Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over...

9
Hoorspelen.eu Script en hoorspel De Metamorfosen Episode 16 Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.

Transcript of Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over...

Page 1: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

Hoorspelen.eu

Script en hoorspel

De Metamorfosen

Episode 16

Het script is voor u uitgeschreven door

Marc en Herman Van Cauwenberghe.

Page 2: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

NPS, maandag 22 december 1997 (23.11-24.00] (De avonden)

De metamorphosen De geschiedenis van de wereld verteld als een reeks gedaanteverwisselingen

Episode 16 Ovidius - Peter te Nuyl

Vertaling: Marietje d’Hane-Scheltema. Bewerking: Peter te Nuyl Geluid: Leo Knikman

De verteller: Krijn ter Braak Althaea: Marieke van Leeuwen Drie Parcen: Elisabeth Andersen, Kitty Courbois en Roos Ouwehand Acheloüs: Joost Prinsen Peirithoüs: Adriaan Olree Lelex: Jeroen Willems Jupiter: Rik van Uffelen Mercurius: Peter Blok Philemon: Jacques Commandeur Erysichthon: Han Römer meisjesstem: Maike Meijer Ceres: Marlies Heuer Erysichthons dochter: Jacqueline Blom haar meester: Cas Enklaar De riviergod Acheloüs en zijn gezelschap spreken over de vaardigheden van goden en halfgoden om van gedaante te verwisselen wanneer en waarin ze maar willen. Ook de riviergod Acheloüs zelf bezit dat vermogen en hij vertelt er van. Vorige week hoorden we hoe alle beroemde jagers van Griekenland jaagden op een reusachtig everzwijn. Het was ten slotte het schot van een vrouw dat Meleager in staat stelde om het dier neer te leggen. Maar als Meleager zijn prijs wil delen met die vrouw wordt ie uitgelachen en beschimpt. En dan doodt ie twee mannen en dat blijken de broers van zijn moeder Althaea te zijn. verteller: Althaea bracht de goden in de tempels dank vanwege haar zoons succes, ziet dan opeens die stoet verschijnen met de lijken van haar broers. Haar rouwmisbaar en droef gejammer gaan heel de stad door. Ze verruilt haar gouden kleed voor zwart, maar als haar is verteld wie hen vermoord heeft, zet ze tranen en rouw opzij en is alleen nog maar vervuld van wraak.

(VIII, 451-514 Althaea en het brandoffer) Toen zij, Althaea, nog in het kraambed lag na de geboorte van Meleager, hadden de drie Parcen in de haard een tak geworpen en al spinnend aan zijn levensdraad hem toegevoegd: Parcen: Jij, pasgeboren kind, ontvangt van ons dezelfde levensduur als dit stuk hout. verteller: Toen de godinnen na die voorspelling waren weggegaan, had zij, de moeder, het gloeiend hout snel uit het vuur gehaald, gekoeld in water, en sinds die tijd lag het diep weggestopt in huis en had door eigen voortbestaan dat van de jongeman verzekerd. Nu pakt de moeder het te voorschijn, laat een stapel hout, pijnboom en hakhout brengen en ontsteekt een dreigend vuur. Tot viermaal toe tracht ze de tak de vlammen in te gooien, maar viermaal schrikt ze terug. Haar hart voert tweestrijd tussen moeder- en zusterzin. Die twee gevoelens scheuren haar uiteen.

