Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport
Transcript of Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport
Landbouw
HenkWesthoek(MNP),JanvanDam(MNP)enHenkvanZeijts(MNP),HermanStolwijk(CPB)
enJanGroen†(RPB)
187
h 5 Landbouw
Inleiding
In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe de Nederlandse landbouw zich in de
periode tot 2040 zal ontwikkelen. deze vraag wordt beantwoord tegen de achtergrond
van de vier scenario’s uit ‘Vier Vergezichten op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004).
In de uitwerking van deze scenario’s ligt de nadruk op de rol van de landbouw als
producent van verhandelbare marktgoederen en op de gevolgen die deze productie
heeft op de kwaliteit van de leefomgeving.
LandbouwinNederland
de landbouw is veruit de grootste gebruiker van het landoppervlak van Nederland.
hierdoor is de landbouw gezichtsbepalend voor het landelijk gebied. Landbouw, waar
ook ter wereld, heeft per definitie effecten op de kwaliteit van het natuurlijk milieu.
door het ingrijpen in het natuurlijke systeem en door de emissie van mineralen en
gewasbeschermingsmiddelen is de biodiversiteit van landbouwgebieden veelal kleiner
dan die van ongerepte gebieden. daarnaast zorgt de landbouw voor grote transport-
stromen. geproduceerde goederen inclusief mest, worden afgevoerd en intermediaire
producten als veevoer en kunstmest worden aangevoerd. In de meeste landen is
de landbouw een economische sector van betekenis, ook in een ontwikkeld land als
Nederland. Landbouwbedrijven zijn vaak gezinsbedrijven, waardoor de landbouw voor
velen nog steeds een manier van leven is. Wel wordt er steeds vaker een beroep
gedaan op arbeid afkomstig van buiten het gezin.
ondernemers in de landbouw zijn er primair op gericht producten voor de markt te
produceren. de economische waarde van dit product komt tot uitdrukking in het bruto
nationaal product. de landbouw produceert echter niet alleen voedsel maar kan ook
(andere) niet-verhandelbare diensten leveren ten behoeve van landschap en natuur.
Voor deze groene diensten wordt de landbouw niet of nauwelijks beloond.
In de bedrijfsvoering ‘concurreren’ die diensten met producten die op de markt wel
een prijs krijgen. de afgelopen decennia heeft dit geleid tot een continue afname van
de levering van deze groene diensten, ondanks de hoge maatschappelijke waardering
ervan. dit heeft geleid tot een achteruitgang van het landschap en van de natuur in het
landelijk gebied.
de wijze waarop de landbouw de leefomgeving gebruikt en beïnvloedt is dyna-
misch. economische en technologische ontwikkelingen, veranderingen in beleid en
maatschappelijke waardering zorgen voor continue veranderingen. een voorbeeld
hiervan is het grondgebruik door de agrarische sector. de hoeveelheid grond die de
landbouwsector in Nederland gebruikt, wordt vooral bepaald door ontwikkelingen in
de rest van de maatschappij. de niet-landbouw oefent een vraag uit naar ruimte voor
wonen, bedrijven, infrastructuur, recreatie, water en natuur. die vraag concurreert met
Welvaart en Leefomgeving 2006
188
de vraag van de landbouw naar ruimte. de landbouw is veelal de verliezende partij in
die concurrentiestrijd, ofwel omdat de marktwaarde bij een ander gebruik, zoals voor
woningbouw, veel hoger is ofwel doordat de vraag gesteund wordt met overheidsgeld,
zoals bij de bestemming van grond voor natuur of water. Zelfs als de inkomens in de
landbouw hoog zijn, zal de tegendruk van de landbouw niet heel groot zijn.
Naast economische factoren speelt ook het ruimtelijke ordeningsbeleid (Ro-beleid)
hierbij een belangrijke rol. er is een bestemmingswijziging nodig om landbouwgrond
voor andere doeleinden te gebruiken. de ratio voor het huidige Ro-beleid ligt deels
in de aard van verstedelijking waarvoor in Nederland gekozen is (gebundelde
deconcentratie, in combinatie met bufferzones), deels in het feit dat men de landbouw
wilde beschermen. Vooral de rol van de grondgebonden landbouw als drager van
de open ruimte wordt positief gewaardeerd. Als deze waardering afneemt, zal dit
gevolgen hebben voor de planologische bescherming die de grondgebonden landbouw
momenteel geniet.
de maatschappelijke waardering van de wijze waarop de landbouw de omgeving
gebruikt en beïnvloedt, is niet alleen positief. Vooral de ontwikkeling naar een groot-
schalige, industriële landbouw zoals deze zich in de afgelopen vijftig jaar in Nederland
heeft voorgedaan, heeft tot veel kritiek op de agrarische sector geleid. deze negatieve
externe effecten leiden tot maatschappelijke spanningen; ook omdat de landbouw
de kosten ter voorkoming van deze externe effecten moet maken terwijl vooral de
burgers van de baten profiteren. Bovendien ervaart niet iedereen de effecten op de
leefomgeving op eenzelfde manier.
Ontwikkelingenenachtergronden
de ontwikkeling van de landbouw in de afgelopen decennia laat duidelijk zien hoe
deze economisch en technologisch succesvolle sector uiteindelijk tegen de grenzen van
de markt en, meer nog, de fysieke omgeving opgelopen is. dit roept vragen op over de
toekomst: welke ruimte bieden markt en fysieke omgeving voor verdere ontwikkeling?
In welke mate zal de sector gebruik (mogen) maken van die ruimte en wat betekent
dit voor de fysieke omgeving?
Met betrekking tot de ontwikkeling van de landbouw als economische sector en de
wisselwerking van die ontwikkeling met de fysieke omgeving kunnen een aantal, voor
de landbouw exogene, drijvende krachten worden aangewezen:
• economische ontwikkelingen op de relevante productmarkten. hierbij kan gedacht
worden aan onder andere ontwikkelingen met betrekking tot de vraag, het inkomen
en de demografie op nationale en internationale markten.
• Veranderingen in de institutionele omgeving. Concreet gaat het voornamelijk om
het gemeenschappelijke Landbouwbeleid (gLB), de diverse uitbreidingen van de eu
189
h 5 Landbouw
en de internationale handelsonderhandelingen die in het kader van de World trade
organisation (Wto) worden gevoerd.
• ontwikkelingen op de grondmarkt. Relevant zijn de vraag naar ruimte voor andere
doeleinden alsook de mate waarin het Ro-beleid toestaat dat die vraag gehonoreerd
wordt.
• ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In hoeverre zullen bestaande institutionele
regelingen worden aangepakt zodat het gemakkelijker wordt voor (vooral) de
tuinbouw om in de arbeidsbehoefte te voorzien?
• Milieubeleid. te denken valt aan de invulling van de Nitraatrichtlijn en de
Kaderrichtlijn Water (KRW).
• technologische ontwikkelingen. Welke nieuwe technieken komen beschikbaar voor
de landbouw?
Bovengenoemde ontwikkelingen hebben een dominante invloed op de ruimte voor
ondernemers in de landbouw om hun bedrijven verder te ontwikkelen. Anders gezegd:
de ontwikkeling van de landbouw, en ‘dus’ ook de verschillende aspecten van de
fysieke omgeving die met het beoefenen van landbouw samenhangen, hangen af van
de ontwikkeling van deze drijvende krachten.
In ‘Four Futures of Europe’ (de Mooij en tang, 2003) en ‘Vier Vergezichten op
Nederland’ (huizinga en Smid, 2004) zijn de veronderstellingen met betrekking
tot bovengenoemde drijvende krachten in algemene termen beschreven. Voor de
landbouw leveren deze studies een globale karakterisering van de scenario’s op.
Samen met meer specifieke veronderstellingen met betrekking tot het gLB en het
milieubeleid vormen ze het vertrekpunt voor de verdere scenario-uitwerking voor de
landbouw in deze studie.
1.1 Indicatoren
In de beschrijving en de analyse van het thema landbouw wordt gebruik gemaakt van
een aantal indicatoren om de toekomstige ontwikkelingen te bespreken. Als economi-
sche indicatoren zijn de toegevoegde waarde, de werkgelegenheid en de omvang van
de verschillende bedrijfstakken (aantallen dieren, productie, arealen) als indicatoren
gebruikt.
de effecten van de landbouw op de leefomgeving worden beschreven aan de hand
van de omvang van de emissies van nutriënten en ammoniak naar het milieu. om het
grondbeslag door de landbouwsector te kwantificeren is er per scenario een globale
ex-ante inschatting gemaakt van de hoeveelheid grond die voor andere (vooral ‘rode’)
functies nodig is. deze hoeveelheid wordt bepaald door de economische en demogra-
fische groei. Verder is per scenario gekeken naar de relatieve kracht van de landbouw
om tegendruk te geven aan de vraag naar ruimte door de rest van de maatschappij.
Welvaart en Leefomgeving 2006
190
hierbij gaat het overigens niet alleen om de ontwikkeling van bebouwd areaal, het
gaat ook om ruimer wonen en recreëren. de combinatie van beide factoren bepaalt de
verdeling van grond tussen agrarische en niet-agrarische functies.
Voor landschappelijke waarde, verdroging en gewasbeschermingsmiddelen ontbreken
de methoden om precieze uitspraken te doen over toekomstige ontwikkelingen en zijn
derhalve alleen kwalitatieve uitspraken mogelijk.
In paragraaf ‘ontwikkeling 1975-2004’ wordt de ontwikkeling van de landbouw
gedurende de afgelopen dertig jaar uitvoerig beschreven. de scenario’s die gebruikt
zijn om de ontwikkelingen in de landbouw te beschrijven, als ook de gebruikte
methoden en modellen en enkele ontwikkelingen onder deze scenario’s, worden
verder uitgewerkt in paragraaf ‘Scenario’s aanpak en karakterisering’. de resultaten van
de studie met betrekking tot de landbouw en de conclusies daaruit zijn terug te vinden
in de paragrafen ‘Resultaten’ en ‘Samenvatting en conclusies’.
Ontwikkeling197�-2004
In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de ontwikkeling van de landbouw in de afge-
lopen dertig jaar. In de eerste paragraaf wordt een algemeen beeld geschetst van de
economische ontwikkeling en de dynamiek van de verschillende bedrijfstakken. In de
vier daaropvolgende paragrafen worden de voornaamste bedrijfstakken in meer detail
beschreven. In de paragrafen ‘Verbreding van de landbouw’, ‘Biologische landbouw’
en ‘Landgebruik, landschap en milieu’ worden de meer beleidsmatige ontwikkelingen
met betrekking tot de landbouw in meer detail besproken. de actuele knelpunten en
dilemma’s zijn het onderwerp van de laatste paragraaf.
Economischeontwikkelingvandelandbouw
In de periode 1975-2003 is het volume van de totale bruto toegevoegde waarde van
de Nederlandse landbouw gestegen van 4,1 tot 10,2 miljard euro (prijspeil 2002). het
aandeel van de landbouw in het Bruto Binnenlands Product (BBP) daarentegen, is over
dezelfde periode teruggelopen van 4,6 naar 2,3 procent. deze daling is voornamelijk
het gevolg van de sterke, voortdurende daling van de reële prijzen van landbouwpro-
ducten (prijzen gecorrigeerd voor inflatie).
het ruimtebeslag van de landbouw nam de afgelopen dertig jaar met gemiddeld
5 duizend hectare per jaar af. toch bepaalt de landbouw, met een huidig aandeel van
bijna 60 procent in de totale oppervlakte van Nederland, nog steeds in belangrijke
mate het aanzien van Nederland. dit laatste geldt bepaald niet voor de werkgelegen-
heid. Momenteel vindt slechts 3 procent van de beroepsbevolking haar bestaan in
de primaire landbouw (CBS, 2006). ook het belang van de verschillende agrarische
191
h 5 Landbouw
bedrijfstakken is veranderd: van een land van veeteelt en akkerbouw naar een land
waarin de tuinbouw de belangrijkste agrarische bedrijfstak is. Zo daalde de bijdrage
van de melkveehouderij en akkerbouw aan het volume toegevoegde waarde van de
landbouw in de periode 1975-2002 van 55 naar 34 procent (figuur 5.1).
Als het hele agrocomplex (gedefinieerd als de primaire landbouw inclusief de
agrarische dienstverlening en de toeleverende en verwerkende bedrijven) bekeken
wordt, bedraagt het aandeel in het BBP iets minder dan 10 procent. ook hier is sprake
van een dalende trend, vooral vanwege de dalende reële prijzen.
Gemeenschappelijk landbouwbeleid
het gLB was onder andere bedoeld om de agrariërs in de eu van een redelijke levens-
standaard te verzekeren en de europese voedselvoorziening veilig te stellen. In de loop
der jaren is het gLB regelmatig aangepast. globaal kunnen twee perioden worden
onderscheiden: de periode waarin de nadruk ligt op het markt- en prijsbeleid, en de
periode waarin inkomenstoeslagen een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen. het
jaar 1992 kan als keerpunt worden bestempeld.
Periode van markt- en prijsbeleid
In 1968 is het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid geïntroduceerd. Voor een aantal
producten zoals granen, suiker, melk en rundvlees bood het gLB een prijsgarantie
door middel van een uitgebreid stelsel van invoerheffingen, interventieprijzen en
exportsubsidies. overigens vielen niet alle landbouwproducten onder hetzelfde regime.
Producten, die voor Nederland relatief belangrijk zijn zoals aardappelen, groenten, fruit,
bloemen, varkensvlees, kippenvlees en eieren kenden een veel beperktere mate van
bescherming.
Figuur5.1 VolumetoegevoegdewaardevandeNederlandselandbouw.
1975 1980 1985 1990 1995 2000 20050
2
4
6
8
10
12miljard euro (prijspeil 2002)
Overig
Tuinbouw
Intensieve veehouderij
Melkveehouderij
Akkerbouw
Volume toegevoegde waarde landbouw
Welvaart en Leefomgeving 2006
192
Vrij snel na introductie ontstonden binnen europa overschotten aan graan, zuivel en
rundvlees. de overschotten werden met exportsubsidies afgezet op de wereldmarkt,
hetgeen in de jaren tachtig leidde tot handelsconflicten met onder andere de
Verenigde Staten, Nieuw Zeeland en ontwikkelingslanden.
Geleidelijke overgang van prijssteun naar inkomenstoeslagen: de
MacSharry-hervormingen
om tegemoet te komen aan de internationale kritiek, maar ook om de almaar
groeiende kosten aan banden te leggen, is het gLB stapsgewijs hervormd. Belangrijk
onderdeel is de introductie van inkomenstoeslagen, die in 1992 als onderdeel van
de Mac-Sharry hervormingen zijn ingevoerd. Voor een aantal producten zijn toen de
garantieprijzen sterk verlaagd, onder gelijktijdige invoering van inkomenstoeslagen.
Inkomenstoeslagen werken minder marktverstorend en stimuleren de productie minder
dan ondersteuning via productprijzen. Figuur 5.2 laat de verschuiving van de eu-land-
bouwuitgaven zien.
Naast het marktordeningsbeleid kent de eu landbouwstructuurbeleid, van oorsprong
gericht op regio’s met een sociaal-economische achterstand. dit wordt de ‘tweede
pijler’ van het gLB genoemd; ‘de eerste pijler’ verwijst naar de directe ondersteuning
(inkomenstoeslagen en marktondersteuning) van de agrariër. Nederland maakt relatief
weinig gebruik van deze tweede pijler en heeft de gelden vooral ingezet op agrarisch
natuurbeheer.
Figuur5.2 VerschuivingEU-landbouwuitgaven1980-2002.Bron:RIVM,2003.
1980 1984 1988 1992 1996 2000 20040
10
20
30
40
50miljard euro
Plattelandsontwikkeling
Inkomenstoeslagen
Marktondersteuning
Gemeenschappelijk landbouwbeleid EU
193
h 5 Landbouw
Expansie van de landbouw tot 1990
In de naoorlogse periode was er tot aan het begin van de jaren negentig sprake van
een forse volumegroei. dit had verschillende oorzaken. door de minimumprijsgarantie
en de exportsubsidies onder het gLB was de afzet van de meeste grondgebonden
producten geen probleem. Voor de overige producten zoals vlees, eieren en tuinbouw-
producten nam de vraag door de snel stijgende welvaart snel toe. Bovendien werden
grensbelemmeringen opgeheven en maakten Nederlandse landbouwbedrijven inten-
sief gebruik van nieuwe arbeidsbesparende en opbrengstverhogende technologieën.
Begin negentiger jaren liep de volumegroei echter langzaam maar gestaag terug: de
landbouw liep tegen de grenzen van de groei aan. grondgebonden bedrijfstakken
zoals de melkveehouderij en de akkerbouw werden in de jaren tachtig geconfronteerd
met Brusselse budgetproblemen en met reacties daarop in de vorm van quoteringen
(melk en suiker) en dalende garantieprijzen. de intensieve veehouderij kampte met
groeiende mestoverschotten en bijbehorende milieuproblemen. Na het van kracht
worden van een stelsel van fosfaatnormen, maar vooral door de lagere productprijzen,
daalde in 1987 het aantal varkens en kippen voor het eerst met meer dan 10 procent.
dit heeft geleid tot een ‘rem’ op een verdere toename van de toegevoegde waarde
van deze bedrijfstakken.
de glastuinbouw springt er in gunstige zin uit met, tot aan het einde van de jaren
negentig redelijke groeicijfers en relatief hoge ondernemersinkomens. Vooral de
opening van de grenzen van de landen in Midden- en oost-europa speelde hierbij een
belangrijke rol (LeI, 1999).
In de tweede helft van de jaren negentig neemt de groei van de toegevoegde
waarde van de landbouw verder af. de tegenvallende economische ontwikkeling
op de belangrijke afzetmarkten speelde daarbij een belangrijke rol (LeI, 2002). het
aantal bedrijfsbeëindigingen neemt sinds die periode toe tot ruim 4 procent per jaar
en wordt gestimuleerd door diverse opkoopregelingen, welke aan het mestbeleid
zijn gekoppeld. daarnaast wordt de landbouwsector geconfronteerd met hardnekkige
dierenziekten zoals mond- en klauwzeer en vogelpest.
Naast bovengenoemde ontwikkelingen ligt de diepere oorzaak van de afname van de
groei van de toegevoegde waarde in de structuur van de markt. door de relatief snelle
uitbreiding van de agrarische productiecapaciteit (het aanbod) en de daarbij achter-
blijvende consumptie (vraag) op de belangrijkste afzetmarkten nam de druk op de
productprijzen toe (Stolwijk, 2004). In een dergelijke situatie zijn stoppen of schaalver-
groting om de kosten per eenheid te verlagen de voor de hand liggende strategieën.
In de volgende paragrafen worden de belangrijkste bedrijfstakken in meer detail
beschreven.
