rap/l02-206-1/l02-206-11.pdf 287
Zo vallen onder andere contact door de démarcheur via de telefoon, via briefwisseling, via het internet en via
bezoek aan de cliënt onder de definitie. 288
V. Rapp. Sénat, n° 206, 2002-2003, p. 294, http://www.senat.fr/rap/l02-206-1/l02-206-11.pdf. Wanneer de
démarchage via internet gebeurt, is er bijvoorbeeld sprake wanneer de démarcheur een klantenbrief stuurt naar
een potentiële cliënt zonder dat deze hier om verzocht heeft. Van zodra de potentiële client evenwel zelf stappen
onderneemt om de klantenbrief te ontvangen, kan er niet langer sprake zijn van démarchage. 289
Art. L.211-1 Code monétaire et financier. 290
Artt. L.311-1 en L.311-2 Code monétaire et financier. 291
Artt. L.321-1 et L.321-2 Code monétaire et financier.
91
rechten op roerende en onroerende goederen worden verkregen292
en het verstrekken van
beleggingsadvies293294
.
206. De activiteiten van démarchage kunnen onder andere uitgeoefend worden door
kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, verzekeringsondernemingen en de Nationale
Bank van Frankrijk295
. Concreet kunnen deze entiteiten hun bezoldigden aanstellen als
démarcheurs of een mandaat geven aan zowel natuurlijke als rechtspersoon om voor hun
rekening demarchageactiviteiten te stellen296
.
207. Opdat men als démarcheur actief kan zijn, dient men tevens aan enkele voorwaarden te
voldoen, te vergelijken met de inschrijvings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden uit de wet
van 22 maart 2006. De démarcheur moet ten eerste een voldoende kennis en eerbaarheid
bezitten. Daarnaast moet hij de leeftijd van achttien jaar reeds bereikt hebben. Hij dient voorts
onder andere een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te bezitten, en ingeschreven te zijn in
het register van de démarcheurs.
208. In het mandaat dat de démarcheur krijgt, moeten alle financiële producten en diensten
met betrekking tot dewelke hij activiteiten van démarchage mag stellen, beschreven zijn, en
moet opgenomen zijn onder welke voorwaarden hij deze mag aanbieden. De démarcheur mag
evenwel van verschillende entiteiten mandaten ontvangen, en hoeft dus niet voor rekening
van één instelling démarchageactiviteiten aan te bieden. Dit mandaat vervalt om de twee jaar
maar kan natuurlijk verlengd worden297
.
209. Indien de démarcheur kiest om voor meerdere instellingen actief te zijn, kan men hierbij
de parallel trekken met de Belgische makelaar in bank- en beleggingsdiensten. Indien de
démarcheur echter opteert om voor één instelling te werken, of de instelling hem deze
exclusiviteit oplegt, kan hij vergeleken worden met een agent in bank- en beleggingsdiensten.
In de plaats van twee verschillende statuten grotendeels gefundeerd rond de aan- of
292
Art. L.550-1 Code monétaire et financier. 293
Art. L.541-1 Code monétaire et financier. 294
Dit toepassingsveld verschilt van wat in België begrepen wordt onder activiteiten van bemiddeling in bank-
en beleggingsdiensten. 295
Art. L.341-3 Code monétaire et financier. Op dit vlak valt dus een verschil met de Belgische regeling van
bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten op te tekenen. In België moet men zelfstandig zijn om deze
activiteiten te kunnen uitoefenen, en kan men niet als werknemer activiteiten van bemiddeling uitoefenen. 296
Deze rechtspersonen kunnen op hun beurt natuurlijke personen mandateren om de activiteiten voor hun
rekening uit te oefenen. 297
Art. L.341-4 van de Code monétaire et financier.
92
afwezigheid van exclusiviteit in het Belgische systeem van de tussenpersonen, moeten we dit
zien als twee alternatieve facetten van hetzelfde statuut in de Franse regeling van de
démarchage.
210. Iedereen die bevoegd is om activiteiten van démarchage uit te oefenen, dient
ingeschreven te zijn in het register van démarcheurs298
. Dit register wordt bijgehouden door
de Nationale Bank van Frankrijk, voor rekening van de Autorité des Marchés Financiers en de
Autorité de Controle Prudentiel299
.
Dit register bevat de gegevens van alle personen die actief zijn als démarcheur: zowel
diegenen die als bezoldigden en werknemers in dienst van een financiële instelling
démarchageactiviteiten uitvoeren, als de natuurlijke personen en rechtspersonen
gemandateerd om als démarcheur actief te zijn. Dit register is vrij toegankelijk via internet, en
moet toelaten aan elke persoon die beroep gedaan heeft of wil doen op een démarcheur om na
te gaan of de démarcheur wel degelijk bevoegd was300
.