Page 3: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

Eerst ziet ze bleek, doodsbleek van angst om zulk een moord te plegen, dan weer geeft hete woede aan haar blik een rosse gloed. Eerst was haar aan te zien dat ze iets vreselijks van plan was en dan weer dacht je dat ze vol met medelijden zat. En als haar tranen waren opgedroogd door boze hitte, vond ze toch steeds weer nieuwe tranen. Evenals een schip door wind en tegenwindse stromingen wordt meegetrokken en beide krachten voelt en beide onbestendig volgt, zo slingert ook Althaea tussen strijdende emoties en laat haar woede varen of juist woeden, om en om. Maar dan begint de zuster het te winnen van de moeder. De broederschimmen roepen om haar bloedwraak, en dat maakt haar schuld onschuldiger. En daarom, toen het onheilsvuur hoog laaide, zei ze: Althaea: In die vlammen zal mijn vlees en bloed vergaan. verteller: …en het noodlottige hout met wrede hand omklemmend trad ze diep ongelukkig op het dodenaltaar toe en riep de drie godinnen van de Wraak aan. Althaea: Eumeniden, zie op dit dodenoffer toe. Het past bij Furiën. Ik wreek en pleeg een misdaad. Moord moet ik met moord vergelden, zonde vermeerderen met zonde, doden met de dood. Dit heilloos huis moet in een golf van rouw vergaan. Zou Oeneus de jachttriomfen van z’n zoon soms mogen vieren als mijn vader Thestius daardoor z’n zoons verloor? ‘t Is beter dat beide treuren. Jullie, jonge schimmen van mijn broers, o, voel mijn zusterliefde en aanvaard dit duurbetaalde offergeschenk, mijn liefst bezit, dat ik tot eigen smart heb voortgebracht.Ai, wat begin ik? Broers, ontzie een moeder, mijn handen zijn te zwak voor wat ik doen moet. Ik beken dat hij de dood verdient, maar hem te doden, dat benauwt mij. Moet hij dan leven? Ongewroken winnaar zijn die trots op zijn succes de macht in Calydon bezit? En jullie liggen in het graf als kille schimmen en een hoopje as? Nee nee, dat duld ik niet. De moordenaar zal moeten sterven. Zijn vaders hoop, zijn macht, zijn stad zullen met hem vergaan. Maar dan, waar blijf ik met mijn moederhart, mijn vrome plichten jegens mijn kind voor wie ik negen maanden pijn verdroeg? Mijn kind... Was ‘t toen maar omgekomen, bij die eerste vlammen. Had ik toen maar berust. Je bleef in leven door mijn gunst, straks sterf je door jouw schuld. Ontvang de prijs voor eigen daden. Het leven dat ik tweemaal gaf, in het kraambed en daarna door het redden van die tak, sta dat weer af, of leg mijn lichaam ook in m’n broeders graf. Ik wil, maar kan niet... Wat te doen? Steeds zie ik mijn gewonde broers, die laffe moord voor ogen, en dan weer breekt mijn moederhart uit liefde voor mijn kind. Helaas, mijn broeders moeten winnen, ja, rampzalig winnen, mits ik dit offer dat ik voor hen breng, mits ik hen zelf mag volgen. verteller: Na die woorden wierp ze met een hand die beefde, het hoofd gewend, die dodelijke tak recht in de vlammen. Het hout heeft zwaar gekreund, of leek het mischien te kreunen, toen het door onwillig vuur werd aangevreten en verbrand.

(VIII, 515-546 De dood van Meleager) Niets wetend van wat thuis gebeurt wordt Meleager elders gepijnigd door die vlammen. Hij voelt het raadselachtig vuur diep in zich schroeien en manmoedig draagt ie helse pijnen. Toch, dat ie zulk een dood moet sterven, roemloos, zonder bloed, tergt ‘m. Hij noemt Ancaeus zelfs gelukkig om z’n wonden, roept klagend z’n bejaarde vader bij de naam. Z’n broers, z’n trouwe zusters en z’n vrouw, het zijn z’n laatste klanken. Misschien ook wel z’n moeder. Pijn en vuurgloed nemen toe, worden dan minder, doven beide gelijktijdig uit, waarna z’n adem langzaam in de ijle lucht vergaat, en even langzaam krijgt het brandend hout een witte aslaag. Het hoge Calydon ligt er verslagen bij. Men rouwt en zucht van jong tot oud, van hoog tot laag. De vrouwen krijsen door heel de stad tot de Euenes toe en rukken zich de haren uit. De vader rolt in het stof, besmeurt z’n haar en oudemannenhoofd, vloekend dat ie nog altijd leeft, de moeder heeft haar eigen vonnis reeds voltrokken, wetend hoe gruwelijk haar daad was, en zich in het zwaard gestort.