Welvaart en Leefomgeving 2006
194
2.2 Openteelten
de openteelten bestaan uit akkerbouw en vollegrondstuinbouw. de vollegrondstuin-
bouw bestaat weer uit vollegrondsgroentetuinbouw, bloembollenteelt, fruitboomteelt
en boomkwekerijgewassen. Boomkwekerijgewassen worden hier niet besproken.
Akkerbouw
Wanneer de ruwvoedergewassen buiten beschouwing worden gelaten, wordt al
jarenlang vrijwel hetzelfde areaal cultuurgrond (circa 30 procent) voor akkerbouw
gebruikt. Als de ruwvoedergewassen, met name snijmaïs, worden meegenomen, is er
sprake van een duidelijke stijging: van circa 675 duizend hectare in 1975 tot circa 824
duizend hectare in 2002 (CBS, 2002).
de Nederlandse akkerbouwbedrijven zijn vrij klein in vergelijking met andere europese
landen. Ruim de helft van de Nederlandse bedrijven is kleiner dan 10 ha, terwijl de
gemiddelde oppervlakte van europese bedrijven in 2002 circa 37 ha bedroeg. er is
echter een schaalvergroting gaande, want het aantal bedrijven met meer dan 100
ha akkerbouw is vanaf 1980 verdrievoudigd, zodat in 2002 ruim 13 procent van
de Nederlandse gespecialiseerde akkerbouwbedrijven groter was dan 100 ha. ter
vergelijking: in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is dit percentage respectievelijk circa
40 en 55 procent (de Bont en Van Berkum, 2004). Ruim een kwart van de akkerbouw-
bedrijven met een omvang van meer dan 75 ha bevindt zich in groningen. daarna zijn
de meeste bedrijven van deze omvang te vinden in drenthe en Zeeland (LeI en CBS,
2005). Wel is de opbrengst per hectare van akkerbouwgewassen in Nederland hoog
in vergelijking met de eu-15. ten opzichte van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk
bijvoorbeeld, is de opbrengst per hectare ruim twee keer zo hoog (de Bont en Van
Berkum, 2004).
groenvoedergewassen, granen, aardappelen en suikerbieten spelen een belangrijke
rol binnen de Nederlandse akkerbouw. het areaal groenvoedergewassen is sinds
1975 ongeveer verdrievoudigd van 81 duizend hectare tot circa 220 duizend hectare
in 2002. groenvoedergewassen worden vooral verbouwd door melkveebedrijven
om als ruwvoer voor het eigen melkvee te dienen. granen, waarbij wintertarwe en
zomergerst de belangrijkste gewassen zijn, zijn qua areaal ongeveer gelijk gebleven.
hoewel de aardappelsector in de afgelopen jaren marktaandeel heeft verloren, is
Nederland binnen de eu-15 veruit de grootste exporteur. door schaalvergroting is de
aardappelteelt efficiënter geworden (de Bont et al., 2001). het areaal suikerbieten is
gestaag gedaald van circa 140 duizend hectare in 1975 tot ruim 100 duizend hectare in
2002. de productie van suikerbieten wordt ondersteund via interventie in combinatie
met invoerheffingen en uitvoerrestricties. In 2002 bedroeg de interventieprijs ruim
tweemaal de wereldmarktprijs. door de recente hervormingen van het eu-suiker-
beleid zal het verschil tussen interventieprijs en wereldmarktprijs de komende jaren
aanzienlijk afnemen.
19�
h 5 Landbouw
de akkerbouw wordt gekenmerkt door sterk fluctuerende opbrengsten. Verder zijn als
gevolg van de diverse hervormingen van het gLB de prijzen de afgelopen 15 jaar sterk
gedaald. Weliswaar zijn hiervoor inkomenstoeslagen in de plaats gekomen, maar per
saldo is er toch sprake van een structurele afname van de inkomens binnen de akker-
bouw. Kenmerkend voor de Nederlandse akkerbouw is de grote vermogensbehoefte.
deze grote vermogensbehoefte wordt vooral veroorzaakt door de hoge grondprijzen.
Vollegrondsgroenten
In de periode 1975-2002 is de fysieke productie van de vollegrondsgroenten (bijvoor-
beeld prei, sla, andijvie, koolsoorten) veel sneller gestegen dan het gebruikte areaal,
respectievelijk 3,1 en 0,6 procent per jaar. ten opzichte van het buitenland staan hoge
grondprijzen en de geringe grondmobiliteit schaalvergroting in de weg (Stokkers et al.,
2002). een andere belemmering is de arbeidsbehoefte die relatief hoog is en daarnaast
geconcentreerd is in piekperioden. Iets dat in Nederland in toenemende mate
problemen oplevert. daarbovenop is de voorsprong van de Nederlandse vollegronds-
tuinbouw op het gebied van teelttechniek en kwaliteit de afgelopen decennia vrijwel
ingelopen door buitenlandse concurrenten (Rabobank Nederland, 2002).
Bloembollenteelt
de oppervlakte bloembollen is tussen 1975 en 2002 verdubbeld van circa 13 duizend
tot ruim 24 duizend hectare (CBS, 2002). de teelt concentreert zich in Noord- en
Zuid-holland, maar er is een zekere verschuiving naar het noorden en het oosten
van het land gaande. opvallend is dat de vergroting van het areaal zich vooral sinds
halverwege de jaren negentig heeft voorgedaan: tussen 1995 en 2002 was de
jaarlijkse areaalgroei ruim 4 procent (tegenover ruim 2 procent over de hele periode).
een verklaring voor de snelle uitbreiding van het areaal moet worden gezocht in de
hoge opbrengsten en daarmee hoge inkomens per ondernemer. gemiddeld over de
periode 1996-2000 was het gezinsinkomen uit bedrijf per ondernemer in de bloembol-
lenteelt ongeveer twee keer zo hoog als bij de vollegrondsgroente en ruim drie keer zo
hoog als in de fruitteelt.
Fruit
Sinds 1975 is het areaal voor fruitteelt gehalveerd tot ongeveer 20 duizend hectare
(1 procent van de cultuurgrond) (CBS, 2002). de gemiddelde bedrijfsomvang is met 12
ha relatief klein. Nederland is daarmee een middenmoter ten opzichte van de eu-15.
Landen als Frankrijk (27 ha) en het Verenigd Koninkrijk (41 ha) vormen de ‘top’ terwijl
gemiddelde bedrijfsgrootten in Zuid-europese landen zoals Italië, Spanje en Portugal
veel kleiner zijn (circa 5 ha.). de productiewaarde per hectare in de Nederlandse
fruitteelt ligt ongeveer drie keer hoger dan het gemiddelde in de eu-15.
Welvaart en Leefomgeving 2006
19�
2.3 Rundveehouderij
Met bijna 1 miljoen hectare grasland (de helft van de totale oppervlakte cultuurgrond),
200 duizend ha snijmaïs en 1,5 miljoen dieren bepaalt de rundveehouderij in sterke
mate het aanzien van het Nederlandse landschap. In de periode 1975-2003 heeft er
een aanzienlijke schaalvergroting plaatsgevonden in de melkveehouderij. dit is te zien
aan een daling van het aantal bedrijven in deze periode (van ruim 90 duizend naar
circa 25 duizend bedrijven), terwijl de melkproductie per bedrijf steeg van 140 naar
470 duizend kilo (figuur 5.3). tegelijkertijd zijn neventakken afgestoten, waardoor
bedrijven zijn ontmengd. In 1980 was tweederde van de melkveebedrijven sterk
gespecialiseerd, momenteel geldt dat voor 90 procent van de bedrijven. deze intensi-
vering vindt zijn oorsprong in de jaren zeventig door de introductie van de ligboxenstal
en de melktank. deze innovaties stelden veehouders voor de keuze: investeren en
specialiseren in de melkveehouderij, overstappen op andere landbouwtakken of
bedrijfsbeëindiging.
Melkquotering
de europese gemeenschap besloot in 1984 tot de invoering van de superheffing om
de groeiende melkoverschotten te verkleinen. dit is een hoge heffing op de productie
die boven het vastgestelde maximum (quotum) komt. dit quotum was vastgesteld op
ruim 95 procent van de productie in 1983, maar is gaandeweg verlaagd. de melkquo-
tering heeft de afname van het aantal bedrijven verder gestimuleerd, omdat groei
van de nationale melkproductie niet meer mogelijk was en stoppende bedrijven hun
melkquotum te gelde konden maken.
Figuur5.3 Ontwikkelingindemelkveehouderij.
1975 1980 1985 1990 1995 2000 20050
100
200
300
400Index (1975=100)
Productie per bedrijf
Productie per koe
Areaal grasland en snijmais
Aantal melkkoeien
Aantal melkveebedrijven
Melkveehouderij
197
h 5 Landbouw
Voor melkveehouders heeft de melkquotering als voordeel dat de prijsgarantie voor
melk blijft bestaan. een nadeel is dat bij bedrijfsuitbreiding melkquotum moet worden
gekocht. de prijs van melkquotum is snel gestegen en schommelde het afgelopen
decennium rond de €1,80 per liter melk, terwijl in 2004 de melkprijs € 0,29 per liter
bedroeg.
de melkquotering heeft een duidelijk voordeel voor het milieu opgeleverd, omdat groei
van de melkveestapel erdoor werd beperkt. Zonder quotering zou de belasting van
water en lucht met nitraat, fosfaat en ammoniak vermoedelijk hoger zijn geweest.
2.4 Intensieveveehouderij
de intensieve varkens- en pluimveehouderij groeiden vooral in de jaren zeventig en
tachtig. Voor kleine gezinsbedrijven met weinig grond was de intensieve veehouderij
een manier om toch een goed inkomen in de agrarische sector te verdienen. de
meeste bedrijven ontwikkelden zich op de arme zandgronden in Brabant, Limburg,
gelderland en overijssel. de productiestijging voorzag in de groeiende europese vraag
naar vlees en eieren, waardoor de productprijzen relatief hoog waren.
terwijl het aantal varkens en kippen in Nederland sterk steeg, daalde het aantal
bedrijven nog sterker (figuur 5.4). de intensieve veehouderij werd steeds meer een
specialisatie en de grondgebondenheid van deze bedrijftak nam af. grote stallen
werden beeldbepalend in een aantal zandlandschappen.
Figuur5.4 Ontwikkelingintensieveveehouderij.
1975 1980 1985 1990 1995 2000 20050
50
100
150
200
250Index (1975=100)
Aantal varkens
Aantal kippen
Aantal bedrijven met varkens
Aantal bedrijven met kippen
Intensieve veehouderij
Welvaart en Leefomgeving 2006
198
‘Gat van Rotterdam’ en bijproducten
dat de intensieve veehouderij juist in Nederland zo heeft gefloreerd, is mede te
danken aan de aanwezigheid van goedkoop veevoer. Bij de invoering van het gLB
werd niet voor alle landbouwproducten een invoerheffing ingevoerd. Sommige van
de vrijgestelde producten, zoals sojaschroot en tapioca, bleken goede vervangers voor
granen als grondstof voor veevoer. de Nederlandse intensieve veehouderij profiteerde
hiervan, mede door zijn gunstige ligging ten opzichte van de zeehaven Rotterdam en
zijn hoogontwikkelde veevoerindustrie. doordat sinds 1992 de prijsgaranties van de
eu voor granen aanzienlijk zijn verlaagd, heeft het ‘gat van Rotterdam’ aan belang
ingeboet.
een andere factor is de omvangrijke voedselverwerkende industrie in Nederland, die
reststoffen zoals schroten en natte bijproducten produceert. de reststoffen zijn niet voor
menselijke consumptie geschikt, maar wel als veevoer. Voor de industrie is dit een
goedkope manier om van reststoffen af te komen, voor de intensieve veehouderij een
manier om de kosten voor veevoer laag te houden.
Dierenwelzijn en mest
doordat de varkens- en pluimveehouderij steeds meer een industrieel karakter kregen,
begon de maatschappelijke weerstand toe te nemen. Burgers zijn in toenemende
mate vraagtekens gaan zetten bij de wijze waarop dieren in de intensieve veehouderij
worden gehouden. Als gevolg hiervan is de vraag naar scharreleieren sterk toege-
nomen en heeft de overheid het dierenwelzijnsbeleid geleidelijk aangescherpt.
In de jaren zeventig namen de signalen aangaande de negatieve gevolgen van over-
dadig mestgebruik toe, maar het duurde nog tot 1984 voordat de eerste maatregel in
de vorm van de ‘Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij’ werd genomen.
Volgens deze wet mochten geen nieuwe varkens- en pluimveebedrijven meer worden
gestart en mochten bestaande bedrijven in de concentratiegebieden in het oosten en
zuidoosten maar beperkt uitbreiden. de groei werd geremd, maar stabilisatie en krimp
van de veestapel vond pas plaats vanaf de jaren negentig.
Dierenziekten en voedselveiligheid
uitbraken van varkenspest in 1997, mond- en klauwzeer in 2001 en vogelpest in 2003
lieten de kwetsbaarheid van de (intensieve) veehouderij voor uitbraak en verspreiding
van dierenziekten zien. Vooral de MKZ-crisis leidde tot ontwrichting van het maatschap-
pelijke leven. daarnaast werd het imago van de sector geschaad door affaires met
verontreinigd veevoer (dioxines, hormonen) en bacteriële besmetting van vlees en
eieren (onder andere salmonella). Als reactie zijn tal van preventieve maatregelen
genomen waaronder hygiënemaatregelen, minder uitwisseling van dieren tussen
bedrijven, garanties met betrekking tot de kwaliteit van veevoeder en het traceren van
vee en vlees in de hele productiekolom.
199
h 5 Landbouw
2.� Glastuinbouw
de Nederlandse glastuinbouw bestaat uit ongeveer 12 duizend bedrijven en biedt werk
aan ongeveer 40 duizend mensen (CBS, 2002). de glasoppervlakte van de Nederlandse
glastuinbouw is tussen 1975 en 2002 gegroeid van iets minder dan 8 duizend hectare
tot ruim 10 duizend hectare. Circa 60 procent van het glasoppervlak bevindt zich in de
provincie Zuid-holland. de groei in deze provincie was in de periode 1975-2002 ook
het hoogst in absolute zin, maar enkele andere provincies, waaronder Noord-Brabant,
drenthe, Flevoland en overijssel zijn, met een gemiddelde groei van meer dan 3
procent per jaar, in opkomst (figuur 5.5).
Oppervlakte glas voor sierteelt neemt toe; specialisatie in de glasgroenteteelt
het aandeel sierteelt in het totale glasoppervlak is in de periode 1975-2002
toegenomen van circa 40 tot circa 60 procent, maar deze ontwikkeling verschilt per
provincie. In Zuid-holland is glassierteelt belangrijker geworden, terwijl de in opkomst
zijnde provincies (Noord-Brabant, drenthe, Flevoland en overijssel) zich relatief meer
richten op de glasgroenten.
Binnen de glasgroenteteelt is de specialisatie groot. Ruim 70 procent van het areaal
glasgroente wordt in beslag genomen door slechts drie gewassen: paprika, tomaat en
komkommer. Bij de glassierteelt is veel minder sprake van specialisatie. de roos en de
Figuur5.5 Oppervlakteglastuinbouwperprovinciein1975en2002.
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Flevoland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
0 2000 4000 6000
ha
1975
2002
Areaal glastuinbouw
Welvaart en Leefomgeving 2006
200
chrysant bezetten van alle sierteeltgewassen het grootste areaal met een aandeel van
respectievelijk circa 16 en 13 procent van het glasareaal (CBS, 2002).
2.� Verbredingvandelandbouw
Verbreding van de landbouw betekent dat ondernemers ook inkomen proberen
te genereren uit niet-agrarische activiteiten. er moet hierbij gedacht worden aan
onder andere agrarisch natuur- en waterbeheer, agro-toerisme en zorgboerderijen.
Momenteel is circa 2 procent van het agrarisch inkomen afkomstig uit dit type
activiteiten. In vergelijking met andere europese landen is Nederland hiermee een
hekkensluiter. In Ierland (10%), Italië (8%), duitsland (7%), Spanje (4%) en het
Verenigd Koninkrijk (4%) halen agrariërs gemiddeld meer inkomen uit niet-agrarische
activiteiten (Van der Ploeg et al., 2002).
de rol van de overheid ten aanzien van verbreding in de landbouw is wisselend. de
ontwikkeling van zorgboerderijen en agro-toerisme verloopt zonder veel overheids-
sturing. Bij agrarisch natuurbeheer is wel gekozen voor een sterke regie vanuit de
overheid. ongeveer de helft van de totale inkomsten uit verbreding van de landbouw
is afkomstig uit agrarisch natuurbeheer. Agrarisch natuurbeheer is van belang voor het
beheer van het landelijk gebied.
Omvang agrarisch natuurbeheer neemt toe
halverwege de zeventiger jaren gaf de ‘Relatienota’ (Ministeries L en V, CRM en VRo,
1975) de eerste aanzet tot agrarisch natuurbeheer. In deze nota wordt het belang van
het agrarisch landschap en de gespannen relatie tussen natuur en agrarisch gebruik
benadrukt. Voorgesteld werd om de agrariër te compenseren voor opbrengstderving
die het gevolg is van ruimte geven aan natuur. tot daadwerkelijke uitvoering van het
beleid kwam het pas in 1988 toen de ‘Regeling Beheerovereenkomsten Natuur’ van
kracht werd. het agrarisch natuurbeheer kwam vervolgens in een hogere versnelling na
een door de kabinetten Balkenende ingezette koerswijziging, waarbij een ombuiging
van aankoop naar agrarisch en particulier natuurbeheer heeft plaatsgevonden. Figuur
5.6 geeft een beeld van de kwantitatieve ontwikkeling van agrarisch natuurbeheer.
de taakstelling voor 2018 is de realisatie van 145 duizend hectare agrarisch natuurbe-
heer, waarvan circa 100 duizend hectare binnen de ecologische hoofdstructuur (LNV,
2000b).
Voorbeelden van agrarisch natuurbeheer zijn onder andere later maaien en het niet
bemesten en beweiden van grasland. daarnaast kan het onderhouden van houtwallen
en het niet of minder gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen ook deel uitmaken
van een beheersovereenkomst.
201
h 5 Landbouw
2.7 Biologischelandbouw
In 2002 was het areaal biologische land- en tuinbouw 2,2 procent van het totale areaal
cultuurgrond. In het regeerakkoord van het kabinet Balkenende II en de Beleidsnota
Biologische Landbouw is een doelstelling van 10 procent biologisch areaal in 2010 opge-
nomen (LNV, 2000a). Binnen Nederland steekt Flevoland er qua areaal bovenuit met 8,4
procent. Voor de overige provincies beweegt het percentage zich tussen 0,8 (Zeeland)
en 2,8 (Noord-holland) procent. tussen 1999 en 2002 is in Nederland het totale areaal
biologische landbouw wel gegroeid van circa 27 tot ruim 42 duizend hectare. het
aandeel biologische landbouw is niet over alle bedrijfstakken gelijk (tabel 5.1).