Elke démarcheur die geregistreerd wordt in dit register, wordt een registratienummer
toegekend door de Nationale Bank van Frankrijk. Wanneer een démarcheur verscheidene
mandaten voor meerdere rechtspersonen vervult, wordt hem slechts één registratienummer
toegekend301
.
211. Voor de démarcheur die zich fysiek verplaatst naar de woonplaats van cliënten en
potentiële cliënten, hun werkplaats, of elke andere plaats die niet oorspronkelijk bestemd is
voor het verhandelen van financiële producten en instrumenten, en aanbieden van financiële
diensten, en waar deze cliënten zich bevinden, zijn verdere specifieke regels uitgewerkt. Deze
démarcheurs dienen immers een “carte de démarcheur” bezitten302
. Deze kaart wordt hen
overhandigd door de instellling voor wiens rekening zij hun activiteiten verrichten303
. De
kaart dient de naam en voornaam, het professioneel adres van de démarcheur, alsook een foto
298
Art. L.341-7 van de Code monétaire et financier. 299
Dit is de Franse Financiële toezichthouder. 300
Het register is consulteerbaar via www.demarcheurs-financiers.fr Het register is opgevat als een elektronische
verzameling van fiches, waarbij men via het ingeven van het registratienummer van de démarcheur, of via het
ingeven van diens naam of de naam van de instelling voor wie hij een mandaat van démarchage vervult, kan
nagaan of hij werkelijk gerechtigd is tot deze activiteiten.
Op grond van art. D 341-6 Code monétaire et financier is het de rechtspersoon voor wiens rekening de
natuurlijke persoon of rechtspersoon gemandateerd is om activiteiten van démarchage te stellen, die aan de
Nationale Bank van Frankrijk de vereiste info dient over te maken, opdat de démarcheur kan ingeschreven
worden in het register. 301
Art. D 341-5 van de Code monétaire et financier. 302
Art. L.341-8 van de Code monétaire et financier. 303
Art. 2 van het Ministrieel Besluit van 28 september betreffende de démarchagekaart.
93
en zijn handtekening weer te geven. Zij verstrekt ook de naam en plaats van de sociale zetel
van de instelling aan dewelke dedémarcheur verbonden is, alsook de handtekening van een
gekwalificeerde vertegenwoordiger van deze instelling. Voorts zijn ook de registratienummer,
en de aard van de activiteiten van démarchage voor dewelke de démarcheur een mandaat
heeft ontvangen, opgenomen. Tot slot dient de vervaldatum van het mandaat opgenomen te
worden op deze kaart304
. De démarcheur is verplicht de kaart te tonen aan zijn clienten en
potentiële cliënten, van zodra hij contact neemt met hen.
212. De Wetgever heeft bovendien ter bescherming van het spaarders-en beleggerspubliek
een lijst opgesteld van financiële producten die de démarcheurs niet mogen aanbieden305
. Zo
mag de démarcheur geen producten aanbieden waarvan het maximumrisico niet gekend is op
het ogenblik dat hij ze wil aanbieden. Evenmin mag hij financiële producten aanbieden
waarbij het mogelijke verlies groter is dan de initiële inleg van de cliënt306
. Voorts mogen
financiële producten die niet toegelaten zijn in Frankrijk evenmin verhandeld worden307
.
Financiële producten die niet toegelaten zijn op gereglementeerde markten of erkende
buitenlandse markten worden tot slot eveneens geweerd uit het aanbod van de démarcheur.
Voorts wegen er nog enkele Good-Conductregels op de démarcheur308
. Hij dient informatie in
te winnen over de cliënt die hij een aanbod doet. Hij moet zich informeren over diens
financiële situatie, zijn ervaring inzake beleggingen, en het doel dat hij tracht te bereiken met
de belegging. Eenmaal hij deze gegevens ingewonnen heeft, moet de démarcheur op zijn
beurt op een duidelijke manier informatie verstrekken over de financiële producten en
diensten die hij voorstelt.
304
Een frappante vaststelling hierbij is dat het verboden is om verder andere informatie op te nemen op de kaart.
De kaart is in het leven geroepen om de cliënt extra te beschermen, namelijk in de specifieke situatie waar de
démarcheur hem fysiek komt opzoeken, en hij dus onder grotere druk kan staan de overeenkomst af te sluiten.
Het gebeurt evenwel zelden dat de wetgever de consument-cliënt tracht te beschermen door enkel de slechts
hoogst noodzakelijke info te verplichten te verschaffen en verder geen andere informatie toe te laten. Binnen de
sector van de financiële wetgeving, verdrinkt de consument immers vaak in een overaanbod aan informatie,
nochtans eveneens verstrekt ter zijner bescherming. De regeling hier geeft uiting aan een andere benadering:
enkel de meest noodzakelijke informatie ter bescherming van de consument-cliënt. 305
Art. L.341-10 Code monétaire et financier. 306
Op deze algemene regel zijn twee uitzonderingen voorzien. Vooreerst mag de démarcheur vanaf 1 augustus
2005 wel deelbewijzen aanbieden van SCPI’s met beperkte aansprakelijkheid. Ook producten in het kader van
een hedgingoperatie genieten van deze uitzondeirng, op voorwaarde dat zij enkel aangeboden worden aan
rechtspersonen. 307
Evenals FCIMT’s en FCC’s. 308
Art. L.341-11 Code monétaire et financier. Deze bepalingen zijn gelijkaardig aan de MiFID-verplichtingen
van de Belgische tussenpersonen.
