Het Loman Dossier Fragmenten
-
Upload
oscarloman -
Category
Documents
-
view
50 -
download
4
Transcript of Het Loman Dossier Fragmenten
DE BIJL BOVEN HET KANTOOR
FRAGMENTEN
De opdracht kwam geen dag te vroeg. Al die tijd zat ik werkloos
stof te stapelen in mijn kantoortje. Hoe langer ik naar de telefoon
staarde, hoe meer ik hem haatte.
Was de wereld van de misdaad voorgoed verdwenen in haar
donkere hol? Deze stille jongen met de lange neus kon het niet
geloven. Misdaad steekt altijd weer haar afgevreten kop op. Wees
daar maar zeker van.
"Oscar Loman."
De vrouw aan de andere kant van de lijn klonk jong en niet
onaantrekkelijk.
“Wij hebben mogelijk een opdracht voor u, mocht u dit
interesseren.”
Zij kwam meteen ter zake, zo hoorde ik het graag. Ik had honger,
maar wou ook weer niet te gretig klinken.
“Wat voor een opdracht?” vroeg ik langs mijn neus weg.
Ik hoorde haar tokkelen op het klavier van een computer. Blijkbaar
hadden ze daar geen gebrek aan opdrachten.
“De opdracht is vaag. In een kantoor. Een uitgeverij.”
Aha, dacht ik, boeken om mijn neus in te steken. Waarom niet
werk en hobby combineren?
“Ik ben dol op boeken” zei ik zo droog mogelijk.
De vrouw aan de andere kant van de lijn klonk nog wat
opgewekter.
“Super. Dan geef ik u de coördinaten door en laat ik hen weten dat
u eraan komt. Schikt morgenvroeg u?”
Vreemd, dacht ik, ze sturen een speurneus naar een kantoor en
laten op voorhand weten dat ik er aankom.
“Is het een undercover opdracht, of willen ze dat ik daar alles eens
ondersteboven kom keren?” informeerde ik zakelijk.
1
“Pardon?” zei de vrouw, ze klonk wat warrig, vond ik, op de
achtergrond hoorde ik meerdere telefoons rinkelen. Een
drukbezette dame, besloot ik.
“Moet ik gaan als mezelf, of als één van hen?” herformuleerde ik
mijn vraag.
“Oh!” lachte ze, “Als één van hen natuurlijk, beste beentje voor, de
man op de juiste plaats, dat soort dingen, jezelf naar binnen praten
en je plekje krijgen en dan begint de opdracht.”
Undercover dus, altijd lastige opdrachten, maar kieskeurig was ik
niet.
“Ok. Ik zet er mijn tanden in” zei ik, en kort gaf ze de coördinaten
door en wenste mij succes met de opdracht.
"Geen probleem, snoepje", ik legde neer en wreef mezelf in de
handen.
* * *
Als ik mij nu nog eens het sollicitatiegesprek voor de geest haal,
zie ik weinig meer dan een rookgordijn. Als in een waas van nog
niet van mij afgeschudde slaap moet ik daar gezeten hebben, aan
het ene uiterste van die krankzinnig lange tafel in de langs alle
wanden met boeken volgestouwde ruimte. Het was zo donker en
aangenaam warm in de zaal, dat ik indommelde toen de bazin
binnenkwam. Van heel uit de verte hoorde ik iemand mijn naam
roepen.
“Mijnheer Loman?”
In mijn halve slaap mompelde ik iets als “Neen, nu nog niet. Nog
even…”
Ik bleef mijn naam horen, ik werd wakker, zag iemand in de verte
aan de overkant van de tafel een sigaret opsteken. Het
sollicitatiegesprek was blijkbaar begonnen, maar de bazin zweeg
en rookte.
“Wat houdt de job zoal in?”, vroeg ik, om de stilte te doorbreken.
Het sigaretpuntje aan de andere kant lichtte nog eenmaal op,
2
waarna het grondig werd uitgeduwd. De bazin schraapte haar
keel.
“Niet veel. Voor het ogenblik.”
“Wat verdient het?”
“Niet veel. Genoeg voor de meesten, denk ik.”
De bazin stak nog een sigaret op. Ik vermoedde dat ze niets meer
zou zeggen tot ook dat sigaretpuntje een gewelddadig einde had
gevonden in de asbak. Lange minuten gingen voorbij, maar de job
was de mijne.
“Maandag kan je beginnen”, zei de bazin met schorre stem, “Loren
zal je wegwijs maken” en ik kon gaan.
“Dat ging vlot” zei ik tegen mezelf toen ik terug in de regen stond
en mijn fiets van tussen het schroot trok. “Verdacht vlot”, voegde
ik er nog aan toe.
* * *
Ik zei tegen mezelf: “Opletten Oscar Loman. Geen fouten maken.
Hou je gedeisd. Doe je werk. Laat geen steken vallen. Val niet op.
Zwijg en luister. Noteer stiekem wat je opvalt, wat verband kan
houden met deze zaak, wat een clue kan zijn, de sleutel die je
nodig hebt om dit onderzoek op het spoor te zetten. De
opdrachtgever heeft je naar dit kantoor gestuurd om een zaak op
te lossen. Je weet niet wat de zaak inhoudt, of wie de
opdrachtgever is, op een dag zal hij zich kenbaar maken en wordt
alles duidelijk. Wacht op die dag. Doe ondertussen je werk. Speel
de ijverige kantoorbediende, speel het spel volgens hun regels,
maar hou er een dubbelspel op na waar niemand iets van merkt.
Verdwijn in het kantoor, maar blijf alert.”
Ik zweeg en mijn spiegelbeeld zweeg ook. Ik keek op mijn horloge.
Ik vloekte. Het was laat, en het was heel erg vroeg. Het kantoor
riep mij.
Ik gooide de koffie in de gootsteen en haastte mij de deur uit.
3
Wat later: een zombie die de trap opwandelde naar zijn bureau op
de eerste verdieping. Een tot de rand gevulde tas koffie in de hand
en hopen dat ik niemand tegen het lijf loop in de gang, nu nog niet,
geen praatje, te vroeg. Halverwege de trap hoorde ik een telefoon
rinkelen. Ik bevroor, ik herkende dat gerinkel, het kwam uit mijn
bureau. Ik wachtte, staarde naar de koffietas, enkele druppels
ontsnapten en baanden zich een weg terug naar beneden. Nog
even wachten, tot de telefoon zweeg en de zombie zijn beklimming
verder kon zetten.
Met een voet duwde ik de deur van mijn bureau open, ik stak het
licht aan en deinsde even naar achteren, tijdelijk verblind. Licht
weer uit, bureaulamp aan. Misschien zou kaarslicht ideaal zijn op
momenten als deze. Gun mij nog even de schemering en de warme
herinnering van de nacht, dacht ik.
Weer wat later: ik trok een stapel papieren naar mij toe, het
laatste werk van vrijdag. Het leek een eeuwigheid geleden, en ook
weer niet. De voorbije weken kreeg ik van collega's af en toe wat
werk toegestopt. Zij doneerden gretig de klusjes die zij liever kwijt
wensten aan de arme schooier met teveel tijd en geen
taakomschrijving.
Ik spreidde de stapel open, mijn oog viel op een post-it. Er stond
iets op gekrabbeld, het was mijn handschrift, het had voor
codetaal kunnen doorgaan. Wat betekende dit? Ik kon het niet
lezen. Die post-it hing daar om een welbepaalde reden. Was ik
vrijdag tot hier geraakt en wou dit zeggen dat ik hier de draad
weer moest oppikken, of moest ik ergens speciaal op letten, stond
er een fout die mij toen was opgevallen en die ik moest
rechtzetten? Het kon allemaal. Ik veegde de papieren weer bij
elkaar en schoof de stapel weg.
Ik keek opzij en een beetje omhoog. Boven de deur hing de klok.
4
Mijn collega was laat. Zij kwam elke dag later dan de rest en elke
maandagochtend nog wat later. Loren had mij voor haar
gewaarschuwd, en de voorbije weken had ik rekening gehouden
met die waarschuwing.
Iets na halftien piepte de achterdeur en hoorde ik aan de
voetstappen op de trappen dat er een ochtendhumeur aankwam.
Annemie gooide de deur van het bureau open, achter haar rug
sloot een andere deur zich, de collega's staken zich weg.
Annemie liet zich zuchtend in haar stoel vallen, zij verdween
achter het scherm van haar computer. Op een pluk haar en enkele
keren gestrekte armen na, zou ik haar de rest van de voormiddag
niet meer zien, enkel horen, en enkel gezucht. De ochtend was niet
haar beste vriend. Ik respecteerde dat, ik zei niets, ik stapte niet
tot aan haar kant van het bureau, om op haar bureaublad te
leunen en te vragen hoe haar weekend was geweest. Eigenlijk
hoefde zij dat ook niet aan mij te vragen. Het was geen slecht
weekend geweest, maar om er nu iets over te gaan vertellen…
Neen.
Terwijl ik luisterde naar het gezoem en gesteun van haar
opstartende computer, viel het mij plots op dat de mijne nog niet
aanstond. Een uur zat ik hier al, een uur. Haastig drukte ik de
startknop in, verschoof wat papieren en ging een boek in het grote
rek zetten. Ik wou een blik zenden naar mijn collega, eentje die
met rollende ogen zei: “Zo druk dat ik er nog niet eens toe kwam
mijn computer aan te zetten.”
Ik keek een seconde naar Annemie, haar hoofd lag geklemd tussen
haar handen, ze beefde een beetje, ik wendde mijn blik af,
ondertussen kon ik inloggen. Mijn stoel kraakte te hard toen ik
ging zitten.
Lunchtijd, halverwege. Annemie zat nog steeds met haar hoofd
begraven in haar handen, af en toe kreunde zij. Soms hoorde ik
5
iets wat leek op een zacht gesnik. Ik tokkelde wat op mijn klavier,
schreef een e-mail, ik vond de juiste woorden niet, klikte haastig
op het mij zo vertrouwde icoontje en wandelde het wereldwijde
web binnen, waar ik mij gewillig liet verdwalen. Ik bezocht er de
gekste plekken, wisselde van gedachten met wildvreemde mensen,
ik bekeek foto's die in een normale wereld nooit het daglicht
zouden zien, ik las een lang artikel maar was aan het eind
vergeten waar het over ging. Ik klikte en klikte en klikte tot het
pijn deed aan mijn hand en in mijn hoofd. Ik klikte het scherm weg
en keek naar de klok. Twee uren waren zomaar voorbij gegaan. Ik
schrok en dacht: “Zou iemand het gemerkt hebben?”
Het uren wild surfen deed mij hoofd gonzen, het barste en kraakte
onder de kolkende stroom informatie en beelden die het te
verwerken had gekregen. Het contrast met de omgeving waarin ik
na het surfen opnieuw belandde, was enorm.
Ik kon maar niet wennen aan de stilte in dit oude herenhuis.
Radio's hadden ze niet. Er werd nooit geroepen. Deuren werden
als doodskisten geopend en gesloten. Ik vermoedde dat sommigen
's morgens hun schoenen uittrokken en dat zij zich enkel op de
toppen van hun tenen voortbewogen. Een kuch klonk soms al als
een donderslag. Er waren dagen wanneer het masker waarachter
ik mij schuil hield zo hard woog en de stilte zo confronterend werd,
dat ik wou schreeuwen. Dan tokkelde ik hard op mijn klavier, tot
mijn bureaugenoot opkeek en ik het weer wat kalmer aan deed.
Ik had een e-mail gekregen van mevrouw Knoks, eindelijk een
teken van leven. Ze heette mij welkom op het kantoor, keek er
naar uit om met mij samen te werken en zou eerstdaags
langskomen om mijn taak uit te leggen, want aan de telefoon ging
dat zo makkelijk niet. En of ik mij in de tussentijd kon
bezighouden.
6
Ik hield mij in de tussentijd bezig met noteren wat ik al te weten
was gekomen over het kantoor, door rond te kijken en hier en daar
wat op te vangen van de collega's.
Het kantoor was een uitgeverij. Uitgeverij Novum. Novum maakte
boeken die je nergens in de winkel vond. De boeken stonden vol
wetten en interpretaties van wetten. De boeken werden
geschreven door advocaten en professoren en gelezen door andere
advocaten en professoren. Het was een klein wereldje, maar groot
genoeg om in te overleven. Daar moest ik het voorlopig mee
stellen. Het onderzoek was nog niet echt opgeschoten, dus richtte
ik mijn blik dan maar op iets wat vrij te bespieden viel: mijn
collega's.
Zoals elk detectiveboek je zal vertellen, is iedereen verdacht, zelfs
degenen van wie je in één oogopslag weet dat zij zelfs nooit een
snoepje uit de snoepwinkel stalen. Daarom kregen al mijn collega's
een plaats in het dossier, ook al had ik de grootste moeite van de
wereld om uit te pluizen wie deze mensen waren. Het leek alsof
ook zij iets te verbergen hadden, namelijk hun levens buiten de
werkuren. In dit kantoor liepen enkel gesloten boeken rond. Elk
waren zij acht uur lang een schakel in deze boekenmachine en
vervulden zij in doodse stilte hun taken. Maar eenmaal zij aan het
eind van de dag uitlogden en het kantoor verlieten, viel er een
groot doek over hun levens. Waar gingen zij naartoe, naar wie, om
wat te doen en wat voerden zij in hun schild? Het was mij allemaal
grotendeels een raadsel.
Achter het scherm aan de overkant van mijn bureau hoorde ik een
diepe grom. Ik keek op. Annemie tilde haar hoofd op, ik ook, twee
hoofden die boven computerschermen uitstaken, het begin van het
eerste gesprek van de dag. Het was iets na maandagmiddag.