Figuur5.6 Kwantitatieveontwikkelingagrarischnatuurbeheer.Bron:MNPetal.(2006).
1990 1995 2000 2005 2010 2015 20200
40
80
120
160ha (x 1000)
Realisatie
Oude lineaire
taakstelling
Huidige lineaire
taakstelling•
•
•
•
Areaal agrarisch natuurbeheer
Huidige taakstelling
Taakstelling vast-gesteld in vorigejaren
Tabel5.1 Areaalbiologischtenopzichtevantotaalareaal(ha).Bron:Biologica,2002;CBS,2002
Biologisch Totaal Aandeel
Akkerbouw (excl. voedergewassen) 6.900 470.000 1,5%
Vollegrondstuinbouw 3.300 103.000 3,2%
Glastuinbouw 75 10.500 0,7%
Veehouderij (gras) en voedergewassen 24.000 1.220.000 2,0%
Overig (met name natuurgronden) 8.000 niet bekend niet bekend
Totaal 42.600 1.949.000 2,2%
Welvaart en Leefomgeving 2006
202
het aantal dieren dat biologisch gehouden wordt, is relatief klein. de melkveehouderij
voert hierbij een bescheiden boventoon (tabel 5.2). Voor het aantal biologisch
gehouden dieren bestaan geen expliciete doelstellingen.
Stimulering
de overheid heeft in de periode 1994-2002 via onder andere de ‘Regeling Stimulering
Biologische Productiemethode’ circa 25 miljoen euro uitgeven voor omschakeling
naar biologische landbouw. de regeling is geëvalueerd met het oog op de door het
Ministerie van LNV voorgenomen stopzetting (Ardense et al., 2002). Belangrijkste
conclusie is dat afschaffing van de regeling weinig invloed zal hebben in bedrijfstakken
Tabel5.2 Aantaldierendatbiologischwordtgehoudentenopzichtevantotaalaantaldieren(2002).Bron:Biologica,2003;CBS,2002
Biologisch Totaal Aandeel
Melkvee 15.900 1.486.000 1,1%
Fokzeugen 4.300 1.179.000 0,4%
Vleesvarkens 26.800 5.591.000 0,5%
Leghennen 225.600 38.889.000 0,6%
Vleeskuikens 63.200 54.660.000 0,1%
Figuur5.7 Bodemgebruik,1900-2000.Bron:MNPetal,2006.
1900 1920 1940 1960 1980 2000 20200
1000
2000
3000ha (x 1000)
Cultuurgrond
Bos
Bebouwd
Natuur
Bodemgebruik
203
h 5 Landbouw
met bedrijven met een geringe grondoppervlakte. In bedrijfstakken waar de arealen
groter zijn, zoals de melkveehouderij, zal het effect groter zijn.
2.8 Landgebruik,landschapenmilieu
de ontwikkelingen in de afgelopen decennia hebben grote gevolgen gehad voor het
aanzien en de kwaliteit van het landelijk gebied. Zo is, in tegenstelling tot de ontwikke-
ling in de eerste helft van de vorige eeuw, het areaal cultuurgrond gestaag afgenomen.
In de periode tot 1959 was er juist sprake van een uitbreiding van de cultuurgrond
door ingebruikname van ‘woeste’ grond voornamelijk in de zandgebieden (figuur 5.7).
Na 1950 is de landbouw vooral van invloed geweest op de kwaliteit van het landelijk
gebied.
Landschappelijk karakter
In de periode 1950-1980 is de inrichting van het landelijk gebied door onder andere
ruilverkavelingen (later landinrichtingen) fors veranderd. Ruilverkavelingen hadden
in eerste instantie als voornaamste doel de betreffende gebieden beter geschikt te
maken voor landbouw. Na 1980 begonnen ook andere belangen zwaarder te wegen,
waardoor er in de landinrichtingsplannen meer aandacht kwam voor natuur. In veel
gebieden zijn de kavels aanzienlijk vergroot, waarbij veel karakteristieke landschaps-
elementen verloren zijn gegaan (figuur 5.8).
Figuur5.8 Landschapselementenzeeklei-enzandgebieden.
1900 1920 1940 1960 1980 20000
50
100
150Index (1900=100)
Dijken
Onregelmatige blokverkaveling
Meanderend water
Strokenverkaveling
Zeekleigebied
Landschapselementen
1900 1920 1940 1960 1980 20000
40
80
120Index (1900=100)
Meanderende beken
Opgaande begroeiing
Heidevelden
Zandgebied
Welvaart en Leefomgeving 2006
204
Figuur5.9 Veranderinggrondwaterstand.Bron:MNPetal.(2006).
Verandering grondwaterstand
Verlaging ondiepe grond- waterstand ten gevolge
van ruilverkaveling
Geen verandering
< 20 cm
> 40 cm20 - 40 cm
Globale periode 1950-1990
Figuur5.10 Fosfaatverzadigdelandbouwgrondenin2002.Bron:MNP(2006a).
Verzadigd oppervlak per ha (in %)
Geen landbouwgrond
≤ 5050 - 75
> 75
Areaal fosfaatverzadigde landbouwgronden
2002
20�
h 5 Landbouw
Verder werd in veel gebieden de grondwaterstand aangepast aan de landbouw,
waardoor het grondwaterpeil in veel gebieden structureel is verlaagd (figuur 5.9) en
veel natuurgebieden lijden onder verdroging (MNP et al., 2006).
Vermesting
de veehouderij is vooral in de periode 1950-1985 sterk gegroeid. Mede als gevolg
hiervan is in diezelfde periode het gebruik van kunstmest fors toegenomen. de
combinatie van beide heeft ertoe geleid dat de hoeveelheid stikstof en fosfaat die
jaarlijks in de bodem en het oppervlaktewater terechtkomt, sterk is gestegen. doordat
de intensieve veehouderij (een bedrijfstak met hoge fosfaatemissies) zich vooral op de
zandgronden vestigde, is daar de belasting van grond- en oppervlaktewater het hoogst
(figuur 5.10). overigens is de landbouw niet de enige bron van mineralen: via lozingen
vanuit huishoudens en industrie kwamen er ook aanzienlijke hoeveelheden stikstof en
fosfaat in het oppervlaktewater terecht. In veel gevallen zijn deze puntlozingen inmid-
dels echter sterk verminderd, onder andere door het toepassen van waterzuiveringen.
de landbouw is verantwoordelijk voor 90 procent van de ammoniakemissie (Nh3).
Ammoniak, dat onder andere verdampt uit mest, slaat voor een groot deel elders in
Nederland weer neer. de depositie van ammoniak op natuurterreinen leidt tot vermin-
dering van de ecologische kwaliteit. Waar eerst vooral naar de (potentieel) verzurende
werking van ammoniak werd gekeken, gaat men er tegenwoordig vanuit dat vooral
de vermestende werking van ammoniak schadelijk is voor de ecologische kwaliteit van
natuurterreinen. hierbij gaat het overigens niet alleen om ammoniak. ook stikstofoxiden
(Nox), die ontstaan als bijproduct van verbrandingsprocessen, dragen hieraan bij.
Mestbeleid
de invloed van de veehouderij op het milieu werd steeds duidelijker. In 1984 leidde
dit tot de invoering van de ‘Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen’,
waardoor deze bedrijven in principe niet meer mochten uitbreiden. In 1987 volgde
een uitbreiding van de regelgeving op basis van besluiten in het kader van de ‘Wet
Bodembescherming’ en de ‘Meststoffenwet’. Verdere groei werd gestopt via een
stelsel van mestproductierechten. Bedrijven met een mestoverschot werden verplicht
dit af te voeren. Varkensmest wordt vooral naar akkerbouwprovincies vervoerd, terwijl
pluimveemest voor een aanzienlijk deel wordt verwerkt en geëxporteerd. Verder
hebben aanpassingen aan het veevoer met name in de varkenssector en de rundvee-
houderij tot een aanzienlijke daling van de hoeveelheid fosfaat in mest geleid. Al met
al is de fosfaatuitscheiding van de Nederlandse veestapel in de periode 1987-2002 met
ruim 30 procent gedaald.
In 1998 heeft de overheid het Mineralenaangiftesysteem (MINAS) ingevoerd. Vanaf 2001
werd dit aangevuld met het systeem van Mestafzetovereenkomsten. MINAS reguleerde
onder andere het gebruik van stikstof, zowel in de vorm van mest als van kunstmest.
Welvaart en Leefomgeving 2006
20�
Mede hierdoor is het gebruik van stikstofkunstmest tussen 1998 en 2002 met circa 30
procent gedaald (MNP-RIVM, 2004). het europese hof oordeelde echter dat Nederland
via het MINAS-beleid onvoldoende uitwerking gaf aan de europese Nitraatrichtlijn,
waardoor per 2006 een nieuwe mestwetgeving van kracht is geworden. deze nieuwe
wetgeving werkt met mestgebruiksnormen voor zowel kunstmest als dierlijke mest.
Ammoniakbeleid
om de ammoniakemissie vanuit de landbouw te verminderen, zijn sinds 1986 een
aantal beleidsmaatregelen genomen, waarvan het verplicht emissiearm toedienen van
mest (aanwending) het meest effectief is gebleken. deze maatregel heeft geleid tot
een aanzienlijke daling van de ammoniakvervluchtiging (figuur 5.11).
Bovendien was bovengenoemde maatregel sneller in te voeren dan bijvoorbeeld
emissiearme stallen, waar het beleid zoveel mogelijk moest aansluiten bij het
investeringsritme van boeren om kapitaalvernietiging te voorkomen. om de emissie
uit stallen te verminderen, is lange tijd gewerkt met het min of meer vrijwillig systeem
van ‘groen Label stallen’. het plaatsen van een groen Label stal gaf belastingvoordelen
en gaf de veehouder bovendien de garantie een aantal jaren gevrijwaard te zijn van
eventuele aanvullende verplichtingen.
een andere beleidsmaatregel was gericht op het verminderen van ammoniakdepositie
op natuurterreinen. deze maatregel was gekoppeld aan milieuvergunningen en (in
sommige gemeenten) aan een ammoniakplafond, met daarbij verhandelbare emissie-
rechten. deze maatregel is echter vervangen door zonering rondom (zeer) kwetsbare
Figuur5.11 Ammoniakemmissiesuitdeland-entuinbouw.Bron:MNP(2006a).
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
100
150
200
250
300kton
Referentie
Realisatie
Ammoniakemissie landbouw
Opkoop
Aanwending
Huisvesting
207
h 5 Landbouw
natuurterreinen (Wet Ammoniak en Veehouderij). het resultaat van het gevoerde
beleid is een verlaging van de ammoniakemissie vanuit de landbouw van 237 miljoen
kg in 1990 naar 117 miljoen kg in 2003 (MNP/CBS, 2006).
Gewasbeschermingsmiddelen
het intensieve gebruik van de cultuurgrond in Nederland gaat samen met een hoog
verbruik van gewasbeschermingsmiddelen. het verbruik van gewasbeschermingsmid-
delen groeide sterk tot begin jaren tachtig, waarna een daling werd ingezet. de meest
in het oog lopende milieueffecten zijn te zien in aquatische systemen. Metingen laten
zien dat de kwaliteitsnorm voor oppervlaktewater op veel plaatsen wordt overschreden
(Bestrijdingsmiddelenatlas, 2006).
het Nederlandse gewasbeschermingsbeleid was voor de periode 1990-2000 vast-
gelegd in het ‘Meerjarenplan gewasbescherming’. de belangrijkste doelstellingen
waren de vermindering van de afhankelijkheid (en dus het verbruik) van chemische
gewasbeschermingsmiddelen om zo de milieubelasting te verlagen. de geformu-
leerde verbruiksdoelstelling (een halvering ten opzichte van de periode 1984-1988)
is nagenoeg gehaald. dit is vooral te danken aan een sterke daling van het aantal
grondontsmettingen (figuur 5.12). Met ingang van 2001 mag grondontsmetting slechts
eens per vijf jaar worden uitgevoerd. een van de gevolgen hiervan is de reizende of
zwervende teelt, waarbij land tijdelijk wordt gehuurd om bollen te telen (Schillemans
et al., 2004). daarbovenop zijn de emissies naar oppervlaktewater, bodem en lucht
met respectievelijk circa 80, 75 en 50 procent gedaald. deze dalingen zijn voornamelijk
gerealiseerd door het voorkomen van emissies.
Figuur5.12 Verbruikgewasbeschermingsmiddelen1992-2004.Bron:MNP(2006a).
1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 20060
4
8
12
16
20miljoen kg
Overige gewasbe-
schermingsmiddelen
Grondontsmetting
Fungiciden
Herbiciden
Insecticiden
Verbruik gewasbeschermingsmiddelen
Welvaart en Leefomgeving 2006
208
Kern van het beleid vanaf 2000 is om gewasbescherming alleen dan te accepteren
als er geen andere mogelijkheden (meer) zijn om het gewas te beschermen, de
zogenaamde geïntegreerde gewasbescherming (LNV, 2004). ook vanuit de eu
worden eisen gesteld aan de concentraties van gewasbeschermingsmiddelen in
grond- en oppervlaktewater. Voor Nederland is dit geformuleerd in de ‘Nota duurzame
gewasbescherming’, die, naast een ecologische component, ook aandacht besteedt
aan milieuknelpunten zoals drinkwaterwinning uit oppervlaktewater. de ecologische
doelstelling in de ‘Nota duurzame gewasbescherming’ is als volgt geformuleerd: ‘In
2010 mag de concentratie van gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater
niet uitgaan boven het Maximaal toelaatbaar Risico (MtR)’. In 2001 was de berekende
belasting, uitgedrukt als mate van MtR-overschrijding, al met 50 procent gedaald. een
verdere vermindering zal moeten worden gerealiseerd door uitgebreidere toepassing
van geïntegreerde gewasbescherming, emissiereducerende maatregelen en het
gebruik van minder milieubelastende middelen.
2.9 Actueleproblemen,knelpuntenendilemma’s
de ondernemers in de landbouw opereren in een markteconomie waarvan de randvoor-
waarden door overheden, inclusief de eu, worden bepaald. Agrarische ondernemers staan
voor een aantal belangrijke uitdagingen met betrekking tot, onder andere, product-
markten en productiefactoren (zie paragraaf ‘ontwikkeling 1975-2004’). de land- en
tuinbouw voelen een sterk toenemende concurrentie op zowel de afzetmarkten, als op
de markten van de productiefactoren. dat zal de komende decennia niet veranderen.
de vraag in welke mate de verwachte ontwikkelingen zich voor zullen doen, is echter
moeilijk te beantwoorden.
Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en Groene diensten
het gLB is vastgelegd tot 2013, maar het is niet ondenkbaar dat het gLB al eerder
wordt aangepast, vooral onder invloed van Wto-afspraken of als gevolg van budget-
taire overwegingen binnen de eu zelf. hoe het gLB er na 2013 uit zal zien, hangt sterk
af van de opstelling van de lidstaten en de uitkomsten van de Wto onderhandelingen.
gelet op de ontwikkelingen in de afgelopen 15 jaar, is het waarschijnlijk dat de
europese landbouwmarkten verder zullen worden geliberaliseerd en dat de bedrijfstoe-
slagen verder worden ontkoppeld van de (historische) productie. hierbij moet worden
bedacht dat de Nederlandse landbouw veel minder dan de landbouw in andere
lidstaten wordt beïnvloed door het gLB. Zo worden de voor Nederland belangrijke
bedrijfstakken als glastuinbouw, bloembollenteelt, boomteelt en de intensieve veehou-
derij niet of nauwelijks beïnvloed door het gLB. Als de markt wordt geliberaliseerd,
zullen de quota voor melk en suiker worden afgeschaft. Vooral het afschaffen van de
melkquotering kan grote gevolgen hebben voor de Nederlandse landbouw.
209
h 5 Landbouw
Mest en ammoniak
hoewel de milieudruk vanuit de landbouw de afgelopen 15 jaar sterk is gedaald,
zijn er nog steeds knelpunten. hoewel het ‘mestprobleem’ aanzienlijk verminderd is,
blijven de emissies naar grond- en oppervlaktewater in een aantal gebieden hoger
dan gewenst. Naar verwachting leidt het nieuwe mestbeleid tot een daling van onder
andere de nitraatconcentratie in het grondwater en zal de gemiddelde concentratie in
de meeste gebieden lager zijn dan de norm (50 mg/l). uitzondering hierop vormt het
zuidelijk zandgebied, waar de nitraatnorm naar verwachting ook na 2009 nog over-
schreden zal worden. hierdoor kan er behoefte aan aanvullend beleid ontstaan. ook
vanwege de KRW zal in een aantal gebieden waarschijnlijk aanvullend beleid nodig zijn
(Willems et al., 2005). ook is het de vraag of Nederlandse boeren na 2009 nog gebruik
kunnen maken van de derogatie van de Nitraatrichtlijn, of dat de dierlijke mestgift op
grasland verlaagd moet worden van 250 tot 170 kg per ha. dit laatste zou ingrijpende
gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse landbouw, vooral voor de melkveehou-
derij. ondanks de sterke verlaging van de ammoniakemissie in de afgelopen 15 jaar,
kan niet worden uitgesloten dat het plafond uit de NeC-richtlijn in 2010 zal worden
overschreden. daarbij speelt ook nog de vraag of de werkelijke emissie niet hoger is
dan tot nu toe in berekeningen wordt aangenomen (het ‘ammoniakgat’).
tenzij de veestapel drastisch wordt gereduceerd of er massaal nieuwe technieken
worden geïntroduceerd, is het niet te verwachten dat de ammoniakemissie sterk daalt
na 2010. het doel uit het NMP-4 (30-55 kton in 2030) blijft daardoor ver buiten bereik.
dit betekent dat een deel van de Nederlandse natuur, vooral in de zandgebieden, te
maken blijft hebben met depositieniveaus die hoger liggen dan de kritische depositie-
waardes. de verwachte ammoniakemissie in 2010 is voor ruim 60 procent afkomstig
uit de graasdierhouderij (hoogeveen et al., 2003). een eventuele drastische beperking
van de ammoniakemissie uit de graasdierhouderij zal echter niet alleen leiden tot
hogere kosten voor deze bedrijfstak, maar kan ook gevolgen hebben voor het aantal
graasdieren en de weidegang van deze dieren. Wel is er wellicht nog winst te boeken
bij de toediening van dierlijke mest, vooral bij de praktische uitvoering daarvan. het
toekomstige ammoniakbeleid zal een afweging moeten maken tussen kosten voor de
sector, dierenwelzijn, landschappelijke overwegingen en effecten op de natuur.
