Landbouw-Economisch Bericht 1973

176
Landbouw-Economisch Bericht 1973 V >*rm>^' LV B Ui>* O ^ U LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

Transcript of Landbouw-Economisch Bericht 1973

Page 1: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Landbouw-Economisch Bericht 1973

V >*rm>^'

LV B

Ui>* O ^

U LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

Page 2: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Auteursrechten aan het LEI voorbehouden

Page 3: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Ten geleide

Het Landbouw-Economisch Bericht geeft een overzicht van de econo­mische situatie en ontwikkelingen in de Nederlandse land- en tuinbouw. Jaarlijks wordt dit Bericht in de eerste helft van maart uitgebracht.Deze tweede uitgave heeft betrekking op het landbouwjaar 1971/72 en het lo­pend jaar 1972/73, terwijl voor een aantal gegevens ook wordt ingegaan op het komende jaar 1973/74.

Het behoeft wel geen betoog, dat een bedrijfstak die zo in beweging is en steeds meer verweven raakt met de gehele volkshuishouding en die door de overheid op een breed terrein intensief wordt begeleid, grote behoefte heeft aan economische informatie en interpretatie. Het LEB beoogt deze informatie samenvattend en samenhangend te geven op het terrein van structurele ontwikkelingen, produktie en afzet, de sectorale inkomensvorming, op de regionale bedrijfsresultaten van groepen be­drijven en op de financiële positie. Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan de veranderingen in prijsniveau en prijsverhoudingen en aan produk-tiviteitstoeneming. Aangezien deze veranderingen bepalend zijn voor de inkomensontwikkeling, is het van belang om deze kengetallen nauwkeurig van jaar tot jaar te volgen. Deze economische informatie over de agra­rische sector wordt geplaatst tegen de achtergrond van de economische situatie in de nationale volkshuishouding, en tevens bezien in het licht van de agrarische ontwikkelingen in de EG.

Met een aantal reacties, die wij op de eerste uitgave van het LEB ontvingen, is in deze tweede editie rekening gehouden. Uit de reacties bleek ook dat het LEB inderdaad in een behoefte voorziet. Wij zijn ons echter bewust dat ook deze tweede editie nog niet aan de gestelde doel­einden voldoet. Met name is de aandacht nog te uitsluitend gericht op de landbouw sec, terwijl ook informatie over de wisselwerking tussen ruimtelijke ordening en milieu enerzijds en de agrarische bedrijfstak anderzijds ontbreekt. Aangezien het LEB zoveel mogelijk behoort te beantwoorden aan de behoeften van de gebruikers, blijven hun reacties zeer welkom.

De resultaten van vele onderzoekingen, die op het LEI plaatshebben, zijn gezeefd en geordend met het doel het economische inzicht in de agrarische bedrijfstak te vergroten. Het LEB 1973 is dan ook het resul­taat van de inspanning van een aantal medewerkers, verspreid over alle afdelingen van het LEI.

De leiding van de werkzaamheden en de opzet en eindredactie van de publikatie berusten bij de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek. Binnen deze afdeling was Drs . J.H. Post, hoofd van de sectie LEB, met de dagelijkse leiding belast. s\

Den Haag, 28 februari 1973 De Öir^c

(A. Mari

Page 4: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Inhoud

Biz .

TEN GELEIDE 3

BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN 7

Hoofdstuk I DE LAND- EN TUINBOUW IN BREDER VERBAND; SAMENVATTEND OVERZICHT 9

§ 1 . Algemeen economische ontwikkeling en landbouw 9 § 2 . De Europese Gemeenschap en de nieuwe l ids ta ten 18 § 3 . P rodukt ie en afzet van l and- en tuinbouwprodukten 24 § 4 . Inkomensvorming en f inanciële pos i t ie 31

Hoofdstuk II ONTWIKKELINGEN IN DE PRODUKTIESTRUCTUUR 41 § 1 . De ve rminder ing van het aantal a rbe idsk rach ten 41 § 2 . Bedri jven en bedri j fsbeëindiging 48 § 3 . Grond 51 § 4 . Verschuivingen in s amens te l l ing produkt ieomvang 57 § 5. Schaalvergrot ing 60

Hoofdstuk III PRODUKTIE EN A F Z E T 66 § 1 . P rodukt ie en v e rb ru ik 66 § 2 . In ternat ionale handel in a g r a r i s che produkten 75 § 3 . Akkerbouwprodukten 85 § 4 . Melk en zuivel 89 § 5. Vlees en e i e r en 93 § 6 . Groenten 98 § 7. F r u i t 103 § 8. S ier teel tprodukten 106

Hoofdstuk IV INKOMENSVORMING IN DE LANDBOUW 112 § 1. Opbrengs twaarde 113 § 2. Non-factorkosten 116 § 3 . De be loningsaanspraken ( factorkosten) 119 § 4 . Inkomen en produktivi tei t 121 § 5. Inkomen p e r s e c to r 127

Page 5: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Biz. Hoofdstuk V BEDRIJFSRESULTATEN 129

§ 1. Akkerbouwbedrijven 129 § 2. Weidebedrijven 133 § 3. Gemengde bedrijven (weinig veredeling) 135 § 4. Gemengde bedrijven (veel veredeling) 138 § 5. Glasbedrijven met groenten 141 § 6. Glasbedrijven met bloemisterijgewassen 144 § 7. Bloembollenbedrijven 147 § 8. Fruitteeltbedrijven 150 § 9. Bedrijven met groenteteelt in de open grond 154 § 10. Boskoopse boomkwekerijen 155

Hoofdstuk VI INKOMEN, BESTEDINGEN EN FINAN­CIERING IN DE LANDBOUW I57

§ 1. Kapitaal- en schuldenpositie 157 § 2. Inkomen en inkomensverdeling 160 § 3. Gezinsuitgaven en besparingen 163 § 4. Investeringen 167 § 5. Financieringsmiddelen 170 § 6. Financiering bedrijfsoverneming 173

SUMMARY 175

ENIGE BELANGRIJKE LEI-PUBLIKATIES 182

Page 6: Landbouw-Economisch Bericht 1973

[

Begripsomschrijvingen

feSTSn^WJ«m ^^eproces ver ttesectore», dte p o r t o s -gen). . ,„«i met de non-»« 0

^ ^ ^ ^ ^ ^ " ^ . „ 4 met «owe! de « ~

S S ö B ï g g * va, de **»» -™'" d e r d "

^ b ^ î ^ ^ S d r i i f s v e r m o g e n (rente

d e e S S d e rente. . . . . . . _ „ het bereken-

sten. - -J~ "*" d e c u

sSr-sten ^prde van de cultuur Zer&BâSS!^ eebouWen en t e n m i n s t e - J ^ a a r v a n twee de

de

Page 7: Landbouw-Economisch Bericht 1973

I

TABEL 1.1.1

Enige nationaal-economische kengetallen voor Nederland

Waarde in mld. gld.

1971 1) 1972 2) 1973 2)

Mutaties in % t.o.v. voorafgaand jaar (v = volume: p = prijs) gem. 1961- 1971 1) 1972 2) 1973 2) 1970

1.

2.

3.

4.

5.

6.

Bruto nationaal produkt

Consumptieve bestedingen

- par t icul ier

- overheid

Bruto-investeringen

Invoer 3)

Uitvoer 3)

Saldo betalings­balans lop.rek. 4)

130,2

96,3

74,1

22,2

34,1

67,2

67,0

-0,7

147,1

108,1

83,3

24,8

35,8

70,9

74,1

2,5

166,2

122,4

94,0

28,4

41,0

80,8

83,6

2,0

v P

V

P

V

p

V

p

V

p

V

p

V

p

5,5 5,0

5,5 5,0

6,0 4,0

3,5 9,0

6,5 4,0

10,0 1,0

8,5 1,0

4,5 7,5

3,0 9,5

3,0 8,0

3,5 13,5

-2,5 11,0

6,0 4,5

11,0 2,0

3,5 9,0

3,5 8,5

4,0 8,0

1,0 10,5

-3,0 8,0

6,0 -0,5

9,5 1,0

4,0 8,5

4,0 9,0

4,0 8,5

3,0 11,5

6,5 7,5

8,5 !,,0

8,5 4,0

1) Voorlopige cijfers. 2) Ramingen, afgeleid uit gegevens van CPB. 3) Volume- en prijsontwikkeling van goederen en diensten. 4) Incl. saldo inkomensoverdrachten om niet.

Bron: CBS en CPB.

Voor 1973 mag een toeneming van de economische activiteiten worden verwacht, waarbij vooral de investeringen zullen stijgen. Desondanks moet rekening worden gehouden met een slechts geringe toeneming van de werkgelegenheid, zodat e r in 1973 gemiddeld 100 à 110 000 personen werkloos zullen zijn.

In het kader van de inflatiebestrijding kwam in het najaar van 1972 een centraal akkoord tot stand tussen werkgevers, werknemers en over­heid en werd e r een prijscalculatiebeschikking afgekondigd. Niettemin moet ook in 1973 worden gerekend met aanzienlijke prijsstijgingen. Zo zal de loonstijging ca. 13,5% bedragen en zal het prijspeil van de par t i ­culiere consumptie met ongeveer 8% toenemen.

10

Page 8: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Internationale economische situatie

Met name in de USA kon in 1972 een sterke economische opleving worden vastgesteld. Zo heeft de economie van de Verenigde Staten in 1972 een reële groei van het BNP van ongeveer 6,5% bereikt, wat een op­merkelijke vooruitgang betekent ten opzichte van 1970 en 1971 (tabel 1.1.2). De prijsstijging van 3% is laag tegenover het gemiddelde van 6,5% in de EG. De reële groei voor de Europese Gemeenschap kan voor 1972 wor­den berekend op ca. 4%.

TABEL 1.1.2

Mutaties van het bruto nationaal produkt van de EG-landen en de Ver . Staten

1. Nederland

2. België/Luxem burg

3. West-Duitsland

4. Frankri jk 1)

5. Italië 1)

6. EG

7. Ver . Koninkrijk 1)

8. Ierland

9. Denemarken 1)

10. Vergrote EG

11. Ver . Staten

1) Volume- en pr i jsmutat ies van bruto binnenlands produkt. 2) Ramingen.

3ruto nat. prod. 1971

in mrd . US $

37,19

30,16

216,60

162,79

101,57

548,31

136,48

4,53

17,39

706,71

1 068,84

V

P

V

p

V

p V

p

V

p V

p

V

p

V

p

V

p

V

p

V

p

Mutaties in % t .o.v. vo j a a r (v = volume; p = 1970 1971 1972 2)

6,0 5,5

6,0 5,0

5,5 7,5

6,0 5,5

5,0 6,5

5,5 6,5

2,0 7,0

1,5 10,0

3,0 7,5

5,0 6,5

-0 ,5 5,5

4,5 7,5

4,0 6,0

3,0 7,5

5,0 5,5

1,5 7,0

3,5 6,5

1,5 9,0

2,5 9,5

3,5 6,5

3,0 7,0

2,5 4,5

3,5 9,0

4,5 5,5

3,5 6,5

5,5 5,5

3,0 6,0

4,0 6,5

3,5 7,0

3,0 9,0

3,5 6,5

4,0 6,5

6,5 3,0

orafgaa prijs)

1973

4,0 8,5

4,5 4,5

5,0 5,5

6,0 5,5

5,0 6,5

5,5 5,5

5,0 6,0

5,0 9,0

5,5 5,0

5,0 6,0

6,5 3,5

Bronnen: De cijfers (afgerond op 0,5) zijn voornamelijk ontleend aan en afgeleid uit pu-blikaties van CPB en OESO.

11

Page 9: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Voor ons land is vooral de ontwikkeling in West-Duitsland van belang, onze grootste handelspartner. In de Bondsrepubliek is de groei van het produktievolume in 1972 ca. 3,5% geweest. In vergelijking met Nederland is de loonstijging van 8% in West-Duitsland in 1972 gematigd te noemen. Niettemin is het algemeen prijsniveau ca. 6,5% gestegen. Weliswaar is deze prijsstijging lager dan in 1970 en in 1971, maar gelet op West-Duitslands reputatie in de jaren zestig hoog.

In 1973 zal de economische groei in de EG waarschijnlijk krachtiger zijn dan in 1972. De werkloosheid zal echter vrij groot blijven en in toe­nemende mate een structureel karakter krijgen. Bovendien doet zich t e ­gelijkertijd alom het inflatieprobleem voor in een mate die aanleiding i s ' geweest om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen. Zo steeg in het derde kwartaal 1972 het prijspeil van het BNP in Frankrijk, Italië en West-Duitsland, op jaarbasis gerekend, niet minder dan 9%. De EG-lan-den besloten gezamenlijk e rnaar te streven de prijsstijging van de con­sumptie terug te dringen tot 4% tegen eind 1973. Met het toetreden van Engeland verbetert de situatie in dit opzicht in de Gemeenschap niet. De Engelse politiek is ook op groei gericht en wat dat betreft zijn de ver ­wachtingen voor 1973 (5%) naar Engelse maatstaven hoopgevend. De pr i j s ­stijging is tot dusverre echter buitensporig hoog, zodat er al gesproken is van "boomflation" tegenover de "stagflation" in de voorafgaande per i ­ode. Over het derde kwartaal 1972 bedroeg de prijsstijging zelfs 10 à 11% op jaarbasis gemeten. In november 1972 zijn mede daardoor p r i j s -en inkomensbeheersingsmaatregelen genomen.

Wisselkoersen en landbouwprijzen

In december 1971 werd bij het akkoord van Washington een regeling getroffen voor de op drift geraakte valuta-verhoudingen. De theoretische fluctuatiemogelijkheid van de EG-valuta onderling werd daardoor maxi­maal 9%. Eind april 1972 zijn de EG-valuta binnen een nauwere band ge­bracht. Sedertdien bewegen deze valuta zich ten opzichte van de dollar binnen een band van 2 1/4%.

De Engelse regering had in december 1971 de goudwaarde van het pond niet gewijzigd. Dat betekende toen een revaluatie t.o.v. de dollar van 8,6% (fe 1 = $ 2.60) en een devaluatie t.o.v. de gulden van 2,7%. Deze positie bleek niet te handhaven. Eind juni 1972 werd besloten het pond te laten zweven. De notering daalde onmiddellijk 6 à 7% en lag aan het eind van het jaar ca. 10% lager. Een nieuwe pariteitskoers i s tot dusverre niet vastgesteld.

De goudwaarde van de Europese rekeneenheid veranderde niet. Om te vermijden dat hierdoor de landbouwprijzen in de revaluerende landen plotseling zouden dalen en in de devaluerende landen zouden stijgen werd overgegaan tot compenserende maatregelen aan de binnengrenzen. De opzet is de maatregelen binnen de EG in drie jaar geleidelijk op te hef­fen. Op zichzelf genomen betekent dit voor de agrariërs in landen met een revaluatie een geleidelijke prijsdaling en voor de agrarische produ­centen in landen met een devaluatie een geleidelijke prijsstijging.

12

Page 10: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Tenslotte dient erop te worden gewezen dat de Nederlandse landbouw groot belang heeft bij het weerkeren van rust op internationaal monetair gebied. Een belangrijk deel van de grondstoffen voor de landbouw komt immers uit het buitenland. Internationale monetaire onrust maakt nl. voor de handel kortlopende contracten noodzakelijk en hiervan gaat een prijsopdrijvende werking uit.

Landbouw, economische groei en werkgelegenheid

De arbeidsproduktiviteit buiten de landbouw is in 1972 belangrijk toe­genomen. Ook voor 1973 wordt een aanzienlijke groei van de arbeidspro­duktiviteit verwacht. Mede hierdoor zijn in 1972 het reële loonpeil en het volume van de consumptieve bestedingen per hoofd beduidend gestegen. Om in de pas te blijven met de ontwikkeling buiten de landbouw betekent dit een impuls om de arbeidsproduktiviteit in de agrarische sector te verhogen. Gezien de beperkte toeneming van de afzetmogelijkheden van landbouwprodukten zou de input van produktiefaktoren in de agrarische sector moeten worden verminderd. In 1972 is de werkgelegenheid buiten de landbouw echter afgenomen. In 1973 zal de groei van de werkgelegen­heid waarschijnlijk slechts gering zijn (tabel 1.1.3), en zal de werkloos­heid in toenemende mate een structureel karakter dragen.

Mede hierdoor is in 1972 de vermindering van het aantal arbeids­krachten in de landbouw vertraagd. Zo bedroeg de daling van de arbeids-input in 1971/»72 ca. tweederde van die in de voorafgaande jaren. Dat deze vermindering toch nog zo groot is geweest wordt vooral veroor­zaakt door de belangrijke structurele ontwikkelingen in de landbouw zelf, die zich reeds sinds de jaren vijftig aan het voltrekken zijn als gevolg van economische groei en technische ontwikkeling.

TABEL 1.1.3

Aandeel van het aantal werklozen in de afhankelijke beroepsbevolking (in %)

1969 1) 1970 1971 1972 1973 2)

1. Noorden 3,2 2,9 2. Oosten 1,8 1,4 3. Westen 1,0 1,0 4. Zuiden 2,1 1,7

5. Nederland 1,6 1,4 1,7 2,9 2,6

1) Excl. gehuwde vrouwen niet-kostwinner. 2) Volgens raming CBP.

Bron: CPB.

3,4 1,7 1,3 2,0

4,4 2,9 2,4 3,4

13

Page 11: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Een vertraging in de afvloeiing van meer langdurige aard kan op iets langere termijn tot een s terkere groei van de agrarische produktie l e i ­den met o.m. als gevolg: lagere prijzen voor produkten waarvoor geen gemeenschappelijk prijsbeleid wordt gevoerd en voor de produkten waar­voor dit wel het geval is een (extra) toeneming van de overschotten, waardoor grotere overheidsuitgaven nodig zijn. Pe r saldo resulteert een en ander in een aantasting van het agrarisch inkomen. De landbouw heeft dan ook groot belang bij een toenemende werkgelegenheid buiten de land­bouw.

Een complicerende factor, vooral in de andere EG-lidstaten, is dat in ruimtelijk opzicht de landbouw de sterkst gespreide bedrijfstak i s . De mobiliteit van arbeid is mede daardoor in het algemeen beperkt terwijl bovendien een vergaande ontvolking van het platteland vaak als ongewenst wordt beschouwd. In gebieden ver van de werkgelegenheidscentra gelegen zal daarom 6f de niet-agrarische werkgelegenheid te r plaatse moeten worden uitgebreid óf men zal moeten berusten in een langzaam proces van aanpassing van de landbouw met de kans op een zekere verpaupering van het desbetreffende gebied. In dit verband is daarom het regionale ont­wikkelingsbeleid van de nationale overheden en de Europese Gemeen­schap van grote betekenis. Immers in gebieden waar de modernisering van de landbouw traag verloopt, laten het loonpeil buiten de landbouw en de ontwikkeling van de niet-agrarische werkgelegenheid ook vaak te wen­sen over. Wanneer in dergelijke gebieden wordt volstaan met een stimu­lering van de modernisering van de landbouwstructuur, dan wordt het regionale economische evenwicht verstoord, wat leidt tot een grotere spreiding in de inkomensverdeling en tot grotere werkloosheid.

Landbouw en inflatie

De economische groei gaat de laatste jaren gepaard met een omvang­rijke inflatie. Hoe funktioneert de landbouw nu in dit inflatoire klimaat ?

In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de landbouw geen bron van inflatie i s . De landbouw kan immers de prijsontwikkeling noch van de kostenfactoren noch van de eindprodukten zelfstandig beïnvloeden.

In de tweede plaats kan men zich afvragen of de landbouw in het r e ­cente verleden te lijden heeft gehad van de inflatie. In het algemeen kan dit het geval zijn wanneer de prijzen van de kostencomponenten sterker stijgen dan de prijzen van de voortgebrachte produkten. Vanzelfsprekend moet hierbij rekening worden gehouden met de kostenbesparing als ge­volg van produkciviteitsverbetering. Uit tabel 1.1.4 blijkt dat de gemiddel­de opbrengstprijzen in de landbouw aanzienlijk minder zijn gestegen dan de gemiddelde prijs van het kostenpakket. Houdt men rekening met de toeneming van de bruto-produktiviteit dan i s de gemiddelde opbrengst in de tweede helft der jaren zestig ongeveer evenveel gestegen als de kost­pri js .

14

Page 12: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL 1.1.4

Prijs- en produktiviteitsontwikkeling in de Nederlandse landbouw

Gem. stijging per jaar in % 1961/70 1966/1970

Prijzen van aangekochte grondstoffen en diensten Prijzen van primaire produktiefactoren Prijzen alle kostenfactoren Kosten per eenheid produkt

Prijzen voedings- en genotmiddelen Prijzen particuliere consumptie

Bruto-produktiviteit in de landbo-jw Arbeidsproduktiviteit landbouw Arbeidsproduktiviteit alle bedr. (incl.

en diensten m

ouwprodukten

landbouw)

3,0 8,5 4,5 2,5

3,0 4,5 4,5

2,0 6,5 4,5

1,5 9,5 3,5 2,0

2,0 4,0 5,0

1,5 7,0 5,0

In de derde plaats kan men de vraag stellen of de landbouw de gevol­gen van de inflatie kan opvangen. Zoals uit tabel 1.1.4 valt af te leiden kan men daarbij denken aan verhoging van de produktiviteit en aan ve r ­hoging van de producentenprijzen. In de praktijk kan het opvangen van de gevolgen van de inflatie door een extra vergroting van de produktiviteit echter niet of nauwelijks als een reële mogelijkheid worden beschouwd. Gezien de beperkte afzetmogelijkheden zou het een nog verder versnelde afvloeiing van arbeidskrachten uit de landbouw betekenen met alle socia­le complicaties voor de agrarische beroepsbevolking van dien. Noodza­kelijke voorwaarde is bovendien dat e r alternatieve werkgelegenheid i s . Zowel in sociaal als in nationaal-economisch opzicht is het tempo van de structurele aanpassing in de landbouw aan een bovengrens gebonden, die de Nederlandse landbouw dicht genaderd lijkt te zijn.

Als andere mogelijkheid rest dan een verhoging van de producenten­prijzen.

Hiervoor zijn de producenten in sterke mate afhankelijk van de over­heid. Voor meer dan de helft van het agrarisch produktenpakket in Ne­derland worden de prijzen vastgesteld door de Ministerraad in Brussel. Voor de andere EG-landen is dit aandeel nog hoger. Bij de prijsonder-handelingen wordt onder meer gelet op de inkomenspositie van de agra­r i ë r s en op de marktsituatie voor de betreffende produkten. Dit betekent dat wanneer overschotsituaties dreigen slechts ten dele rekening kan worden gehouden met de inkomenspositie van de agrar iërs . De markts i ­tuatie is o.m. van belang omdat mede daardoor de budgettaire consequen­ties voor de overheid worden bepaald. Uit tabel 1.1.1 blijkt dat in tijden van inflatie vooral het prijspeil van de overheidsuitgaven snel stijgt. In een periode van toenemende inflatie zal daardoor de noodzaak voor de overheid om de stijging van de uitgaven en daarmee ook de uitgaven voor de landbouw te beperken groter worden. Geconcludeerd moet dan ook

15

Page 13: Landbouw-Economisch Bericht 1973

worden dat weliswaar de gevolgen van de inflatie tot dusverre beperkt zijn gebleven maar dat niettemin een toenemende inflatie een voortduren­de bedreiging vormt voor de inkomensontwikkeling in de landbouw.

Valutaspanningen en de gemeenschappelijke landbouwmarkt

Sinds 1967/'68 kennen wij in de EG een gemeenschappelijk markt­en prijsbeleid voor agrarische produkten, waarbij de prijzen van de marktordeningsprodukten in rekeneenheden worden uitgedrukt. Op andere terreinen is men echter minder ver gevorderd; zo is er nog geen gemeen­schappelijk loonbeleid en zo is e r nog geen monetaire en fiscale harmo­nisatie. Tussen de lidstaten bestaan belangrijke verschillen in economisch klimaat. Deze verschillen hebben na de tot standkoming van de gemeen­schappelijke markt voor agrarische produkten reeds enkele malen ge­leid tot veranderingen in wisselkoersen. Verandering in de waardever­houding van de valuta's i s in het algemeen een maatregel om te komen tot een herstel van een structurele verstoring van het betalingsbalans-evenwicht. De verstoring van dit evenwicht kan worden veroorzaakt door­dat het algemeen prijspeil zich in het ene land anders ontwikkelt dan in het andere land. Voor zover dit het geval is zijn, zolang de wisselkoer­sen niet veranderen, de boeren in landen met een geringere inflatie in het voordeel: zij ontvangen dezelfde opbrengstprijzen al stijgen de p r i j ­zen van de kostenfactoren en van de kosten van levensonderhoud minder snel.

Wat gebeurt e r nu als door r e - of devaluatie de werkelijke waardever­houding van de valuta wordt hersteld, terwijl de goudwaarde van de Euro­pese rekeneenheid - de eenheid waarin de landbouwprijzen zijn uitge­drukt - gelijk blijft ? De boeren in het revaluerende land ontvangen dan uitgedrukt in nationale valuta lagere prijzen voor hun produkten en moe­ten daardoor een plotselinge vermindering van hun reële inkomen incas­seren, dat zich overigens voordien relatief gunstig ontwikkelde. Omge­keerd ontvangen de boeren in het devaluerende land hogere prijzen voor hun produkten dan voordien. Wanneer de verstoring van het betalingsba-lansevenwicht dus terug te voeren valt op verschillen in de mate van in­flatie, worden door de r e - of devaluatie de verschillen in de inkomens­ontwikkeling tussen de boeren in het ene en in het andere land weer recht getrokken. Wanneer dan de aanpassing van de landbouwprijzen in nationa­le valuta niet direkt gebeurt maar wordt uitgesmeerd over een periode van drie jaar , is gedurende die tijd de boer in het revaluerende land nog enige tijd in het voordeel ten opzichte van de boer in het devaluerende land.

Lang niet altijd echter hangt een verandering in de waarde ver houding van de valuta uitsluitend samen met een verschil in tempo van inflatie. Een duide­lijk voorbeeld vormen in dit opzicht Nederland en Frankrijk. Inde jaren zestig was de inflatie in Nederland (gem. 4,5% per jaar) zelfs nog een fractie groter dan in Frankrijk (gem. 4,4% per jaar); desondanks nam in 1969 en in 1971 de waarde van de gulden ten opzichte van de Franse franc toe. In dit verband moet o.m. worden gewezen op de internationale dollar­cr is is en op het toestromen van buitenlands kapitaal naar Nederland (en in nog sterkere mate naar West-Duitsland). Ook monetaire ontwikkelin-

16

Page 14: Landbouw-Economisch Bericht 1973

gen kunnen daarom leiden tot veranderingen in de valuta-verhoudingen. Het zijn met name de veranderingen in de wisselkoersen om deze rede­nen, die, tenzij gecompenseerd, een nadelige invloed hebben op de reële prijsontwikkeling van landbouwprodukten - gegeven de in RE vastgestel­de gemeenschappelijke prijzen - en daarmee op de inkomensontwikke­ling in de landbouw van het "revaluerende" land.

Hoe belangrijk deze niet-agrarische ontwikkelingen voor de landbouw zijn blijkt overduidelijk uit tabel 1.1.5. Hoewel de producentenprijzen van een Nederlands pakket marktordeningsprodukten 1) gerekend in Europese

TABEL 1.1.5

Ontwikkeling algemeen pr i jspei l en producentenprijzen van een Nederlands pakket marktordeningsprodukten 1) in enkele EG-landen (1968 = 100)

1965 1966 1967 1968 1969 2) 1970 1971 3) 1972 4)

1. Pr i jspei l bruto nationaal produkt

Duitsland 94 97 98 100 103 111 119 127 Frankri jk 91 93 96 100 108 114 120 127 Nederland 87 93 97 100 106 111 120 130

2. Producentenprijzen (excl. BTW) (in RE) pakket landbouwprodukten 1)

Duitsland 105 103 102 100 101 105 111 126 Frankri jk 94 98 100 100 99 100 110 123 Nederland 96 98 98 100 101 104 113 123

3. Producentenprijzen (excl. BTW) (in nationale valuta) pakket land­bouwprodukten 1)

Duitsland nominaal in DM 105 103 102 100 100 96 101 110 reëe l 112 106 103 100 96 86 85 87

Frankri jk nominaal in f r . frs . 94 98 100 100 104 112 123 138 reëe l 103 105 104 100 96 98 103 109

Nederland nominaal in gld. 96 98 98 100 101 104 113 119 reëe l 109 106 102 100 95 93 94 92

1) Melk, rundvlees, zachte t a rwe, gers t gewogen naar Nederlandse produktie in 1969. 2) Revaluatie van de ma rk in okt. 1969 met 9,3% t.o.v. gulden.

Devaluatie franse franc in aug. 1969 met 11,1% t.o.v. gulden. 3) Revaluatie van de ma rk eind 1971 met 1,8% t.o.v. gulden.

Devaluatie van de franc eind 1971 met 2,7% t.o.v. gulden. 4) Voorlopige ci jfers: de producentenprijzen hebben betrekking op het e e r s t e gedeelte

van 1972.

1) Tarwe, gerst , rundvlees en melk in een samenstelling overeenkom­stig het Nederlandse produktiepakket in 1969. Deze produkten vor­men zowel in Nederland (37%) als in Frankrijk (46%) en West-Duits­land (48%) een belangrijk deel van de totale landbouwproduktie.

17

Page 15: Landbouw-Economisch Bericht 1973

rekeneenheden in de jaren 1968 tot en met 1971 met 10 à 13% stegen, b e ­droeg die stijging gemeten in nationale valuta voor West-Duitsland 1%, voor Nederland 13% en voor Frankrijk niet minder dan 23%. Gedefleerd met de ontwikkeling van het prijspeil van het BNP ontvingen de Franse boeren dus in reële prijzen voor datzelfde produktiepakket in 1971 3% meer dan in 1968, de Nederlandse boeren 6% minder en de Duitse boeren zelfs 15% minder. Deze ontwikkeling leverde vooral in West-Duitsland problemen voor de agrarische inkomens op, die rechtvaardigheidshalve zoveel mogelijk met fiscale maatregelen en met inkomenssubsidies t i j ­delijk werden opgevangen.

Zoals reeds eerder is opgemerkt is het de bedoeling dat de subsidies en heffingen bij in- en uitvoer, die zijn ingesteld als gevolg van de ver ­anderingen in de wisselkoersen, in drie jaar tijd zullen worden afgebro­ken. Dit betekent dat in de komende jaren de producentenprijzen in nati­onale valuta nog iets verder uit elkaar zullen gaan lopen. De verschillen­de monetaire ontwikkelingen binnen de EG mede als gevolg van monetai­re ontwikkelingen buiten de EG (dollarcrisis) leiden dan ook bij een ge­meenschappelijk landbouwprijsbeleid tot grote verschillen in de ontwik­keling van de producentenprijzen in de lidstaten. In relatief goede jaren voor de landbouw zoals 1971/'72 en 1972/'73 zal men de gevolgen van een dergelijke ontwikkeling in de "revaluerende" landen minder sterk voelen. Gesteld evenwel dat 1973/'74 een minder goed jaar voor de land­bouw zou worden, dan zal de roep om een meer nationaal of regionaal prijsbeleid, zoals b.v. in West-Duitsland, weer s terker worden. De op­lossing van de gesignaleerde problemen zal echter eers t worden bereikt wanneer in de EG zowel in monetair als in economisch opzicht van een volledige eenwording kan worden gesproken. Zolang dit niet het geval is kan de geschiedenis van 1969 en 1971 zich herhalen.

§ 2. De E u r o p e s e g e m e e n s c h a p en de n i e u w e l i d s t a t e n

De belangrijkste gebeurtenis sinds het ontstaan van de EG in 1958 is wel de uitbreiding van de Gemeenschap op 1 januari j l . door de toetre­ding van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland. Deze uitbrei­ding van de EG is aanleiding om in kort bestek in te gaan op de betekenis van de EG en van de uitbreiding van de EG voor de Nederlandse land- en tuinbouw. Hier is des te meer reden toe daar in dit bericht Nederland in het algemeen nog wordt bezien tegen de achtergrond van de EG van de zes .

Nederland en de oude EG

Het slechten van de handelsbarrières tussen de lidstaten van de EG heeft voor de exporterende Nederlandse landbouw grote consequenties gehad. Hierdoor is een uniform prijzenpatroon ontstaan waardoor de con­currentie met de aangesloten landen direct voelbaar is geworden. De d i­recte betekenis van de vorming van de EG voor Nederland kan aan de hand van een drietal voorbeelden worden aangetoond.

Page 16: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In het begin van de jaren zestig werd in Nederland gevreesd dat het zwaartepunt van de dierlijke veredelingsproduktie door de integratie zich wel eens zou kunnen verplaatsen naar de gebieden die de grondstoffen voor het veevoer produceren. De ontwikkeling in de jaren zestig heeft deze verwachting duidelijk gelogenstraft. In het algemeen vertoonde de veredelingsproduktie in Nederland een s terkere groei dan gemiddeld in de EG. Het aandeel van Nederland in de EG-produktie is voor deze Pro­dukten dan ook belangrijk toegenomen ( tabel 1.2.1). Alleen de ontwikke­ling van de produktie van eieren vormt in dit opzicht een uitzondering.

Dat de veredelingsproduktie in Nederland - tekortgebied voor granen -haar positie kon versterken is vooral te danken aan de gunstige ligging met het oog op de invoer van niet-belaste graanvervangende veevoer-grondstoffen, waarvan door de efficiënte Nederlandse veevoederindustrie een optimaal gebruik is gemaakt. De nabijheid van grote consumptiecen­t ra bleef daarnaast natuurlijk ook een factor van betekenis.

TABEL 1.2.1

Ontwikkeling van het aandeel van Nederland in de EG produktie van varkensvlees en pluimveevlees

Varkensvleesproduktie 1) Pluimveevleesproduktie 2) EG Nederland Aandeel EG Nederland Aandeel

Ned. in % Ned. in c,

1961/ '62-1963/ '64 1964/ '65-1966/ '67 1967/ '68-1969/ '70

1970/'71 1971/'72

1) x 1 000 ton, incl.

4 367 4 800 5 376 6 044

420 523 643 795 855

vet; geslacht gewicht. 2) x 1 000 ton; geslacht gewicht.

9,6 10,9 12,0 13,2

1029 1397 1821 2108

97 161 234 308 323

9,4 11,5 12,9 14,6

Een ander direct gevolg van de vorming van de EG voor de Nederland­se landbouw houdt o.m. verband met de gemeenschappelijke financiering van het markt- en prijsbeleid. Melk was in Nederland een van de Produk­ten waarvoor ieder jaar een garantieprijs werd vastgesteld op basis van de kostprijs op goed geleide, sociaal en economisch verantwoorde bedri j­ven. De melkproduktie steeg in de jaren 1954 tot 1962 met gemiddeld 2 à'2,5% per jaar . Daar het verbruik minder sterk toenam, moest een steeds groter deel van de produktie in de vorm van zuivelprodukten wor­den geëxporteerd tegen prijzen die veelal belangrijk lager waren dan overeenkwam met de garantieprijs van de grondstof melk op de binnen­landse markt. Globaal gezegd moest het nadelig verschil uit de overheids­middelen worden bijgepast. Door de toenemende budgettaire lasten werd het steeds moeilijker om de garantieprijs voor de producent te blijven

19

Page 17: Landbouw-Economisch Bericht 1973

vaststellen op basis van de kostenontwikkeling. Als gevolg hiervan werd aan het eind van de jaren vijftig de prijsgarantie beperkt tot een bepaal­de hoeveelheid melk, aanvankelijk gesteld op 5 miljard kg en later op 5,1 miljard kg melk. In het begin van de jaren zestig moest de garantie­prijs zelfs iets worden verlaagd.Door deze aanpassingen van het garan-tiebeleid onderging in de jaren 1958/59 tot en met 1961/62 de gemiddeld door de producenten ontvangen melkprijs zelfs een belangrijke daling. Na de tot standkoming van de EG komen de kosten van het markt- en prijsbeleid echter voor gemeenschappelijke rekening. Het prijsniveau voor melk is daardoor in de jaren zestig in Nederland waarschijnlijk hoger geweest dan zonder lidmaatschap van de EG mogelijk zou zijn ge­weest. De melkproduktie kon als gevolg hiervan ook in de jaren zestig met ruim 2% gemiddeld per jaar toenemen. De melkproduktie steeg van 6,3 miljard kg in 1959 tot meer dan 8,4 miljard kg in 1972. Een derge­lijke uitbreiding is mogelijk geweest door de gemeenschappelijke finan­ciering en uiteraard ook door de relatief gunstige concurrentiepositie binnen de EG.

Een derde factor van betekenis vormt de sterke toename van de agra­rische handel met de andere EG-landen. In de jaren 1963 tot 1970 nam het aandeel van deze landen in de exportwaarde toe van 54% tot 69%. De agrarische export naar de andere lidstaten nam in de periode 1968 tot en met 1971 gemiddeld met 17% per jaar toe en naar derde landen met 7,5% per jaar. De ontwikkeling van de import geeft eenzelfde beeld te zien.

In het algemeen kan worden gezegd dat de toetreding van Nederland tot de EG gunstig was voor de agrarische bedrijfstak en voor de daarvan afhankelijke bedrijfstakken en daarmee ook voor onze economie en voor onze betalingsbalans.

TABEL 1.2.2

Pröduktiewaarde 1) van land- en tuinbouwprodukten in 1970 en volumegroei van de a g r a ­r ische produktie 1) in de tweede helft de r jaren zestig in de landen van de huidige EG

1. Pröduktiewaarde in mld. $ 2. Veehouderijprod. in % van 1 3. Gem. j a a r l . volumegroei in %

1965-1969 2)

a. Agrar ische produktie b. Veehouderijproduktie

w.o. melkproduktie c. plantaardige produktie 3)

1) Excl. interne leveringen. 2) 1965 = gem. 1964, 1965 en 1966; 1969 = gem. 1968, 1969 en 1970. 3) Akkerbouw- en tuinbouwprodukten.

Bronnen: Diverse .

20

Nederland

3,2 68

4,8 5,3 3,0 3,8

De Zes

37,7 58

3,5 3,5 0,5 3,3

De Drie

8,4 71

0,9 0,5 0,8 2,0

De Negen

46,1 60

3,0 2,8 0,6 3,1

Page 18: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Nederland en de uitbreiding van de EG

De uitbreiding van de EG betekent dat de handelsbarrières tussen de Zes en de nieuwe partners geleidelijk worden afgebroken en dat ten op­zichte van derde landen een gemeenschappelijk handelsbeleid wordt ge­voerd. E r ontstaat dus één groot preferentieel gebied waarbinnen de in-trahandel zich zal uitbreiden o.a, door verlegging van de handelsstromen ten koste van derde landen. Ter vergelijking kan bijvoorbeeld worden opgemerkt dat het aandeel van de intrahandel in de agrarische export van de "oude" Zes in de jaren 1959 tot 1970 steeg van 42% tot 64%.

In dit verband kan erop worden gewezen dat de import van agrarische Produkten van de drie nieuwe lidstaten verhoudingsgewijs belangrijk g ro­ter is dan van de zes oude lidstaten. Voor de Drie is de agrarische im­port (importprijzen) ongeveer 90% van de agrarische bruto-produktie (producentenprijzen) en voor de Zes is dit percentage ongeveer 50. Be­ziet men de zelfvoorzieningsgraden voor een aantal belangrijke Produk­ten in de oude Zes en de nieuwe Drie ( tabel 1.2.4), dan blijken de oude lidstaten een exportoverschot te hebben voor die produkten waarvan de nieuwe lidstaten een importoverschot hebben (tarwe, suiker, boter, kaas). Het omgekeerde is het geval voor rundvlees. Op grond hiervan is men ge­neigd de volgende conclusies te trekken. In de eerste plaats mag worden verwacht dat de handel in agrarische produkten tussen de Drie en de Zes doordeeenwordingsterkerdanvoorheenzaltoenemen, In de tweede plaats lijkt het waarschijnlijk dat de overheidsuitgaven ten behoeve van het markt­en prijsbeleid als gevolg van de toetreding van de nieuwe lidstaten ver ­houdingsgewijs minder sterk zullen stijgen dan in het jongste verleden.

TABEL 1.2.3

Enige kengetallen betreffende de landbouw in Nederland, de oude EG, de nieuwe l idstaten en de vergrote EG in 1970

1. Bevolking in min. 2. Bruto nationaal produkt in mld. $ 3. Bruto toegevoegde waarde land­

bouw in % van 2 4. Agrar . uitvoer in % van tot. u i t ­

voer van goederen 1) 5. Agrar . invoer in % van tot. in ­

voer van goederen 6. Opp. cultuurgrond in min. ha 7. Opp. grasland in % van 6 8. Aant. bedr. a 1 ha x 1 000 9. Gem. opp. per bedr. in ha

1) Incl. intra-handel.

Bronnen: Diverse.

Nederland

13,0 31,3

7,0

28

18 2,1 62

164 13,0

De Zes

189,8 486,4

5,7

11,5

21,2 69,6

38 4 981 12,7

De Drie

63,6 140,3

4,0

14,5

27,2 26,6

58 717

28,1

De Negen

253,4 626,7

5,3

12,2

22,0 96,3

44 5 698 14,6

21

Page 19: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Toch moeten bij deze conclusies een aantal kanttekeningen worden ge­maakt. Zo moet bij tabel 1.2.4 worden opgemerkt dat het prijsregime in de oude Zes verschilt met dat in de nieuwe Drie. Voor een aantal Produk­ten zijn zowel de producenten- als de consumentenprijzen in de nieuwe lidstaten lager. Zo zijn b.v. de producentenprijzen voor granen inde Drie en voor melk in Denemarken lager dan in de Zes. Het nieuwe prijsregime zal daarom voor de nieuwe lidstaten tot gevolg hebben dat voor deze Pro­dukten de produktie wordt gestimuleerd en dat de consumptie wordt afge­remd. Bovendien heeft het Verenigd Koninkrijk in ieder geval in de over­gangsperiode verplichtingen aan andere Gemenebestlanden m.n. aan Nieuw-Zeeland (zuivelprodukten). De betekenis van het complementaire karakter van de landbouwproduktie van de oude Zes en de nieuwe Drie mag daarom niet worden overschat. De uitbreiding van de Gemeenschap kan daarom voor de oude Zes geen basis zijn om de produktie belangrijk uit te breiden, hoewel de potentiële mogelijkheden daartoe zeker aanwe­zig zijn. Ook in de toekomst zal daarom aandacht nodig blijven voor maatregelen om omvang en samenstelling van het produktiepakket af te stemmen op de vraag.

TABEL 1.2.4

Produktie en zelfvoorzieningsgraad van enige belangrijke landbouwprodukten in de p e ­riode 1968/69-1970/71

1. Granen (excl. r ijst) w.o. tarwe

2. Suiker 3. Boter 4. Kaas 5. Rund en kalfsvlees 6. Varkensvlees

Ned.

35 49 98

307 224 117 381

Zelfvoorzieningsgraad de Zes

90 104 104 107 102 89

101

de Drie de Negen

69 85 48 91 42 84 53 90 76 98

106 93 117 104

Bron: Basisreeksen betreffende de landbouw in de vergro te V i s se r i j , Directie AZ afd . Stat. en d o e , oktober 1972.

Produktie (x Ned.

1,6 0,7 0,7 0,1 0,3 0,3 0,7

EEG,

de Zes

68,7 31,0 6,7 1,1 2,0 4,1 5,8

Min. van ]

min. ton) de Drie

21,3 4,5 1,3 0,2 0,3 1,5 1,8

Landbouw en

Hieraan moet worden toegevoegd dat de agrarische structuur in de nieuwe Drie gemiddeld genomen beduidend gunstiger is dan in de oude Zes. Zo is de gemiddelde bedrijfsoppervlakte in de Drie meer dan het dubbele van die in de Zes. (tabel 1.2.3). Ook de man-/landverhouding is aanzienlijk gunstiger. Voor Denemarken kan hieraan worden toege­voegd een op hoog niveau staande teelttechniek.

Evenals Nederland zijn de nieuwe lidstaten gespecialiseerd op de vee­houderij. De veehouderij, zowel de melkveehouderij als de veredelings-landbouw staan in de Drie en in het bijzonder in Denemarken op een ver-

22

Page 20: Landbouw-Economisch Bericht 1973

houdingsgewijs hoog peil. Mede door deze betere agrarische structuur zal vanuit de Drie, waar de producentenprijzen in het algemeen lager zijn dan in de Zes, geen stimulans uitgaan tot verhoging van het E G-prijspeil.

Voor de Nederlandse landbouw zal daarom de toetreding van de drie nieuwe lidstaten vooral een prikkel betekenen om de produktiviteit, die in het recente verleden overigens reeds sterk is toegenomen, verder te vergroten. In zekere zin zou men van een accentverschuiving kunnen spreken: de vorming van de EG gaf de Nederlandse landbouw ruimte voor verdere vergroting van de produktie ( tabel 1.2.2); de uitbreiding van de EG zal een uitdaging zijn tot verdere verhoging van de produkti­viteit.

De vergrote Gemeenschap: grootste handelsblok ter wereld

De vergrote Gemeenschap is thans de grootste handelspartner op de wereldmarkt van agrarische produkten. Het aandeel van de Negen in de wereldhandel bedraagt voor de export van agrarische produkten ca. 22% en voor de import zelfs ca. 42%. De export bestaat voor ongeveer twee derde en de import voor slechts ruim eenderde uit intrahandel.Ruim een kwart van de agrarische import van de EG komt uit de ontwikkelings­landen. Deze import uit de ontwikkelingslanden is ongeveer het viervou­dige van de export van de EG naar de derde wereld.

TABEL 1.2.5.

Agrar ische wereldhandel 1)

Uitvoer naar

Invoer uit

1. West. Industrielanden w.v. EG (Zes)

EG (Negen)

2. Ontwikkelingslanden

3. Sino-Sowjetlanden

Wereld totaal

in 1969 in mrd . $ (lopende prij :

West. Industrielanden Totaal EG (Zes) EG (Negen)

26,7 8,6

11,2

13,1

2,4

42,3

11,7 6,3 6,9

4,5

1,2

17,4

16,3 6,9 8,5

6,2

1,6

24,1

zen)

Ontw. landen

5,3 1,0 1,4

3,5

1,0

9,8

Sino-Sowjet­landen

1,2 0,2 0,3

2,0

2,5

5,8

Wereld totaal

33,2 9,8

12,9

18,8

6,2

58,1

1) SITC-secties 0,1, 4 en 2 m.u.v. 27 en 28 (vlgs. exportwaarde).

Bron: Unctad - Handbook of Intern. Trade and Development Statistics 1972 (voor Ierland en Denemarken: OECD - Statistics, Trade by commodities, 1969).

De import uit de ontwikkelingslanden bestaat voor twee derde uit typisch tropische voedings- en genotmiddelen (koffie, thee, cacao, spe­cerijen, bananen) en agrarische basisprodukten (katoen, wol, rubber, jute). Door de uitbreiding van de EG zal deze import nauwelijks worden

23

Page 21: Landbouw-Economisch Bericht 1973

befiivloed. Anders lijkt dit met een produkt als suiker. Jaarlijks impor­teert Engeland meer dan 2 miljoen ton suiker waarvan bijna 80% uit de ontwikkelingslanden. Wellicht meer dan thans zal Engeland in de toe­komst zijn importbehoefte in de andere lidstaten dekken.