7
Annemie was een paar jaar jonger dan mij, maar werkte hier al
enkele jaren langer, wat zij zo vaak zij kon in haar voordeel tegen
mijn gebruikte.
“Heeft er iemand gebeld voor mij?” klonk ze krakend. Ik somde
een paar namen op van mensen die belden voor zij rijkelijk laat op
het kantoor arriveerde, wat ondertussen ook alweer even was
geleden. Geen enkele naam zinde haar.
De rest van de namiddag hulde zij zich in woest getokkel op haar
klavier en de occasionele jammerklacht. Het was een bijzonder
lastige maandag.
Annemie was verantwoordelijk voor de productie van de boeken.
Zij onderhield de contacten met een legertje mensen die buiten het
kantoor en ons gezichtsveld de binnenkomende manuscripten
nalazen, verbeterden en in een mooie vorm goten, de mensen die
de covers en de folders ontwierpen. Voorts leefde zij op een
constante voet van oorlog met de drukkers die de boeken tijdig
moesten drukken. Ik had niet de indruk dat zij haar werk erg leuk
vond, maar trots was zij wel.
In mijn dossier vatte ik voor elke collega bondig samen waar ik op
moest letten, wat een mogelijke clue kon zijn en waar er gevaar
kon schuilen.
Bij 'ANNEMIE' schreef ik:
Verdraagt geen autoriteit, eigenwijs, jong en gedreven, neiging om
met jongere en makkelijk beïnvloedbare collega's samen te
spannen om beslissingen van hogeraf aan te vechten. Haar acties
tegen het gezag kunnen een conflict veroorzaken en oude wondes
blootleggen die mij meer vertellen over hoe het hier echt in elkaar
zit.
Nota voor mezelf: hou je op afstand, blijf onpartijdig, maar spreek
haar ook niet tegen, laat haar het conflict opzoeken en wacht af.
* * *
8
Mijnheer Mantris stormde hier een keer per maand
onaangekondigd binnen. Waar hij vandaan kwam wist ik nog niet,
maar als hij kwam renden de kippen als zonder kop alle richtingen
uit. Eenmaal tot bedaren gekomen, gingen alle kippen netjes op
een rijtje zitten en luisterden zij met gebogen kopjes naar hun
haan. Deze alfaman heerste als een keizer over zijn harem. In het
dossier doopte ik hem MIJNHEER MANTRIS, ALFABAAS.
Om mij heen knikten hoofden instemmend, allen met een
zorgelijke blik, behalve één, want er was altijd nog de zenglimlach
van Katarina. Ik focuste mij even op haar, zocht rust in haar
glimlach, maar het hielp niet.
Als we de alfabaas mochten geloven, ging het slecht. De cijfers
waren om bij te huilen, de doelstellingen waren niet gehaald,
bestellingen kwamen te laat aan of helemaal niet en het ergste van
al: er weerklonken klachten van hogerop.
Ik dacht: “Hogerop? Hogerop waar? Hogerop wie?”
Ik spitste mijn oren, probeerde meer te weten te komen door eens
te luisteren naar wat de alfabaas verkondigde, maar wijzer werd ik
niet, enkel vermoeid in het hoofd en hongerig in de buik.
Na een uur hield het gedonder eindelijk op. Mijnheer Mantris ging
achteruit in zijn stoel zitten en wachtte op ons antwoord. Alle
hoofden draaiden naar onze bazin. Hildegard leek compleet vast te
zitten in een kramp die zich het voorbije uur over haar hele
lichaam had uitgezaaid. In spanning wachtten wij af en leefden
diep vanbinnen met haar mee. Als wij er de moed voor hadden,
zouden wij elk in haar plaats de alfabaas van weerwoord dienen,
slaan met onze vuisten op tafel, al het slechte nieuws weerleggen
met heuglijke berichten van op ons front, zaken waar hij geen weet
van heeft, want wat weet hij nu, hij die hier één keer per maand
binnenstormt om ons al bij voorbaat de mantel uit te vegen, weet
hij wel hoe hard er hier gewerkt wordt? De cijfers en de grafieken
9
die wij maakten zullen wij hem voorleggen en wij zullen roepen:
“Zie je wel!”
Als vermoord zwegen wij en staarden angstig naar Hildegard, die
zelf naar haar papieren staarde, de schema's vol cijfers die een
lichtjes ander, minder rampzalig verhaal vertelden, dat er hoop
was aan het eind van de tunnel, dat er veel aan zat te komen en
dat de machine op volle toeren draaide, en Hildegard kuchte, twee,
drie keer, en ze schraapte haar keel, ze tilde één bladzijde vol
grafieken op, klaar om ze te tonen. Mijnheer Mantris maakte een
plotse beweging, met één hand graaide hij in de binnenzak van zijn
vest en, als was het een geweer uit de kolf, trok hij er een
rekenmachine uit, klaar om de cijfersalvo's af te ketsen met zijn
berekeningen.
Hildegard, nu nog bleker, schraapte nogmaals haar keel, “Nu komt
het” dachten wij allemaal in koor en onze bazin zei, met haar
schorre, doorrookte stem: “U heeft overschot van gelijk. Wij waren
te optimistisch, de vooropgestelde cijfers waren te rooskleurig. Wij
zullen beter ons best doen. Het zal niet meer gebeuren.”
's Avonds in het halfduister op mijn eigen kantoor, gehuld in mijn
speurneusgewaad, bladerde ik door het dossier, op zoek naar iets
wat ik eerder niet had opgemerkt maar wat wel op de een of
andere manier zijn weg naar deze pagina's zou gevonden hebben.
Niets. Ik maakte schema's. Iedereen op één groot blad, ik trok
pijlen, van de ene collega naar de andere en terug, gomde ze weer
uit. Niets. Ik ijsbeerde door de ruimte. Ik blies stof van een oude
plaat en luisterde ernaar. Mooi. Ik moest dringend nog eens een
café vinden waar ik mijn oude platen kan draaien, bedacht ik, om
even iets anders te kunnen denken. Ik rookte de ene sigaret na de
andere. Ik zou een boek moeten lezen, een goed boek, een
klassieker uit de kast halen, nog eens langswandelen bij een oude
kennis en rot in het speurneusvak, een personage waar ik mij aan
10
kon optrekken. Ik ging terug aan mijn bureau zitten en staarde
naar de papieren en naar niets.
Hogerop. Van waar komen de opdrachten echt en wie houdt ons in
de gaten? Zat de clue die ik zocht verborgen in mijn taak binnen
het kantoor? Voor wie werk ik, en wie is 'hogerop'? Is mijnheer
Mantris de sleutel?
Komt mijn opdracht van hogerop? Houdt de opdrachtgever zich
schuil boven ons en boven het kantoor? Is mijnheer Mantris de
opdrachtgever?
Vragen, vragen en nog eens vragen en daar aan mijn bureau,
tussen al mijn papieren die samen het dossier vormden, viel ik in
slaap.
* * *
BO (2):
Als collega's grappen over haar leeftijd en zeggen dat Bo nog mee
de muren van dit kantoor heeft helpen bouwen, dan zitten zij niet
ver van de waarheid.
In het begin was er enkel de uitgeverij aan de andere kant van de
taalgrens, ver van hier. In dit deel van het land was er niets, een
onaangeroerde markt vol professoren en advocaten zonder
handige boeken in hun eigen taal, waaruit zij hun vak konden
leren. Iemand in de uitgeverij aan de andere kant van de taalgrens
moet op een dag een inzicht hebben gekregen. Toevallig of niet
liep hij diezelfde dag Bo tegen het lijf op een receptie, waar zij aan
de zijde van haar man, een rechter, hoge ogen gooide en iedereen
behendig rond haar vinger draaide. Bo mocht in die tijd gezien
worden en met haar behendig sprekende tong draaide zij iedereen
om haar vinger, zo ook de man van Novum, Mijnheer Mantris,
uitgever en latere alfabaas. Bo en Mantris schudden nog diezelfde
avond de handen en een nieuwe tak van de uitgeverij was geboren.
Bo werd naar deze stad gezonden om het terrein te effenen, de
11
honger voor boeken aan te wakkeren tot monden kwijlden en
handen gulzig graaiden, en zij kreeg de leiding over de ombouwing
van dit oude herenhuis tot een volwaardig kantoor voor een
uitgeverij.
Het waren de gouden jaren. De markt lag wijdopen voor de
uitgeverij, geen boek verscheen zonder dat het meteen
uitverkocht. De vraag oversteeg moeiteloos het aanbod. Bo
flaneerde van receptie naar receptie, geen rechter, advocaat,
professor in het recht of minister van justitie die zij niet de handen
schudde en om haar vinger draaide. Bo was een begrip in het
wereldje, de spil van elk gezelschap waarin zij vertoefde. Iedereen
wou voor de uitgeverij schrijven, het betekende prestige en lof om
in onze catalogus te staan, toen.
Uiteraard kon dit fabeltje niet blijven duren. De uitgeverij zond
een geur van succes en zuivere winst uit die vele hongerige
neuzen streelde als warme honing. Plots zag de uitgeverij overal
om zich heen kapers op de kust verschijnen. In het hoofdkantoor
aan de andere kant van de taalgrens groeide de ongerustheid. De
leiding meende, terecht waarschijnlijk, dat Bo het niet langer kon
redden met enkel een paar hulpjes die onder haar al het
uitgeefwerk verrichtten. De ploeg werd fors uitgebreid en het
kantoor kwam nu pas echt tot leven, met werkers op elke
verdieping en in elk bureau, mensen die zich specialiseerden in
taken, kleine teams die zich richtten op een deel van de koek en
niet langer een trio dat alles en iedereen probeerde te bedienen en
verzoop in het werk. En als klap op de vuurpijl bracht het
hoofdkantoor ook haar krachtigste wapen in stelling, ene mevrouw
Huys, een jarenlang in het geheim onder de vleugels van het
hoofdkantoor getrainde superuitgeefster, die de markt als geen
ander kende, die dodelijk charmant, ijskoud, glad, berekend en
roekeloos was, die niemand uit de weg ging en iedereen plezierde
12
en als een stormram de uitgeverij terug ver boven iedereen zou
tillen. Mevrouw Huys werd naar deze stad en de uitgeverij
gezonden en was van de ene dag op de andere de nieuwe heerser
over het kantoor, en Bo belandde onder haar. Die dag brak er iets
in Bo. Gekrenkt in haar trots, verhuisde zij van het bureau op de
bovenste verdieping naar het bureau op het gelijkvloers, waar zij
tot haar laatste dag zou blijven.
Mevrouw Huys bleek een nog grotere superuitgeefster dan
mijnheer Mantris had durven vermoeden. Uitgeverij Novum
torende huizenhoog boven de concurrentie uit, ze was dé
referentie in de markt, haar naam was het label van kwaliteit in
die dagen. Kosten noch moeite werden gespaard om onze boeken
prestige te laten uitstralen, als vergulde bijbels, met pronkerige,
harde kaften, papier van zulk een superieure kwaliteit dat een
bladerende vinger er opgewonden van werd en een
lettertypezetting en bladschikking die hun gelijken niet kenden. De
boeken van de uitgeverij waren ongezien, van een buitenaardse
kwaliteit. Wie nu bladert door één van Novums oude boeken, kan
niet anders dan de adem inhouden en met weemoed terugdenken
aan de gouden jaren van het uitgeversbestaan.
“Wat is er dan mis gelopen?”, vroeg ik aan Bo. Wij zaten nog
steeds in haar bureau, onze eerste ontmoeting had de hele nacht
in beslag genomen. Buiten kon je de eerste tekenen van een
nieuwe dag opmerken, het donkerblauwe van een onstopbaar
dichterbij kruipende ochtend, de vogels die kweelden, de
nachtwerkers die huiswaarts keerden en de sukkelaars die zich
naar de andere kant van het land moesten verplaatsen om er hun
plicht te vervullen. Er restte niet veel tijd meer. Nog amper een
uur of anderhalf voor de eerste werker op het kantoor zou
arriveren.
13
Bo was moe en oud. De dagen dat zij de hele nacht kon
doorvertellen lagen al lang achter haar. Het laatste uur begon
haar stem te slepen en het verhaal slofte zich aan een laf tempo
vooruit.
“Succes werkt als stront op vliegen, Lonam. En wie de smaak van
stront te pakken heeft, wil altijd maar meer, maar daarom niet
beter.”
Ik knikte begrijpend, maar had stilletjes mijn bedenking bij haar
eigenaardige woordkeuzes, ik wijtte het aan het late uur.
“Ik schuimde nog steeds alle recepties af, maar stond nu meer te
bekvechten met concurrenten dan handjes te schudden met de
mensen die ons hun teksten zouden leveren en onze boeken kopen.
Voortdurende achterdocht heerste over de vijver, auteurs uit onze
stal praatten achter onze rug met andere uitgeverijen, er werden
bedragen en reisjes beloofd alsof het snoepgoed was. Er werden
interessante onderwerpen van onder onze neus gestolen. Wij
werkten aan boeken die zouden verkopen als zoete broodjes en
zagen de concurrentie weken voor ons met hetzelfde onderwerp op
de markt successen boeken. Er werd gespioneerd, geïnfiltreerd,
omgekocht en uitgekocht.
Het hoofdkantoor rook onraad. Zij lieten de zaak onderzoeken.
Zonder dat iemand het hier heeft gemerkt, werden wij in de gaten
gehouden en doorgelicht. En toen, een ochtend om niet licht te
vergeten, ontplofte de boel. Mijnheer Mantris stormde
onverwachts binnen en stond te tieren in de gang. Naast hem
stonden twee enge mannen in strakke zwarte pakken, met
kartonnen dozen vol papier in hun handen. Dan hoorde ik tumult
van boven, de werkers riepen hun ongeloof uit, mevrouw Huys
daalde de trap af, ook met een kartonnen doos in haar handen. Ja,
dan weet je het wel zeker?