Glastuinbouw: ruimtegebruik en energieverbruik
de belangrijkste knelpunten in de glastuinbouw zijn ruimtegebruik en energieverbruik,
maar ook de emissie van meststoffen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
zijn niet onbelangrijk. daarnaast zijn grote aaneengesloten glastuinbouwgebieden
risicovol met betrekking tot wateroverlast, omdat het water in de sloten snel kan
stijgen door de snelle afvoer van regenwater.
een groot deel van de glastuinbouw ligt in de buurt van meer verstedelijkte gebieden.
dit levert spanningen op met betrekking tot woningbouw (concurrentie om ruimte
Welvaart en Leefomgeving 2006
210
maar ook overlast van bijvoorbeeld licht) en de recreatieve waarde van de gebieden
rondom de stad. dit laatste heeft een verdere vergroting van de afstand tussen
stedelingen en natuur- en recreatiegebieden tot gevolg. daarnaast hebben verspreid
staande kassen per vierkante meter glasoppervlak een veel grotere landschappelijke
invloed dan kassen die in glastuinbouwgebieden zijn geconcentreerd. Aaneengesloten
glastuinbouwgebieden kunnen ook voordelen bieden op het gebied van logistiek,
energiebeheer en waterkwaliteit. de rijksoverheid streeft naar concentratie van de
groei van de glastuinbouw in tien landbouwontwikkelingsgebieden (VRoM et al.,
2006). Provincies en gemeenten bieden bedrijven echter ook ruimte voor groei buiten
deze gebieden. de bundeling van de groei in landbouwontwikkelingsgebieden staat
soms haaks op belangen van individuele bedrijven.
het energieverbruik zal voor de glastuinbouw de komende decennia een punt van
aandacht blijven. Niet alleen vanwege de prijs maar ook vanwege de emissies van
koolstofdioxide (Co2). hoewel het energieverbruik per eenheid product de afgelopen
jaren weinig meer is gedaald (Knijff et al., 2006) zijn er nog mogelijkheden om
het energieverbruik verder terug te dringen, onder andere via het systeem van
de Co2-arme, ‘gesloten’ kas. de opname van de glastuinbouw in het systeem van
emissiehandel kan de energiebesparing door deze bedrijfstak een extra impuls geven,
hoewel de actuele hoge gasprijs ook een forse prikkel tot innovatie geeft.
Landbouw, landschap en biodiversiteit
de landbouw is gezichtsbepalend voor het landelijk gebied. Maar de landbouw heeft
ook grote invloed op de biodiversiteit in het landelijk gebied. door veranderingen in
de landbouw, die meestal zijn ingegeven door bedrijfseconomische overwegingen,
veranderen daarom ook het landschap en de biodiversiteit, meestal in negatieve zin.
het verdwijnen van landschapselementen als hagen en sloten en het gebruik van
teeltondersteunde systemen zoals plastic tunnels en kassen zijn kenmerkende voor-
beelden. hier staat tegenover dat de landbouw vele mogelijkheden heeft om zowel
de landschappelijke kwaliteit als de biodiversiteit sterk te verbeteren. de belangrijkste
reden waarom dit achterwege blijft, is het gebrek aan een financiële prikkel, waardoor
er onderproductie optreedt. Zonder beleidswijziging zal deze spanning ook in de
toekomst blijven bestaan. dit is een potentieel zichzelf versterkend effect. Als het
landschap in een bepaald gebied minder ‘mooi’ wordt gevonden, zal ook de neiging
om dit gebied te beschermen tegen andere functies minder groot zijn en zal dit gebied
eerder andere functies krijgen toegewezen. de landbouw heeft daarom ook zelf belang
bij een grote maatschappelijke acceptatie van de manier waarop de grond wordt
beheerd. er zijn binnen het bestaande landbouwsysteem mogelijkheden om zowel de
landschappelijke waarde als de biodiversiteit (en daarmee de acceptatie en waardering
van de landbouw) te vergroten.
211
h 5 Landbouw
Scenario’s:aanpakenkarakterisering
het doel van de scenario-uitwerking in deze paragraaf is, om tegen de achtergrond van
de geschetste knelpunten, zicht te krijgen op de ontwikkeling van de sector op lange
termijn (tot 2040).
Scenariobeschrijving
een scenariostudie is geen voorspelling. een scenariostudie is veel meer een methode
waarmee mogelijke toekomstige ontwikkelingen worden onderzocht. Vanwege de vele
onzekerheden wordt een kwantitatief uitgewerkte voorspelling weinig zinvol geacht
en wordt voor een scenario-uitwerking gekozen. In die uitwerking spelen plausibiliteit
en consistentie een belangrijke rol. Concreet betekent dit dat zowel modellen als
expertkennis zijn gebruikt om de scenariobeelden te schetsen. In de uitwerking van die
beelden is een aantal stappen te onderscheiden die overigens deels buiten het strikte
domein van het landbouwdeel van deze studie vallen, omdat toekomstbeelden van de
Nederlandse landbouw niet los kunnen worden gezien van corresponderende beelden
voor europa en Nederland. Wat dit laatste betreft geldt, tot op zekere hoogte, ook het
omgekeerde: toekomstbeelden van de Nederlandse economie worden deels bepaald
door die van de Nederlandse landbouw.
In deze paragraaf worden de scenario’s kort beschreven met nadruk op de landbouwsector.
de algemene beschrijving van de scenario’s is te vinden in ‘Welvaart en Leefomgeving;
een scenariostudie voor Nederland in 2040’ (WLo) (CPB, MNP en RPB, 2006). de
belangrijkste scenariokarakteristieken en enige macro-kentallen zijn terug te vinden in
bijlage B5.1.
Global Economy (GE)
Marktwerking en internationalisering zijn de dominante economische krachten in het
Global Economy-scenario. overheden benadrukken de eigen verantwoordelijkheid
van burgers en op mondiaal niveau maken succesvolle Wto-onderhandelingen de
weg vrij voor verdere internationalisering. Vanaf circa 2015 is er sprake van een
volledige vrijhandel in landbouwproducten. de eu schaft alle handelsbelemmeringen
af waardoor de quotumregelingen voor melk en suiker verdwijnen, evenals de in- en
uitvoerheffingen aan de buitengrenzen van de eu. ook vervallen alle vormen van
directe inkomenssteun aan de landbouw. de hoge economische groei in dit scenario
leidt tot een relatief sterke toename van de vraag naar landbouwproducten, vooral
buiten de eu.
de mondiale economische integratie gaat niet samen met een ambitieus mondiaal
milieubeleid. de aanpak van belangrijke grensoverschrijdende milieuvraagstukken komt
in Global Economy maar moeilijk van de grond. er zijn wel lokale milieu-initiatieven,
Welvaart en Leefomgeving 2006
212
hoewel er in Global Economy, ook op lokaal niveau, vooral vertrouwd wordt op de
markt en technologie voor de oplossing van de problemen.
Transatlantic Market (TM)
ook in het Transatlantic Market-scenario benadrukken overheden de eigen verant-
woordelijkheid van burgers en wordt er veel waarde gehecht aan de werking van het
marktmechanisme om problemen op te lossen. een belangrijk verschil met het Global
Economy-scenario is het wantrouwen tegen globalisering en internationalisering.
Internationaal milieubeleid komt in Transatlantic Market daarom maar moeizaam van
de grond.
globale handelsakkoorden blijven uit. het accent ligt op bilaterale akkoorden. Zo
creëren de eu en de Verenigde Staten een gezamenlijke interne markt. Na de
aanpassingen van het gLB volgens de Mid Term Review, vinden geen grote nieuwe
aanpassingen van het landbouwbeleid plaats. Zo blijven de quotumregelingen voor
suiker en melk bestaan. de quota worden op termijn iets verruimd vanwege de
stijgende vraag op de wereldmarkt. Melkveehouders en akkerbouwers ontvangen van
productie ontkoppelde toeslagen.
Strong Europe (SE)
Wat betreft internationalisering lijkt het Strong Europe-scenario op het Global Economy-
scenario. Voor marktwerking is dit minder het geval. een vertrouwen op een rol van de
overheid is een van de karakteristieken van Strong Europe. het nationale beleid is sterk
gericht op een gelijkmatige inkomensverdeling, maar de mogelijkheden hiertoe zijn
door de globalisering beperkt.
In Strong Europe wordt groot belang gehecht aan internationale samenwerking. Voor
de landbouw mondt dit uiteindelijk uit in een volledige vrijhandel met internationale
milieunormen. Wel blijft de eu met (conditionele) inkomenstoeslagen de leefbaar-
heid en kwaliteit van de rurale gebieden bevorderen, al ligt de hoogte van deze
toeslagen lager dan in Transatlantic Market of Regional Communities. Verder wordt
het Strong Europe-scenario gekenmerkt door een tamelijk ambitieus milieubeleid. de
Nitraatrichtlijn wordt gehandhaafd en de KRW wordt redelijk ambitieus uitgevoerd.
Regional Communities (RC)
In het Regional Communities-scenario hechten landen sterk aan het behoud van de
eigen soevereiniteit en de nationale identiteit. de houding tegenover marktwerking
lijkt op die van het Strong Europe-scenario. het sociaal-economisch beleid in Regional
Communities is gericht op solidariteit en een gelijkmatige inkomensverdeling. het
proces van uitbreiding en verdieping van de eu stokt. dit betekent onder andere
dat het landbouwbeleid in zijn huidige vorm grotendeels in stand blijft, inclusief de
213
h 5 Landbouw
verstorende effecten van invoerheffingen op de wereldmarkt. Wel worden de quota
iets verlaagd en wordt de exportsubsidie afgeschaft.
de wereld als geheel is verdeeld in verschillende handelsblokken. Binnen die blokken
floreert de handel door tariefafbraak, maar de barrières tussen de blokken blijven
bestaan. Boeren ontvangen inkomenssteun in ruil waarvoor zij moeten voldoen aan
relatief strenge eisen met betrekking tot de manier van produceren. het gaat hierbij
niet alleen om eisen aan emissies naar het milieu, maar ook om eisen omtrent de
omgang met onder andere het landschap en waterbeheer.
De gebruikte modellen
om rekening te houden met europese ontwikkelingen, is aangesloten bij de studie
‘Four Futures of Europe’ (de Mooij en tang, 2003). ter wille van de consistentie met
ontwikkelingen in Nederland, zijn de scenariobeelden ingepast in een scenariostudie
voor Nederland. In ‘Vier vergezichten op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004) wordt
hiervan verslag gedaan. In deze studie is het totaalbeeld voor de landbouw de uitkomst
van modelberekeningen die zijn aangevuld met een combinatie van spreadsheetuit-
werkingen en expertkennis. daarna heeft nog een verdere detaillering, waaronder een
regionalisering, plaatsgevonden. hierbij is gebruik gemaakt van het dutch Regionalized
Agricultural Model (dRAM) (helming, 2005). In een laatste stap zijn de implicaties van
de geschetste agrarische toekomstbeelden voor het milieu nagegaan.
3.2 Berekeningsketen
Input
Aan het begin van de berekeningsketen staan de resultaten van de studie ‘Vier
vergezichten op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004). Centraal in deze studie staan de
langetermijnontwikkeling van de toegevoegde waarde, de arbeidsproductiviteit en de
werkgelegenheid. om consistentie met sectoren buiten de landbouw te waarborgen,
zijn een aantal berekeningsstappen uitgevoerd met het AtheNA-model (CPB, 2006).
de resultaten van ‘Vier vergezichten op Nederland’ en scenariogegevens voor de
WLo-studie waren input voor dRAM (helming en Verhoog, 2006). dRAM simuleert het
(landbouw) economisch handelen van de agrariër, uitgaande van optimalisatie van het
inkomen gegeven technische, landbouwkundige, economische, ruimtelijke en beleids-
matige beperkingen. Met dRAM kunnen gewasarealen en dieraantallen op provinciale
schaal worden berekend. de ontwikkeling van een aantal landbouwbedrijfstakken
zoals de glastuinbouw, paarden en schapen worden niet door dRAM berekend. de
waarden voor deze categorieën zijn geschat op basis van de studie ‘Vier vergezichten
op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004).
Welvaart en Leefomgeving 2006
214
Regionalisatie dieraantallen en arealen
dieraantallen worden door dRAM op regionaal niveau berekend. diercategoriën en
gewasarealen die niet door dRAM beschouwd worden, maar wel nodig zijn, komen
uit ‘Vier vergezichten op Nederland’. deze zijn echter alleen op Nederlandse schaal
voorhanden. Regionalisatie van deze diercategorieën en gewasarealen is met de
zogenaamde ‘shift and share’-methode uitgevoerd. Bij de ‘shift and share’-methode
wordt de regionale trend binnen het kader van de landelijke trend doorgetrokken.
Milieubelasting
om de milieubelasting van de dierhouderij te berekenen, wordt het aantal dieren
vermenigvuldigd met de emissies per dier (emissiefactor) om tot de totale emissie te
komen. de emissiefactoren zijn gebaseerd op waarden uit eerdere modelberekeningen
en op beschikbare literatuur. Voor de uitspoeling van ammoniak, stikstof en fosfaat
naar de bodem is het basisbestand van de raming met het Mest- en Ammoniakmodel
(MAM) (hoogeveen et al., 2003) gebruikt. de emissies per dier zijn bijgesteld op grond
van nieuwe inzichten en de veronderstellingen uit de verschillende scenario’s. Met het
operations Priority Substance (oPS) model (Van Jaarsveld, 2004) worden de emissies
omgerekend naar stikstofdepositie en fijnstofconcentratie. Voor fijn stof, methaan en
lachgas is gebruik gemaakt van berekeningen voor het National Inventary Report
(olivier et al., 2003).
omdat uitgegaan wordt van ‘minimaal gedifferentieerd trendmatig beleid’ zijn de
verschillen tussen de scenario’s per diercategorie marginaal. Met andere woorden:
overheidsbeleid heeft weinig invloed op de emissies per dier. de verschillen in emissies
tussen de verschillende scenario’s worden dus voornamelijk veroorzaakt door verschillen
in dieraantallen. In tabel 5.3 wordt een overzicht gegeven van de invloed van het
beleid op de belangrijkste parameters (onder andere staltype, weidegang) die de
emissiefactoren bepalen. In bijlage B5.7 is de beleidsinvloed op de variabelen meer in
detail uitgewerkt.
Tabel5.3 BijstellingemissiefactorenuithetMest-enAmmoniakmodel.
Variabele Aangepast t.o.v. raming 2003 Beleidsinvloed
Areaal cultuurgrond en gewassen Ja Mestbeleid
Staltypen (penetratie) Nee
Aanwendingstechnieken (penetratie) Ja Besluit Gebruik Meststoffen
Vervluchtingsfactoren (aanwending) Nee
Gebruik dierlijke mest en kunstmest Ja Mestbeleid
Weidegang Ja Mestbeleid, GLB
Mestverwerking en –export Ja Mestbeleid, GLB
21�
h 5 Landbouw
Van arealen uit DRAM en ‘Vier vergezichten’ naar ‘Ruimtescanner’-arealen
de arealen uit dRAM en ‘Vier vergezichten op Nederland’ zijn gebaseerd op de arealen
cultuurgrond uit de landbouwtelling gepubliceerd door het CBS. dit areaal cultuurgrond
wijkt af van het areaal cultuurgrond in de CBS-bodemstatistiek, die als basis dient voor
de Ruimtescanner (een model dat de verschillende vormen van grondgebruik toekent
over Nederland). omdat de arealen zoals gebruikt in de landbouwtelling algemeen
aanvaard en bekend zijn, zijn de groeivoeten uit dRAM en ‘Vier vergezichten op
Nederland’ in verdere berekeningen toegepast op de arealen zoals weergegeven in de
landbouwtelling.
3.3 Vraagnaarlandbouwproducten
In het Global Economy-scenario zal de mondiale vraag naar landbouwproducten
sterk stijgen, vooral door de sterk stijgende welvaart in Azië. de stijgende vraag
richt zich niet alleen op bulkproducten, maar ook op luxe producten zoals vlees,
fruit en bloemen. ook in europa stijgt de vraag naar luxe producten sterk. Verder
eet men meer buitenshuis en neemt de vraag naar allerlei gemaksproducten toe.
door de sterke mondialisering in dit scenario, zal de handel in landbouwproducten
aanzienlijk sneller toenemen dan de vraag. In het Transatlantic Market-scenario stijgt
de wereldbevolking het snelst, maar door de achterblijvende welvaartsgroei op veel
continenten stijgt de vraag naar voedsel slechts beperkt. de europese consument wil
goedkoop en vertrouwd voedsel, waarbij ‘vertrouwd’ vertaald moet worden als ‘dicht
bij huis geproduceerd’. ook in het Strong Europe-scenario stijgt de mondiale vraag
naar voedsel sterk, maar omwille van de eigen gezondheid, dierenwelzijn en het
milieu eet de consument minder vlees. In het Regional Communities-scenario stijgt
zowel de mondiale als de europese vraag naar voedsel het minst snel. ook hier eet de
consument minder vlees. tevens heeft men een voorkeur voor voedsel dat van dichtbij
komt, liefst uit de eigen streek.
3.4 Agrarischgrondgebruik
op grond van de hoge economische en demografische groei, het meer liberale Ro-
beleid en de relatief zwakkere economische positie van de grondgebonden landbouw
zal in het Global Economy-scenario het areaal landbouwgrond aanmerkelijk sneller
dalen dan in de periode 1980-2000 het geval was. het areaal landbouwgrond bedraagt
daardoor in 2040 circa 1,6 miljoen hectare, tegen 2 miljoen hectare nu. In het Regional
Communities-scenario neemt het areaal landbouwgrond aanzienlijk minder snel af. dit
wordt veroorzaakt door de lagere economische en demografische groei in dit scenario.
Verder is in dit scenario het Ro-beleid restrictiever. ook is de landbouw relatief wat
sterker. dit leidt tot een omvang van het landbouwareaal in 2040 van ruim 1,8 miljoen
hectare.
Welvaart en Leefomgeving 2006
21�
de daling van het areaal landbouwgrond kan een verschuiving met betrekking tot de
locatie van bepaalde teelten veroorzaken. Zo kunnen melkveehouders of glastuinders
die worden uitgekocht wegens uitbreiding van stedelijke functies bijvoorbeeld elders
akkerbouwgronden opkopen en deze omzetten naar grasland of glastuinbouw.
overigens hangt de absolute omvang van het landbouwareaal ook samen met de
gekozen definitie1.
3.� Arbeidsproductiviteit
In het Global Economy-scenario stijgt de arbeidsproductiviteit in de landbouw fors
(gemiddeld 3,8 procent per jaar). tegen de achtergrond van de naoorlogse ontwik-
keling van de arbeidsproductiviteit is die stijging niet uitzonderlijk. Naar mondiale
maatstaven en over een langere historische periode gezien, is deze stijging echter
hoog te noemen. een dergelijke stijging bevindt zich aan de bovenkant van in
redelijkheid te verwachten groei over een dergelijk lange periode. de motoren achter
deze stijging zijn de stijgende kosten van de arbeid in Nederland en een relatief snelle
technologische ontwikkeling.