94
213. De démarcheur dient verder zijn naam, werkplaats en registratienummer, en de naam
en het adres van de rechtspersoon voor dewelke hij zijn démarchageactiviteiten uitoefent, mee
te delen aan zijn cliënten en potentiële cliënten309
. Indien specifieke wetten vereisen dat voor
bepaalde financiële producten en diensten extra informatie wordt overgemaakt aan de cliënt,
dient de démarcheur deze informatie eveneens mee te delen. Tot slot moet hij ook de
modaliteiten volgens dewelke het contract van démarchage zal worden gesloten310
, alsook
informatie betreffende de eventuele aanwezigheid van een verzakingsrecht voor de cliënt, en
de manier waarop deze dit recht dan kan uitoefenen, meedelen.
214. Anderzijds mag de démarcheur geen financiële producten en diensten aanbieden dan
dewelke waarvoor hij gemandateerd is om démarchageactiviteiten te verrichten, en die
vermeld staan op zijn carte de démarchage311
. Hij mag slechts démarchageovereenkomsten
afsluiten in naam van en voor rekening van de instelling door dewelke hij gemandateerd is
deze activiteiten te verrichten312
. Tot slot mag hij geen gelden ontvangen van zijn cliënten,
niet onder de vorm van cash, cheques, commercieel papier, zekerheden of enige andere
vorm313
.
215. De cliënt die een overeenkomst sluit met de démarcheur heeft tot slot enkele
specifieke rechten ter bescherming. In principe beschikt hij over een termijn van 14 dagen, die
ingaat op het moment dat hij het door beide partijen ondertekende démarchagecontract
ontvangt, om te verzaken aan de overeenkomst, en dit zonder enige sanctie, en zonder dat hij
deze beslissing moet motiveren314
. De cliënt zal geen specifieke kosten of vergoedingen
dienen te betalen wanneer hij dit recht uitoefent. Wel dient hij daarentegen een vergoeding te
betalen die overeenstemt met het gebruik van het financiële product of de financiële dienst,
naar gelang de duur tussen het sluiten van de démarchageovereenkomst en de uitoefening van
dit verzakingsrecht315
.
309
Art. L.341-12 Code monétaire et financier. 310
Hierbij dient zeker de datum en plaats waar het contract zal worden gesloten gespecifieerd te worden. 311
Art. L. 341-13 Code monétaire et financier. 312
Art. L.341-14 Code monétaire et financier. 313
Art. L.341-15 Code monétaire et financier. Dit verbod is gelijkaardig aan het Belgische verbod op de cash
verrichtingen.
314 Art. L.341-16 Code monétaire et financier. Het concept van een verzakingstermijn is de Belgische wet van 22
maart 2006 vreemd.
315
De uitvoering van overeenkomsten die betrekking hebben op diensten van bewaring of beheer van financiële
instrumenten, of vermogensbeheer voor rekening van derden, wordt uitgesteld gedurende de verzakingstermijn.
95
Voor enkele financiële producten en beleggingsdiensten kan de cliënt evenwel geen gebruik
maken van deze verzakingstermijn316
. In dat geval beschikt de cliënt evenwel nog steeds over
een bedenktermijn van 48 uur317
.
6.2 Démarchage en publiciteit
216. Démarchage mag niet verward worden met het algemene en ruime begrip publiciteit.
Het grote verschil tussen beide, is dat démarchage een gepersonaliseerd karakter heeft. Het
verschil tussen démarchage en publiciteit in het algemeen volgt uit de definitie van
démarchage, waar zij stelt dat démarchage een contactopname inhoudt, waar niet naar
verzocht werd, en waarbij één of meerdere bestemmelingen persoonlijk worden bereikt318
.
Publiciteit daarentegen richt zich tot het publiek in het algemeen, en niet naar één of meerdere
personen specifiek.
217. Dit onderscheid is in principe eenvoudig319
, maar daarmee is het verschil in
behandeling van het regime van de démarchage en het regime van de publiciteit – meer
bepaald de financiële publiciteit - nog niet verantwoord. Op dit verschil in behandeling is
enige kritiek gekomen320
.
218. De wetgever lijkt er immers van uit te gaan dat de démarchage een techniek is van
financiële instellingen waarbij de weinig onderlegde spaaders extra dienen beschermd te
worden. Het klopt dat de financiële producten en diensten die worden aangeboden, vaak
bijzonder complex zijn, en dat de spaarders en beleggers hier enige bescherming kunnen bij
gebruiken.