Voor Nieuw-Zeeland en Australië heeft de toetreding van de drie nieuwe lidstaten en in het bijzonder van Engeland ernstige gevolgen. Deze landen, waarvan vooral Nieuw-Zeeland als exporteur van zuivel-produkten grote belangen heeft, dekten tot dusverre meer dan 50% van de Engelse importbehoefte aan kaas en boter. Overgangsbepalingen zul­len verhinderen dat deze Gemenebestlanden met een plotselinge stagna­tie van hun zuivelexport worden geconfronteerd.

De handel van de oude Zes met het Noordamerikaanse continent is in de jaren zestig aanzienlijk toegenomen zowel wat betreft de import als de export. Voor de komende jaren mag voor de vergrote EG een verde­re toeneming van de importen worden verwacht. De invoer bestaat voor een belangrijk deel uit broodgraan en veevoergrondstoffen. Een discus­siepunt blijkt overigens wel te zijn of de invoer van veevoergrondstof­fen onbelemmerd kan of moet blijven, indien mede door deze invoer structurele overschotten in de EG ontstaan.

Gezien de positie van de vergrote EG als grootste handelsblok ter wereld zal de Gemeenschap dan ook een belangrijke invloed kunnen uit­oefenen op een sociaal economisch verantwoorde wereldhandel in agra­rische produkten. De EG dient dan ook zoveel als mogelijk is open te staan voor andere landen en zij dient bereid te zijn om in grotere ver­banden te denken. Ook in dit opzicht getuigt het van realiteitszin om een begin te maken met een gemeenschappelijk beleid binnen een bepaald blok van landen en van hieruit te streven naar wijdere overeenkomsten met derde landen. De GATT-conferentie (Nixon-ronde) die dit jaar wordt gehouden, is in dit verband van grote betekenis en zou een stap in deze richting kunnen inhouden.

§ 3. P r o d u k t i e en a f z e t v a n l a n d - en t u i n b o u w p r o -d u k t e n

Binnenlands verbruik van agrarische produkten

De bestedingen voor voedings- en genotmiddelen nemen met gemid­deld ca. 3% per jaar toe. Dit is belangrijk minder dan de volumestijging van de totale particuliere consumptie, die gemiddeld meer dan 5% per jaar bedraagt. Bescheidener nog is de toeneming van de consumptie van land- en tuinbouwprodukten met slechts gemiddeld 2% per jaar. De gro­tere stijging van de uitgaven voor voedings- en genotmiddelen is een ge­volg van de grotere toeneming van de vraag naar "diensten" en "voor-bewerking" in het voedingsmiddelenpakket. De betekenis van de voe­dingsmiddelenindustrie voor de afzet van land- en tuinbouwprodukten neemt hierdoor geleidelijk toe.

24

Page 22: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grafiek I .3.]

Volume-ontwikkeling van de par t icul iere consumptie (a), de bestedingen aan voedings- en genotmiddelen (b), de consumptie van land- en tuinbouwproduk-ten 1) (c) en de ontwikkeling van het aantal inwoners (d); indexcijfers (1964= 100)

160

150

140

130

120

110

100

---— b

l i _l_ I X _L _L _L 1964 '65 '66 '67 '68 '69 '70 '71 '72 1973

1) Gewaardeerd tegen constante producentenprijzen (excl. s i e r tee l t -produkten, r i js t en koffie, thee en cacao) in de periode </ 1967/68-1969/70.

In sterke mate bepalend voor de ontwikkeling van de afzetmogelijkhe­den van land- en tuinbouwprodukten is de bevolkingsgroei. In de afgelo­pen jaren kwam de groei van de consumptie van agrarische produkten voor meer dan de helft op rekening van de bevolkingsaanwas. In dit ver­band kan worden gewezen op de bevolkingsprognoses op lange termijn die duidelijk aangeven dat de bevolking belangrijk minder snel zal groei­en dan aanvankelijk werd verwacht. De toeneming van de afzetmogelijk­heden als gevolg van de groei van het inwonertal zal daarom geleidelijk aan betekenis inboeten.

Des te belangrijker wordt hierdoor de toeneming van de consumptie om andere redenen. Hierbij is van betekenis dat het calorie-verbruik per hoofd de laatste jaren vrijwel stagneert. Dat de consumptie van land­en tuinbouwprodukten toch nog toeneemt, betekent in concreto dat goed­kopere produkten door duurdere worden vervangen. Deze toeneming van de afzetmogelijkheden wordt grotendeels mogelijk gemaakt door de toe­neming van het inkomen per hoofd van de bevolking. Gezien de afnemen­de bevolkingsgroei zal de ontwikkeling van de afzetmogelijkheden in sterkere mate afhankelijk worden van de inkomensontwikkeling.

In de jaarlijkse mutaties van het verbruik van land- en tuinbouwpro­dukten spelen naast de eerdergenoemde factoren ook de veranderingen in de consumentenprijzen van de desbetreffende produkten een rol. In 1971/72 nam het niet-agrarisch verbruik van agrarische produkten met b i j -na 2% toe, wat ongeveer het gemiddelde is voor de jaren 1964-1972. Vooral de consumptie van fruit, varkensvlees en pluimveevlees nam toe. Hiertegenover echter daalde de consumptie van rundvlees en eieren.

25

Page 23: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Voor 1972/73 lijkt het gelet op de ontwikkeling van de consumentenprijzen van een aantal belangrijke produkten (vlees, fruit, aardappelen) waar­schijnlijk dat de consumptie minder sterk zal toenemen dan in 1971/72.

Ontwikkeling agrarische produktie

De agrarische produktie is zowel gericht op het binnenlands verbruik als op de export. De Nederlandse agrarische producent moet daarbij niet alleen rekening houden met zijn concurrentiepositie ten opzichte van bui­tenlandse producenten, maar ook met veranderingen in het verbruikspa-troon als gevolg van een stijgend inkomen, veranderingen in de consumen­tenvoorkeur etc. Zowel door het een als het ander zijn e r in de afgelopen jaren belangrijke veranderingen opgetreden in omvang en samenstelling van het produktiepakket van de Nederlandse land- en tuinbouw. De agra­rische produktie nam met gemiddeld ruim 4% toe, hetgeen belangrijk meer was dan de jaarlijkse groei van de consumptie. De groeikracht van de Nederlandse land- en tuinbouw komt ook tot uiting in het feit dat de produktie beduidend meer steeg dan in de gehele EG-landbouw 1).

TABEL 1.3.1

Procentuele samenstelling van produktie, verbruik en export van landbouwprodukten (op basis van producentenprijzen)

Granen Aardappelen en su i ­

kerbieten Overige akkerbouw-

produkten Melk en zuivel-

produkten Rund- en kalfsvlees Varkens - en p lu im­

veevlees Eieren Overige veen. p r o ­

dukten Groenten Fruit

Prodi Gem. 1964/65-1966/67

3,7

7,2

1,0

29,3 15,0

22,2 4,9

3,1 10,4 3,2

iktie 1) Gem. 1970/71-1971/72

2,3

7,5

0,4

26,9 14,7

28,0 3,8

3,2 10,6 2,6

Verb: Gem. 1964/65-1966/67

7,8

7,0

4,1

23,1 16,9

17,1 4,4

4,5 7,1 8,0

ruik 2) Gem. 1970/71-1971/72

7,2

6,8

4,1

19,8 17,3

19,4 3,8

5,0 7,4 9,2

Export Gem. 1964/65-1966/67

12,2

6,1

7,7

23,8 10,7

19,1 3,5

2,9 11,9 2,1

Gem. 1970/71-1971/72

8,6

6,0

7,9

24,4 10,7

25,0 2,7

2,4 10,5 1,8

Totaal 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0

1) Excl. in termediai re leveringen. 2) Excl. landbouwverbruik.

1) Tenzij uitdrukkelijk vermeld wordt met de EG in dit bericht bedoeld de gemeenschap van de zes oude lidstaten.

26

Page 24: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In 1971/72 bedroeg de stijging van de Nederlandse agrarische produk-tie (excl. sierteeltprodukten) slechts ruim 2% en was daarmee weinig groter dan de toeneming van het verbruik. Deze betrekkelijk geringe stij­ging werd veroorzaakt door een daling van de produktie van fruit, rund­en kalfsvlees en eieren. De akkerbouwproduktie en de produktie van melk en zuivelprodukten namen echter toe. Ook de produktie van var­kens- en pluimveevlees was groter, zij het dat de groei beduidend klei­ner was dan in 1970/71.

TABEL 1.3.2

Ontwikkeling van produktie, verbruik, expor t - r e sp . importsaldo van land- en tuinbouw-produkten 1)

Waarde Gem. volumemutaties pe r j a a r t .o.v. vooraf-inmln.gld. gaande periode r e sp . j a a r (in %) 1971/72 2) Gem. Gem. Gem.

1961/62- 1964/65- 1967/68- 1970/71 1971/72 1963/64 1966/67 1969/70 (voorl.)

Produktie met n ie t -agra r i sche bestemming

Nie t -agrar i sch verbruik

Export saldo

Produktie met agrar i sche bestemming

Agrar isch verbruik

Importsaldo

Netto-uitvoer

1) Excl. s ierteeltprodukten 2) Gewaardeerd tegen prod

12 250

8100

4150

725

2 475

1750

2 400

lucentenprij

2,6

3,6

-0,4

-1 ,3

1,7

4,2

-8,7

2,8

1,6

6,9

-6,2

1,2

6,0

9,0

zen (voorlopige i

4,7

2,5

11,0

-1 ,0

0,9

1,8

27,1

2ijfers)

8,9

1,6

25,3

-8 ,8

7,6

15,3

35,5

2,3

1,8

3,1

0,2

-4 ,3

-5,9

11,0

In 1972/73 zal de groeivoet van de agrarische produktie verder afne­men en zal de produktiestijging waarschijnlijk slechts maximaal 1% be­dragen. Dat het produktievolume toch nog toeneemt, moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de zeer aanzienlijke groei van de melkproduk-tie. De veredelingsproduktie zal, na enkele jaren van onstuimige groei, in 1972/73 vrijwel niet in omvang veranderen. Door de cyclische veran­deringen in de produktie ligt voor 1973/74 weer een toeneming van de produktie in de lijn der verwachting. De akkerbouwproduktie en de pro­duktie van fruit vertonen in 1972/73 een belangrijke daling. De produktie van groenten laat reeds enige jaren een stagnatie zien die zich ook in het lopende jaar voortzet. De produktie van sierteeltgewassen neemt in 1972/73 belangrijk toe, waardoor de ontwikkeling van de laatste jaren wordt voortgezet.

27

Page 25: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In- en uitvoer van landbouwprodukten en voedingsmiddelen

In het intensieve internationale handelsverkeer van Nederland (de som van de goedereninvoer en -uitvoer beloopt ca. 80% van het BNP) nemen on­bewerkte en bewerkte agrarische produkten een belangrijke plaats in (1971: ruim26%van de export en ca. 17% van de import). Per saldo leverde het handelsverkeer in deze produkten in 1971 een positieve bijdrage tot de Nederlandse betalingsbalans van 3,7 mld.gld. Dit positieve saldo is nog belangrijk groter wanneer de in- en uitvoer van onbewerkte en be­werkte agrarische produkten van tropische en subtropische herkomst bui­ten beschouwing worden gelaten. Het positieve handelssaldo hangt samen met de sterke specialisatie van de Nederlandse landbouw inde richtingvan arbeids- en kapitaalintensieve produkten, die relatief weinig beslag leg­gen op de schaarse factor grond (tuinbouw, melkvee-, varkens- en pluim­veehouderij). Van deze produkten wordt relatief veel geëxporteerd. Daar staat een omvangrijke invoer van "bodemintensieve" produkten tegenover, met name van broodgraan, rundvlees en veevoedergrondstoffen. West-Duitsland is de grootste afnemer van de Nederlandse landbouw; Frank­rijk en Noord-Amerika voorzien in belangrijke mate inde invoerbehoefte.

Volgens voorlopige gegevens is ook in 1972 de waarde van zowel de uitvoer als de invoer van agrarische produkten weer belangrijk geste­gen, voornamelijk door een groei van het handelsvolume (zie tabel 1.3.3).

TABEL 1.3.3

Waarde en ontwikkeling van de Nederlandse uitvoer en invoer van agrar i sche produkten in vergelijking met de totale u i t - en invoer van goederen

Alle goederen export import

saldo

Agrar ische produkten: export import

saldo

Voor Ned. landb. export import

relevante prod. 2)

Waarde 1971 (mrd. gld.)

48,7 51,7

-3,0

12,8 9,1

+3,7

9,5 4,4

mutat ies in % t .o.v. vooraf­gaand j aa r

p r i j s volume 1971 1972 1) 1971 1972 1)

2,5 4,5

5,0 2,0

5,5 5,5

1,0 -0 ,5

3,0 -5,0

4,5 -2,5

10,5 5,5

3,0 2,0

2,0 -2 ,5

10,5 5,0

5,0 9,5

4,5 11,0

saldo +5,1

1) Ontwikkeling in de e e r s t e 9 maanden van 1972 t .o.v. de overeenkomstige periode in 1971 voor zover het ag ra r i sche produkten betreft .

2) Onbewerkte of bewerkte plantaardige en dierlijke produkten die door de Nederlandse landbouw worden voortgebracht en/of door de Nederlandse landbouw worden v e r ­bruikt (zoals veevoedergrondstoffen).

28

Page 26: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De ruilvoetverbetering die volgens de tabel zou zijn opgetreden, berust op de ontwikkeling in de eerste negen maanden van 1972, maar zal op jaarbasis stellig kleiner zijn als gevolg van de prijsstijging van granen en andere veevoeders in de laatste maanden van het jaar.

De groei van de in- en uitvoer in 1972 mag wel tot de conclusie leiden dat de monetaire onrust en de daaruit voortvloeiende valuta-wijzigingen de internationale handel in agrarische produkten van Nederland niet heb­ben belemmerd.

Vermeldenswaard is nog dat in de afgelopen jaren de agrarische han­del met de partnerlanden van de EG (Zes) aanzienlijk is gegroeid. Zo steeg de waarde van de uitvoer naar EG-landen in de periode 1968-1972 met 16,3% per jaar en van de invoer met 18,6% per jaar. Ter vergelij­king diene dat de overeenkomstige groeipercentages voor de handel met de niet-communistische industrielanden buiten de Zes resp. 2,4% voor de uitvoer en 8,6% voor de invoer beliepen.

Ontwikkeling van de producentenprijzen

Over een langere reeks van jaren bezien stijgen de prijzen van voe-dings- en genotmiddelen minder dan het prijspeil van de gezinsconsump­tie. Een nog geringere toeneming vertonen de producentenprijzen van land- en tuinbouwprodukten. Hierin komt onder meer tot uitdrukking dat de produktiviteitsstijging in de sectoren verwerking en diensten lager is dan in de land- en tuinbouw.

In het midden der jaren zestig lag het prijspeil van agrarische pro­dukten belangrijk boven het peil in de eerste jaren van het vorige decen­nium (tabel 1.3.4). Vooral de prijzen voor akkerbouwprodukten, melk­en zuivelproducten en rundvlees namen verhoudingsgewijs s terk toe. Voor een groot deel hield dit verband met de prijstoenadering in het ka­der van de landbouwintegratie binnen de EG. In het laatste gedeelte van de jaren zestig zwakte de prijsstijging belangrijk af, met name voor de reeds genoemde produkten. Het jaar 1970/71 gaf zelfs een inzinking van het producentenprijspeil te zien.

Het prijspeil voor land- en tuinbouwprodukten toonde in 1971/72 een aanzienlijk herstel. In de eerste plaats was dit te danken aan de hogere prijzen voor melk, vooral doordat de wereldmarkt voor zuivelprodukten na jaren van overschotten met een tekort te kampen had. De verhoging van de interventieprijzen van magere melkpoeder en boter werd hier­door vergemakkelijkt. Een nog sterkere stijging van de prijzen trad op bij rund- en kalfsvlees, doordat de produktie zowel binnen als buiten de EG stagneerde. Het prijspeil voor akkerbouwprodukten vertoonde daar­entegen een verdere daling. Ook voor pluimveevlees liepen de producen­tenprijzen verder terug. De prijzen voor pluimveevlees lagen daardoor zelfs bijna 10% beneden het niveau in het begin van de jaren zestig.

Ook in 1972/73 zullen de agrarische producentenprijzen stijgen. In de akkerbouwsector vertonen zowel de richtprijsprodukten als de zgn. vrije produkten een prijsstijging. Voor een belangrijk deel is dit te danken aan de ontwikkeling op de wereldmarkt (granen, suiker). Op de wereld-zuivelmarkt veranderde de tekortsituatie weer in een overschotsituatie. Vooral dank zij de verhoogde interventieprijzen zal de melkprijs voor

29

Page 27: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL 1.3.4

Ontwikkeling van de producentenprijzen van land- en tuinbouwprodukten 1)

Akkerbouwprodukten Melk- en zuivelprodukten Rund- en kalfsvlees Varkensvlees Pluimveevlees Eieren Groenten Fruit (Overige produkten)

Totale produktie Nie t -agrar i sch verbruik Voedings- en genotmid­

delen 3) Par t icul iere consump­

tie 3)

Gem. pr i jsmutat ies i p e r jaai • t .o.v. vooraf-gaande periode r e sp . j a a r (in %)

1964/65-1966/67

5,1 6,8 7,6 3,6

-0 ,3 4,6

-1,0 -4,7

4,2 4,7

6,0

5,5

1967/68-1969/70

-0,6 2,1 3,7 4,4

-1,6 -2,6

0,1 -1 ,1

1,7 1,3

3,5

3,9

1970/71

-7 ,3 1,5 2,3

-14,2 -3,9 -3 ,8 -3 ,0 6,2

-3,7 -1 ,5

3,0

3,8

1971/72 1972/73 (voorl.)

-7,0 9,8

15,7 4,7

-1,7 26,4

2,7 11,0

6,4 7,5

5,3

8,0

( raming

12 0

14 9 2

- 8 2

6 2)

6

8

Tc-in

-aandeel totale

prod, waarde in 1971/72

13,0 28,7 14,3 19,1 5,4 3,9 9,7 2,6 3,3

100

1) Excl. s ierteeltprodukten. 2) Excl . fruit. 3) 1964/65 = 1964, enz. (Bron: CPB en CBS).

de agrarische producenten ongeveer even hoog zijn als in het vooraf­gaande jaar. Bij vlees doet zich evenwel de schaarste nog steeds gevoe­len, waardoor zowel voor rund- en kalfsvlees als voor varkensvlees de prijzen verder oplopen. Het prijspeil voor groenten vertoont in zijn tota­liteit gezien van jaar op jaar slechts geringe veranderingen. De prijzen voor sierteeltprodukten ondergaan een lichte verbetering. Belangrijk ho­gere producentenprijzen zullen in de fruitsector worden gerealiseerd vooral als gevolg van een geringere appeloogst in de EG. Per saldo zul­len de prijzen ongeveer evenveel oplopen als in 1971/72.

Prijzen van aangekochte produktiemiddelen

De agrarische sector in Nederland is, nog meer dan die in de meeste andere landen in de EG, gevoelig voor de prijsontwikkeling van de goe­deren en diensten die betrokken worden van andere bedrijven in binnen-en buitenland. Het aandeel van deze aangekochte grondstoffen en diensten in de bruto-produktiewaarde bedraagt voor de Nederlandse land- en tuinbouw ca. 45%, voor de gehele EG-landbouw is dit percentage ca. 35. Dit hoge percentage wordt in hoofdzaak veroorzaakt door de grote uitga­ven voor veevoer. Het aandeel van deze kosten in de zgn. non-factorkos-ten van de landbouw (excl. tuinbouw) bedraagt niet minder dan 60%. Het verloop van de veevoerprijzen is dan ook s terk mede-bepalend voor het wel en wee in de landbouwsector. In 1971/72 lieten de prijzen voor de

30

Page 28: Landbouw-Economisch Bericht 1973

non-factorkosten een prijstoeneming zien van 0,5% (veevoerprijzen -3%). Daar de producentenprijzen belangrijk meer stegen betekende dit een belangrijke ruilvoetverbetering. Voor 1972/73 moet echter worden gere­kend op een prijsstijging van de aangekochte grondstoffen en diensten van ca. 5%. Deze hogere prijsstijging dan in het voorafgaande jaar wordt veroorzaakt doordat de prijzen voor veevoer in de loop van het jaar 1972/73 sterk zijn gestegen. De sterk gestegen veevoerprijzen zijn een gevolg van de ontwikkeling op de wereldmarkt die in hoge mate bepaald is door de omvangrijke graanaankopen van de USSR.

Produktiviteitsstijging

De landbouw is in onze volkshuishouding een van de sectoren met een s terk toenemende produktiviteit. Zo steeg in de periode 1966/1972 de arbeidsproduktiviteit in alle bedrijven in Nederland met gemiddeld 5% en in de landbouw met 7%. Deze stijging van de arbeidsproduktiviteit wordt mede bereikt door de aanzienlijke schaalvergroting in de landbouw die samengaat met een vermindering van het aantal arbeidskrachten en van het aantal landbouwbedrijven. De bruto-produktiviteit in de landbouw steeg in deze periode met ca. 2% per jaar. Dit betekent dat de produktie-kosten per eenheid landbouwprodukt jaarlijks met dit percentage zouden rijn gedaald indien de prijzen van de produktiemiddelen in deze jaren gelijk waren gebleven.

De ontwikkeling van de produktiviteit laat van jaar op jaar grote schommelingen zien. Gedeeltelijk hangt dit samen met de jaarlijkse schommelingen in de oogstresultaten (akkerbouw) en met cyclische ver­anderingen in de omvang van de produktie (veredelingssectoren). De ver­mindering van de factorinput vertoont daarentegen een trendmatig ka­rakter. De toeneming van de produktiviteit in 1970/71 is vooral beïn­vloed door de sterke toeneming van de veredelingsproduktie. Het jaar 1971/72 laat een sterke produktiviteitsstijging zien vooral door goede oogstresultaten in de akkerbouw. In 1972/73 vertoont de akkerbouwpro-duktie een daling en de verede lingsproduktie een stagnatie; vooral hier­door is de produktiviteit in het lopende jaar verhoudingsgewijs minder toegenomen.

Het zijn de produktiviteitsontwikkeling enerzijds en de prijsverande-ring aan opbrengst- en kostenzijde anderzijds die de inkomensontwikke­ling bepalen.

§ 4 . I n k o m e n s v o r m i n g en f i n a n c i ë l e p o s i t i e

Inkomenspositie van de landbouw 1) in 1971/72 en 1972/73

De beloning die produktiefactoren (arbeid, grond en andere kapitaal­goederen) ontvangen, is de resultante van de in de voorgaande paragrafen vermelde factoren, die zowel aan de opbrengst- als aan de kostenzijde van de produktie hun invloed doen gelden. De macro-economische resul-

1) Excl. tuinbouw.

31

Page 29: Landbouw-Economisch Bericht 1973

tatenrekening van de landbouwsector - voor de tuinbouw zal een soortge­lijk overzicht eerst over enkele jaren kunnen worden samengesteld -geeft een samenvattend beeld van het effect van al deze externe en inter­ne invloeden op het agrarische inkomen (tabel 1.4.1). Uit dit overzicht blijkt tevens de grote betekenis van de grondgebonden produktie en met name van de rundveehouderij voor de inkomensvorming in de landbouw. Het aandeel van de veredelingssectoren in het agrarische inkomen be­draagt nog geen 20%, terwijl het aandeel in de produktiewaarde ongeveer een derde is.

TABEL 1.4,1

Resultatenrekening voor de landbouwsector (excl. tuinbouw) 1971/72 en 1972/73

Opbrengsten 2)

Nonfactorkosten 2)

Netto-toegevoegde waarde (agrarisch inkomen) w.v. in %:

akkerbouw rundveehouderij varkenshouderij pluimveehouderij

Faetorkosten

1) Afgerond op f 25 min. 2) Incl. interne leveringen.

Waarde gld.

71/72 voorl .

11200

7 325

3 875

(18) (66) (11) ( 5)

4175

in min. 1) 72/73 raming

12 050

7 775

4275

(17) (67) (13) ( 3)

4 600

%-mutaties t .o.v.

7 0 / 71

-5,0

5,5

-22,5

11,5

pr i js 7 1 / 72

5,0

0,5

16,0

10,5

7 2 / 73

6,5

5,5

8,0

12,5

voorafgaand jaar

7 0 / 71

5,5

7,0

2,5

-3,0

volume 7 1 / 72

5,0

2,0

12,0

-2 ,5

7 2 / 73

1,0

0,5

2,5

-2 ,0

De stijging van de netto-toegevoegde waarde (agrarisch inkomen) in 1971/72 na het zeer ongunstige jaar 1970/71 is zowel te danken aan pri js- als aan volumeveranderingen. Als gevolg van prijsinvloeden nam het inkomen van de landbouwsector met 16% toe en door volumeverande­ringen met 12%. De gunstige prijsontwikkeling werd veroorzaakt doordat de geringe stijging van de non-faetorkosten s terk werd overtroffen door die van de opbrengstprijzen. De gunstige volumeontwikkeling is o.m. te danken aan de grote oogst in de akkerbouw en aan de grotere melkpro-duktie.

Het agrarische inkomen zal in 1972/73 verder toenemen in hoofdzaak door prijsinvloeden. Ondanks het oplopen van de prijzen van de non-fac-torkosten zal de stijging van de opbrengstprijzen toch nog iets groter zijn. Het volume van de netto-toegevoegde waarde zal toenemen door een uitbreiding van de produktie in de rundveehouderij.

Voor een juiste beoordeling van het niveau van het agrarische inko­men moet de netto-toegevoegde waarde worden geconfronteerd met de faetorkosten, dat zijn de beloningsaanspraken van de in de landbouw in-

32

Page 30: Landbouw-Economisch Bericht 1973

gezette produktiefactoren. Uiteraard veranderen ook de factorkosten van jaar tot jaar door volumemutaties en door veranderingen in de prijzen waartegen arbeid, grond en kapitaal worden gewaardeerd. In 1971/72 is het volume van de factorkosten iets minder gedaald dan in het vooraf­gaande jaar door een vertraging in de vermindering van het aantal a r ­beidskrachten. Ook in 1972/73 zal vooral daardoor met een geringere daling van de factorinput rekening moeten worden gehouden. De factor­kosten zullen ondanks de vermindering van het volume zowel in 1971/72 als in 1972/73 belangrijk toenemen als gevolg van de sterke nominale stijging van het loonpeil.

Bij het aanleggen van de maatstaf der factorkosten blijkt de toene­ming van het agrarische inkomen in 1971/72 met ca. 30% een belangrijk herstel op te leveren ten opzichte van het lage inkomensniveau in 1970/71. De factorkosten werden in 1971/72 nl. voor 93% gedekt door de factorop­brengsten tegen 76% in het voorafgaande jaar. Voor 1972/73 ligt een ver­dere verbetering niet in de lijn der verwachting. Weliswaar stijgt ook in 1972/73 de netto-toegevoegde waarde aanzienlijk maar de factorkosten zullen bijna even sterk toenemen. De inflatie roomt dan ook de gunstige invloed van de verhoging van de producentenprijzen en van de toeneming van de produktiviteit weer voor een belangrijk deel af.

Grafiek 1.4.1 Procentuele verdeling van de landbouwbedrijven ï 5ha naar klassen van ondernemersinkomen 1) in 1970/71 en 1971/72 (voorlopige cijfers)

40

35

30

25 -

20 -

15 -

10 -

5 h

0

1970/71

M 1971/72

an nïï f 1000,- <10 10

20 20 30

30 40

40 50

>50

1) Inkomen dat de ondernemer uit het landbouwbedrijf verwerft als beloning voor zijn eigen arbeid en zijn eigen vermogen.

33

Page 31: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De netto-toegevoegde waarde van de landbouwsector is groter dan de som van de inkomens van de landbouwondernemers, omdat in het sector-inkomen tevens zijn begrepen de lonen van betaalde arbeidskrachten, de nettopacht voor gepacht land en de rente over geleend vermogen. Wat na deze uitgaven res teer t is het gezinsinkomen uit het bedrijf waaruit nog weer, na aftrek van de berekende vergoeding van de arbeid van de mee­werkende gezinsleden, het ondernemersinkomen kan worden afgeleid. Grafiek 1.4.1 geeft een beeld van de spreiding van het ondernemersinko­men in de landbouw. Hieruit blijkt duidelijk dat 1971/72 belangrijk beter is geweest dan het ongunstige jaar 1970/71. Toch heeft ook in 1971/72 nog ca. een derde van de bedrijfshoofden een ondernemersinkomen bene­den f 20 000,-; in 1970/71 was dit bij meer dan 70% van de bedrijfshoof­den het geval. De vergelijking van beide jaren toont aan dat voor een be­oordeling van de inkomensspreiding in de landbouw men de spreiding over een reeks van jaren in beschouwing zou moeten nemen. Hierbij moet men er dan tevens rekening meehouden dat de plaats van de onder­nemer in de inkomensverdeling van jaar op jaar kan verschillen: zo kan in het ene jaar het inkomen belangrijk hoger en in het andere jaar be­langrijk lager dan het gemiddelde voor het desbetreffende jaar zijn.

TABEL 1.4.2

Arbeidsinkomen van de ondernemer (in gld. per bedrijf) op akkerbouwbedrijven, weide-bedrijven en gemengde bedrijven (excl. kleinere bedrijven)

Akkerbouwbedrijven op klei 1)

Weide bedrijven

Gemengde bedrijven op zand:

- overwegend rundvee

- veel veredeling

1) Gewogen gemiddelde.

1969/70

45 300

15200

14100

22 500

1970/71

23 000

15 400

8 700

10 700

1971/72 (voorl.)

35 700

29 300

17 500

20400

1972/73 (raming)

37 000

27 000

20 500

24 000

Het ondernemersinkomen verminderd met de berekende vergoeding voor het eigen vermogen levert het arbeidsinkomen van de ondernemer op. Tussen naar bedrijfstypen te onderscheiden groepen van bedrijven bestaan belangrijke verschillen voor wat betreft het gemiddelde arbeids­inkomen van de ondernemer (tabel 1.4.2). Ook bezien naar bedrijfsgroot-te en regio is dit het geval. Het herstel van de rentabiliteit in 1971/72 doet zich voor bij alle bedrijfstypen. In 1972/73 is naar raming het a r ­beidsinkomen op de akkerbouwbedrijven en op de gemengde bedrijven hoger dan in het voorafgaande jaar. Op de weidebedrijven zal het inko­men daarentegen waarschijnlijk lager uitkomen, vnl. door hogere voer­kosten.

34

Page 32: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Vooruitzichten voor 1973/74

Gezien de onzekerheid over de omvang van de oogst en de ontwikke­ling van de prijzen kan op dit moment nog slechts een globale voorcalcu­latie voor 1973/74 worden gemaakt. Aannemende dat de prijsstijgingen aan de kostenzijde iets lager zullen zijn dan in 1972/73 door een iets ge­ringere stijging van het loonpeil (12%), dan zullen daardoor de kosten per eenheid produkt in de akkerbouw met ca. 6% en in de rundveehoude­rij met ca. 6,5% stijgen. Hiertegenover staat de ontwikkeling van de pro-duktiviteit; wanneer deze in 1973/74 een trendmatig verloop heeft zullen daardoor in de akkerbouw de kosten per eenheid produkt dalen met ruim 3% en in de rundveehouderij met ca. 3%. Hieruit blijkt dat door de ver­onderstelde trendmatige toeneming van de produktiviteit niet minder dan de helft van de aangenomen prijsstijging van de kostenfactoren wordt goedgemaakt. Bij deze uitgangspunten moeten de prijzen van akkerbouw-produkten gemiddeld met bijna 3% en die van melk en rundvlees met ca. 3,5% stijgen om een relatieve daling van het reële inkomen te voorko­men. De noodzakelijke prijsstijging om de relatieve inkomenspositie te handhaven is uiteraard in vrij sterke mate afhankelijk van de ontwikke­ling van het loonpeil. Wanneer bijvoorbeeld de lonen met 16% zouden st i j­gen in plaats van de veronderstelde 12% dan zou dit voor beide sectoren bij de gegeven doelstelling een extra prijsstijging van ca. 1,5% noodzake­lijk maken.

De rentabiliteit in de tuinbouw

De tuinbouw wordt gekenmerkt door een groot aantalbedrijfstypen die een zeer gevarieerd pakket Produkten voortbrengen.Er zal daarom worden vol­staan met een korte typering van de economische resultaten (tabel 1.4.3) en de spreiding daarin van de belangrijkste takken van produktie (tabel 1.4.4).

TABEL 1.4.3

Gemiddelde bedrijfsuitkomsten (opbrengst per f 100,- kosten) van glasgroente-, glas-bloemen-, bloembollen- en fruitteeltbedrijven in de periode 1969 t/m 1972

1. Glasgroentebedrijven Z.-Holl. Glasdistr.

2. Glasbloemenbedrijven Aalsmeer e.o. (in Ter Aar e.o.)

3. Idem Zuid-Hollands Glasdistrict

4. Bloem bollenbedrij ven Bloembollenstreek 5. Idem op zavel (Noord-Holland)

6. Gespecialiseerde fruitteeltbedrijven 1)

7. Groenteteelt open grond 2)

1) Voor de jaren 1969/70 e.v. 2) Onderzoek in 1970 begonnen. 3) Bij de grote onzekerheid t.a.v. de prijsvorming in de tweede helft van het verkoop­

seizoen zijn de uitkomsten van 1972/73 nog niet te ramen.

35

969

108

103 112

101 98

70

-

1970

101

104 119

98 109

84

89

1971

97

105 117

101 127

84

90

1972 (raming)

95

105 120

95 110

3)

3)

Page 33: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De belangrijkste tak van tuinbouw is de glasgroenteteelt, die ruim 25% van de produktiewaarde in de tuinbouw vertegenwoordigt. Deze teelt is vooral geconcentreerd in het Zuidhollands Glasdistrict. Het jaar 1971 gaf evenals 1970 een teruggang van de rentabiliteit te zien. De prijzen van de kostenfactoren stegen gemiddeld genomen iets meer dan de op­breng s tpri j zen. Ook in 1972 was dit dooreengenomen het geval, zodat de rentabiliteit een verdere daling te zien geeft. In het afgelopen jaar liep vooral de rentabiliteit van de bedrijven met komkommers terug. De gun­stige prijzen in 1971 leidden tot een uitbreiding van het areaal en een da­ling van de prijzen in 1972.

De minder gunstige ontwikkeling van de rentabiliteit in de glasgroen­teteelt en.de gunstige gang van zaken in de glasbloementeelt hebben tot gevolg dat vele producenten omschakelen van groenten op bloemen. De produktiewaarde in de glasbloementeelt is daardoor de laatste jaren sterk gestegen. Het aandeel van bloemisterijgewassen in de produktie­waarde bedraagt nu ca. 25%.

De glasbloementeelt deed het in 1971 redelijk goed. Ondanks grotere hoeveelheden lagen de gemiddelde prijzen van de meeste produkten op een hoger niveau dan in 1970. Alleen de gemiddelde prijs van jaarrond-chrysanten was - tengevolge van de zeer grote uitbreiding - lager dan in het voorafgaande jaar. De veilingomzetten in 1972 waren aanzienlijk hoger dan in 1971. Gezien de prijsontwikkelingen kan worden verwacht dat de rentabiliteit van de bloementeelt in 1972 wat hoger zal zijn dan in 1971.

TABEL 1.4.4

Spreiding van het aantal ondernemers in enkele takken van tuinbouw naar klassen van ondernemersinkomen in 1971

negatief

f 0 - f 10 000

f 10 000 - f 15 000

f 15 000 - f 2 5 000

f 25 000 - f 4 0 000

a f 40 000

Totaal

Glasgroente-bedrijven Z.H.G. 1)

12

16

10

20

16

26

100

Bloemisteri j bedrijven Z.H.G. Aa lsmeer e .o.

3

4

7

11

14

61

100

1) Met overwegend verwarmd staand g las .

3

13

14

15

19

26

100

Bloem bollenbedrijven Bloem- Kleigron-bol. s t reek den N,H.

2

4

22

34

20

18

100

3

1

-11

33

52

100

Het aandeel van de bloembollenteelt in de produktiewaarde van de tuinbouw bedraagt ruim 10%. De resultaten in deze produktietak waren in 1971 redelijk gunstig, vooral op bedrijven op zavelgronden. De hogere

36

Page 34: Landbouw-Economisch Bericht 1973

opbrengsten van de tulpeteelt in 1971 hebben in dat jaar op de bloembol-lenbedrijven geleid tot een duidelijke verbetering van het ondernemers-inkomen. Het gemiddelde inkomen per ondernemer is de laatste jaren op bedrijven in de kleigebieden beduidend beter dan op zandgronden. De prijsontwikkeling voor bollen is echter in de loop van 1972 verslechterd als gevolg van areaaluitbreiding en goede oogst.

Het aandeel van de fruitteelt in de produktiewaarde van de tuinbouw bedraagt ca. 10%. Ook het jaar 1971/72 moest evenals de voorgaande ja­ren met zeer ongunstige resultaten worden afgesloten. Weliswaar lagen de prijzen in het najaar van 1971 boven het niveau van het najaar van 1970, maar de prijsvorming in het voorjaar van 1972 was teleurstellend. Het ziet ernaar uit dat 1972/73 belangrijk betere resultaten te zien zal geven. Door de geringere oogst van appels zijn de opbrengstprijzen be­langrijk hoger dan in het vorige seizoen.

Inkomens, besparingen en financiering in de landbouw

De persoonlijke ondernemingsvorm is overheersend in de landbouw. Bij deze ondernemingsvorm zijn gezins- en bedrijfshuishouding moeilijk van elkaar te scheiden en is het bedrijfshoofd met zijn gehele privé-ver-mogen aansprakelijk voor de gang van zaken in de onderneming. Zowel het gezin als het bedrijf laat aanspraken gelden op het inkomen dat de ondernemer verwerft.

TABEL 1.4.5

Inkomen en bestedingen op landbouwbedrijven > 5 ha in 1969/70, 1970/71 en 1971/72; gemiddeld per bedrijf (in gld.)

Inkomen: 1. Inkomen uit bedrijf 1) 2. Inkomen buiten bedrijf 3. Totaal inkomen (1 + 2) 4. Betaalde belastingen 2) 5. Besteedbaar inkomen (3-4)

Bestedingen: 6. Gezinsuitgaven 7. Besparingen (5 - 6) 8. Spaarquote (7 in % van 5) 9. Overige vermogensmutaties 3)

10. Afschrijvingen 11. Leningen minus aflossingen 12. Totaal financieringsmidd. (7 + 9+10 + 11) 13. Bruto-investeringen 14. Mutatie liquiditeiten (13 - 12) 1) Beloning voor de arbeid van ondernemer en medewerkende gezinsleden en voor het in

het bedrijf aangewende eigen vermogen. 2) Inclusief AOW-premie e.d. 3) Schenkingen, erfenissen, koersverschillen effecten, e.d.

Î69/70

22 600 2 800

25400 3400

22 000

13 600 8 400

38% 1500 3 500 3 200

16 600 14 600 2 000

1970/71

19 400 3 700

23100 4 500

18 600

14 800 3 800

21% 1900 4 400 2 900

13 000 13100

-100

1971/72 (voorl.)

29 000 3 400

32 400 5100

27 300

16 600 10700

39% 1800 4 900 1700

19100 15 300 3 800

37

Page 35: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Het gemiddelde bedrijf sinkomen op landbouwbedrijven s 5 ha was in 1971/ 72 - het laatste jaar waarover (voorlopige) financieringsgegevens beschik­baar zijn - bijna f 10 000,- hoger dan in het slechte voorafgaande jaar .Het ge-middeldebedrijfsinkomenbeliepf29 000,- (tabel 1.4.5). Eenbelangrijk ge­deelte van dit inkomen is verworven door het meewerken van vrouw en kinde­ren op hetbedrijf en dank zij de aanwezigheid van een omvangrijk eigen ver-mogen.Zonder deze bijdrage zou het arbeidsinkomen van de ondernemer in het relatief gunstige jaar 1971/72 gemiddeld ca. f 18 000,- zijn geweest en in het ongunstige jaar 1970/71 ca. f 11 000,-. Tezamen met het inkomen uitbron-nenbuiten hetbedrijf was het inkomen in 1971/72 40% hoger dan in het vooraf­gaande jaar enbeliep gemiddeld f 32 400,- ;Na aftrek vanbelastingen en soci­ale premies bleef e r gemiddeld f 27 300,- aan besteedbaar inkomen over.

De spreiding in het inkomen is aanzienlijk en wordt uiteraard mede be­paald door de mate waarin gezinsleden meewerken op hetbedrijf en door de omvang van het eigen vermogen.In het relatief gunstige jaar 1971/72 had ca. 11% van de bedrijven eenbesteedbaar inkomen lager dan f 15 000,-. Over de afgelopen vier jaar was ditbij gemiddeld ca. 30% van de bedrijven het geval. In deze periode had ca. 23% van de bedrijven eenbesteedbaar inkomen van f30 000,- of hoger. De ongelijkheid van de inkomens kan grafisch uitgebeeld worden in de z.g. Lorenz-curve. Uit de grafiek 1.4.2 is af te lezen (lijnc) dat twee derde van de bedrijven nog niet de helft van het totale besteedbare in­komen krijgt.

Grafiek 1.4.2

Verdeling van het bes teedbare inkomen op landbouwbedrijven a 5 ha (z.g. Lorenz-curve) 100

10 20 30 40 50 60 70 80 90 % van de bedrijven, gerangschikt naar oplopend bes teedbaar inkomen

A = curve van absolute gelijkheid van inkomen B = curve van absolute ongelijkheid van inkomen C = curve van de werkelijke inkomensverdeling

100

38

Page 36: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De gezinsuitgaven zijn in de agrarische gezinnen in 1971/72 gestegen met 12%. Dit i s iets s terker dan de toeneming van de consumptieve uit­gaven van het gemiddelde Nederlandse gezin. In de jaren 1968/69 t /m 1970/71 bleef de stijging van de gezinsuitgaven van de landbouwers ach­te r bij die van het gemiddelde gezin in Nederland, zodat in 1971/72 van een zekere inhaal kan worden gesproken. Het niveau van de gezinsuitga­ven van de landbouwers ligt desondanks nog aanzienlijk lager dan dat van het gemiddelde Nederlandse gezin, waarbij komt dat de gemiddelde ge­zinsgrootte van de boeren groter is dan het Nederlandse gemiddelde. Al­leen op de akkerbouwbedrijven ligt het consumptieniveau iets hoger dan gemiddeld in Nederland.

De bedragen die jaarlijks door de boeren worden bespaard hangen s terk samen met de hoogte van het inkomen dat voor besteding beschik­baar komt.

De consumptieve uitgaven die weliswaar geleidelijk stijgen, zijn veel minder gevoelig voor wisselingen in het inkomen. De fluctuaties in de besparingen komen ook tot uitdrukking in de spaarquote; dit is het deel van het besteedbare inkomen dat bespaard wordt. Zo daalde de spaar­quote van 1969/70 op 1970/71 van 38 naar 21, terwijl de spaarquote bij het relatief hogere inkomen in 1971/72 weer opliep tot 39.

De eigen financieringsmiddelen van de boeren, die in hoofdzaak be­staan uit besparingen en afschrijvingen, dekten in 1971/72 91% van de financieringsbehoefte 1). Dit hoge percentage eigen middelen hangt sa­men met de hoge besparingen in dat jaar. In beide voorafgaande jaren was ca. 80% van de financieringsmiddelen afkomstig van de landbouwers zelf. Het beroep op vreemd vermogen op lange termijn beliep in 1971/72 per saldo slechts 190 min. gulden (gemiddeld f 1700,- per bedrijf). De belangrijkste kredietverschaffers zijn de Rabobanken - die bijna de helft van het vreemde vermogen op lange termijn verschaffen - en de familie die voor ca. 35% in het vreemde vermogen voorziet.

De financieringsbehoefte in de landbouw vloeit voort uit bruto-inves-teringen en herfinanciering van bestaande produktiemiddelen, m.n. van grond en gebouwen. In 1971/72 is hier 1,7 mld. gulden aan besteed ofwel gemiddeld f 15 300,- per bedrijf. De toeneming van de investeringen ten opzichte van het voorafgaande jaar was een gevolg van de uitbreiding van de rundveestapel. Voorts is e r behoefte aan liquide middelen. Deze zijn in 1971/72 - mede onder invloed van de hoge besparingen - met ca. 400 min. gulden toegenomen.

In verband met de ontwikkeling van de financieringsbehoefte op lange­re termijn kan ten slotte het volgende worden opgemerkt. Behalve een toenemende behoefte aan financieringsmiddelen ten gevolge van de pr i js­stijgingen ontstaat e r extra vermogensbehoefte die voortvloeit uit de volgende factoren: - Bedrijfsvergroting. Wanneer de bedrijfsoppervlakte van bestaande

landbouwbedrijven vergroot wordt door vrijkomende grond van opge­heven of verkleinde bedrijven in eigendom over te nemen, schept dit

1) Hierin is niet begrepen de financieringsbehoefte van bedrijfshoofden, die in het desbetreffende jaar zelfstandig zijn geworden.

39

Page 37: Landbouw-Economisch Bericht 1973

een extra behoefte aan vermogen; verschuiving van de verhouding gepachte grond naar grond in eigen­dom; vermogensafvloeiing bij bedrijfsopvolging. Doordat de persoonlijke ondernemingsvorm in de landbouw overheerst, verdwijnt e r bij be­drijfsopvolging (via vererving) een deel van het vermogen buiten de landbouw dat vervangen moet worden; netto-investeringen in de landbouw. Vergroting van de kapitaalgoede­renvoorraad vraagt extra vermogen, m.n. bij cultuurtechnische inves­teringen, nieuwbouw, uitbreiding en verbetering van de gebouwen, uit­breiding en vergroting van de capaciteit, het machine- en werktuigen­park, uitbreiding van de veestapel; toeneming van de liquiditeitsbehoefte.

TABEL 1.4.6

Groei van de vermogensbehoefte in de per iode 1960-1970 op landbouwbedrijven > 5 ha in lopende prijzen

(mln.gld.)

Netto-investeringen in grond, gebouwen, dode en levende inventaris 3 830

Bedrijfsopvolging 1000

Bedrij f s vergroting 850

Verschuiving van pacht naar eigendom 450

Toeneming liquide middelen 650

Totaal 6 780

Voor de periode 1960-1970 is er een globale berekening gemaakt van de extra vermogensbehoefte op landbouwbedrijven groter dan 5 ha in lo­pende prijzen (tabel 1.4.6). De groei van de vermogensbehoefte is voor deze periode becijferd op ca. 6,8 mld. gulden. Ter vergelijking kan wor­den opgemerkt dat het vermogensbeslag (excl. verpachtersvermogen) in 1970 ca. 20 mld. gulden bedroeg. In deze vermogensbehoefte is voor 2,5 mld. gulden voorzien door vreemd vermogen en voor 4,3 mld. gulden door eigen middelen. Ook uit deze cijfers blijkt duidelijk de belangrijke functie van de besparingen bij de financiering van de landbouw.

40

Page 38: Landbouw-Economisch Bericht 1973

HOOFDSTUK II

Ontwikkelingen in de produktiestructuur

Onder de huidige economische verhoudingen is het technisch mogelijk en economisch noodzakelijk de produktie per man aanzienlijk op te voe­ren, waarbij het in het algemeen echter voorwaarde is dat de bedrijfs­onderdelen van voldoende omvang zijn. Mede gezien de beperkte afzet­mogelijkheden en de huidige omvang van de bedrijven betekent dit o.m. de noodzaak van een vergaande vermindering van het aantal agrarische arbeidskrachten, een drastische teruggang van het aantal bedrijven en een aanzienlijke vergroting van bedrijven en bedrijfsonderdelen. Gezien de grote betekenis van de agrarische structuur voor de economische situatie en ontwikkeling in de land- en tuinbouw is dit hoofdstuk gewijd aan de structurele veranderingen die momenteel in de landbouw plaats­hebben.