In Transatlantic Market is de arbeidsproductiviteitsgroei eveneens fors, maar minder
dan in Global Economy. ondanks de geringere technische vooruitgang stijgt de arbeids-
productiviteit met gemiddeld iets meer dan 3 procent per jaar. In het Strong Europe- en
het Regional Communities-scenario stijgt de arbeidsproductiviteit het minst snel, met
respectievelijk 2,5 en 2,2 procent per jaar. dit is onder andere het gevolg van een
verminderde stijging van de inkomens en de werkgelegenheid buiten de landbouw en
de lagere technologische vooruitgang in deze scenario’s. de langzamere technologische
vooruitgang hangt deels samen met de strengere milieueisen.
3.� Milieubeleid
Met betrekking tot het milieubeleid is uitgegaan van een trendmatige voortzetting
van het huidige nationale beleid. de scenario’s zijn daarmee te beschouwen als
‘beleidsarm’. Alleen milieubeleid dat helder is verankerd in regelgeving (huidig of
1 de meest gangbare wijze van rapporteren is gebaseerd op de arealen zoals weergegeven in
de landbouwtelling. een tweede weergave is gebaseerd op de Bodemstatistiek. het verschil
is aanzienlijk: het areaal landbouwgrond volgens de Bodemstatistiek bedroeg in 2000 2,33
miljoen hectare, terwijl het areaal landbouwgrond in datzelfde jaar volgens de landbouwtelling
1,96 miljoen hectare bedroeg. de Bodemstatistiek is inclusief onder andere gebouwen, tuinen
voor eigen gebruik, grond in handen van particulieren en wateren smaller dan 6 meter, zaken
die de landbouwtelling niet meeneemt.
217
h 5 Landbouw
reeds voor de toekomst vastgelegd) is verondersteld binnen de scenario’s. hierop is
een uitzondering gemaakt voor het europese beleid, bijvoorbeeld de KRW, omdat dit
beleid van buitenaf kan worden opgelegd. hiervoor is tussen de scenario’s in beperkte
mate gedifferentieerd.
Mestbeleid
Vanwege een uitspraak van het europese hof van Justitie werd Nederland in 2004
gedwongen het MINAS te vervangen door een systeem van gebruiksnormen. de
regering heeft daartoe in 2004 een wetsvoorstel ingediend bij de tweede Kamer
(tweede Kamer, 2004a) dat in 2005 is aangenomen en per 1 januari 2006 van kracht
geworden is.
In het nieuwe systeem is de stikstofgift in de vorm van dierlijke mest beperkt tot 170
kg per ha, zoals wordt voorgeschreven door de Nitraatrichtlijn. Alleen voor bedrijven
met meer dan 70 procent gras geldt een norm van 250 kg per ha. Voor deze laatste
norm heeft de europese Commissie een derogatiebeschikking afgegeven.
de totale hoeveelheid stikstof (kunstmest en het werkzame deel van dierlijke mest)
is in het nieuwe systeem ook gelimiteerd via de stikstofgebruiksnormen. hiervoor zijn
deels normen vastgelegd en deels normen aangekondigd. Voor stikstof op gras- en
bouwland op klei zijn de normen tot en met 2009 vastgelegd en voor zand, löss en
veengronden tot en met 2008/2009. Met betrekking tot fosfaat zijn de normen tot en
met 2009 vastgelegd (bijlage B5.2). Voor fosfaat wordt in verband met de implemen-
tatie van de KRW nog een aanscherping voorzien tot het jaar 2015 (tabel 5.4). Naast de
gebruiksnormen zijn ook de wettelijke bepalingen voor de werkingscoëfficiënten voor
de hoeveelheid kunstmeststikstof die agrariërs mogen gebruiken van belang (tweede
Kamer, 2004b). de werkingscoëfficiënt geeft aan welk deel van de totale hoeveelheid
stikstof in organische meststoffen dezelfde werking heeft als de stikstof uit kunstmest.
Aanpassing bemestingsnormen
In de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market is verondersteld dat door
technische verbeteringen aan zowel de gewassen als de teelttechniek de opbrengst
per hectare gemiddeld met 1 procent per jaar stijgt. In de scenario’s Strong Europe
en Regional Communities is deze stijging 0,5 procent per jaar. dit betekent dat de
gewasopbrengsten in Global Economy en Transatlantic Market in 2040 ongeveer
50 procent hoger zullen liggen dan nu, voor de andere twee scenario’s is dit slechts
circa 20 procent. In feite zou er sprake zijn van een continue aanscherping van het
milieubeleid, terwijl dit beleid in deze scenario’s juist pragmatisch van aard is. daarom
is gekozen voor een oplossing waarin vanaf 2020 de normen worden bijgesteld, zodat
de milieubelasting bij gelijkblijvende overige omstandigheden ongeveer constant blijft
(in plaats van af te nemen). Voor de scenario’s Strong Europe en Regional Communities
Welvaart en Leefomgeving 2006
218
is verondersteld dat er door implementatie van de KRW via de Meststoffenwet vanaf
2015 strengere fosfaatnormen gaan gelden.
Kaderrichtlijn Water
Conform de doelstelling van de KRW zijn lidstaten verplicht om in 2015 ‘de goede
chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewater’ te realiseren. In
uitzonderingssituaties (bijvoorbeeld onevenredige kosten) kan het halen van de doelen
met maximaal twee perioden van zes jaar worden uitgesteld (uitstel) of kunnen de
ecologische doelstellingen naar beneden worden bijgesteld (verlaging). de classifice-
ring van de Nederlandse wateren als ‘natuurlijk’, ‘sterk veranderd’ of ‘kunstmatig’ is
inmiddels afgerond. Van alle Nederlandse oppervlakte wateren is 95 procent geclas-
sificeerd als ‘sterk veranderd’ of ‘kunstmatig’. de vraag die op dit moment rondom de
richtlijn speelt, is de invulling van de doelen voor de laatste twee categorieën, omdat
hier minder strenge normen gelden dan voor natuurlijke wateren. de overheid heeft
deze doelen nog niet definitief ingevuld (MNP, 2006b).
een en ander betekent dat er ruimte is, zowel op basis van tijdspanne als op basis van
de te bereiken doelen, in de wijze waarop de Nederlandse overheid de KRW imple-
menteert en handhaaft. dergelijke problematiek speelt ook in andere eu-Lidstaten. de
eu streeft via ‘guidance documents’ naar een zo gelijk mogelijke implementatie tussen
de lidstaten.
In de Memorie van toelichting van de Meststoffenwet wordt ook uitdrukkelijk de
koppeling gelegd tussen de fosfaatproblematiek in de landbouw, de KRW en fosfaat-
normering tot 2015. tot en met 2008 is de fosfaatgift per hectare als hard doel gesteld
(105 kg/ha voor grasland en 85 kg/ha voor bouwland), maar in 2015 streeft men naar
evenwichtsbemesting (aanvoer is afvoer) (tabel 5.4). gezien de onnauwkeurigheden
in de systematiek van gebruiksnormen en excretienormen per dier, hoeft dit overigens
niet tot evenwichtsbemesting op nationaal niveau te leiden.
In de scenario’s is dit als volgt uitgewerkt: in Global Economy en Transatlantic Market
wordt verondersteld dat de implementatie van de KRW vooralsnog niet tot aanvullend
beleid leidt, omdat er in deze scenario’s een minder ambitieus milieubeleid wordt
Tabel5.4 Terealiserenfosfaatgift(kg)perhectaretot2015.Bron:TweedeKamer(2004b).
2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
Grasland 95 95 95 95 95 95 90
Bouwland 80 75 70 70 65 65 60
219
h 5 Landbouw
verondersteld. In de Strong Europe- en Regional Communities-scenario’s leidt de imple-
mentatie van de KRW ertoe dat rond 2015 de fosfaatnormering wordt aangescherpt.
Voor alle scenario’s geldt dat niet bij voorbaat zeker is dat de verwachte kwaliteit
van het oppervlaktewater voldoende zal verbeteren. In alle scenario’s kan er dus een
spanning optreden tussen doelstelling en verwachte waterkwaliteit. In het hoofdstuk
Natuur en Water zal de verwachte waterkwaliteit verder worden besproken.
Ammoniakbeleid
het ammoniakbeleid is tot 2010-2012 grotendeels vastgesteld. Voor de scenario’s
zijn in het beleid na 2010 geen veranderingen meer verondersteld. de Nederlandse
overheid is via het Nationaal emissieplafond (NeC-richtlijn) in 2010 gebonden aan een
emissieplafond van 128 kton per jaar. een eventuele nationale verlaging van dit plafond
voor het jaar 2020 is in onderhandeling. de resultaten van deze onderhandelingen zijn
niet meegenomen in de scenario’s.
het ammoniakbeleid is vooral gericht op het beperken van de emissie. er zijn slechts
enkele maatregelen die gericht zijn op depositie. hierbij gaat het met name om
de ‘Wet Ammoniak en Veehouderij’ en om de IPPC-richtlijn. de ‘Wet Ammoniak en
Veehouderij’ bepaalt wat betreft de locatie van de emissie dat veehouderijbedrijven
die binnen een straal van 250 meter van kwetsbare natuurgebieden liggen, alleen
dan mogen uitbreiden wanneer de totale emissie niet toeneemt ten opzichte van de
oude situatie. op de langere termijn betekent dit dat deze bedrijven zullen verdwijnen
uit deze zones. de bedrijven sluiten of de bedrijven worden verplaatst, bijvoorbeeld
naar de ontwikkelingsgebieden in de reconstructiegebieden. de IPPC-richtlijn stelt dat
nabijgelegen natuurgebieden niet significant mogen worden belast door ammoniake-
missies. hiertoe stelt de richtlijn beperkingen aan de stalemissies van grote veehoude-
rijbedrijven. de eisen van de IPPC-richtlijn zijn in de nationale wetgeving opgenomen
via de AMvB-huisvesting.
Wat betreft de emissies uit stallen en mestopslagen bepaalt de AMvB-huisvesting dat
varkens- en kippenhouders bij nieuwbouw of renovatie emissiearme stallen moeten
bouwen en dat bestaande stallen uiterlijk per 2010 emissiearm moeten zijn. dit besluit
zal in 2006 officieel vastgesteld worden. grote intensieve veehouderijbedrijven moeten
conform de IPPC-richtlijn al voor oktober 2007 emissiearm zijn. Met de melkveehouderij
is afgesproken dat een reductie van de ammoniakuitstoot in 2010 (gemeten aan
het gehalte ureum in de melk) gehaald moet worden door het aanpassen van het
veevoerrantsoen. de norm is gesteld op 20 mg ureum per 100g melk (MNP, 2006a).
Indien er in 2008 niet voldoende vooruitgang is geboekt, worden er alsnog eisen aan
de huisvesting gesteld.
Welvaart en Leefomgeving 2006
220
het beleid gericht op de beperking van emissies bij de mesttoediening lijkt grotendeels
uitgekristalliseerd te zijn en ook technologische ontwikkelingen zijn niet meer te
verwachten. In 2004 is besloten dat de mesttoediening op bouwlandgrond verbeterd
moet worden (lagere emissie) door het instellen van de verplichting dat de mest in
één werkgang moet worden ondergewerkt. tegelijkertijd is echter afgezien van een
aanscherping van de eisen bij het uitrijden van mest op grasland op zandgronden.
Energieverbruik glastuinbouw
de productie van groenten en siergewassen onder glas is energie-intensief. de
aan dit energieverbruik gekoppelde Co2-emissie wordt geschat op ruim 7 miljoen
ton, ruim 3 procent van de totale uitstoot van broeikasgassen in Nederland. In het
Convenant glastuinbouw en Milieu (gLAMI) is afgesproken een verbetering van de
energie-efficiëntie (primair brandstofverbruik per eenheid product) van 65 procent ten
opzichte van het basisjaar 1980 na te streven voor 2010. In 2002 was de verbetering
van de energie-efficiëntie per eenheid product 56 procent (Knijf et al., 2004). de
overheid stimuleert de inzet van energiebesparende systemen door subsidies en
belastingvoordelen.
Resultaten
de resultaten van de berekeningen voor de verschillende scenario’s worden in deze
paragraaf uiteengezet met nadruk op de ontwikkelingen in de land- en tuinbouw en de
effecten hiervan op het milieu. de belangrijkste uitkomsten zijn per scenario weerge-
geven in de bijlagen B5.3 tot en met B5.6.
Ontwikkelingvandeland-entuinbouw
hoe gaat het met de Nederlandse land- en tuinbouw in de vier scenario’s? In deze
paragraaf staat de sociaal-economische ontwikkeling centraal. de resultaten met
betrekking tot verbruik, productie, toegevoegde waarde, afzet en werkgelegenheid
komen aan de orde, en ook het verloop van de productiefactoren veestapel en grond.
de resultaten worden achtereenvolgens per scenario besproken. Kwalificaties van
resultaten (kleine groei, grote groei, et cetera) gelden altijd ten opzichte van de andere
scenario’s.
Global Economy
de landbouw in het Global Economy-scenario groeit gestaag. gemiddeld neemt het
volume van de toegevoegde waarde met 1,7 procent per jaar toe. ook worden de
landbouwbedrijven steeds groter. In 2040 is nog maar een kwart van het huidige
aantal zelfstandige ondernemers over. glastuinbouw en melkveehouderij groeien,
terwijl intensieve veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw juist krimpen (tabel
5.5; figuur 5.13).
221
h 5 Landbouw
de glastuinbouw profiteert van nieuwe afzetmogelijkheden die de vrije wereldmarkt
biedt. de efficiëntie van de glastuinbouw neemt sterk toe. Nieuwe technologieën
besparen energie en arbeid en de productinnovatie gaat onverminderd door. hierdoor
kan de glastuinbouw internationaal blijven concurreren. het glasareaal neemt sterk toe
(figuur 5.14) en de bedrijven worden steeds groter. dankzij de florerende glastuinbouw
zijn er in het Global Economy-scenario nog veel werknemers in de land- en tuinbouw
(tabel 5.5). de melkveehouderij profiteert van de sterke mondiale groei van de vraag
naar zuivelproducten, ondanks de voortdurende druk op de prijzen en de afbouw van
inkomenstoeslagen. de afschaffing van de melkquotering maakt uitbreiding van het
aantal melkkoeien mogelijk (figuur 5.15). de mestwetgeving legt wel beperkingen op,
maar de gebruiksnormen stijgen in het Global Economy-scenario synchroon met de
gewasopbrengsten (gemiddeld met 1 procent per jaar).
Transatlantic Market
In Transatlantic Market-scenario blijft het europese landbouwbeleid bestaan. het
volume van de bruto productie groeit maar beperkt, met gemiddeld 0,3 procent
per jaar (tabel 5.5). de (reële) afzetprijzen nemen gemiddeld met 0,7 procent per
jaar af. twee ontwikkelingen zijn hiervoor verantwoordelijk. ten eerste worden de
prijsdalingen van een aantal producten enigszins afgeremd door het gLB. dit geldt
vooral voor zuivel en suiker. ten tweede verloopt de technische ontwikkeling minder
snel. dit leidt tot minder aanbod en daardoor tot een iets geringere druk op de prijzen.
de toegevoegde waarde neemt toe, maar minder dan in het Global Economy-scenario
(figuur 5.13).
Figuur5.13 Volumetoegevoegdewaardeperscenario.
1975 2002 GlobalEconomy
StrongEurope
TransatlanticMarket
RegionalCommunities
0
4
8
12
16
20miljard euro (prijspeil 2002)
Overig
Glastuinbouw
Intensieve veehouderij
Akkerbouw en
vollegrondstuinbouw
Rundveehouderij
Volume toegevoegde waarde per scenario
2040
Welvaart en Leefomgeving 2006
222
Tabel5.5 Ontwikkelingvolume,afzet,bruto-productieenarbeidindeland-entuinbouwperscenario.
Historie Global
Economy
Strong
Europe
Transatlantic
Market
Regional
Communities
1975-2002 2002-2040 2002-2040 2002-2040 2002-2040
Volume- en afzetontwikkeling in de land- en tuinbouw (mutatie in procent per jaar)
Volume
- bruto productie 1,9 0,8 -0,2 0,3 -0,5
- verbruik 1,1 0,0 -0,7 -0,1 -0,8
- toegevoegde waarde 2,8 1,6 0,2 0,7 -0,1
Afzet
- binnenlandse consumptie 0,6 0,8 0,6 0,4 0,3
- leveringen tbv binnenlandse
productie
0,5 -0,2 -0,7 -0,5 -0,4
- uitvoer 5,4 2,1 -0,6 1,1 -0,6
Volume bruto productie per bedrijfstak (mutatie in procent per jaar)
Veehouderij 1,0 0,5 -0,6 -0,2 -1,0
- rundveehouderij 0,1 1,1 0,1 0,2 -0,4
- intensieve veehouderij 2,3 -0,4 -1,9 -0,6 -2,0
Akkerbouw 1,7 -1,7 -0,8 -0,7 -0,2
Tuinbouw 4,1 2,0 -0,1 0,8 -0,7
- glasgroente 3,3 1,6 -0,1 0,7 -1,1
- glassierteelt 5,5 3,1 0,3 1,4 -1,1
- vollegrondstuinbouw 3,1 -0,8 -0,9 -0,6 -0,1
Overige1 2,1 0,9 0,6 0,6 0,8
Werkgelegenheid in de land- en tuinbouw (1.000 personen)
Werknemers 81 60 26 37 24
Zelfstandigen 169 52 79 66 77
Totaal 250 112 106 103 101
1 Onder andere visserij, bosbouw en agrarische dienstverlening.
223
h 5 Landbouw
Figuur5.14 Areaalglastuinbouw,grasland,akkerbouwensnijmaïs.
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Glastuinbouw
Landbouwareaal
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Grasland
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Historie
Regional Communities
Transatlantic Market
Strong Europe
Global Economy
Akkerbouw
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Snijmaïs
Figuur5.15 Deomvangvandeveestapel.