Rouw van Meleagers zusters Al had de god mij honderd monden met honderd tongen gegeven plus een groot talent en heel de muzenberg, ik kon het klagen van zijn droeve zusters niet beschrijven. Hun uiterlijk vergetend stompen zij zich bont en blauw. Zolang hun broer nog lichaam is, koesteren zij dat lichaam, steeds weer. Ze kussen ‘m, kussen de baar waarop ie ligt, ze drukken handen vol met as als ie tot as vergaan is tegen zich aan, ze liggen languit op z’n graf, omarmen z’n naam die op de steen staat, storten in die naam hun tranen. Totdat Diana eindelijk, verzadigd van de rampen in Oeneus’ huis, de meisjes veren aan het lichaam geeft- allen, behalve Gorgè en haar zuster Deianira - en vliegen doet. Ze rekt hun armen uit tot lange vleugels, geeft hun een hoornen bek en stuurt hen zo het luchtruim in.

Page 4: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

(VIII, 547-610 Acheloüs vertelt Theseus en zijn vrienden over Perimele) Theseus, die nu zijn aandeel in de jachtpartij vervuld had, was ondertussen weer op thuisreis naar Athenes burcht, maar Acheloüs sperde hem de weg met zijn door regen gezwollen stroom en hield hem tegen. Acheloüs: Kom hier in mijn huis! verteller: …riep de riviergod. Acheloüs: Waag je niet op mijn onstuimig water, vermaarde Theseus. Hele bomen sleurt het mee. Het duwt met groot geraas een rotsblok uit de weg. Zelfs zag ik stallen, hoog van de oever, worden weggespoeld met vee en al. Geen rund zo sterk, geen paard zo snel dat het zich nog kon redden. De stroom heeft vaak ook, als de sneeuwlaag van de bergen smolt, krachtige mannenlijven met z’n kolking overrompeld. ‘t Is veiliger te wachten tot het water weer normaal z’n baan volgt en weer helder zich laat vangen in z’n bedding. verteller: Theseus gaf toe en zei tot Acheloüs: Theseus: Ik neem graag uw raad en uw gastvrijheid aan. verteller: En zo genoot hij beide. Hij kwam een zaal in die uit ruwe tufsteen en poreus puimsteen gebouwd was. Vochtig mos vormde een zachte bodem, vakken met parelschelp en purperslakken, om en om, versierden het plafond. De zon bracht reeds het laatste daglicht toen Theseus met z’n reisgezelschap daar aan tafel zat, met naast ‘m, links, Ixions zoon, rechts Lelex, held uit Troizen, die aan de slapen al wat schaarse grijze haren kreeg, en andere mannen die dezelfde eer te beurt viel namens die Acarnanische riviergod die zo blij was met z’n hoge gast. Nimfen op blote voeten schoven dienstbaar tafels vol eten aan en toen de maaltijd was gedaan, schonken zij wijn in paarlen bekers uit. De held der helden keek uit over de watermassa’s buiten en hij vroeg: Theseus: Wat is die plek daarginds? verteller: …en met z’n vinger wijzend… Theseus: Zeg me, hoe heet dat eiland daar? Hoewel, het lijkt me wel meer dan één. verteller: …waarop de stroomgod zei: Acheloüs: Je ziet er zeker meer. Er liggen er vijf, maar door de afstand is hun scheiding niet te zien. Je kent Diana’s wraak toen ze beledigd was? Verbaas je dan nu nog meer: dit waren waternimfen die hier ooit een dansfeest vierden en tien stieren slachtten. Elke godheid uit de natuur was uitgenodigd. Mij vergaten ze, dus zwol ik op en als ik ooit verschrikkelijke kracht had, dan was het toen. M’n stroom was even razend als m’n hart. Ik rukte bossen los van bossen, veld van veld, en spoelde die nimfen, die pas toen bemerkten dat ik ook bestond, met land en al naar zee. Zeegolven, samen met de mijne, braken die hechte grond uiteen in even zoveel stukken als je daar in het water ziet: de groep der Echinaden. Toch zie je zelf, één eiland heeft zich ver, ver afgezonderd, één dat me dierbaar is. Het zeevolk noemt het Perimèle. Ik had haar lief toen ze een meisje was, heb haar verkracht, iets wat Hippodamas, haar vader, niet verdroeg. Hij schopte z’n eigen dochter van een rots in zee om daar te sterven. Ik ving haar op, ik liet haar drijven op m’n stroom en riep tot Neptunus: “Drietandheerser, die de één na hoogste macht - over het wijde water - hebt verkregen, o, ik smeek u, breng hulp! Geef haar die door haar vaders wreedheid moet verdrinken een stukje vaste grond of maak haar zelf tot vaste grond. Toen ik nog sprak, werd zij al zwemmend door een nieuw stuk aarde omvat en groeide tot een diepverzonken eiland uit.