§ 1 . De v e r m i n d e r i n g v a n h e t a a n t a l a r b e i d s k r a c h t e n

Voortgaande afvloeiing in de EG

De noodzaak tot vergroting van de arbeidsproduktiviteit bij slechts langzaam toenemende afzetmogelijkheden leidt niet alleen in Nederland maar ook in de andere EG-lidstaten tot een vermindering van de agra­rische beroepsbevolking. In tien jaar tijds is in de Europese gemeen­schap het aandeel van de landbouw, de bosbouw en de visseri j in de tota­le beroepsbevolking mede hierdoor gedaald van 20% tot 12% in 1971. Het verst i s deze ontwikkeling voortgeschreden in Nederland en België' waar nog slechts resp. 7% en 4,5% van de beroepsbevolking in de agrarische sector werkzaam i s . De indruk bestaat dat de vermindering van de agra­rische beroepsbevolking in de laatste jaren relatief gezien nog iets is toegenomen ten opzichte van de eerste helft van de jaren zestig. Uit de leeftijdsopbouw van de agrarische arbeidskrachten blijkt, dat ook voor de komende jaren een voortgaande vermindering mag worden verwacht. Zo zijn er in de agrarische sector relatief belangrijk meer personen ouder dan 45 jaar en relatief minder jongere arbeidskrachten werkzaam dan in de gehele economie van de EG.

41

Page 39: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL II.1.1

De gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties in het aantal mannelijke beroepspersonen in land- en tuinbouw in Nederland 1)

Bedrijfshoofden Meewerk, zoons 2) Ov. arb. krachten

Nederland

Noorden Oosten Westen Zuiden IJsselmeerpolders

1) Geschat met behulp van diverse tellingen. Onder beroepspersonen worden in dit ver­band begrepen personen die ten minste de helft van hun arbeidstijd in land- en tuin­bouw werken.

2) Geheel en gedeeltelijk meewerkend. 3) Voorlopige cijfers.

Aantal in 1970

156,5 38,0 53,0

247,5

48,1 61,2 84,2 49,3 4,7

1956-1960

-2 ,1 -3,9 -4,7

-3,1

-4,4 -2,4 -3,0 -3 ,1 4,5

1960-1965

-2 ,1 -6,0 -6 ,5

-3,9

-4,9 -3,8 -3 ,1 -4,7

0,5

1965-1970

-3 ,1 -7 ,1 -5,0

-4,2

-4,4 -4,5 -3,8 -4,7 -1,0

1 970 -1972 3)

-3 ,0 -6,4 -4 ,3

-3,7

-3,9 -3,9 -3 ,5 -3 ,6

0,0

Schommelingen in daling aantal arbeidskrachten

De verandering van het aantal arbeidskrachten uit de land- en tuin­bouw draagt een structureel karakter. Dit neemt niet weg dat e r zich in de trendmatige daling van het aantal arbeidskrachten tijdelijk schomme­lingen kunnen voordoen. Zo wijzen de beschikbare gegevens erop dat in het jaar 1971/72 het arbeidsvolume minder is afgenomen (ruim 3%) dan in het voorafgaande jaar (ca. 4,5%). In dit verband kan de economische recessie in dat jaar, welke gepaard ging met toenemende werkeloosheid, een rol van betekenis hebben gespeeld. Bovendien kan de verbetering van de rentabiliteit in de veehouderij en met name in de melkveehouderij de afvloeiing hebben geremd. Verwacht mag evenwel worden dat deze re la­tieve afneming van de daling van het aantal agrarische arbeidskrachten van tijdelijke aard zal zijn. Evenals in de voorafgaande jaren was echter ook in 1971/72 de daling van het aantal arbeidskrachten in het Noorden ondanks een hoger werkeloosheidpercentage relatief groter dan het lan­delijk gemiddelde. In het Westen wordt de afneming iets geremd door de tuinbouw. Door de verandering in de samenstelling van de agrarische beroepsbevolking wordt het tempo van de vermindering van het arbeids­volume thans in sterke mate bepaald door de ontwikkeling van het aantal bedrijfshoofden

42

Page 40: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL II.1.2

De gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties in het aantal mannelijke beroepspersonen voor landbouw en tuinbouw afzonderlijk

Aantal in 1956- 1960- 1965-1970 1960 1965 1970

x 1000

Landbouw Bedrijfshoofden 125,9 -2,0 -2,7 -3,0 Meewerk, zoons 30,5 -3,8 -6,7 -8,0 Ov. arb. krachten 29,0 -5,6 -8,5 -7,4

Nederland 185,4 -3,3 -4,9 -4,5

Tuinbouw Bedrijfshoofden 30,6 -2,1 +1,0 -3,4 Meewerk, zoons 7,5 -4,4 -2,1 -3,6 Ov. arb. krachten 24,0 -2,3 -2,2 -1,6

Nederland 62,1 -2,6 -0,7 -2,7

Daling van het aantal bedrijfshoofden

De vermindering van het aantal bedrijfshoofden i s in de loop van de jaren zestig geleidelijk toegenomen tot ca. 3% per jaar. In de landbouw vermindert het aantal bedrijfshoofden reeds sedert vele jaren, in de tuinbouw is de vermindering van het aantal zelfstandigen van recenter datum (tabel TI.1.2 ). Jaarlijks beëindigt van alle bedrijfshoofden bijna 4% het beroep, terwijl er ten gevolge van beroepsverandering een ver ­mindering is van ongeveer 1% per jaar. Hiertegenover staat een toetre­ding van jongere bedrijfshoofden van bijna 2% per jaar. Globaal bezien houdt dus ca. twee derde van de afneming van het aantal bedrijfshoofden verband met beroepsbeSindiging en ca. een derde met beroepsverande­ring. In afwijking met de ontwikkelingstendens van de laatste jaren is in 1971/72 de daling van het aantal bedrijfshoofden in land- en tuinbouw iets teruggelopen, nl. tot ca. 2,5 â 3%. Zoals reeds gezegd houdt dit wel­licht verband met de over het algemeen iets gunstiger inkomenssituatie in de agrarische sector en met de toegenomen werkloosheid in de ande­re bedrijfssectoren. Als gevolg daarvan kunnen een aantal bedrijfshoof­den het tijdstip van beroepsbeëindiging hebben uitgesteld of (voorlopig) van beroepsverandering hebben afgezien.

Uit onderzoekingen in Zuid-Holland, Drenthe en Friesland komt naar voren dat het aantal bedrijfshoofden dat beroepsverandering overweegt een veelvoud is van het aantal dat jaarlijks een ander beroep gaat uit­oefenen. De echtgenotes van de bedrijfshoofden die beroepsverandering overwegen staan hier meestal positief tegenover. Weliswaar waarderen deze bedrijfshoofden het afwisselend werk, het eigen baas zijn en het werken in de natuur als positieve elementen in hun huidige beroep maar

43

Page 41: Landbouw-Economisch Bericht 1973

het is veelal de inkomenssituatie die hen doet omzien naar een ander be­roep. De zelfstandigen die van beroep willen veranderen ambiëren vaak een aan de landbouw verwant beroep. De plaatsingsmogelijkheden in land-bouwverwante sectoren zijn echter verhoudingsgewijs gering. De be-drijfshoofden die de laatste jaren inderdaad de landbouw hebben verlaten zijn dan ook vaak in niet landbouw-verwante beroepen terechtgekomen. In Zuid-Holland ging dit in bijna de helft van het aantal gevallen gepaard mst een verhuizing. In overwegende mate waren zowel de voormalige be-drijfshoofden als hun echtgenotes tevreden met de beroepsovergang.

Grote daling aantal meewerkende zoons

Reeds in het begin van de jaren zestig daalde het aantal meewerkende zoons zeer aanzienlijk. Deze afneming heeft zich in de tweede helft van de jaren zestig nog in versterkte mate voortgezet. In tien jaar tijds is daardoor het aantal meewerkende zoons gehalveerd. Gegevens over de periode 1970-1972 doen vermoeden dat de sterke afneming van het aantal meewerkende zoons nog slechts weinig is afgezwakt. Dit wijst enerzijds op een aanpassing van het arbeidsaanbod aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid op de bedrijven maar anderzijds ook op een ongunstiger beoordeling van de toekomstperspectieven in de land- en tuinbouw. In verband hiermee i s o m . van belang dat, zoals uit enkele onderzoekingen in het Noorden des lands 1) blijkt, de afvloeiing van meewerkende zoons op bedrijven groter dan 20 ha thans een factor van betekenis is geworden.

In het algemeen is de vermindering van het aantal meewerkende zoons zowel een gevolg van afvloeiing als van een geringere toetreding. Voor wat de afvloeiing betreft komt uit bovengenoemde onderzoekingen naar voren, dat ca. een derde van de boerenzoons die aanvankelijk in de landbouw waren gaan werken op het moment van onderzoek was afge­vloeid. Deze boerenzoons die de landbouw inmiddels weer hebben verla­ten zijn verhoudingsgewijs meer in lager gekwalificeerde beroepen bui­ten de landbouw terechtgekomen dan de boerenzoons die nimmer in de landbouw hebben gewerkt. Dit onderstreept opnieuw de grote betekenis van een doelbewuste beroepskeuze. Voor wat de toetreding betreft kan uit eerdergenoemde onderzoekingen worden vastgesteld, dat deze de laatste jaren belangrijk is verminderd. Zo had van boerenzoons op de zandgronden in het Noorden des lands in 1963 65% het eerste beroep in de landbouw gekozen, in 1971 was dit nog slechts voor 44% van de boe­renzoons het geval. Afgaande op de schoolkeuze en de toekomstplannen van de thans schoolgaande boerenzoons in het Noorden zal dit percentage in de komende jaren nog belangrijk verder dalen.

Afneming aantal agrarische werknemers vertraagt

De groep overige arbeidskrachten is thans voor ongeveer de helft werkzaam in de landbouw en voor de andere helft in de tuinbouw. Voor ca. driekwart bestaat de groep overige arbeidskrachten uit vaste niet tot het gezinbehorende arbeidskrachten waarvan ruim de helft jonger is dan

1) Weidegebieden in Friesland, De Wouden en de Drentse zandgronden.

44

Page 42: Landbouw-Economisch Bericht 1973

35 jaar. De verbetering van de bedrijfsgroottestructuur heeft tot dusver­re niet geleid tot een grotere werkgelegenheid voor deze groep arbeids­krachten, integendeel de daling gaat geleidelijk door. Het aantal arbeids­krachten in de landbouw vermindert daarbij aanzienlijk sneller dan in de tuinbouw (tabel 1.1.2 ). Het tempo waarin deze arbeidskrachten in aantal afnemen verloopt de laatste jaren echter wel t rager. Zo bedroeg in 1971/72 de vermindering in deze groep ruim 3% terwijl dit in de jaren zestig ruim 6% was. In het afgelopen jaar nam evenals in de voorgaande jaren vooral in gebieden met relatief veel akkerbouw zoals in Groningen, Zeeland, de Noordoostpolder en in mindere mate Friesland het aantal vaste werknemers verhoudingsgewijs s terk af. Hiertegenover daalde de laatste jaren het aantal niet tot het gezin behorende arbeidskrachten in de tuinbouw, mat name in de boomkwekerij en bloementeelt) slechts wei­nig. Naast de vaste werknemers waren e r in 1972 10 â 15 000 losse werknemers. Deze groep arbeidskrachten, die voornamelijk werkzaam is op tuinbouwbedrijven, neemt sneller in aantal af dan de groep vaste werknemers. In de categorie overige arbeidskrachten is ten slotte ook de groep overige gezinsleden feeën zoons) opgenomen. Deze laatste groep bestaat uit ruim 5 000 personen, waarvan ongeveer de helft in het Oosten des lands woont.

Met ingang van 15 november 1972 is naast de oude een nieuwe beëin­digingsvergoedingsregeling van kracht geworden, waardoor ook aan agrarische werknemers op bedrijven die beëindigd worden via het O.- en S.-fonds onder bepaalde voorwaarden een waardevaste maandelijkse ver­goeding kan worden toegekend. In de praktijk zal het erop neerkomen dat deze regeling slechts in beperkte mate zal worden toegepast.

De belangstelling voor het agrarische dagonderwijs

De sterke vermindering van de werkgelegenheid in de landbouw is uiteraard van invloed op de ontwikkeling van de belangstelling voor het agrarische onderwijs Zo had de vermindering van het aantal leerlingen tot gevolg dat in het schooljaar 1971/72 van het aantal aanwezige lagere agrarische scholen in 1960 bijna 40% was opgeheven. Desondanks was aan het eind van deze periode het gemiddelde aantal leerlingen per school lager dan aan het begin. Opmerkelijk is overigens dat in 1972/73 het aantal leerlingen in de eerste klasse is toegenomen met ca. 17%. Deze stijging behoeft echter geen keerpunt in de algemene ontwikkelings­tendens in te houden. Wellicht i s e r sprake van een zekere golfbeweging in de aanmelding van nieuwe leerlingen. Zo nam in 1967/68 en in 1968^59 het aantal leerlingen eveneens toe wat waarschijnlijk o.m. verband hield met de verlenging van de leerplicht tot het 16e jaar. In de jaren daarna, waarin het prijsniveau van de richtprijsprodukten niet of nauwelijks steeg, daalde het aantal aanmeldingen echter sterk. Verwacht moet wor­den dat ook in de komende jaren een aantal scholen zal worden opgehe­ven. Een belangrijke vraag is of en in hoeverre het wenselijk is dat het (agrarische) beroepsonderwijs direct aansluit op het basisonderwijs. Zo beginnen de meeste boerenzoons die lager agrarisch onderwijs hebben gevolgd hun loopbaan in de landbouw, maar velen van hen blijken later af te vloeien. Deels hangt dit samen met het veranderen van het beroeps-

45

Page 43: Landbouw-Economisch Bericht 1973

perspectief maar deels ook methet veranderen van het beeld dat men had van de toekomstmogelijkheden in de landbouw. In verband met een zo doelgericht mogelijke beroepskeuze zou het in deze gedachtengang wenselijk zijn dat het beroepsonderwijs eerst wordt gevolgd na nog enige jaren voortgezet algemeen onderwijs te hebben genoten. Hierbij denkt men aan de oprichting van zgn. "middenscholen" die in dit opzicht een oplossing zouden kunnen bieden. Ook in de ontwikkeling van de leerpro­gramma's van de lagere agrarische scholen kan een tendens worden waargenomen waarbij het algemeen vormend onderwijs de eers te school­jaren steeds meer accent krijgt terwijl het beroepsonderwijs meer naar de laatste schooljaren wordt verschoven. Bij het middelbaar agrarisch onderwijs bedraagt het aantal leerlingen thans ca. een derde van dat bij het lager agrarisch onderwijs.

Dit onderwijs wordt in toenemende mate als een wenselijke opleiding beschouwd voor de toekomstige zelfstandige agrariër. Zo had b.v. in 1971 van de in de landbouw werkende boerenzoons op de zandgronden in het Noorden bijna 40% middelbaar agrarisch onderwijs gevolgd, in 1963 was dit nog slechts voor 18% het geval. Het is hierbij overigens opval­lend dat betrekkelijk weinig boerenzoons die in de landbouw werken voortgezet algemeen onderwijs hebben genoten. Zo had in 1971 niet min­der dan 70% van de boerenzoons met middelbaar agrarisch onderwijs de lagere agrarische school als vooropleiding. Hierin lijkt echter verande­ring te komen.

Afvloeiing en overheidsbeleid

In verband met de afvloeiing van agrarische arbeidskrachten wordt een intensief overheidsbeleid gevoerd 1). In de eerste plaats kan worden gewezen op de beëindigingsregelingen van het O.- en S.-fonds voor de landbouw. Deze hebben zowel betrekking op agrarische arbeidskrachten die van beroep willen veranderen als ook op hen die hun beroepsbezig­heden willen beëindigen. De verbeterde bedrijfsbeè'indigingsvergoedings-regeling, die begin 1971 van kracht werd, leidde aanvankelijk tot een vrij groot aantal vragen, maar na enkele maanden trad een daling op; de situatie stabiliseerde zich op ca. 200 aanvragen per maand in het tweede halfjaar. In 1972 is het aantal aanvragen verder teruggelopen. Deze da­ling kan mede het gevolg zijn van de verbetering in de inkomenssituatie in de landbouw als ook van de ongunstige ontwikkeling van de werkgele­genheid buiten de landbouw. Overigens resulteren lang niet alle aanvra­gen uiteindelijk in een toekenning van een beëindigingsvergoeding. Zo kwam in de periode 1968 tot en met 1970 slechts 48% 2) en in 1971 55% van de aanvragers voor een beëindigingsvergoeding in aanmerking. Voor 1972 wordt ongeveer een zelfde percentage verwacht.

1) Zie ook Landbouw-Economisch Bericht 1972 blz. 33 en 34. 2) Een aantal aanvragen uit deze periode is ingetrokken en na 1 januari

1971 (verbeterde regeling) opnieuw ingediend.

46

Page 44: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL II.1.3

Aantal aanvragen voor bedrijf sbeelndigingsvergoeding uit het O.- en S.-fonds

1970 1971 1972

halfjaar

3778

490

2e halfjaar

1199

725 2)

totaal

1236 1)

4 977

1215 2)

1) Geen halfjaarlijkse gegevens bekend. 2) t/m 14 november 1972. Bron: Cultuurtechnische Dienst.

In verband met de aanpassing aan het EG-structuurbeleid zijn met in­gang van 15 november 1972 twee nieuwe regelingen van kracht geworden. Ten opzichte van de daarvoor geldende regelingen houden deze een ver ­ruiming in van de voorwaarden om voor een vergoeding in aanmerking te komen. Het gaat enerzijds om een nieuwe regeling voor het verkrijgen van een beëindigingsvergoeding door ondernemers en in bepaalde opzich­ten ook door hun werknemers en meewerkende gezinsleden en anderzijds om een aanpassing van de bijdrageregeling oudere agrarische werkne­mers.

TABEL II.1.4

Aantal inschrijvingen van agrarische arbeidskrachten op de arbeidsbureaus

1970

1971

1972

halfjaar

1004

1828

557

2e halfjaar

1156

894

382 1)

totaal

2160

2 622

939 1)

1) t/m 24 november 1972. Bron: Ministerie van Sociale Zaken.

Mede in samenhang met de teruggang van het aantal aanvragen voor een beëindigingsvergoeding is ook in de loop van 1972 het aantal inschrij­vingen van agrarische arbeidskrachten op de Gewestelijke Arbeidsbu­reaus verminderd. Circa drie vierde van deze inschrijvingen heeft be­trekking op agrarische bedrijfshoofden. Blijkens mededelingen van de arbeidsbureaus zijn in 1970 bijna 1000, in 1971 ruim 1100 en in 1972 ca. 1100 personen bemiddeld naar een ander beroep. Gezien het aantal agra-

47

Page 45: Landbouw-Economisch Bericht 1973

rische arbeidskrachten dat per jaar van beroep verandert een veelvoud is van de hiervoor genoemde aantallen vinden vooralsnog velen, met na­me de meewerkende zoons en de agrarische werknemers, ander werk zonder bemiddeling van de arbeidsbureaus. Ongeveer de helft van de door arbeidsbureaus bemiddelde personen vond een werkkring in de bouwnijverheid of in agrarisch verwante beroepen. De agrarische a r ­beidskrachten die de laatste jaren van beroep zijn veranderd hebben voor ca. 30% werk gevonden in geschoolde beroepen. Verhoudingsgewijs was dit bij de jongeren vaker het geval dan bij de ouderen. Het vinden van geschikt werk bij een gering aantal openstaande arbeidsplaatsen is speciaal voor oudere bedrijfshoofden die van beroep willen veranderen vaak moeilijk. Mede daarom kunnen thans onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken in gebieden waar dit nodig mocht blijken onder bepaalde voorwaarden speciale projecten - permanent werk in natuurgebieden, bossen enz. - tot stand worden gebracht ten be­hoeve van oudere ex-agrar iërs .

Ten slotte dient ook gewezen te worden op de omscholingsbijdragere­geling van het O.- en S.-fonds. Gedurende de omscholingsperiode ont­vangt men o.m. een weekloon dat momenteel bruto ca. f 300,- bedraagt. Het aantal aanvragen voor een bijdrage in de kosten van omscholing be­droeg in 1970 bijna 250, in 1971 ruim 700 en in 1972 circa 1150. Opge­merkt dient te worden dat lang niet alle aanvragen resulteren in het slui­ten van een overeenkomst; in 1971 betrof dit 276 en in 1972 410 perso­nen. Niettemin mag ook voor de komende jaren belangstelling voor deze regeling worden verwacht. Zo blijkt uit recente onderzoekingen dat 40 à 60% van de agrarische bedrijfshoofden, die verandering van beroep over­wegen, belangstelling voor omscholing heeft. De aanvragers kunnen ge­bruik maken van de bedrijfsscholingsregeling of van de studiekostenre­geling, of een opleiding volgen aan een van de centra voor vakopleiding. De belangstelling voor de studiekostenregeling nam toe van 45 personen in 1970 tot ruim 125 in 1972. Het aantal personen dat via een centrum voor vakopleiding naar een ander beroep overgaat, is de laatste jaren aanzienlijk gestegen. In 1972 volgden ruim 500 ex-agrar iërs een oplei­ding op een centrum. Ruim de helft van de ex-agrar iërs die in 1971 wer­den omgeschoold, ontvingen tevens een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van het O.- en S.-fonds. Het zijn dan ook grotendeels agrarische bedrijfs­hoofden die zich laten omscholen. Ondanks de verslechtering van de werk­gelegenheid bleken er voor de omgeschoolden goede plaatsingsmogelijk­heden te zijn.

§ 2 . B e d r i j v e n en b e d r i j f s b e ë i n d i g i n g

Ontwikkeling in de EG

In alle EG-lidstaten daalt het aantal bedrijven. In de meeste lidstaten bedroeg in de jaren zestig de vermindering van het aantal bedrijven a 1 ha ca. 2,5% per jaar. Na 1965 doet zich in vrijwel alle lidstaten een versnelling voor in de daling van het aantal bedrijven tot 3 â 4% per jaar. Hierbij verliep de afneming in West-Duit s land en Nederland iets langza-

48

Page 46: Landbouw-Economisch Bericht 1973

mer dan in de andere lidstaten. De vermindering had vooral plaats bij de bedrijven < 10 ha. In West-Duitsland, België en Nederland namen aan­vankelijk de bedrijven van 10-20 ha in aantal toe, maar na 1965 liep ook in deze landen het aantal bedrijven in genoemde grootteklassen terug. Het aantal bedrijven groter dan 50 ha neemt thans in alle lidstaten toe.

Vertraagde vermindering In Nederland bedroeg de vermindering van het aantal land- en tuin­

bouwbedrijven (hoofdberoep bedrijfshoofd landbouwer of tuinder) van 1960 tot 1965 ca. 2% per jaar. Nadien is , mede dank zij de invoering van een beëindigingsregeling, sprake van een versnelling. In de periode 1965-1971 bedroeg de afneming gemiddeld 3,4% per jaar. Het Noorden van het land komt hierbij tot het hoogste percentage. Tussen land- en tuinbouwbedrijven is e r in deze periode maar weinig verschil. In het Noorden en Oosten van het land neemt het aantal tuinbouwbedrijven ech­te r sneller af dan in het Westen en Zuiden.

TABEL II.2.1

De ontwikkeling van het aantal land- en tuinbouwbedrijven in de periode 1965-1971 en in het j a a r 1971-1972 1)

1971-1972 3) landb. + tuind. landb. + tuind.

4,0 3,3 3,6 1,8 3.3 3,3 3,2 2,5

+2,2 +2,5 3.4 2,6

1) Uitgegaan is van het aantal bedrijven met hoofdberoep bedrijfshoofd landbouwer of tuinder.

2) Excl. bedr. < 10 sbe. 3) Berekend op basis van een steekproef, periode mei 1971 tot mei 1972.

In het jaar 1971-1972 is de vermindering teruggelopen. Vooral in het Oosten van het land stagneerde deze vermindering. Dit resultaat sluit aan bij de geconstateerde verminderde belangstelling voor de beëindi­gingsregelingen van het O.- en S.-fonds. Hiervoor zijn meerdere verkla­ringen aan te voeren. - Na het invoeren van een nieuwe of verbeterde saneringsregeling is de

toeloop groot met nadien onvermijdelijk minder aanmeldingen. - De stagnerende werkgelegenheid buiten de landbouw. - De in vergelijking met de jaren daarvoor gunstige bedrijfsresultaten,

vooral in de rundveehouderij. Nader beschouwd i s deze vertraging vooral terug te vinden in een ge­

ringer aantal jonge bedrijfshoofden dat van beroep is veranderd. Het be­treft hier met name de groep bedrijfshoofden die na beroepsverandering

49

Noorden Oosten Westen Zuiden IJsselmeerpc Nederland

Aantal bedr. in mei 1970 x 1 000 2)

30,0 42,3 45,0 35,4

>lders 2,5 155,2

(Gem.) pi

landbouwers

3,9 3,5 3,5 3,5

+ 2,0 3,5

•ocentu 1965-: tuinde

6,3 4,8 3,0 2,9

+3,0 3,2

Page 47: Landbouw-Economisch Bericht 1973

het bedrijf geheel of gedeeltelijk (tijdelijk) aanhoudt. Het aantal bedrijven dat als nevenberoep wordt uitgeoefend (en s 10 sbe)

is de laatste jaren vrijwel gelijkgebleven of zelfs nog iets toegenomen.

Ontwikkeling naar bedrijfstype : verschillend

Voor de periode 1968-1971 is een indeling naar bedrijfstype opgezet. Hierbij is het mogelijkde verschuivingen naar bedrijfstypente volgen. Voor wat betreft de bedrijven van landbouwers entuinders (hoofdberoep) lag naar schatting de vermindering van het aantal bedrijven indeze jarenongeveer in dezelfde orde van grootte als het gemiddelde van de periode 1965-1971. Naar bedrijfstype valt op, dat afgezienvan verandering in type de veehoude­rijbedrijven met weinig of geen verede ling en de akkerbouwbedrijven het snelst in aantal zijn afgenomen, nl. met 4% en meer gemiddeld per jaar en de tuinbouwbedrijven met ruim 3%. Daartegenover bedroeg de jaarlijkse daling bij de veehouderijbedrijven met verede ling bijna 2% en bij de gecombineerde bedrijven (d.w.z. bedrijvenwaar meer produktietakken naast elkaar voor­komen) bijna 3% per jaar. De uiteenlopende mogelijkheden om de produktie-omvang uit te breiden spelen hierbij duidelijkeen rol.

Wat de verschuivingen naar bedrijfstypen aangaat kan worden opgemerkt dat 85%vande bedrijven niet van bedrijfstype isveranderd. Bij de bedrijven die wel van bedrijfstype veranderden (15%) betrof het slechts in beperkte mate eenrichtingsverkeer (10% van de veranderingen). Het resultaat van de­ze verschuivingen in de verdeling naarbedrijfstypenisdanookuiteindelijk beperkt gebleven. Het aantal gecombineerde bedrijven nam met ca. 2 000 af ten gunste van de meer gespecialiseerde bedrijven. Ookhet aantalveehoude­rijbedrijven met veredeling daalde iets .

Verdere teruggang aantal opvolgers

Op basis van een steekproef uit de meitellingvanl972 kunnen enkele c i j ­fers worden gegeven over de opvolgingssituatie in .1972 in vergelijking met . de cijfers van 1968.

Opgrondvan deze voorlopige gegevens blijkt het opvolgingspercëntage invier jaar tijds te zijn teruggelopen van 48 naar 38. Voor een dergelijke korte spanne tijds is dit een aanmerkelijke teruggang. Het opvolgingspercen­tage is inbeide jarenhet laagst inhet Noordenen Zuidenvan het land. Het percentage oudere bedrijfshoofden met een opvolger is thans het hoogst bij de tuinbouwbedrijven. Ookhier bestaan regionale verschillen, zo is op de weinige tuinbouwbedrijven in het Noordende be langste Hing voor opvolging miniem.

TABEL II.2.2

Percentage land- en tuinbouwbedrijven met een bedrijfshoofd a 50 j aa r met opvolger

Noorden Oosten . Westen Zuiden I J sse lmeerpolders Nederland

Naar gebied 968 1972

42 34 50 40 52 46 43 30 66 60 48 38

SW SG SA ST SK

Naar bedrijfstype 1968

44 50 50 50 50

1972

36 39 38 45 34

50

Page 48: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De betekenis van deze daling in het percentage oudere bedrijfshoof-den met opvolger voor de vermindering van het aantal bedrijven in de eerstkomende jaren mag niet worden overschat. Hierbij moet men nl. in aanmerking nemen dat er in de leeftijdsopbouw van de bedrijfshoofden een verdere verjonging is opgetreden: in 1968 was ca. 47% van de be­drijfshoofden 50 jaar of ouder en in 1972 nog slechts ca. 45%. Dit bete­kent, dat in de afgelopen jaren vooral oudere bedrijfshoofden de land­bouw hebben verlaten, o.a. via de beëindigingsregeling van het O.- enS.-fonds. Hiermee is als het ware vooruitgegrepen op de toekomstige ont­wikkeling.

Arbeidsbezettingstype : groot aantal eenmansbedrijven

In de jaren zestig is het aantal arbeidskrachten in land- en tuinbouw sneller afgenomen dan het aantal agrarische bedrijven. De gemiddelde arbeidsbezetting op de bedrijven van landbouwers en tuinders is daar­door voortdurend teruggelopen. In 1960 bedroeg de gemiddelde mannelij­ke arbeidsbezetting per bedrijf nog 1,8 man, maar in 1965 was dit ge­daald tot 1,6 man en in 1972 tot ruim 1,4 man. Als gevolg van deze ont­wikkeling kan thans ruim twee derde van de agrarische bedrijven tot de eenmansbedrijven worden gerekend. Vele van deze bedrijven zijn mede afhankelijk van tijdelijke arbeidskrachten (o.a. echtgenote bedrijfshoofd). Het aantal tweemansbedrijven bedraagt bijna een kwart van alle land- en tuinbouwbedrijven. De tweede vaste mannelijke arbeidskracht op deze bedrijven is veelal een (schoon-) zoon (ca. 45%) of een werknemer (33%) of een medebedrijfshoofd (17%). Op slechts 6% van de bedrijven zijn 3 of meer vaste mannelijke arbeidskrachten werkzaam.

§ 3. G r o n d

Vermindering landbouwareaal

De landbouw wordt in steeds sterkere mate betrokken bij de ontwikke­lingen die zich buiten de agrarische sector voltrekken. Dit komt ener­zijds tot uiting in een onttrekking van cultuurgrond aan de landbouw en anderzijds in het opleggen van meer of minder ingrijpende beperkingen in het agrarische grondgebruik.

In alle landen van de EG loopt de omvang van het landbouwareaal t e ­rug. Ondanks de relatief snelgroeiende bevolking en ondanks de grote be­volkingsdichtheid loopt Nederland in dit proces niet voorop. Dit houdt verband met het feit dat e r naast een onttrekking van cultuurgrond ook een vermeerdering plaatsheeft als gevolg van inpoldering. Overigens wordt een verhoudingsgewijs s terk toenemend deel van de nieuw verwor­ven gronden voor niet-agrarische doeleinden bestemd. Zo zal in Zuide­lijk Flevoland ruim 40% van de grond bestemd worden voor wonen enbos.

De onttrekking van cultuurgrond aan de landbouw op het oude land is de laatste jaren voortdurend toegenomen, en bedraagt nu ca. 11000 ha per jaar. Men kan dus zeggen dat jaarlijks bijna 0,5% van de landbouw­grond een andere bestemming krijgt. De vermindering van de oppervlak­te cultuurgrond is relatief gezien het grootst in het dichtbevolkte Westen

51

Page 49: Landbouw-Economisch Bericht 1973

en het geringst in het dunbevolkte Noorden. In de toeneming van het niet-agrarische grondgebruik hebben de recreatiedoeleinden een stijgend aan­deel.

Neemt men de vermeerdering en de vermindering van landbouwgrond te zamen dan daalde de oppervlakte cultuurgrond gedurende de laatste jaren met gemiddeld 5 à 6 000 ha per jaar. De daling van de oppervlakte landbouwgrond zal zich ongetwijfeld voortzetten. Over een wat langere termijn bezien zal daardoor de oppervlakte cultuurgrond aanzienlijk ve r ­minderen. In de periode 1970-2000 zal deze teruggang in totaal ca. 15 à 20% bedragen. Het aandeel van het agrarische gebied in het totale bodem-gebruik van Nederland zal daardoor dalen van bijna 70% tot 55 à 60%.

TABEL II.3.1

Bodemgebruik in Nederland

1. Noorden 2. Oosten 3. Westen 4. Zuiden 5. I J sse lmeerpolders 6. Nederland

3)

op 1 januari

Opp. in 1 000 ha

892 906

1039 731 108

3 676

1972

Gebruik van de bodem in % a ls cul tuur­grond

78 70 63 69 47 69

bos, woeste grond, water 1)

16 22 24 19 49 21

overige gronden 2)

6 8

13 12 4

10

1) Woeste grond incl. riet; water breder dan 6 meter. 2) Bebouwde oppervlakten, industrieterreinen, verharde wegen enz. 3) Oostelijk en Zuidelijk Flevoland. Bron: CBS. Bodemstatistiek.

In de gebieden die hun agrarische bestemming behouden wordt de landbouw geconfronteerd met een toenemende verwevenheid met en een groeiende belangstelling voor het landelijke gebied van andere sectoren. In steeds sterkere mate wordt mede daardoor door de overheid en het bedrijfsleven rekening gehouden met de gevolgen van de landbouw voor het leefmilieu. Dit geldt met name in natuurgebieden, recreatiegebieden en in landschappelijk waardevolle gebieden. In een aantal gevallen leidt dit tot beperkingen in het agrarische grondgebruik. In dit verband kan ook worden gewezen op de bestudering van overheidswege van de moge­lijkheden van nationale landschapsparken. Voor zover de moderne land­bouw niet in overeenstemming is te brengen met de nieuwe functie van een dergelijk gebied meent men dat alternatieve vormen van landbouw overwogen moeten worden. De financiële mogelijkheden zullen hierbij ongetwijfeld een belangrijke beperking vormen.

De oultuurgrond is in hoofdzaak in gebruik bij mensen voor wie de land- of tuinbouw hoofdberoep i s . Daarnaast is ca. 9% van de cultuur­grond in gebruik bij zgn. nevenberoepsbedrijven. Over een langere reeks

52

Page 50: Landbouw-Economisch Bericht 1973

van jaren bezien neemt het percentage grond dat op deze basis wordt ge­ëxploiteerd geleidelijk toe, in 1960 was het 6% en in 1965 7% van de op­pervlakte cultuurgrond. Het aandeel van deze bedrijven in het grondge­bruik is vooral aanzienlijk in het Oosten van het land (12%), daarentegen is het aandeel in het Noorden belangrijk kleiner (5%).

Verbetering infrastructuur landbouw en platteland

De economische en sociale veranderingen in de samenleving maken veranderingen in de infrastructuur van het platteland noodzakelijk. De investeringen hiervoor in door de overheid gesubsidieerde werken zijn weergegeven in tabel II.3.2. In 1971 werd in ruilverkavelingen meer en in waterbeheersing en plattelandsinrichting minder geïnvesteerd. De da­ling van de laatste categorie investeringen werd veroorzaakt door kapi-taalschaarste bij de lagere overheden. Voor 1972 is begroot dat de totale investeringen iets hoger zullen zijn dan in 1971.

TABEL II.3.2

Investeringen in cultuurtechnische werken die van overheidswege worden gesubsidieerd (in min. gld.)

1.

2.

3. 4.

Ruilverkavelingen Waterbeheersing en ontsluiting Aanvullende werken Totaal

p la t te lands-162

64 15

242

187

93 18

298

208

102 7

317

214

93 2

309

236

89

325

255

67

322

250

75

325

In 1971 kwamen 13 ruilverkavelingen gereed met een totale oppervlak­te van 53 000 ha (1970: 32 300 en 1969: 37 100). De oppervlakte van gereed­gekomen ruilverkavelingen nam daardoor toe tot 421000 ha. Begin 1972 was voor 565 000 ha ruilverkaveling in uitvoering en voor 500 000 ha ruil­verkaveling in voorbereiding. In 1972 zijn 8 ruilverkavelingen in uitvoe­ring genomen met een gezamenlijke oppervlakte van 52 000 ha.

Bij het verbeteren van de agrarische structuur speelt de SBL een be­langrijke rol. Daarnaast wordt ook voor andere doeleinden de SBL inge­schakeld voor grondaankopen. In 1971 werd 11800 ha aangekocht (1970: 8 000 ha) en 5 600 ha afgestoten (1970: 2 800 ha). Het afstoten van grond had voornamelijk plaats in ruilverkavelingsgebieden (4 600 ha). Het grondbezit van SBL bedroeg begin 1972: 45400 ha.

Lag aanvankelijk bij ruilverkavelingen het accent op verbetering van de agrarische infrastructuur, momenteel krijgen daarnaast de facetten landschap en recreatie steeds meer aandacht en gaat de ontwikkeling in de richting van integrale landinrichting (tabel II.3.3), Dit i s een van de redenen waardoor de noodzaak tot aanpassing van de ruilverkavelings­procedure toenam. De gebeurtenissen in Tubbergen in 1971 maakten de­ze noodzaak nog duidelijker.

53

Page 51: Landbouw-Economisch Bericht 1973

70,8 51,5 58,9 11,6 11,4 5,7 7,8 6,8

11,5

80,4 59,6 60,7 10,8 12,7 5,1 9,0 7,6 9,4

84,4 80,9 50,6 6,7

13,4 5,2 7,8

14,0 2,6

TABEL II.3.3

Investeringen in 1970 en 1971 en goedgekeurde investeringen in 1972 1) voor ru i lverka­velingen naa r bestemming (min. gld.)

1970 1971 1972 1)

Ontsluiting Waterbeheersing Kavelinrichting Boerderijbouw Schadevergoeding, administrat ieve kosten e.d. Utiliteitswerken Recreat ie Landschap Overige posten Totaal 236,0 255,3 265,6

1) Ruilverkavelingen in 1972 in uitvoering genomen; investeringen zullen grotendeels plaatshebben na 1972 (cijfers afgeleid uit rui lverkavelingsrapporten ex a r t . 34).

In verband hiermee werden in 1972 enige veranderingen in het beleid aangebracht. Deze veranderingen kunnen als volgt worden samengevat. In de eerste plaats is het maximale subsidiepercentage verlaagd van 70% tot 65%. Bovendien zullen kavelinrichtingswerkzaamheden meer op reke­ning van de belanghebbenden zelf moeten worden uitgevoerd (zie ook t a ­bel n.3.3). Hier staat tegenover dat de grond die moet worden afgestaan voor wegen en waterlopen (gem. ca. 2,5%) in de toekomst zal wordenver-goed. Voorts is een wetsontwerp ingediend waarin wordt voorgesteld: a. verhoging van de ruilverkavelingsrente (annuïteit) van 5% tot 6% en verkorting van de looptijd van 30 tot 26 jaar, voor de belanghebbenden betekent het een en ander een lastenverzwaring van 4%; b. wijziging van de stemmingsprocedure in die zin dat stemgerechtigden die niet s tem­men niet meer als voorstemmers zullen worden beschouwd. In de naaste toekomst mogen belangrijke verdere veranderingen worden verwacht ge­zien het feit dat een vervanging van de ruilverkavelingswet door een landinrichtingswet zal worden voorbereid door een in te stellen interde­partementale commissie.

Ten slotte moet worden gewezen op de betekenis voor de landinrich­ting van het EG-structuurbeleid, waarmee in 1972 een begin i s gemaakt. Voor subsidie uit Brussel komen alleen die ruilverkavelingen in aan­merking waar na voltooiing tenminste 40% van de grond in gebruik i s bij bedrijfshoofden die aan de voorwaarden voor een ontwikkelingsplan vol­doen (zie ook Hoofdstuk VI § 4) of tenminste 70% van de grond in gebruik is bij bedrijfshoofden met een bedrijf dat voldoet aan de eisen van het ontwikkelingsbeleid (vergelijkbaar inkomen). Dit betekent voor ons land dat de Centrale Cultuurtechnische Commissie bij haar beleid ongetwij­feld rekening zal houden met deze EG-richtlijnen.

54

Page 52: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grondprijzen: opnieuw stijging?

De koopprijzen van verpachte boerderijen zijn in 1970/71, evenals in het voorafgaande jaar, verder gestegen. Wellicht hangt dit samen met de toegenomen inflatie. Toch kan het imago van de landbouwgrond als waar­devast goed de laatste jaren slechts ten dele worden waargemaakt. Dit houdt verband met de slechts beperkte stijging van het peil van de pacht­prijzen.

In dit verband moet worden gewezen op de nieuwe verhoogde pacht­normen die in oktober 1971 van kracht zijn geworden. Deze zullen tot gevolg hebben gehad dat voor verpachte boerderijen de pachtprijzen in 1971/72 meer zijn gestegen dan in de voorafgaande jaren. Op basis van de verhoogde pachtnormen mag voor 1972/73 een verder oplopen van de pachtprijzen worden verwacht. Gezien de aangekondigde herziening van het pachtbeleid lijkt een verdere verhoging in de eerstkomende jaren waarschijnlijk. De betekenis van het instituut van de pacht voor de finan­ciering van de landbouw zou daardoor weer aan betekenis kunnen winnen. Interessant is hierbij dat er in 1972, in tegenstelling tot voorgaande ja­ren, een toenemende belangstelling voor belegging in landbouwgrond lijkt te zijn geweest.

TABEL II.3.4

Procentuele mutatie pe r j a a r in pacht- en koopprijzen pe r ha van boerderijen van 1 ha en mee r los bouwland en los grasland in de periode 1966/67 - 1970/71

Pachtprijzen 1) 1. Boerd. 1 ha en mee r 2. Los bouwland 3. Los grasland

Koopprijzen verpachte 4. Boerd. 1 ha en mee r 5. Los bouwland 6. Los grasland

Kooppr. onverpachte 7. Boerd. 1 ha en mee r 8. Los bouwland 9. Los grasland

10. Pr i jspei l bodemgebonden landbouwprodukten

11. Hypotheekrente 12. Algemeen pr i jspei l (BNP)

Prijsniveau in gld. p . ha in 1970/71

268 210 172

7 595 7 649 6 221

9 827 9 250 7 482

1966/ 67

3,7 3,7 3,4

-2,4 1,5 2,7

2,6 .1,4 -1,7

2,9 8,3 5,0

1967/ 68

4,4 10,1 5,3

3,3 2,1

-0 ,5

2,7 0,5 2,1

-3,7 0,9 3,9

1968/ 69

10,1 0,5 0,6

-3,6 -3,6 1,5

0,7 3,3 5,4

4,8 2,4 4,7

1969/ 70

1,9 6,4 4,4

6,3 5,1 3,3

-0 ,3 8,6 3,4

5,8 11,7 5,6

1970/ 71

0,8 5,5 3,0

3,9 -1 ,1 -2 ,1

0,1 0,0

-3,4

-0,9 10,0 6,6

1) Excl. I J sse lmeerpolders .

Bron: CBS, Statistiek van de pacht- en koopprijzen van landbouwgronden.

55

Page 53: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Gezien de toenemende vermogensbehoefte van moderne landbouwbe­drijven i s de regering in 1972 begonnen met een proefneming in enkele gebieden in het Noorden des lands om het financieringsvraagstuk van grond te verlichten. In deze proefgebieden wordt de mogelijkheid gebo­den om landbouwgronden in eigendom aan SBL over te dragen in ruil voor het recht van erfpacht. Tot dusverre is van deze mogelijkheid nog slechts in beperkte mate gebruik gemaakt.

Het niveau van de koopprijzen van onverpachte boerderijen is de laat­ste jaren vrijwel niet veranderd. De vraag naar grond voor bedrijfsver-groting heeft tot gevolg gehad dat de prijzen voor los land daarentegen wel stegen. Opmerkelijk i s daarom dat in 1970/71 de prijzen voor los land gemiddeld genomen iets daalden. Mogelijkerwijs hebben de slechte bedrijfsuitkomsten in dat jaar tot een zekere vermindering van de koop­krachtige vraag geleid. Deze veronderstelling vindt steun in de berichten dat in 1972, een jaar met gemiddeld goede bedrijfsresultaten, de grond­prijzen verder zouden zijn gestegen.

TABEL II.3.5

Koopprijzen (in gld.) en totale oppervlakte van in 1970/71 verkochte, verpachte en on-verpachte boerderijen (1 ha en meer) naar regio

Verpachte objecten Onverpachte objecten koopprijs oppervlakte koopprijs oppervlakte per ha in ha per ha in ha

1. Noorden 2. Oosten 3. Westen 4. Zuiden

5. Nederland 7 600 9 700 9 800 13 500

Bron: CBS, Statistiek van de pacht- en koopprijzen van landbouwgronden.

Evenals in voorgaande jaren was het geregistreerde grondverkeer in het Noorden belangrijk groter dan in de andere delen van het land. In 1970/71 lag ruim de helft van de oppervlakte van de verkochte boerderij­en in het Noorden. Dit deel van het land, met zijn verhoudingsgewijs lage koopprijzen, i s daarmee in sterke mate bepalend voor het landelijke ni­veau en de ontwikkeling van de koopprijzen. In dit landsdeel en in het Oosten zijn de koopprijzen voor boerderijen in het algemeen iets gedaald. Hiertegenover staat een stijging van koopprijzen zowel van verpachte als van onverpachte boerderijen in het Westen en Zuiden des lands. Het ve r ­schil in prijspeil met het Noorden is daardoor nog groter geworden.

6 400 9100 7 900 9 500

4 400 1300 2 900 1100

8 200 12 000 12 500 11200

7 500 2 000 1900 2100

56

Page 54: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§ 4 . V e r s c h u i v i n g e n i n s a m e n s t e l l i n g p r o d u k t i e o m v a n g

De g roe i van de produktieomvang

Ondanks de v e rminde r ing van het aanta l bedr i jven en a rbe idsk rach ten neemt de omvang v an de produktie in l and- en tuinbouw gemeten in sbe voor tdurend t oe . Gedurende een aantal j a r en lag deze g roe i op 1 à 2%; in 1970/71 bedroeg ze s l ech ts 0,4%, ma a r in de loop van 1971/72 h e r s t e lde het oude niveau z ich. Niet a l le p rodukt ier icht ingen d roegen h ie r toe b i j . Met n ame in de p luimveehouderi j en in enkele t akken van tuinbouw l iep de produktieomvang in sbe zelfs t e rug . Een s t e rke g roe i deed zich d a a r ­entegen voor bij de b loementeel t onder g l a s . Ook de rundveehouder i j , waa rvan de omvang in het voorafgaande j a a r t e rug l i ep , gaf nu een a an ­zienli jke g roe i t e z ien. Door deze ontwikkelingen s teeg het aandeel van de g lasbloementee l t in de to ta le Neder landse landbouwproduktie me t 1% tot 5,7%, en het aandeel van de rundveehouder i j n am toe tot 41,6%.