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Melkkoeien
Veestapel
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Varkens
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Historie
Pluimvee
Regional Communities
Transatlantic Market
Strong Europe
Global Economy
2000 2020 20400
50
100
150
200Index (2002=100)
Vleesvee
Welvaart en Leefomgeving 2006
224
de glastuinbouw en de melkveehouderij doen het redelijk, maar minder goed dan in
het Global Economy-scenario. Blijvende handelsbelemmeringen en tragere groei van
de wereldeconomie beperken de exportkansen van de tuinbouw. Voor de melkveehou-
derij komt daar nog bij dat de quotumregeling een groei van de productie tegenhoudt.
de intensieve veehouderij krimpt enigszins (figuur 5.15). Weliswaar is de concurrentie
van derde landen op de interne eu-markt gering, maar daar staat tegenover dat er
ook geen nieuwe markten beschikbaar komen. op de verzadigde eu-markt verliest
de Nederlandse intensieve veehouderij terrein aan Spanje en denemarken door de
verhoudingsgewijs strenge milieunormen. ook de akkerbouw vertoont krimp, zij het
beperkt. dit komt doordat de akkerbouw dankzij het gLB op de ‘eigen’ markt weinig
hinder ondervindt van aanbod uit derde landen. de suikerbietenteelt profiteert hier nog
het meest van. ondanks de lagere suikerprijs blijven suikerbieten een van de meest
rendabele akkerbouwproducten. de druk op de grondmarkt is beperkt door een lage
vraag naar grasland vanuit de melkveehouderij en minder vraag naar ruimte voor
wonen, werken, mobiliteit en natuur.
Strong Europe
de Nederlandse land- en tuinbouw profiteert in het Strong Europe-scenario nauwelijks
van de vrijere landbouwmarkt en krijgt te maken met toenemende concurrentie op
haar afzetmarkten. het milieubeleid legt beperkingen op. de huidige mestgebruiks-
normen blijven gehandhaafd en betekenen bij autonoom stijgende gewasopbrengsten
per saldo een aanscherping van het mestbeleid. deze factoren leiden ertoe dat het
Figuur5.16 Landbouwareaalperscenario.
2002 GlobalEconomy
StrongEurope
TransatlanticMarket
RegionalCommunities
0
400
800
1200
1600
2000ha (x 1000)
Tuinbouw
Snijmaïs
Akkerbouw
Grasland
Landbouwareaal
2040
22�
h 5 Landbouw
volume van de brutoproductie van de landbouw met bijna 10 procent krimpt tussen
2002 en 2040. Vooral de intensieve veehouderij, de akkerbouw en de vollegronds-
tuinbouw krimpen. de lagere brutoproductie en dalende reële prijzen leiden ertoe
dat de bijdrage van de landbouw aan het nationaal product in 2040 minder is dan 1
procent. technologische vooruitgang richt zich op zuinig omgaan met externe inputs
zoals meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. hierdoor besparen agrariërs kosten
waardoor de toegevoegde waarde van de landbouwsector toch nog licht toeneemt
(gemiddeld met 0,2 procent per jaar; figuur 5.13).
de intensieve veehouderij staat sterk onder druk. Milieubeleid en een achterblijvende
modernisering leiden tot marktverlies. In 2040 is de intensieve veehouderij meer dan
gehalveerd ten opzichte van de huidige omvang (figuur 5.15). de rundveehouderij
handhaaft haar huidige productie (tabel 5.5), maar niet meer dan dat. de Nederlandse
melkveehouderij weet niet te profiteren van afschaffing van de melkquotering en
nieuwe afzetmarkten die door Wto-akkoorden binnen bereik komen. dit komt vooral
door een strenge invulling van de Nitraatrichtlijn en de KRW in dit scenario.
ook de akkerbouw staat onder druk, vooral door de vraag om extra ruimte van buiten
de landbouw. er is voornamelijk sprake van indirecte concurrentie om ruimte in de
vorm van tuinders of veehouders die hun grond voor stedelijke uitbreidingen of natuur-
doeleinden verkopen en vervolgens in of nabij akkerbouwgebieden een nieuw bedrijf
stichten. Aan de afzetkant heeft de akkerbouw te maken met verzadigde markten
en concurrenten van binnen en buiten de eu. Met de afbraak van marktbescherming
komt er meer concurrentie. de lichte krimp in de tuinbouw is de resultante van een
geringe groei van de sierteelt en een productieafname van de glasgroenteteelt en de
vollegrondstuinbouw (tabel 5.13). de verzadiging van de vraag op de belangrijkste
eu-afzetmarkten is de dominante factor. daarbij is ook nog sprake van marktverlies.
de groenteteelt in de vollegrond verliest, vooral door de hoge(re) loonkosten in
Nederland, terrein aan concurrenten in de Midden- en oost-europese lidstaten.
Regional Communities
In het Regional Communities-scenario is slechts sprake van een geringe economische
groei. ook de landbouw stagneert. het brutoproductievolume van de landbouw krimpt
met bijna 20 procent in de periode 2002-2040. ook de toegevoegde waarde van de
landbouw neemt af (figuur 5.13). Vanwege de beperkte toegankelijkheid van markten
buiten de eu is afzetgroei alleen op de interne eu-markt mogelijk. echter, zowel
inkomens als bevolking groeien nauwelijks, waardoor de markt verzadigd raakt.
de ‘industriële’ vormen van landbouw hebben in het Regional Communities-scenario
een kleinere rol dan nu. de terugval van de brutoproductie is het grootst in de intensieve
veehouderij: in 2040 nog maar 46 procent van het huidige volume (tabel 5.5). het aantal
varkens en kippen halveert (figuur 5.15). hiervoor zijn met name de strenge milieueisen
Welvaart en Leefomgeving 2006
22�
en de toenemende concurrentie uit andere eu-landen op de stagnerende eu-markt
verantwoordelijk. de glastuinbouw verliest terrein vanwege de verhoudingsgewijs
strenge milieuregels en weinig flexibele arbeidsverhoudingen. de zuidelijke lidstaten
zijn geduchte concurrenten, maar ook de concurrentie van buiten de eu neemt toe.
het glasareaal is in 2040 bijna gehalveerd (figuur 5.14). dit heeft zijn weerslag op de
werkgelegenheid, omdat deze sector relatief veel werknemers heeft. de afname van het
aantal werknemers is groot vergeleken met die van de zelfstandige arbeid (tabel 5.5).
de grondgebonden landbouw heeft in het Regional Communities-scenario een sterke
positie op de grondmarkt. de daling van het landbouwareaal tussen 2002 en 2040
is met 9 procent relatief klein (figuur 5.14). dit komt doordat de druk van buiten de
landbouw kleiner is en de tegendruk vanuit de landbouw groter. de druk van buiten
de landbouw wordt bepaald door de demografie en de economische ontwikkeling:
de bevolking groeit niet en de groei van de welvaart is laag. de landbouw behoudt
de marktbescherming van het gLB, waarbij de inkomenssteun wordt gekoppeld aan
strenge milieu-randvoorwaarden. dit leidt tot extensivering en mogelijk extra vraag
naar ruimte vanuit de grondgebonden landbouw.
4.2 Ontwikkelingaantalwerkendeneninkomensindelandbouw
In alle scenario’s daalt de werkgelegenheid in de landbouw. dit is vooral het gevolg
van een stijgende arbeidsproductiviteit, gecombineerd met een veel kleinere stijging
van de landbouwproductie.
ondanks de aanzienlijke verschillen in de groei van de productievolumes, zijn de
verschillen in werkgelegenheid in de landbouw tussen de scenario’s betrekkelijk klein.
dit heeft vooral te maken met de verschillen waarmee de arbeidsproductiviteit groeit.
het meest liberale scenario (Global Economy) kent de hoogste productiegroei en
tegelijkertijd de sterkste groei van de arbeidsproductiviteit. het Regional Communities-
scenario daarentegen laat weliswaar nauwelijks een groei van het volume van de
toegevoegde waarde zien, maar daar tegenover staat ook de kleinste arbeidsproduc-
tiviteitsgroei. In het Global Economy-scenario daalt het aantal bedrijven het snelst,
vooral door schaalvergroting, terwijl het aantal werknemers minder daalt dan in de
andere scenario’s.
de inkomens in de landbouw zullen in de verschillende scenario’s ongeveer gelijke
tred houden met die in de rest van de maatschappij. dit hangt samen met een aantal
compenserende mechanismen, zoals schaalvergroting, hoogte van de grondprijs,
groei en krimp in de verschillende bedrijfstakken maar vooral met uittreding uit
de landbouw sector. Zijn de inkomensverschillen te groot, dan mag een versnelde
uitstroom van arbeid uit de landbouw worden verwacht. de mogelijkheden om te
moderniseren, bijvoorbeeld door schaalvergroting nemen dan toe. omgekeerd geldt
227
h 5 Landbouw
dat bij een tragere inkomensgroei buiten de landbouw de animo om de agrarische
sector te verlaten afneemt. er is, in zijn algemeenheid, geen reden om aan te nemen
dat agrariërs voor langere tijd genoegen nemen met een structureel achterblijvende
ontwikkeling van hun inkomens. Vooral op het moment van bedrijfsbeëindiging en
-opvolging zullen de lange termijn inkomensverwachtingen een belangrijke rol in de
besluitvorming spelen.
4.3 Effectopmilieuenlandschap
de verschillen in economische ontwikkeling hebben vanzelfsprekend ook gevolgen
voor de fysieke omgeving. het landbouwareaal daalt in de vier scenario’s, maar met
verschillende snelheden (figuur 5.16) en biedt zo in meer of mindere mate ruimte voor
andere functies. echter, ook de wijze van landgebruik heeft zijn effect op de kwaliteit
van de leefomgeving en de natuur. deze paragraaf bespreekt de gevolgen van de vier
scenario’s achtereenvolgens voor landschap, verdroging, stikstof- en fosforemissies,
ammoniak en gewasbeschermingsmiddelen.
Landschap
Vooral in de scenario’s met handelsliberalisering verandert het aanzicht van de
landbouw. Agrariërs in het Global Economy-scenario zullen in een aantal gebieden
de inrichting aanpassen aan de eisen die een grootschalige landbouw stelt: grotere
percelen, grotere stallen en grotere kassen. de overheid faciliteert dit proces gedeel-
telijk, vooral door het verruimen van de regelgeving. de kosten zijn voor rekening van
de sector zelf. In het Global Economy- en Strong Europe-scenario breidt de melkvee-
houderij uit ten koste van de akkerbouw waardoor vooral in Zeeland, West-Brabant en
groningen het areaal grasland sterk toeneemt. In de andere scenario’s verandert het
landschap minder sterk of worden juist landschapselementen hersteld. dit is vooral het
geval in het Regional Communities-scenario waar boeren, in ruil voor de continuering
van de inkomenstoeslagen, verplicht zijn om bepaalde maatregelen te nemen zoals
het instandhouden of herstellen van landschapselementen.
Verdroging
toekomstige maatregelen met betrekking tot waterbeheer leggen het accent op
het beter vasthouden en bergen van water. deze maatregelen dragen in belangrijke
mate bij aan de bestrijding van verdroging, maar moeten meestal nog concreet
worden uitgewerkt. Ze zijn daarom niet meegenomen als vaststaand beleid in de
WLo-scenario’s.
een sterkere resultaatverplichting voor overheden om doelen te halen en meer budget
uit het gLB voor plattelandsontwikkeling bieden kansen voor bestrijding van verdroging
in het Regional Communities-scenario en enigszins in het Strong Europe-scenario
(zogenaamde blauwe diensten). ongunstige ontwikkelingen zijn de toename van
Welvaart en Leefomgeving 2006
228
bevolking en van productie van goederen en diensten, waardoor de vraag naar water
stijgt en de winning uit grondwater toeneemt. het Global Economy-scenario steekt
hierbij ongunstig af, het Regional Communities-scenario daarentegen gunstig. daar
staat tegenover dat met name in het Global Economy-scenario de technologische
vooruitgang hoog is, met mogelijk gunstige effecten op de efficiëntie van het
waterverbruik.
Stikstof- en fosfaatbelasting
de scenario’s laten aanzienlijke verschillen zien in de emissies van stikstof en fosfaat.
de achtergrond hiervan ligt vooral in de veronderstelde verschillen in het (europees)
milieubeleid. het Strong Europe- en Regional Communities-scenario kennen,
aangestuurd door de eu, een veel scherper beleid dan de andere twee scenario’s.
het aangescherpte beleid leidt, in combinatie met marktfactoren, tot een forse krimp
van de intensieve veehouderij. ook de melkveestapel daalt enigszins, terwijl deze in
het Global Economy-scenario juist fors groeit. In de Transatlantic Market- en Regional
Communities-scenario’s kan de melkveestapel niet groeien omdat de melkquotering
gehandhaafd blijft.
de bodembelasting door stikstof geeft aan hoe groot het jaarlijkse verschil is tussen
de aanvoer van stikstof via meststoffen en de depositie en afvoer via het gewas. de
belasting neemt vanaf 2002 in alle scenario’s af (figuur 5.17). In het Global Economy-
scenario stijgt de bodembelasting weer na 2010. dit komt vooral door de uitbreiding
van de melkveehouderij; een bedrijfstak met relatief hoge stikstofverliezen. In het
Figuur5.17 Nettostikstofbelastingvanlandbouwgronden.
1990 2000 2010 2020 2030 20400
100
200
300
400
500
600miljoen kg
Historie
Global Economy
Transatlantic Market
Strong Europe
Regional Communities
Stikstofbelasting landbouwgronden
229
h 5 Landbouw
Global Economy-scenario komt er meer grasland dat intensief wordt gebruikt: de
gebruiksnorm wordt op een groter areaal volledig opgevuld. Landbouwkundig gezien
zijn stikstofverliezen niet volledig te voorkomen, terwijl vanuit het milieu gezien enige
verliezen acceptabel zijn. dit laatste komt doordat in grond- en oppervlaktewater enige
aanwezigheid van stikstof is toegestaan en doordat een deel van de stikstof tijdens het
transport naar het grond- en oppervlaktewater door denitrificatie wordt afgebroken.
Fosfaatoverschotten zijn landbouwkundig gezien grotendeels te voorkomen. Vanuit
milieu-oogpunt geldt dat de bodembelasting nauwelijks hoger dan nihil mag zijn om
ophoping van fosfaat in de bodem en overmatige uitspoeling naar het oppervlakte-
water te voorkomen. In Nederland zijn veel bodems echter fosfaatverzadigd, vooral in
de zandgebieden, waardoor de bodembelasting lager dan nul zou moeten zijn, om zo
de fosfaatvoorraad gaandeweg uit te putten. In alle scenario’s daalt de bodembelasting
door fosfaat ten opzichte van het niveau van 2002, dat al weer een stuk lager lag dan
de belasting in de 10-15 jaar daarvoor (figuur 5.18). de belangrijkste reden van de
recente daling is het feit dat kunstmestfosfaat vanaf 2006 is gereguleerd, waardoor
het veelal overbodige gebruik ervan wordt vermeden. door de grotere veestapel in
het Global Economy- en Transatlantic Market-scenario is de bodembelasting hoger dan
in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario. doordat fosfaatevenwichts-
bemesting niet expliciet in de modelberekeningen is meegenomen (maar indirect
via de stikstofgebruiksnormen) en overige aanvoerposten (vooral compost) niet zijn
meegenomen in de berekeningen blijft ook in het Regional Communities- en Strong
Europe-scenario de bodembelasting iets hoger dan nul. Bovendien zijn gebruiksnormen
Figuur5.18 Netto-fosforbelastingvanlandbouwgronden.
1990 2000 2010 2020 2030 20400
20
40
60
80miljoen kg
Historie
Global Economy
Transatlanic Market
Strong Europe
Regional Communities
Fosforbelasting landbouwgronden
Welvaart en Leefomgeving 2006
230
een vrij grof instrument dat onvoldoende recht doet aan het verschil in gewasontwik-
keling tussen percelen. hierdoor kan er op percelen met een lage gewasontwikkeling
toch sprake zijn van een fosfaatoverschot.
Ammoniakbeleid
geen van de scenario’s veronderstelt aanvullend ammoniakbeleid. Wel blijven het
vastgestelde beleid (emissiearm toedienen, afdekken mestopslagen) en het aange-
kondigde beleid (emissiearme huisvesting voor varkens en pluimvee) van kracht. het
effect van deze maatregelen is rond 2010 geheel bereikt. de daling van de emissie
die in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario na 2010 optreedt (figuur
5.19), is toe te schrijven aan de daling van de veestapel en in mindere mate aan
voermaatregelen. deze daling is echter onvoldoende om de ammoniakemissie te laten
dalen beneden de NMP4-doelstelling. door de groei van de melkveestapel, vooral in
het Global Economy-scenario en in mindere mate in het Transatlantic Market-scenario,
stijgt de ammoniakemissie hier juist sterk. hierdoor wordt in beide scenario’s het
NeC-plafond ruimschoots overschreden. Aangezien het NeC-plafond voor Nederland een
bindende afspraak betreft, ontstaat hier een flinke beleidsopgave. de rundveehouderij
is de belangrijkste bron van ammoniak en is nu nog vrijgesteld van het bouwen van
emissiearme stallen, omdat er nog geen effectieve staltypen voorhanden zijn. Wel is er
in een convenant met de sector vastgelegd dat de melkveehouderij extra maatregelen
neemt (voornamelijk voeraanpassingen), om de ammoniakemissie terug te dringen.
Als rond 2008 het NeC-plafond overschreden dreigt te worden, worden alsnog eisen
aan de huisversting gesteld.
Figuur5.19 Ammoniakemissievanuitdelandbouw.
1990 2000 2010 2020 2030 20400
100
200
300kton
Historie
Global Economy
Transatlantic Market
Strong Europe
Regional Communities
Ammoniakemissie
231
h 5 Landbouw
Gewasbescherming
Naast vermestende emissies naar bodem en water zijn ook gewasbeschermingsmid-
delen van belang, waarbij vooral lokale en tijdelijke knelpunten naar voren komen. de
milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen is opgebouwd uit:
• het verbruik, samengesteld uit het verbruik per hectare volgens toedieningsvoor-
schrift (of — al dan niet bewust — afwijkend daarvan) en het aantal hectaren te
bespuiten gewas;
• de emissies als gevolg van de wijze van toediening, gestuurd door het
‘Lozingenbesluit open teelten en Veehouderij’;
• de toxiciteit van de werkzame stoffen in het milieu, die verband houdt met de
stringentheid van het toelatingsbeleid en de inspanningen van fabrikanten om
nieuwe stoffen en middelen te ontwikkelen en op de markt te brengen.
er zijn geen berekeningen uitgevoerd aan gewasbeschermingsmiddelen, waardoor
er geen oordeel gegeven kan worden met betrekking tot de haalbaarheid van het
zogenaamde Verwaarloosbaar Risico (VR), wat als doel geldt in het NMP4. Wel zijn
mogelijke ontwikkelingen te schetsen. In het Strong Europe- en Regional Communities-
scenario is vooral de KRW bepalend voor de milieubelasting door gewasbeschermings-
middelen. het milieubeleid en mogelijk ook het toelatingsbeleid zullen indien nodig
worden aangescherpt, hetgeen kan leiden tot een verdere verlaging van de milieube-
lasting. daarbij komt dat in het Strong Europe-scenario het aandeel intensieve teelten
(bloembollen, fruitteelt, vollegrondsgroententeelt) relatief sterk afneemt (bijlage
B5.5), waardoor ook het verbruik lager zal zijn. In het Global Economy- en Transatlantic
Market-scenario zal de KRW soepeler worden ingevuld. In het hoog technologische
Global Economy-scenario is wel te verwachten dat meer innovaties ertoe zullen leiden
dat relatief veel nieuwe, specifiek werkende middelen op de markt zullen komen. dit
kan leiden tot een reductie van de milieubelasting.