Page 5: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

(VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig voorval had allen aangegrepen. Maar Ixions zoon, brutaal godenverachter, lacht hen uit omdat zij het geloven. Peirithoüs: Verzinsels, Acheloüs! Als de goden volgens jou steeds kunnen vormen en vervormen, overschat je ze. verteller: Iedereen schrikt van zulke taal en keurt die ook niet goed, Lelex voorop, een man gerijpt in jaren en gedachten. Hij zegt: Lelex: De macht des hemels is onmetelijk en kent geen grenzen. Wat de goden willen dat geschiedt, geschiedt ook. En als je twijfelt, hoor dan. In het Phrygisch heuvelland zie je een laagommuurde plek waarop een eik en linde bijeen staan. Ja, ik zag ze zelf. Mijn vader Pittheus had mij naar die streek gestuurd waar eens zijn vader, Pelops, heerste. Niet ver vandaar ligt een moeras, eertijds bewoond gebied, maar nu een modderplas vol duikertjes en waterhoentjes. Ooit kwam in mensgedaante Jupiter daarheen, met hem z’n zoon Mercurius, nu zonder staf en vleugelschoenen. Zij klopten aan bij duizend huizen, vragend om een slaappplaats. De deur bleef dicht bij duizend huizen, uitgezonderd één. Eén hutje liet hen binnen, met een dak van riet en stro. Twee oudjes woonden d’r, de vrome Baucis en Philemon. Zij waren in hun jonge jaren daar getrouwd, daar ook werden ze samen oud, en door hun armoe toe te geven en er tevreden mee te leven maakten zij die licht. En vraag me niet wie daar nu meester was of knecht, zij vormden de hele huisbevolking, beiden meester, beiden knecht. Wel, toen de hemelingen dus dit kleine woonhuis vonden en binnenstapten, zich diep bukkend voor de lage deur, haalde de oude man een bank en noodde hen te rusten. Baucis legde d’r gedienstig eerst een lap van jute op, veegt daarna in de haard de lauwe as opzij en rakelt het vuur van gisteren op, doet bladeren en droge schors erbij, blaast in de vlammen met haar oude-vrouwenadem, haalt dungekloofde houtjes en gedroogde takken van de vliering, breekt ze, gooit ze in het vuur onder de kookpot, maakt dan de groenten die haar man geplukt had uit hun versbeproeide tuintje schoon, waarna ze met een tweetands hooivork een vuilberookte ham, die aan de donkere balken hangt, omlaag tilt en een kleine moot van het lang bewaarde rugstuk afsnijdt en in het water legt dat ondertussen kookt. Tijdens het werken vullen ze de tijd met conversatie, waardoor het wachten niet zo lang lijkt. In een houten teil die daar met stevig hengsel aan een spijker was bevestigd wordt halfwarm water uitgestort opdat de gasten zich kunnen verfrissen. Op een bank met onderstel en poten van wilgenhout wordt eerst een zachte biezen mat gelegd en deze dekken ze met kleden die alleen bij feesten te voorschijn komen, wat niet wegneemt dat het een goedkoop en wat versleten dek is, passend bij dat wilgenmeubel. De goden nemen plaats. De oude vrouw schuift beverig, haar rokken opgeschort, een driepoottafel bij. Eén poot is wat te kort, een potscherf die eronder wordt gelegd zet alles recht. Het blad wordt met een plukje kruizemuntgroen gesponst. Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd Minerva, herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend, andijvie en radijzen, en een groot stuk geitekaas, en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels, alles op aarden borden. En dan komt een wijnkan van al even dure makelij, en beukenhouten bekers, vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn. De tweede gang volgt snel. Het haardvuur levert warme spijzen. De kan met wijn, geen hoge ouderdom, gaat nog ‘ns rond, wordt daarna weggezet om plaats te maken voor het toetje: noten, en vijgen, tussen rimpelige dadels in, en pruimen, en een geur van appels in gevlochten mandjes, en druiven rechtstreeks uit de purperen wijngaard, en middenop een blanke honingraat. Boven dit alles straalde hun vreugde en goede wil, zo rijk en zo gastvrij.