TABEL II.4.1

Produktieomvang in sbe per produktierichting en per regio in mei 1972 1)

Procen- Gem. mutatie p . j . 2) in aantal sbe (%) tueel aand. in prod.-omvang 1960/ 1965/ 1970/ 1971/ 1972 1965 1970 1971 1972

1. Rundveehouderij 3) 2. Kal vermester ij 3. Varkenshouderij 4. Leghennensector 5. Kuikenmesterij 6. Akkerbouw 5) 7. Glasgroenteteelt 8. Glasbloementeelt 9. Bloembollenteelt

10. Fruitteelt 6) 11. Groenteteelt open grond 12. Boomteelt 13. Ov. produktierichtingen

14. Nederland

15. Noorden 16. Oosten 17. Westen 18. Zuiden 19. IJsselmeerpolders

41,6 0,9 9,7 1,9 0,7

17,8 7,8 5,7 3,7 3,4 2,9 2,9 1,0

.00,0

18,5 22,1 33,9 22,4

3,1

0,8 18,6 10,2 -1,5 29,8 -2,0 4,3

10,9 4,0 3,0

-1,1 3,3

-7,0

1,1 0,2 1,8 0,6 1,7 6,5

1,7 19,5 11,3 2,3

13,6 -1 ,3

1,3 15,7 1,2

-2,7 3,6 2,0

-3,5

2,1

1,3 2,3 1,6 3,0 6,0

-1 ,3 6,9 5,8 0,6

15,0 -0 ,3 -1,0 13,0 0,3

-6,5 -1 ,2 2,6

-2,5

0,4

-1 ,1 -0 ,1

0,2 1,7 4,8

3,0 -11,6 4)

1,2 -3,9 -2,2

0,7 -3,8 24,8

3,1 -4 ,3 -9,8 5,9

-7,5

1,8

2,0 2,2 1,5 1,4 4,5

1) Bedrijven a 10 sbe. 2) Gerekend van mei tot mei. 3) Incl. schapen, excl. mestkalveren. 4) Tijdelijke inzinking, enkele maanden later was de produktieomvang weer op het oude

niveau. 5) Incl. asperges, erwten groen te oogsten en uien. 6) Uitsluitend pit- en steenvruchten.

57

Page 55: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Ontwikkelingen in de akkerbouw

Het aandeel van de akkerbouwsector in de totale produktieomvang daalde weliswaar iets verder, maar voor het eerst sinds jaren nam zo­wel de produktieomvang in sbe als het areaal akkerbouwgewassen enigs­zins toe. De terugdringing van het akkerbouwareaal in de afgelopen 10 jaar is de laatste jaren geleidelijk minder geworden en is dus in 1972 tot staan gebracht. Dit spreekt nog duidelijker als bedacht wordt dat jaar­lijks de oppervlakte cultuurgrond afneemt (§ 2).

Het areaal bouwland nam in de periode 1960-1971 met ruim 23% af, dat i s bijna 2,5% per jaar . In 1972 nam het echter toe met 0,9%. De groei komt vooral tot uiting in het areaal suikerbieten, voedergewassen en koolzaad. De oppervlakte voedergewassen nam toe door de opkomst van de snijmai's. Zo was de oppervlakte snijmais, in 1970 nog geen 6 500 ha, in 1972 gestegen tot ca. 30 000 ha. In verband met de nauwe samenhang van dit gewas met de rundveehouderij- en de veredelingssector komt het vooral voor in de gebieden met gemengde bedrijven op de zandgronden: Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant.

TABEL II.4.2

Ontwikkeling van het areaal akkerbouwgewassen 1) (1961 t/m 1964 = 100)

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

8.

Tarwe, gerst Haver, rogge en mengsels Suikerbieten Fabrieksaardappelen Aardappelen 2) en uien Handelsgewassen Voedergewassen

Totaal 3)

Opp. in ha x 1000 1972

239,2 94,3

113,0 69,1 88,6 49,9 40,0

702,3

1965/ 1968

113 70

125 110 102 70 64

93

1968/ 1972

106 44

136 156 101

59 62

84

1971 1)

104 41

132 161 103 60 58

83

197:

104 35

145 161 94 64 91

83

1) Excl. bedrijven < 10 sbe. 2) Consumptie- en pootaardappelen. 3) Ind. asperges en erwten groen te oogsten (niet opgenomen in 1 t/m 7). Bron: CBS.

Rundveehouderij en dierlijke veredeling: groei en stagnatie

Hoewel de groei van de produktie in de rundveehouderij zich herstel­de nam de oppervlakte grasland zowel in 1971/72 als in het voorafgaan­de jaar iets af. In de melkveehouderij zette de intensivering van de p ro­duktie zich dus versterkt voort. In 1972 bedroeg het gemiddelde aantal melkkoeien per 100 ha grasland 152, tegen 144 in 1971, 142 in 1970 en 123 in 1960. De teruggang in de oppervlakte grasland was gelijkmatig over het hele land verspreid. Alleen in de provincie Groningen breidde het areaal zich wat uit door een toeneming van de oppervlakte blijvend grasland.

58

Page 56: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De dierlijke veredeling vertoonde na een snelle groei in de jaren tot 1970 slechts een geringe toeneming in 1971/72. De betekenis van de dier­lijke veredeling loopt regionaal gezien sterk uiteen. Dit komt o.m. tot uiting in de verschillen die zich voordoen tussen de hoeveelheid mest geproduceerd in de veredelingslandbouw en de oppervlakte cultuurgrond per provincie 1):

IJsselmeerpolders, Groningen, Friesland, Zeeland, Noord-Holland 0,2 - 0,8 ton A a Drenthe, Zuid-Holland 1,3 - 2,1 Overijssel, Utrecht 4,5 - 5,5 Limburg, Noord-Brabant, Gelderland 7,1 - 7,8 Nederland 3,7

Uit een oogpunt van opname van mineralen is e r landelijk geen over­schot van organische mest. Bij het opstellen van provinciale mest-balan-sen blijkt e r alleen in de provincie Utrecht een klein overschot te zijn. In het algemeen zijn e r nl. bij de thans aanwezige rundveebezetting op het grasland in beginsel gebruiksmogelijkheden voor de mest van va r ­kens en mestkalveren. Voor bouw- en tuinland zijn de plaatsingsmoge­lijkheden belangrijk ruimer, terwijl hierop ook gebruik van mineralen-rijke pluimveemest mogelijk i s .

Lokaal doen zich wel overschotsituaties voor. In hoeverre dit het ge­val is hangt o.m. af van de opslagmogelijkheden op de bedrijven en van het gebruik van de cultuurgrond binnen de afstand waarover vervoer van de mest economisch zinvol i s . In verband met de plaatsingsmogelijkhe­den van mest is dan ook de toeneming van de verbouw van snijmai's, een gewas met een grote mestbehoefte, in gebieden met veel dierlijke v e r ­edeling van grote betekenis. De economisch mogelijke vervoersafstand van de mest loopt overigens voor de onderscheiden diersoorten sterk uiteen door verschillen in bemestingswaarde per gewichtseenheid.

Tuinbouw: uiteenlopende ontwikkeling

De in 1971 begonnen inkrimping van het glasgroentenareaal zette zich in 1971/72 versterkt voort, terwijl de oppervlakte glasbloemen bijna even sterk toenam als in het voorafgaande jaar. Als gevolg van deze ont­wikkeling was in mei 1972 70% van het Nederlandse glasareaal in ge­bruik voor groenteteelt en 30% voor de meer arbeidsintensieve bloemen­teelt. In het voorafgaande jaar waren die percentages respectievelijk 74% en 26%, terwijl in 1965 het aandeel van de bloemen nog slechts 15% bedroeg. Ook het aantal bedrijven dat zich op bloementeelt onder glas toelegde nam enigszins toe.

In de bollenteelt nam na enkele jaren van teruglopende arealen de op­pervlakte weer toe, maar het aantal bedrijven met bloembollen bleef da­len (ruim 6%). De oppervlakte pit- en steenvruchten bleef teruglopen, hoewel het tempo lager lag dan in het voorafgaande jaar. In 1972 was de totale oppervlakte t.o.v. 1970 met ongeveer 24% verminderd. De terug-

1) C.H. Henkens. Mestproduktie en Milieu. Bedrijfsontwikkeling 1972 no. 4, 343-347.

59

Page 57: Landbouw-Economisch Bericht 1973

gang van het areaal is bevorderd, aanvankelijk door de nationale en later door de EG-rooipremieregeling (zie ook Hoofdstuk III § 7).

Regionale verschillen

De groei en intensivering van de produktie heeft zich over het hele land voorgedaan. Met name in het Oosten en Noorden, waar in hét voor­afgaande jaar een zekere stagnatie optrad, nam de produktieomvang nu toe onder invloed van de ontwikkeling in de rundveehouderij. Ook in het Westen was e r groei, die vooral tot uiting kwam in de sterke expansie van de glasbloementeelt. Het Zuiden waar de produktieomvang in de tweede helft van de jaren zestig belangrijk s terker toenam dan in de an­dere landsdelen, bleef nu achter in verband met de stagnatie in de v e r ­schillende takken van dierlijke veredeling.

§ 5. S c h a a l v e r g r o t i n g

Vergroting: een centraal vraagstuk

In de ontwikkeling van de bedrijfsstructuur vormen de bedrijfsomvang en de omvang van de bedrijfsonderdelen belangrijke knelpunten. In het algemeen kan men stellen dat momenteel bij een moderne en doelmatige bedrijfsvoering door één man een produktieomvang van 90-100 sbe kan worden gerealiseerd. Het aantal agrarische bedrijven (hoofdberoep be-drijfshoofd landbouwer of tuinder) met een geringere produktieomvang bedraagt 44% (tabel n.5.1). Weliswaar neemt het aantal agrarische be­drijven kleiner dan 90 sbe af door bedrijfsbeëindiging en bedrijfsvergro-ting maar dit is een betrekkelijk geleidelijk verlopend proces. Dit hangt samen met het grondgebonden karakter van de meeste agrarische bedrij­ven.

TABEL II.5.1

Verdeling van de bedrijven 1) naar hoofdbedrijfstype en bedrijfsomvang (%)

Hoofdbedrijfstype 2) in 1972 Totaal Melkvee- Gem. v ee - Akker- Tuin- Gecom-

1970 1972 houderij houderij bouw bouw bineerd

10 - 50 sbe 50 - 70 sbe 70 - 90 sbe 90 - 150 sbe

150 sbe en mee r

Totaal

Aantal bedrijven x 1 000 151,3 141,8

1) Bedrijfshoofden met hoofdberoep landbouwer of tuinder. 2) 60% of mee r van de totale produktie (gemeten in sbe) in de betreffende produkt ie-

riehting.

60

19 13 16 31 21

00

L,3

19 11 14 32 24

100

141,8

20 13 16 36 15

100

69,2

22 10 12 34 22

100

24,8

16 9 8

26 41

100

13,0

15 10 10 27 38

100

24,3

22 10 14 25 28

100

10,5

Page 58: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Wel i s de laatste jaren een duidelijke versnelling waarneembaar. In 1959 was 15% van de bedrijven van akkerbouwers en veehouders groter dan 20 ha, in 1965 nog slechts 17% en thans ongeveer een kwart. Bij deze be­drijven is nu ongeveer de helft van de oppervlakte cultuurgrond in ge­bruik. Vergroting van de bedrijfsomvang kan behalve door vergroting van de bedrijfsoppervlakte ook worden bereikt door intensivering van het grondgebruik of door het aantrekken van niet-grondgebonden produktie-takken. Deze laatste mogelijkheid heeft e r mede toe geleid dat veel agra­rische bedrijven een gemengde bedrijfsvoering hebben. Slechts ongeveer de helft van de land- en tuinbouwbedrijven behoort daardoor tot de ge­specialiseerde bedrijven, dat wil zeggen dat 80% of meer van de bedrijfs­omvang gemeten in sbe aan een bepaalde produktietak kan worden toege­schreven.

TABEL II.5.2

Veranderingen in de bedrijfsomvang gemeten in sbe in de periode 1968-1971 1)

Bedrijfsomvang Aant. bedr. In de jaren 1968-1971 in omvang 2) Aant. bedr. in % vergroot gelijkgebleven verkleind in %

• 1968 1971

10 - 50 sbe 28 15 85 29 50 - 70 sbe 16 33 46 21 13 70 - 90 sbe 16 41 41 18 13 90 - 110 sbe 12 44 38 18 11

1 1 0 - 1 5 0 sbe 14 31 55 14 16 2; 150 sbe 14 90 10 18

Totaal 100 30 53 17 100

absxlOOO 149,6 45,7 78,7 25,2 149,6

1) Bedrijven die gedurende de gehele periode hetzelfde bedrijfshoofd hebben gehad en inclusief bedrijven van bedrijfshoofden die land- en/of tuinbouw als nevenberoep uit­oefenen.

2) Vergroot resp. verkleind voor zover het bedrijf is overgegaan naar een hogere resp. lagere grootteklasse.

Het resultaat van het bedrijfsvergrotingsproces in de periode 1968-1971 is voor alle bedrijven (incl. bedrijven van bedrijfshoofden die land-of tuinbouw als nevenberoep uitoefenen) weergegeven in tabel II.5.2. In deze periode is 30% van alle bedrijven vergroot en 17% verkleind. De vergroting kwam het meest voor op bedrijven van 70-110 sbe. De ver ­groting van de bedrijfsomvang in deze groep bedrijven zal veelal noodza­kelijk zijn geweest om de voortzetting van de bedrijven op langere t e r ­mijn bedrijfseconomisch verantwoord te maken. Het verkleinen van be­drijven heeft vooral betrekking op bedrijven waarvan het bedrijfshoofd geen landbouwer of tuinder van hoofdberoep is of op agrarische bedrij­ven die in de komende jaren zullen worden opgeheven.

61

Page 59: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Akkerbouw: vergroting en samenwerking

Schaalvergroting in de akkerbouw heeft plaats door: a. vergroting van de individuele bedrijven, b. intensivering en vereenvoudiging van het bouwplan, c. het inschakelen van loonwerkers en d. samenwerking tussen de bedrijven bij de uitvoering van de werkzaam­

heden.

Het resultaat van de onder a en b genoemde ontwikkeling blijkt duide­lijk uit het feit dat de gemiddelde oppervlakte van de afzonderlijke ge­wassen per bedrijf de laatste jaren sterk is toegenomen (tabel II.5.3). Vooral bij aardappelen en suikerbieten is het aantal bedrijven met een relatief grote oppervlakte van het desbetreffende gewas aanzienlijk ge­stegen (zie ook § 4). Het loonwerk in de akkerbouw is vooral in de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig van grote betekenis geworden. Na 1965 stagneert de groei en de laatste jaren kan zelfs van een lichte teruggang worden gesproken. Dit laatste houdt waarschijnlijk mede ve r ­band met de toenemende belangstelling voor onderlinge samenwerking op de akkerbouwbedrijven.

TABEL II.5.3

Aantal bedrijven naar omvang van het areaal (%)

Areaal in ha < 2

2 - 5 5 - 1 0

==10

Aantal bedrijven Gem. omvang

a reaa l in ha

Bron: CBS.

Wintertarwe 1959 1970

60 24 13 4

100

100

2,7

32 30 22 17

100

82

5,7

Zomergers t 1959 1970

74 18 6 2

100

100

1,8

62 29 7 2

100

116

2,3

Klei-: 1959

85 10 4 1

100

100

1,1

aardappelen 1970

62 18 13 7

100

47

2,9

Suikerbieten 1959 1970

77 17 5 1

100

100

1,5

51 30 14 6

100

55

3,1

Melkveehouderij: vergroting en modernisering

In de jaren 1966-1972 is het aantal bedrijven met melkkoeien met 30% gedaald. Vooral door een grotere melkveebezetting per ha grasland steeg het aantal melkkoeien in deze periode met 12%. Zowel het aantal eenheden met 30 of meer melkkoeien als het aandeel van deze grotere eenheden in de totale melkveestapel is daardoor in zes jaar tijd verdub­beld. In 1966 behoorde nog geen 20% van de melkkoeien tot eenheden van 30 of meer melkkoeien, in 1972 was dit percentage reeds toegenomen tot bijna 40. Het gemiddelde aantal koeien per bedrijf steeg van 12 tot 19. Vooral op de zandgronden nam in de laatste jaren het aantal melkkoeien sterk toe. De groei in de melkveestapels ging in veel gevallen gepaard

62

Page 60: Landbouw-Economisch Bericht 1973

met de noodzaak tot uitbreiding van de gebouwen. Dit heeft e r toe geleid dat het merendeel van de thans aanwezige ligboxenstallen in de zandge­bieden werd gebouwd.

De gunstige ervaringen met de ligboxenstallen, die bovendien met la­gere kosten dan het tot dusverre gebruikelijke staltype gebouwd kunnen worden, hebben geleid tot een belangrijke vernieuwing in de melkveehou­derij . Ook in de weidestreken worden momenteel als gevolg hiervan in toenemende mate ligboxenstallen gebouwd. De recente groei van het aan­tal melk- en kalfkoeien is mede hierdoor mogelijk geworden.

De toeneming van de melkvee stapels noodzaakt veelal tot een reorga­nisatie van de melkopslag en - transport. Ook op dit t e r re in voltrekt zich een belangrijke schaalvergroting. De overgang op tankmelken wordt e r ­mee in de hand gewerkt. Daarbij komt dat van de zijde van de zuivelfa­brieken faciliteiten worden verleend bij de aanschaf van een diepkoel-tank, terwijl een toeslag voor diepgekoelde melk eveneens stimulerend werkt. Voor de veehouders, met name die op de grotere eenmansbedrij­ven, betekent het tankmelken met gebruikmaking van een melkleiding vooral arbeidsbesparing en verlichting van de werkzaamheden, maar biedt tevens de mogelijkheid om de melktijden in iets grotere mate dan voorheen te variëren. Toeneming van het tankmelken wordt voorname­lijk belemmerd door geringe grootte van de melkveestapel, gebouwensi­tuatie, verkaveling, ontsluiting en elektriciteitsvoorziening van de melk-veebedrijven. Het aantal diepkoeltanks is sinds medio '71 met 2 300 toe­genomen tot 6 700 in oktober 1972. Het merendeel hiervan is geplaatst in het Zuiden en Oosten van het land.

De bouw van een nieuwe stal gaat in vele gevallen samen met de in­stallatie van een diepkoeltank. De investeringen concentreren zich dan ook op de bedrijven waarop zowel het aantal koeien, de gebouwen, de melkapparatuur en de voederwinning opnieuw op elkaar moeten worden afgestemd.

De laatste jaren is het aantal aangeschafte t rekkers en oogstwerktui-gen belangrijk teruggelopen, terwijl meer aandacht wordt gegeven aan de gebouwen en transportwerktuigen. In vergelijking met 1966 was b.v. het aantal in gebruik genomen landbouwtrekkers in 1971 40% kleiner. Daar­entegen neemt wel de capaciteit van de machines toe. In 1971 was van de nieuwe t rekkers ruim een derde en in 1966 slechts 11% meer dan 50 p.k.

Veredeling: neventakken worden hoofdtakken

De dierlijke veredeling is de laatste jaren versneld ontwikkeld van een groot aantal kleine eenheden met een aanvullend karakter op de ge­mengde bedrijven tot aanzienlijk grotere en zelfstandige bedrijfsonder­delen. Een aantal bedrijven heeft zich zelfs volledig op deze produktie-takken gespecialiseerd. Men koopt daarbij veelal het voer maar ook het uitgangsmateriaal van toeleverende bedrijven.

Het aantal kleine eenheden is vooral in de legkippenhouder ij en de kalvermesterij in belangrijke mate verminderd (tabel II.5.4).

63

Page 61: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL II.5.4

De ontwikkeling van de g ro te re eenheden in de veredeling (aantal bedrijven 1970=100)

1. Mestkalveren aantal bedrijven id. a 100 mestkalveren % mestk . op bedr. a 100 mestk.

2. Mestvarkens a 20 kg aantal bedrijven id. a 100 mestvarkens % mestv. op bedr. a 100 mestv .

3. Fokvarkens aantal bedrijven id. a 20 fokvarkens % fokv. op bedr. a 20 fokv.

4. Leghennen aantal bedrijven id. a 5 000 leghennen % legh. op bedr. a 5 000 legh.

5. Slachtkuikens aantal bedrijven id. a 10 000 slachtkuikens % s lachtk. op bedr. a 10 000 slachtk.

1) Excl. bedrijven < 10 sbe. 2) Voorlopige c i jfers.

1966

203 37 37

128 49 32

133 60 43

206 23 9

121 50 50

1968

148 63 52

159 46 21

111 74 63

1970 1)

100 100 68

100 100 62

100 100 66

100 100 41

100 100 74

1972 1) 2)

87 100 78

99 129 65

85 100 72

67 121 54

90 125 77

In de kalvermesterij wordt ca. 70% van de kalveren gehouden in een­heden van minstens 100 stuks met een gemiddelde van ca. 200 kalveren. Ook in de varkensmesterij zijn de eenheden s terk vergroot; ca. een der­de van de varkens wordt gemest in eenheden van 250 en meer, waarbij men gemiddeld 350 mestvarkens per bedrijf houdt. In de varkensfokkerij wordt omstreeks 45% van de fokvarkens gehouden op bedrijven met min­stens 40 stuks. De eenheden op deze bedrijven omvatten gemiddeld 65 dieren.

De sterkste concentratie heeft evenwel plaatsgehad in de legkippen-houderij; het aantal kippenhouders is in zes jaar tijd ongeveer met 70% verminderd, terwijl het aantal met 5 000 en meer is vervijfvoudigd. Ruim de helft van de legkippen wordt gehouden in grotere ( s 5 000) een­heden. In de slachtkuikenhouderij die reeds op een beperkt aantal grote bedrijven plaatshad, heeft de schaalvergroting zich verder voortgezet.

In het kader van de veredeling is eveneens de opkomst van de rund-veemesterij van belang. Het aantal grotere mestveebedrijven is in enkele jaren gegroeid waarbij de omschakelingsregeling en de gunstige rentabi­liteit van invloed zullen zijn geweest.

64

Page 62: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Tuinbouw: vergroting en omschakeling In de tuinbouw zijn de mogelijkheden tot schaalvergroting veelal min­

der beperkt door de bedrijfsoppervlakte. In de glasbloementeelt kon daardoor het aantal bloemenkwekers belangrijk toenemen. Mede omdat er een omschakeling vanuit de groenteteelt heeft plaatsgehad nam het aantal grotere bloemisterijbedrijven aanzienlijk toe. In de groenteteelt daalde o.a. hierdoor het aantal telers (tabel n.5.5).

TABEL II.5.5

De ontwikkeling van grotere eenheden in de tuinbouw (aantal bedrijven 1969=100)

1966 1969 1972 1)

1. Glasgroenten aantal bedrijven id. a 7 500 m2 % van de opp. op bedr. 2: 7 500 m2

2. Glasbloemen aantal bedrijven id. är 5 000 m2 % v.d. opp. op bedr. a 5 000 m2

3. Bloembollen aantal bedrijven id. ä 2 ha % v.d. opp. op bedr. a 2 ha

4. Pit- en steenvruchten aantal bedrijven id. a 5 ha % v.d. opp. op bedr. a 5 ha

1) Excl. bedrijven < 10 sbe.

114 88 35

43 52 28

145 99 54

171 97 49

100 100

35

100 100 27

100 100 63

100 100

58

87 112 43

100 231

58

87 114 66

82 79 66

Bijna 60% van bloemen wordt thans gekweekt op grotere bedrijven. De gemiddelde oppervlakte van deze bedrijven is ruim 8 000 m2.

Bij de bloembollenteelt was er een belangrijke vermindering van het aantal kwekers. Het aantal grotere bedrijven stijgt geleidelijk. De be­drijven met minstens 5 ha bloembollen (6% van totaal) beteelden in 1972 ruim 30% van het totale areaal.

In de fruitteelt loopt zowel het totale areaal als het aantal grotere be­drijven terug. De grotere bedrijven met S: 10 ha hebben er een derde van de totale opstand.

Het aantal bedrijven met champignons neemt nog slechts langzaam toe. Door een vergroting van het aantal cellen steeg de gemiddelde teelt­oppervlakte per bedrijf van 520 m2 in 1970 tot 660 m2 in 1972.

65

Page 63: Landbouw-Economisch Bericht 1973

HOOFDSTUK III

Produktie en afzet

Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van de positie van de neder-landse land- en tuinbouw op de afzetmarkt in 1971/72 1) en voorzover mogelijk in 1972/73.Besproken worden, tegen de achtergrond van de s i ­tuatie in de EG, volume- en prijsontwikkelingen zowel van de produktie van land- en tuinbouw als van het verbruik van agrarische Produkten en voedingsmiddelen. Tevens komen hierbij de zelfvoorzieningsgraad en de im- en export van agrarische Produkten aan de orde.

In de paragrafen 3 tot en met 8 wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de produktie en de afzet in de verschillende produktensectoren.

§ 1. P r o d u k t i e en v e r b r u i k

Groei produktie in EG overtrof toeneming verbruik

De stijging van de produktie in de EG-landbouw is in de jaren zestig over het geheel genomen iets s terker geweest dan de toeneming van het verbruik. Voor de EG als geheel steeg het volume van de agrarische p ro­duktie met gemiddeld bijna 3% per jaar . Het EG-verbruik groeide daaren­tegen met gemiddeld 2,5% per jaar (tabel III.1.1) Opvallend is dat in het laatste gedeelte van de jaren zestig de produktietoeneming versnelde tot ruim4% per jaar. Ook bij het verbruik was er, zij het in mindere mate, van een versnelde groei sprake nl. tot gemiddeld ruim 3% per jaar.

De ontwikkeling van de produktie laat overigens tussen de lidstaten vrij grote verschillen zien. Zo is de produktietoeneming in de tweede helft van de zestiger jaren in Nederland en België met gemiddeld bijna 5% per jaar het grootst en in Italië met gemiddeld nog geen 3% per jaar het kleinst. In de EG lag de stijging van de produktie in de akkerbouw ongeveer in dezelfde orde van grootte als in de veehouderij, met dien verstande dat de melkproduktie minder en de vleesproduktie s terker steeg dan de akkerbouwproduktie. Ook in dit opzicht bestaan er regionale verschillen in groeitempo. Zo nam de produktie in de akkerbouw het sterkst toe in West-Duitsland en Frankrijk. Voor wat betreft de veehou-derijproduktie vertoonden België en Nederland een hoog groeitempo. Uit deze globale en summiere gegevens blijkt reeds dat e r binnen de EG sprake is van een zekere regionale specialisatie, waarbij men onder meer een onderscheid kan maken naar meer continentale en naar meer maritieme gebieden.

1) Deze jaren hebben in het algemeen betrekking op de periode juli tot en met juni.

66

Page 64: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL III.l.l

Volume-ontwikkeling van produktie en verbruik van akkerbouw- en veehouderijprodukten in Nederland en de EG (1961/62 - 1963/64 = 100)

Produktie:

EG 1964/65-1966/67 1967/68-1969/70

1970/71

Nederland 1964/65-1966/67 1965/68-1969/70

1970/71 1971/72

Verbruik (incl. agr. verbruik):

EG 1964/65-1966/67 1967/68-1969/70

1970/71

Nederland 1964/65-1966/67 1967/68-1969/70

1970/71 1971/72

1) Granen, aardappelen, (suiker-)bieten vruchten.

Totaal

105 119 122

106 120 134 137

106 116 122

105 111 117 117

en oliezaden

Akkerbouw 1)

104 119 115

99 104 97

106

105 113 119

102 105 114 111

(incl. olijven);

Melk

106 113 108

103 112 120 125

104 106 105

100 101 96 99

Nederland incl

Vlees

106 122 135

115 141 172 171

108 123 135

107 119 129 131

.peul-

De ontwikkeling van het verbruik in de EG wordt onder meer beïn­vloed door enerzijds een afnemende groei van de bevolkingsomvang - in de eerste helft van de jaren zestig nam het aantal inwoners met ge­middeld 1,1% per jaar toe en in de tweede helft met gemiddeld 0,7% per jaar - en anderzijds door het benaderen van een zeker verzadigingsni-veau in het verbruik per hoofd. Ook in de ontwikkeling van het verbruik in Nederland zijn beide factoren van betekenis. Zo is het caloriever-bruik per hoofd in Nederland de laatste jaren zelfs iets gedaald. Dit komt met name tot uiting in een lichte teruggang van het hoofdelijke verbruik van vetten en koolhydraten. Het verbruik van eiwit is per hoofd van de bevolking de laatste jaren vrijwel onveranderd gebleven. Wel is nog steeds een duidelijke vervanging waarneembaar van plantaardige door dierlijke eiwitten. Deze laatstgenoemde ontwikkeling kan eveneens in de andere EG-lidstaten worden waargenomen. Dit hangt samen met het feit dat het verbruik van veehouderijprodukten en met name het vleesverbruik verhoudingsgewijs sterk toeneemt. Het verbruik van melk­en zuivelprodukten stijgt daarentegen slechts weinig. Ook het toenemende verbruik van akkerbouwprodukten moet in hoofdzaak in verband worden gebracht met het stijgende vleesverbruik nl. voor zover het gaat om het verbruik van akkerbouwprodukten als veevoer.

Dit neemt overigens niet weg dat het gemiddelde menu vrij aanzien­lijke verschillen tussen de lidstaten te zien geeft. Deze verschillen

67

Page 65: Landbouw-Economisch Bericht 1973

hangen samen met diverse factoren zoals inkomensverschillen, pr i js­verschillen, verschillen in consumentenvoorkeuren enz. Voor Nederland valt vooral op het relatief lage verbruik van vlees en het relatief hoge verbruik van suiker, plantaardige vetten en melk. Voor de komende ja­ren lijkt in Nederland een verdere toeneming van het vleesverbruik waarschijnlijk. Ook voor de gehele EG ligt een voortgaande toeneming van het vleesverbruik in de lijn der verwachting. Gezien de relatief hoge inkomenselasticiteit zal de mate waarin het vleesverbruik stijgt s terk afhankelijk zijn van de inkomensontwikkeling. In dit verband is het van belang dat de vleesconsumptie per hoofd in de U.S.A. belangrijk groter is dan in de EG. Interessant is ook dat in de U.S.A. de consumptie van melk en melkprodukten groter is dan in Nederland. In de drie landen die per 1 januari j l . tot de EG zijn toegetreden is dit eveneens het geval.

TABEL III.1.2

Consumptie in kg per hoofd van enige voedingsmiddelen in de landen van de vergrote EG in 1970/71 (voorl.) en in de V.S. in 1969/70

Graan Aard- Suiker Vlees 1) Eieren PI. oliën Boter Melk appelen en vetten 2) excl.

room 3)

West-Duitsland Frankrijk Italie België/Lux. Nederland

De Zes

Ver. Koninkrijk Ierland Denemarken

De Negen

Ver. Staten 3)

65 76

126 78 63

86

71 91 68

83

53

100 96 41

115 85

82

101 123 75

86

49

34 36 27 40 46

33

45 51 48

36

46

73 69 47 61 53

62

60 60 54

62

95

16 13 11 13 12

13

15 13 11

14

19

13 13 22 16 18

16

5 4 7

.

7 9 2 8 2

6

7 13 7

6

3

92 114 66 93

151

94

142 236 168

109

129

1) Rund- en kalfsvlees, varkensvlees en pluimveevlees. 2) 1969/70. 3) 1968/69-1969/70.

Diverse bronnen.

Stijgende zelfvoorzieningsgraad in de EG

Over het geheel genomen importeert de EG meer agrarische Produk­ten dan zij exporteert. Zoals echter reeds is opgemerkt is in de EG de produktie in de jaren zestig s terker toegenomen dan het verbruik waar­door de zelfvoorzieningsgraad voor ae meeste landbouwprodukten is gestegen. Voor alle inheemse produkten tezamen bedroeg de zelfvoor­zieningsgraad 91 in het begin van de jaren zestig en aan het eind 94. Het importsaldo nam daarmee in betrekkelijk korte tijd met bijna 20% af.

68

Page 66: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Slechts voor een beperkt aantal produkten is het verbruik in de EG be­langrijk groter dan de produktie. Alleen voor "grondintensieve" produk­ten als granen (met uitzondering van zachte tarwe), oliezaden 1) en rund­vlees bestaat er een aanzienlijk importsaldo. Voor rundvlees en olie­zaden 1) is het tekort in de loop der jaren zelfs nog groter geworden. Aan de andere kant is de EG voor produkten als zachte tarwe, suiker en melk meer dan zelfvoorzienend.

TABEL m.1.3

De zelfvoorzieningsgraad van een aantal land- en tuinbouwprodukten

Granen w.v. tarwe Aardappelen Suikerbieten Oliezaden 1) Melk w.v. winbaar vet

ondermelk Rundvlees 1 Kalfsvlees } Varkensvlees Pluimveevlees Eieren

1) Incl. olijven.

Europe Gemidd. 1961/62-1963/64

83 95

103 92 32

102 101 102

92

100 67 95

se Gemeenschap Gemidd. 1967/68-1969/70

92 108 105 102 29

108 107 109

89

100 98 98

1970/71

86 98

107 105 24

105 103 108

89

101 101 101

Gemidd. 1961/62-1963/64

35 40

163 94 3

129 154 128 92

251 147 302 204

Nederland Gemidd. 1967/68-1969/70

38 54

188 93 2

121 190 119 82

653 178 351 138

1970/71

29 51

198 87 1

129 219 127 90

892 200 395 145

1971/72

36 54

224 92 2

127 229 125 77

1338 197 399 148

Het is vooral de marktordening van de laatstgenoemde drie produk­ten geweest die in de afgelopen jaren grote uitgaven van het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds nodig hebben gemaakt. Weliswaar staan hier tegenover belangrijke inkomsten ( vnl. heffingen) voortvloeiende uit het marktordeningsbeleid (in 1972 ca 850 min. R.E.) maar deze waren lang niet voldoende om de uitgaven te kunnen compenseren. Bovendien dreigt deze bron van inkomsten in betekenis achteruit te gaan doordat met name de zelfvoorzieningsgraad voor granen toeneemt. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat dit fonds voor een groot deel gevoed moest worden uit de publieke middelen. De uitbreiding van de EG op 1 januari j l . betekent in het algemeen dat de zelfvoorzieningsgraden iets zullen dalen. Wellicht zal hierdoor ook de druk op de overheidsmiddelen ten behoeve van het marktordeningsbeleid enigszins afnemen.

1) Oliezaden, olie en veekoeken

69

Page 67: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL III.1.6

Voorzieningsbalansen van ag ra r i sche produkten 1) (exclusief s ierteeltprodukten)

1971/72 Volumemutaties in % mln.gld. t .o.v. voorafgaand j aa r p rod .pr . 1969/ 1970/ 1971/ (voorl.) '70 '71 '72

(voorl.)

1

2.

3.

4.

5.

6.

1)

. Agrar ische produkten

Produktie w.v. : t .b.v. Ned. landbouw

andere bestemmingen

Invoer: w.o. : in verwerkte vorm

Uitvoer: w.o. : in verwerkte vorm

Verbruik: w.v. : door Ned. landbouw

n ie t -agra r i sch verbruik

Voorraadtoename

Akkerbouwprodukten

Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

Melk- en zuivelprodukten

Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

Vlees en e ieren

Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

Groenten

Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

Fruit

Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

De jaren hebben in het algemeen

12 957 716

12 242

5 542 1420

7 591 3 448

10551 2474 8 078

357

1679 3 657 1746 3 456

3717 316

1772 2 032

5 903 771

3 011 3 669

1263 177 828 612

332 620 169 782

betrekking op de periode

4,6 12,5 4,0

3,6 1,7

11,8 13,8

2,0 5,4 0,9

-1 ,3 4,5

13,1 2,8

3,4 -5,7 11,2 4,6

6,9 2,1

13,3 -1,0

5,8 20,7 7,6 3,9

5,8 0,9

-4 ,1 4,2

; juli tot

7,6 -8 ,8

8,9

8,6 18,1

14,6 15,9

3,1 7,6 1,6

-4,0 12,2 -0,5 6,9

4,1 4,0

30,6 -8,9

13,8 -4 ,5 16,4 7,4

8,0 0,3 8,5

-0,9

4,2 5,8

20,3 1,8

en met juni.

2,2 0,2 2,3

3,4 1,7

-1,6 -6 ,3

0,2 -4,4 1,8

9,6 -1 ,3 5,6

-2 ,8

4,5 3,0

-18,0 2,5

-0,4 18,7 3,2 0,8

1,3 9,4 4,2 0,1

-4 ,5 18,4 31,2 6,7

72

Page 68: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Als gevolg hiervan waren de producentenprijzen van het nederlandse verbruikspakket ca 5% hoger dan in het voorafgaande jaar. De stijging van de prijzen van voedings- en genotmiddelen lag in dezelfde orde van grootte als die voor de producentenprijzen van het verbruikspakket, ni. in 1971 met 4,5 en in 1972 met 6,5%. Beziet men de ontwikkeling over de laatste vier jaar, dan is de toeneming van de producentenprijzen van het verbruikspakket met gemiddeld ca 3,5% per jaar geringer dan die van de consumentenprijzen van voedings- en genotmiddelen met gemiddeld ca 5,5% per jaar .

Het niet-agrarisch verbruik van land- en tuinbouwprodukten.is in 1971/72 iets meer gestegen dan in de voorafgaande jaren. Per hoofd ge­zien bleef de consumptie vrijwel gelijk. Bij melk- en zuivelprodukten en bij fruit nam het verbruik noemenswaard toe. Dat de afzetmogelijkheden op de binnenlandse markt slechts langzaam stegen blijkt duidelijk uit het feit dat in de laatste vier jaar de consumptie met gemiddeld 1,7% per jaar toenam bij een bevolkingsgroei van gemiddeld 1,2% per jaar.

Produktie, verbruik en prijzen in Nederland in 1972/73

Evenals in het voorafgaande jaar zal ook in 1972/73 de produktie slechts een beperkte toeneming vertonen. De stijging van het produktie-volume zal ongeveer even groot zijn als in het afgelopen jaar. Alleen in de melk- en zuivelsector zal de produktie een forse toeneming te zien geven, die beduidend groter zal zijn dan in de voorgaande jaren. Overi­gens mag ook voor de sierteeltprodukten, die niet in tabel III.1.6 zijn opgenomen, een voortzetting van de spectaculaire uitbreiding van de laatste jaren worden verwacht, met name voor bloemisterijprodukten. Voor vlees en groenten zal de produktie ongeveer op hetzelfde peil bl i j­ven. De produktie van fruit zal lager zijn dan in het voorafgaande jaar .

Voor een aantal belangrijke produkten zullen de producentenprijzen hoger liggen dan in 1971/72. Hierbij valt met name te denken aan akker-bouwprodukten en aan vlees. De producentenprijs voor melk zal onge­veer op hetzelfde niveau liggen als in het afgelopen jaar . In de tuinbouw­sector zullen vooral de fruitprijzen een belangrijke stijging te zien geven. Ook voor groenten zullen de prijzen gemiddeld genomen hoger zijn dan in het voorafgaande jaar. Per saldo zullen de prijzen voor de gehele groep agrarische produkten in 1972/73 ongeveer met eenzelfde of iets hoger percentage stijgen dan in het afgelopen jaar.

Vermoedelijk zullen in 1972/73 de producentenprijzen van het neder­landse verbruikspakket ongeveer even sterk toenemen als die voor het produktiepakket. Overigens is de invloed van de producentenprijzen op de consumentenprijzen van voedings- en genotmiddelen slechts beperkt. Een stijging van de producentenprijzen van 5% betekent voor de consu­ment een prijsstijging van ongeveer 2%. Desondanks kan mede door het oplopen van de producentenprijzen de toeneming van het verbruik enigs­zins worden afgeremd.

73

Page 69: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grafiek III.1.1 Ontwikkeling van producenten- en consumentenpri jzen van land- en tuinbouwprodukten c.q. voedingsmiddelen; indexcijfers p rod .p r . 1968/69= 100;

cons .p r . 1969= 100

150

140

130

120

110

100

90

Akkerbouwprodukten

: A / L - - \

1 \ ,-

/ /

y <••••••

— • • • • /

f

p roducentenpri jzen akkerbouwprodukten

consumentenpri jzen brood aardappelen

120

110

100

Groenten A /

— producentenpr i jzen

— — consumentenpri jzen

140 r F ru i t

130

120

110

100

90

*s\

producentenpri jzen

consumentenpri jzen

120

110

100

Melk p roducentenpr i j s melk

consumentenpri jzen zuivelprodukten (incl. e i e ren ,exc l . boter)

130

120

110

100

90

r Vlees

/ _,/

1969 1970 1971 1972 Bron: CBS en LEI

p roducentenpr i jzen

consumentenpri jzen

74

Page 70: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§2 . I n t e r n a t i o n a l e h a n d e l in a g r a r i s c h e p r o d u k t e n

Vergroting van de Gemeenschappelijke markt

Toen in september 1972 het Noorse volk zich in meerderheid (53,9TÖ; uitsprak tegen aansluiting bij de EG werd bewezen dat de ondertekening van de toetredingsverdragen door de kandidaatlanden wel de moeilijkste, maar niet de laatste hindernis was. Positieve referenda in Ierland en Denemarken en als laatste beslissing een meerderheid in het Engelse Lagerhuis zorgden er voor dat vanaf 1 januari 1973 de nieuwe Gemeen­schap uit 9 leden bestaat.

Voor de aanpassing van het landbouwbeleid in de nieuwe lidstaten is een overgangsperiode van 5 jaar voorzien. Volgens het opgestelde sche­ma zullen de Drie vanaf 1 februari 1973 het EG^instrumentarium voor de marktordening overnemen en de bestaande prijsverschillen t.o.v. het EG-niveautrapsgewijze verminderen. Heffingen en restituties zullen gedu­rende de overgangsperiode de geleidelijk kleiner wordende prijsverschil­len overbruggen. Voor 1 januari 1978 is de zesde en laatste prijsaanpas­sing geprogrammeerd. Een uitzondering op dit schema is voor de - voor­al in Engeland zwaar beschermde - tuinbouw gemaakt; voor tuinbouw-produkten zal met de prijsaanpassingen pas op 1 januari 1974 worden begonnen.

Voltooiing van de binnenmarkt van de Negen

Volgens de voorgestelde procedure zal de gemeenschappelijke land­bouwmarkt tussen de 9 lidstaten dus vanaf 1978 gerealiseerd zijn. Dit houdt in een gemeenschappelijk prijspeil voor de gehele EG, een vrij intraverkeer zonder heffingen en restituties en zonder overige institu­tionele belemmeringen en een gemeenschappelijke preferentie tegenover aanbieders uit derde landen. Wil een dergelijke landbouwmarkt storings­vrij kunnen functioneren, dan zal voorts de douane-unie moeten zijn uit­gegroeid tot de economische en monetaire unie (EMU). Het oude plan dat verwezenlijking van de EMU tot en met 1980 in drie etappes voorzag, is door de EG-topconferentie van oktober 1972 te Parijs nieuw leven in­geblazen. De eerste etappe zou in de loop van 1973 dienen te worden ge­realiseerd door de oprichting van een Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking (per l april a.s.), verhoging van de kredieten voor de on­derlinge monetaire bijstand en geleidelijke samenvoeging van de r e se r ­ves. De volgende etappes zijn nog relatief vaag; een nieuwe topconferen­tie zou moeten besluiten over de ingang van de derde etappe op grond van voorstellen die vóór het einde van 1975 dienen te worden uitgewerkt.

De verwezenlijking van de EMU is een noodzakelijke stap, wil het tot nu toe tamelijk onevenwichtig verlopen integratieproces niet stranden op de weg naar een effectief werkende, de gehele Gemeenschap omvattende binnenmarkt van 255 min. consumenten, ca. 25% meer dan de bevolking van de USA. Vooral de binnen de Zes reeds vergaand tot stand gebrachte EG-landbouwmarkt met zijn gemeenschappelijke, in rekeneenheden vast­gestelde prijzen komt door de gevolgen van de uiteenlopende economi­sche ontwikkeling in de lidstaten telkens weer in de knel. Dit blijkt met name wanneer wisselkoerswijzigingen tussen de lidstaten onvermijdelijk

75

Page 71: Landbouw-Economisch Bericht 1973

zijn, zoals in 1969 en na de mondiale monetaire c r is is in 1971. Om abrupte veranderingen van de producentenprijzen in nationale va­

luta's door wisselkoerswijzigingen t.o.v. de rekeneenheid te voorkomen, zag men zich genoodzaakt aan de intragrenzen weer compenserende hef­fingen en restituties in te stellen. Deze zijn,wat de c r is isvan 1969betreft, geleidelijk afgebroken. De monetaire compensaties uit hoofde van de c r i ­sis van 1971 zijn nog volledig van kracht. Het was de bedoeling om de EG-landbouwmarkt te splitsen in slechts 2 gebieden met onderlinge mo­netaire compensaties: Frankrijk en Italië enerzijds, de Beneluxlanden en de Bondsrepubliek anderzijds, waarbij de laatste de gevolgen van de hogere revaluatie van de DM door interne fiscale maatregelen zou com­penseren. Dit laatste is echter tot dusverre niet gebeurd. Sedert het la­ten zweven van de Italiaanse l ire (februari 1973) bestaan e r in feite weer nationale markten met een eigen prijsniveau, met de uitzondering dat de Beneluxlanden als één gebied opereren.

Hoewel het vaststellen van de monetaire heffingen en restituties een communautaire zaak blijft en men er in principe van uitgaat dat deze be­lemmeringen van de intrahandel geleidelijk weer dienen te worden ge­sloopt (hiervoor zijn 3 jaar genoemd), moet worden geconstateerd dat in het krachtenveld van de economische stromen het bereikte integratiepeil op de landbouwmarkten te smal en te geïsoleerd is om gehandhaafd te kunnen worden.

De USA-dollar: c r is is houdt aan

De fundamentele oorzaak van de nog steeds aanhoudende monetaire onrust in de wereld is de zwakte van de dollar. Voortdurend oplopende grote tekorten op de USA-betalingsbalans en in de laatste jaren sterk groeiende tekorten op de handelsbalans zijn tekenen van onevenwichtige monetaire verhoudingen, die in een systeem met vaste wisselkoersen (en de dollar als internationaal betaalmiddel) tot een cr is is moeten lei­den. Deze is in 1971 opgetreden en heeft zich thans (februari 1973) her­haald. De dam die men door het akkoord van Washington in december 1971 (devaluatie van de dollar t.o.v. het goud met 7,9%, verschillende mate van revaluatie van de belangrijkste valuta's t.o.v. de dollar, vaste wisselkoersen met een bandbreedte van 4,5% tussen de interventiepunten voor de dollar) dacht te hebben opgeworpen, bleek dus tegen de opnieuw losgebroken dollarstroom niet bestand. In eerste aanleg is getracht deze nieuwe cr is is te bezweren door een devaluatie van de dollar met 10% en door het laten zweven van de Japanse yen. De EG-landen streven ernaar hun onderlinge wisselkoersen zoveel mogelijk ongewijzigd te handhaven. Dit zal overigens een moeilijke taak zijn zolang lire en pond nog zweven.

De monetaire c r is is 1971 heeft laten zien dat het de ÊG-landen zwaar valt een gemeenschappelijk standpunt naar buiten toe in te nemen. Pas in april 1972 nam de EG-Ministerraad enkele belangrijke besluiten naar aanleiding van het akkoord van Washington: - de goudwaarde van de Europese rekeneenheid bleef ongewijzigd; t.o.v.

de US-dollar steeg de RE dus met 8,6% in waarde; - de procedure voor de vaststelling van de monetaire grenscompensa-

t ies werd vereenvoudigd; monetaire heffingen en restituties vallen

76

Page 72: Landbouw-Economisch Bericht 1973

onder de gemeenschappelijke financiering (t.o.v. derde landen vanaf 1 juli 1972, t.o.v. het intraverkeer vanaf 1 januari 1973);

- de onderlinge monetaire fluctuaties werden beperkt tot 2,25% aan weerszijden van de pariteitsverhoudingen.