Samenvattingenconclusies
de vier scenario’s laten vier uiteenlopende ontwikkelingspaden voor de Nederlandse
landbouw zien.
Trendmatige ontwikkelingen van drijvende krachten
de uitbreidingsmogelijkheden van de Nederlandse landbouwsector op de lange
termijn zijn beperkt. dit heeft zowel te maken met de toenemende concurrentie
op de afzetmarkten als met groeibeperkende ontwikkelingen op de markten van
productiefactoren.
op de productmarkten zijn twee ontwikkelingen vooral van belang:
Welvaart en Leefomgeving 2006
232
• Verzadigingsverschijnselen op de belangrijkste afzetmarkten; de inkomens stagneren
en er is nauwelijks bevolkingsgroei.
• een voortgaande tendens naar liberalisatie. hierdoor zal de concurrentie uit derde
landen buiten de eu toenemen. tegelijkertijd zullen markten buiten de eu toeganke-
lijker worden voor producten uit Nederland.
op de markten voor productiefactoren krijgt de landbouw vooral te maken met:
• een voorlopig nog toenemende vraag naar grond voor onder andere wonen,
bedrijven, infrastructuur, recreatie, water en natuur. de landbouw kan de concur-
rentie niet aan vanwege de hoge marktwaarde van grond buiten de landbouw of
doordat de vraag gesteund wordt met overheidsgeld.
• gevolgen van milieumaatregelen en dierenwelzijnseisen. de maatschappij (via
onder andere de eu) trekt de grenzen van de milieugebruiksruimte door middel
van bijvoorbeeld de Nitraatrichtlijn en de KRW. Bij verdere liberalisering zal het
Nederlandse en europese beleid een balans moeten zoeken tussen het stellen van
eisen aan de productiewijze in europa en de mondiale concurrentiepositie van de
europese landbouw. Kan de overheid normen opleggen aan producenten ten aanzien
van dierenwelzijn terwijl de meeste consumenten zich in hun koopgedrag meer door
de prijs dan door die normen laten leiden? omdat die normen ook internationaal
niet gedeeld worden, bestaat het gevaar dat de productie zich in een globaliserende
wereld zal verplaatsen naar landen waar de normen voor het welzijn van dieren het
laagst zijn.
• Arbeidsmarktproblemen. de mobiliteit van de (potentiële) agrarische arbeid
is toegenomen. de plattelandseconomie is volledig geïntegreerd in nationale
economie, ook de arbeid van (potentiële) zelfstandigen. het relatief hoge minimum-
loon beperkt de inzet van arbeidskrachten.
de arbeidsproductiviteitsstijging zal de komende decennia doorgaan, zij het in een
iets trager tempo dan in het verleden. gecombineerd met een beperkte volumegroei
betekent dit dat de hoeveelheid arbeid in de landbouw in 2040 met tussen de 55 en
65 procent zal afnemen.
de uitwerking en de toelichting erop in de voorgaande paragrafen zijn aanleiding voor
de onderstaande meer algemene conclusies.
Ontwikkeling landbouw
In alle scenario’s neemt het aandeel van landbouw in de Nederlandse economie de
komende decennia verder af, evenals het aantal werkenden in de landbouw. In een
tweetal scenario’s (Regional Communities en Strong Europe) neemt het volume van
de bruto-productie zelfs af, vooral als gevolg van krimp in de intensieve veehouderij. In
alle scenario’s dalen de (reële) prijzen van de landbouwproducten verder. In combinatie
met een grotere groei in de andere sectoren leidt dit tot een afname van het aandeel
233
h 5 Landbouw
van de landbouw in het BBP van Nederland. deze ‘economische marginalisering’ kan
gevolgen hebben voor het draagvlak van de landbouw in de Nederlandse samenleving.
ten eerste zullen minder Nederlanders (familie)banden hebben met agrariërs of
andere werkenden in de primaire agrarische sector. ten tweede is het de vraag of
men niet eerder geneigd is om agrarische grond om te zetten in andere bestem-
mingen. het antwoord op deze vraag zal deels afhangen van de waarde die agrarische
landschappen hebben voor de samenleving.
het agrarisch landschap zal zich in de verschillende scenario’s verschillend ontwikkelen.
In het Global Economy- en in mindere mate in het Transatlantic Market-scenario zal
het landschap zoveel mogelijk worden aangepast aan de eisen die de landbouw stelt:
grotere percelen, grotere stallen, grotere kassen. In het Strong Europe- en vooral in
het Regional Communities-scenario worden landschapswaarden dankzij (europese)
subsidies instandgehouden of juist versterkt. In het Global Economy-scenario zouden
dergelijke subsidies ook mogelijk zijn, maar liggen minder voor de hand gezien de
noodzaak voor boeren om de bedrijfsvoering te optimaliseren.
Zoals ook in eerdere studies is aangetoond, is er weinig reden om te verwachten dat
bij liberalisering van de mondiale landbouw de landbouw uit Nederland verdwijnt.
de landbouw zal zich wel anders ontwikkelen dan in een situatie waarin het huidige
beleid in grote lijnen in stand blijft. Bij volledig open markten ligt een versnelde
ontwikkeling naar een grootschaligere en efficiëntere sector in de rede. de glastuin-
bouw, vooral de sierteelt, en de melkveehouderij zullen nog meer gaan domineren,
veel meer dan in de scenario’s waarin de grenzen in meer of mindere mate bescher-
ming bieden tegen invoer uit derde landen.
Verandering van het gLB zal vooral gevolgen hebben voor de melkveehouderij en
de akkerbouw. Bij liberalisering van de handel in landbouwproducten en afschaffing
van de melkquotering zal de melkveehouderij groeien en de akkerbouw krimpen.
de groei van de melkveehouderij zal dan onder andere worden gelimiteerd door
milieuwetgeving, waardoor de druk op dit instrumentarium zal toenemen. Andere
landbouwbedrijfstakken worden veel minder beïnvloed door het gLB.
de perspectieven van de landbouw als sector zullen steeds minder overeenkomen met
de perspectieven van de landbouwbedrijven. Liberalisatie en schaalvergroting impli-
ceren namelijk ook dat bedrijven steeds gemakkelijker hun productie over de grens
zullen verplaatsten. Landbouwbeleid wordt daardoor vooral ook vestigingsplaatsbeleid.
In alle scenario’s is er sprake van een daling van het landbouwareaal, doordat
landbouwgrond gebruikt wordt voor andere functies, vooral voor verstedelijking en
recreatie. In het Global Economy-scenario is deze daling het grootst, in het Regional
Communities-scenario is deze daling het geringst. In het Global Economy-scenario is
Welvaart en Leefomgeving 2006
234
daarmee het tempo waarin het landbouwareaal afneemt tweemaal zo hoog als de
afgelopen 30 jaar. er komt nooit spontaan landbouwgrond ‘vrij’. Landbouwgrond blijft
een schaarse productiefactor. Alle landbouwgrond die nodig is voor andere functies zal
dus moeten worden aangekocht. ondanks een forse omzetting van landbouwgrond in
andere functies, zal de landbouw in 2040 nog steeds 85-90 procent van het huidige
landbouwareaal in gebruik hebben.
Milieudruk
Vanwege de intensieve productiewijze is de milieudruk per hectare in Nederland hoog,
hoewel deze de afgelopen vijftien jaar aanzienlijk is verminderd. de Nederlandse
landbouw kenmerkt zich door een hoge milieuefficiëntie per eenheid product.
Verplaatsing van de landbouwproductie naar het buitenland zal weliswaar leiden
tot een lagere milieudruk in Nederland, maar tot een hogere milieudruk en meer
ruimtegebruik elders. Per saldo zullen in dat geval de emissies iets toenemen, maar
meer nog het ruimtegebruik. de hoge productie per hectare en de lage emissies per
eenheid product zoals in Nederland zijn niet zomaar elders te realiseren. dit heeft te
maken met de gunstige klimaat- en bodemomstandigheden in Nederland en ook met
het vakmanschap van de Nederlandse boeren.
de gemiddelde stikstofbelasting per hectare blijft in het Global Economy-scenario
globaal op het huidige (2005) niveau. de belangrijkste oorzaak hiervan is de sterke
uitbreiding van de melkproductie na het afschaffen van de melkquotering, waardoor er
relatief meer grasland blijft en dit grasland intensiever wordt gebruikt. op dit moment
wordt, mede door de melkquotering en de hoge grondsprijzen, slechts tweederde van
het grasland gebruikt voor melkproductie. In de andere scenario’s daalt de stikstofbe-
lasting van de bodem, in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario onder
andere door een stringente invoering van de KRW.
de ammoniakemissie stijgt in de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market tot
ruim boven het NeC-plafond van 2010. dit wordt vooral veroorzaakt door de uitbreiding
van de melkveehouderij. er is in de scenario’s geen beleid verondersteld om deze
ontwikkeling tegen te gaan. dit zou kunnen door zowel maatregelen gericht op de
omvang van de veehouderij (stringentere mestproductierechten), als door maatregelen
gericht op de emissies (bijvoorbeeld emissiearme stallen).
Glastuinbouw
In het Global Economy-scenario groeit de glastuinbouw sterk. Indien er geen aanvul-
lende maatregelen worden genomen, leidt deze groei tot een hoger energiegebruik
en tot meer transport. Bovendien zal, vanwege de afzet en de behoefte aan arbeid, de
glastuinbouw dichtbij stedelijke centra blijven. dat is juist het gebied waar de behoefte
aan grond voor wonen, werken en recreëren het grootst is.
23�
h 5 Landbouw
Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en groene diensten
hoe het europese landbouwbeleid er in de toekomst uitziet is onzeker. Worden de
inkomenstoeslagen na 2013 gehandhaafd, en zo ja onder welke voorwaarden? of
worden de inkomenstoeslagen afgebouwd en (ten dele) omgezet in een stelsel van
groene (en blauwe) diensten, waar agrariërs worden betaald voor geleverde extra
diensten? de maatschappij vraagt van de landbouw namelijk niet alleen de productie
van landbouwproducten, maar ook andere diensten, zoals een mooi landschap, de
bescherming van weidevogels en schoon drinkwater. Zolang agrariërs alleen worden
betaald voor de productie van landbouwproducten, is er waarschijnlijk sprake van
onderproductie van deze groene diensten. Indien een effectief stelsel van groene
diensten wordt ingevoerd, zal dat de landschappelijke kwaliteit en de biodiversiteit
in cultuurlandschappen ten goede komen. gezien het nationale en regionale karakter
van deze groene diensten ligt het niet voor de hand dat de organisatie en financiering
hiervan een europese aangelegenheid blijft, maar dat deze op nationaal of regionaal
niveau plaats gaat vinden.
Metdankaan
gert-Jan van den Born, Boy Possen (MNP), John helming, david Verhoog en Raymond
Schrijver (LeI).
Welvaart en Leefomgeving 2006
23�
237
h 5 Landbouw
Referenties
- Arendse, W., J. Leferink en e. Regouin, e. (2002) trekken of duwen aan het biologisch
product: antwoorden op evaluatievragen omtrent de Regeling stimulering biologi-
sche productiemethode en de ketenaanpak zoals geformuleerd in de LNV-beleids-
nota ‘een biologische markt te winnen’. Rapport expertisecentrum LNV nr. 2002/168,
Wageningen.
- Bestrijdingsmiddelenatlas (2006) http://www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl.
- Biologica (2002) eco-monitor jaarrapport 2002. Biologica, platform voor biologische
landbouw en voeding, utrecht.
- Biologica (2003) eco-monitor jaarrapport 2003. Biologica, platform voor biologische
landbouw en voeding, utrecht.
- Bont, C.J.A.M. de, J.F.M. helming J.h. Jager, S.R.M. Janssens en g.S. Venema (2001)
hoe bouwt de boer voort? ontwikkeling van akkerbouw en andere opengronds-
teelten in de Nederlandse akkerbouwregio’s. Rapport 6.01.03, LeI, den haag.
- Bont, C.J.A.M. de en S. van Berkum (2004) de Nederlandse landbouw op het
europese scorebord. LeI, den haag.
- CPB (2006) Athena; a multi-sector model of the dutch economy. Centraal
Planbureau, CPB-documentnummer 105, den haag.
- CPB, MNP en RPB (2006) Welvaart en Leefomgeving; een scenariostudie voor
Nederland in 2040. In Press, Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven.
- CBS (2002) de landbouwtelling 2002. Centraal Bureau voor de Statistiek, den haag.
- CBS (2006) Statline database. http://www.cbs.nl.
- helming, J.F.M. (2005) A model of dutch agriculture based on Positive Mathematical
Programming with regional and environmental applications. Proefschrift,
Wageningen universiteit en Researchcentrum, Wageningen.
- helming, J.F.M. en A.d. Verhoog (2006). effecten lange termijn scenario’s voor
de Nederlandse landbouwsector. Achtergrondrapport bij de studie Welvaart en
Leefomgeving (WLo). Nog te verschijnen.
- hoogeveen, M.M., h.h. Luesink, g. Cotteleer en K.W. van der hoek (2003)
Ammoniakemissie 2010; Referentiescenario en effecten van bestaand beleid en
mogelijke aanscherpingen. RIVM Rapport 680.000.001, LeI, den haag.
- huizinga, F. en B. Smid (2004) Vier vergezichten op Nederland; productie, arbeid en
sectorstructuur in vier scenario’s tot 2040. Centraal Planbureau, den haag.
- Jaarsveld, J.A. van (2004) operations Priority Substances Model; description and
validation of oPS-PRo 4.1. Rapportnummer 500045001/2004, RIVM, Bilthoven.
- Knijff, A. van der, J. Benninga, C.e. Reijnders en J.K. Nienhuis (2006) energie in de
glastuinbouw van Nederland; ontwikkelingen in de sector en op de bedrijven.
Rapport 3.06.02, LeI, den haag.
- LeI (1999) Landbouw-economisch Bericht 1999. LeI, den haag.
- LeI (2002) Landbouw-economisch Bericht 2002. LeI, den haag.
- LeI, CBS (2005) Land- en tuinbouwcijfers 2005. LeI, den haag.
Welvaart en Leefomgeving 2006
238
- LNV (2000a) Beleidsnota biologische landbouw. Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, den haag.
- LNV (2000b) Mensen voor Natuur, Natuur voor Mensen. Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, den haag.
- LNV (2004) Nota duurzame gewasbescherming. Ministerie van Landbouw
Natuurbeheer en Visserij, den haag.
- Ministerie van Landbouw en Visserij, Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk en Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening
(1975) Nota relatie tussen landbouw en natuur- en landbouwbehoud. tweede
Kamer, vergaderjaar 1974-1975, 13285 nrs. 1-2, den haag.
- Mooij, R. de en P. tang (2003) Four futures for europe. Centraal Planbureau, den haag.
- MNP (2006a) Milieubalans 2006. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven.
- MNP (2006b) Welke ruimte biedt de Kaderrichtlijn Water; een quick scan. Milieu- en
Natuurplanbureau, Bilthoven.
- MNP, CBS, Wageningen uR (2006) Milieu- en Natuurcompendium. http://www.mnp.
nl/mnc/index-nl.html.
- MNP, RIVM (2004) Mineralen beter geregeld. evaluatie van de werking van de
Meststoffenwet 1998-2003. RIVM rapport 500031001, Bilthoven.
- Rabobank Nederland (2002) de smaak van samenwerking. utrecht.
- olivier J.g.J., L.J. Brandes, J.A.h.W. Peters, P.W.h.g. Coenen en h.h.J. Vreuls (2003)
greenhouse gas emissions in the Netherlands 1990-2001. National Inventory Report
2003. RIVM rapport 773201007, Bilthoven.
- Ploeg, J.d. van der (2002) Landelijk gebied: Kapitaal of kruitvat?. In: Academische
reflecties. de wetenschap aan het woord over de vijfde nota. Ministerie van VRoM,
den haag.
- RIVM (2003) Milieubalans 2003. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven.
- Schillemans, R.A.A., I. de Keizer en F.J. Rooijers (2004) Bollenteelt in beschouwing;
stakeholder onderzoek bollenteelt. Ce / oplossingen voor milieu, economie en
technologie, delft.
- Stokkers, R.J., J.t. Smid en J.K. Nienhuis (2002) Internationale concurrentiepositie van
de Nederlandse vollegrondsgroenteteelt. Rapport 2.02.10, LeI, den haag.
- Stolwijk, h.J.J. (2004) de economische marginalisering van de Nederlandse
landbouw. CPB Memorandum (5/2004/03), Centraal Planbureau, den haag.
- tweede Kamer (2004a) Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiks-
normen). Vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 2, den haag.
- tweede Kamer (2004b) Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiks-
normen) Memorie van toelichting. Vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 3, den haag.
- VRoM, LNV, Vene, eZ (2006) Nota Ruimte: deel 4, tekst na parlementaire instem-
ming. Ministerie van VRoM, den haag.
- Willems, W.J., A.h.W. Beusen, L.V. Renaud, h.h. Luesink, J.g. Conijn, h.P.
oosterom, g.J. van der Born, J.g. Kroes, P. groenendijk en o.F. Schoumans (2005)
Nutriëntenbelasting van bodem en water; verkenning van de gevolgen van het
nieuwe mestbeleid. Rapport 500031003/2005, MNP, Bilthoven.