Mijnheer Mantris tierde en vloekte aan één stuk door, het klonk
als het salvo van een machinegeweer. Mevrouw Huys liep hem met
14
gebogen hoofd voorbij, haar gezicht verborgen achter haar lange
zwarte haren. Briesend gooide de baas de zware voordeur open.
En weet je wat? Hij gaf haar een geweldige trap tegen de kont en
zij vloog voorwaarts de deur uit en paf de straat op, en de twee
enge mannen in zwarte pakken gooiden de dozen over haar heen
en knalden de zware voordeur in het slot en dat was dat, mevrouw
Huys was ontslagen en dat betekende het einde van elke macht die
dit kantoor zelf ooit gekend heeft.
Het hoofdkantoor wou geen tweede superuitgeefster de kans
geven om een minirijk op te bouwen en ongemerkt haar eigen,
geheime agenda te volgen. Mevrouw Huys werd buiten gegooid
omdat zij geheimen zou hebben doorgespeeld aan de concurrentie,
mijnheer Mantris dacht haar te hebben vernederd door haar met
een trap tegen de kont de laan uit te sturen. Maar achter haar
lange zwarte haren hield zij een grijns voor hem verborgen. Zij
wist dat hij nog niet van haar verlost was. Mevrouw Huys
wandelde weg met drie kartonnen dozen vol papieren, contracten
en contacten, auteurs en onderwerpen, en ze begon haar eigen
uitgeverij, uitgeverij Huys, een naam die sinds de dag van haar
ontstaan telkens een huivering over hogere ruggen doet rollen,
neem dat maar van mij aan, Lonam.”
“Loman”
“Wie?”
“En toen?”
“Hildegard, de wat muizige, gedweëe uitgeefster achter de
schermen, werd aangesteld als de nieuwe bazin van onze tak van
Novum. Heel even was zij in de wolken, trots op haar
onvoorstelbare carrièresprong. Zij had ideeën, zij zou alles anders
en beter aanpakken. Zij bloeide helemaal open, tot de dag dat zij
de draadjes zag en Hildegard het besefte. Zij is een marionet, een
doorgeefluik voor hogerop, en niets meer. Zij is de ogen en de oren
van het hoofdkantoor. Alles wat zij in het kantoor opvangt van haar
onderdanen en alles wat hier gebeurt, rapporteert zij rechtstreeks
15
aan de baas tijdens zijn maandelijkse bezoeken. Hij schrijft alles
netjes op en neemt het mee naar de andere kant van het land.
Uitgeverij Novum is een lam schaapje, jongeman, en ik een
lamgelegd kalf...”
Bo zuchtte zo diep dat haar kin tegen haar nek rustte. Even dacht
ik dat zij daar en toen in slaap was gevallen. Ik schatte dat het nog
een kwartier zou duren vooraleer de eerste collega arriveerde. Er
was haast mee gemoeid.
“En nu?”, vroeg ik.
“Nu?” zuchtte Bo nogmaals diep.
“Ik ben oud geworden in deze stiel. Ik adem, eet, drink en spreek
uitgeverij. Ik ken iedereen in het wereldje. Ik heb frisse ideeën en
ik ben nodig, begrijp je dat, Lonam, no-dig?”
“Zeker”, beaamde ik haastig. Zenuwachtig keek ik naar de klok
aan de muur. Vijf voor acht.
“Zonder enige inspraak of zonder enig initiatief van ons hier in het
kantoor, en van mij in het bijzonder, is uitgeverij Novum reddeloos
verloren. Hogerop denken ze alleen maar aan cijfers. Inhoud
interesseert hen niet, als het maar opbrengt. Ik ben oud, maar
mijn jagersinstinct is nog even scherp als vroeger. Ik weet waar de
beste vissen zwemmen en ik weet welke richting Novum uitmoet
om weer aan de top te staan. Maar ik moet m'n mond houden,
mijnheer Mantris luistert niet meer naar mij sinds de dag dat hij
Huys onder haar kont schopte. Voor hem ben ik een dinosaurus
met een grote bek, iemand om te negeren en oud en versleten te
laten worden tot ze opstapt. Ik? Opstappen? Vergeet het! Weet je
wat ik zal doen?”
Ik schudde driftig mijn hoofd.
“Ik zal het ze eens gaan zeggen, ik zal ze confronteren op hun
eigen terrein, daar waar slaafjes nooit welkom zijn. Ik zal helemaal
naar het hoofdkantoor gaan, binnenstormen bij de baas en zijn
trawanten, op tafel slaan met een vuistdik en in kindertaal
16
geschreven dossier vol initiatieven en waarachtig hoopvolle cijfers
en hen aan het verstand brengen hoe het moet!”
Het werd even stil, en het werd acht uur. Ik hoorde een sleutel die
in de deur werd gestoken, wat onhandig, dat moest Loren zijn.
“Ssst!” siste ik naar Bo, maar het was niet meer nodig, de
inspanning die deze nacht had gevergd van haar, had haar pardoes
in slaap geslagen. Ik bleef nog even in haar bureau zitten, ik
hoorde vlak ernaast Loren rommelen in de keuken, ze zette de
koffie, slap als altijd, doorschijnende omakoffie. Ik hield mijn adem
in tot ik haar op de trap hoorde lopen, wachtte nog een minuut of
vijf, liet Bo verder slapen in haar bureau, sloop naar de gang, sloeg
eens goed met de achterdeur en liep met een overvol hoofd de trap
op.
* * *
Het begon met een telefoon in de ochtend. Ik keek naar de klok.
Het was haar uur.
“Met Loman van Novum?”
“Loman?”
Het was een vrouwenstem die ik niet meteen kon plaatsen.
Misschien was Knoks verkouden.
“Spreekt u mee.”
“Dit is je uitgeefster.”
Haar stem klonk wel erg vreemd.
“Mevrouw Knoks?”
“Neen. Mevrouw Uythetdal.”
“Wie?”
“Uyt-het-dal.”
“Waar is mevrouw Knoks?”
“Mevrouw Knoks is weg.”
“Weg? Naar waar?”
“Zij heeft ons verlaten.”
17
Ik zei even niets.
“Loman?”
“Ja mevrouw Uy...het...euh?”
“Dal. Uythetdal.”
“Uyt-het-dal.”
“Precies. Loman, luister. Jij werkt nu voor mij. Wat je vroeger
deed voor mevrouw Knoks, doe je nu voor mij.”
“Euh... Ok, mevrouw Kno...”
“Uythetdal.”
En ze hing op.
“Merk je niets?” vroeg Annemie.
Ik zat nog in een waas, “Nee” zei ik
“Bo is verdwenen.”
* * *
Wij zwegen en werkten. Telkens als ik dacht: “Nu kan ik wel weer
even wat tijd verprutsen op dat wereldwijde web achter het
icoontje op mijn scherm” riep er iets in mijn oor: “Niet doen! Ze
kijken mee! Sloof je uit, doe alsof je het haast niet kan bijhouden,
al dat werk. Grijp een stapel papieren en draaf eens door de gang,
sla met de deur als het moet, want je hebt geen tijd om ze zachtjes
te sluiten, storm de trappen af, ga wat in de keuken staan, storm
de trappen weer op, met dezelfde papieren in de hand, duw er een
paar in het kopieerapparaat, kopieer ze, zomaar, maakt niet uit dat
het nergens toe dient, iedereen kan het horen, met wat geluk
staan er deuren op een kier en zien ze je, hoe je werkt, hoe je
haast geen tijd hebt om eens even stil te staan en uit het raam te
staren. Storm weer je kantoor binnen, gooi die papieren bovenop
de hele hoop andere papieren die er al liggen, wat een berg papier
zeg, wat een werk, je geraakt er nauwelijks doorheen.
Je bent nodig.
18
Je typt zo hard dat je klavier er onder kreunt, mails vliegen in het
rond, je stuurt ze naar zoveel mogelijk mensen tegelijk, liefst
degenen voor wie je werkt. En, als laatste tip voor vandaag: voor je
naar huis gaat, schrijf een lange, groots geformuleerde mail, zeker
een pagina lang, in verband met een belangrijk werkje dat je
moest klaren en waarin je vooruitziendheid en pragmatiek toont.
Let op: verzend hem niet. Laat hem staan en ga naar huis. Kom de
volgende ochtend iets vroeger dan gewoonlijk, iets voor half
negen, en het eerste wat je doet, is die mail verzenden, gericht aan
alle betrokkenen en zet al je directe bazen in kopie, zodat zij allen
zullen denken: “Nou nou, die is al vroeg en goed bezig!”, je zal me
dankbaar zijn voor deze tip, Loman.”
“Gesnopen” zei ik.
“Huh?” hoorde ik aan de overkant van het bureau. Annemies hoofd
stak voor het eerst die dag boven haar computerscherm uit.
“Niets niets” klonk ik snel en drukbezet en ik zocht de juiste dure
woorden voor mijn belangrijke, lange e-mail voor morgen.
* * *
Ik bevond mij midden in een wespennest van het kruim van de
landelijke advocatuur. De afstudeerder wekte hun belangstelling,
zij roken hun kansen, het leek wel alsof elk kantoor van het land
zijn mannetje naar de receptie had gestuurd om hem te klissen
voor hun zaak. Ik stond mijzelf onzichtbaar te houden in een
hoekje van de zaal, en ik dacht: “Mijn god, ze zijn hier allemaal!”
Overal om mij heen herkende ik namen op naamkaartjes en
gezichten op rompen en heel die tijd brandde mijn eigen
naamkaartje als een hete pook op mijn borstkas. Af en toe, om
mezelf even rust te gunnen, kruiste ik mijn armen om mezelf weer
anoniem te maken, tot een kelner langsliep om bij te schenken en
mij een hapje aan te bieden.
19
En ik dacht dus ook: “Ik sta blootgesteld aan het wereldje. Het
krioelt hier van de advocaten uit alle windstreken. Officieel ben ik
het mannetje van de uitgeverij, die hier zijn lijn komt uitwerpen om
een vis aan de haak te slaan. Maar wat als iemand mij herkent als
het mannetje met de nieuwsgierige neus, de lange regenjas en de
gedeukte hoed? Dit volk zet dagelijks zijn tanden in misdaad van
alle pluimage en komt voortdurend in contact met mijn vroegere
leefwereld, de sukkelaars en degenen die buiten de lijntjes van de
wet wandelen. Wat als iemand iemand kent en mij aanwijst en
zegt: “Hey oude speurneus, hoe draaien de louche zaakjes nog?”
“Wenst u nog een hapje?”
De kelner hield een schaal ondefinieerbare hapjes voor mijn neus.
Ik nam mijn tijd bij het uitkiezen van een hapje, en zocht
ondertussen een manier om mij zo snel mogelijk van mijn taak te
kwijten en vervolgens de benen te kunnen nemen. Ik kon niet naar
huis gaan zonder eerst op z'n minst mijn kaartje in de handen te
duwen van de man om wie deze hele avond draaide en hem kort,
diplomatisch en toch lichtjes dwingend duidelijk te maken dat 'wij'
interesse vertoonden in zijn ongetwijfeld grote talent als juridisch
auteur.
Hoe moest ik dit aanpakken?
De kelner werd ongeduldig, misschien dacht hij dat ik bijziend
was, hij hield de schaal nog wat dichter bij mijn neus, mijn hand
draaide twijfelende cirkels rond enkele hapjes.
Een idee diende zich net op tijd aan. Ik koos een hapje, de kelner
liet opgelucht de schaal zakken en draaide zich van mij weg. Voor
hem stonden de aanwezigen als een kudde tijdens een kille,
winderige dag op de weide dicht op elkaar gepakt. De kelner had
geen keuze, hij moest er dwars doorheen, en ik ook. Ik zoog mij
aan hem vast en wist in zijn zog mezelf een weg te banen doorheen
het kluwen. Ik voerde een blitzaanval uit op de meute, deelde links
en rechts handen en naamkaartjes uit, met een uitgestreken
20
glimlach over mijn masker getrokken. In een mum van tijd stond ik
oog in oog met de beloftevolle prooi, wiens naam mij ontschoten is.
Met alle overtuigingskracht die ik in mij had, en een dosis
acteertalent, drapeerde ik een arm over zijn schouder, drukte hem
een naamkaartje in de hand en verzekerde hem dat wij bij
uitgeverij Novum een haast religieus geloof koesterden in zijn
talent en wij hem graag zijn eerste kans zouden bieden om zijn
ongetwijfeld uiterst inzichtvolle juridische gedachtekronkels in
boekvorm te gieten.
De prooi bekeek een seconde mijn kaartje, “Novum” fluisterde hij,
“Is Latijns voor 'nieuw feit', niet?” en ik zei “Dat klopt”, ook al was
het volstrekt nieuws voor mij, en ik voelde een hand op mijn
schouder en iemand fluisterde in mijn oor: “Helaas pindakaas”. Ik
draaide mij om, de prooi wist ogenblikkelijk van onder mijn arm te
ontsnappen en naar ander gezelschap te vluchten en ik stond oog
in oog met dat ondertussen zo herkenbare type vrouw: ergens in
de veertig, een gestroomlijnd kapsel, strak in het mantelpakje, net
iets te veel parfum en versiering rond vingers, nek en polsen, en
de te vrezen blik van een roofdier dat net zijn tanden zette in zijn
prooi en niet zinnens was nog andere eetplannen te maken. Voor
mij stond een uitgeefster.
“Uitgeverij Novum, neem ik aan?”
Ze drukte haar fijne, koude hand verrassend stevig in de mijne en
met haar andere hand duwde ze een glimmend naamkaartje in
mijn vestzakje.
“Aangenaam kennismaken” hoorde ik nog en een seconde later
was ze alweer verdwenen in de kudde. Verbouwereerd en met een
bibber in de handen graaide ik in mijn vestzak.