Over de algemene financiële publiciteit daarentegen schijnt de Franse Wetgever niet hetzelfde
te denken, aangezien in dit gebied minder bescherming voorzien is, terwijl de spaarders en
30
Art. L.341-16 Code monétaire et financier. Onder andere collectieve plaatsingen van roerende waarden
(OPCVM’s), maar ook het ontvangen en doorgeven van beleggingsorders vallen onder deze uitzondering.
317 De bedenktermijn begint te lopen de dag na de overhandindiging van het bewijs dat de dienst is uitgevoerd of
een transactie van een financieel instrument heeft plaatsgevonden. Indien de termijn eindigt op een zaterdag,
zondag of feestdag, wordt deze verlengd tot de eerstvolgende werkdag. Het stilzwijgen van de cliënt na afloop
van de bedenktermijn betekent niet dat deze instemt. Bijgevolg zal de démarcheur moeten vragen of hij al dan
niet instemt op het einde van deze bedenktermijn. 318
V. TH. GRANIER, “Le démarchage bancaire et financier dans le projet de la loi de sécurité financière”,
www.lexisnexis.fr. 319
Niettemin is sinds de komst van het internet als middel om het publiek aan te spreken de scheidingslijn tussen
beide regimes vager geworden. 320
B. GOURISSE, “Publicité et démarchage financiers: la France à la pointe de la protection des “petits
investeurs””, www.lexisnexis.fr.
96
beleggers zich ook hier in vaak even kwetsbare situaties kunnen bevinden. De kritiek betreft
dan ook grotendeels de vraag op welke grond dit verschil in behandeling gebaseerd is, en
geoorloofd is.
219. Hoewel deze problematiek grotendeels buiten het bestek van dit schrijven valt, kan
hier vermeld worden dat het regime van de démarchage veel nauwer geregeld is dan het
algemene regime van de financiële publiciteit. Het is niet zozeer het bestaan van de strikte
regulering van démarchage, maar eerder de vraag naar haar nut, en het ontbreken van een
dergelijke regeling voor financiële publiciteit, dat op kritiek onthaald wordt .
De Franse Wetgever lijkt ervan uit te gaan dat de démarcheur steeds een zekere druk zal
opleggen aan zijn cliënten en potentiële cliënten, om een overeenkomst te sluiten, terwijl
diegene die financiële publiciteit maakt, dit blijkbaar niet of in veel mindere mate geacht
wordt te doen321
.
220. De aan cliënten van een démarcheur geboden bescherming is in wezen drieërlei.
Vooreerst is er de bescherming vooraleer de démarchageovereenkomst kan gesloten
worden322
. Daarnaast is er de bescherming tijdens de activiteit van de démarchage323
. Tot slot
is er ook nog bescherming na de démarchageovereenkomst324
. Naast deze driedeling bestaat
ook nog het verbod van démarchage met betrekking tot bepaalde instrumenten.
221. Vele van deze regels kunnen echter gezien worden als te strikt, en zelfs overbodig. De
basis van een goede bescherming lijkt in het bijzonder vooral te moeten bestaan uit duidelijke,
precieze en bondige informatie betreffende de voorgestelde financiële dienst of product325
.
222. Binnen de financiële wetgeving vindt men naast de regelen betreffende publiciteit in
het kader van een oproep naar de publieke spaargelden amper andere publiciteitsvereisten
terug.
321
Enkel bij publiciteit die een oproep tot sparen doet bij het publiek zijn gelijkaardige strenge regels opgelegd. 322
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de verplichting van de démarcheur om zich kenbaar te maken
aan de potentiële cliënt via zijn registratienummer en démarchagekaart wanneer hij zich fysiek verplaatst
vooraleer de overeenkomst kan gesloten worden. 323
Bijvoorbeeld de verplichting om informatie met betrekking tot het financiële product of de financiële dienst
over te maken aan cliënt. 324
Bijvoorbeeld de mogelijkheid voor de cliënt om tot 14 dagen nadat de overeenkomst gesloten is, eraan te
verzaken. 325
B.GOURISSE, “Publicité et démarchage financiers: la France à la pointe de la protection des “petits
investeurs””, www.lexisnexis.fr.
97
De principes die de openbare orde en de goede zeden beschermen, en die ook in deze sector
moeten gerespecteerd worden, niet te na gesproken326
, blijkt de vaststelling te moeten zijn dat
er nauwelijks algemene regels met betrekking tot de financiële publiciteit bestaan.
Met betrekking tot specifieke materies, moet men daarnaast grotendeels drie regimes
onderscheiden. Dat van de vrije, ongereglementeerde publiciteit327
, dat van de
gereglementeerde publiciteit328
, en dat van de verboden publiciteit329
. Hierin worden dus
telkens deelgebieden van financiële publiciteit geregeld.