239
h 5 Landbouw
Bijlage
Welvaart en Leefomgeving 2006
240
241
h 5 Landbouw
BijlageB�.1Overzichtvandeveronderstellingenindevierscenario’s
Aspect Global Economy Strong Europe Transatlantic Market Regional Communites
Inwoners 2040 (mln) 19,7 18,9 17,0 15,7
BBP/hoofd (2001=100) 221 156 195 133
Vraag naar landbouwproducten Consument gericht op trends en luxeSterk stijgende mondiale vraag
Consument eet naar verhouding minder vlees
Consument kiest bij voorkeur voor EU-producten; gericht op goedkoop. Hoge, maar weinig koopkrachtige mondiale vraag
Consument eet naar verhouding minder vlees. Voorkeur EU/streekproducten.Relatief lage mondiale vraag
Aanbod van landbouwproducten Mondiale vrijhandel; groot aanbod, ook elders stijgen productiekosten
Mondiale handel; fors aanbod, ook elders stijgen productiekosten
Voor aantal producten aanbod beperkt ivm handelsbarrieres
Voor aantal producten aanbod beperkt ivm handelsbarrieres
Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid
Afschaffing GLB en quotaregeling
Mondiale handel met milieurestricties en beperkt GLB
Continuering huidig GLB; quota met ongeveer 10% verruimd
Continuering huidig GLB met milieurand-voorwaarden maar zonder exportsubsidies; quota met ongeveer 10% verruimd
Technologie Sterke innovatie mn gericht op productie-kosten en nieuwe producten. Hoge maatschappelijke acceptatie, mits veilig
Innovatie vooral op milieutechnologie gericht
Relatief sterke innovatie, hoge maatschappelijke acceptatie, mits veilig
Mondiaal beperkte innovatie
Milieubeleid Geen effectief grensoverschrijdend milieubeleid
Effectief grensoverschrijdend milieubeleid
Geen sterk milieubeleid
Effectief (nationaal) milieubeleid
Grondgebruik Sterke groei niet-agrarisch grondgebruik
Sterke groei niet-agrarisch grondgebruik
Gemiddelde groei niet-agrarisch grondgebruik
Laagste groei niet-agrarisch grondgebruik
Welvaart en Leefomgeving 2006
242
BijlageB�.2Vastgesteldebemestingsnormenvoorstikstofenfosfaat(kgperha)
Grondgebruik Bemestingsadvies 2006 2007 2008 2009
kg/haStikstof Grasland: 100% maaien
Klei 385 385 385 365 350
Veen 300 330 330 300 300
Zand/löss 365 (325) 355 350 345 340
Stikstof Grasland: beweid
Klei 345 345 345 325 310
Veen 265 290 290 265 265
Zand/löss 325 (285) 300 290 275 260
Fosfaatnorm grasland 110 105 100
Stikstof Maïs
Klei 160 160 160 160 160
Zand/löss 160 155 155 155 150
Stikstof Consumptieaardappelen
Klei 250 275 275 250 250
Zand/löss 265 265 250
Stikstof Wintertarwe
Klei 220 240 240 220 220
Zand/löss 160 160 160
Fosfaatnorm bouwland 95 90 85
Getallen tussen haakjes gelden voor droge zandgronden.Bron: Tweede Kamer, 2004a, 2004b
243
h 5 Landbouw
BijlageB�.3KerncijfersGlobalEconomy
Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,7 1,8 1,8
Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,1 1,1 1,0
Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,0 0,0 0,1
Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,7 0,7
Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,6 2,0 2,1 2,2
Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2 0,2
Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 1,1 1,1 1,0
Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 5,4 5,7 5,7
Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 4,6 4,8 4,8
Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 36,7 38,2 38,4 36,6
Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 56,2 60,7 62,3 60,4
Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 1,0 1,1 1,1 1,1
Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)
Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 969,9 1027,0 1017,3 987,1
Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 743,6 577,1 542,9 528,0
wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 232,9 213,3 216,6 223,9
granen 244,3 183,6 184,7 203,8 172,9 96,8 106,7 113,1
aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 70,3 55,8 43,4 37,4
suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 104,8 70,8 48,1 33,1
Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 110,6 101,9 98,5 91,2
wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 4,6 4,8 5,0 4,8
glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 7,4 8,7 10,3 12,0
vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 98,7 88,3 83,2 74,5
Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,7 2,9 2,7 2,6
Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,5 0,6 0,7 0,7
Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1830,4 1709,5 1662,1 1609,7
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)
Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 3,0 3,4 4,0 4,7
wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,5 2,8 3,3 4,0
intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,5 0,6 0,7 0,7
Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,8 0,6 0,5 0,5
Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 5,2 6,6 8,7 11,4
wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 1,1 1,4 1,8 2,1
Welvaart en Leefomgeving 2006
244
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 2,8 4,0 5,7 8,0
vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,3 1,2 1,2 1,1
Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,4 0,3 0,2 0,2
Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,7 2,0 2,2 2,6
Arbeid in de landbouw (1000 personen)
Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 76,0 71,4 65,6 59,9
Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 132,4 91,8 68,6 51,9
Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 208,4 163,2 134,2 111,8
24�
h 5 Landbouw
BijlageB�.4KerncijfersStrongEurope
Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,5 1,4 1,4
Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,1 1,0 0,8
Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,3 0,3 0,3
Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,6 0,6
Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,6 2,0 2,1 2,2
Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2
Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 0,7 0,5 0,4
Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 3,7 3,1 2,6
Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 3,1 2,6 2,2
Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 33,8 26,8 22,5 19,2
Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 47,9 37,2 31,2 26,7
Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 0,9 0,7 0,6 0,5
Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)
Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 1025,9 1017,2 977,1 950,3
Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 711,3 645,2 592,0 538,7
wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 216,9 207,8 197,8 188,0
granen 244,3 183,6 184,7 203,8 153,9 161,1 157,3 145,5
aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 72,2 65,0 58,3 54,2
suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 106,8 73,9 51,4 36,0
Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 106,6 94,3 88,8 80,0
wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 4,0 3,7 3,5 3,3
glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 6,3 6,1 5,8 5,5
vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 96,3 84,5 79,5 71,2
Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,6 3,4 2,7 2,5
Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,6 2,7 2,6 2,2
Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1850,0 1762,8 1663,1 1573,7
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)
Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 2,8 2,8 2,9 3,1
wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,4 2,4 2,5 2,7
intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,4 0,4 0,4 0,4
Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,7 0,7 0,6 0,7
Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 4,3 4,6 4,7 4,7
Welvaart en Leefomgeving 2006
24�
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 0,9 1,0 1,0 1,0
glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 2,2 2,5 2,6 2,6
vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,2 1,1 1,1 1,0
Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,5 0,4 0,3 0,3
Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,4 1,5 1,7 2,0
Arbeid in de landbouw (1000 personen)
Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 65,5 50,6 36,7 26,5
Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 139,2 109,3 92,9 79,0
Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 204,7 159,9 129,6 105,5
247
h 5 Landbouw
BijlageB�.�KerncijfersTransatlanticMarket
Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,4 1,4 1,4
Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,0 1,0 0,8
Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,1 0,1 0,1
Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,6 0,5
Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,6 1,9 2,0 2,1
Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2 0,2
Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 1,1 1,2 1,3
Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 4,9 5,3 5,4
Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 4,2 4,5 4,5
Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 34,8 34,6 37,0 36,6
Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 51,6 52,7 58,3 59,1
Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 0,9 1,0 1,1 1,1
Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)
Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 969,2 889,4 870,8 838,9
Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 756,7 718,0 740,3 736,2
wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 234,0 224,0 231,0 227,8
granen 244,3 183,6 184,7 203,8 175,5 158,6 188,3 203,5
aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 74,5 69,1 64,1 58,8
suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 104,8 99,8 95,1 90,6
Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 112,8 103,6 98,7 92,8
wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 4,0 3,8 3,9 3,8
glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 6,9 6,7 7,2 7,3
vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 101,9 93,1 87,6 81,7
Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,8 3,5 3,0 2,7
Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,4 0,6 0,6 0,6
Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1844,9 1715,2 1713,4 1671,3
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)
Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 2,8 3,0 3,3 3,5
wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,4 2,5 2,6 2,8
intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8
Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,8 0,7 0,7 0,7
Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 4,7 5,2 6,0 6,6
wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 1,0 1,0 1,2 1,3
Welvaart en Leefomgeving 2006
248
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0
vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,3 1,2 1,2 1,1
Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,5 0,4 0,3 0,3
Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,5 1,7 1,9 2,1
Arbeid in de landbouw (1000 personen)
Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 71,1 57,6 47,0 37,1
Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 134,1 104,6 83,4 65,7
Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 205,2 162,2 130,4 102,8
249
h 5 Landbouw
BijlageB�.�KerncijfersRegionalCommunities
Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,4 1,3 1,2
Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,0 0,9 0,8
Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,3 0,3 0,3
Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,6 0,5
Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,5 1,6 1,8 1,8
Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1
Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 0,7 0,6 0,4
Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 3,8 3,3 2,8
Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 3,2 2,8 2,4
Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 31,6 25,2 21,5 18,3
Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 44,7 35,0 29,9 25,4
Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 0,8 0,6 0,5 0,5
Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)
Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 1056,1 1000,3 953,0 911,6
Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 727,2 722,7 734,9 740,2
wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 227,5 212,0 206,6 201,9
granen 244,3 183,6 184,7 203,8 149,5 173,1 188,5 200,8
aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 77,4 77,1 77,5 76,8
suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 106,8 104,2 101,7 99,3
Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 112,8 107,0 104,5 104,2
wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 3,9 3,2 2,5 2,3
glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 5,4 4,4 3,5 3,4
vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 103,5 99,5 98,5 98,5
Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,6 3,7 2,9 2,7
Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,5 2,7 2,7 2,7
Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1902,3 1836,4 1798,0 1761,4
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)
Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 2,7 2,5 2,5 2,5
wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,3 2,2 2,2 2,2
intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,4 0,4 0,4 0,3
Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,8 0,8 0,8 0,8
Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 4,0 3,7 3,5 3,5
wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 0,9 0,8 0,7 0,7
Welvaart en Leefomgeving 2006
2�0
1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040
glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 1,9 1,6 1,5 1,5
vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,3 1,3 1,4 1,4
Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,4 0,4 0,3 0,3
Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,6 1,8 2,0 2,2
Arbeid in de landbouw (1000 personen)
Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 63,8 45,4 33,9 24,2
Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 141,1 111,8 92,5 77,3
Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 204,9 157,3 126,4 101,4
2�1
h 5 Landbouw
BijlageB�.7Modelketennaderverklaard
In deze bijlage zijn de aanpassingen ten opzichte van hoogeveen et al. (2003)
uitgewerkt (tabel B5.7.1). Zie hoofdstuk 3 in de hoofdtekst.
TabelB5.7.1Overzichtaanpassingen
Variabele Aangepast t.o.v. Hoogeveen (2003) Beleidsinvloed
Areaal cultuurgrond en gewassen
Stikstofexcretie
JaNee
Mestbeleid
Staltypen Nee
Emissiefactoren Nee
Aanwendingstechnieken Ja Besluit Gebruik Meststoffen
Vervluchtingsfactoren Nee
Gebruik dierlijke mest en kunstmest Ja Mestbeleid
Weidegang Ja Mestbeleid, GLB
Mestverwerking en –export Ja Mestbeleid, GLB
Areaal cultuurgrond en gewassen
Veranderingen in het areaal cultuurgrond en de geteelde gewassen zijn in de bere-
kening met dRAM meegenomen. Voor de ammoniakemissie is er vooral een indirect
effect, via het aantal dieren dat binnen de mestgebruiksnormen past. daarnaast is
de verhouding tussen grasland en bouwland van belang, omdat op grasland andere
aanwendingstechnieken worden toegepast dan op bouwland, en er dus ook andere
emissies gelden. deze verhouding wordt via een correctiefactor meegenomen.
Stikstofexcretie
de excretie voor de scenario’s is gelijk aan de excretie in 2002, gecorrigeerd met een
index. gebruikt zijn de indices die het MNP heeft geleverd als input voor de dRAM-
berekeningen (tabel B5.7.2). een uitzondering hierop vormt rundvee, waarvoor in 2010
in alle scenario’s dezelfde excretie is verondersteld, conform de eerder genoemde
aannames over gelijke melkproductie en melkveevervanging. de excretie bij melkvee
in 2010 ligt hoger dan in de raming van 2003 vanwege het afschaffen van het MINAS,
waardoor er minder stimulans is om de excretie te verlagen dan toen MINAS nog van
kracht was.
Staltypen
dezelfde penetratie van staltypen in 2010 is verondersteld als de raming van 2003
(hoogeveen et al., 2003). dit betekent dat voor pluimvee is uitgegaan van emissie-
arme scharrelsystemen vanaf 2010, ook al is er nu uitstel voor emissiearme schar-
relsystemen. Legkippenhouders hebben tot 2012 de tijd voor omschakeling, voor de
Welvaart en Leefomgeving 2006
2�2
eenvoud is verondersteld dat dit in 2010 al is gerealiseerd. de feitelijke emissie in 2010
kan dus iets lager liggen (vanwege een deel met legbatterij, met lagere emissiefactor)
dan is verondersteld in de scenario’s.
Emissiefactoren
dezelfde emissiefactoren als in de raming van 2003 zijn gebruikt voor 2010 en
volgende jaren, met uitzondering van vleesvarkens. emissiearme stallen in de
vleesvarkenshouderij hebben sinds december 2004 een maximale emissiewaarde van
1,4 kg ammoniak per dierplaats in 2010 (in 2003 was dit nog 1,1 kg bij nieuwbouw en
1,2 kg bij renovatie).
TabelB5.7.2Ontwikkelingstikstofexcretieperdier(index2002=100)
2002 2010 2020 2030 2040
Global Economy
Melk- en kalfkoeien 100 107 116 126 138
Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108
Vleesvee 100 102 104 106 108
Vleeskalveren 100 102 104 106 108
Schapen en geiten 100 100 100 100 100
Varkens 100 98 96 94 92
Pluimvee 100 98 96 94 92
Pelsdieren 100 100 100 100 100
Strong Economy
Melk- en kalfkoeien 100 107 105 108 112
Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108
Vleesvee 100 102 104 106 108
Vleeskalveren 100 102 104 106 108
Schapen en geiten 100 100 100 100 100
Varkens 100 98 96 94 92
Pluimvee 100 98 96 94 92
Pelsdieren 100 100 100 100 100
Transalantic Market
Melk- en kalfkoeien 100 107 116 126 138
Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108
Vleesvee 100 102 104 106 108
Vleeskalveren 100 102 104 106 108
2�3
h 5 Landbouw
2002 2010 2020 2030 2040
Schapen en geiten 100 100 100 100 100
Varkens 100 102 104 106 108
Pluimvee 100 102 104 106 108
Pelsdieren 100 100 100 100 100
Regional Communities
Melk- en kalfkoeien 100 107 109 115 121
Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108
Vleesvee 100 102 104 106 108
Vleeskalveren 100 102 104 106 108
Schapen en geiten 100 100 100 100 100
Varkens 100 100 100 100 100
Pluimvee 100 100 100 100 100
Pelsdieren 100 100 100 100 100
Aanwendingstechnieken
Vergeleken met de vorige raming (hoogeveen et al., 2003) is er een aanscherping van
mestaanwending op bouwland: alleen onderwerken in één werkgang is nog toege-
staan. dit leidt tot een daling van de ammoniakemissie met 6,5 à 7 kton ten opzichte
van de vorige raming. daarnaast wordt er in alle scenario’s vanuit gegaan dat boeren
nog meer op de kosten moeten gaan letten, en daardoor goedkopere, maar minder
emissiearme technieken van mesttoediening op grasland zullen gaan gebruiken. het
toestaan van alle emissiearme technieken, ook op zandgronden, biedt deze mogelijk-
heid. Als de zode- of sleufkouterbemester aan vervanging toe is, zal de goedkopere
sleepvloetenmachine haar intrede doen. de vervluchtiging bij aanwending op grasland
stijgt daardoor met 50 procent in 2020. dit komt overeen met een aanwending voor
tweederde door de sleepvoeten- en voor eenderde met de sleufkoutermachine. Voor
2010 wordt (als overgang tussen nu en 2020) 25 procent stijging gehanteerd, met
als gevolg een verhoging van 4,5 à 5,5 kton ammoniak ten opzichte van hoogeveen
et al. (2003). dit zijn worst-case aannames, die opnieuw moeten worden beoordeeld
als er meer duidelijkheid komt over de oorzaken van het zogenaamde ammoni-
akgat en er actuele informatie beschikbaar komt over de huidige penetratie van
mestaanwendingstechnieken.
Vervluchtigingsfactoren
de vervluchtingsfactoren voor aanwending zijn dezelfde als gebruikt in hoogeveen
(2003).
Welvaart en Leefomgeving 2006
2�4
Gebruik dierlijke mest en kunstmest
MINAS is per 2006 vervangen door een systeem van stikstof- en fosfaatgebruiks-
normen. dit systeem is robuuster, maar spreekt de agrariër minder aan op efficiënt
gebruik van voer en meststoffen. dit zal ertoe leiden dat, met name op melkveebe-
drijven, zowel de stikstofexcretie als het kunstmestgebruik enigszins stijgt. de nieuwe
gebruiksnormen zijn doorgerekend met het dRAM-model. de aanpak en berekening
en de hoeveelheden dierlijke mest en kunstmest zijn te vinden in de berekening van
de nationale mineralenbalansen. de aanvoer daalt vooral sterk in de scenario’s Strong
Europe en Regional Communities, door de lagere dieraantallen.
Weidegang
de weidegang is bepalend voor de verhouding van het deel van de mest dat in de
weide en dat in de stal terecht komt. de emissie uit weidemest is lager dan die uit
mest in gangbare stallen. In de Transatlantic Market- en Strong Europe-sceanario’s
blijft de weidegang gelijk aan de raming van 2003. een argument hiervoor is dat de
trend naar meer zomerstalvoedering wordt gecompenseerd door meer weidegang
op de overige bedrijven, respectievelijk wegens kosten (in Transatlantic Market) en
aandacht voor landschap en dierenwelzijn in het Strong Europe-scenario. In het Global
Economy-scenario wordt de trend naar minder weidegang juist versterkt doorgezet,
terwijl deze trend in het Regional Communities-scenario enigszins wordt teruggebogen
(tabel B5.7.3).
Tabel5.7.3 Aandeelweidemestvanmelkkoeien
2002 2010 2020 2030 2040
%
Global Economy 25,3 25,3 21 18 15
Strong Europe 25,3 25,3 25,3 25,3 25,3
Transatlantic Market 25,3 25,3 25,3 25,3 25,3
Regional Communities 25,3 25,3 29 32 40
Verwerking en export van mest
ook het aandeel mestverwerking en -export is van belang voor de emissie bij
aanwending. hoe meer verwerking en export, hoe minder aanwending in Nederland,
hoe minder emissie. In de onderstaande tabel staan de uitgangspunten waarmee de
ammoniakemissie is berekend. deze verschillen deels van de uitgangspunten die in
dRAM zijn gehanteerd. Voor 2010 is ervoor gekozen om in alle scenario’s het (hoge)
aandeel verwerking van het Global Economy-scenario over te nemen om consistent te
blijven met
2��
h 5 Landbouw
uitgangspunten rond de ontwikkeling van de veestapel. Vanaf 2020 zijn in de
ammoniakberekening de aandelen voor het Strong Europe- en Transatlantic Market-
scenario per abuis omgewisseld, waardoor het aandeel mestverwerking in het Strong
Europe-scenario stijgt (in plaats van daalt conform dRAM) respectievelijk daalt in het
Transatlantic Market-scenario. de ammoniakemissie in het Strong Europe-scenario
komt daardoor wat te laag uit en in het Transatlantic Market-scenario wat te hoog. Zie
ook tabel 5.7.4.
Tabel5.7.4Aandeelverwerkingenexportintotalestikstofproductie
2002 2010 2020 2030 2040
%
Global Economy 7,1 9,4 9,1 11,1 11,8
Strong Europe 7,1 9,4 9,6 11,9 14,9
Transatlantic Market 7,1 9,4 6,1 5,5 5,0
Regional Communities 7,1 9,4 5,5 4,7 3,8
Welvaart en Leefomgeving 2006
2��