Haar naam schoot als een kogel van het kaartje.
“Huys”, siste ik tussen mijn tanden door.
Met de staart tussen de benen, koos ik het hazenpad.
21
Buiten zoog ik een volledige sigaret in één teug naar binnen en
blies een minuut lang rook. Pas toen ik uitgeblazen was, merkte ik
dat er een andere rookpluim van om de hoek kwam gekropen. Ik
nam een kijkje.
“Excuseer” zei ik tegen de kelner van daarnet, hij schrok toen ik
mijn hoofd om de hoek stak.
“Ook even gevlucht?” mompelde de kelner.
“Jep.”
Ik voelde mij meteen verwant met de man, eindelijk kon ik de
draadjes die het masker aan mijn gezicht bonden even wat lossen,
dacht ik.
“Het is mijn wereldje niet” zuchtte ik, “Ik doe alsof ik één van hen
ben, ik schud handen met hen en stel mezelf voor, maar eigenlijk
ben ik helemaal niet wie ik zeg dat ik ben. Ik probeer hun taaltje te
spreken en hun regels te volgen, maar het liefst van al zou ik in
hun gezicht ontploffen en met hapjes beginnen gooien. Altijd maar
doen alsof kan zo verdomd eenzaam en vermoeiend zijn, begrijp
je?”
De kelner bood mij een sigaret aan, hij knikte, maar zei niets.
Had ik teveel prijs gegeven? De woorden waren uit mijn mond
gevallen.
Ik was op de eerste beste kans gesprongen om even mezelf te zijn,
zonder er 100% zeker van te zijn dat mijn onthulling niet in de
verkeerde oren zou vallen. Een beginnersfout. Ik kon mezelf wel
voor de kop slaan.
In stilte rookten wij onze sigaret op, de kelner ging weer aan het
werk, en ik maakte mij uit de voeten.
* * *
De zaak kwam tot stilstand. De zaak zat muurvast. Ik hield mij
hardnekkig schuil onder de collega's en in het wereldje, het lukte,
22
ik was goed in het verdwijnen in mijn rol, maar als speurneus liep
ik spoorloos verloren.
Tijdens het weekend thuis in de zetel bladerde ik nog eens door
het dossier van het kantoor, honderden bladzijden vol niets.
Ik zuchtte.
Ik moest het mij stilaan afvragen: “Is de opdrachtgever mij
vergeten?”
Ik ging om raad vragen bij de klassiekers. Door mijzelf nog eens
onder te dompelen in de literatuur en mij in te leven in mijn
mentor-detectives op het vergeelde papier, hoopte ik mijn eigen
bestaan als speurneus weer zin te geven en mijn onderzoek terug
op het spoor te zetten.
Terwijl ik avonden en nachten lang las, maakte ik notities en lijnde
de patronen in de verhalen uit, om ze naast de lijnen van mijn
eigen bestaan te leggen. Als die helden van mij onderworpen
waren aan de regels van hun fictieve bestaan, dan was ook mijn
bestaan onderworpen aan dezelfde regels.
Hoe hielden mijn helden stand wanneer zij oog in oog stonden met
een uitzichtloze zaak?
In het schijnsel van mijn leeslamp bewandelde ik opnieuw de
kronkelige, gevaarlijke paden en steegjes van mijn helden, de
harde, vuilbekkende en pientere detectives die leefden in een meer
zwart dan witte wereld, waar rook uit de straten spoot en de fatale
vrouwen bij bosjes om hun nek vielen.
Ik las het verhaal van een held, een oude rot in het vak die, net als
ik, blindelings in een ogenschijnlijk eenvoudige zaak trapte en
binnen de kortste keren verstrikt raakte in een web van intriges en
verdronk in een zee van halve aanwijzingen en geen uitwegen.
Terwijl de held in dit verhaal steeds meer verdwaald in het immer
uitdeinende en steeds minder plausibele plot, slaat de twijfel bij
hem toe, of hij het nog wel in zich heeft, of hij hier niet te oud voor
geworden is, wanneer zelfs de weinigen die hij vertrouwde hem
23
een mes in de rug planten en hem verklikken aan de flikken. Met
een bloedend hoofd en rustend tussen de scherven van een dure
vaas ligt hij op de vloer van een vijandig appartement. Als hij
ontwaakt met een kop vol splinters en de smaak van een dode
vogel in zijn mond, vraagt hij zich af hoe hij hier terecht kwam, hoe
hij zo blind had kunnen zijn. Natuurlijk, de fatale vrouw, de
zoveelste die zich om zijn nek wierp, maar de eerste die hem echt
wist te raken. Alle gewillige vrouwen die haar voorgingen had hij
na een tongzoen en een vingerknip de deur gewezen, maar dit ene
fatale geval schoot met scherp en precisie op dat betonnen fort
rond zijn afgestompte hart. Als een gazelle beende zij zijn kantoor
en zijn zo al flink ingewikkeld geworden leven binnen en als een
lepe vos met snel op en neer flikkerende wimpers wees zij hem de
weg naar dit appartement, en naar zijn ondergang.
Geschokt las ik voor de zoveelste keer het bekende verhaal van
een held die zijn nederlaag toegaf, die in de misdaad zijn meerdere
erkende, de deuk terug in zijn platgeslagen hoed mepte, het glas
van zijn jas sloeg en huiswaarts keerde in een wolk van met
slaapgif gemengde drank.
Maar zo eindigde het verhaal natuurlijk niet. Een zaak uit de
boeken raakt altijd opgelost, de misdadiger eindigt altijd al rottend
achter de tralies of al rottend onder de grond. Er zijn zekerheden,
en er zijn regels. De held in het verhaal krijgt een telefoontje van
een tot dan toe onbekende getuige, die de hele zaak wijdopen trekt
en hem de kaarten terug in handen geeft. Hij is weer aan zet en de
misdadiger mag de maten van zijn kist en het gat in de grond
alvast laten opmeten. Eind goed al goed, de detective kraakt
grandioos de zaak, er rest nog één pagina in het boek en die vult
hij zoals hij elke laatste bladzijde van zijn boeken vult: met een
goed glas in de hand, veilig en wel in zijn eigen zetel, terwijl hij
met enkele naslagwerken naast zich befaamde schaakpartijen
24
naspeelt, en zijn laatste gedachte, die gaat naar de fatale vrouw en
haar niet bijster te benijden lot.
Zachtjes, met respect voor de klassiekers, sloot ik het boek. Met
een goed glas in de hand, dacht ik na over het verloop van mijn
zaak.
Zet alles nog eens op een rijtje, Loman.
Heb ik iets over het hoofd gezien?
Alles begon met het telefoontje. Ik werd voor een opdracht naar
het kantoor gestuurd. De opdracht was vaag, dus voerde ik mijn
eigen onderzoek.
Ik onderzocht de collega's. Het bleken allen brave zielen, geen
vlieg zouden zij kwetsen. Soms kibbelen zij en niet iedereen is
even dol op elkaar, maar doorgaans doen zij gewoon hun werk. Ik
ving geen complotten of samenzweringen op door tussen de regels
van afgeluisterde gesprekken te lezen. Conclusie: de collega's
hebben niets met de zaak te maken. In een echt detectiveverhaal
heeft de butler het niet gedaan, en wat zijn wij anders dan butlers
in het kantoor?
Hildegard is de bazin, maar zij is bang en heeft niets in de pap te
brokken. Het hoofdkantoor houdt ons in de gaten. Mantris de
alfabaas komt één keer per maand paniek zaaien. De cijfers zijn
nooit wat ze moeten zijn. Hij neemt nota en verdwijnt met zijn
nota's naar de andere kant van de taalgrens, naar het
hoofdkantoor.
Bo had lak aan orders. Ooit was zij heerseres en meesteres over
uitgeverij Novum, toen het bedrijf nog de onbetwistbare leider was
op de markt. Er dook overal concurrentie op, het kantoor werd
versterkt door mevrouw Huys, de superuitgeefster, Bo zakte in
rang maar bleef vanuit de zijlijn vechten voor een goed product.
25
Huys vloog te hoog. Ze maakte van de uitgeverij opnieuw de
marktleider, maar ze had ook haar eigen, geheime agenda. Ze viel
door de mand, het verraad kwam boven water en Huys werd de
deur uitgeschopt en ontpopte zich tot een nieuwe, gevreesde
concurrent.
Het kantoor verloor elke macht die het ooit had, Hildegard werd
als een pop aan het hoofd gesteld terwijl de alfabaas vanaf de
andere kant van de taalgrens aan de touwtjes trekt.
In het kantoor broeide er achter de doodstille façade een sfeer van
paranoia en achterdocht. Bo wou initiatieven nemen, het heft in
eigen handen, doorbraken maken op de steeds agressiever worden
markt. Bo verdween.
Mevrouw Knoks raadde mij aan om goed te luisteren naar wat er
gefluisterd werd in het kantoor. Mevrouw Knoks verdween en
mevrouw Uythetdal verscheen vanuit het niets in haar plaats. Zij
werkte haast zeker onder één hoedje met de alfabaas. Zij voerde
zijn plannen uit.
Ik veranderde van een uitgever-assistent, stil achter de schermen,
in een assistent-uitgever die mee de uitgeverij een gezicht moest
geven in het wereldje. Ik kreeg meer verantwoordelijkheid, veel
meer werk, en evenveel loon.
Ik had de handen vol, ik werkte me te pletter. 's Avonds kwam ik
thuis en viel recht in de armen van mijn goede vriend de zetel. Het
onderzoek raakte in het slop en haast vergeten, mijn alertheid
verslapte. Het leek wel alsof ik beetje bij beetje van de zaak weg
werd geduwd en dieper en dieper tot over mijn nek in het werk
getrokken.
26
Wat kon al dit betekenen? Hogerop was er iets in gang gezet, de
druk van de cijfers werd opgeschroefd, de resultaten waren niet
slecht, maar ze moesten altijd beter.
Ik wist niet wat er te gebeuren stond, ik wist alleen dat er iets te
gebeuren stond en dat ik op mijn hoede moest zijn.
Tot die tijd, besloot ik aan het eind van die lange nacht vol
overpeinzingen, moest ik mij gedeisd blijven houden, onzichtbaar
en discreet zijn, mijn taak vervullen, zo goed als ik kon, en vooral,
bovenal, niet degene zijn wiens kop bij de volgende slachting
rolde. Want anders was het terug naar af, terug naar de lege
dagen en de opdrachtloze opdracht.
Focus, Loman, stel je blik scherp.
De opdracht. Waar komt de opdracht vandaan? Wie is je
opdrachtgever.
Hier is een theorie: de vage opdracht in het kantoor en mijn taak
binnen de uitgeverij zijn met elkaar verbonden. Ga op zoek naar de
bron van je taak, die plek waar er aan de touwtjes wordt
getrokken, en ontmasker de opdrachtgever. Klaar. Maar duidelijk?
* * *
's Middags werden wij allemaal in de keuken verwacht, om de
verjaardag van een Becky te vieren. Ze had gebakjes meegebracht.
We wrongen ons allemaal in de veel te kleine ruimte en aten in
stilte ons gebak. Vlak voor het verlof was er een Shanti vertrokken
en het interim-contract van een Becky was blijkbaar niet verlengd
en beiden waren ondertussen vervangen door twee nieuwe, even
jonge en verlegen meisjes. Er was niemand die de tel nog kon
bijhouden van de Becky's en Shanti's die kwamen en gingen.
Hildegard zat op haar gammele stoeltje alsof er een bom onder
lag. Ze kon niet snel genoeg weer naar boven vluchten. Katarina
glimlachte en niets anders. Annemie maakte af en toe een grapje
27
en ondernam krampachtige pogingen om er iets van sfeer in te
krijgen. Loren schonk als een gek koffie bij en bekloeg zich over de
heer Groef die weer maar eens had gebeld om te vragen of zijn
boek al was verschenen, “Maar het is maanden geleden al
verschenen” dachten wij allemaal in koor.
En een Shanti staarde sip naar haar doorzichtige koffie.
“Wat scheelt er?” vroeg ik haar in alle stilte in mijn gedachten.
“Dit werk...”, zou zij antwoorden, “Knippen, plakken, plakken en
knippen. De hele dag lang. Toen ik begon, beloofden zij dat dit
slechts een opwarmertje zou zijn, dat ik gauw zou opklimmen naar
voornamer werk, werk waarvoor ik gestudeerd heb.
Ik zou teksten mogen nalezen en waar nodig corrigeren, in
samenspraak met de auteur. Ik zou co-redacteur worden, zelf
wetboeken samenstellen, rond de thema's waarin ik mij tijdens
mijn studies specialiseerde. Allemaal beloftes die vergingen in
knippen en plakken, plakken en knippen.”
Ik knikte.
“Ach” zuchtte een Shanti in mijn gedachten, “Wat hebben wij te
kiezen? Wij zijn Becky's en Shanti's, wij komen en gaan. Wij zijn zo
jong, mijnheer. Wij hebben geen ervaring, wij kosten weinig aan
het bedrijf, en wij zijn onderling inwisselbaar, zo inwisselbaar dat
zelfs jullie hier allemaal rond de tafel, mijn collega's, onze namen
niet meer onthouden. Ken jij mijn echte naam? Kan jij iets over mij
vertellen, iets anders dan dat ik knip en plak?”
Daar moest ik even over nadenken, terwijl een Shanti bleef staren
naar haar doorzichtige koffie en elke poging tot een gesprek onder
de collega's was mislukt, Hildegard al onder het mompelen van
een excuus weer naar boven was gevlucht en alle achterblijvers
tegelijk naar de klok keken, rechtstonden en terug aan het werk
gingen.