Page 6: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

(VIII, 679-724 De transformatie van Philemon en Baucis) Al etend zien ze dat de wijnkan waar ze al die keren uit schonken zich vanzelf weer vult, en dat de wijn niet slinkt. Dit wonder wekt ontsteltenis. Met opgeheven handen tonen zij beiden, Baucis en Philemon, hun ontzag en vragen vergiffenis voor het simpel maal en voor hun armoe. De gans, hun enige, de wachtpost van dit klein paleis, die willen ze gaan slachten voor hun goddelijke gasten, maar het gewiekte dier put snel de stramme oudjes uit, ontloopt ze steeds en lijkt dan uitgerekend bij de goden z’n heil te zoeken. Die verbieden dat ie wordt geslacht. Jupiter/Apollo: Ja, wij zijn goden… Lelex: …zeggen ze... Jupiter/Apollo: …en deze streek vol zondaars krijgt straks de straf die men verdiend heeft. Jullie gaan vrijuit en blijven ongedeerd, maar moeten wel dit huis verlaten. Kom mee met ons naar buiten. Blijf ons volgen in ons spoor, de helling op. Lelex: Ze doen wat hun gezegd is en beginnen, elk leunend op een stok, moeizaam de lange tocht omhoog. Ze waren nog op pijlschot afstand van de top, zo ver als één pijl kan gaan, en keken om. Het hele land bleek in één waterplas verzonken. Slechts hun hutje was nog over. Terwijl ze diep ontsteld zijn en hun volk bejammeren, verandert ook dat hutje, dat zelfs voor maar twee bewoners te klein was, in een tempel! Wat eerst balk was, wordt nu zuil, het stro wordt geel van kleur, je ziet er nu een gouden daklijst, de deur is fraai gebeeldhouwd, aarden vloer wordt marmervlak, en dan klinkt ook de stem van Jupiter die hen geruststelt: Jupiter: U, oude man en vrouw, die beiden zo rechtschapen leeft, zeg wat u nog te wensen hebt. Lelex: Na kort beraad met Baucis vertelt Philemon aan de goden wat besloten is. Philemon: Wij willen hier graag priester zijn, hier voor uw tempel zorgen. Dat vragen wij. En daar wij altijd samen zijn geweest, geef dat eenzelfde uur ons beide haalt, zodat ik nimmer het graf zie van mijn vrouw en nooit door haar begraven word. Lelex: Hun wensen worden werkelijkheid. Zolang hun leven duurde, bewaakten zij de tempel. Op een dag, toen ze zeer oud voor die gewijde trappen stonden en nog altijd spraken over dat wonder daar, zag Baucis bij Philemon plots, en hij, Philemon zag bij Baucis, groene blaadjes groeien, en snel ook stak een boomtop boven die twee hoofden uit, en hadden ze nog net de tijd elkaar vaarwel te zeggen en bij de naam te noemen. Tegelijk verdween hun mond in takkengroen. Nog altijd wijzen Phrygische bewoners die bomen aan, twee naast elkaar, uit mensenvorm ontstaan. Dit hebben ouderen mij eerlijk zo verteld. Wat zouden zij nu te liegen hebben? Zelf zag ik de takken daar vol kransen hangen. Ik hing er nieuwe bij, met deze woorden: “Goddelijk zij wie goden eren, ere zij wie eert.”