Het raadsbesluit t.a.v. de fluctuatiemarge van 2,25% - een verslech­tering van de in 1971 overeengekomen marge van 1,5% - werd ook door de drie candidaatlanden in 1972 aanvaard, maar kort daarna weer losge­laten. Denemarken is intussen teruggekeerd, maar het pond is blijven zweven en devalueerde feitelijk met ca. 10%.

In de loop van 1973 zal de Gemeenschap in GATT-verband geconfron­teerd worden met harde onderhandelingen over de belemmeringen in het internationale handelsverkeer. De USA streeft een verbetering van zijn handelsbalans na, waarbij o.a. de verhoging van de EG-heffingen op inge­voerde landbouwprodukten ter compensatie van de devaluatie van de dol­lar een doorn in het oog is. Verder moet over de herziening van het in­ternationale monetaire stelsel worden gesproken, met name over de dub­bele rol van de dollar als nationale valuta en als internationaal betaal­middel. Veel staat voor de Gemeenschap, het grootste handelsblok t e r wereld, op het spel. De afloop van de onderhandelingen zal van beslissen­de invloed zijn op de ontwikkeling van de wereldhandel.

Dollardevaluatie: niet ongunstig voor de Nederlandse landbouw

Door de grote invoerbehoefte van mengvoedergrondstoffen heeft een dollardevaluatie een gunstig effect op de kostprijzen in de Nederlandse veehouderij. Gezien de grote importantie van de USA als exporteur van o.a. sojabonen, sojaschroot en graanafvallen (granen en ondermelkpoeder vallen onder compenserende heffingen en dienen derhalve buiten beschou­wing te blijven) en de substitutieverhoudingen van de mengvoedergrond­stoffen onderling, mag men ervan uitgaan dat contracten in andere valu­t a ' s zich vergaand bij de dollardevaluatie aanpassen. Onder deze veron­derstelling en aannemende dat de daling van de invoerprijs luidende in guldens volledig wordt doorgegeven aan de veehouders, kan het kosten­verlagende effect van de dollardevaluatie in 1971 berekend worden op ruim 0,5% voor de kostprijs van melk, ruim 3% voor varkensvlees en ca. 2,5% voor pluimveevlees en eieren.

De betekenis van deze devaluatiewinst is in de laatste maanden van 1972 relatief s terk verminderd door de prijsstijgingen op de wereld­markt van mengvoedergrondstoffen, met de graanprijzen ten gevolge van de grote Russische aankopen voorop.

Het handelssaldo van agrarische produkten: wederom groter

De Nederlandse economie is in belangrijke mate afhankelijk van de handelsbetrekkingen met andere landen. De waarde van het goederenver­keer met het buitenland (import + export) beloopt ca. 80% van het binnen­landse produkt. Van de totale goederenuitvoer resp. -invoer namen de agrarische produkten in 1971 26,3% resp. 17,6% voor hun rekening. De tendens van een dalend aandeel in de buitenlandse handel zal in 1972 niet doorzetten; de agrarische export neemt ongeveer evenveel toe als

77

Page 73: Landbouw-Economisch Bericht 1973

de totale uitvoer en de stijging van de agrarische import steekt zelfs markant af bij de geringe toeneming van de totale invoer in de eerste 9 maanden van 1972 (tabel III.2.1).

TABEL III.2.1

Ontwikkeling van het binnenlandse produkt, de handelsbalans en de handel In ag ra r i sche Produkten, waaronder de voor de Nederlandse landbouw relevante Produkten

Binnenlands produkt 1)

Handelsbalans 2) export import saldo

w.v. a g ra r . Produkten 2) 3) export import saldo

w.o. voor Ned. landbouw relevante Produk­ten 2) 4) export

import saldo

Waarde 1971 (mrd.gld.)

119,6

48,7 51,7 -3,0

12,8 9,1 3,7

9,5 4,4

Waardemutaties in % t .o.v. voorafgaand j aa r

1969 1970 1971 1972 5)

13,6

19,4 18,3

14,6 16,0

15,9 22,8

11,9 12,8

18,1 14,4 21,8 6,6

17,4 8,3 12,7 3,8

20,0 8,0 15,9 2,9

(raming)

13

9 6) 16 )

9 4

9 8

5,1

1) Netto binnenl. produkt tegen marktpr i jzen (1972 raming CPB). 2) Invoer cif, uitvoer fob. 3) Niet of weinig bewerkte landbouwprodukten, voedings- en genotmiddelen (voor een

specificatie zie voetnoot tabel III.2.2). 4) Agrar ische Produkten, die voor de Nederlandse landbouw belangrijk zijn (specificatie

eveneens in voetnoot tabel III.2.2). 5) Raming op grond van de ontwikkeling jan. t /m sept. 1972 t .o.v. dezelfde periode in

1971. 6) Het CPB raamt de uitvoer in 1972 op 111,5%, en de invoer op 104,5 t .o.v. 1971.

Bron: CBS (gegevens gedeeltelijk bewerkt).

Een van de voornaamste aspecten van het handelsverkeer van agra­rische produkten is het exportoverschot op de handelsbalans, dat het ne­gatieve saldo van de overige goederen voor ca. 45% dekt. Dit in 1971 we­derom aanzienlijk gestegen exportsaldo van 3.7 mld. gulden is in 1972 blijven toenemen, en wel met naar schatting meer dan 10%. De Neder­landse uitvoer van landbouwprodukten, zo mag men hieruit concluderen, heeft van de wisselkoersherzieningen in het algemeen geen nadelige ge­volgen ondervonden.

In genoemd exportsaldo van 3,7 mld. gulden zijn ook die agrarische produkten en voedingsmiddelen begrepen welke weinig of niets met de landbouwproduktie in Nederland hebben te maken (b.v. import van t ro ­pische of subtropische produkten, die na veredeling door de binnenlandse

78

Page 74: Landbouw-Economisch Bericht 1973

voedings- en genotmiddelenindustrie weer voor een kleiner of groter deel worden uitgevoerd). Om de internationale relaties van de inheemse landbouw en de daarop gebaseerde voedingsmiddelenindustrie beter uit te laten komen, zijn de hiervoor relevante produkten van het totaal van de agrarische produkten afgesplitst. In deze subgroep zijn ook de voor de veehouderij ingevoerde voedermiddelen begrepen, incl. niet-inheemse produkten zoals sojabonen, omdat deze importen door de voortbrenging in de veehouderij geïnduceerd zijn en door inheemse voedergrondstoffen kunnen worden vervangen. Het exportsaldo van het totaal van de voor de Nederlandse landbouw belangrijke produkten overschrijdt zelfs de 5 mld. gulden, niettegenstaande de zeer aanzienlijke importbehoefte aan voeder-middelen.

TABEL III.2.2

Relatief aandeel van de hoofdgroepen van agrar i sche produkten in de totale in- en u i t ­voerwaarde in 1971 van agrar i sche produkten r e sp . van de voor de Nederlandse land­bouw relevante produkten; invoer- (-) of ui tvoersaldi (+) per hoofdgroep

Hoofd­groepen

1 2 3 4

Akkerbouwprodukten 1) Tuinbouwprodukten 2) Veehouderijprodukten 3) Bewerkte landbouwprod. 4)

Subtot. Voor Ned. landbouw relevante produkten

5 Overige voedings- en genot­middelen 5)

6 Industriële grondstoffen 6)

Tot.-gen. Agrar ische produkten

Uitvoer A (%)

10,9 16,3 35,8 11,4

B ( % )

14,6 21,9 48,2 15,4

Invoer A (%)

33,3 2,5 7,0 5,9

B ( % )

68,3 5,0

14,5 12,2

Saldi mln.gld

-1639 +1864 +3 953

+933

74,3

22,6 3,1

100

100 48,7

37,3 14,0

100

100 +5101

-496 -879

+3 726

A = Samenstelling m.b.t . alle ag ra r i sche produkten. B = Samenstelling m.b. t . voor de Ned. landbouw relevante produkten. .

1) Granen (excl. r i j s t ) , aardappelen, peulvruchten, uien, zaden en voedermiddelen (incl. maniok, m e ' a s s e , veekoeken e.d.).

2) Nederlandse exportfruit (appelen, peren , aardbeien), groenten en s ierteeltprodukten. 3) Levende d ieren, v lees , e i e ren , melk en zuivelprodukten. 4) Meel e.a. graanprodukten, suiker en suikerwerk e.d., v l e e s - , g roente- en f ru i tpro-

dukten. 5) Fruit excl. appelen, peren en aardbeien, maa r incl. niet verwerkte grondnoten; oliën

en vetten incl. het gewonnen ol iën- en vettenbestanddeel van ingevoerde zaden; r i j s t , vis en visprodukten; dranken, tabak en d iverse voedingsmiddelen.

6) Huiden, wol, katoen, jute e.d., hout, d iverse grondstoffen.

Bron: Grondmateriaal : CBS (statistiek van de buitenlandse handel).

In tabel Tü.2.2 wordt de relatieve belangrijkheid voor in- en uitvoer van de zes onderscheiden hoofdgroepen weergegeven. Het subtotaal van de voor de Nederlandse landbouw relevante produkten draagt voor 75% in de exportwaarde van agrarische produkten bij. Van deze 75% bestaat na­genoeg de helft uit veehouderijprodukten, welke hoofdgroep alleen al een exportoverschot van bijna 4 mld. gulden levert. Dat de invoer van de voor

79

Page 75: Landbouw-Economisch Bericht 1973

de Nederlandse landbouw relevante produkten bijna de helft van de agra­rische invoerwaarde bereikt, is vooral toe te schrijven aan de grote be­hoefte aan buitenlands krachtvoeder, hetgeen voor de hoofdgroep akker-bouwprodukten resulteert in een invoersaldo van ruim 1,6 mld. gulden.

Regionale spreiding van de uitvoer: sterke oriëntatie op de gemeenschap­pelijke markt, met name West-Duitsland

Tabel III.2.3 geeft een overzicht van de geografische bestemming van de Nederlandse uitvoer van agrarische produkten in 1971. Met eengemid­delde van meer dan 40% van de totale uitvoerwaarde, en met uitschieters in enkele groepen tot boven de 80%, is West-Duitsland van doorslagge­vende betekenis. Bovendien is het groeicijfer voor de laatste 4 jaar zeer hoog; het wordt alleen overtroffen door dat van Italië, maar naar dat land gaat slechts ca. een vijfde van de uitvoerwaarde naar West-Duitsland.

TABEL III.2.3

Regionale spreiding van de uitvoer in % (waardebasis 1971); gemidd. j aa r l . ontwikkeling van de uitvoerwaarde 1968 t /m 1972 (groei-%)

Regionale spreiding:

A kker bou wprodukten

Tuinbouwprodukten w.o. groenten

s ier teel t

Veehouderijprodukten w.o. v lees incl. lev. d ieren

e ieren melk/zuivel

Bewerkte landbouwprodukten w.o. vleesprodukten

groente-/fruitprodukten

Subtotaal voor Ned. landbouw relevante produkten

Overige voedingsmiddelen

Industr.grondstoffen

Totaal-generaal agrar .prod.

Ontwikkeling per j aa r in % :

Subtotaal voor Nederlandse landbouw relevante prod.

Totaal-generaal agrar .prod .

Bron en toelichting hoofdgroepen

Tot. Wereld mln.gld.

1394

2 087 933

1040

4 595 2 421

212 1963

1465 596 392

9 542

2 901

398

12 840

13,2

12,1

West­dui t s ­land

%

51

63 71 54

44 47 80 35

34 14 74

47

22

25

41

18,8

17,8

i zie tabel III.2.2.

De Zes %

81

74 78 68

78 94 89 58

49 23 89

73

59

55

70

17,1

16,3

De Drie

%

4

10 8 4

4 1 2 7

13 24 4

7

8

10

7

2,5

4,3

Groepen 3e landen Industr. Comm. Ontw. landen landen landen

% % %

7

15 9

23

5 1 6 9

27 46

6

11

18

22

13

2,9

1,3

1

0 0 0

1 2 0 0

0 0 0

1

1

8

1

15,5

14,7

7

1 0 1

12 1 3

26

10 8 2

8

12

3

9

7,8

8,5

80

Page 76: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Uit de tabel blijkt voorts dat de EG van de Zes, dus de gemeenschappelijke landbouwmarkt, bepalend is voor de Nederlandse uitvoer van agrarische Produkten, met uitzondering van de vleesprodukten, waarvan de uitvoer s terkgericht is op Engeland ende USA. Het aandeel van de USA in de totale Nederlandse uitvoerwaarde van agrarische produkten blijft overigens be­perkt tot slechts 4%; deze uitvoer liep bovendien inde laatste 4 jaar met ge­middeld 4,4% terug. De betekenis van de groeß Westeuropese landen buiten de Negen is slechts weinig geringer als afzetgebied dan die van de Drie. De rolvan de communistische landenis zeer gering (ca. 140 mln.gld.), veel kleiner dan die van de ontwikkelingslanden, al vertoont de uitvoer naar de Oostbloklandenwel een behoorlijke groei. Deze benadert die van de uitvoer naar de Zes en ligt dus boven het gemiddelde voor de gehele wereld. De ont­wikkeling van de uitvoer naar de nieuwe lidstaten en naar de overige weste­lijke industrielandenis slechts gering geweest.

Regionale spreiding van de invoer: evenwichtige verdeling

Vooral onder invloed van de voederimporten is de herkomst van ingevoer­de agrarische produkten in Nederland gelijkmatiger gespreid over de EG-lidstaten, de groepoverige westelijke industriestatenende ontwikkelings­landen. Van de (oude) EG-landen is Frankrijkde grootste leverancier (960 min. gulden) met een bijzonder hoog groeitempo, hetgeen duidelijk ten

TABEL III.2.4

Regionale spreiding van de invoer in % (waardebasis 1971); gemidd.jaarl.ontwikkeling van de ui tvoerwaarde 1968 t /m 1972 (groei-%)

Regionale spreiding:

Akkerbouwprodukten w.o. granen voed.midd.

Tuinbouwprodukten

Veehouderijprodukten

Bewerkte landbouwprod.

Subtotaal voor Ned. landbouw relevante produkten

Overige voed.midd.

Industr.grondstoffen

Totaal-generaal agrar .prod .

Ontwikkeling per j a a r in %:

Subtotaal voor Ned. landbouw relevante produkten

Totaal-generaal agrar .prod .

Tot. Wereld mln.gld.

3 033 2 893

223

642

542

4 440

3 397

1277

9114

12,5

9,1

F rank­rijk

%

20 20

13

14

7

17

4

6

11

31,6

29,2

De Zes

%

27 27

46

66

59

38

25

21

30

25,2

18,6

De Drie

%

2 1

3

3

5

2

3

2

3

24,6

16,3

Groepe Industr. landen

%

46 48

13

6

19

35

29

44

34

7,5

7,9

n 3e landen Comm. Ontw. landen landen

% %

2 1

9

6

7

3

2

9

4

-5,7

-1,9

23 23

28

20

10

21

42

24

29

9,8

5,0

Bron en toelichting hoofdgroepen zie tabel III.2.2.

81

Page 77: Landbouw-Economisch Bericht 1973

koste gaat van de invoer uit de groep derde landen in het westen (in hoofd­zaak een verschuiving in de voederimporten). De Bondsrepubliek is met 892 min. gulden een goede tweede, gevolgd door de BLEU (714 min. gul­den). Opvallend is het kleine aandeel van de Drie in de Nederlandse in­voer (Engeland 134, Denemarken 77 en Ierland 12 min. gulden);de groep overige Westeuropese landen levert meer dan het dubbele. Grootste af­zonderlijke leverancier is de USA met 28% voor het subtotaal voor de Nederlandse landbouw relevante produkten en 20% voor alle agrarische Produkten.

Zeer de aandacht verdient het hoge groeitempo van de invoer van landbouwprodukten, die voor de Nederlandse landbouw relevant zijn, uit de (oude) lidstaten; dit groeitempo is dubbel zo hoog als het gemiddelde voor de gehele wereld. Ook de (kleine) invoer uit de drie nieuwe lidstaten laat een nagenoeg even hoog groeitempo zien als dat van de oude lidstaten.

De uitvoer in 1972: hoger volume, geringe prijsverbetering

Uit tabel III.2.5 blijkt dat het uitvoervolume van het totaalvan de agra­rische produkten meer is toegenomen dan in 1971. Aan de top met een groei van meer dan 10% staan akkerbouw- en tuinbouwprodukten. Van de akkerbouwprodukten vertonen aardappelen, voedermiddelen (excl. granen en peulvruchten) een groei van meer dan 20%; granen en overige produk­ten geven daarentegen een daling te zien. De volumeontwikkeling van de hoofdgroep tuinbouwprodukten houdt ongeveer het midden tussen die van groenten (+6,5%) en die van sierteeltprodukten (+13%); de stijging van 36,5% voor de groep appelen, peren en aardbeien heeft door het geringe gewicht van deze groep weinig invloed op de ontwikkeling van de hoofd­groep tuinbouwprodukten.

Onder invloed van een daling in het exportvolume van boter (- 7,5%) en melkprodukten (- 10,5%) is de exportgroei voor de hoofdgroep veehou-derijprodukten weinig spectaculair. In de vleessector steeg de uitvoer van varkensvlees (11,5%) behoorlijk, terwijl de uitvoer van kalfsvlees met ca. 4% terugliep. Opmerkelijk is de verschuiving van geslachte naar levende dieren. Eieren ten slotte geven een stijging van 13,5% te zien.

De daling van het exportvolume in de hoofdgroep bewerkte landbouw­produkten is vooral te wijten aan de moeilijkheden met de export van vleesprodukten (- 32%), met name naar de USA. In de laatste maanden van 1972 kreeg de uitvoer naar de USA weer een normaler aanzien. Ook de suikeruitvoer liep iets terug.

In vergelijking met de totale uitvoer lag de volumegroei van de export naar de EG op een (soms aanzienlijk) hoger niveau. Een uitzondering vormen de akkerbouwprodukten, voornamelijk door een verschuiving van de graanuitvoer naar de EG ten gunste van uitvoer naar derde landen en een bijzonder gunstige afzet van aardappelen op markten buiten de Ge­meenschap. Daarentegen kon een gedeelte van het exportverlies voor vleesprodukten en boter worden gecompenseerd door een versterkte ex­port naar de EG.

De prijsontwikkeling kan met uitzondering van de veehouderijproduk-ten, nauwelijks bevredigend worden genoemd. Voor tuinbouwprodukten trad zelfs een prijsdaling op, met name voor fruit (- 10%). In de vlees-

82

Page 78: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL III.2.5

P r i j s - en volumemutaties van de Nederlandse uitvoer van groepen landbouwprodukten

Waarde mln.gld.

1971

1394 1124

2 087 1539

4 595 3 597

2 421 2 278

1963 1129

1465 721

9 542 6 980

12 840 8 922

mutaties 1) in gaand

prijs 1971 1972 2)

-3,0 -5,5

8,0 9,5

9,0 2,5

-2,5 -2,0

22,0 10,0

1,0 -1,5

5,5 2,0

5,0 2,5

0,5 3,0

-2,5 -2,5

10,5 6,5

8,5 8,0

14,5 3,0

1,0 4,0

4,5 3,5

3,0 2,5

% t.o.v. vooraf-jaar

volume 1971 1972 2)

1,0 7,0

4,5 7,0

0,0 6,5

8,0

8,0

-6,5 6,5

8,0 16,5

2,0 7,5

3,0 7,5

11,5 6,0

11,0 13,0

1,5 10,0

6,5 8,5

-6,5 13,0

-2,5 10,5

4,5 10,5

5,0 10,5

Akker bouwprodukten totaal w.v. naar EG (Zes)

Tuinbouwprodukten totaal w.v. n aa r EG (Zes)

Veehouderijprodukten totaal w.v. naar EG (Zes)

w.o. vee en vlees totaal w.v. n aa r EG (Zes)

w.o. melk en zuivel totaal w.v. naar EG (Zes)

Bewerkte landbouwprodukten totaal w.v. naar EG (Zee)

Subtotaal voor de Nederl . land­bouw relevante produkten

totaal w.v. naar EG (Zes)

Totaal ag ra r i sche produkten totaal w.v. naa r EG (Zes)

1) Afgerond op 0,5. 2) Raming op grond van de ontwikkeling jan. t /m sept. 1972 t .o.v. overeenkomstige pe ­

riode in 1971 (Belgie-Lux. is h ierin niet begrepen).

Bron en toelichting groepen van produkten zie tabel III.2.2.

sector stegen de exportprf jzen vooral onder invloed van het kalfsvlees (19%) ; in de zuivelsector zijn vooral de prijzen van boter en melkpro-dukten behoorlijk aangetrokken.

De invoer in 1972: rundvlees groeit spectaculair, het prijsniveau daalt behalve voor vlees

Uit tabel m.2.6 blijkt een forse toeneming van het invoervolume van vlees. Dit is vooral een gevolg van een verdubbeling van de rundvlees­importen. Evenals bij de uitvoer is in de invoer een verschuiving van geslachte, naar levende dieren opgetreden.

De volumestijging van de groep akkerbouwprodukten, waarvan 90% uit voedermiddelen bestaat, is met 1,5%bescheiden, maar hoger dan in 1971. De groep bewerkte landbouwprodukten geeft in vergelijking met 1971 een

83

Page 79: Landbouw-Economisch Bericht 1973

omslag te z ien van -10,5% naar +11,5%, in hoofdzaak door de bereidingen uit fruit (19%).

De andere groepen leggen bij de invoer relatief weinig gewicht in de schaal. Op te merken valt een relatief achterblijven van de invoer van appelen en peren (+7,5%) t.o.v. overig fruit (+13,5%)

De volumegroei van de invoer uit de EG is alleen voor de groep akkerbouw-produkten enbewerkte landbouwprodukten hoger dan het totaal. T.a.v. de granen en overige voedermiddelen is eenbelangrijke verschuiving te consta­teren naar invoer uit de EG ten nadele van de invoer uit derde landen.

Wat de prijsmutaties betreft is de daling van de invoerprijzen van granen en voedermiddelen opmerkelijk. Bedacht moet evenwel worden dat deze in de eerste 9 maanden van 1972 opgetreden prijsdaling onder invloed van de aanzienlijke prijsverhogingen in de laatste maanden in belangrijke mate teniet gedaan zal worden.

De prijsstijging voor veehouder!jprodukten is uitsluitend het gevolg van de hogere vleesprijzen. In het algemeen is . in tegenstelling met de totale handel, de invoer uit de EG duurder geworden.

TABEL III.2.6

P r i j s - en volumemutaties van de Nederlandse invoer van groepen landbouwprodukten

Akkerbouwprodukten totaal w.v. uit EG (Zes)

w.o. granen en voedermiddelen totaal w.v. uit EG (Zes)

Tuinbouwprodukten totaal w.v. uit EG (Zes)

Veehouderijprodukten totaal w.v. uit EG (Zes)

Bewerkte landbouwprodukten totaal w.v. uit EG (Zes)

Subtotaal voor de Neder 1. land­bouw relevante produkten

totaal w.v. uit EG (Zes)

Totaal ag ra r i sche produkten totaal w.v. uit EG (Zes)

1) Afgerond op 0,5. 2) Raming op grond van de ontwikkeling jan. t /m sept. 1972 t .o.v. overeenkomstige pe ­

riode in 1971 (België-Lux. is h ier in niet begrepen).

Bron en toelichting groepen van produkten zie tabel III.2.2. 84

Waarde mln.gld.

1971

3 033 830

2 893 788

223 103

642 422

542 322

4 440 1677

9114 2 780

mutat ies 1) in ') gaand

pr i js 1971 1972 2)

0,0 -5,0

-0,0 -3 ,5

1,0 10,0

33,5 39,0

* 8,0 9,0

5,5 5,0

2,0 3,5

-6 ,5 3,5

-6,5 3,5

-0,5 7,0

5,0 -1,0

1,0 3,5

-2,5 3,5

-5,0 1,5

t t .o.v. vooraf-jaar

volume 1971 1972 2)

1,0 12,5

2,0 12,5

21,0 -13,5

-17,0 -16 ,0

-10,5 -20,5

-2 ,5 -1 ,5

2,0 0,0

1,5 30,0

1,0 29,0

21,0 11,0

60,0 44,0

11,5 19,5

11,0 29,5

9,5 22,0

Page 80: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§ 3 . A k k e r b o u w p r o d u k t e n

De produktiewaarde van akkerbouwprodukten bestaat grotendeels uit granen (1971/72 ruim 30%), suikerbieten (ca 22%) en aardappelen (ca een derde). Het verbruik wijkt in samenstelling sterk af van de produktie. Dit houdt onder meer verband met het grote verbruik van akkerbouwpro­dukten door de landbouw zelf, vooral als veevoer. Dit verbruik is zelfs belangrijk groter dan de produktie. In 1971/72 bestond het verbruik voor ruim 40% uit granen, voor bijna een derde uit plantaardige oliën en vetten, voor 11% uit suiker(bieten) en voor slechts 7% uit aardappelen. Voor plant­aardige oliën en vetten en voor granen heeft Nederland een groot import­overschot, voor aardappelen een exportoverschot.

TABEL III.3.1

Ontwikkeling van de producentenprijzen van enige akkerbouwprodukten

Mutatie in % t.o.v. voorafgaand jaar 1969/70 1970/71 1971/72 1972/73

(raming)

1. Tarwe 2. Voergranen 3. Suikerbieten 4. Consumptieaardappelen 5. Pootaardappelen 6. Fabrieksaardappelen

3,5 1,5 2,0

82,5 77,0

1,5

5,0 6,5 4,0

-50,0 -23,0

2,0

-3,5 -3,0 -3 ,5 -8,5 -3,5 -1,5

5,5 6,0 5,0

52,5 25,0

6,5

Granen

De graanoogst in de EG leverde in 1971 een recordproduktie op (14%) Ook in Nederland was de graanproduktie groter dan in het voorafgaande jaar (10%) . In de U.S.A. en in Canada nam de produktie van graan even­eens aanzienlijk toe. Hoewel de interventieprijzen in de EG voor het sei­zoen 1971/72 met 2% voor tarwe en rogge en met 4% voor gerst werden verhoogd, waren de producentenprijzen slechts weinig hoger en soms zelfs lager dan in het voorafgaande jaar. Vooral in het begin van het sei­zoen liet de prijsvorming te wensen over. Voor een deel hing dit samen met het feit dat de richtprijs van mais minder werd verhoogd (1%) dan de richtprijs voor gerst (5%). Hierdoor was het aantrekkelijk om het aandeel van mais in het veevoer te vergroten ten koste van het tarwe- en gerstaandeel. Dat zachte tarwe als grondstof voor de veevoerindustrie minder aantrekkelijk werd vloeit voort uit de hoogte van de denaturatie-premie die nl. is gebaseerd op het verschil in interventieprijs tussen zachte tarwe en gerst en niet op het grotere prijsverschil tussen tarwe en mais. Door het feitelijk niet functioneren van een bodem in de markt voor mais kon veel mais uit Frankrijk worden ingevoerd tegen relatief lage prijzen. Hier komt voorts bij dat de prijzen van de meeste graan-substitutën in veevoer daalden waardoor meer niet-granen in mengvoe­ders werden aangewend. In de loop van het seizoen trad een verbetering

85

Page 81: Landbouw-Economisch Bericht 1973

in het prijsniveau op onder meer als gevolg van goede exportmogelijk­heden van gerst en van het geringe aanbod van disponibele mais.

Het jaar 1972 levert opnieuw een recordproduktie op. De oogst in de EG is, met name door een grotere oogst in Frankrijk, ongeveer 4% gro­ter dan in 1971; dit is voornamelijk te danken aan hogere ha-opbrengsten. De tarweoogst is iets groter en de gerstoogst aanzienlijk groter dan in het voorafgaande oogstjaar. De maisoogst zal, ondanks areaaluitbreiding, vermoedelijk niet groter zijn als gevolg van de ongunstige weersomstan­digheden in het najaar. In Nederland is de produktie ca 13% kleiner dan in 1971 ten dele door een kleiner areaal feerst, rogge, haver) en ten dele door iets lagere opbrengsten per ha (tarwe). In Nederland nam de pro­duktie van korrelmais, die absoluut gezien van beperkte betekenis is, verhoudingsgewijs sterk toe. De prijsontwikkeling van granen wordt mede beiïivloed door de situatie op de wereldmarkt. De U.SS.E. en China blijken door tegenvallende oogsten eveneens in het lopende jaar een grote importbehoefte aan graan te hebben. Dit had tot gevolg dat op de wereldmarkt niet alleen de graanprijzen maar ook de prijzen voor graansubstituten, die zoals bekend vrij in de EG mogen worden inge­voerd, opliepen (zie ook hoofdstuk IV, § 2). Bovendien zijn de interven­tieprijzen in de EG voor tarwe en gerst met 4% en voor rogge en mais met 5% verhoogd. Als gevolg van het een en ander zullen de producenten­prijzen hoger liggen dan in het voorafgaande jaar.

Suiker

De produktie van suiker in de EG was in 1971/72 bijna 15% groter dan in het voorafgaande jaar. Deze recordproduktie in de EG was enerzijds het gevolg van een geringe uitbreiding van het suikerbietenareaal (1%) en anderzijds van belangrijk hogere opbrengsten per ha. De suikerpro-duktie in Nederland was eveneens groter (17%), hoewel het areaal daalde met 2 000 ha (-2%). De overschrijding van het basisquotum was daardoor belangrijk groter dan in 1970/71. In Frankrijk, België en Nederland over­trof de produktie zelfs het maximumquotum aanzienlijk. Zo bedroeg in Nederland de produktie 140% van het basisquotum, d.w.z. dat voor het basisquotum de z.g. "vette" suikerprijs wordt uitbetaald, voor de volgen­de 15% de prijs voor "halfvette" suiker en voor het resterende gedeelte de prijs voor "magere" suiker. Het verbruik in de EG, dat bijna even groot is als het totaal van de basisquota, liep in 1971/72 statistisch ge­zien iets terug, als gevolg van een versnelde afzet door de fabrikanten in het voorafgaande afzetseisoen; mede daardoor steeg de zelfvoorzie­ningsgraad tot ca. 129. Eenbelangrijk deel van de suikerproduktie moest dientengevolge op de wereldmarkt worden afgezet. Daar de wereldpro-duktie van suiker in de afgelopen jaren kleiner was dan het regelmatig stijgende verbruik daalden de wereldvoorraden tot beneden het niveau dat als normaal kan worden beschouwd en stegen de suikerprijzen op de wereldmarkt. Dank zij de gunstige afzetmogelijkheden naar derde landen was de suikerprijs voor de Nederlandse teler in 1971/72 ca. 2,5% hoger dan het jaar er voor, dit ondanks een grotere suikerproduktie en ondanks een minumumprijs voor vette suiker, die op hetzelfde niveau lag als in het voorafgaande jaar.

86

Page 82: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grafiek III.3.1

De ontwikkeling van de prijs van ruwe suiker op de wereldmarkt en in Nederland

£ per ton 00

90

80

70

60

50

40

30

20

10

0

-

- /

-

-

1 1 l 1 1 1 1 1

1969

""|—

I l i l l l

1 1 1 I | 1

1 1 l„r-~- \'yy 1 l/\

i i i i i i i i I ' I i i i i i i i i i i I ' I i i i

1970 1 1971 | 1 |

;-....r- f-

I l l

1972

Londen, prijs per ton e.i.f.

Nederland, berekende prijs af fabriek

De suikerproduktie in de EG en in Nederland is in 1972/73 vermoe­delijk kleiner (resp. ca, 5,5% en c a 8%) dan in het voorafgaande jaar. Weliswaar was het areaal groter dan in 1971/72 (resp. 4% en 10%) maar de produktie per ha was kleiner dan de recordopbrengsten van de vorige oogst. De prijs die de bietentelers voor de suiker ontvangen zal waar­schijnlijk hoger zijn dan in het voorafgaande jaar. In dit verband zij in de eerste plaats gewezen op de verhoging van de minimumprijs van suikerbieten met 4% en in de tweede plaats op de ook dit jaar relatief hoge suikerprijs op de wereldmarkt.

87

Page 83: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL m.3.2

Ontwikkeling van de produktie van enige akkerbouwprodukten

1. Tarwe 2. Voergranen 3. Suikerbieten 4. Consumptieaardappelen 5. Pootaardappelen 6. Fabrieksaardappelen

Aardappelen

Waarde 1971/72 mln.gld.

260 256 380 199 114 231

Volume mutatie in % 1969/70

-4,5 -4,0 -6 ,0 -1 ,5 -3 ,0 -6 ,5

1970/71

-5,0 -22,5 -5 ,5 -3,5 -2,0

-29,0

t.o.v. voorafgaand jaar 1971/72

-11,5 -12,0 -16,0

-9,0 -4,0

-11,5

1972/73 (raming)

-5 -20 -5 -5 -5 -1

Het aardappelseizoen 1971/72 heeft in de EG en in Nederland evenals in 1970/71 een ongunstig verloop gehad. Weliswaar was het areaal aard­appelen in de EG kleiner (-4,5%) dan in het voorafgaande jaar maar de opbrengsten per ha waren hoog en het uitschotpereentage laag zodat de totale opbrengst niet veel afweek van die in 1970/71. Ondanks de in­krimping van het areaal steeg in Nederland de produktie met ca 7%. Ook in F ' ankrijk nam de produktie toe en werd de export sterk opge­voerd. Door het grote aanbod stond de prijsvorming sterk onder druk, pas tegen het eind van het verkoopseizoen trokken de prijzen aan. Des­ondanks lagen de verkoopprijzen voor het gehele verkoopseizoen ge­middeld nog onder die van het voorafgaande jaar. De afzet van consump­tieaardappelen af-boerderij kwam in het seizoen 1971/72 voor driekwart voor rekening van de collecterende groothandel. De directe afzet aan consumptiehuishoudingen kwam slechts in beperkte mate voor en betrof ca. 10% van de totale hoeveelheid afgezette aardappelen. Houdt men echter ook rekening met de zelfvoorzieningsteelt op land- en tuinbouw­bedrijven en op particuliere volkstuinen dan wordt bij benadering onge­veer een derde van het binnenlands verbruik rechtstreeks van het "land" betrokken.

In verband met de grote schommelingen in de prijzen van aardappelen moet er voorts op worden gewezen dat ca. een derde van de totale afzet van consumptieaardappelen in 1971/72 werd verkocht op basis van bij voorbaat aangegane contractuele verplichtingen. In hoofdzaak betrof dit contracten die vóór of rond het moment van uitpoten werden aangegaan dan wel verplichtingen die voortvloeiden uit het lidmaatschap van een coöperatieve aardappeltelersvereniging. Voor het grootste deel van deze gevallen werd afgerekend op basis van een pooling-overeenkomst. De export van aardappelen nam in 1971/72 verder toe (11%) en was even­als in voorgaande jaren grotendeels gericht op West-Duitsland. Een groot deel van deze export naar West-Duitsland is bestemd voor de frites-, chips- en puree-industrie (ca. 45%). Het aandeel van de export in de produktie liep daardoor op tot ca. 36%. Het aandeel van ons land in de totale wereldexport (met uitzondering van communistische landen)

88

Page 84: Landbouw-Economisch Bericht 1973

van aardappelen (incl. industrie- en pootaardappelen) bedraagt thans ca. 35 à 40%. Voorts was ca.48% van de Nederlandse produktie bestemd voor de verse consumptie en ca 16% voor de veredelingsindustrie. Het binnen­lands verbruik liet in 1971/72 een verdere achteruitgang van de verse consumptie zien. Duidelijk blijkt hieruit dat lage prijzen de verse con­sumptie niet of nauwelijks stimuleren. Dit dalende verbruik werd in 1971/72 opnieuw gedeeltelijk gecompenseerd door een grotere consump­tie van verwerkte produkten.

De trendmatige daling van het aardappelareaal in de EG werd in 1972 voortgezet. Deze daling heeft vooral betrekking op de produktie van aardappelen bestemd voor veevoer. In 1972 was de oppervlakte bebouwd met aardappelen in de EG ca 9% en in Nederland ca 3% kleiner dan in 1971. Doordat bovendien de opbrengsten per ha iets lager waren dan in het voorafgaande jaar daalde de produktie in Nederland weliswaar maar door een geringere uitval was de netto-opbrengst ongeveer gelijk. Voor de gehele EG wordt de produktie 5 à 6% kleiner geraamd. Ook in de meeste andere Europese landen is de produktie geringer dan in het voorafgaande jaar . Bovendien was er voor het eers t na 1962 weer spra­ke van een omvangrijke export van Europa naar Zuid-Amerika. De pr i j ­zen liggen daardoor op een belangrijk hoger niveau dan in 1971/72. In verband met de voorraadpositie werd in Frankrijk in de herfst van 1972 de export naar derde landen stopgezet.

In 1971/72 hebben de pootaardappelprijzen zich vrij goed kunnen hand­haven. Dit is mede te danken aan het feit dat 56 500 ton pootaardappelen via de Stopa voor veevoer is bestemd. Ook in het lopende jaar liggen de prijzen van pootaardappelen op een voor de producenten redelijk niveau De afzet af-boerderij ging in 1971/72 voor het overgrote deel naar de collecterende groothandel. Voor ca de helft lag de pootgoedafzet con­tractueel vast, ook hier betrof het in overwegende mate afrekeningen op basis van pooling-overeenkom sten.

De produktie van fabrieksaardappelen liet in 1971/72 een verdere stijging zien (9%). De produktiestijging was zowel te danken aan een verdere uitbreiding van het areaal als aan een verdere verhoging van de opbrengsten per hectare. Onder invloed van een geringe verhoging van de drempelprijs voor mais voor 1971/72 was de aan de teler be­taalde aardappelprijs iets hoger dan het jaar ervoor. In 1972/73 was de produktie van fabrieksaardappelen vrijwel even groot als in het vooraf­gaande jaar doordat de uitbreiding van het areaal werd gecompenseerd door lagere ha-opbrengsten. Door de verhoging van de drempelprijs van mais zal de aan de teler te betalen minimum-aardappelprijs ca 6% hoger zijn dan in 1971/72.

§ 4. M e l k en z u i v e l

Dalende voorraden, stijgende prijzen

De wereldmarkt voor zuivelprodukten toonde in 1971/72 een duide­lijk herstel, terwijl zelfs van een zekere schaarste kon worden gespro­ken. Deze schaarste was opvallend, omdat zij optrad na een reeks van

89

Page 85: Landbouw-Economisch Bericht 1973

jaren met overschotten en lage prijzen. Verschillende oorzaken waren verantwoordelijk voor deze kentering op de wereldzuivelmarkt. Zo viel b.v. in Nieuw-Zeeland in 1969/70 en in 1970/71 de melkproduktie tegen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden. In een aantal landen begonnen overheidsmaatregelen, die erop gericht waren de uitbreiding van de melkproduktie af te remmen, effect te sorteren (EG, Finland, Zwitsterland, Canada). In de EG werd met behulp van deze maatregelen 2% van de melkveestapel aan de melkprodukt ie onttrokken. Bovendien waren deinde EG opgehoopte voorraden aanboter en magere melkpoeder in de loop van 1970/71 ten koste van omvangrijke uitgaven uit het Euro­pese Oriëntatie- en Garantiefonds tot een aanvaardbaar niveau terugge­bracht. In dit verband moet ook worden gewezen op de toeneming van de vraag zowel voor kaas als voor melkprodukten.

Als gevolg van deze ontwikkelingen liepen de prijzen voor melk en zuivelprodukten in 1971/72 sterk op. Voor het melkprijsjaar 1971/72 werd de richtprijs in de EG met ruim 6% verhoogd. In verband hiermee werd de interventieprijs voor boter met 2,6% en voor mager melkpoe­der met bijna 14% verhoogd. De melkprijs, die de melkveehouders in Nederland in de voorafgaande jaren ontvingen lag weliswaar gemiddeld boven de richtprijs maar door de optredende schaarste op de wereld­markt kwam de uitbetaalde melkprijs, in 1971/72 belangrijk boven de nog verhoogde richtprijs te liggen. Hierbij moet overigens worden opge­merkt dat in West-Nederland, dat grotendeels als een consumptiemelk-gebied kan worden aangemerkt, de producentenprijzen minder sterk op­liepen. De stijging van de producentenprijs deed zich niet alleen in Ne­derland en in de gehele EG voor maar had uiteraard ook plaats buiten de Europese Gemeenschap. De wereldprijs voor mager melkpoeder onderging een aanzienlijke stijging en de vrees dat een te grote hoeveel­heid zou worden geëxporteerd naar derde landen was in de herfst van 1971 voor de Europese Commissie aanleiding om een heffing bij uitvoer in te stellen. Medio 1972 werd deze exportheffing weer opgeheven. Dit neemt overigens niet weg dat de subsidiëring vàn het verbruik van ma­ger melkpoeder als veevoer onverminderd werd voortgezet. Dit verbruik als veevoeder omvat ca 80 à 90% van de produktie van mager melkpoe­der in de EG. Daar in Nederland het verbruik van mager melkpoeder in de kunstmelkvoedersector meer dan het dubbele is van de produktie, werd ca 120 000 ton, voornamelijk uit andere lidstaten, ingevoerd. De schaarste op de zuivelmarkt had vanzelfsprekend niet alleen een s t i j ­ging van de producentenprijzen maar ook van de consumentenprijzen tot gevolg. Dit was vooral buiten de EG het geval waar de consumenten­prijzen in het algemeen op een lager niveau liggen dan in de Europese Gemeenschap. Uit deze ontwikkeling komt duidelijk naar voren dat een gering overschot op de wereldmarkt de zuivelprijzen erg kan drukken maar ook dat door een klein tekort de prijzen sterk kunnen oplopen.

90

Page 86: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL III.4.1

Ontwikkeling van produktie, verbruik en export van "winbaar vet" en "ondermelk" in melk en zuivelprodukten (1961/62-1963/64 = 100)

Produktie

Verbruik

Agrarisch verbruik

Niet-agrarisch verbruik

Export­overschot

"winbaar vet" "ondermelk"

"winbaar vet" "ondermelk"

"winbaar vet" "ondermelk"

"winbaar vet" "ondermelk"

"winbaar vet" "ondermelk"

1971/72 in % v. prod.

100,0 100,0

43,7 80,2

2,1 28,1

41,6 52,1

47,9 18,8

1964/65-1966/67

103 103

96 107

79 110

97 106

111 77

1967/68-1969/70

112 111

91 120

58 127

94 116

139 91

1970/71

120 118

84 120

55 133

86 119

220 112

1971/72

126 122

85 126

55 129

87 124

170 97

Opnieuw overschotten

De veranderde situatie op de wereldmarkt heeft drie belangrijke ge­volgen gehad. In de eerste plaats zijn waarschijnlijk mede hierdoor in alle landen - met uitzondering van Finland - de maatregelen tot beper­king (van de groei) van de melkproduktie ingetrokken. In de tweede plaats werd door de stijging van de producentenprijs een uitbreiding van de melkproduktie voor veel veehouders aantrekkelijk. In de derde plaats leidde de sterke toeneming van de consumentenprijzen tot een belang­rijke vraagvermindering.

Mede door gunstige weersomstandigheden en relatief lage krachtvoer-prijzen nam in de EG de melkproduktie in 1971/72 met ca 3% toe. In Nederland was de produktiestijging met bijna 4% zelfs nog sterker, ( tabel III.4.1)k Deze vergroting van de produktie werd in ons land in hoofd­zaak bereikt door een hogere melkgift per koe. Ook buiten de EG kan een toeneming van de melkproduktie worden waargenomen. Hoewel hierover nog geen volledige cijfers beschikbaar zijn, schijnt de vraagreactie groter te zijn dan de aanbodsreactie. Zo is b.v. het boterverbruik in het Ver­enigd Koninkrijk gedurende korte tijd met ca een vijfde afgenomen. In West-Duitsland liep het drinkmelkverbruik belangrijk terug (1972 ea.6%). De vraagstijging bij kaas vertraagde, terwijl het aanbod, vooral in Neder­land, sterk toenam.

In de EG is de richtprijs voor melk voor het melkprijsjaar 1972/73 met 8% verhoogd. Evenals in het melkprijsjaar 1971/72 was de verhoging van de interventieprijs voor mager melkpoeder (15%) groter dan de ver­hogingen van de interventieprijs voor boter (4,5%). De verhoging van de interventieprijs voor boter werd in twee etappes ingevoerd,nl. ca.1% per 1 april en ca. 3,5% per 15 september. Toen in april 1972 deze verhogingen

91

Page 87: Landbouw-Economisch Bericht 1973

werden ingevoerd lagen de uitbetaalde prijzen in Nederland boven het ver­hoogde "interventieprijsniveau". Voorts werd zowel in april als in okto­ber de consumptiemelkprijs met 2 cent per l i ter verhoogd. Daar echter het aanbod in toenemende mate de vraag overtrof daalden de uitbetalings-prijzen. De producentenprijzen in het melkprijsjaar 1972/73 zullen uit­eindelijk waarschijnlijk gemiddeld iets boven het niveau van het vooraf­gaande jaar liggen. De toeneming van de produktie zal in Nederland in het melkprijsjaar 1972/73 ca. 6 à 7% bedragen en daarmee de produktie-stijging in 1971/72 nog belangrijk overtreffen. Was in het voorafgaande jaar de toeneming van de melkgift per koe de belangrijkste oorzaak van de produktiegroei, in het lopende jaar is dit de uitbreiding van het aan­tal melkkoeien.

De toeneming van het aanbod, niet name van de interventieprodukten boter en mager melkpoeder, en het teruglopen van de vraag had voorts tot gevolg dat met name de botervoorraden weer toenamen. Zo bedroeg de boter-voorr.aad in de EG op 1 december 1972 330 000 ton, terwijl dit een jaar te­voren nog slechts 140 500 ton was. Ter vergelijking moge dienen dat in december 1969 de boterberg een omvang had van 361400 ton. De voor­raad magere melkpoeder is van beperkte omvang en bedroeg 39 900 ton in december 1972. In dezelfde maand in 1969 bedroeg de voorraad 362 000 ton. De uitbreiding van de botervoorraad is medio 1972 voor de EG-Cie aanleiding geweest om de afzet van boter opnieuw te bevorderen.

Grafiek III.4.1 De ontwikkeling van: de melkaflevering aan zuivelfabrieken;

de gemiddelde netto-opbrengst van melk en het aantal melkgevende koeien

120 r

(12 mnd. voor tschr . gemiddelde, 1968/69= 100) _..••"'

115 -

110 -

105

100

95

1 _1_ _!_ _1_ _ l _ _1_

—— melkafleveringen — net to-opbrengst

— - - melkgevende koeien

• • I L_l l_J 92

1969/70 1970/71 1971/72 1972/73

Page 88: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De uitbreiding van de EG

Anders dan in de EG van de Zes bestaat er voor de drie nieuwe lidstaten gezamelijk een tekort aan zuivelprodukten. Op basis hiervan kan echter niet zonder meer worden gesteld dat de EG in de komende jaren geen zuivelpro-blemen meer zal kennen. In dit verband kan een drietal factoren worden ge­noemd. In de eerste plaats mag worden verwacht dat de verhoging van de pro­ducentenprijs in de nieuwe lidstaten een stimulans zal zijn voor produktie-uitbreiding. In de tweede plaats zal door de stijging van de consumentenprijs in de nieuwe lidstaten de vraag naar melk en zuivelprodukten en met na­me naar boter (verder) dalen. In de derde plaats moet rekening worden gehouden met leveringsgaranties aan Nieuw-Zeeland voor de jaren 1973 t /m 1977 in de vorm van boter en kaas. De kans op overschotten behoort daarmee ook voor de komende jaren tot de reële mogelijkheden.