Veel tijd ging die dag verloren aan nadenken, over het bedrijf, de
mysterieuze doelstellingen die niemand kende, de vaag bekende
28
collega's, het kanonvlees, de onbekende soldaten van het knippen
en plakken.
Toen ik eindelijk de gedachtestroom met een hoofdschud stillegde,
bleek het zich ondertussen opgestapelde werk aanzienlijk te zijn,
en dus stak ik, om het met mevrouw Uythetdals woorden te
zeggen, een tandje bij, tot precies 17u, wanneer de ingebeelde
sirene loeide, wij allen in onze jassen schoten, de trap afrenden, op
of in ons voertuig sprongen en wij voor de volgende vijftien uur uit
elkaars zicht verdwenen, veilig in onze comfortabele nesten.
* * *
De boekpresentatie werd gehouden in een klein achterzaaltje dat
ons ter beschikking werd gesteld door de universiteit. De auteur
was een stokoude professor, genaamd Kolf, en zijn boek was
zonder meer legendarisch te noemen, omdat niemand er geld op
had durven zetten dat het ooit nog zou verschijnen.
Toen ik drie jaar geleden voor uitgeverij Novum begon te werken,
was professor Kolf één van de eerste auteurs die ik opvolgde. Van
mevrouw Knoks kreeg ik toen, na enig aandringen, eens een
woordje uitleg over Kolf en zijn project:
“Professor Kolf is een geval apart. Heel lang geleden kreeg hij het
in zijn hoofd dat hij nog één ding wou doen vooraleer op pensioen
te gaan, en dat was een allesomvattend boek schrijven over zijn
vakgebied. Hij zou de kennis die hij over een halve eeuw
verzamelde bundelen en zo zijn nalatenschap verzekeren voor de
komende generaties en wij wilden dit sleutelwerk maar al te graag
uitgeven, met een dikke kaft er rond en een verguld leeslint er in.
Hij stopte met lesgeven, huurde een secretaresse en trok zich
terug op zijn zolderkamer om zijn levenswerk te schrijven. Dat was
dertien jaar geleden.
Zijn project werd doorgegeven van de ene uitgeefster aan de
volgende.
29
Bo, Huys, Hildegard, ik, we zaten allemaal achter hem aan,
smeekten hem om in te leveren, maar niets hielp. Eens om de
zoveel jaren ontvingen wij zijn manuscript, haalden wij opgelucht
adem en dachten wij dat hij eindelijk het punt had gevonden om
achter zijn monsterlijke werk te zetten. Maar telkens wij het
manuscript in productie gaven, volgde na enkele weken een
telefoontje van professor Kolf. Telkens klonk hij alsof het dak
waaronder hij zat elk moment naar beneden kon komen. Er was
hem de voorgaande nacht iets te binnen geschoten wat hij
compleet over het hoofd had gezien, of zijn aandacht was gevallen
op een pas verschenen artikel dat een compleet nieuw licht wierp
op zijn vakgebied, en hij smeekte ons om de productie van het
boek onmiddellijk stil te leggen en hem snel nog een hoofdstuk of
twee te laten herschrijven, “want u wenst toch geen sleutelwerk
uit te geven dat onvolledig is?”. Wij stemden telkens toe, wij
hadden geen keuze, zonder zijn eindtoestemming kon het werk
toch niet verschijnen, en we lieten hem verder schrijven.
De laatste versie die hij inleverde telde 970 pagina's, zeshonderd
meer dan destijds overeengekomen was. Toen besloten wij om het
werk eens te laten nalezen door iemand die bekend was met het
vakgebied van professor Kolf. De arme man kreeg er een geweldig
punthoofd van en heeft er halverwege de brui aan gegeven. Zijn
ingezonden manuscriptbeoordeling was even bondig als
onrustwekkend:
“Een onontwarbaar kluwen van verjaarde feiten en
voorbijgestreefde theorieën. In het beste geval te slijten aan een
handvol nostalgici en de naaste familie van professor Kolf en
professor Kolf zelf.”
“Waarom trekt u niet gewoon de stekker uit het project?” wou ik
wel eens weten.
Mevrouw Knoks haalde haar schouders op, rolde met haar ogen en
sprak de naam “Bo” uit alsof het een vloek was.
30
“Bo was een kei in het vak, zij kende iedereen in het wereldje en
wist ronkende namen aan de uitgeverij te binden. Zij ging hierbij
altijd uiterst snel en link te werk. Voor zo'n grote vis er erg in had,
bleek hij zijn leven lang aan uitgeverij Novum verbonden te zijn én
contractueel verplicht om de zoveel tijd een nieuw werk in te
leveren, in ruil voor onze op papier vastgelegde belofte dat wij het
zonder meer zullen uitgeven.
Bo schreef haar contracten zelf, in de pioniersdagen kon dit nog.
Zij was een meester in de kleine letters en dubbelzinnige
clausules, de ene na de andere trapte er blindelings in en tekende,
betoverd door haar honingzoete complimenten en zo ook professor
Kolf, en wij met hem.
Ondertussen bestaan dit soort contracten al lang niet meer, en
gelukkig maar, want het heeft er helaas al meermaals toe geleid
dat wij ons verplicht zagen totaal onverkoopbare rommel uit te
geven. Vele van deze levenslang onder contract staande auteurs
lieten er ondertussen gelukkig al het leven bij, of zijn niet meer in
staat om iets op papier te zetten. Enkel professor Kolf blijft over,
en hij schrijf en herschrijft in zijn zolderkamer, hopelijk tot het
eind van zijn dagen.
Wee de dag dat hij als bij wonder beslist dat het werk af is en wij
het moeten uitgeven. Dat zou niets minder zijn dan een ramp. Wij
zullen niet alleen uitgelachen worden door de hele juridische
wereld, en over de gevolgen van de financiële aderlating die dit
vervloekte boek met zich mee zal brengen, wil ik liever helemaal
niet nadenken.”
Erover nadenken deed mevrouw Knoks blijkbaar wel, want ze werd
er een hele poos stil van en staarde ernstig voor zich uit.
“Hoe pak ik Kolf aan?”, vroeg ik, ook al had zij haar antwoord
eerder al eens gegeven.
“Doe vooral niets. Wacht af. Komt er niets, dan prijzen wij onszelf
gelukkig. Komt er wel iets, dan...”, ze maakte haar zin niet af en
wij hebben nooit meer de draad van dit gesprek opgepikt.
31
Mevrouw Knoks verdween, mevrouw Uythetdal droeg mij op nooit
een woord over dat verdoemde project te reppen, ik ondernam
niets, professor Kolf bleef zijn levenswerk bijschaven en heel af en
toe ontving ik van hem een brief waarin hij verhaal deed van het
werk dat als een kanker aan hem begon te knagen. Ik heb zijn
brieven allemaal netjes bijgehouden in een map. Af en toe bladerde
ik er eens door. Ik had met die man te doen.
Elke brief begon op dezelfde verontschuldigende toon, dat het hem
oprecht spijt, dat hij niets liever wil dan het werk afronden, maar
dat tal van factoren hem telkens weer van zijn einddoel
wegtrekken. Dat zijn vakgebied niet stilzat, dat er altijd wel weer
nieuwe theorieën de kop opstaken die zijn eigen stellingen als een
pudding in elkaar deden zakken, dat het soms voelde als verloren
lopen in een doodlopend steegje. Maar bij al dit had professor Kolf
zich al lang neergelegd. Het werk zou een terugblik worden, op
het vakgebied zoals hij dit gekend had, schreef hij in een van de
eerste brieven die ik van hem ontving. Toen ik dit aan mevrouw
Knoks voorlegde, klonk haar jammerklacht als volgt: “Nog een
reden voor ons om de dag te vrezen dat hij eindelijk inlevert en wij
het moeten uitgeven. Hopeloos verouderd bij het verschijnen, 1500
pagina's vol Kolfs herinneringen van wat ooit een vakgebied was
en we krijgen dat monster aan geen straatsteen verkocht. Wat een
ramp. Loman, doe niets, hoor je me, niets!”
Ik deed niets en ik hoefde ook niets te doen, want Kolf werkte
voort en schreef trouw zijn verontschuldigende brieven.
Latere brieven brachten het verslag van de tegenslagen die zich op
hem stortten als wespen op een pot honing. Deze tegenslagen
hielden meestal verband met de verschillende secretaresses die
kwamen en huilend of op van de zenuwen weer gingen. Professor
Kolf was als de dood voor computers, en schreef alles aanvankelijk
met de hand, wat vervolgens werd uitgetypt op een ouderwetse
32
typemachine door een oude secretaresse, eentje die zijn
kraaienpoten wist te ontcijferen en nog overweg kon met een
typemachine.
De eerste versie van zijn werk stuurde hij in deze vorm naar ons
op. Mevrouw Knoks kwam toen op een geweldig idee om tijd te
winnen en de eventuele publicatie nog wat onwaarschijnlijker te
maken: de uitgeverij kon niets aanvangen met een uitgetypt
manuscript, het viel eenvoudigweg niet te bewerken en of hij dus
alles eens wou omzetten in een computerbestand. Daarop diende
zijn toenmalige secretaresse onmiddellijk haar ontslag in.
Professor Kolf was er het hart van in, schreef hij, want de dame
was reeds vele decennia bij hem in dienst geweest, kende hem
door en door en hoe moest hij nu zo gauw iemand vinden om haar
plaats in te nemen?
Uitgeverij Novum haalde opgelucht adem.
Maar, en dat kon ik stiekem ten zeerste appreciëren, professor
Kolf gaf niet op. De zoektocht naar een geschikte secretaresse
verliep moeizaam, zeker nu hij verondersteld werd haar uit zijn
eigen zak te betalen (de universiteit betaalde hem enkel nog zijn
brugpensioen, en de uitgeverij klasseerde zijn aanvragen tot
kostendeling steeds verticaal).
Dat weerhield hem er niet van om in afwachting van een nieuwe
secretaresse zijn doodsangst voor de computer te overwinnen, de
beginselen van het toestel te overwinnen en op een aftands en log
model de berg uitgetypte pagina's met twee vingers opnieuw uit te
typen, wat hem bovendien de kans gaf vrijelijk nieuwe stukken toe
te voegen en andere te herschrijven.
Na een jaar stilte liet professor Kolf via zijn allereerste e-mail
weten dat het einde van de tunnel in zicht was, dat hij bovendien
een nieuwe secretaresse had weten te vinden en dat zij zijn
“allerlaatste, zij het aanzienlijke correcties” verwerkte.
33
“Als het de Heer belieft”, schreef de oude professor, “is de
inlevering nader dan ooit. Ik bericht u spoedig over onze volgende
te nemen stappen richting de zaligmakende publicatie van mijn
levenswerk.”
De brief joeg een schokgolf door het kantoor. Hildegard sloeg de
handen in het gezicht en de intussen op het toneel verschenen
Uythetdal brieste: “Dit is een ramp! We moeten hem
tegenhouden!”
Iedereen wist goed genoeg dat wij hem niet tegen konden houden.
Gespannen wachtten wij zijn volgende bericht af.
Dit bericht volgde slechts enkele weken later, was erg kort en
geschreven op een typemachine, wat de inhoud van de brief al
verraadde: “Computer gecrasht. Schade aanzienlijk. Onbekend
aantal hoofdstukken verdwenen. Secretaresse in permanent
ziekteverlof. Maar wij geven niet op, en wij ploegen voort.”
Ik liet de brief de tafel rondgaan tijdens een kantooroverleg,
Uythetdal lachte triomfantelijk, Hildegard slaakte een zucht van
opluchting en zelfs mijnheer Mantris leek even goedgemutst, heel
even, want hij bleef op zijn hoede.
Hij durfde niet geloven dat deze computercrash de langverhoopte
genadeslag was voor het gevreesde boek. Jarenlang al zochten hij
en zijn juridische bollebozen naar dat ene achterdeurtje verborgen
in een clausule en de manier om zich van dit project te bevrijden,
maar zonder succes.
Ik wist zeker dat de alfabaas hier soms 's nachts van lag te woelen
in zijn bed, gekweld en gewekt door nachtmerries over een immer
voortschrijvende professor Knoks en zijn monsterlijk dikke,
onleesbare boek.
Zelf dacht ik ook af en toe eens aan de oude professor. Dan zag ik
hem zitten in zijn zolderkamer, de muren rond hem van vloer tot
plafond geïsoleerd en van de wereld afgesloten door papieren,
34
naslagwerken en vergeelde tijdschriften, en hij daar middenin aan
zijn tafeltje met zijn aftandse computer, en naast hem een op z'n
minst 1600 pagina's tellend manuscript, waarvan hij alle pagina's
had volgeschreven met aantekeningen en correcties in alle kleuren
van de regenboog. Ik zag een oude man met slechts één doel voor
ogen, zijn opdracht afronden, en telkens sleurt het werk hem
nieuwe zijwegen in en dwaalt hij weer verder af van zijn eindpunt
en probeert hij niet gek te worden.
Stiekem hoopte ik dat het ooit zou lukken, voor hij er het bijltje bij
neerlegde en al zijn werk voor niets zal geweest zijn.
Het was pas op de receptie ter gelegenheid van zijn
boekpresentatie, dat ik professor Kolf voor het eerst in levende
lijve zag. Veel volk was er niet komen opdagen, buiten mezelf,
professor Knoks, zijn hoogbejaarde vrouw, iemand die zijn broer
kon zijn, zijn huidige secretaresse en enkele fossielen uit zijn
vakgebied. Dat ik de enige vertegenwoordiger van de uitgeverij
was, verbaasde mij niets. Sinds die berg papier enkele maanden
ervoor plots als een bompakket voor de deur van het kantoor lag,
leek het alsof Uythetdal en Hildegard waren ondergedoken. Ik zag
of hoorde nauwelijks nog iets van hen. Tijdens
kantoorbijeenkomsten werd er met geen woord over de ramp
genaamd Kolf gerept. Ondertussen ging de productie van het boek
zijn gangetje en hoe hard we ook probeerden om het zo goedkoop
mogelijk gedaan te krijgen, het lukte maar niet om het explosief
uitdijende kostenplaatje in toom te houden.