Page 7: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

(VIII, 725-776 Erysichthon velt Ceres’ heilige eikenboom) verteller: Lelex was uitgesproken. Zijn vertelkunst had hen allen geboeid, vooral ook Theseus, die nog meer mirakels van de goden wilde horen. Acheloüs, op één elboog half opgericht, stak dus van wal. Acheloüs: M’n beste held, vaak blijft het bij één gedaantewisseling. In die vernieuwing leeft men dan voort, maar soms neemt iemand velerlei gestalten aan, bijvoorbeeld Proteus, zeebewoner aan de rand der aarde. Soms zag je hem als jongeman, dan als een leeuw of als een woedend zwijn, een andere keer - doodeng om aan te raken - werd ie een slang of had ie een gehoornde stierenkop. Vaak kon ie in een boom veranderen of in een steen, soms nam ie de gedaante aan van helder stromend water, werd een rivier, dan weer vuur, het tegendeel van water. Wie ook die macht bezit, is Erysichthons dochter, vrouw van Autolycus. En wat die vader aangaat: hij verachtte het godendom en droeg ook nooit een wierookoffer op. Zelfs heeft ie met z’n bijl - zegt men - een heilig bos van Ceres geschonden en die oud sacrale plek met staal ontwijd. Er stond daar een enorme eik, oersterk, haast in zijn eentje een bos op zich. Er hingen kransen in en offerlinten, veel danktabletten ook, als tekens van vervulde wensen. Bosnimfen vierden daar zo vaak hun feestelijke reien, en vaak ook sloten ze de volle omtrek van de stam binnen hun danskring, hand in hand. De doorsnee van het hout besloeg wel vijftien el, en alle andere bomen waren evenveel kleiner als het gras weer kleiner was dan zij. Voor Eryrisichthon is dit toch geen reden om de hakbijl niet te hanteren. Hij beveelt z’n helpers op het hout van Ceres in te slaan, bespeurt hun aarzeling daarover, grist één van hen de bijl af, roepend met z’n schurkenstem: Erysichthon: Zelfs als hij Ceres zelf en niet alleen maar Ceres’ boom was, dan nog zal hij de bodem raken met zijn groene top. Acheloüs: Zo sprak ie. Toen hij het wapen zijwaarts zwaaide voor een bijlslag, begon de Ceres-eik te sidderen met luid gesteun en op hetzelfde ogenblik kregen z’n loof en eikels een bleke angstkleur. Ook de lange takken werden bleek en toen zijn goddeloze vuist de boomstam diep verwondde, stoomde er bloed uit de kapotte bast, niet anders dan wanneer een grote stier geofferd wordt en voor het altaar neerstort en uit z’n diepdoorkliefde nek een bloedstraal spuit. Eenieder is ontsteld. Slechts één van allen waagt het onheil te keren en de woeste bijl te laten haperen, maar Erysichthon kijkt ‘m aan en schreeuwt: Erysichthon: Hier, je beloning voor zoveel vroomheid! Acheloüs: …draait de bijl van boomstam richting man, hakt ‘m het hoofd af, om vervolgens weer het hout te klieven. Maar dan klinkt uit de diepte van de boom een meisjestem: meisje: Ik ben de nimf die in dit hout woont, zeer geliefd bij Ceres, en ik voorspel u met mijn laatste krachten dat de wraak voor dit geweld nabij is, een vertroosting bij mijn sterven. Acheloüs: Maar ongenadig gaat ie door. Ten slotte wordt de boom na een ontelbaar aantal slagen wankel en met kabels omver gehaald. Hij plet een groot stuk bos met z’n gewicht.