223. De conclusie lijkt dus voorlopig te moeten zijn dat het gebied van de démarchage te
nauw, en op bepaalde vlakken zelfs inadequaat geregeld is. Inzake financiële publiciteit
daarentegen, is er momenteel nood aan een gepaster wettelijk kader330
. Met enkele algemene
principes enerzijds, en enkele uiteenlopende specifieke verplichtingen anderzijds, schiet de
Franse wetgever in deze sector immers te kort.
6.3 Démarchage en de bescherming van de consument
224. Een jammere vaststelling is, dat het regime van de démarchage in de praktijk lijkt te
zullen lijden onder een gebrekkige overeenstemming met de wet van de financiële diensten op
afstand. In de praktijk is het immers zo dat een financiële dienst op afstand vaak tot stand
komt nadat eerst een activiteit van démarchage heeft plaatsgevonden.
De regeling van de financiële diensten is immers ingegeven vanuit Europa. Aangezien de
Richtlijn 2002/65/CE331
waarop zij gebaseerd is, maximum harmonisatie nastreeft, dient zij
dus volledig door de lidstaten gevolgd worden332
.
326
HIerbij kan onder andere gedacht worden aan het verbod op leugenachtige publiciteit (art. L. 121-I C.
consom.) en het verbod op pornografische publiciteit (art. L.227-23 C. pén.,.) 327
Dit is de publiciteit betreffende de ondernemingen die effecten uitgeven, hun situatie en activiteiten, en hun
ontwikkelingsperspectieven. 328
Bijvoorbeeld de publiciteit betreffende de buitenlandse markten. 329
Bijvoorbeeld de publiciteit betreffende FCC’s. 330
B. GOURISSE, “Publicité et démarchage financiers: la France à la pointe de la protection des “petits
investeurs””, www.lexisnexis.fr. 331
Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop
op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en
98/27/EG van de Raad, Pb. L 271
van 9 oktober 2002, 16-24. 332
M. ROUSILLE, “Démarchage et services financiers à distance: quelle protection pour le consommateur?”,
www.lexisnexis.fr.
De Richtlijn heeft meer bepaald als doel om gemeenschappelijke regels op het communautaire niveau in te
voeren, waarbij het de Lidstaten verboden is om nog andere regelen uit te vaardigen dan deze voorzien in de
Richtlijn. In België kennen wij dus dezelfde regelen inzake financiële diensten.
98
225. Aangezien beide wettelijke regelingen dus in dezelfde context kunnen spelen, dient de
vraag gesteld te worden of beide regimes cumulatief kunnen toegepast worden. Indien dit niet
het geval is, dan sluit de toepassing van de regulering inzake financiële diensten op afstand de
toepassing van de regelen inzake démarchage uit.
226. Naast de raakpunten bij het totstandkomen van een overeenkomt tot het uitvoeren van
een financiële dienst, is bij beide wetten bovendien een consumtenbeschermende reflex
aanwezig. Een van de doelen is immers om de client te beschermen tegen een onoverwogen
en impulsief handelen van zijnentwege bij het aangaan van dergelijke overeenkomst. Hierbij
zou het uiteraard spijtig zijn, om te moeten besluiten dat de wettelijke regulering van de
démarchage buitenspel gezet wordt door de regulering inzake financiële diensten op afstand.
Consumenten zullen bijgevolg minder bescheming genieten dan professionelen in de
hypothese waar beide wetten tegelijk kunnen toegepast worden333
.
227. Een argument pro de cumulatieve toepassing van beide regimes is dat de regels inzake
démarchage in theorie normaliter chronologisch voor de regels inzake financiële diensten
dienen toegepast worden. De regels die de demarcheur dient na te leven, hebben, achteraf
beschouwd, indien nadien een contract tot stand komt, betrekking op de precontractuele
periode. De regels inzake financiële diensten op afstand daarentegen, hebben betrekking op
het sluiten van een definitief contract.
228. In de praktijk is dit onderscheid evenwel minder duidelijk te maken. Het merendeel
van de regels inzake démarchage vinden immers slechts toepassing, indien de de démarcheur
de cliënt weet te overtuigen effectief een overeenkomst te sluiten. De regels inzake financiële
diensten op afstand regelen anderzijds concreet het opstellen van het contract, en hebben dus
ook betrekking op de precontractuele periode334
.
229. Het grootste argument werd evenwel gevonden in een optreden van de Franse
Wetgever. Om de twijfel tussen beide regimes uit de weg te helpen, werd immers de
333
M. ROUSILLE, “Démarchage et services financiers à distance: quelle protection pour le consommateur?”,
www.lexisnexis.fr.
Beide regimes spelen dus in op dezelfde situatie, waarbij zij de informatieverplichtingen van de aanbieder
regelen, en de mogelijkheid om te verzaken voor de cliënt-consument creëren in bepaalde gevallen. 334
M.ROUSILLE, “Démarchage et services financiers à distance: quelle protection pour le consommateur?”,
www.lexisnexis.fr.