Iets zei mij dat dit project zou kunnen uitgroeien tot een gezwel
van een dergelijke schaal dat de uitbarsting ervan wel eens
verstrekkende gevolgen kon hebben voor de hele uitgeverij.
Gelaten wachtte ik de knal af. Ik was een beetje bang, maar ook
nieuwsgierig naar wat de knal allemaal aan de oppervlakte zou
brengen.
35
Op de receptie knalde een fles schuimwijn en kroop professor Kolf
moeizaam op een verhoogje met in zijn hand naar schatting tien
langs beide kanten volgeschreven A4tjes. Ik zuchtte en keek op
mijn horloge. Niemand had mij gezegd hoe lang ik hier moest
blijven. De opdracht was om aanwezig te zijn. Ik was aanwezig
geweest, oordeelde ik en schuifelde voorzichtig achterwaarts
richting uitgang, met mijn glas in mijn hand en mijn blik gericht op
professor Kolf. Toen mijn rug de deur raakte en mijn hand de klink
zocht, voelde ik plots hoe een vreemde hand in de mijne gleed. Met
een ruk draaide ik mij om, als bij reflex klaar om fors uit te halen
met mijn vuist.
“Zo, wij ontmoeten elkaar opnieuw” grinnikte mevrouw Knoks.
“Wat brengt u hier?” vroeg ik, maar dacht het antwoord al wel te
kennen, om zich te verkneukelen over haar ex-werkgever
natuurlijk. Dat bleek ook zo te zijn, maar zij kwam zich niet louter
in eigen naam verkneukelen.
“Mevrouw Huys kon helaas niet aanwezig zijn”, zei Knoks
droogjes, “Dus heeft ze mij gestuurd om deze historische
gebeurtenis bij te wonen.”
“Mevrouw Huys?”
“Mijn nieuwe werkgeefster. Wist je dat nog niet?”
Neen, dat wist ik nog niet.
Achterafgezien weet ik niet meer precies of ik er ooit volmondig in
heb toegestemd, maar Knoks en ik gingen nog wat doordrinken, na
op de schier eindeloze receptie al behoorlijk wat goedkope
schuimwijn soldaat te hebben gemaakt. Professor Kolf was nog
steeds aan het speechen toen Knoks in mijn zij porde en iets te luid
verkondigde dat het tijd was om te gaan. Onopgemerkt het zaaltje
verlaten was sowieso geen optie, aangezien we bijna 1/3 van het
publiek uitmaakten. Misschien was het mijn verbeelding, maar ik
geloof dat ik professor Kolf nog hoorde roepen achter mij, “Ik
36
contacteer u nog voor een eventuele tweede editie!” en dat ik met
een huiver over het hele lijf snel de gang indook, mevrouw Knoks
achterna, die regelrecht naar het dichtsbijzijnde café beende.
Van al wat mevrouw Knoks mij vertelde in dat onopmerkelijke café
om de hoek, wat zowat haar hele levensverhaal was, kon ik mij de
volgende dag helaas niet veel meer herinneren. Plichtsbewust
probeerde ik het verslag van de vorige avond uit te schrijven in
mijn dossier, omdat je nooit weet waar je een clue gemist hebt en
om het hele verhaal op papier te hebben. Maar wat ik herlas was
niets meer dan onsamenhangend kluwen van benevelde, halve
uitspraken van Knoks. Spijtig.
Het had net zo goed jij kunnen zijn
Hen en Uythetdal
Vroeg of laat stort de boel daar in elkaar
Crisis, de crisis is de kiem
Meer met minder
De weerslag moet nog volgen
Kijk uit je doppen
Vermoeid sloeg ik het dossier dicht.
Het is waar, dacht ik, de feiten zijn vaag, maar ze stapelen zich op
en wijzen stilaan één richting uit. Ik weet alleen nog niet dewelke.
Ik ben dichtbij. Alert blijven, Loman, alert blijven.
* * *
Het schot weerklonk rond de middag. Het zinderde secondenlang
na doorheen de gangen en de bureaus van het kantoor. Pas toen
het weer stil werd, slopen wij naar buiten. De collega's troepten
samen in de keuken, ik ging wandelen, en toen ik terugkwam,
gingen zij weer aan het werk.
37
Ik herlas met ingehouden adem het schot dat van bovenaf op ons
was afgevuurd. Het klonk vaag en veelbetekenend, het schot zei
alles en niets.
Aan het eind van de maand komt mijnheer Mantris naar het
kantoor, met zijn cijfervreter en een niet bij naam genoemde
handlanger in zijn schaduw. Er zullen gesprekken plaatsvinden
met alle werknemers. Het functioneren van het kantoor zal
geëvalueerd worden. In bijlage kunnen wij een voorbereidende
vragenlijst vinden.
Het schot viel aan het begin van de maand, aan het begin van de
herfst. Het zou een lange maand worden, en een herfst als een
ander.
* * *
Ik ging op het stoeltje zitten dat daar voor mij klaar stond. Het was
broeierig heet in de vergaderzaal. Aan de overkant van het bureau
zaten mijnheer Mantris, zijn cijfervreter en iemand die werd
voorgesteld als hoofd van de personeelsdienst. Zij glimlachten alle
drie beleefd. Uythetdal nam plaats aan het andere uiteinde van de
lange tafel, niet naast mij. De drie aan de overkant letten niet op
haar. De alfabaas ordende papieren. De cijfervreter fluisterde iets
in zijn oor. Voor hen lag een rekenmachine.
“Opletten nu” sprak een ingebeelde bokser zich moed in in mijn
hoofd,
“Geen steek laten vallen. Rollen met de meppen. Het spel
meespelen. De zaak redden.”
Het gesprek begon. Mijnheer Mantris wees naar mijn papieren.
“Steekt u maar van wal.”
Ik vloog door mijn scenario. Ik kende elke woord en elke komma
en elke ingelaste pauze van voren naar achteren, maar hoorde
38
mezelf niet spreken, ik ving slechts klanken op. De hele tijd werd
mijn acteerprestatie met onbestemd geknik beantwoord door de
drie koppen aan de overkant. Mevrouw Uythetdal tikte met haar
pen tegen haar vingers, alsof zij zo de kadans van mijn uitspraak
onopgemerkt regisseerde.
En plots was het gedaan. Mijn tekst was op. Mijn mond was droog
en hing een beetje open.
“Prima” bulderde de alfabaas. Ik hoopte vurig dat er meteen een
“U kunt gaan” zou volgen.
“Was er verder nog iets?” vroeg hij.
“Euh...”
Deze vraag stond niet in mijn scenario. Het leek alsof mijn tong
opzwol en zo groot werd dat het spreken maakte.
Ik probeerde, “Ik denk...”, moeizaam, als letter voor letter, en
“Misschien...” en dan “Of toch...”, een breed en pijnlijk
uitgesmeerde pauze, waarbij ik het waagde even van hen weg te
kijken, door de grote ramen naar buiten, naar het water dat
voorbij stroomde en waar ik mij in wou laten glijden en dan
helemaal mee naar zee, en tot slot: “Neen. Dat was het. Denk ik.”
“Prima” bulderde de alfabaas nogmaals. De drie wisselden enkele
blikken, mijnheer Mantris knikte naar Uythetdal en dan naar mij
en zei: “U kunt gaan!”
Ik nam mijn tijd bij het rechtstaan, ik wou niet te haastig
overkomen, begroette nogmaals alle aanwezigen en vroeg wie ik
mocht roepen.
“Niemand” antwoordde de alfabaas en de drie koppen draaiden
zich naar mevrouw Uythetdal, die een kraaknet dossier uit haar
aktetas haalde, rechtstond en zelfverzekerd naar mijn plaats aan
de tafel wandelde.
“Flink” fluisterde ze tegen mij toen ze mijn plaats innam en ik
eindelijk kon gaan.
39
In de gang was het een stuk kouder dan in de vergaderzaal. Het
tochtte ook. De koele wind schudde mij uit wat een tijdloze trance
leek.
“Flink?” dacht ik, verward en gekrenkt siste ik het nogmaals
tussen mijn tanden door: “Flink!”
* * *
Die dag kwam ze niet meer opdagen. Het viel ons op, maar
niemand durfde luidop de vraag te stellen.
Ik besloot langer te blijven, overwerken, dat gaf een goede indruk
in deze bange tijden. Om kwart na vijf uur vroeg Loren of ik de
code van het alarm kende, want ik was de laatste en moest
afsluiten. Hoelang werkte ik hier al? Tuurlijk kende ik de code van
het alarm. Ik keek niet weg van mijn scherm en tokkelde
betekenisloos gebrabbel terwijl ik mijn hand opstak en een
bevestigend wuifgebaar maakte, “druk druk” mompelde ik.
“Tot morgen” hoorde ik haar zeggen terwijl ze al aan de afdaling
van de trappen begon. Zodra de zware voordeur in het slot viel,
sprong ik recht.
Op het eerste zicht zag ik niets opmerkelijks. Misschien was ze
gewoon ziek. Natuurlijk. In deze onzekere tijden had niemand daar
rekening mee gehouden. Wij vermoedden enkel het ergste. Haar
kop in een mand, haar lichaam op straat.
Aha. Het lichtje van haar scherm knipperde. Ik drukte op een
willekeurige toets en het scherm lichtte op. Als ik ergens clues kon
vinden, was het wel in haar mailbox. Voor ik op het icoontje klikte,
keek ik nog eens snel achter mij.
Beneden hoorde ik een sleutel moeizaam draaien in het slot van de
zware voordeur.
Bovenaan haar mailbox stond een bericht met een rood
uitroepteken en 'Vertrouwelijk' als onderwerp. Zender: 'Directie'.
40
Voetstappen bestegen de trappen. Verdomme. Te hoog om uit het
raam te springen, te laat om een ander bureau in te duiken, geen
gordijnen om achter te schuilen, geen plaats in de kasten. Zweet in
mijn handen en op mijn voorhoofd. De voetstappen bereikten de
eerste verdieping, nog tien passen en ik hing.
In haar handen droeg zij een lege kartonnen doos. Ze schrok maar
een beetje. Ze leek vooral afgestompt. Ze glimlachte niet.
“Overwerk. Zocht een dossier”, stamelde ik.
Ze haalde haar schouders op, zette de doos op haar bureau en
begon deze te vullen met wat haar toebehoorde. Ingekaderde foto's
van hond en man, een figuurtje in de vorm van een vogeljong dat
zijn hoofdje door de schelp steekt, een enorme balpen, haar
waterkruik, haar ergonomisch muismatje en enkele dozen
potloden, wat gekleurd papier, paperclips en een nietjesmachine.
“Zal je het vertellen, als ik wat bureaumateriaal meeneem?”, vroeg
ze emotieloos.
Ik schudde mijn hoofd. Ik zweeg in alle talen, enkel mijn dossier zal
het te weten komen.
“Hoe is het mogelijk?” vroeg ik. “Jij? Jij die hier al zo lang werkt en
nooit iemand voor het hoofd heeft gestoten?”
Ze haalde haar schouders op. Zij wist het ook niet en leek nog niet
bereid het te willen begrijpen. Zonder haar eeuwige glimlach
herkende ik haar haast niet meer.
Katarina nam geen afscheid, ze vertrok gewoon en ik ging terug
aan mijn bureau zitten en dacht: “Zal ik ook in alle stilte
verdwijnen? Zal iemand in het kantoor zich vragen stellen?”
De volgende dag was Annemie ziek, ze had een berichtje gestuurd.
Zonder haar getokkel, was de stilte in ons bureau compleet. Ik
moest denken aan Loren, plots en voor het eerst alleen in haar
bureau, geen eeuwig glimlachend klankbord meer aan de overkant.
En ik dacht even aan een Becky, alleen in haar bureau. Ook een
41
Shanti was van de ene dag op de andere verdwenen, maar daar
stond niemand van te kijken. Wij dachten dat er wel weer een
nieuwe Shanti zou opdagen, enkele dagen of een week later, maar
dat gebeurde niet. Eén assistent voor Hildegard was meer dan
voldoende, had men besloten.
De rest van de week hielden wij onze adem in, voor wat nog kon
komen, tot wij dachten dat het gevaar was geweken. Als er tegen
de komst van het weekend geen hoofd meer rolde, dan was de golf
gaan liggen.
Die vrijdag, klokslag vijf uur, haalden de achterblijvers opgelucht
adem en rekenden wij onszelf in gedachten tot de gelukkigen, zij
die deze bijltjesdag overleefden en nog even mochten blijven.
* * *
“De truc is, Loman”, zei ik tegen mezelf, “Dat je er gewoon aan
moet beginnen. Niet nadenken, gewoon doen.”
Ik stond op. Humeurig als de pest. En ik wist nog niet eens dat
deze dag als de tekst van een oud blueslied zou verlopen.
Rust had ik die nacht niet gevonden, woelend op mijn matras op de
grond tussen de bergen dozen in mijn nieuwe woonst. Mijn
onstopbare gedachten waren een takenlijstje dat zichzelf urenlang
afdreunde. Behang aftrekken. Verven. Kasten kopen. Kasten
inelkaar steken. Allerhande maatschappijen contacteren om mijn
verhuis bekend te maken. De toevoer van noodzakelijkheden als
water, elektriciteit en televisie regelen. De keuken, ja de keuken
kan ook wel een opfrisbeurt gebruiken. En de badkamer. Is er nog
budget voor een nieuwe sproeikop en een douchegordijn? Neen,
eigenlijk niet. Wat heb ik nog wel? Genoeg om af te betalen en te
eten. Waar kan ik snel nog wat extra geld vinden? Plaatjes draaien,
ik moet dringend hier en daar nog eens wat plaatjes draaien. Maar
waar? Wie wil mij nog nu ze allemaal computers hebben die gratis
42
de hele avond lang de bars van muziek voorzien? De dood van de
bar-dj, dat is het!