(VIII, 777-842 Ceres straft Erysichthon met eeuwigdurende honger) Geschokt door eigen leed en dat der bomen gaan de nimfen, al die Dryadenzusters, zwart gekleed en diep bedroefd naar Ceres toe en smeken haar om wraak op Erysichthon. De hemelse godin stemt in, één hoofdknik, en ze doet de dichtbegroeide velden rijk aan korenaren schudden. De straf die zij hem toedenkt - deerniswekkend, als de man niet ieders deernis door zijn wangedrag reeds lang verspild had - is sterven aan een vreselijke honger. Daar zijzelf Vrouw Honger niet bezoeken mag, omdat het lot niet toestaat dat graan en honger samengaan, geeft ze de opdracht aan een bergnimf, één der landelijke Oreaden, zeggend: Ceres: Er is een verre uithoek in het ijzig Skythenland, een triest gebied, onvruchtbaar, aarde zonder graan of bomen. Daar staat het huis van starre Kou, van Rilling, en van Huiver, en ook van holle Honger. Zeg haar dat ze in de maag van die gewetenloze schurk moet heersen, dat geen voedsel haar mag verjagen. Krachtig moet ze zich verzetten tegen mijn gave. En heb geen zorgen om de lange reis: je krijgt mijn drakenwagen die je zelf hoog door de lucht kunt mennen.

Page 8: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

Acheloüs: Ze staat haar wagen af waarop de nimf zich door de lucht naar Skythia laat brengen. Op de top van een koud gebergte, de Kaukasus geheten, spande ze de draken uit en zocht vrouw Honger op. Ze zag haar op een stenig veld met nagels en gebit aan armetierig onkruid rukken. Haar haar was ongekamd, de ogen hol, vaalbleek haar aanschijn, de lippen grauw en ingevallen, schilferig gevlekt haar hals, de huid zo uitgedroogd dat je de ingewanden zag zitten. Waar de heup begint, stak dor gebeente uit. Er zat geen buik waar buik moest zijn, de borst leek los te zweven en bleef alleen door ruggengraat en ribben op haar plaats. Gewrichten toonden dik door magerte, de knieën waren bol opgezwollen en de enkels meer dan uitgebult. Van verre riep de nimf - want wat zij zag, dorst ze niet dichter te naderen - Ceres’ bevelen toe. Direct daarna voelde ze in zichzelf reeds honger knagen, ook al hield ze ruim afstand en al was ze daar pas kort. Dus wendde ze de drakenwagen weer de lucht in naar Thessalië. Vrouw Honger mag dan tegen Ceres’ werken zijn gekant, ze voert wel haar bevelen uit. Hoog door de wind gedragen is ze bij Erysichthons huis geland, gaat daar direct de kamer binnen waar de godenschenner diep in slaap ligt - het was het nachtelijk uur - en slaat haar armen om ‘m heen. Ze dringt zich aan hem op, ademt ‘m in z’n mond en keelgat, tot in z’n longen toe, doorstroomt z’n holle aderen met honger. Na gedane taak verlaat ze het welvarend gebied en keert naar haar armoedig eigen woonoord terug. Nog steeds lag Erysichthon in de koesterende vleugels van zachte slaap. Hij droomt van volle schalen, tast ook toe en kauwt op niemendal, laat beet na beet z’n kaken werken en slikt als nooit tevoren valse spijzen door zijn keel, terwijl ie in zijn slaap geen voedel hapt maar ijle lucht. Maar eenmaal uit de droom ontwaakt voelt ie een vraatzucht branden die heel zijn helse maag en schrokkerige keel beheerst. Vol ongeduld roept hij om al wat zee, wat land, wat lucht te bieden hebben, klaagt bij volle tafels over honger, roept etend om meer eten. Wat genoeg zou zijn voor steden of voor een volk is voor die ene man nog veel te weinig. Hoe meer ie in z’n maag laat zakken, des te groter trek. Zoals de zee rivieren van de hele aarde opneemt en nooit verzadigd van de meest uitheemse stromen drinkt, of snelverterend vuur nooit voedel weigert en ontelbaar veel hout verbrandt en verder om zich heen grijpt als er meer te grijpen valt, en door de veelheid aldoor meer verslindt, zo propt die boevenmond van Erysichthon bord na bord naar binnen en vraagt onderwijl om meer. Elke hap eten wekt eetlust en al slikkend voelt ie steeds een holle plek.