99
Ordonnance van 6 juni 2005335
uitgevaardigd. Via het originele ontwerp werd de Code
monétaire et financier op die manier gewijzigd dat, wanneer een financiële dienst op afstand
aan een consument zou worden voorafgegaan door een activiteit van démarchage, de regels
inzake démarchage ook van toepassing zouden geweest zijn336
.
230. Er zijn evenwel ook argumenten tegen deze zienswijze. Het feit dat de Franse
Wetgever het nodig geacht heeft, om duidelijk te maken dat wanneer het verlenen van
financiële diensten op afstand wordt voorafgegaan door een démarchage, de regelen inzake
démarchage dan moeten nageleefd worden, wordt aangevoerd als bewijs dat dit geen
vanzelfsprekende combinatie is. Als de Wetgever dit immers expliciet stelt, zou dit allicht
zonder zijn ingrijpen niet het geval zijn geweest.
De wet inzake financiële diensten op afstand heeft immers een zodanig wijd toepassingsveld
dat alle activiteiten voorafgaand aan het leveren van een dergelijke dienst, dus ook de
activiteiten van démarchage, eronder vallen. Indien démarchage onder de wet inzake
financiële diensten op afstand valt, en er dus door geregeld wordt heeft het weinig nut om
toch de bepalingen met betrekking tot de démarchage van toepassing te verklaren337
.
231. Vandaag is bovendien een deel uit de oorspronkelijke Ordonnance du 6 juin 2005
weggevallen. Nu bepaalt art. L. 343-2 Code monétaire et financier enkel nog dat wanneer de
verlening van een financiële dienst op afstand wordt voorafgegeaan door een
démarchageactiviteit, de bepalingen met betrekking tot de precontractuele
informatieverplichting verstrekt door de démarcheur, de bepalingen betreffende
precontractuele verplichtingen van de professioneel inzake financiële diensten op afstand
vervangen.
Uit deze toestand worden twee tekstuele argumenten afgeleid die de alternatieve interpretatie
voorstaan. Aangezien in deze versie slechts over een bepaald deel van de twee regimes een
335
Ordonnance n° 2005-648 du 6 juin 2005 relative à la commercialisation à distance de services financiers
auprès des consommateurs,
http://www.legifrance.gouv.fr/affichTexte.do?cidTexte=JORFTEXT000000259993&dateTexte= 336
Art. L. 343-2 Code monétaire et financier. Hiermee worden de bepalingen van Hoofdstuk 1, Titel 4, Boek 3
van de Code monétaire et financier met betrekking tot démarchage bancaire et financier bedoeld.
Hierbij werd de bepaling betreffende een mogelijke verzakingstermijn en bedenkingsperiode evenwel buiten
werking gesteld. Daarentegen werd bepaald dat de bepalingen betreffende de verplichtingen van de démarcheur
inzake precontractuele informatie aan de cliënt, de bepalingen betreffende de precontractuele
informatieverplichting inzake financiële diensten op afstand vervangt336
.
337
LUCAS, C. en PARLEANI, G, “Sur le démarchage bancaire et financier”, Rev. sociétés 2003, p. 719 en
GIRADIN, R. en GRISON, C. “Le démarchage bancair et financier (formule)”, www.lexisnexis.fr.
100
regeling is opgenomen, zullen ook enkel voor dit gedeelte, met name de precontractuele
verplichtingen van de professioneel, de bepalingen met betrekking tot démarchage de
bepalingen betreffende financiële diensten vervangen. De rest van de wettelijke regeling blijft
status quo. Meer bepaald zullen enkel de regels betreffende de financiële diensten, die immers
een voldoende wijd toepassingsgebied hebben om ook de démarchage te vatten, nageleefd
moeten worden338
.
Doordat voorts het gedeelte van de Ordonannce du 6 juin 2005 waarin gesteld werd dat
Hoofdstuk 1, Titel 4, Boek 3, met betrekking tot démarchage bancaire et financier, naast de
regelen inzake financiële diensten op afstand van toepassing was, is weggevallen, wordt
hieruit geconcludeerd dat deze regelen339
niet langer moeten toegepast worden, en dat dus kan
worden volstaan met een louter naleven van de regels inzake financiële diensten op afstand.
232. Het hoofdargument is evenwel gebaseerd op de Richtlijn waarop de regels inzake de
financiële diensten op afstand gebaseerd zijn. De Richtlijn specifieert dat andere afwijkende
of verschillende wetgevende initiatieven die genomen worden door de Lidstaten ter
bescherming van de consumenten, een negatieve invloed op de interne markt kunnen hebben,
en op de concurrentie tussen de ondernemingen die in deze markt functioneren. De Richtlijn
benadrukt dan ook dat de Lidstaten geen verdere maatregelen mogen nemen binnen de
domeinen die zij harmoniseert, tenzij op de specifieke punten waarin de Richtlijn toch in een
uitzondering voorziet. In een dergelijke afwijking die het mogelijk maakt binnen het domein
van de démarchage nog meer bescherming te bieden aan de consument is niet voorzien340
.