§ 5 . V l e e s en e i e r e n

Geringe toeneming produktie

Het aanbod van vlees nam in 1971/72 in de EG en in Nederland slechts weinig toe.Zo steeg b.v. in Nederland de vleesproduktie slechts met 1,5%, Dit was beduidend minder dan in het voorafgaande jaar toen de toeneming 15% bedroeg. Tussen de diverse sectorenbestaan belangrijke verschillen in ontwikkeling.

De totale p r o d u k t i e v a n r u n d v l e e s in Nederland daaldein 1971/ 72 met niet minder dan 20% ten opzichte van het voorafgaande jaar . Deze pro-duktiedaling trad vooral op in de eerste helft van 1972 (-3 0%). In de EG nam de produktie van rundvlees iri 1971 met ruim 2% toe, terwijl deze in 1972 ver­moedelijk met 1 à 2% teruggelopen zal zijn. De ontwikkelingvan de rundvlees-produktie in Nederland moet meer dan in de andere landen van de EG mede wordenbezien tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de melksector. Zo nam in 1970/71 door de ongunstige rentabiliteit in de melkveehouderij de omvang van de melkveestapel enigszins af wat mede leidde tot een vergroting van de rundvleesproduktie (10%). In 1971/72 daarentegen verbeterde de ren­tabiliteit in de melkveehouderij aanzienlijk waardoor een uitbreiding van de melkveestapel aantrekkelijk werd; dit had een daling van de vleesproduktie tot gevolg.Mede gezien de uitbreiding van de stalcapaciteit is voor 1972/73 een toeneming van de produktie van enige omvang niet waarschijnlijk. Op iets langere terminn zijn er echter duidelijke perspectieven voor een vergroting van de produktie aanwezig.

In 1970 werd de helft van de slachtrunderenop markten verhandeld. De vee­handelaren vervulden in hoofdzaak een verzamelende functie (57%) .Ruim een vierde van de slachtrunderen werd geslacht door slagers .De vleesgroothan-delaren en vleeswarenfabrikanten verkochten de helft van het rundvlees aan slagers en ca. 20% aan overige detaillisten (grootwinkelbedrijven, waren­huizen en supermarkten) terwijl 14% werd verwerkt in vleeswaren.

D e v a r k e n s v l e e s p r o d u k t i e in de EG nam in 1971/72 toe met ca. 3%, hetgeen belangrijk minder was dan in 1970/71 (7,5%). In West-Duitsland, Frankrijk en Nederland zwakte de groei van de produktie sterk af. Zo nam in Nederland de produktie in 1971/72 toe met bijna 8% tegen­over bijna 19% in 1970/71 (tabel in.5.1). Als gevolg van de produktie-stijging in ons land is het aandeel van Nederland in de EG-produktie thans opgelopen tot 14%. In België daalde de produktie zelfs enigszins. In de loop van 1972 is de produktietoeneming in de EG vrijwel tot staan 93

Page 89: Landbouw-Economisch Bericht 1973

gekomen. Voor 1973 mag echter weer een geleidelijk stijgende produktie worden verwacht. Gemiddeld zal in 1972/73 de toeneming in de EG ech­ter vermoedelijk beperkt blijven tot ca. 1 â 2%. De groei van de produk­tie in Nederland zal met ca. 2% slechts weinig boven dit gemiddelde uit­komen.

TABEL III.5.1

Voorzieningsbalansen van rund- en kalfsvlees, varkensvlees , pluimveevlees en e ieren

1971/72 Volumemutaties in % t .o.v. voorafgaand j aa r xlOOOt. 1969/70 1970/71 1971/72

Rund- en kalfsvlees Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

Varkensvlees 1) Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

Pluimveevlees 2) Produktie Uitvoer Verbruik

Eieren Produktie Invoer Uitvoer Verbruik

307 83

123 267

855 13

440 434

323 239

81

257 22

105 174

1.1 -4,8 21,0 -3,9

2,5 0

9,2 -3 ,1

12,6 10,9 1,5

10,0 20,0 20,0

6,1

11,0 -11,4

10,4 5,6

19,0 11,1 24,5 12,1

18,9 18,3 14,7

-5,1 -20,8

-7,3 -5 ,8

-11,7 32,8 -3,4 -7,1

7,6 30,0 9,8 9,1

4,9 5,3 3,8

-1,5 15,9

5,0 -3 ,3

1) Exclusief voorraadafneming in 1971/72 van 6 000 ton. 2) Invoer in 1971/72 ca. 2 000 ton exclusief voorraadtoeneming van 5 000 ton i .v.m. ge ­

ringe omvang geen volumemutaties opgenomen.

De produktie van s l a c h t p l u i m v e e v l e e s is in 1971 zowel in de EG als in Nederland met ca. 4% toegenomen. Daar het verbruik minder snel steeg dan de produktie was 1971 het tweede achtereenvolgende jaar waarin de produktie het verbruik overtrof. Mede op grond van de door het bedrijfsleven getroffen maatregelen m.n. in Nederland en in West-Duitsland, zoals bevordering van de export o.m. naar Chili en be­perking van de produktiegroei, mag worden verwacht dat in 1972 in Nederland en in de EG meer evenwicht tussen produktie en verbruik zal zijn geweest dan in het voorafgaande jaar. Gezien de ontwikkeling van de afzet van slachtkuikenmoederdieren is voor de eerste helft van 1973 een gelijke of zelfs iets lagere produktie in de EG niet uitgesloten.

De produktie van e i e r e n nam in Nederland in 1971/72 iets verder af (- 1%). Daarentegen nam de uitvoer, die in hoofdzaak op West-Duits­land is gericht toe (5%). Hierbij moet echter worden bedacht dat in

94

Page 90: Landbouw-Economisch Bericht 1973

1970/71 en met name in januari en februari 1971 de uitvoer extreem laag was door de grenssluiting als gevolg van de toen in ons land heer­sende pseudo-vogelpest. Op de Westduitse markt i s België onze voor­naamste concurrent. Evenals in 1970/71 was nu ook in het min of meer normale jaar 1971/72 de Belgische export naar West-Duitsland groter dan de Nederlandse export naar dat land. België neemt bijna de helft van de Westduitse invoer van consumptieëieren voor zijn rekening en Neder­land ca. 45%. De zelfvoorzieningsgraad van West-Duitsland vertoont de laatste jaren geen grote veranderingen en schommelt om de 86%. Voor 1972/73 moet zowel voor Nederland als voor de gehele EG een uitbrei­ding van de produktie worden verwacht. Dit houdt vooral verband met het feit dat het in 1971 mogelijk werd op grote schaal in te enten tegen de zgn. ziekte van Marek. Als gevolg daarvan nam de sterfte bij leghennen jonger dan 5 maanden sterk af terwijl de produktie per dier iets toenam. Met deze ontwikkeling is in 1971/72 bij de inleg van broedeieren van leg­rassen niet of nauwelijks rekening gehouden.

De k a l f s v l e e s p r o d u k t i e in de EG vertoont de laatste jaren geen schommelingen. In 1971 is de produktie met ca. 2% gestegen hetgeen vol­ledig een gevolg i s geweest van een hoger gemiddeld geslacht gewicht. Vermoedelijk zal in 1972 de produktie gelijk of iets lager zijn aan die in het voorafgaande jaar. In Nederland was de produktie in 1971/72 gelijk aan die in 1970/71. Hiermee kwam een (voorlopig) eind aan de sterke groei van de produktie in de afgelopen jaren. Doordat het verbruik een langzame toeneming te zien geeft, neemt de importbehoefte van de EG geleidelijk toe. De zelfvoorzieningsgraad van de Gemeenschap bedroeg in 1971 ca. 89%. In Nederland is het verbruik belangrijk kleiner dan in de andere lidstaten. Nederland exporteert ca. 92% van de kalf svlee spro­duktie, in hoofdzaak naar Italië en West-Duitsland. Op grond van de uit­breiding van de mélkveestapel mag worden verwacht dat in 1972/73 de kalf svlee sproduktie in Nederland weer iets zal toenemen. De prijzen zul­len vermoedelijk evenals in 1971/72 aan de hoge kant blijven.

In 1970 werd 56% van de nuchtere kalveren, het uitgangsmateriaal voor de kalvermesterij, verhandeld op markten. Zowel de verzameling als de distributie werd voor een groot deel (ca. 75%) verzorgd door de veehandelaren. Ongeveer twee derde van de kalveren werd gemest op contract, in hoofdzaak betrof dit loonmestcontracten. Zo werd de helft van de kalveren gemest door loonmesters in opdracht van veevoerleve-ranciers (kunstkalvermelkproducenten en -handelaren) en veehandelaren.

Stijgende vraag, oplopende prijzen

Hoewel het aanbod slechts weinig toenam bleef de vraag naar vlees in 1971/72 verder toenemen. Dit had tot gevolg dat gemiddeld genomen zo­wel de producenten- als de consumentenprijzen stegen (grafiek ÏÏI.5.1). De mate waarin dit het geval was liep van sector tot sector sterk uiteen.

Niet alleen in de EG maar ook in de exportlanden en met name in Argentinië, het belangrijkste exportland voor de Gemeenschap, was in 1971 en 1972 een relatief gering aanbod van r u n d v l e e s . Als gevolg hiervan liepen vooral in de eerste helft van 1972 zowel de producenten­prijzen als de consumentenprijzen sterk op (grafiek Hl.5.1). In Nederland

95

Page 91: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grafiek ni.5.1 De ontwikkeling van producenten- en consumentenprijzen van rundvlees, varkensvlees en eieren (1969 = 100)

Rundvlees 1 4 0 -

2 3 1969

2 3 1972

96

—— = producentenprijs

- - — = consumentenprijs

Page 92: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Stegen in 1971/72 de producentenprijzen met maar liefst ca. 12,5%, bij de consumentenprijzen was de stijging iets getemperd (11%). Ten einde een te hoog oplopen van de consumentenprijs te vermijden werd in het voorjaar van 1972 het invoerrecht op rundvlees in de EG opgeheven. Het invoerrecht zou echter weer worden ingesteld indien de producentenprij­zen in de EG of in één of meer van de lidstaten beneden een bepaald ni­veau kwamen. Voor de EG als geheel was dit 113% en voor Nederland 109% van de oriëntatieprijs. In Nederland doken de prijzen al spoedig on­der het vastgestelde niveau, zodat reeds in de zomer deze maatregel voor de gehele EG weer ongedaan werd gemaakt. Niettemin werden aan het eind van vorig jaar in het kader van de afremming van de inflatie in de EG o.m. de invoerrechten op rundvlees en slachtvee tijdelijk gehal­veerd. Door de stijging van de consumentenprijzen liep het verbruik per hoofd in Nederland met bijna 7% terug (tabel III.5.2). Verwacht mag wor­den dat in 1972/73 de producentenprijzen niet of nauwelijks zullen dalen, terwijl de consumentenprijzen belangrijk minder zullen stijgen dan in het afgelopen jaar.

TABEL m.5.2

Ontwikkeling van de consumptie van vlees en eieren in kg per hoofd van de bevolking (1961/62-1963/64 = 100)

Rundvlees Kalfsvlees Varkensvlees Pluimveevlees E ieren Tot. v lees en e ieren 1)

1) Incl. overig v lees .

Verbruik in kg/hfd. 1971/72

19,5 0,6

32,7 6,1

10,9 77,7

1964/65-1966/67

95 59

113 157 95

102

1967/68-1969/70

103 57

117 193 97

109

1970/71

105 50

126 221

91 114

1971/72

98 33

136 227

86 114

De producentenprijzen voor v a r k e n s v l e e s vertonen in de EG sinds het najaar van 1971 weer een stijgende tendens, vooral doordat aan de groei van de produktie in de voorafgaande jaren een einde was geko­men. In Nederland bleef het prijsherstel in 1971/72 beperkt vooral als gevolg van de moeilijkheden bij de export van hammen naar de USA, In de hammen bevond zich nl. het residu van een schimmelwerend middel afkomstig uit in mengvoeders verwerkt Argentijns graan. Export naar de USA was hierdoor gedurende enige tijd niet mogelijk. Desondanks nam het exportvolume met ca. 12% toe. Opvallend was de vrij aanzienlij­ke toeneming van de export van levende slachtvarkens. Deze uitvoer die absoluut gezien overigens van beperkte betekenis i s , houdt geen verband met een gebrek aan slachtcapaciteit in ons land maar met de hogere prijzen die de producenten bij levering voor export kunnen verkrijgen.

97

Page 93: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Het verbruik per hoofd nam zowel in Nederland als in de gehele EG in 1971/72 verder toe, dit mede onder invloed van de hogere rundvleesprij­zen. De consumptie van varkensvlees is in Nederland thans ruim 60% groter dan die van rundvlees. Verwacht mag worden dat de producenten­prijzen in 1972/73 een geringe stijging te zien zullen geven.

De prijsontwikkeling bij s l a c h t p l u i m v e e liet in 1971 te wensen over doordat, zoals reeds gezegd, de groei van de produktie groter was dan de toeneming van het verbruik. De producentenprijzen lagen in dat jaar ca. 2% beneden het prijsniveau van 1970. In Nederland veranderden de consumentenprijzen nauwelijks, terwijl in West-Duitsland, het land waar het grootste deel van onze produktie naar toe gaat, de verbruikers-prijzen zelfs iets daalden. Door een betere benadering van het evenwicht tussen produktie en verbruik t rad in de loop van 1972 een gering pr i js­herstel op. Het verbruik in de EG vertoont een trendmatige stijging van ca. 0,5 kg per hoofd per jaar. Het is opvallend dat het verbruik in Neder­land het laagst is van de lidstaten in de Europese Gemeenschap, ook bij ons neemt echter het verbruik per hoofd geleidelijk toe. Ons land neemt momenteel ruim 70% van de uitvoer van slachtpluimvee(vlees) van de ge­hele EG (incl. intra-handel) voor zijn rekening.

Door de produktiedaling van e i e r e n in Nederland en in de EG s te­gen in 1971/72 zowel de producenten- als de consumentenprijzen (resp. ca. 25% en ca. 18%). Het verbruik per hoofd nam in 1971 verder af tot 190 stuks. Ten opzichte van 1969 is dit een daling van 21 stuks per hoofd. De consumentenprijs kan hierbij niet als oorzaak worden aangevoerd daar deze in beide jaren ongeveer dezelfde was, terwijl bovendien de vleesprijzen zijn gestegen. Deze ontwikkeling valt des te meer op ge­zien Nederland op Italië na het laagste verbruik per hoofd heeft in de EG. Blijkbaar i s hier sprake van een verandering in de consumenten­voorkeur. Deze ontwikkeling lijkt zich in 1972 voort te zetten, waarbij met name het verbruik in jongere gezinnen terugloopt. In tegenstelling tot de meeste andere landbouwprodukten komt bij eieren directe afzet van de producent aan de consument veelvuldig voor. Zo wordt ca. een derde van de binnenlandse consumptie rechtstreeks door de verbruikers betrokken van de producenten. In de loop der laatste jaren blijkt hierin weinig verandering te komen. De uitbreiding van de produktie, als gevolg van de eerdergenoemde ontwikkelingen, zal in 1972/73 waarschijnlijk leiden tot een daling van de producentenprijzen en wellicht tevens, zij het in geringere mate, tot een daling van de consumentenprijzen.

§ 6. G r o e n t e n

Glasgroenten: kleiner areaal

In de periode mei 1971 tot mei 1972 is het areaal glasgroenten verder afgenomen tot ruim 5 000 ha. Dit betekent een afname van ca. 5%. Ook in de tweede helft van 1972 heeft deze vermindering zich voortgezet. Deze teruggang wordt veroorzaakt door de omschakeling van de groenteteelt naar de bloementeelt. De laatste jaren zijn de bedrijfsresultaten van de glasgroenteteelt duidelijk minder (veelal verliesgevend) dan die van de

98

Page 94: Landbouw-Economisch Bericht 1973

glasbloementeelt. De markt voor glasgroenten begint verzadigingsver­schijnselen te vertonen terwijl bij de afzet in toenemende mate de con­currentie van Oost-Europa en in mindere mate ook van Zuid-Europa (Griekenland) wordt gevoeld. Dit geldt in het bijzonder voor de buiten­landse markten waarheen ca. 70% van de produktie gaat. Met name op de Westduitse markt (onze grootste afnemer) ondervinden wij deze concur­rentie in sterke mate. Door de herziening eind vorig jaar van het ge­meenschappelijke markt- en prijsbeleid in de groenten- en fruitsector behoeft de concurrentie van derde landen en met name van landen met Staatshandel in principe niet meer tot ernstige marktverstoringen te leiden (zie ook § 7).

De omschakeling van zware olie op aardgas heeft zich ook in 1972 voortgezet, al i s de belangstelling sterk afgenomen als gevolg van de da­ling van de olieprijs. Naast een concentratie aan de afnemerskant (fusies van Duitse Inkoopcombinaties) zijn e r ook in 1972 aan de aanbodzijde grotere organisaties gaan werken. We doelen hier op de veilingen West­land-Zuid en Bleiswijk, die respectievelijk 1 januari en 1 september 1972 zijn gaan draaien.

"De grote dr ie" : tomaat, komkommer, sla

Met in de maand maart hoge, in april lage, in mei normale en in juni tot half juli uitzonderlijk lage prijzen is het prijsverloop van t o m a t e n ook in 1972 bijzonder grillig geweest. Na half september waren de p r i j ­zen weer bijzonder hoog. In 1972 was de export ongeveer 15% hoger dan in het voorafgaande jaar. West-Duitsland nam ca. 8% meer af, alhoewel de concurrentie op deze markt, met name van Oost-Europa, verder is toegenomen. In de maanden april/mei/juni 1972 importeerde West-Duitsland vanuit Roemenië 15% meer dan in 1971, in dezelfde periode exporteerde Nederland ca. 2% meer. Het marktaandeel van Nederland in deze maanden is de laatste jaren ca. 77%. Na juni verdubbelde de ex­port van Roemenië, dit zijn dan echter natuurtomaten. Nederland expor­teerde in deze periode ca, 11% meer dan in 1971. Gemiddeld over het hele jaar lag de veilingprijs ca. 9% beneden het voorafgaande jaar. De aanvoer was gelijk aan 1971.

Bij de k o m k o m m e r s hebben wij in 1972 te maken gehad met het beruchte verschijnsel van "achter de markt aanlopen". Door de gunstige prijzen van het voorafgaande jaar en de daarop volgende areaalsuitbrei­ding (ca. 12%) was de totale aanvoer ca. 17% hoger, wat resulteerde in een belangrijk lagere prijs (ca. 20%). Van deze aanvoer werd 12% meer geëxporteerd. Onze grootste afnemer West-Duitsland nam 13% meer af. De importen uit Oost-Europa zijn in West-Duitsland ook verder toegeno­men. De groei van de importen uit Griekenland op de Westduitse markt was bijzonder spectaculair.

De produktie van s l a is in 1972 iets lager dan in het voorafgaande jaar. In het voorjaar leidde dit als gevolg van een toegenomen vraag uit West-Duitsland tot een aanmerkelijk hogere prijs (ca. 25%). Het areaal was in het najaar ca. 2% kleiner. Mede hierdoor waren eveneens in okto­ber en november de producentenprijzen hoger dan in het voorafgaande jaar. Van de glassla wordt ca. 80% geëxporteerd. Verreweg de grootste

99

Page 95: Landbouw-Economisch Bericht 1973

afnemer is ook hier West-Duitsland, waarheen ca. twee derde van de ex­port gaat.

TABEL m.6.1

Ontwikkeling van de producentenprijzen van glasgroenten en champignons

1. Glasgroenten 2. w.o. tomaten 3. komkommers 4. sla

5. Champignons

1) Voorlopige cijfers.

Waarde 1971 (mln.gld.)

729 370 156 132

102

Prijsmutatie in % 1969 1970

5,5 -4 ,0 11,5 -6,5 6,5 -7 ,0

-17,5 0,5

9,5 17,0

t.o.v. voorafg. jaar 1971 1972 1)

11,5 6,5

30,0 9,5

-8,5

-4 -9

-20 16

-18

"De kleine dr ie": aardbei, augurk, paprika

Het areaal g l a s a a r d b e i e n 1) is in 1972 uitgebreid tot 250 ha. De aanvoer was echter 19% lager, wat zijn oorzaak vond in het donkere weer in het voorjaar, waardoor de vruchten zich slecht konden ontwikke­len. Desondanks was de prijs slechts 2% hoger. Het aanvoerpatroon had in 1972 in vergelijking met voorgaande jaren een grillig verloop. E r was ook in het afgelopen jaar weer een verdere vervroeging. In de vroege voorjaarsmaanden worden de importen steeds belangrijker. Ten opzichte van het voorafgaande jaar nam in 1972 de import toe met 80%. Israël ex­porteerde in 1972 61 ton naar Nederland en Mexico leverde vorig jaar 21 ton. Door eerder genoemde importen en door de opkomst van de r e -monterende rassen bij de opengronds aardbeien in het najaar zijn voor de Nederlandse consument thans praktisch het gehele jaar verse aard­beien te koop.

Het areaal p a p r i k a is in 1972 verder toegenomen tot 125 ha (t.o.v. 1971 ca. 9%). De aanvoer was ca. 45% hoger dan in het voorafgaande jaar, desondanks was de prijs ca. 15% hoger. De koude glasteelt is ve r ­der afgenomen.

In 1972 is het areaal g l a s a u g u r k e n met 2% ingekrompen. De aan­voer was ongeveer 13% lager; de prijs lag belangrijk (ca. 35%) boven het reeds relatief hoge prijsniveau van het voorafgaande jaar.

Champignons: lagere prijzen

De telerspri js die in de tweede helft van 1971 belangrijk daalde, heeft zich in 1972 op dat lagere niveau gehandhaafd. Gemiddeld waren de pr i j -

1) In tabel m.6 .1 zijn geen aardbeien opgenomen, in tabel III.1.6 maken de aardbeien deel uit van de produktengroep fruit.

100

Page 96: Landbouw-Economisch Bericht 1973

zen ca. 18% lager dan in het voorafgaande jaar. De aanvoer was in 1972 15% hoger en kwam uit op rond 40 000 ton. Volgens tellingen van het CBS is het aantal bedrijven toegenomen met ca. 9%. In de tweede helft van 1972 is de uitbreiding op bestaande bedrijven en het stichten van nieuwe bedrijven praktisch tot stilstand gekomen. Van de totale handels-produktie wordt ca. 75% industrieel verwerkt. Hiervan wordt 90% geëx­porteerd, ongeveer 95% van de export gaat naar West-Duitsland. Op de Westduitse markt ondervindt Nederland grote concurrentie van Frank­rijk. Het aandeel van Frankrijk in de import van West-Duitsland is toe­genomen van 30 tot 45% en van Nederland van 28 tot 35%. Duitsland im­porteerde ca. 20% meer in 1972. De invoer uit andere landen (incl. For­mosa) is teruggelopen.

Groenten in de vollegrond

De groenteteelt in de vollegrond vertoont zowel naar produktie- als afzetwijze een grote diversiteit. Een aantal produkten, zoals doperwten, stamslabonen, spinazie, tuinbonen en knolselderij wordt overwegend ge­teeld voor industriële verwerking. Teelt en oogstwerkzaamheden zijn vrijwel geheel gemechaniseerd. Deze produkten zijn vaak geïntegreerd in het bouwplan van akker bouwbedrijven. Dit laatste geldt ook voor het gewas uien en in mindere mate voor spruitkool, die overwegend in verse toestand worden geconsumeerd. Het aanbod van groentegewassen geteeld op akkerbouwbedrijven is erg elastisch. In het teeltjaar 1971 nam het aanbod van deze produkten voornamelijk als gevolg van de lage produ­centenprijzen van consumptieaardappelen toe. In 1972 is dit areaal weer ingekrompen, enerzijds als reactie op de lage prijzen in het seizoen 1971/72 maar anderzijds ook door de optredende stagnatie bij de Neder­landse verwerkende industrie. De industrie ondervindt namelijk bij de basisprodukten: erwten en bonen een sterke concurrentie uit Frankrijk en België. In Duitsland leidde deze ontwikkeling tot een massale sluiting van groente- en fruitverwerkende industrieën. De vooruitzichten voor de Nederlandse industrie en daarmee de groenteteelt voor industriële ver ­werking, zeker voor erwten en bonen, is niet rooskleurig.

Het verbruik van verse groenten is de laatste jaren stabiel. Aanbod en prijzen kunnen van jaar tot jaar onder invloed van areaal weer aan­zienlijke uitslagen vertonen, doch tenderen in het algemeen naar een evenwichtssituatie.

In 1972 is het areaal vollegrondsgroenten met 11% teruggelopen ten opzichte van het voorafgaande seizoen. Bij diverse gewassen hebben de weersomstandigheden in het voorjaar en in de zomer geleid tot verlating en tot een verhoudingsgewijs grote uitval. In het algemeen is het aanbod in het seizoen 1972/73 dan ook kleiner dan in het voorafgaande jaar.

U i e n . De uien zijn een typisch uitvoerprodukt; jaarlijks wordt niet minder dan gemiddeld 80 à 90% van de produktie geëxporteerd. In de periode 1966 tot en met 1971 is het areaal uien ieder jaar belangrijk toe­genomen en over de gehele periode bezien verdubbeld. In dit verband kan in de eerste plaats worden gewezen op de belangrijke daling van de kostprijs door mechanisatie en rationalisatie bij oogst, opslag en ver­werking. In de tweede plaats blijkt de vraag naar uien op de wereldmarkt

101

Page 97: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL III.6.2

Ontwikkeling van de producentenprijzen van vollegrondsgroenten

1. Wintergroenten 2. w.o. uien en sjalotten 3. spruitkool 4. witlof 5. gewassen peen 6. Sluitkool 1)

7. Overige vollegronds­groenten 2)

8. w.o. bloemkool 9. asperges

10. sperciebonen 11. Sla

1) Rode, witte en savooie kool. 2) Kalenderjaren, 1969/70 = 1969 etc

Waarde 1971

(mln.gkü

204 57 43 29 24 15

172 33 21 18 23

Prij smutatie 1969/70

6,5 85,5 -7 ,5

-19,0 -30,0 -8 ,0

-2 ,0 -7,0

3,0 -19,5 20,5

in % t.o.v. 1970/71

-9,5 6,0

-16,5 -1 ,0 23,0

-56,0

3,5 31,5 -0 ,5

-21,0 1,5

voorafg. jaar 1971/72

-24,0 -53,0 -13,0

-5 ,0 -4 ,0 29,5

8,0 5,0

-0 ,5 -3 ,5 22,0

duidelijk te zijn toegenomen. In de derde plaats is het thans mogelijk uien het gehele jaar rond te leveren. In verband hiermee noodzaakt de continuïteit van de handelsbedrijven tot een grotere voorraadvorming; dit heeft geleid tot een wijziging van het inkoopbeleid. De koop direct van het veld op basis van vooraf gemaakte afspraken is hierdoor toegenomen. Voor de te lers betekent dit een overneming van het bewaarrisico door de handel. Ook deze ontwikkeling heeft de aantrekkelijkheid van de teelt vergroot.

De slechte telersprijzen in het seizoen 1971/72 hebben geleid tot een areaalvermindering in 1972 van 25%. Bovendien waren de opbrengsten per ha in 1972 lager dan in het voorafgaande jaar. Door de grote koop­krachtige vraag zijn de behaalde prijzen in 1972/73 een veelvoud van die in het voorafgaande seizoen.

S l u i t k o o l 1). In het seizoen 1971/72 deden zich, mede onder in­vloed van een aanzienlijke inkrimping van het areaal, vooral bij rode- en in mindere mate bij wittekool verbeteringen van de middenprijs voor ten opzichte van het voorafgaande seizoen. Desondanks lagen de prijzen niet op een niveau die een rendabele produktie mogelijk maken. In 1972 is zowel het areaal rode- als wittekool verder afgenomen. Daar bovendien een iets s terkere vraag wordt verwacht zouden de prijzen weer iets ho­ger kunnen uitkomen. Voor savoiekool geldt ongeveer dezelfde tendens.

S p r u i t k o o l . Ondanks een kleiner areaal waren de telersprijzen in het seizoen 1971/72 evenals in het voorafgaande jaar teleurstellend. Als gevolg van de zachte winter was de vraag niet groot. Het areaal spruit­kool is daardoor in 1972 verder ingekrompen. Aangezien de vraag tot op heden (eind januari) vrijwel gelijk is gebleven bewegen de prijzen zich

1) Rode-, witte- en savoiekool.

102

Page 98: Landbouw-Economisch Bericht 1973

op een iets hoger niveau. B l o e m k o o l . Wellicht als gevolg van de gunstige telersprijzen in

het najaar van 1971 nam de oppervlakte bloemkool in 1972 met 17% toe. De oppervlakte late bloemkool bleef gelijk. Het verloop van de t e le r s -prijzen laat te wensen over.

S p e r z i e b o n e n . Als gevolg van de ongunstige weersomstandighe­den in 1972 ondervond de aanvoer van sperziebonen ernstige verlating en was de uitval groot. Daar bovendien het areaal 20% kleiner was dan in het voorafgaande jaar, daalde het aanbod belangrijk. De prijzen waren hierdoor nog hoger dan in het voorafgaand seizoen toen de prijzen even­eens alleszins bevredigend waren.

P e e n . Weliswaar was in 1972 de oppervlakte peen (A'damse bak + Nantes) 12% groter dan in 1971 maar door een matige opbrengst per ha zal de totale opbrengst in 1972/73 weinig groter zijn dan in het vooraf­gaande jaar. De vraag naar Nederlandse peen zal waarschijnlijk iets gro­ter zijn dan in het voorafgaande seizoen doordat in West-Duitsland het areaal peen is afgenomen.

§ 7. F r u i t

Europese situatie fruitareaal

Sinds 1967 heeft de Nederlandse fruitteelt te kampen met ernstige moeilijkheden door een te sterke uitbreiding van de fruitteelt in de lan­den van de EG en een hiermee gepaard gaande sterke stijging van de produktie. De terugkeer naar een meer normale situatie begint zich ech­ter duidelijker af te tekenen.

Enerzijds wordt dit veroorzaakt door het verminderen van de beteelde oppervlakte (o.a. door de EG-rooiregeling). Anderzijds door de natuur­lijke achteruitgang van de produktiecapaciteit bij het ouder worden van de beplantingen. Bovendien neemt als gevolg van het feit dat minder jon­ge beplantingen voor aanvulling van het produktiepotentieel aanwezig zijn, het aandeel mindere (niet verkoopbare) kwaliteiten regelmatig toe naarmate de gemiddelde leeftijd van de beplantingen stijgt. M.a.w. in landen waar de laatste jaren relatief weinig jonge beplantingen zijn aan­gelegd (b.v. Frankrijk) daalt de handelsproduktie sneller dan de totale produktie.

In Nederland is sinds het uitbreken van de fruitcrisis (1967) de met appelen en peren beteelde oppervlakte met ca. 28% afgenomen (1967: ap­pelen 32 600 ha; peren 10150 ha ; 1972: appelen 22 950 ha; peren 7 650 ha). In het kader van de inmiddels afgesloten nationale rooiregeling werden bijna 13 000 aanvragen ingediend die betrekking hadden op een totale op­pervlakte van 14 600 ha. Van deze aanvragen werden er ruim 11 000 goed­gekeurd. Het totale, aan rooipremie uitgekeerde bedrag bedraagt voor de nationale rooiregeling f 2 261300,-.

Tot het seizoen 1972/73 is deze vermindering van het areaal echter nauwelijks in de produktieomvang tot uitdrukking gekomen door het in produktie komen van jonge beplantingen met een hogere opbrengstcapa­citeit en vooral ook door de gunstige produktieomstandigheden van de

103

Page 99: Landbouw-Economisch Bericht 1973

laatste jaren. De jaarlijkse aanplant van appelen en peren is s terk verminderd. In

de jaren 1964 t /m 1966 werden in Nederland per jaar gemiddeld 800 ha appelen en 450 ha peren geplant. In het seizoen 1970/71 bedroeg de aan­plant ca. 500 ha appelen en ca. 100 ha peren. Niettemin kon het relatieve aandeel van de jonge beplantingen een redelijk peil handhaven als gevolg van het op grote schaal rooien van oudere beplantingen. In het seizoen 1971/72 is de plantactiviteit weer enigszins toegenomen en bereikte een niveau van 580 ha appelen en 140 ha peren. Voor 1972/73 wordt een ver ­dere stijging verwacht.

Ook in de andere landen van de EG is de explosieve ontwikkeling van de fruitteelt tot staan gekomen. Na 1965 i s de jaarlijkse aanplant d r a s ­tisch verminderd. Dit heeft tot gevolg gehad dat de indertijd voor 1971 en 1972 geprognotiseerde produktie niet i s gehaald, integendeel na 1969 is een daling van de produktie opgetreden.

De invloed van de EG-rooiregeling is door de jaarlijks optredende oogstschommelingen moeilijk kwantificeerbaar, doch mag, daar voorna­melijk oudere beplantingen worden gerooid, niet overschat worden. De laatst bekende cijfers t.a.v. de aangevraagde en gerooide oppervlakte zijn vermeld in tabel III.7.1. Overigens is door de EG-Ministerraad in november 1972 besloten de mogelijkheid voor het indienen van aanvragen voor het met premie rooien van appelen en peren, voor korte tijd (tot 1 februari 1973) te heropenen. Om voor premie in aanmerking te komen moeten de betreffende beplantingen vöór 1 april 1973 werkelijk gerooid zijn.

TABEL III.7.1

Aangevraagde en gerooide oppervlakte fruit in het kader van de EG-rooiregel ing (in ha)

Stand p e r 31 maa r t 1972 Aangevraagd Gerooid

totaal 1) appel p ee r totaal 1) appel p ee r

West-Duitsland 19683 18703 980 13993 2) 13293 700 Frankri jk 23460 17 490 3680 16 200 12100 2 500 Italië 40415 13397 21207 104503) 3500 5500 Nederland 14 446 11558 2 888 4 988 3 988 1000 België 4 842 3 874 868 2 076 1506 475 Luxemburg 160 140 20 121 116 5

EG 103 006 65162 29 643 47 828 34 503 10180

1) Incl. perzik . 2) Augustus 1972. 3) Schatting.

Bron: Minister ie van Landbouw en V i s se r i j .

104

Page 100: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Produktie, prijsvorming en interventie

De handelsproduktie van appelen in ons land was in 1971/72 hoger dan ooit tevoren, nl. 520 miljoen kg. Ten opzichte van het voorgaande seizoen trad een stijging op van ca. 15%. De produktieomvang in de EG was ech­ter ongeveer gelijk aan die van 1970/71, voornamelijk door de geringe produktie in Italië. De handelsproduktie van peren in Nederland bedroeg 110 miljoen kg tegen 160 miljoen kg in het voorgaande jaar. Ook in de EG als geheel daalde de produktie van peren (ca. 15%).

Ondanks een wat meer belovende start van het seizoen 1971/72 kon de gemiddelde veilingprijs van appelen zich niet op het peil van het jaar daarvoor handhaven. Door de tegenvallende oogst was de situatie bij de perenduidelijkgunstiger. De gemiddelde veilingprijs van appelen be­droeg in 1971/72 30 cent per kg, van peren 41 cent per kg. Voor het sei­zoen 1970/71 was dit resp. 31 en 26 cent. De totale produktiewaarde ver ­toonde door de grotere appeloogst toch nog een stijging van ca. 15 mil­joen gulden t.o.v. het voorgaande jaar.

In het kader van de EG-interventieregeling werden ook in 1971/72 be­langrijke hoeveelheden appelen en peren uit de markt genomen. Voor Nederland betrof dit 43 miljoen kg appelen en 8 miljoen kg peren (vorig jaar resp. 44 miljoen kg en 56 miljoen kg).

De export van Nederlandse appelen bedroeg in 1971/72 ca. 93 miljoen kg of wel ongeveer 19% van de produktie. Hiertegenover stond een im­port voor binnenlands verbruik van ca. 43 miljoen kg. De invoer van pe­ren is relatief minder belangrijk (12 miljoen kg in 1971/72). De uitvoer bedroeg in 1971/72 ca. 26 miljoen kg.

De produktie in het seizoen 1972/73 wordt momenteel geraamd op 400 miljoen kg appelen en 100 miljoen kg peren. Door de minder gunsti­ge groeiomstandigheden in de zomer van 1972 is de ontwikkeling van het fruit duidelijk achtergebleven. Ook in de andere EG-landen is de produk­tie kleiner dan in voorgaande jaren. De totale produktie in de EG wordt geraamd op ca. 5 300 miljoen kg appelen (1971/72:6 320 milj.kg) en ca. 2 400 miljoen kg peren (1971/72: 2 760 milj. kg). Door de kleinere oogst bewegen de prijzen zich op een belangrijk hoger niveau dan in de voor­gaande jaren. Het verbruik in 1972/73 zal daardoor vermoedelijk iets dalen. Voor appels wordt een vermindering van het verbruik per hoofd verwacht van 3,5 kg tot ruim 20 kg.

In de afgelopen tien jaar is de consumptie van vers inheems fruit ove­rigens sterk toegenomen (tabel ni.7.2). Ten dele hangt dit samen met het feit dat de producentenprijzen, afgezien van jaarlijkse schommelingen, in deze periode weinig veranderden. Over de consumptie van vers uit­heems fruit kan ongeveer hetzelfde worden opgemerkt. Opvallend is ook de steike stijging van de consumptie van noten (excl. pinda's) en vruch-tepitten.

105

Page 101: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL III.7.2

Ontwikkeling van de consumptie van fruit (1961/62-1963/64 = 100)

1971/72 1964/65 1967/68 1970/71 1971/72 inmln.gld. 1) 1966/67 1969/70

1. 2. 3. 4.

5.

Ve r s inheems fruit 2) Ve r s ui theems fruit Totaal v e r s fruit 3) Noten 4) en vruchtepitten

Totaal land- en tuinb.prod.

302 222 544

62

7 720

125 112 119 120

105

155 122 139 132

112

158 125 142 154

116

165 143 151 172

117

1) Waarde tegen producenten- resp. invoerprijzen, voorlopige cijfers. 2) Handelsproduktie. 3) Incl. zelfvoorziening. 4) Excl. pinda's.

Het Europese markt- en prijsbeleid

De EG-ver ordening voor het markt- en prijsbeleid is in 1972 op een drietal belangrijke punten gewijzigd: - de vaststelling van de bas is- en aankoopprijzen; - het handelsverkeer met derde landen; - de vergoedingen aan telersverenigingen bij marktinterventie.

Voor wat betreft de basis- en aankoopprijzen is bepaald dat bij de vaststelling rekening zal worden gehouden met de noodzakelijk geachte ondersteuning van het inkomen van de producenten en het stabiliseren van de marktprijzen zonder dat de vorming van structurele overschotten wordt bevorderd. Het tijdstip van vaststelling is bepaald op 1 augustus.

Ten aanzien van het handelsverkeer met derde landen i s de belang­rijkste wijziging dat bij het vaststellen van de referentieprijzen rekening zal worden gehouden met de ontwikkeling van de basis- en aankoopprij­zen. Voor de fruitteelt in Nederland is dit van gering'belang daar deze regeling niet van toepassing is voor appelen en peren met uitzondering van zomerperen (aangevoerd in juni-juli).

De telersverenigingen blijven vrij in de vaststelling van de hoogte van de ophoudprijs, in het algemeen krijgen zij echter slechts een vergoeding uit het Europese Landbouwfonds indien de ophoudprijs op het niveau van de communautaire bodemprijs wordt vastgesteld. In overleg met het Be­heerscomité kan hiervan voor speciale Produkten worden afgeweken.

§ 8. S i e r t e e l t p r o d u k t e n

Bloembollen: stagnatie

Het areaal bloembollen is de laatste jaren slechts langzaam toegeno­men. In 1972 bedroeg de uitbreiding gemiddeld 2%. Het totale areaal be­draagt nu ongeveer 12 350 ha. De oppervlakte gladiolen is in 1972 met 2% afgenomen, het areaal narcissen en bijgoed steeg met 5%, terwijl de met

106

Page 102: Landbouw-Economisch Bericht 1973

tulpen beteelde oppervlakte met 2% toenam. De produktie per ha i s de laatste jaren constant, met een spreiding als gevolg van toevallige groei­factoren. Door een voorspoedig groeiseizoen zijn de oogsten in 1972 goed geweest. Voor tulpen heeft dit geleid tot een sterke prijsdaling. Het prijspeil voor gladiolen is iets verbeterd, voor de overige gewassen zijn de prijzen wat onder het gunstige niveau van 1971 gebleven.

De Nederlandse bloembollenteelt moet het vooral hebben van de ex­port. In 1971 werd voor het eerst daarbij de "magische" grens van 400 miljoen gulden overschreden (420 miljoen). In 1972 kon een verdere toe­neming tot 433 miljoen gulden worden gerealiseerd (3%). Het geëxpor­teerde kwantum lag evenwel nauwelijks hoger dan in 1971 (112 miljoen kg). Als gevolg van een en ander nam de waarde per geëxporteerde kg bloembollen een weinig toe (van f 3,80 tot f 3,84), waarschijnlijk vooral door de accentverlegging van broeiershandel naar droogverkoop.

In 1972 ging 52% van het geëxporteerde kwantum naar de EG-landen, daarmede de tendentie van de laatste jaren voortzettend dat de EG, ook voor de bollenexport, van steeds grotere betekenis wordt.

De stagnatie die zich in feite bij de bollenexport voordoet is in zijn oorzaken beschreven in het LEB-1972 (blz. 88). Er is niets wat erop wijst dat de aldaar beschreven tendenties aan waarde hebben verloren.

De bloembollenteelt en de uitbreiding van de EG

De teelt van narcissen, die de laatste jaren en ook in 1972 een rede­lijk goede rentabiliteit vertoont, wordt door de toetreding van Groot-Brittanië tot de EG geconfronteerd met een plotselinge sterke uitbrei­ding van de produktie binnen de EG. Het areaal narcissen in Engeland en Schotland is 4 500 ha (driemaal de oppervlakte in Nederland). Door afwij­kende teeltmethoden is de produktie van dit areaal ongeveer gelijk aan de produktie van narcissebollen in Nederland. De gezondheidstoestand van Engelse bollen is de laatste jaren aanzienlijk verbeterd. Bovendien hebben Engelse narcissebollen een specifiek voordelig kwaliteitsaspect, nl. een hogere bloemproduktie per gewichtseenheid, dan in Nederland ge­teelde bollen. De oogst van in Engeland geteelde bollen is tot nu toe v r i j ­wel uitsluitend op de thuismarkt verwerkt. Het prijspeil voor narcissen in Engeland is echter aanzienlijk lager. Bij een volledige vrije concur­rentie tussen beide produktiegebieden, valt te verwachten dat de pr i js­verschillen zullen worden genivelleerd tot verschillen die berusten op kwaliteitsaspecten en transportkosten. Voor de Nederlandse narcissete-ler kan dit een prijsdaling betekenen.

Het areaal tulpen in Engeland bedraagt ca. 1700 ha of 30% van het areaal in Nederland. Ook bij deze teelt zijn de oogsten beduidend lager, als gevolg van andere teeltmethoden. De produktie bedraagt 10% van de Nederlandse produktie, indien het totale areaal voor bolproduktie zou zijn bestemd. De werkelijke produktie ligt echter lager omdat van een groot deel van het areaal de bloemen worden geplukt. Een marktversto­rend effect voor de tulpeteelt wordt niet verwacht.

107

Page 103: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Bloemisterij: explosieve groei

In tegenstelling tot de bloembollenteelt beleeft de bloemisterij 1) in Nederland een hausse (tabel III.8.1), die een snelle groei van de produk-tie tot gevolg heeft.

TABEL III.8.1

Oppervlakte bloemisterijgewassen onder glas in ha

1968 1969 1970 1971 2) 1972 2)

Rozen Anjers Chrysanten Overige snijbloemen en snijgroen Po t - en perkplanten Potplanten Overige

Totaal

338 273

1) 1) 1)

173 606

1389

382 250

1) 1) 1)

188 706

1526

422 229

1) 1) 1)

194 794

1639

467 249

1) 1) 1)

213 947

1876

500 309 288 726 334

1) 1)

2157

1) Niet apar t opgenomen. 2) Excl. bedrijven < 10 sbe (in 1970 ca. 7 ha b loemisteri jgewassen).

Bron: CBS.

Een belangrijk deel van de uitbreiding komt tot stand in het Zuid-Hollands Glasdistrict. De minder goede gang van zaken in de glasgroen­teteelt hebben velen in dit gebied ertoe gebracht de produktie om te scha­kelen naar de teelt van glasbloemen. Aangezien het produktieapparaat grotendeels al beschikbaar is , gaat de vergroting van de produktie van­zelfsprekend aanzienlijk sneller dan b.v. in het gebied Aalsmeer e.o., waar een uitbreiding van de produktie "van de grond af" moet worden opgebouwd.

In de periode 1965-1971 bedroeg gemiddeld de jaarlijkse groei bij de snijbloemen 17% en bij de potplanten 14%. In deze periode nam de opper­vlakte bloemkwekerijgewassen onder glas in Aalsmeer e.o. met ca. 50% toe, terwijl het in het Zuid-Hollands Glasdistrict bijna verdrievoudigde. Het areaal bloemkwekerijgewassen in het Z.H.G. is daardoor thans on­geveer het dubbele van dat in Aalsmeer e.o. Dat de uitbreiding van de produktie het sterkst geweest is in het Westland blijkt ook uit de specta­culaire groei in de omzet van de veiling CCWS te Honselersdijk. In 1971 en 1972 steeg de omzet van snijbloemen daar met 37% resp . 32% t.o.v. het jaar ervoor (tabel III.8.2).

1) Teelt van snijbloemen incl. bolbloemen en potplanten, stekmateriaal en halffabrikaten (jonge planten).

108

Page 104: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL m.8.2

Veilingomzetten bloemisterijprodukten (min. gld.)

1968 1969 1970 1971 1972 1)

1. Snijbloemen w.o. Aa lsmeer 2)

Honselersdijk ("C.C.W.S.") Rijnsburg ("Flora")

2. Potplanten w.o. Aalsmeer ("C.A.V.")

283 124 70 41 36 20

318 137

81 47 39 22

399 164 109 59 47 27

488 189 149 71 56 31

598 224 196 79 66 36

3. Totaal snijbloemen en potplanten 319 357 446 544 664

1) Voorlopige c i j fers . 2) Totaal van "Bloemenlust" en "C.A.V." (gefuseerd pe r l - l - ' 7 2 "V.B.A.").

Het is opvallend dat de grote uitbreiding van de Nederlandse bloemis­teri j tot dusverre gepaard is gegaan met een stijging van het prijsniveau van de belangrijkste produkten (tabel ni.8.3). Dit was ook in 1971 het ge­val, hoewel de jaarröndchrysant een belangrijke veer moest laten (op de CCWS ca. 13%). De prijsontwikkeling in 1972 is evenwel wat minder gunstig; de bloemenprijzen bewegen zich i.h.a. op een wat lager niveau dan in 1971.

TABEL III.8.3

Ontwikkeling producentenprijzen van enkele snijbloemen

Pr i jsmutat ies in % t .o.v. voorafgaand j aa r 1968 1969 1970 1971 1972

Roos Anjer Troschrysant Tulp Narcis I r i s Gerbera F res i a Snijgroen Snij-anthurium

Bron: Produktschap voor Siergewassen.