(VIII, 843-884 Het lot van Erysichthon en zijn dochter Mestra) Reeds had ie met z’n hongermaag en tomeloze vraatzucht z’n erfbezit verminderd, maar nog onverminderd hield zelfs toen die boze honger aan. Z’n niet te stillen schroklust bleef gloeien. Toen ten slotte al z’n rijkdom door z’n maag verslonden was, had hij nog slechts z’n dochter, die zo’n vader niet had verdiend, want hij verkocht haar in z’n nood. Maar zij, te trots voor slavernij, vlucht naar het strand, de armen smekend naar zee gericht. Mestra: Verlos mij van mijn meester, u die mij de prijs van kuisheid hebt ontnomen. Acheloüs: Wat Neptunus had gedaan... Deze verhoort haar bede: als haar meester, die haar juist nog zag, haar achtervolgt, vervormt de godheid haar gestalte, geeft haar een mannenlijf en kleding die bij vissers past. Haar meester ziet die man. meester: Mijn beste hengelaar… verteller: …zo zegt ie… meester: …u die dat ijzeren haakje aan uw lijn in aas verstopt, ik wens u kalme zee toe, dat de vissen in dit water goed bij u bijten en die haak pas voelen na hun beet, maar, zeg me, liep hier niet zojuist een vrouw in slavenkleren, het haar verwaaid, over het strand? Ik zag ‘r hier toch staan. Zeg me, waar is ze? Want ‘r voetafdrukken gaan niet verder. Acheloüs: Zij, merkend dat Neptunus’ gunst haar hielp, en vrolijk dat aan haar gevraagd werd naar haarzelf, sprak tot de ondervrager:

Page 9: Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van ... · (VIII, 611-678 Lelex vertelt over Philemon en Baucis) verteller: Na dit verhaal zweeg de riviergod. Het merkwaardig

Mestra: Wie u ook bent, vergeef me, maar ik heb alleen maar op dit watervlak gelet. Ik was druk bezig met mijn arbeid. Maar twijfel niet, ik zweer u bij de zeegod die mijn hengel zijn zege geeft dat er een tijd al niemand op dit stranddeel, behalve ik dan, is geweest. En zeker niet een vrouw. Acheloüs: Haar meester neemt dat aan. Hij keert z’n schreden in het zandspoor en gaat bedrogen heen. Zij krijgt opnieuw haar meisjesvorm. Maar toen de vader merkte dat z’n dochter van gedaante kon wisselen, verkocht ie ‘r steeds aan een nieuwe heer en steeds ontvluchtte ze - als paard, als duif, als koe of hinde. Zo hield zij door bedrog haar vaders gulzigheid in leven. Maar toen z’n vraatkracht al wat eetbaar was verorberd had en er geen nieuwe voorraad was voor zulk een zware ziekte, begon ie zelfs met roofdiertanden van z’n eigen vlees te vreten, arme man: hij vrat zich op om zich te vullen.