De wekker zei: “Slapen verdomme, straks is het te laat!”
Het is te laat. Uitgerust zijn zit er niet meer in. Probeer eens aan
iets te denken waar je rustig van wordt. Comfort. Rust. Een nieuwe
zetel, dat kan ik nog gebruiken. Kost geld. Hoeveel heb ik nog over
voor een zetel als ik de keuken voorlopig laat zoals ze is?
Tweedehands.
Moet ik gaan bijklussen in het weekend? Misschien achter een bar
gaan staan, glimlachen en vocht schenken voor de dorstigen, of
één nacht in de week post gaan sorteren en zo voor twee dagen
geld verdienen? Dat overleef ik niet. Stop!
De wekker zweeg, hij wist dat het toch geen zin meer heeft om mij
nog op de vingers te tikken. Ik draaide me op mijn zij. De top van
mijn neus raakte de rand van een doos. Ik keek behoedzaam
omhoog en zag niets dan nog en veel te veel dozen. Ik draaide mij
op mijn andere zij.
Het werk. Het is net als de dozen. Het stapelt zich op, de toren
wankelt. Ze blijven maar werk op mijn bureau dumpen. Het moet
snel gaan. De druk van heel hoog hogerop is nog toegenomen. De
zeilen moeten bijgezet worden. De crisis doorstaan door harder te
werken, meer winst te maken, want wij doen het goed, dat liet de
top weten, de cijfers waren beter dan de voorgaande jaren, wij
leken crisisbestendig, dat zeggen ze nu, al die stress voor niets. En
ondertussen maar werken, steeds sneller, ik ga fouten maken die
zullen opvallen. Ik heb al een paar fouten opgemerkt. Een paar
kleintjes, zoals typfouten en verkeerd geïnterpreteerde correcties
van een auteur, en één grote, die mij een rode kop gaf toen ik het
stom toevallig vaststelde, een stevige spellingsfout pal op een
cover van een pas verschenen boek. Een letter 'n' te weinig in de
titel. Hoe stom kon ik geweest zijn om dit te laten passeren? Ja, het
was druk, maar dit was een grove fout. Waarom had nog niemand
anders het gemerkt? Hierin zag ik mijn kans. Wat doe je als je een
43
gemaakte fout vaststelt op het werk? Het meteen gaan melden,
eerlijk duurt het langst, toegeven, ja ik was onoplettend, het spijt
mij, of niets zeggen en hopen dat niemand het merkt? Als een
dronken automobilist die gehuld in de nacht een meisje doodrijdt
langs een verlaten weg die blind van paniek snel om zich heen
kijkt, ziet dat hij en het dode meisje alleen zijn, en op de gaspedaal
duwt. De schuld is een gevoel dat hij spaart voor de volgende
ochtend.
De knop van mijn goede en dure nieuwe broek schoot los toen ik
hem aan wou trekken. Ik vloekte. Opnieuw moest ik toegeven dat
ik zelfs op mijn leeftijd nog geen knop aan een broek kon naaien.
Wat mij betrof was die mooie nieuwe broek om zeep. Ik trok een
mindere broek aan, dat stoorde mij meer dan ik voor mogelijk
hield.
Ik stapte de deur uit, de plenzende regen in. “Ook dat nog”
mompelde ik, en ik voorvoelde al dat de ellende hiermee niet
voorbij zou zijn. Het was zo'n dag.
De ochtendspits op weg naar het werk was manisch. Honderden
wagens wrongen zich ongeduldig door een smal stuk van de stad,
en ik ertussen met mijn fietsje, de tanden op elkaar en de vingers
gespannen om de remmen geklemd. Een rund op wielen sneed mij
de pas af. Ik wou mezelf als een kamikazepiloot tegen zijn wagen
werpen om hem een schuldgevoel aan te smeren. De regen drong
door tot in mijn schoenen.
Als iemand die stampvoets door een moeras wandelt, liep ik de
keuken binnen. Ik botste op Loren. Ze schrok, ik keek haar aan,
“Oei” zei ze. Haastig schonk ze haar koffietas vol en verdween
vanonder de donderwolken die ik achter mij aan sleepte. Alleen
bleef ik even staan, proberen te bedaren, moed inpraten, “gewoon
de dag doorkomen en na het werk meteen gaan slapen” en ik trok
44
de voorraadkast open en zocht een koffietas. De kast was leeg.
Achter mij snorde de afwasmachine. Ik moest snel zijn, ik rende de
trappen op, gooide de deur van mijn bureau open en keek naar de
plek waar mijn koffietas van gisteren had moeten staan. Weg. Pas
toen merkte ik haar logge gestalte op, achteraan bewegend in het
nog onderbelichte deel van het bureau. De kuisvrouw kroop recht,
een stofdoek in de hand, zag mij in het deurgat staan en zei: “Oei!”
Ik keerde verslagen terug naar de keuken.
Weer op de eerste verdieping, met een tot de rand met koffie
gevuld melkkannetje onwennig in de hand, liep ik een onbekende
tegen het lijf. Ze kwam uit het kantoor van de Becky's en de
Shanti's. Ze was erg jong, verlegen knikte ze toen ze mij en mijn
melkkannetje zag en om toch maar niets te hoeven zeggen, propte
ze snel wat papieren in de printer. Ik doopte haar Becky. De vorige
Becky was na de bedrijfsuitstap verdwenen. Niemand stelde zich
daar vragen bij. Becky's komen en Becky's gaan. Het is een
kantoortraditie. Dat haar verdwijning Uythetdals wraak was omdat
zij niet mee had willen spelen met het detectivespel, daar gingen
wij stilzwijgend van uit.
Aan mijn bureau zat ik alle hoeken van het melkkannetje te
bekijken en mij af te vragen hoe ik hier van kon drinken zonder
mijn mindere broek vol te storten. Ondertussen deed de logge
kuisvrouw haar werk, op een manier die elke vezel in mijn lijf om
bloedvergieten liet schreeuwen. Eerst veegde ze ongevraagd alle
papieren bij elkaar die ik daar volgens mijn logica achter de chaos
over elk vrij stuk bureau had uitgespreid.
“Wat doe je nu!” wou ik brullen. Stijf van de zenuwen zat ik naar
mijn opstartende scherm te staren.
Vervolgens kroop ze achter mij langs, ze wrong zich door het voor
haar veel te smalle stuk tussen mijn bureaustoel en de kast, haar
enorme borsten streelden mijn nek. Ik huiverde en mepte bijna de
45
Enter-toets uit mijn klavier. Met mijn volle vuilbak boven haar
hoofd getild wrong ze zich weer uit de nauwe hoek, weer die
borsten in mijn nek. Haar achtersteven raakte klem, ze gaf zichzelf
een moeizame draai en een stapel dossiers donderde uit de kast.
“Oei” zei de kuisvrouw terwijl ze zich probeerde te bukken, maar
ik sneed haar de pas af met mijn bureaustoel en snerpte “Laat
maar liggen!”
Ze liet alles liggen en verliet het bureau.
Ik ademde een paar keer diep in en uit, omdat ik ergens had
gelezen dat dit helpt bij potentiële zenuwexplosies. Het hielp een
beetje, tot de deur weer met een klap tegen de muur sloeg en de
kuisvrouw naar mij toe waggelde met een emmer en een vod in de
hand.
Haar hardnekkig negerend, opende ik mijn mailbox. Ik verwachtte
onheil. Want zo'n dag was het. Naast mij hoorde ik een paar
kapotgewerkte knieën kraken, de kuisvrouw zuchtte als een
lekgeslagen luchtmatras. Vanuit een ooghoek zag ik die enorme
ophoping die haar rug moest zijn en een hoofd dat op en neer ging
en ik hoorde meer gekraak en gezucht. Mijn stoel begon te
schudden, en nog wou ik niet kijken wat ze aan het doen was, uit
angst voor een plotse uitbarsting van extreem geweld.
Weinig nieuwe e-mails, stelde ik vast, maar durfde niet opgelucht
ademhalen. Eén e-mail kan volstaan om de dag om zeep te helpen.
Mijn bureaustoel wiebelde nog wat woester, het leek wel alsof ik
op een boot op onrustige wateren zat. Ik nam een snelle slok van
mijn melkkannetje, te snel, ik morste hete koffie op mijn mindere
broek, loste een gedempte vloek. Ik werd bijna uit mijn stoel
geschud, mijn koude tenen krulden in mijn natte schoenen, ik keek
naar beneden, haar hoofd ging op en neer, op en neer, het puntje
van haar tong stak verbeten tussen haar tanden en ze wroette met
haar vod over de poten van mijn stoel.
46
In gedachten landde mijn gebalde vuist hard en berekend op haar
kalende kruin. Ik schrok van mijn eigen gedachten, knipperde
enkele keren met mijn ogen en sprong uit mijn stoel om mezelf vijf
minuten op te sluiten in de wc. Toen ik terugkeerde, ietwat
uitgeraasd, was de kuisvrouw weg, rinkelde mijn telefoon, zat
Annemie op haar plaats, ze zag mij en ze zei: “Oei.”
“Spreek ik met mijnheer Loman van uitgeverij Novum?” sprak een
bedeesde stem aan de andere kant van de lijn.
“Ja” zei ik, om er geen woord te veel aan vuil te maken. De stem
klonk niet als een bedreiging, maar ik bleef op mijn hoede. Het
was zo'n dag.
“Het betreft het volgende” zei de stem, ik realiseerde mij dat hij
zich nog niet had voorgesteld.
“Wij zitten er een beetje verveeld mee, moet u weten.”
Mijn aandacht werd afgeleid door een binnenkomende e-mail, die
zich aankondigde in de rechterbenedenhoek van mijn scherm.
“Het zit namelijk zo. Wij ontvingen de tweehonderd exemplaren
van de door ons bestelde boeken, netjes op tijd, waarvoor onze
dank.”
Ik opende de e-mail en luisterde maar half. Mevrouw Uythetdal.
Geen onderwerp. Niet haar gewoonte. Dat beloofde niet veel
goeds. Zeer summiere inhoud: “Wij hebben een probleem. Bel mij
zodra je dit leest. Ik zit in de wagen.”
“Bent u daar nog” hoorde ik de bedeesde man vragen. Ik voelde
mij met broekzakken vol stenen wegzakken in een beerput.
“Zegt u maar” zei ik gespannen.
“Het zit namelijk zo. Wij hadden het eerst helemaal niet gemerkt.
De boeken zagen er zo op het eerste zicht prima uit. Wij hadden
niets minder verwacht van uw uitgeverij. Tot het oog van één van
onze leden viel op een detail op de cover.”
47
De uitwerpselen raakten mijn neus. Ik zat er te diep in om er nog
zelf uit te klauteren.
“Oh ja? Wat scheelt er dan?” vroeg ik zo onschuldig mogelijk.
“Heeft u het boek daar bij u liggen” vroeg de man. Het boek lag,
sinds ik de verschrikkelijke ontdekking gedaan had, verstopt onder
een stapel vergeten dossiers in mijn onderste schuif.
“Ja, het ligt hier vlak naast mij” loog ik.
“Kan u dan eens naar de ondertitel kijken op de frontcover?”
Ik maakte een zoekend geluid, “hmmm”, maar het klonk meer als
een kreun.
“Zie u het?”
“Ik denk... Secondje...”, het zweet stapelde zich op onder mijn
oksels.
Het leek wel alsof Annemie angst kon ruiken, ze stak haar hoofd
boven haar scherm uit en keek mij vragend aan, en ondertussen
gaapte ik naar Uythetdals e-mail en hoorde ik de bedeesde stem
zeggen: “Een 'n' te weinig, toch?”
Ik wrong mezelf in honderdenéén bochten vol excuses, probeerde
mijn ongeloof uit te drukken, hoe zoiets had kunnen gebeuren, dat
zulks ongezien was in het bestaan van de uitgeverij en deze zaak
tot op de bodem zou uitgespit worden om de schuldige aan te
wijzen. Ik was het, ik wist het, ik had deze cover als laatste
bekeken en naar de drukker gestuurd. Ik had niet goed opgelet, ik
was te druk bezig met iets anders, of mijn hoofd stond er niet naar,
ik had gedacht: “Het zal wel goed zijn, iemand anders zal er wel
naar gekeken hebben.”
De man bleef vriendelijk. Met zachte, immer begripvolle stem
legde hij mij uit wat er moest gebeuren en hoe die ene letter 'n' op
een nachtmerrie zou uitdraaien.
“Gezien de exemplaren bedoelt zijn om uit te delen aan onze meest
voorname leden en gezichtsverlies ons deel zou zijn als wij hen het
boek ongewijzigd voorleggen, en gezien ons in deze geen schuld
48
treft, stellen wij het volgende voor: wij zenden de volledige oplage
terug naar u, uitgeverij Novum staat in voor de vernietiging van de
boeken, het drukken van een geheel nieuwe oplage mét de
ontbrekende 'n' op de cover en bezorgt ons deze binnen veertien
dagen, en dit uiteraard geheel zonder extra kosten voor ons. Pas
bij levering van de foutloze oplage, zullen wij het verschuldige
bedrag van de oorspronkelijke oplage overschrijven aan de
uitgeverij. In ruil voor uw moeite en uw goede wil om deze fout
recht te zetten, zullen wij ook voor de eerstvolgende jaren aan uw
uitgeverij denken om onze boeken te publiceren. Denkt u hiermee
akkoord te kunnen gaan, mijnheer Loman?”
“Hmm?” was mijn uit het lood geslagen antwoord.