233. Om aan de Europese vereisten te voldoen, mogen er op het niveau van de
consumentenbescherming volgens de Richtlijn geen verschillen meer bestaan tussen de
Europese Lidstaten, en dit om de intracommunautaire concurrentie niet te verstoren. Indien
Frankrijk dus een systeem handhaaft waarin de cliënten-consumenten meer beschermd
worden dan opgelegd vanuit Europa, kan zij hierom veroordeeld worden.
338
Bijvoorbeeld de verplichtingen waaraan de professioneel zich dient te houden bij het zoeken van cliënten,
zullen worden opgelegd via de bepalingen inzake financiële diensten op afstand. 339
Behalve dan de regel van art. L. 341-12 van de Code monétaire et financier betreffende de precontractuele
informatieverplichtingen. 340
M. ROUSILLE, “Démarchage et services financiers à distance: quelle protection pour le consommateur?”,
www.lexisnexis.fr.
101
234. Over het algemeen biedt het regime van de démarchage meer bescherming dan dat van
de financiële diensten op afstand341
. Het wettelijk regime van de démarchage heeft een ruim
toepassingsveld: elke natuurlijke of rechtspersoon wordt in principe door de wet beschermd,
en zowel consumenten als professionelen genieten dus deze bescherming. De wettelijke
regelen vinden toepassing omwille van de activiteit van démarchage, en zijn niet afhankelijk
van de persoon die hierbij geadresseerd wordt. De wetgeving betreffende financiële diensten
op afstand daarentegen is enkel gericht naar consumenten.
235. Het gevolg hierbij is dat als de strekking die pleit voor een alternatieve toepassing van
de regels gevolgd wordt, er een verschil in bescherming zal ontstaan tussen consument en
professioneel, in de hypothese dat de voorliggende situatie gevat wordt door beide wetten. Is
de cliënt consument dan zal deze zich immers moeten beroepen op de regels inzake financiële
diensten op afstand, en zal hij niet langer de bescherming genieten van de regels inzake
démarchage. De professioneel daarentegen, die dus niet onder het toepassingsgebied van de
Richtlijn valt, zal de regels betreffende démarchage, kunnen blijven inroepen. Het paradoxale
gevolg blijkt dus te zijn dat de consument minder bescherming zal genieten dan de
professioneel wanneer zij eenzelfde overeenkomst tot het uitvoeren van een financiële dienst
sluiten.
341
M. ROUSILLE, “Démarchage et services financiers à distance: quelle protection pour le consommateur?”,
www.lexisnexis.fr.
102
7. Conclusie
De grootste innovatie die de wet van 22 maart 2006 in principe heeft gebracht in het
financieel landschap, betrof de invoering van de volledig nieuwe juridische hoedanigheid van
de makelaar in bank- en beleggingsdiensten. Deze vernieuwing diende gekaderd te worden
binnen het fenomeen van de “bancassurfinance”, ontstaan vanuit de despecialisatie van de
bancaire, financiële en verzekeringssector342
.
Nochtans was er vanaf de invoer van de wet heel wat tegenkanting, niet omwille van de
creatie van dit statuut, maar omwille van de strenge verplichtingen – waarbij het verbod op
cash verrichtingen als de grootste belemmering werd aangevoeld – die de makelaar diende na
te komen343
.
De vaststelling blijkt vandaag alleszins te moeten zijn dat de vernieuwing in de praktijk
grotendeels beperkt is gebleven. Na natrekking van het register van tussenpersonen, blijken
over heel België zes tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten te opereren in de
hoedanigheid van makelaar344
. Van de vernieuwing de iure is de facto niet veel in huis
gekomen.
Het statuut van agent in bank- en beleggingsdiensten is in de praktijk het succesvolst
gebleken. Vandaag zijn 4220 tussenpersonen actief als agent. De voornaamste vernieuwing
hier betreft het verlaten van het exclusiviteitsbeginsel. En hoewel het statuut van makelaar
vandaag dan wel grotendeels als een lege doos kan beschouwd worden, mag de wet van 22
maart niet zomaar in zijn geheel als een maat voor niets beschouwd worden: zij heeft immers
onder de vorm van het statuut van de zelfstandige agent extra vrijheid en mogelijkheden
geboden.
342
J. BUYLE en M. MAIRLOT, “Le statut des intermédiaires en services bancaires et en services
d’investissement après la loi du 22 mars 2006”, Bank. Fin. R, 2007/2, 133. 343
De mogelijkheid dat buitenlandse banken met de makelaar zouden samenwerken om aldus vat te krijgen op
de Belgische markt, en waardoor dan de Belgische spelers op termijn eveneens zouden genoodzaakt zijn om zich
op deze tussenpersonen te beroepen, heeft zich in de praktijk vooralsnog niet vervuld. 344
http://cbfa.be/nl/incEFIM/bbd_li.xls, geconsulteerd op 13/05/2010.