De sterke omzetstijgingen worden kennelijk veroorzaakt door de toe­genomen bereidheid van de consument een deel van zijn besteedbaar in­komen aan te wenden voor luxe consumptie, waaronder die van bloemis­terijprodukten. De stijging van het inkomen per hoofd speelt daarbij een ro l van betekenis. Anderzijds i s het mogelijk dat ook onafhankelijk hier­van veranderingen in de consumptiegewoonten optreden waarbij bloemen

109

1 -9 28 8

24 19 6 1

23

-4 12

0 4

20 25 17 12 5

8 18 30

• 4 3

24 14 16 -7

6 18 -4 24 17 24

1 18 35 14

10 -2 18

-21 -12 -8 10 -4 2

-1

Page 105: Landbouw-Economisch Bericht 1973

en planten in het normale consumptiepakket worden opgenomen. Tot dus­ver re was in veel landen hét verbruik beperkt tot speciale gelegenheden. De popularisering van het bloemenverbruik, die b.v. allang in Nederland bestaat, begint nu ook in West-Duitsland zijn beslag te krijgen. Andere landen, b.v. Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten, staan in dit op­zicht nog aan het begin.

Niet onvermeld mag blijven dat in 1972 voor het eers t cijfers beschik­baar kwamen over het binnenlands verbruik van snijbloemen (en bloem-takken) voor zover via de handel (dus niet uit eigen tuin) verkregen. Het betreft hier een zgn. consumentenpanel, uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Agrarisch Marktonderzoek (NIAM) in opdracht van het Produktschap voor Siergewassen. Daarbij zijn interessante gegevens aan het licht gebracht. Zo bleek in de periode november 1971 - novem­ber 1972 gemiddeld per huishouding in Nederland voor iets meer dan f 45,- aan snijbloemen (en bloemtakken) te zijn besteed; per kopende huishouding bedroeg dit gemiddelde f 57,75. Het blijkt dat in ons land, dat bekend staat als "bloemen-minded" nog altijd in 20-25% van de huis­houdingen nooit bloemen worden gekocht. Uit de verkregen cijfers i s duidelijk geworden dat de bestede bedragen in het westen des lands, en vooral in de drie grote steden, het hoogst zijn (resp. f 62,- en f 64,- per kopende huishouding) en het laagst in het noorden des lands (f 4 1 , - per kopende huishouding). Ook naar welstandsklassen bleken er verschillen te bestaan. Niet alleen worden in de hogere welstandsklassen naar ver ­houding meer kopers aangetroffen, doch ook wordt e r per huishouding meer gekocht dan in de klassen met lagere welstand.

De export van bloemkwekerijprodukten steeg in de periode 1965-1971 gemiddeld met bijna 21% per jaar. In 1970 en 1971 was de toeneming t.o.v. het jaar ervoor zelfs 27% en resp. 28%. Van de totale waarde aan geëxporteerde snijbloemen in 1971 ging bijna 81% naar West-Duitsland en van die van bloemisterijplanten 49%.

Uit tabel III.8.4 blijkt dat Nederland de laatste jaren het meest gepro­fiteerd heeft van de toenemende Westduitse vraag naar bloemen en plan­ten. Oorzaak hiervan is a l lereerst het veilingsysteem in Nederland, dat de handel in staat stelt zich optimaal te bevoorraden. Verder de gun­stige ligging van Nederland t.o.v. het dichtstbevolkte gedeelte van West-Duitsland en de snelle ontwikkeling van het vervoer van bloemisterijpro-dukten per as. Daarnaast evenwel moet worden gewezen op de sterke specialisatie van de Nederlandse bloemisterijbedrijven - een gevolg van het veilingsysteem - waardoor de produktiekosten relatief laag kunnen zijn, de stuksopbrengsten relatief hoog, met als gevolg een lage kost­prijs per eenheid van overigens goede kwaliteit.

Door de toetreding van andere landen, met name Engeland tot de EG zullen zich ongetwijfeld nieuwe mogelijkheden voor de Nederlandse bloe­misterij voordoen.

De klaarblijkelijk sterke positie van de Nederlandse bloementeelt -mede gebaseerd op het veilingsysteem en een actief en slagvaardig han­delsapparaat - heeft geleid tot discussies over de vraag of ook buiten­landse produkties, b.v. uit Israël, niet beter via het Nederlandse veiling­apparaat in de handel kan worden gebracht. Het betreft hier een zeer

110

Page 106: Landbouw-Economisch Bericht 1973

58,5 28,0

3,7 1,2 2,0 1,0

63,0 27,0

3,3 1,9 1,7 0,9

66,0 22,0

3,7 3,0 1,0 0,6

70,3 19,4

3,3 3,5 0,7 0,5

TABEL III.8.4

Herkomst van geïmporteerde snijbloemen in West-Duitsland (in % van de totale waarde)

1968 1969 1970 1971

Nederland Italie Frankrijk Israel Spanje Zuid-Afrika

Bron: P.V.S.

ingewikkelde beleidsproblematiek, en een definitieve beslissing, die ove­rigens niet alleen van Nederland afhangt, kan nog wel enige tijd op zich laten wachten.

Boomteelt: verdere toeneming produktie

Het areaal boomteelt, thans 4100 ha, is ook in 1972 toegenomen (ca. 230 ha). De uitbreiding van het areaal had vooral plaats in Noord-Bra­bant. De produktiewaarde per ha laat afhankelijk van de aard van het ge­teelde produkt grote verschillen zien. De produktiewaarde tegen kwe­ker sprij s per eenheid oppervlakte bedraagt voor de zeer arbeidsintensie­ve Boskoopse teelten, die ongeveer 18% van het areaal voor hun rekening nemen, ruim het dubbele van de meer gemechaniseerde en arbeidsexten-sieve teelten elders in het land. Aan de hand van de beschikbare globale gegevens mag worden gesteld dat de produktiewaarde over 1972 ongeveer f 155 000 000,- is geweest. Dit betekent een verdere toeneming ten op­zichte van het voorafgaande jaar zowel door een groter produktievolume als door hogere prijzen.

Ook des export ontwikkelde zich gunstig en steeg in het seizoen 1971/72 met 17% tot f 113 000 000,-. In de tweede helft van 1972 heeft de groei van de export zich in versterkte mate voortgezet. Op basis van de produktie­waarde is de binnenlandse afzet bijna gelijk aan de export. Het gewassen-pakket voor de binnenlandse afzet verschilt overigens aanzienlijk met dat voor de export; in het exportpakket neemt het plantgoed een grote plaats in.

111

Page 107: Landbouw-Economisch Bericht 1973

HOOFDSTUK IV

Inkomensvorming in de landbouw i)

De positie van de land- en tuinbouw en van de agrarische beroepsbe­volking wordt in belangrijke mate bepaald door het inkomen dat door en in deze sector kan worden verworven.

De inkomensvorming is vanuit twee gezichtspunten te benaderen. In dit hoofdstuk valt de nadruk op de beloning die de in de landbouw werkza­me produktiefactoren gezamenlijk ontvangen 2). De landbouw wordt in deze benaderingswijze beschouwd als een sector van de nationale bedr i j ­vigheid. Tot de bedoelde produktiefactoren worden gerekend: de arbeid, de grond en de overige kapitaalgoederen die bij het agrarische produktie-proces zijn ingeschakeld. Het inkomen dat deze produktiefactoren (de z.g. factorinput) gezamenlijk verwerven wordt genoemd de netto-toegevoegde waarde van de landbouw of het agrarische inkomen. Het geeft weer het aandeel van de agrarische sector in het nationaal inkomen. Aan de hand van dit macro-economise he inkomensbegrip is de relatieve betekenis van een sector voor de nationale economie te bepalen. Het zegt overigens zonder meer nog niets over het economische wel en wee van een sector, in dit geval de agrarische sector. Daartoe zal men de netto-toegevoegde waarde (het gerealiseerde sectorinkomen) op een of andere wijze moeten vergelijken met het inkomen dat een overeenkomstig pakket produktie­factoren in andere aanwendingen (dus buiten de landbouw) verwerft. Als gebrekkige maatstaf hiervoor wordt wel de netto-toegevoegde waarde per manjaar gehanteerd. Een beter inzicht kan worden verkregen door de netto-toegevoegde waarde te plaatsen tegenover de berekende belonings­aanspraken van de produktiefactoren (de factorkösten).

De tweede benaderingswijze van de inkomensvorming in de landbouw is die via de uitkomsten van de landbouwbedrijven. Hoofdstuk V geeft hierover informatie. De bedrijfsuitkomsten verschaffen inzicht in het ge­realiseerde arbeidsinkomen van de ondernemers en de spreiding daarin binnen de landbouw. Het is wellicht nuttig erop te wijzen in hoeverre het bedrijfseconomische inkomensbegrip in hoofdstuk V verschilt van het in dit hoofdstuk behandelde begrip sectorinkomen. De netto-toegevoegde waarde omvat - zoals gezegd - naast de beloning voor de arbeid van de landbouwondernemers zelf (voor zover in de agrarische sector aange­wend) ook de beloning voor de arbeid van betaalde arbeidskrachten en meewerkende gezinsleden alsmede de beloning voor het eigen vermogen

1) Exclusief tuinbouw. 2) In verband met verdere verbeteringen en een iets gewijzigde rubrice-

ring van de kosten vertoont o.m. het kostenniveau op een aantal pun­ten verschillen met de cijfers die in het Landbouw-Economisch Be­richt 1972 zijn gepubliceerd.

112

Page 108: Landbouw-Economisch Bericht 1973

in het bedrijf en het, vanuit de landbouwonderneming gezien, vreemde vermogen in de landbouw, nl. de grond die wordt gepacht en de door l e ­ningen aangetrokken financieringsmiddelen. De ontwikkelingen in de net­to-toegevoegde waarde (in totaal of per eenheid factorinput) kunnen dus verschillen van de ontwikkeling van de inkomens van landbouwonderne­mers (in totaal of per onderneming). De landbouwondernemer is immers de r isicodrager van het agrarische produktieproces; de produktie- en marktrisico's werken door op zijn inkomen en laten de beloning van de betaalde arbeidskrachten en het vreemde vermogen ongemoeid.

Nog op een ander facet zij in dit verband gewezen. De netto-toegevoeg­de waarde omvat de gehele agrarische sector; ook de vele kleinere grond­gebruikers maken daarvan deel uit. Nu vooral deze groep ondernemers, met dooreengenomen een inkomen dat beneden het gemiddelde van alle ondernemers ligt, kleiner wordt door bedrijfsbeëindiging, heeft de netto-toegevoegde waarde per werkzame in de landbouw de neiging gemiddeld sneller te stijgen dan het inkomen op de bedrijven die blijven. Ook voor deze statistische complicatie moet men zich hoeden bij vergelijking van de gegevens in dit hoofdstuk met de bedrijfsresultaten in hoofdstuk V.

Een verschil met het volgende hoofdstuk is verder, dat dit hoofdstuk de tuinbouw niet behandelt. Het zal nog enkele jaren vergen voordat ook voor deze bedrijfstak kan worden beschikt over voldoende landelijke r e ­presentatieve gegevens. Tenslotte, de gebroken jaren in dit hoofdstuk hebben betrekking op boekjaren die in het algemeen lopen van mei tot en met april .

§ 1. O p b r e n g s t w a a r d e

Verdere toeneming

Ook in 1971/72 nam de totale opbrengstwaarde van de landbouwproduk-tie verder toe, waardoor de stijgende lijn in de voorgaande jaren werd voortgezet (tabel IV.1.1). De stijging van de opbrengstwaarde (10,5%) was belangrijk groter dan in het voorafgaande jaar (1%) toen een krach­tige volumestijging grotendeels werd genivelleerd door lagere prijzen. In 1971/72 stegen echter zowel het produktievolume (5%) als het p r i j s ­niveau (5%).

Voor 1972/73 mag een verdere stijging van de produktiewaarde wor­den verwacht (8%). De toeneming zal echter waarschijnlijk geringer zijn dan in 1971/72 daar het produktievolume minder zal stijgen dan in het voorafgaande jaar.

Ter vergelijking moge dienen dat in de jaren 1968/69 - 1972/73 de produktie met gemiddeld 4% per jaar is gestegen en het prijsniveau met gemiddeld 3% per jaar.

113

Page 109: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL rv.1.1

Opbrengstwaarde landbouwproduktie (incl. interne leveringen); prijs- en volume­mutaties

71/72 72/73 Mutaties in % t.o.v. voorafgaand jaar voorl. raming prijs volume inmln.gld. 1) 70/71 71/72 72/73 70/71 71/72 72/73

1. Akkerbouwprodukten 2. Melk- en zuivel-

produkten 3. Rundvlees en -vee 2) 4. Produkten varkens­

houderij 5. Produkten legpluim-

veehouderij 6. Produkten pluim-

veemesterij

7. Totaal opbrengsten

1) Bedragen afgerond op

1825

3750 1950

2 375

500

800

11200

f 25 min.

1875

4 025 2 350

2 600

450

750

12 050

2) Inclusief mutaties in de rundveestapel.

Produktie- en prijssc hommelii igen in

-7 ,5

1.0 -1,5

-15,0

-3,5

-2,5

-5,0

voorl. raming

-5,5

10,5 12,5

1,5

16,0

-2 ,0

5,0

de akkerbouw

11,5

0,0 16,0

9,0

-8 ,0

1,0

6,5

-3,5

4,0 0,0

18,0

-3,0

26,0

5,5

voorl.

9,0

4,0 0,5

10,5

-5 ,5

3,0

5,0

raming

-9 ,0

7,5 4,5

1,0

-2,5

-5,0

1,0

De opbrengstwaarde in de akkerbouw is in 1971/72 ten opzichte van het voorafgaande jaar toegenomen (3%). Desondanks was de produktie-waarde in 1971/72 nog belangrijk lager dan in het topjaar 1969/70. De stijging van de opbrengstwaarde was volledig te danken aan de goede oogstresultaten. Zowel bij granen als bij hakvruchten waren de opbreng­sten per hectare hoog. De prijsvorming liet echter te wensen over. De prijzen voor de granen lagen gemiddeld genomen beneden die van 1970/71 en lagen daardoor slechts weinig boven en soms zelf onder de in 1971/72 verhoogde interventieprijzen. De prijzen voor consumptieaardappelen daalden in het afgelopen jaar nog verder, mede door de Franse concurren­tie op de Westduitse markt. Voor suikerbieten waren de prijzen daaren­tegen iets hoger. Pe r saldo daalde het prijsniveau met 5,5%.

Ook voor 1972/73 is een stijging van de produktiewaarde in de akker­bouw waarschijnlijk. Anders dan in het voorgaande jaar is dit nu te dan­ken aan een prijsstijging terwijl het produktie volume is gedaald tot onge­veer het niveau van 1970/71. Het oplopen van het prijspeil doet zich voor bij nagenoeg alle belangrijke akkerbouwprodukten. Bij de granen zijn de hogere prijzen te danken aan de schaarste op de wereldmarkt (zie § 2); bij de consumptieaardappelen is het oplopen van de prijzen vooral een gevolg van een geringere produktie in de EG.

114

Page 110: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Door de grote oogst- en pr i jsr isico 's in de akkerbouw vertoont de op­brengstwaarde van jaar op jaar grote schommelingen. Gemiddeld over de afgelopen 5 jaar zijn de prijzen ongeveer in dezelfde mate gestegen als voor alle landbouwprodukten, maar is het volume van de produktie iets gedaald.

Produktie stijging in de melkveehouderij

In de jaren 1970 en 1971 is de melkveestapel slechts weinig in omvang veranderd. De melkproduktie per koe, die gedurende een aantal jaren on­geveer op hetzelfde peil was gebleven, vertoonde echter weer een toene­ming. De melkproduktie bleef daardoor zowel in 1971/72 als in het voor­afgaande jaar verder stijgen. Door de schaarste op de wereldzuivelmarkt verbeterde het prijzenklimaat voor de melkproducenten opmerkelijk. De richtprijzen werden voor het melkprijsjaar 1971/72 met 6% verhoogd, de uitbetalingsprijzen lagen echter zelfs meer dan 10% boven het niveau van het voorafgaande jaar . De waarde van de melkproduktie nam als gevolg van de volumegroei en de prijsstijging met ca. 15% toe.

In de loop van 1972 is de melkveestapel vrij aanzienlijk uitgebreid. Waarschijnlijk is hier sprake van een complex van factoren, zoals de stijging van de melkprijs in 1971/72, de bouw van ligboxenstallen, de groei naar grotere eenheden, de vertraging in de afvloeiing etc. Ook in 1972/73 zal daardoor de melkproduktie verder toenemen. In het begin van het boekjaar lagen de uitbetalingsprijzen boven het niveau van 1971/ 72 maar dit verschil werd in de loop van het jaar geleidelijk kleiner. Hoewel de interventieprijs van boter maar vooral die van mager melk­poeder voor 1972/73 waren verhoogd, kwamen de uitbetalingsprijzen te ­gen het einde van 1972 toch beneden het niveau van het voorafgaande jaar.

Door de uitbreiding van de melkveestapel stegen de prijzen voor ge-bruiksvee belangrijk. Bovendien manifesteerde zich een duidelijk tekort aan rundvlees op de wereldmarkt doordat het achterblijvende aanbod niet aan de stijgende vraag kon voldoen. De prijzen voor slachtvee liepen daardoor in 1971/72 sterk op. Aangezien de schaarste voortduurt, moe­ten ook voor 1972/73 hogere prijzen worden verwacht.

Ups en downs in de veredelingsproduktie

De produktiewaarde in de varkenshouderij is in 1971/72 verder toege­nomen hetgeen in hoofdzaak te danken was aan de stijging van de produk­tie. De prijzen stegen minder dan aanvankelijk werd verwacht, met name doordat de export van hammen naar de USA gedurende een groot deel van het jaar niet mogelijk was (zie hoofdstuk III § 5). In 1972/73 zal de p ro­duktie slechts weinig toenemen. De varkenscyclus vertoont in ons land het beeld van een stootsgewijze produktiegroei (1967/68, 1970/71) waar­na de produktie enige tijd min of meer stabiel blijft. In de loop van 1973/ 74 mag weer een uitbreiding van de produktie worden verwacht. De p r i j ­zen liggen mede door de weer op gang gekomen export naar de USA en de algemene schaarste aan vlees (rundvlees en kalfsvlees) hoger dan in het afgelopen boekjaar.

115

Page 111: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Gemiddeld genomen lagen in de legpluimveehouderij de prijzen in 1971/72 ca. 16% boven het niveau van het voorafgaande jaar . De opleving van de prijzen was echter slechts van korte duur. Als gevolg van over-produktie in de EG zullen de prijzen in 1972/73 gemiddeld lager liggen dan in het voorafgaande jaar. Het produktievolume zal verder afnemen.

Aan de sterke expansie in de pluimveemesterij is in 1971/72 vrijwel een eind gekomen. In 1972/73 moet zelfs een daling van de produktie worden verwacht. Als gevolg van overproduktie in de EG stond het p r i j s ­niveau onder druk.

§ 2 . N o n - f a c t o r k o s t e n

Verdere stijging aankopen grondstoffen en diensten

Tussen de ontwikkeling van het produktievolume enerzijds en van het verbruik door de landbouw van produktiemiddelen en diensten uit andere sectoren anderzijds bestaat een duidelijk verband: de groei van de p ro ­duktie wordt mede gerealiseerd door een toenemend verbruik van non-factor inputs. Ook in 1971/72 was dit het geval zij het in veel mindere mate dan in het voorafgaande jaar . Het volume van deze kostencatego-rieen nam in het afgelopen boekjaar met slechts 2% toe, tegen 7% in 1970/71. Deze beperkte vol urne stijging in 1971/72 is vooral het gevolg geweest van de slechts geringe toeneming van het veevoerverbruik in de veredelingsproduktie. Voor 1972/73 wordt een verdere teruggang van de volumestijging van de non-factor inputs tot 0,5% geraamd. Dit houdt d i ­rect verband met het stagneren van de groei in de veredelingsproduktie.

TABEL IV.2.1

Non-factorkosten van de landbouw (incl. interne leveringen); p r i j s - en volumemutaties

1. 2. 3. 4.

5.

6.

7.

1)

Veevoer Zaaizaad en pootgoed Meststoffen Kosten werktuigen en loonwerk Afschrijving en onder­houd gebouwen Ov. grondstoffen en diensten

Totaal nonfactorkosten kosten

Bedragen afgerond op f 25

71/72 voorl . in min

4275 175 425

1100

475

875

7 325

miljoer

72/73 raming

.gld. 1)

4 500 150 475

1175

525

950

7 775

i.

Mutaties in

70/71

5,0 23,0 -3,5

6,0

8,0

7,0

5,5

p r i j s 71/72

% t.o.v.

72/73 voor l . ram ing

-3,0 -5,0 7,0

6,0

6,0

4,0

0,5

5,5 -12,5

9,0

8,0

5,0

4,0

5,5

. voorafgaand j

70/71

10,5 -2,0 2,5

-1 .5

3,0

8,5

7,0

volume 71/72

a a r

72/73. voor l . ram ing

3,0 2,0

-4,0

1,5

0,5

-1,0

2,0

0,0 -2,0

3,0

-1,0

4,5

2,5

0,5

116

Page 112: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De prijsontwikkeling van de non-factorkosten was in 1971/72 over net geheel genomen relatief gunstig voor de landbouw: de prijzen stegen slechts met 0,5%. 1972/73 zal een heel wat minder gunstig beeld verto­nen; geraamd wordt dat de prijzen van de aangekochte grondstoffen en diensten dit jaar 5,5% hoger zullen liggen dan het jaar ervoor.

Veevoer grootste kostenpost

Het veevoer is veruit de grootste kostenpost in de totale non-factor­kosten. De prijsontwikkeling van het veevoer is dan ook in sterke mate bepalend voor de prijsveranderingen in deze kostencategorie.

De veevoerprijzen zijn in de tweede helft van 1972 belangrijk ge­stegen. Dit houdt vooral verband met de grote graanaankopen van de USSR in de USA. Deze aankopen waren noodzakelijk door de zeer t e ­leurstellende oogstresultaten van de Russische landbouw. Ook China importeerde belangrijke hoeveelheden graan. De graanvoorraden van de USA zullen hierdoor aan het eind van het seizoen 1972/73 gedaald zijn tot een niveau dat sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer is voorgekomen. De graanprijzen op de wereldmarkt zijn daardoor aan­zienlijk gestegen. Daar de EG-markt voor granen bescherming geniet heeft deze ontwikkeling weinig of geen direct effect op de pri jsvor­ming van graan in de Gemeenschap. Belangrijk is echter dat het door de stijging van de wereldmarktprijzen van graan, voor de verbruikers elders aantrekkelijk werd om te zien naar substituten. De vraag naar eiwitrijk veevoer (niet-granen) nam daardoor toe, zodat ook deze Pro­dukten op de wereldmarkt in prijs stegen. Het oplopen van de prijzen werd nog versterkt doordat in de USA de produktie van sojabonen tegenviel als gevolg van ongunstige weersomstandigheden in het oogst-seizoen (grafiek IV.2.1). Deze grondstoffen, die vrij in de EG kunnen worden ingevoerd, vormen een belangrijk bestanddeel in het Neder­landse voederpakket. De prijsstijging van deze grondstoffen (niet-granen) aan het eind van de zomer van 1972 had dan ook tot gevolg, dat de mengvoerprijzen in de herfst begonnen op te lopen. De pr i j s ­stijging van graanvervangende grondstofprijzen leidde e r tevens toe dat het verbruik van voergranen verhoudingsgewijs aantrekkelijker werd. Het graanbestanddeel in de mengvoeders, dat in de loop der jaren was gezakt tot 28% in 1971/72, nam daardoor weer enigszins toe. Indirect werd dus de vraag naar en de prijsvorming van granen binnen de EG door de ontwikkelingen op de wereldmarkt wél beïn­vloed. Belangrijk is tenslotte ook dat door de geringe visvangsten in Peru de produktie van vismeel s t e rk terugliep. Ook hieruit resul teer­de een grotere vraag naar produkten als sojameel e tc.

117

Page 113: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grafiek IV.2.1

Ontwikkeling van de prijs van sojasehroot (a), de drempelprijs van mals (b) en van de c.i.f. prijs Rotterdam van mat's (c)

Gld.perlOOkg

80

Kunstmest, zaaizaad en pootgoed, loonwerk

Wanneer de kosten van veevoer buiten beschouwing worden gelaten, dan bedraagt de volumestijging van de non-factorkosten in de jaren 1970/ 71 tot en met 1972/73 gemiddeld 1,5% en de prijsstijging 5,5%.

Het kunstmestverbruik was in 1971/72, in tegenstelling tot 1969/70 en 1970/71 toen het verbruik s terk toenam, iets lager dan in het voorafgaan­de jaar. Voor een deel hangt dit samen met de weersomstandigheden in

118

Page 114: Landbouw-Economisch Bericht 1973

het afgelopen jaar . Met name daalde het verbruik van stikstof. Voor het boekjaar 1972/73 mag echter weer een toeneming worden verwacht. Het prijsverloop van kunstmeststoffen en vooral van stikstof gaf in 1971/72 een belangrijke stijging te zien. Het oplopen van de kunstmestprijzen heeft zich in 1972/73 voortgezet.

De kosten van zaaizaad en pootgoed kunnen van jaar op jaar vrij g ro­te veranderingen te zien geven, in hoofdzaak als gevolg van prijsinvloe-den. De prijsdaling zowel in 1971/72 als in 1972/73 is vooral veroor­zaakt door lagere prijzen voor pootaardappelen. Dit hangt samen met de teleurstellende opbrengstprijzen van consumptieaardappelen in 1970/71 en 1971/72. Mede als gevolg hiervan daalde het areaal consumptieaard­appelen in genoemde jaren. De volumedaling bij zaaizaad en pootgoed moet vooral hiermee in verband worden gebracht.

De prijsontwikkeling bij de kosten voor werktuigen en loonwerk is de laatste jaren vrij gematigd geweest. Dit is o.m. te danken aan de verla­ging van de BTW-tarieven (voor loonwerk op 1 januari 1971 en voor werk­tuigen op 1 januari 1973) en aan een verdere vergroting van de arbeids-produktiviteit. De volumeontwikkeling is betrekkelijk gematigd: in het verleden nam het mechanisatieniveau snel toe, thans staat de vervanging van kleinere door grotere werktuigen meer centraal.

§ 3 . De b e l o n i n g s a a n s p r a k e n ( f a c t o r k o s t e n )

Tegenover de non-factorkosten staan de factorkosten, dit zijn de be ­loningsaanspraken van de in de landbouw ingezette primaire produktie-factoren. In tabel IV.3.1 zijn de veranderingen van de factorkosten weer­gegeven als gevolg van volume- en prijsmutaties. Veruit de belangrijk­ste component van de factorkosten wordt gevormd door de arbeidskos­ten. De veranderingen in de arbeidskosten zijn dan ook in sterke mate terug te vinden in de mutaties van de totale factorkosten.

De ontwikkeling van de arbeidskosten wordt enerzijds bepaald door de stijging van de loonkosten per manuur en anderzijds door de afvloeiing van arbeidskrachten uit de landbouwsector. In de omvang van beide ont­wikkelingen komen externe invloeden tot uitdrukking. Met name is dit het geval voor wat betreft de arbeidskosten per manuur. Door het infla­toire klimaat van de laatste jaren vertonen deze kosten jaarlijks een sterke stijging. De vermindering van het aantal arbeidskrachten is in 1971/72 minder geweest dan in de voorafgaande jaren. Waarschijnlijk is deze vertraging mede een gevolg van de ongunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid buiten de landbouw. Vermoedelijk zal het afvloei­ingstempo ook in 1972/73 lager zijn dan in 1970/71.

Tegenover een vermindering van de arbeidsinput staat een toeneming van het in de landbouw geïnvesteerde vermogen. In feite gaat het hier om een vervanging van arbeid door kapitaal die vooral een gevolg is van de veranderende prijsverhoudingen tussen de produktiefactoren. De vo­lumeontwikkeling van de netto-pacht geeft het saldo weer van de ver­mindering van het areaal cultuurgrond als gevolg van externe invloeden en van de investeringen in grond (incl. cultuurtechnische investeringen)

119

Page 115: Landbouw-Economisch Bericht 1973

en gebouwen. In de ontwikkeling van het rentevolume domineren de veranderingen in de omvang van de veestapel. De geringe toeneming van het rentevolume in 1971/72 is dan ook in hoofdzaak een gevolg van de geringe toeneming van de veestapel in dat jaar . De groei van het rentevolume in 1972/73 wordt grotendeels veroorzaakt door een hernieuwde uitbreiding van de melkveestapel.

Daar de vermindering van het arbeidsvolume de toeneming van het investeringsvolume overtreft daalt per saldo de input van p ro -duktiefactoren in de landbouwsector in 1971/72 met ca. 2,5%. In 1972/ 73 zal de vermindering van de factorinput als gevolg van eerderge­noemde factoren beperkt blijven tot ca. 2%.

TABEL IV.3.1

Factorkosten van

1. Arbeid

2. Netto-pacht 2)

3. Rente 3)

de landbouw

4. Totaal factorkosten

': p r i j s - en volumemutaties

71/72 72/73 voorl. raming inmln.gld. 1)

3400 3800

150 150

625 650

4175 4 600

Mutaties in % t.o.v. p r i j s

70/71 71/72 72/73 voorl . ram ing

15,0 15,0 16,0

-9,0 -2,5 -1 ,5

1,0 -7 ,5 0,0

11,5 10,5 12,5

: voorafgaand j aa r volume

70/71 71/72 72/73 voorl . raming

-4 ,5 -3,5 -3,0

1,5 1,5 1,5

1,0 0,5 3,0

-3,0 -2 ,5 -2,0

1) Bedragen afgerond op f 25 miljoen. 2) Alle grond is gewaardeerd op pachtbasis. 3) Prijsmutaties hebben uitsluitend betrekking op veranderingen in de rentevoet; prijs-

veranderingen in de produktiemiddelen zijn buiten beschouwing gelaten.

De totale beloningsaanspraken nemen evenwel belangrijk toe aan­gezien de prijsstijging van de produktiefactoren belangrijk groter is dan de daling van het volume. In 1971/72 en vermoedelijk ook in 1972/73 wordt dit geheel veroorzaakt door de reeds genoemde s t i j ­ging van de kosten per manuur. De prijsdaling bij de netto-pacht wordt veroorzaakt doordat de eigenaarslasten sterker stijgen dan het prijsniveau van de bruto-pacht. Het renteniveau, dat in de afgelopen jaren sterk is opgelopen, vertoonde in 1971/72 een geringe daling. In 1972/73 zal het renteniveau gemiddeld over het gehele jaar waar­schijnlijk ongeveer even hoog zijn als in het voorafgaande jaar .

120

Page 116: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§ 4. I n k o m e n en p r o d u k t i v i t e i t

Inkomen en beloningsaanspraken

De ontwikkeling van het agrarisch inkomen is de resultaten van de jaarlijkse veranderingen in het prijsniveau, de prijsverhoudingen en de produktiviteitstoeneming. De betekenis van deze veranderingen voor de inkomensontwikkeling in 1971/72 en 1972/73 kan uit de voorgaande para­grafen worden afgeleid. Het agrarisch inkomen (netto-toegevoegde waar­de of sectorinkomen) kan worden berekend door de opbrengsten te ver­minderen met de non-factorkosten. Het vormt de beloning van de produk-tiefactoren die in de landbouw zijn ingezetrarbeid, grond en kapitaalgoe­deren. Vergelijking van het agrarisch inkomen met de beloningsaanspra­ken van deze produktiefactoren geeft van jaar op jaar het volgende beeld:

Inkomen Beloningsaanspraken

1970/71

- 20,0 + 8,0

1971/72 (voorl.)

+ 30,5 + 7,5

1972/73 (raming)

+ 10,5 + 10,0

Uit dit overzicht blijkt dat 1970/71 voor de landbouw een buitenge­woon slecht jaar is geweest. Tegenover een toeneming van de belonings­aanspraken stond een belangrijke vermindering van het sectorinkomen. Om de stijging van de factorkosten te dekken had het inkomen met 8% moeten toenemen, het nam echter af met 20%. In 1970/71 bedroeg daar­door het inkomen nog geen 80% van de beloningsaanspraken.

TABEL IV.4.1

Netto-toegevoegde waarde van de landbouw; p r i j s - en volumemutaties

1.

2.

3.

4 .

1)

-

Opbrengsten

Nonfactorkosten

Factorkosten

Netto-toegevoegde waarde (1-2)

Bedragen afgerond op

71/72 72/73 voorl . raming inmln.gld. 1)

11200 12 050

7 325 7 775

4175 4 600

3875 4275

f 25 miljoen.

Mutaties in % t.o.v pr i js .

70/71 71/72 72/73 voorl . raming

-5 ,0

5,5

11,5

-22,0

5,0

0,5

10,5

16,0

6,5

5,5

12,5

8,0

'. voorafgaand j aa r volume

70/71 71/72 72/73 voorl . raming

5,5

7,0

-3,0

2,5

5,0

2,0

-2 ,5

12,0

1,0

0,5

-2,0

2,5

Het jaar 1971/72 geeft een aanzienlijk herstel te zien: de netto-toe­gevoegde waarde neemt veel sterker toe dan de factorkosten. Deze ver­betering is te danken aan zowel de prijsontwikkeling als de volumeont-

121

Page 117: Landbouw-Economisch Bericht 1973

wikkeling. Als gevolg van de prijsontwikkeling bij opbrengsten (5%) en bij de non-factorkosten (0,5%) nam het sectorinkomen met 16% toe. Deze stijging overtrof de versnelde toeneming van de prijzen van de factor-kosten (10,5%). Voorts was de volumegroei van de netto-toegevoegde waarde in 1971/72 (12%) groter dan in andere jaren. Dit was te danken aan het feit dat de stijging van het opbrengstvolume (5%) belangrijk g ro­ter was dan de volume toeneming van de non-factorkosten (2%). Pe r sa l ­do was het sectorinkomen in 1971/72 voldoende om 93% van de factor-kosten te dekken. Het herstel in 1971/72 (aanmerkelijk groter dan in het LEB-1972 werd geraamd) was dus toch nog niet geheel toereikend om de inzinking in 1970/71 te boven te komen.

Voor 1972/73 is een toeneming van het sectorinkomen geraamd van 10,5%. Deze stijging is vooral te danken aan de prijsontwikkeling (8%): de producentenprijzen zullen nl. s terker oplopen dan de vrij aanzienlijke toeneming van de non-factorkosten. Voor een geringer deel is de stijging van het sectorinkomen een gevolg van volumemutaties. De beloningsaan­spraken zullen echter eveneens aanzienlijk stijgen. Als gevolg daarvan zal de relatieve inkomenspositie van de landbouw slechts weinig verbeteren.

Ontwikkeling van de produktiviteit

De ontwikkeling van het inkomen wordt niet alleen bepaald door ver­anderingen in de prijzen en de prijsverhoudingen maar ook door de ver­anderingen in de produktiviteit. Produktiviteit is de verhouding tussen hoeveelheden gebruikte produktiemiddelen en verkregen produkt. P ro -duktiviteitsstijging betekent dat met dezelfde hoeveelheid produktiemid­delen een grotere hoeveelheid produkt wordt voortgebracht. Drie kenge­tallen worden veel gebruikt om de output/input-verhouding in een be­drijfstak te meten: de netto-produktiviteit, de netto-arbeidsproduktivi-teit en de bruto-produktiviteit.

Onder netto-produktiviteit wordt verstaan de verhouding tussen hoe­veelheden factoropbrengsten (opbrengsten minus non-factorkosten) en hoeveelheden faktorkosten. Groeipercentages van dit kengetal geven aan in welke mate de factoropbrengsten zijn gestegen per eenheid factorkos-ten. Hieruit blijkt in welke mate het inkomen voor arbeid, grond en ka­pitaal is toegenomen als gevolg van produktiviteitsverbetering. indien de prijzen van toegeleverde produktiemiddelen en afgeleverde produkten niet zouden zijn veranderd.

Indien de stijging van de netto-produktie wordt toegerekend aan de a r ­beid, spreekt men van netto-arbeidsproduktiviteit. Dit betekent dat, in­dien in alle sectoren van de volkshuishouding een zelfde stijging wordt behaald, het nationaal inkomen per arbeidskracht bij constante prijzen met hetzelfde percentage zou stijgen.

Bij de bruto-produktiviteit wordt de totale output gerelateerd aan de totale input. Dit kengetal geeft weer de verandering in de kosten per eenheid produkt bij constante prijzen.

122

Page 118: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL IV.4.2

Ontwikkeling van de produktiviteit

1. Netto-arbeidsproduktiviteit

2. Netto-produktiviteit

3. Bruto-produktiviteit

i n% pe r j a a r

1967/68-1972/73

7,5

6,5

2,0

1970/71

7,0

5,5

2,0

1971/72 (voorl.)

16,0

15,0

4,5

1972/73 (raming)

5,5

4,5

1,5

De toeneming van de produktiviteit kan van jaar op jaar sterk uiteen­lopen. Zo geeft 1971/72 een toeneming van de produktiviteit te zien die belangrijk groter is dan het gemiddelde over een langere reeks van jaren. De arbeidsproduktiviteit steeg met niet minder dan 16%. Ondanks de t r a ­gere afvloeiing is dit belangrijk meer dan in 1970/71. De bruto-produkti-viteitsstijging beliep in 1971/72 4,5%, terwijl de netto-produktiviteit toe­nam met 15%. De stijging van het inkomen per eenheid factorinput in 1971/72 (33,5%) was dus voor bijna de helft te danken aan de stijging van de netto-produktiviteit.

Tabel IV.4.2 laat duidelijk zien dat deze cijfers belangrijk hoger zijn dan het gemiddelde voor de periode 1967/68 tot en met 1972/73. Dit is o.m. te danken aan weersinvloeden. Bij constante prijzen zou in deze lange­re periode de kostprijs per eenheid produkt met gemiddeld 2% per jaar zijn gedaald. De beloning per eenheid factorinput zou bij deze veronder­stelling met 6,5% per jaar zijn gestegen. In werkelijkheid bedroeg deze toeneming bijna 10%. Hierbij moet men echter in het oog houden dat de stijging van het algemeen prijspeil gemiddeld 6,5% per jaar bedroeg. De arbeidsproduktiviteit nam in de landbouw in deze jaren toe met gemid­deld 7,5% per jaar . De landbouw behoort daarmee tot een van de sectoren in onze economie met een sterk toenemende arbeidspi'oduktiviteit. Ter vergelijking zij opgemerkt dat voor alle bedrijven in Nederland (incl.land­bouw) de stijging van de arheidsproduktiviteit ca. 5% per jaar bedraagt.

Interne en externe prijsinvloeden

De opbrengstprijzen blijken van jaar tot jaar sterk te kunnen fluctu­eren; dit geldt niet alleen voor de zgn. produkten met een volledig of overwegend vrije prijsvorming maar ook, zij het in mindere mate, voor de z.g. richtprijsprodukten. Voor wat de laatste groep produkten betreft kan voor 1971/72 worden gewezen op de prijsstijging voor melk en zui-velprodukten en voor 1972/73 op de prijsontwikkeling voor granen. In bei­de gevallen hebben de ontwikkelingen op de wereldmarkt geleid tot een opwaartse druk op de prijzen op de beschermde EG-markt.

123

Page 119: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De prijsontwikkeling aan de kostenzijde wordt in hoofdzaak bepaald door de ontwikkeling van het loonpeil en van de veevoerprijzen. De ontwikkeling van het loonpeil is voor de landbouw een externe factor. Het inflatoire klimaat waarin de landbouw moet werken, komt duide­lijk tot uiting in de jaarlijks weerkerende sterke nominale loonstij­gingen. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat de beloningsaanspraken van de in de landbouw werkzame produktiefactoren belangrijk toenemen en anderzijds dat ook de goederen en diensten die de landbouw van andere sectoren betrekt in prijs stijgen. Doordat in 1971/72 de vee­voerprijzen iets daalden bleef de kostenstijging per eenheid produkt als gevolg van de prijsveranderingén beperkt tot 3,5%. Mede door het stijgend prijsverloop van veevoedergrondstoffen op de wereldmarkt - in feite eveneens een externe factor - zullen de kosten per eenheid produkt als gevolg van prijsver anderingén in 1972/73 belangrijk meer toenemen (ca. 8%).

Spreiding van het onder ne mer sinko men

Vanzelfsprekend is voor de bedrijfshoofden in de landbouw het on-dernemersinkomen belangrijker dan de netto-toegevoegde waarde van de sector. Het ondernemersinkomen wordt in het algemeen geken­merkt door nog grotere fluctuaties dan het sectorinkomen. Dit houdt verband met het feit dat het bedrijfsresultaat (positief en negatief netto-overschot) doorwerkt in de beloning van arbeid en vermogen van de ondernemer. In hoofdstuk V wordt het bedrijfsresultaat volle­dig toegerekend aan de beloning van de arbeid van de ondernemer. De fluctuaties in het arbeidsinkomen van de ondernemer zijn daar­door verhoudingsgewijs nog groter dan de schommelingen in het on­dernemersinkomen.

TABEL IV.4.3

Spreiding van ondernemersinkomens op landbouwbedrijven ? 5 ha 1968/69-1971/72 (%)

Inkomensklassen 1 in gld.

< 10 000 10 000 - < 20 000 20 000 - < 30 000

> 30 000

100 100 100 100

1) Voorlopige c i j fers : de definitieve cijfers zullen waarschijnlijk een iets minder gunstig beeld te zien geven.

58/69

31 42 18 9

1969/70

28 39 18 15

1970/71

36 36 19 9

1971/72 1)

14 26 26 34

124

Page 120: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Ook uit de spreiding van het ondernemersinkomen blijkt de diepe in­zinking in het behaalde inkomen in 1970/71 (tabel IV.4.3). Het jaar 1971/ 72 geeft een aanzienlijk herstel te zien. Desondanks was e r ook in het afgelopen boekjaar nog een vrij groot aantal ondernemers met een onder­nemersinkomen beneden f 10 000. Bij de beschouwing van de ontwikkeling van de inkomensverdeling in tabel IV.4.3 moet men in het oog houden dat de jaarlijkse daling van de koopkracht van de gulden in de jaren 1968/69 tot 1971/72 ca. 7,5% bedroeg.

Perspectieven voor 1973/74

Over de inkomenspositie in 1973/74 kan alleen veronderstellender-wijs worden gesproken. Zowel de prijsontwikkeling als de hoeveelheids-ontwikkeling aan de opbrengsten- en kostenzijde is immers op dit mo­ment nog onzeker. Voor wat de hoeveelheidsrelatie tussen opbrengsten en kosten aangaat kan worden opgemerkt dat de bruto-produktiviteit trendmatig met ca. 2% toeneemt. Dit wil zeggen dat onder gemiddelde omstandigheden de kosten per eenheid produkt - afgezien van pri jsver-anderingen - ca. 2% zullen dalen.

Bij de factorkosten wordt de prijsontwikkeling in hoofdzaak bepaald door de stijging van het nominale loonpeil. Uitgaande van een loonstij­ging van 12% zullen de factorkosten in 1973/74 met 10% toenemen. Bij de non-factorkosten wordt het prijsverloop vooral bepaald door de ont­wikkeling van de veevoerprijzen en - voor wat betreft loonwerk, onder­houdskosten etc. - indirect ook door de lonen. Voor de veevoerprijzen is in eerste instantie aangenomen dat deze gemiddeld over het gehele jaar 1973/74 ca. 3% hoger zullen zijn dan het gemiddelde niveau in 1972/73. Voor de overige aangekochte grondstoffen en diensten is verondersteld dat deze dezelfde prijsstijging zullen vertonen als gemiddeld in de per i ­ode 1967/68 tot 1972/73. De prijsstijging van alle aangekochte grond­stoffen en diensten bedraagt dan in 1973/74 ruim 4%. Op basis van deze veronderstellingen zullen de prijzen van alle kosten (non-factorkosten en factorkosten te zamen) met ruim 6% toenemen.

Bij een trendmatige toeneming van de bruto-produktiviteit met 2% zullen bij de aangenomen prijsstijging van de kostenfactoren de opbrengst-prijzen in 1973/74 dus met ruim 4% moeten stijgen wil de relatieve in­komenspositie van de landbouw in het komend jaar gehandhaafd blijven. Een verbetering van die positie vergt uiteraard een grotere prijsstijging. Het is duidelijk dat de uitkomst van deze calculatie sterk afhankelijk is van de veronderstelde ontwikkeling van loonpeil en veevoerprijzen. Glo­baal genomen kan worden gesteld dat een stijging van de lonen met 9% resp. 15% (i.p.v. de aangenomen 12%) betekent dat de kostenstijging per eenheid produkt 1% lager resp. hoger zou uitvallen dan hierboven berekend. Voor het veevoer kan hetzelfde worden gezegd indien de prijsstijging nihil zou zijn resp. 6% zou bedragen in plaats van de veronderstelde 3%.

De ontwikkeling van opbrengsten en kosten zal niet in alle sectoren dezelfde zijn; de prijsstijging nodig om de relatieve inkomenspositie te handhaven, kan dan ook van sector tot sector verschillen. Zo wordt de

125

Page 121: Landbouw-Economisch Bericht 1973

kostenontwikkeling per eenheid produkt in de veredelingssectoren doorslag­gevend bepaald door de ontwikkeling van vee voerprijzen; in de melkveehou­derij en nog meer in de akkerbouw overweegt de invloed van de loonstijging.

Grafiek IV.4.1

Ontwikkeling van de opbrengsten en kosten per eenheid produkt in de landbouw (excl. tuinbouw); indexcijfers (1967/68 = 100)

. .Pri jsst i jging der 140r- .•" kostenfactoren

Kostenstijging per ' eenheid produkt

Opbrengst per eenheid produkt (producentenprijzen)

130 -

120

110

100

90 —• • . . . Kostendaling per

' ' ' • eenheid produkt o.i.v. produktivi-teitsstijging

80h

> J I I L 67/68 68/69 69/70 70/71 71/72 72/73 73/74

(voorl.) (voorcalc.)

Ter vermijding van misverstanden zij erop gewezen dat het percenta­ge waarmee de opbrengstprijzen in 1973/74 zouden moeten stijgen om de relatieve inkomenspositie te handhaven, niet direct vergelijkbaar is met de door de EG-landbouworganisaties gevraagde verhoging van de r icht­en interventieprijzen. Immers deze voorstellen betreffen slechts een deel van het totale produktiepakket. Bovendien behoeft de verhoging van richt- en interventieprijzen niet overeen te stemmen met de op de markt gerealiseerde wijziging van het producentenprijspeil. Tenslotte is in bovenstaande berekening een inhaal van een achterstand in de inkomens­positie buiten beschouwing gebleven.

126

Page 122: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§ 5. I n k o m e n p e r p r o d u k t i e t a k

De verbetering van de inkomenspositie in 1971/72 heeft zich in v r i j ­wel alle takken van produktie voorgedaan. Vooral in de rundveehouderij en in de legpluimveehouderij nam het inkomen aanzienlijk toe. In beide sectoren was de stijging van het inkomen belangrijk groter dan destijds werd geraamd (LEB-1972). In de rundveehouderij was dit te danken aan de sterke toeneming van de melkproduktie in het voorjaar van 1972 (vooral bereikt door een groter verbruik van krachtvoer) en aan de gro­tere prijsstijging van rund- en kalfsvlees dan was voorzien. Desondanks was ook 1971/72 voor de rundveehouderij als geheel een verliesgevend jaar: het inkomen dekte 96% van de beloningsaanspraken van de produk-tiefactoren. In de legpluimveehouderij was met name de prijsstijging van eieren groter dan geraamd. Mede daardoor was in 1971/72 de produktie kostendekkend, hetgeen sinds 1968/69 niet meer het geval was geweest.