“Of u als uitgever hiermee akkoord kan gaan, dat u alle kosten
draagt van het rechtzetten van deze toch wel vervelende
drukfout?”
Ah, de bedeesde man dacht dat ik hier zelf over kon beslissen. Ik
had deze klant van Uythetdal van begin tot eind begeleid. Wij
hadden gebeld en gemaild en alles was vlot verlopen, en nu ging
hij er van uit dat ik ook dit even zou oplossen.
Ik rook een kans. Met het mes op de keel, sprongen mijn verstand
en overlevingsdrang in een hogere versnelling. Misschien kon ik
dit wel oplossen zonder dat iemand het ooit te weten zou komen.
Als een gek probeerde ik mijn geheime gezichtsredding op het
spoor te zetten.
“Minuutje” zei ik tegen de telefoon, “Ik zoek even iets op.”
“Gaat u gerust uw gang” hoorde ik hem zeggen.
Annemie zat mij nog steeds vragend aan te kijken.
“Probleem?” vroeg ze.
“Niets ergs” antwoordde ik snel, en ik dacht: “Natuurlijk!
Annemie! Productieverantwoordelijke. Ik moet haar betrekken in
dit complot. Annemie zal met plezier in de boot stappen. Een
49
complot opstarten en dan alles in de doofpot dumpen, zelf initiatief
nemen achter de rug van de bazen en vooral achter de rug van
Uythetdal. Héérlijk zal ze dat vinden, spannend, eindelijk gebeurt
er iets in het kantoor wat de dagelijkse sleur kan doorbreken!
Eerst zullen wij de teruggezonden oplage zelf in ontvangst nemen
hier op kantoor, makkelijker kan niet, het zijn maar dozen, dozen
zien er onschuldig uit en dozen vliegen hier dagelijks binnen en
buiten.
En wat dan? Wij zullen overwerken, blijven tot iedereen weg is, en
dan gooien wij de ene doos na de andere, die hele gedoemde
oplage, in de grote papiercontainer buiten in de garage. De stapel
dozen overdekken wij met nietszeggende losse papieren. Niemand
zal iets merken. Die oplage heeft nooit bestaan.
Daarna wordt het moeilijker. Met Annemies connecties in het
drukkerswereldje zullen wij proberen in elke tak van de productie
iemand mee te trekken in ons complot.
Eerst moet de cover opnieuw gemaakt worden. Geen enkel
probleem, gewoon vragen aan de opmaker om ons een cover te
leveren met die titel en die ondertitel, uiteraard een andere
opmaker dan degene die de gedoemde cover destijds maakte. Met
het binnenwerk van het boek zelf scheelt niets, dus eenmaal we
een foutloze cover hebben, kunnen we ons complot naar het
volgende niveau tillen: het clandestien drukken. Annemie kent wel
iemand, of iemand kent die iemand kent in een drukkerij die iets
voor een prijsje gedaan kan krijgen voor ons. In elk bedrijf gaan
werkers schuil die snakken naar een beetje revolte, een beetje
spanning en een beetje risico nemen. Als wij ons mannetje
gevonden hebben, is het mijn beurt.
Ik stel een artikel op in de databank, voor een fictieve publicatie.
Zo kunnen wij de boekhouding om de tuin leiden, en in het
verlengde van de boekhouding ook de bazen die de cijfers vreten.
Aan ons mannetje bij de drukker die aan minimumtarief
tweehonderd boeken zal laten drukken, geef ik de factuurcode van
50
de fictieve publicatie door. Op deze code worden alle gemaakte
kosten gefactureerd en volgens de regels van het spel in de
databank ingegeven door mij en vervolgens gelezen door de
boekhouding. De oplage wordt volledig afgenomen door de klant,
in ons magazijn zullen ze het boek nooit te zien krijgen, dus daar
kunnen ze zich ook al geen vragen bij stellen. Zodra de nieuwe
foutloze oplage bij ons op kantoor wordt geleverd, zal ik Annemie
vragen of we haar busje kunnen gebruiken om de dozen
persoonlijk bij de klant af te leveren, waarna wij hen kort en
krachtig de hand zullen schudden, ons omkeren en deze hele zaak
achter ons laten en er nooit meer over spreken. En dan afwachten
en elke dag hopen dat we niets over het hoofd hebben gezien.
“Bent u daar nog?” hoorde ik de bedeesde stem vragen. Ik was
hem even volstrekt vergeten, ik overliep het gewaagde plan, op
zoek naar mogelijke gaten. Mogelijke gaten genoeg. In elke fase
kon er iets mislopen. Mensen kunnen praten, vijandelijke oren
kunnen iets opvangen, een wakkere boekhouder kan iets opmerken
wat niet pluis is, een dubbele levering aan dezelfde klant,
bijvoorbeeld.
Neen, waterdicht was het niet, en bloedlink was het zeker, maar
op dat moment zag ik geen andere uitweg.
“Ik ben er nog”, zei ik haastig, “Ik zoek uit wat wij voor u kunnen
doen, maar ik kan u alvast gerust stellen: wij zullen er alles aan
doen om u kosteloos van dienst te zijn!” Dat stemde de man
tevreden, hij hing op en toen pas herinnerde ik mij dat ik dringend
mevrouw Uythetdal moest bellen.
Haar telefoon ging over, drie keer, vier keer, misschien zou ze niet
opnemen, ik hoopte het, uitstel kon ik goed gebruiken. Na de vijfde
toon nam ze op en hoorde ik in een oceaan van verkeersgeluiden
51
haar krakende stem: “Midden de stad. Waanzin. Ik bel binnen één
minuut terug!”
Het duurde inderdaad slechts één minuut voor zij terugbelde, lang
genoeg om mij te realiseren dat ik één belangrijk detail over het
hoofd had gezien, wat het hele plan kon kelderen: de factuur van
de klant.
De klant zou pas betalen voor de door ons in het geheim
vernietigde oplage bij levering van de door ons in het geheim
gemaakte oplage. Op dat moment zouden er in de databank twee
artikels bestaan die verwijzen naar hetzelfde boek. Slechts voor
één zal er een betaling bij de boekhouding terecht komen. Welke
toverkunsten moest ik in godsnaam uit mijn mouw schudden om
dit op een geloofwaardige, cijfermatig waterdichte manier in ons
voordeel te doen uitdraaien?
Het begon te tollen in mijn hoofd, en de minuut was voorbij, ik
tilde in slow motion de hoorn van het toestel, plaatste het als de
loop van een geweer tegen mijn hoofd en wachtte op het
genadeschot.
“Loman?” riep Uythetdal, ze klonk alsof iemand haar bij het nekvel
optilde.
“Probleem!” riep ze.
“Zeg het maar” sprak ik sereen, als tijdens dat handvol seconden
wanneer het besef van de onafwendbare dood de mens in een
laken van berusting wikkelt.
“Kolf!” riep zij, en natuurlijk dacht ik aan het geweer, en niet
zozeer aan de professor.
“De boekhouding heeft mij gewezen op een ontbrekende factuur
voor de 95 verkochte exemplaren van Kolfs boek!”
Ik moest even nadenken alvorens ik mij herinnerde hoe deze vork
nu weer in de steel zat.
52
“De 95 exemplaren die u uit het magazijn ontvreemd heeft en bij u
thuis opgeslagen en waarover u aan de boekhouding berichtte dat
deze tijdens een seminarie aan gunsttarief zijn verkocht en
waarvoor u zelf de rekening heeft betaald?” vatte ik het zo goed en
zo kwaad als mogelijk samen, zonder er bij stil te staan dat
Annemie mij nog steeds vragend zat aan te kijken en alles kon
horen en zij fronste nu heel erg hard haar wenkbrauwen.
“Juist!” riep Uythetdal opgejaagd, “die boeken liggen nog steeds
bij mij op zolder, die rekening heb ik nooit betaald en een factuur
heb ik al helemaal niet.”
“Niet betaald? Waarom niet?” vroeg ik verwonderd maar ook even
opgelucht na alle paniek van de voorbije minuten, eindelijk zat
eens iemand anders in de nesten, een zeer welkome afleiding op
zo'n dag.
“Ja. Niet betaald. Ik ging het doen, de dag nadat ik de boeken
ontvreemdde, en toen heb ik het een dag uitgesteld, en dan nog
een dag, en ondertussen spendeerde ik hier en daar wat, wat
veel... Weet je, Loman, ik heb een dure smaak. Soms word ik ziek
van mezelf!”
Ik grijnsde breed en gebaarde naar Annemie dat zij nog even
geduld moest hebben, haar nieuwsgierigheid viel nauwelijks nog in
te dijken.
“En toen ik eindelijk wou betalen voor die ellendige boeken, bleek
er zo'n gat in mijn rekening te zitten dat ik onmogelijk nog dat
bedrag kon ophoesten vooraleer mijn volgend maandloon gestort
werd, waardoor de boekhouding alle tijd heeft gekregen om er
eens z'n licht op te laten schijnen en mij aangemaand heeft om de
klant onmiddellijk tot betaling te laten overgaan. Zoniet zullen zij
zelf iemand sturen om de betaling op te eisen!”
“Maar de klant bestaat niet” merkte ik op, om haar nog nerveuzer
te maken dan ze al was.
“Natuurlijk niet!”
“En wat nu?”
53
Het werd even stil aan de andere kant, alsof zij een verlaten
donker steegje was ingereden en nu alles rustig op een rijtje zette.
Langzaamaan hoorde ik haar strijdvaardige en overzelfverzekerde
zelve weer tot leven komen.
“Maak je niet ongerust, Loman, ik vind er wel wat op. Desnoods zul
je wat moeten knoeien in de databank, een betaling voor het een of
ander versluizen van het ene artikel naar dat van Kolf, codes
veranderen, zelf een factuur uitschrijven op naam van een fictieve
klant en naar de boekhouding sturen, en zo tijd winnen, tot ik weer
over het geld beschik om alles recht te zetten en een manier vind
om alsnog die ellendige boeken aan de straatstenen te slijten en
mijn geld terug te winnen!”
Deze dag werd met de minuut ingewikkelder en frauduleuzer.
“Laat maar weten als ik iets kan doen” zei ik.
Haar problemen kwamen gevaarlijk dicht in het vaarwater van
mijn gewaagde reddingsplan.
“Dank je, Loman, ik zal dit niet vergeten!” klonk het verbazend
warm van haar kant, “Maar er is nog iets” klonk het al meteen wat
herkenbaarder en verontrustender.
“Ik kreeg zonet een telefoontje van een klant, vlak voor ik jou
belde. Ik had geen tijd om op te nemen, dus heb ik hem iets laten
inspreken. Iets over een fout op een cover of iets dergelijks, en dat
hij ons dankte voor het snelle en correcte handelen. Weet jij daar
iets van, is er iets wat ik niet weet?”
“Het zit erop” dacht ik, “Game over. Het net spant zich op, de
bodem zakt uit de mand, het masker scheurt en de incompetentie
ligt naakt voor ieders ogen te kronkelen op de grond. Ik hang.”
Ik dacht niet meer na en zei het eerste wat mij te binnen schoot.
“Oh dat. Geen probleem. Hij heeft mij gebeld toen ik deze morgen
aankwam op kantoor. Iets met een vlekje op de cover, niets
ernstig. Bleek enkel op een handvol exemplaren zichtbaar te zijn.”
54
“Een vlekje?” vroeg Uythetdal, “Dat is vreemd. Heb je daar zo'n
boek bij je liggen?”
“Neen” loog ik.
“Hoe weet je dan dat niet alle boeken een vlek op de cover
hebben?”
“Ik heb de drukker gebeld om te vragen hoe het zat” loog ik maar
door, ik raakte bijna uitgeput, ik hoopte vurig dat zij snel haar
aandacht zou verliezen.
“En?”
“Zij gaven toe dat er een foutje in het drukken was geslopen, en
dat het hen spijt, zij stellen voor dat zij ons minder zullen
aanrekenen en dat het nooit meer zal gebeuren.”
Ik hoorde haar tevreden grommen, “Aha, een lagere productiekost,
maar dezelfde inkomsten, dat betekent meer winst!”
Ik wist ondertussen duivels goed hoe ik haar kon charmeren.
“Wie is die drukker trouwens? Misschien moeten we wel vaker met
hen werken.”
Weer moest ik mezelf inhouden om niet te vloeken, ik ontsnapte
maar niet uit dit kluwen van een gesprek. Ik blokkeerde, ik was
leeggelogen. Radeloos staarde ik voor mij uit. Annemie zat mij nog
altijd vragend aan te kijken. Ik schudde vragend met mijn hoofd.
Zij begreep meteen de hint.
“Oscar. Dringende telefoon voor je!” riep zij.
“Wie was dat?” vroeg Uythetdal.
“Annemie” riep ik terug, ik schoot even door mijn overwerkte
stem. “Dringende telefoon voor mij! Moet nu neerleggen!”
“Oh. Ok. Neem maar op. Alles is dus in orde met die klant, ik hoef
niets meer te ondernemen?”
“Niets, helemaal in orde!” riep ik, ik dacht even dat ik ging huilen.
“Ok, we komen er later wel op terug. Prettige dag nog, Loman, en
dank voor alles” en eindelijk hing zij op en liet ik de hoorn en erna
mezelf vallen op het blad van mijn bureau.
55
Enkele tellen later, het konden ook enkele minuten geweest staan,
voelde ik een hand op mijn schouder.
“Gaan we na het werk iets drinken?” vroeg Annemie. Ze
glimlachte. Het gevoel was nog niet weg, ik twijfelde tussen huilen
of gillen.
“Ok” zei ik, want liters bier leken mij levensnoodzakelijk.
“Dat kan je eens rustig het hele verhaal vertellen” zei ze.
“Dat zal ik doen” zuchtte ik.
56