103
Bibliografie
Rechtsleer ANDERSON, A.G., “Conflicts of interest: Efficiency, Fairness and Corporate Structure”, UCLA Law Review 1978, vol. 25, 738-795 BUYLE, J. en MAIRLOT, M., “Le statut des intermédiaires en services bancaires et en services d’investissement après la loi du 22 mars 2006”, Bank. Fin. R, 2007/2, 123-133. COLAERT, V. en VAN DYCK, T., “MiFID en de gedragsregels – Een nieuw juridisch kader voor beleggingsdiensten”, T.B.H., 2008/3, 226-279 DE GRAEVE, M., “Bemiddeling in bankzaken: nu ook wettelijk geregeld”, TVW, 2006/3, 347-351 DE THEUX, A., Le droit de la représentation commerciale, étude comparative et critique du statut des représentants salariés et des agents commerciaux (Allemagne, Belgique, France, Italie, Pays-Bas, Luxembourg), Brussel, C.I.D.C., 1975, Deel I, 556 p. ELDERFIELD, M., (ed.) A Practitioner's Guide to MiFID, Surrey (UK), City & Financial Publishing, 2007, 348 p. FAURE, M. en R. VAN DEN BERGH, “Efficiënties van het foutcriterium in het Belgische aansprakelijkheidsrecht”, R.W., 1987-88, 1105-1119. GIRADIN, R. en GRISON, C., “Le démarchage bancair et financier (formule)”, www.lexisnexis.fr GOURISSE, B., “Publicité et démarchage financiers: la France à la pointe de la protection des “petits investeurs””, www.lexisnexis.fr GRANIER, V. TH., “Le démarchage bancaire et financier dans le projet de la loi de sécurité financière”, www.lexisnexis.fr KRUITHOF, M., “Wanneer vormen tegenstrijdige belangen een belangenconflict?”, in: Van Alle Markten, Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen & Oxford: Intersentia, 2008, 575-598 KRUITHOF, M., Belangenconflicten in financiële instellingen. Conceptueel juridisch onderzoek van het fenomeen en analyse van de financieelrechtelijke regulering, onuitg. Doctoraatsthesis Rechten Ugent, 2009, ix + 397 p. KRUITHOF, R., “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, noot onder Cass., 20 juni 1988, R.C.J.B., 1991, 52-80. LUCAS, C. en PARLEANI, G., “Sur le démarchage bancaire et financier”, www.lexisnexis.fr
104
ROUSILLE, M., “Démarchage et services financiers { distance: quelle protection pour le consommateur?”, www.lexisnexis.fr VERBEECK, D., “De doos…van Pandora”, De Verzekeringswereld, 2006/5, 3 WILLEMS, L., “Bankmakelaar wordt geen lege doos”, De Verzekeringswereld, 2006/3, 19 VAN MOLLE, J., “Informatieveresiten voor verzekeringstussenpersonen - nog wat onduidelijkheid…”, De Verzekeringswereld, 2006/5, 20-25 VUYLSTEKE, T., “De verhouding tussen de principaal en de agent enerzijds en de derde anderzijds”, in E. DURSIN en K. VAN DEN BROECK (eds.), Handelsagentuur, Gent, Mys & Breesch, 1997, 542. X., “Bankmakelaar – statuut komt er”, De Verzekeringswereld, 2006/5, 16 Wetgeving Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad, Pb. L 271 van 9 oktober 2002, 16-24. Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, Pb. L 9 van 15 januari 2003, 3-10. Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad, Pb. L.145 van 30 april 2004, 1-41. Code monétaire et financier. Wet 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, BS, 2 mei 1995. Wet 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, BS, 28 april 2006. Koninklijk Besluit 1 juli 2006 tot uitvoering van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, BS, 6 juli 2006. Koninklijk Besluit van 3 juni 2007 tot bepaling van nadere regels tot omzetting van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten, B.S. 18 juni 2007.
105
Europese Commissie, “MiFID Q & A”, http://ec.europa.eu/internal_market/securities/docs/isd/questions/questions_en.pdf Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten, Parl.St., Senaat, 2005-06, nr. 3-377/5 V. Rapp. Sénat, n° 206, 2002-2003, http://www.senat.fr/rap/l02-206-1/l02-206-11.pdf Commissie voor Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA), Circulaire B 93/5 aan de kredietinstellingen, 21 oktober 1993, Circulaire B 93/5, www.cbfa.be Rechtspraak RvS 8 januari 2001, nr. 91.998, NV Petercam/Commissie voor Bank- en Financiewezen,
www.raadvst-consetat.be