TABEL IV.5.1

Opbrengsten, kosten en inkomen pe r sector 1); in mln.gld. 2)

1.

2.

3.

4.

5.

6.

1) 2)

Akkerbouw:

Melkveehouderij :

Kalvermester i j :

-

Varkenshouderij :

Legpluimveehouderij :

P luimveemester i j :

Sector mestvee niet v Afgerond op f 10 min.

opbrengsten nonfactorkosten netto-toegevoegde waarde factorkosten

opbrengsten nonfactorkosten netto-toegevoegde waarde factorkosten

opbrengsten nonfactorkosten netto-toegevoegde waarde factorkosten

opbrengsten nonfactorkosten netto-toegevoegde waarde factorkosten

opbrengsten nonfactorkosten netto-toegevoegde waarde factorkosten

opbrengsten nonfactorkosten netto-toegevoegde waarde factorkosten

e rmeld .

1970/71

1780 1180

600 780

4 330 2 510 1820 2 320

330 300 30 40

2130 1800

330 490

450 410 40

110

790 710

80 70

1971/72 (voorl.)

1840 1150

690 750

5 080 2 660 2 420 2 590

350 280 70 40

2 380 1970

410 560

490 380 110 110

800 710

80 70

1972/73 (raming)

1870 1150

720 770

5 720 2 970 2 750 2 960

380 310 70 50

2 610 2 080

530 580

440 390 50

110

760 710

50 70

127

Page 123: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Op basis van de raming voor 1972/73 mag worden verwacht dat de relatieve inkomenspositie van de verschillende produktietakken weinig zal verschillen van die in 1971/72. Hierop zijn twee belangrijke uitzon­deringen nl. de legpluimveehouderij en de varkenshouderij. In de leg-pluimveehouderij zullen de opbrengstprijzen belangrijk lager zijn dan in het voorgaande jaar, in hoofdzaak als gevolg van overproduktie in de EG. Deze sector zal dientengevolge in 1972/73 weer verliesgevend zijn. Daarentegen zullen de resultaten in de varkenshouderij in 1972/73 ver­der verbeteren, hoewel aanvankelijk de stijging van de opbrengstprijzen werd vertraagd door de stagnatie van de export naar de USA en later de voerprijzen sterk opliepen. Deze laatste factor drukt uiteraard de r e ­sultaten in vrijwel de gehele veehouderij.

Voor wat de relatieve betekenis van de sectoren aangaat, kan worden opgemerkt dat de grondgebonden produktietakken aanzienlijk belangrijker zijn dan de veredelingssectoren. Het aandeel van akkerbouw en rundvee­houderij (excl. kalvermesterij) in het agrarisch inkomen bedroeg in de jaren 1970/71 tot en met 1972/73 83%. De melkveehouderij is van de grondgebonden produktie richtingen verreweg de belangrijkste. Het aan­deel van deze sector zowel in de produktiewaarde als in de toegevoegde waarde vertoont in de loop der jaren een lichte stijging. Het aandeel van de veredelingssectoren in de opbrengstwaarde is in deze periode 36% maar in de toegevoegde waarde slechts 17%. Door het grote aandeel van de voerkosten in de totale kosten is het inkomen in deze sectoren b i j ­zonder gevoelig voor veranderingen in opbrengstprijzen, veevoerprijzen en voederconversies. Vooral dit is de reden van de groeiende betekenis van de verticale integratie in deze sectoren. De belangrijkste verede -lingssector is de varkenshouderij. Ook deze sector heeft een groeiend aandeel in de produktiewaarde en trendmatig bezien eveneens in de toe­gevoegde waarde.

128

Page 124: Landbouw-Economisch Bericht 1973

HOOFDSTUK V

Bedrijfsresultaten

De Nederlandse agrarische bedrijfstak is de optelsom van vele land­en tuinbouwondernemingen die s terk gevarieerd zijn naar bedrijfstype, omvang, ligging e.d. Mede in verband met deze verschillen vertonen in­komenspositie en rentabiliteit van bedrijven en groepen van bedrijven een grote spreiding. In aansluiting op hoofdstuk IV, waar de inkomens­vorming van de landbouwsector als geheel is behandeld, geeft dit hoofd­stuk daarom een beeld van de gemiddelde resultaten van een groot aan­tal te onderscheiden groepen van landbouwbedrijven 1) 2). Terwijl de tuinbouwsector in het vorige hoofdstuk, zoals eerder gezegd, buiten b e ­schouwing moest blijven, zijn in dit hoofdstuk ook van enkele typen van tuinbouwbedrijven 3) de gemiddelde resultaten vermeld. Daar e r voor de tuinbouw geen volledig overzicht bestaat over de financiële positie, zijn de hierover beschikbare gegevens eveneens in dit hoofdstuk opgeno­men en niet in hoofdstuk VI.

In de aanvang van hoofdstuk IV is gewezen op het verschil tussen het aldaar behandelde sectorinkomen en het inkomensbegrip dat in de be ­drijfseconomische resultatenrekeningen wordt gehanteerd.

§ 1. A k k e r b o u w b e d r i j v e n

Bedrijfsresultaten 1971/72: belangrijk beter

Het bedrijfsresultaat van de akkerbouwbedrijven was in 1971/72 in alle onderzochte gebieden belangrijk beter dan in het voorafgaande jaar . Gemiddeld genomen werd in alle gebieden een aanzienlijk positief netto­overschot behaald. Dit gunstige resultaat was zowel te danken aan de ont­wikkeling van de opbrengsten als van de kosten. Zo zijn de faktoropbreng-sten per sbe onder meer gestegen door hogere kg-opbrengsten per hec-

1) De bedrijfsuitkomsten hebben betrekking op landbouwbedrijven met een omvang (in 1971/72) van 103 sbe of meer. Incidenteel zijn ook resultaten vermeld van "kleinere bedrijven"; dat zijn bedrijven die qua omvang (in 1971/72) beneden 103 sbe liggen. Deze grens ver ­schuift overigens van jaar op jaar naar boven in verband met de p ro -duktiviteitsontwikkeling.

2) Voor de landbouwbedrijven zijn de uitkomsten berekend op pachtbasis.

3) De tuinbouwbedrijven waarvan de bedrijfsresultaten worden gegeven hebben een arbeidsbehoefte van ten minste één manjaar.

129

Page 125: Landbouw-Economisch Bericht 1973

tare van suikerbieten en granen. Bovendien was de suikerbietenprijs ho­ger dan in het voorafgaande jaar . Opmerkelijk is dat ondanks de aanzien­lijke loonstijging de faktorkosten per sbe in het algemeen zelfs een l ich­te daling vertoonden. Alleen in het Noordelijk kleigebied namen de fak­torkosten per sbe iets toe. Dit duidt erop dat men in alle gebieden de produktiviteit belangrijk heeft weten te verbeteren. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gunstige weersomstandigheden tijdens de oogst h ier­toe mede hebben bijgedragen.

TABEL V.l . l

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten van akkerbouwbedrijven in 1971/72 1)

1. Aantal bedr. in universum 2. Aantal LEI-bedrijven 3. Oppervlakte in ha per bedrijf 4. Aantal sbe per bedrijf 5. Aantal sbe per v.a.k.

Bouwplan: 6. % granen 7. % aardappelen 8. % suikerbieten

Resultaten in gld. per sbe: 9. Factoropbrengsten

10. Factorkosten 11. Netto-overschot

1) Voorlopige cijfers.

Noordelijk kleigebied

ca. 1000 27

49,80 222 112

57 15 9

341 260

81

Droogmake­rij en en IJsselm.p.

ca. 1940 39

33,51 189 105

37 22 25

388 268 120

Zuidwest. kle

ca.

ligebied

2 520 56

40,82 225 128

40 19 21

293 233

60

Veen­koloniën

ca, . 1340 34

42,08 200 124

46 51 3

321 237 84

Evenals in het voorafgaande jaar waren de bedrijfsuitkomsten in het Zuidwestelijk kleigebied gemiddeld minder gunstig dan in de andere ak­kerbouwgebieden. Dit houdt vooral verband met de ook in 1971/72 lage prijzen voor consumptieaardappelen en uien. De faktorkosten waren even­wel eveneens lager dan in de andere gebieden, waardoor e r per saldo toch een aanzienlijk positief netto-overschot was.

Raming bedrijfsresultaten 1972/73 : gemengd beeld

De bedrijfsresultaten worden dit jaar gunstig beihvloed door de hoge­re prijzen voor consumptieaardappelen. Hierdoor wordt voor de gebie­den met een relatief groot areaal consumptieaardappelen zoals met na­me het Zuidwestelijk kleigebied, de droogmakerijen en de IJsselmeex-polders een arbeidsinkomen voor de ondernemer geraamd dat hoger is dan in het voorafgaande jaar . Bovendien is ook voor dit jaar een relatief hoge suikerbietenprijs geraamd, waardoor eveneens het bedrijfsresul­taat gunstig wordt beihvloed.

130

Page 126: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL V.1.2

Ontwikkeling arbeidsinkomen van de ondernemer (x f 1 000,-) op akkerbouwbedrijven

1. Noord, kleigebied 2. Droogmakerijen en IJsselmeer-

polders 3. Zuidw. kleigebied 4. Veenkoloniën 5. CAO-loon (incl. soc. lasten)

1) Voorlopige cijfers.

68/69

12,3

19,6 27,2 30,2 11,4

69/70

29,9

49,4 48,2 19,4 12,5

70/71

22,1

30,2 17,8 27,2 14,2

71/72 1)

36,5

39,5 32,5 37,6 16,5

71/72 (raming)

25,0

42,0 39,0 36,0 19,0

In het Noordelijk kleigebied zullen, in tegenstelling tot de beide e e r ­dergenoemde gebieden, de bedrijfsuitkomsten in 1972/73 waarschijnlijk ongunstiger zijn dan in het voorgaande boekjaar. In dit gebied zijn zoals bekend de granen van overwegende betekenis en nemen aardappelen en suikerbieten in het bouwplan slechts een bescheiden plaats in. De daling van het arbeidsinkomen van de ondernemer wordt in dit gebied vooral veroorzaakt doordat bij de granen de kg-opbrengsten per ha in 1972 laag waren.

In de Veenkoloniën zal het arbeidsinkomen van de ondernemer waar­schijnlijk eveneens lager uitkomen dan in het voorafgaande boekjaar. De daling zal echter minder groot zijn dan in het Noordelijk kleigebied. In de Veenkoloniën staan tegenover verder gestegen kosten iets gedaalde geldopbrengsten. Voor dit gebied is vooral van belang dat de prijs voor fabrieksaardappelen ten opzichte van het voorafgaande jaar niet is ge­wijzigd.

Prognose 1973/74

Vooral op akkerbouwbedrijven kunnen de bedrijfsresultaten van jaar op jaar sterk uiteenlopen. De hoofdoorzaak van deze fluctuaties ligt aan de opbrengstzijde van de produktie. Het gecombineerde effect van oogst-schommelingen en van veranderingen in de produktenprijzen (met name van de "vrije" produkten, zoals consumptieaardappelen) is van doorslag­gevende invloed op het netto-resultaat van de produktie. Een raming van de bedrijfsuitkomsten in 1973/74 is daarom thans (januari '73) nog niet te geven.

Het is echter wel mogelijk een voorcalculatie te maken van de ontwik­keling van de produktie kosten onder genormaliseerde omstandigheden (d.w.z. uitgaande van de trendmatige hoeveelheidsontwikkeling aan de op­brengst en kostenzijde). Deze voorcalculatie bestaat uit twee elementen

131

Page 127: Landbouw-Economisch Bericht 1973

ni. a) een prognose van de kostendaling uit hoofde van de trendmatige toeneming van de bruto-produktiviteit, en b) een prognose van de kosten­stijging als gevolg van te verwachten prijsstijgingen van de kostenfacto­ren. Hierbij is voor wat de arbeidskosten betreft een stijging van de loon­som met 12% in rekening gebracht. Het resultaat van de calculaties kan als volgt worden samengevat:

Wijziging van de kosten Noord. Droogm. Zuidw. Veen-per f 100,-opbrengsten: kleigeb. en I Jsse l - kleigeb. kol.

meerp.

a) Kostendaling door p ro -duktiviteitstoeneming 1) - 3.0 - 3.0 - 3.5 - 3.4

b) Kostenstijging door prijsstijgingen + 5.9 + 5.8 + 5.8 ^ 5.9

Kostenstijging per eenheid produkt +2.9 +2.8 +2.3 +2.5

1) Hier opgevat als de ontwikkeling van de hoeveelheid factor en non-factor input per eenheid output.

De kostendaling als gevolg van produktiviteitstoeneming is de laatste jaren groter geworden, Vooral het jaar 1971/72 gaf, zoals reeds eerder is gezegd, eenbelangrijke produktiviteitsverbetering te zien.Wellicht is deze versnelling in de produktiviteitsgroei mede veroorzaakt door toe­genomen prijsstijgingen van de kostenbestanddelen en de daling van de geldopbrengsten. Op grond van de berekeningen blijkt dat in 1973/74 on­der genormaliseerde omstandigheden de prijsstijging van de produktie-middelen voor ruim de helft wordt goedgemaakt door produktiviteitsstij-ging. Wanneer de andere helft wordt goedgemaakt door een verhoging van de opbrengstprijzen ondergaat het netto-overschot geen reële ver­andering. Verhoudingsgewijs is de ontwikkeling in het Zuidwestelijk klei-gebied iets gunstiger dan in de beide andere kleigebieden door een iets grotere produktiviteitsgroei en ongeveer eenzelfde kostentoeneming door prijsstijgingen. De Veenkoloniën nemen in dit opzicht een tussenpositie in

Gemiddeld genomen kan worden gesteld dat een verhoging van de op­brengstprijzen die 1% achterblijft bij het percentage waarmee de kosten per eenheid produkt stijgen voor de ondernemer een daling van het netto­overschot betekent van ca. f 1 500,-.

132

Page 128: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§ 2. W e i d e b e d r i j v en

Bedrijfsresultaten 1971/72 : aanzienlijk beter

De bedrijfsresultaten 1971/72 zijn aanzienlijk beter geweest dan die in het voorafgaande jaar. Dit was vooral te danken aan de belangrijk ho­gere melkprijs en aan de sterke stijging van de vleesprijzen. Door de relatief hoge melkprijs en de verhoudingsgewijs lage prijs voor kracht­voer nam het verbruik van krachtvoer toe, zodat bovendien de melkpro-duktie per koe steeg. De faktoropbrengsten waren door een en ander on­geveer f 100,-per sbe hoger dan in 1970/71. De stijging van de faktorkos­ten per sbe beliep ca f 30,-,zodat het netto-overschot belangrijk verbeter­de, In tegenstelling tot het voorafgaande jaar , toen het netto-overschot in alle gebieden negatief was, werd in 1971/72 in de meeste gebieden ge­middeld een positief resultaat geboekt. Alleen in het Westelijk weidege­bied blijkt 1971/72 nog een, zij het gering, negatief netto-over se hot op te leveren. Het arbeidsinkomen van de ondernemer verdubbelde onge­veer, ook hier weer met uitzondering van het Westelijk weidegebied.

TABEL V.2.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten van weidebedrij ven in 1971/72 1)

1. Aantal bedr. in universum 2. Aantal LEI-bedrijven 3. Oppervlakte in ha per bedrijf 4. Aantal melkkoeien per bedrijf 5. Aantal sbe per bedrijf 6. Aantal sbe per v.a.k.

Resultaten in gld. per sbe: 7. Factoropbrengsten 8. Factorkosten 9. Netto-overschot

1. Aantal bedr. in universum 2. Aantal LEI-bedrijven 3. Oppervlakte in ha per bedrijf 4. Aantal melkkoeien per bedrijf 5. Aantal sbe per bedrijf 6. Aantal sbe per v.a.k.

Resultaten in gld. per sbe: 7. Factoropbrengsten 8. Factorkosten 9. Netto-overschot

1) Voorlopige cijfers.

Klei-weide-geb.

ca. 3 600 42

27,7 40,8 160 93

403 346 57

Noord. veen-weide-geb.

ca. 2 200 36

31,6 45,6 171 100

403 317 86

West. weide-geb.

ca. 3400 22

21,4 36,0 136 87

338 345 -7

Noord. zand-geb.

ca. 3 700 41

25,4 35,8 140 94

358 334 24

Kleinere weide-geb.

ca. 8400 43

12,9 19,4

75 62

362 464

-102

Oost. Centr. Zuid. zand-geb.

ca. 3 900 49

21,3 35,0 146 100

329 325

4

bedrijven zand-geb.

ca. 14 300 77

11,4 17,2

71 58

355 477

-122

133

Page 129: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Ook op de kleinere bedrijven, d.w.z. bedrijven met in 1971/72 minder dan 103 sbe, waren de bedrijfsresultaten beter. Dit neemt echter niet weg dat ook in dat jaar de faktoropbrengsten verre werden overtroffen door de faktorkosten. De faktorkosten stegen door het grotere aandeel van de arbeidskosten meer dan bij de andere bedrijven. Het arbeidsin­komen van de ondernemer verbeterde echter ook op de kleinere bedr i j ­ven en bleef minder ver achter bij het C.A.O.-loonvan een landarbeider 1) dan in voorgaande jaren.

TABEL V.2.2

Ontwikkeling arbeidsinkomen van de ondernemer (x f 1 000,-) op we 1de bedrij ven

1. 2. 3. 4. 5.

6.

7.

8. CAO-loon (incl. soc. lasten) 11,4 12,5 14,2 16,5 19,0

1) Voorlopige c i j fers .

Bedrijfsresultaten 1972/73 : redelijk

In 1972/73 zullen de bedrijfsuitkomsten in de onderscheiden gebieden waarschijnlijk minder ver uiteenlopen dan in het voorafgaande jaar . Dit hangt vooral samen met het feit dat de uitbetaalde melkprijzen in de ver­schillende gebieden dichter bij elkaar liggen. Zo is voor een aantal ge­bieden rekening gehouden met een lagere opbrengstprijs voor de melk en voor een aantal andere gebieden, te weten het Westelijk weidegebied en het Oostelijk, Centraal en Zuidelijk zandgebied, met een hogere op­brengstprijs. De grotere regionale verschillen in de melkprijs in het voorafgaande jaar hingen onder meer samen met verschillen in het p ro-duktiepakket van de zuivelfabrieken. De gemiddelde prijzen voor de p ro-duktiepakketten van de zuivelfabrieken in de onderscheiden regio's zul­len dit jaar minder ver uit elkaar liggen. Als gevolg van een en ander zal het arbeidsinkomen van de ondernemer in de gebieden waar het r e la ­tief hoog was in 1971/72 gemiddeld dalen en omgekeerd waar het in 1971/ 72 relatief laag was gemiddeld stijgen. Gezien de stijging van de CA.O.-

Kleiweidegebied Noord, veenweidegebied West. weidegebied Noord, zandgebied Oost. Centr. en Zuid. zandgeb.

Kleinere bedrijven: Weidegebieden Zandgebieden

68/69

20,8 20,4 14,2 12,3 16,6

• 8,8 8,5

69/70

18,3 17,7 13,6 12,3 14,1

9,5 8,4

70/71

16,8 19,7 13,2 14,7 12,6

9,1 7,1

71/72 1)

33,9 38,2 21,7 28,7 23,9

15,5 15,0

72/73 raming

30,0 32,0 25,0 24,0 25,0

.

1) Arbeidskosten van een landarbeider incl. sociale lasten.

134

Page 130: Landbouw-Economisch Bericht 1973

lonen moet echter worden verwacht dat het boekjaar 1972/73 over het geheel genomen minder gunstig is dan het voorafgaande jaar.

Prognose 1973/74

Evenals voor de akkerbouwbedrijven (zie § 1.) is een prognose opge­steld van de ontwikkeling van de produktiviteit en van het prijspeil van de kosten. Zoals eerder gezegd zijn bij de berekening van de produkti-viteitstoeneming de jaarlijkse fluctuaties genormaliseerd. Het resultaat van deze voorcalculaties kan als volgt worden samengevat:

Wijziging van de kosten per f 100,- opbrengsten:

a. Kostendaling door produktiviteitstoeneming - 3.0 b . Kostenstijging door prijsstijgingen +6.6

Kostenstijging per eenheid produkt +3.6

Ook voor de weidebedrijven is met een s terkere toeneming van de produktiviteit rekening gehouden. Vooral de toeneming van de melkpro-duktie per koe heeft de laatste jaren een gunstig effekt gehad op de ont­wikkeling van de produktiviteit. Tegelijkertijd is het arbeidsverbruik per koe verder gedaald. Om een zelfde opbrengsten-kostenverhouding te handhaven zou op grond van deze berekeningen een stijging van de op­ta rengstp rij zen van melk en vlees met ca 3,5% noodzakelijk zijn.

§ 3 . G e m e n g d e b e d r i j v e n ( w e i n i g v e r e d e l i n g )

Bedrijfsresultaten 1971/72 : verbeterd

De gemengde bedrijven met weinig veredeling bestaan uit een aantal groepen van bedrijven die onderling vrij grote verschillen vertonen. Dit weerspiegelt zich onder meer in de bedrijfsresultaten. Weliswaar zijn voor alle groepen van bedrijven de bedrijfsuitkomsten verbeterd maai de aard van de resultaten geeft van groep tot groep vrij belangrijke ver­schillen te zien.

Op de gemengde bedrijven met overwegend akkerbouw in het noorden en midden van ons land verbeterde het bedrijfsresultaat dank zij het ge­combineerde effect van hogere opbrengstprijzen in de rundveehouderij en voor pootaardappelen enerzijds en iets lagere faktorkosten per sbe anderzijds. De gemengde bedrijven met overwegend akkerbouw in het Zuidwesten zijn over het algemeen iets kleiner, richten zich wat meer op de rundvee me ste rij en hebben in het bouwplan meer consumptieaard­appelen en handelsgewassen etc. Ook deze bedrijven hadden gunstiger bedrijfsresultaten dan in het voorafgaande jaar maar boekten toch nog een negatief netto-overschot. Voor deze bedrijven zijn o.m. van invloed geweest de relatief lage prijzen voor consumptieaardappelen en uien en

135

Page 131: Landbouw-Economisch Bericht 1973

de stijging van de faktorkosten per sbe. De gemengde bedrijven met over­wegend akkerbouw in de zandgebieden hadden gunstiger resultaten zowel in de melkveehouderij als in de akkerbouw waar de teelt van fabrieks­aardappelen verhoudingsgewijs een grote rol speelt.

TABEL V.3.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten van gemengde bedrijven 1971/72 1)

Met overwegend akkerbouw Noord.kleigeb., Zuidwest. Zandgeb. droogmak.N.H. kleigeb. en IJsselm. polders

1. 2. 3. 4. 5. 6.

7. 8. 9.

10. 11. 12.

1.

2. 3. 4. 5. 6.

7. 8. 9.

10. 11. 12.

1)

Aantal bedrijven in universum Aantal LEI-bedrijven Oppervlakte in ha per Aantal melkkoeien per Aantal sbe per bedrijf Aantal sbe per v.a.k. Percentage sbe:

akkerbouw rundvee veredeling

Resultaten in gld. per Factoropbrengsten Factorkosten Netto-overschot

Aantal bedrijven in universum Aantal LEI-bedrijven Oppervlakte in ha per Aantal melkkoeien per Aantal sbe per bedrijf Aantal sbe per v.a.k. Percentage sbe:

akkerbouw rundvee veredeling

Resultaten in gld. per Factoropbrengsten Factorkosten Netto-overschot

Voorlopige cijfers.

bedrijf bedrijf

sbe:

bedrijf bedrijf

sbe:

ca.

Noord., Oost. er Centr. zandgeb

1800 32

46,4 20,1 241 114

62 36

1

337 275

62

ca. 1 500 23

24,7 11,1 149 95

62 34 2

292 318 -26

Met overwegend rundvee

Zuidelijk i zandgeb.

ca. 4 000 ca. 2 800 36

18,7 25,2 136

81

12 70 18

332 337 - 5

25 20,0 25,7 151

88

17 68 15

290 327 -37

ca. 1900 18

22,7 12,8 155 98

56 30

9

306 297

9

Kleinere bedrijven Noord., Oost. en Centr. zandgeb.

ca. 7 000 22

10,1 14,6

77 59

10 70 20

301 433

-132

Zuid. zandgeb.

ca. 4 300 12

11,9 12,5

78 63

23 63 14

342 445

-103

136

Page 132: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Belangrijker in aantal zijn de gemengde bedrijven met overwegend rundveehouderij. Ondanks een belangrijke verbetering van de bedrijfs-uitkomsten moesten deze bedrijven ook in 1971/72, gemiddeld genomen, genoegen nemen met een negatief netto-overschot. In tegenstelling tot voorgaande jaren waren de bedrijfsuitkomsten in het Noordelijk, Ooste­lijk en Centraal zandgebied in 1971/72 beter dan in het Zuidelijk zand­gebied. Dit is in hoofdzaak het gevolg geweest van een minder sterke stijging van de opbrengstprijs van melk in het laatstgenoemde gebied. De groep kleinere bedrijven, waartoe ruim 60% van alle gemengde be ­drijven met overwegend rundveehouderij behoort, had vooral door de hoge arbeidskosten per sbe ook in 1971/72 een belangrijk negatief netto­overschot. Weliswaar steeg het arbeidsinkomen van de ondernemer be ­duidend maar het bleef zelfs in dit gunstige jaar toch nog aanzienlijk achter bij het CA.O.-loon van een landarbeider.

TABEL V.3.2

Ontwikkeling arbeidsinkomen van de ondernemer (x f 1000,-) op gemengde bedrijven met overwegend akkerbouw en met overwegend rundvee

Met overwegend akkerbouw 1. Nrd. klei + droogm. N.H. en

IJsselmeerpolders 2. Zuidw. kleigebied 3. Zandgebieden

Met overwegend rundvee 4. Nrd., Oost. en Centr. zandgeb. 5. Zuid. zandgeb.

Kleinere bedrijven 2) 6. Nrd., Oost. en Centr. zandgeb. 7. Zuid. zandgebied

8. CAO-loon (incl. soc. lasten)

1) Voorlopige cijfers. 2) Overwegend rundveehouderij.

8/69

9,9 15,5 15,1

10,2 17,0

7,2 10,5

11,4

69/70

25,1 19,9 13,5

14,0 14,3

4,6 11,4

12,5

70/71

17,7 9,3

12,7

7,3 10,1

4,1 8,4

14,2

71/72 1)

33,9 19,0 25,6

19,9 15,0

9,5 12,8

16,5

72/73 (raming)

34,0 21,0 24,0

22,0 19,0

19,0

Raming bedrijfsresultaten 1972/73 : vrijwel onveranderd

Verwacht mag worden dat de bedrijfsresultaten van de gemengde be ­drijven zowel die met overwegend akkerbouw als die met overwegend rundveehouderij niet veel zullen afwijken van die in het voorafgaande jaar . Bij de bedrijven met overwegend akkerbouw zal alleen in het Zuid­westen dit arbeidsinkomen van de ondernemer stijgen, voornamelijk als

137

Page 133: Landbouw-Economisch Bericht 1973

gevolg van hogere prijzen voor consumptieaardappelen en uien. Bij de bedrijven met overwegend rundveehouderij zal het arbeidsinkomen van de ondernemer in het Zuidelijk zandgebied iets meer toenemen dan in de andere zandgebieden door een grotere stijging van de opbrengstprijs voor melk. De ondernemers op de kleinere bedrijven zullen ook in 1972/ 73 een arbeidsinkomen behalen dat belangrijk lager is dan het C.A.O.-loon van een landarbeider.

Prognose 1973/74

Voor de gemengde bedrijven met overwegend akkerbouw en ook voor die met overwegend rundveehouderij is geen afzonderlijke prognose op­gesteld voor 1973/74. In dit verband zij voor de akkerbouw verwezen naar de prognose 1973/74 in § 1 en naar die voor de rundveehouderij in § 2 van dit hoofdstuk.

§ 4 . G e m e n g d e b e d r i j v e n ( v e e l v e r e d e l i n g )

Bedrijfsresultaten 1971/72 : herstel

De bedrijfsresultaten van gemengde bedrijven met relatief veel ver­edeling vertonen in het boekjaar 1971/72 een grote mate van overeen­komst met die van de gemengde bedrijven met overwegend rundvee. De bedrijfsoppervlakte van de bedrijven met veel veredeling is in het alge­meen belangrijk kleiner dan die van de bedrijven met overwegend rund­veehouderij, waardoor ook de rundveehouderij een geringere omvang heeft. De kleinere bedrijfsoppervlakte wordt echter volledig gecompen­seerd door een grotere produktieomvang in de veredelings sec toren, waarvan de varkenshouderij verreweg de belangrijkste i s . Het herstel van de bedrijfsresultaten ten opzichte van het voorafgaande jaar is voor­al te danken aan de reeds eerdergenoemde verbeterde rentabiliteit van de rundveehouderij en aan de gunstiger uitkomsten van de varkenshoude­r i j . Het betere resultaat in de varkenshouderij werd bereikt door een lichte stijging van de opbrengstprijs en door een daling van de voeder-pri js .

Het pluimvee op deze bedrijven bestaat voornamelijk uit leghennen. Na twee jaren met een slechte rentabiliteit werd in 1971/72 weer een gunstig resultaat geboekt voornamelijk als gevolg van hoge eierprijzen.

138

Page 134: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL V.4.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten van gemengde bedrijven met relatief veel ver­edeling 1) in 1971/72 2)

1. Aantal bedrijven in universum 2. Aantal LEl-bedrijven 3. Oppervlakte in ha per bedrijf 4. Aantal melkkoeien per bedrijf 5. Aantal sbe per bedrijf 6. Aantal sbe per v.a.k.

Percentage sbe: 7. varkens 8. pluimvee 9. rundvee

10. akkerbouw

Resultaten in gld. per sbe: 11. Factoropbrengsten 12. Factorkosten 13. Netto-overschot

Noord., Oost. en Centr. zandgebied

ca. 4 400

1) 30% of meer van de sbe voor veredeling. 2) Voorlopige cijfers.

34 12,9 18,6 147 95

39 8

49 4

292 308 -16

Zuidelijk zand­gebied

ca. 5 600 39

13,6 13,7 165 112

42 9

35 14

271 274

- 3

Kleinere be­drijven Zand­gebieden

ca. 5 800 35

8,2 11,6

85 66

34 7

53 6

295 388 -93

Ondanks betere bedrijfsresultaten kon ook in 1971/72 echter nog geen positief netto-overschot worden bereikt. Evenals in het voorafgaande jaar was het arbeidsinkomen per ondernemer in het Zuidelijk zandgebied gemiddeld hoger dan in de andere zandgebieden. Dit hangt voor een be ­langrijk deel samen met lagere faktorkosten per sbe als gevolg van een geringer arbeidsverbruik. De bedrijfsresultaten van de kleinere bedri j ­ven waren weliswaar ook in 1971/72 negatief maar het arbeidsinkomen van de ondernemer was belangrijk hoger dan in het voorafgaande jaar.

TABEL V.4.2

Ontwikkeling arbeidsinkomen van de ondernemer (x f 1 000,-) op gemengde bedrijven met relatief veel veredeling

1. Noord., Oost. en Centr. zandgebied 2. Zuidelijk zandgebied

Kleinere bedrijven 3. Zandgebieden

4. CAO-loon (incl. soc. lasten)

1) Voorlopige cijfers.

8/69

17,1 20,2

12,4

11,4

69/70

18,0 27,0

13,7

12,5

70/71

9,4 12,0

3,8

14,2

71/72 1)

18,9 21,9

15,2

16,5

72/73 (raming)

22,0 26,0

19,0

139

Page 135: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Raming bedrijfsresultaten 1972/73 : verder herstel

Verwacht mag worden dat de bedrijfsuitkomsten in het thans lopende boekjaar een verder herstel te zien zullen geven, onder meer als gevolg van een verdere verbetering van de rentabiliteit in de varkenshouderij. De bedrijven in het Zuidelijk zandgebied zullen gemiddeld waarschijn­lijk een positief netto-overschot behalen. De verbetering van de bedrijfs­resultaten in dit gebied zal waarschijnlijk iets groter zijn dan in de an­dere zandgebieden door een wat grotere stijging van de melkprijs. Het arbeidsinkomen van de ondernemers op de kleinere bedrijven zal ve r ­moedelijk ongeveer even hoog zijn als het C.A.O.-loon van een landar­beider.

De gemengde bedrijven met relatief veel veredeling vormen door de vaak sterk verschillende opbouw van het produktiepakket een tamelijk heterogene groep. Om een beter inzicht te krijgen omtrent de rentabili­teit van de verschillende produktietakken in de veredelingssector is in tabel V.4.3. een overzicht gegeven van het arbeidsinkomen per uur be­haald in vergelijkbare, doelmatige produktieëenheden 1).

TABEL V.4.3

Arbeidsinkomen per uur

1967/'68 1968/'69 1969/'70 1970/'71 1971/'72 1972/'73 (raming)

1) Incl. soc.

Loon p. uur vol­gens CAO

f 4,35 f 4,71 f 5,26 f 6,06 f 7,15 f 8,29

lasten.

in de veredelingssectoren

1)

Mest-varkens 200 st.

8,80 22,40 19,10 4,50 7,20

10,90

Fok-zeugen 40 st.

5,50 8 , -

16,20 5,90 6,30 9,90

Leg­hennen 6 000 st.

9,30 14,50

3 , -0,25

11 . -3 , -

Mest-kuikens 20 000 st.

8,60 11,80 13,10 10,50

7,40 7,10

Mest-kalveren 100 st.

2,35 11,70 6 , -6,50

10,50 12 , -

In de varkenshouderij zal in de desbetreffende eenheden het arbeids­inkomen per uur in 1972/73 verder stijgen. Hierbij is rekening gehouden met een prijsstijging van varkensvlees met ca 9%. Hiertegenover is voor voeder een prijsstijging geraamd van 47c. Evenals in het voorafgaande jaar zal de beloning per uur in de varkensmesterij waarschijnlijk hoger zijn dan in de varkensfokkerij.

1) Hierbij is aangenomen dat de arbeidsbehoefte bij deze doelmatige eenheden in de vergeleken jaren gelijk is gebleven.

140

Page 136: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In de leghennensector geeft de beloning van de arbeid een grillig ver ­loop te zien. In 1971/72 was de beloning per gewerkt uur in deze sector hoger dan in alle andere veredelingssectoren. Daarentegen mag worden verwacht dat in 1972/73 de beloning per arbeidsuur lager zal zijn dan in de andere sectoren en ook aanzienlijk lager dan het C.A.O.-uurloon van een landarbeider. Dit hangt vooral samen met de verhoudingsgewijs s t e r ­ke prijsschommeling van de eieren als gevolg van een onregelmatig ver ­loop van de omvang van de produktie. In de mestkuikensector heeft men, door een grotere integratie in deze produktietak, meer invloed op de ont­wikkeling van de produktie. Het rentabiliteitsverloop is in deze sector dan ook regelmatiger. Dit neemt niet weg dat men e r ook in het lopende jaar niet in is geslaagd het evenwicht tussen vraag en aanbod dat in 1971/ 72 door overproduktie was verstoord, te herstellen. In de kalvermeste-rij zal het arbeidsinkomen per uur evenals in het voorafgaande jaar hoog zijn. De gestegen voerkosten in deze sector zullen meer dan gecompen­seerd worden door een hogere opbrengstprijs.

Prognose 1973/74 : per saldo gunstiger

Van de veredelingssectoren is de varkenshouderij veruit de belang­rijkste. Verwacht mag worden dat de verbetering van de rentabiliteit in de varkenshouderij zich in 1973/74 zich verder zal voortzetten. In welke mate dit het geval zal zijn is in sterke mate mede afhankelijk van de ont­wikkeling van de voerprijzen. In het najaar van 1972 zijn deze prijzen aanzienlijk gestegen en naar het zich laat aanzien zullen de voerprijzen dit voorjaar op een hoog niveau bewegen. In de leghennensector blijven de uitkomsten wisselvallig, wellicht vindt op grond van de slechte b e ­drijfsresultaten in 1972/73 enige inkrimping van de produktie plaats waardoor een wat beter resultaat kan worden behaald. Voor de kuiken-mesterij lijkt enig prijsherstel aannemelijk door een meer evenwichtige vraag- en aanbodverhouding in de E.E.G.Het arbeidsinkomen per uur zal dan ook in deze sector vermoedelijk het CA.O.-uurloon dichter benade­ren dan in het lopende boekjaar. In de kalvermesterij zal de rentabiliteit door de hoge vleesprijzen in 1973/74 waarschijnlijk evenals in de twee voorafgaande jaren gunstig zijn.

§ 5. G l a s b e d r i j v en m e t g r o e n t e n

Bedrijfsresultaten in 1971 : ongunstiger

De resultaten van de glasbedrijven in het Zuidhollands Glasdistrikt geven een goede indicatie voor de rentabiliteit van de glasgroenteteelt. Dit gebied vertegenwoordigde in 1971 niet minder dan 55% van het Neder­landse areaal glasgroenten en ca driekwart van de produktiewaarde.

De matige rentabiliteit in 1970 daalde in 1971 nog verder. Het gemid­delde netto-overschot per f 100,- kosten daalde van f 1,- in 1970 tot min f 3 , -in 1971. Het arbeidsinkomen per ondernemer nam daardoor af van f 18 800,- totf 15100,-. Het percentage verliesgevendebedrijven was inbeide

141

Page 137: Landbouw-Economisch Bericht 1973

jaren ongeveer gelijk respectievelijk 54 en 55%. Nog het meest gunstig kwamen de bedrijven met stookkomkommers uit de bus, waar het ge­middeld netto-overschot f 2 , -per f 100,-kosten bedroeg. De onverwarmde bedrijven waren evenals in het voorafgaande jaar gemiddeld verliesge­vend; in 1971 bedroegen de opbrengsten slechts 91% van de kosten.

TABEL V.5.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten (x f 1000,-) van glasbedrijven met overwegend groenten in het Zuidhollands Glasdis t r ic t in 1971

1. Aantal LEI-bedrijven 2. Aantal ondern. p e r bedrijf 3. Verw. s t . glas in a ren 4. Onverw. s t . g las in a ren 5. Arbeidsbez. in manjaren 6. Geïnvesteerd vermogen pe r 1-1-1971 7. Opbrengsten groenten 8. Overige opbrengsten 9. Kosten

10. w.o. brandstoffen 11. afschrijvingen 12. arbeid 13. r ente 14. Netto-overschot 15. id. in gld. pe r f 100,- kosten 16. Ondernemersinkomen 1)

1) Gemiddeld pe r ondernemer .

De oorzaken van deze matige bedrijfsuitkomsten moeten zowel worden gezocht bij de ontwikkeling van de opbrengsten als van de kosten. Welis­waar namen de gemiddelde geldopbrengsten per bedrijf met 14% toe, maar dit was in hoofdzaak het gevolg van uitbreiding van de produktie-capaciteit (6%) en van de opbrengststijging van het relatief kleine bloe-menpakket. De geldopbrengsten per m2 groenten (behalve van de kom­kommers) zijn niet of nauwelijks toegenomen. De kosten per m2 namen daarentegen met 11% toe, hetgeen in hoofdzaak een gevolg was van p r i j s ­stijgingen. Deze kostenstijging werd voor een belangrijk deel veroor­zaakt door de stijging van de brandstofkosten (voor 40%) en de stijging van de loonkosten (voor 12%). De forse stijging van de olieprijzen in juni 1970 heeft zich in 1971 voortgezet tot november, waarna de prijs weer op het oude niveau van voor juni 1970 kwam.

142

Totaal

102 1,16

64 18

2,87 265

144,0 6,6

154,7 27,3 22,2 43,1 19,1 -4 ,1

- 3 24,3

Bedr.overw. verw.staand glas

76 1,19

86 4

3,19 313

172,0 7,8

183,6 36,1 26,3 48,3 23,0 -3 ,8

-2 26,6

Bedr.overw, onverw. st. glas

20 1,10

1 54

1,87 127

61,7 2,8

70,5 2,9

10,1 27,5 8,1

-6,0 -9

15,8

Page 138: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL V.5.2

Ontwikkeling arbeidsinkomen per ondernemer (x f 1000,-) op glasbedrijven met overwe­gend groenten in het Zuidhollands Glasdistrict

1968 1969 1970 1971

1. Alle bedrijven 14,1 21,7 18,8 15,0 2. w.v. overw. tomaten pi.d. voor 16/1 12,4 31,4 25,2 18,0 3. overw. tomaten pl.d. van 16/1 t/m 15/2 14,0 29,9 21,5 8,6 4. overw. tomaten pl.d. van 16/2 t/m 25/3 19,8 17,0 20,6 11,5 5. overw. stookkomkommers 13,0 27,6 19,3 23,3 6. overw. onverw. glas 13,7 11,4 10,8 11,8 7. CAO-loon (incl. soc. lasten) 11,5 12,4 14,2 15,1

Raming bedrijfsresultaten in 1972 : verdere daling

De economische positie van de glasgroenteteelt in het Zuidhollands Glasdistrikt is in 1972 wederom gemiddeld niet erg gunstig geweest. Uit een raming blijkt dat in 1972 de opbrengsten gemiddeld per bedrijf ve r ­moedelijk ca 5% beneden de kosten zullen blijven. Dit betekent t.o.v, 1971 een verdere daling van de rentabiliteit.

De ontwikkeling van de bedrijfsuitkomsten geeft per bedrijfstype grote verschillen te zien. Zo worden voor de bedrijven met stooktomaten on­geveer gelijke bedrijfsuitkomsten als in 1971 geraamd. De kosten zullen vermoedelijk in 1972 voor slechts ca 95% door de opbrengsten worden goedgemaakt. De raming van de uitkomsten van de komkommerbedrijven is belangrijk lager dan in 1971. De opbrengsten liggen ca 10% beneden de kosten. Dit is vooral veroorzaakt door de sterk gedaalde opbrengst-prijs. Bij de onverwarmde bedrijven blijven de opbrengsten ca 9% bene­den de kosten, dit is gelijk aan 1971. Bij de kleinere teelten vertonen die van de glasaugurken en paprika een relatief gunstige rentabiliteit, daarentegen heeft de glasaardbeienteelt een relatief ongunstige rentabi­liteit ten opzichte van 1971.

143

Page 139: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Alle bedr.

18 900 22 200 -3 300

112 700 113 400

-700

Stookbedr.

23 700 26 300 -2 600

135 400 134 000

1400

Koude bedr.

5 600 10100 -4 500 48 600 52 500 -3 900

TABEL V.5.3

Investeringen en schulden op lange termijn in 1971 op glasbedrij ven met overwegend groenten (gem. per bedrijf in gld.)

1. Bruto-investeringen 2. Afschrijvingen 3. Netto-investeringen 4. Schuld per 1/1-1972 5. Schuld per 1/1-1971 6. Mutatie schuld

Beperkte investeringsaktiviteiten in 1971

Ook in 1971 zijn de investeringen als gevolg van de matige rentabili­teit in de glasgroenteteelt beperkt gebleven. Globaal genomen konden de investeringen als vervangingsinvesteringen worden beschouwd, die g ro­tendeels betrekking hadden op glasopstanden en verwarmingsinstallaties. Per saldo resulteerde in 1971 een desinvestering van ca 1% van het ge-investeerde vermogen.

Zowel bij de stookbedrijven als de onverwarmde bedrijven waren als gevolg van de slechte bedrijfsresultaten de afschrijvingen groter dan de investeringen. De desinvesteringen bij de koude bedrijven bedroeg zelfs bijna 4% van het geïnvesteerde vermogen. Desondanks namen gemiddeld genomen de schulden op lange termijn nauwelijks af. Tussen de ver ­warmde en onverwarmde bedrijven bestond echter een aanzienlijk ver­schil. Bij de koude bedrijven was de vermindering van de schuld op lan­ge termijn gemiddeld bijna even groot als de omvang van de desinves­teringen. Bij de stookbedrijven namen daarentegen de schulden op lange termijn zelfs nog toe. Enerzijds kan dit erop duiden dat een deel van de afschrijvingen is "opgesoupeerd" anderzijds is het echter ook mogelijk dat de liquiditeitspositie van de verwarmde bedrijven is verbeterd.

§ 6 . G l a s b e d r i j v e n m e t b l o e m i s t e r i j g e w a s s e n

Bedrijfsresultaten in 1971 : matig tot goed

De Nederlandse bloemisterij is geconcentreerd in een aantal centra, waarvan Aalsmeer e.o. (incl. Ter Aar e.o.) en het Westland de belang­rijkste zijn. Het aandeel van de Aalsmeerse veilingomzetten in de tota­le veilingomzetten bedroeg in 1971 ruim 40%. Hierbij moet worden b e ­dacht dat een deel van de aanvoer van buiten het gebied kwam. Het aan­deel van de veiling "C.C.W.S." te Honselersdijk (Westland) bedroeg in 1971 ruim 28% van de Nederlandse veilingomzetten in bloemisterijpro-

144

Page 140: Landbouw-Economisch Bericht 1973

dukten. Aangenomen mag worden, dat de bedrijfsresultaten van de bedri j­ven in deze gebieden een goede indruk geven van de rentabiliteit in de bloemisterij als geheel.

De verschillen in bedrijfsuitkomsten tussen Aalsmeer e.o. en het Westland waren in 1971 ongeveer even groot als in 1970 (tabel V.6.2 ).

De resultaten van de bloemisterij in Aalsmeer e.o. bleven gemiddeld op het matige niveau van 1970, terwijl de bedrijfsuitkomsten in het Zuid­hollands Glasdistrikt gemiddeld iets lager waren dan het jaar ervoor, maar op een veel hoger niveau dan in Aalsmeer e.o. Het netto-overschot per f 100,- kosten daalde e rvanf 19,-in 1970 tot f 17,- inl971 (tabel V.6.1). Dit i s aanzienlijk meer dan in Aalsmeer e.o., waar het netto-overschot per f 100,- kosten in 1971 slechts f 5,- was.

TABEL V.6.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten (x f 1 000,-) van glasbedrijven met overwegend bloemen in het Zuidhollands Glasdistrict en in Aalsmeer e.o.-Ter Aar e.o. in 1971

1. Aantal LEI-bedrijven 2. Aantal ondern. p. bedrijf 3. Verw. st . glas in aren 4. Onverw. st. glas in aren 5, Arbeidsbez. in manjaren 6. Geihv. vermogen per

1-1--71 7. Opbrengsten bloemen 8. Overige opbrengsten 9. Kosten

10. w.o. brandstoffen 11. afschrijvingen 12. arbeid 13. rente 14. Netto-overschot

Zuidhollands Glasdistrict

46 1,14

75 2

4,00

293 209,8

32,6 207,0

27,3 32,8 54,3 21,5 35,4

15. id. in gld. per f 100,- kosten 17 16. Ondernemersinkomen 1)

1) Gemiddeld per ondernemer.

61,2

Aalsmeer e.o. Totaal

79 1,56

35 -

3,28

205 133,6

8,9 135,8 16,7 21,4 48,0 14,9 6,7

5 26,4

Bedr. overw. rozen

26 1,50

45 -

3,21

226 137,1

12,0 .142,9

21,4 26,1 47,5 16,6 6,2

4 25,2

en Ter Aar Overige sni j ­bloemen-bedrijven

31 1,39

28 -

2,95

194 118,5

8,0 121,1

11,8 18,7 42,7 14,0 5,4

4 29,2

e.o. Bedr. overw. potpl.

22 2,26

24 -

4,47

164 165,2

0,9 153,8

14,5 13,2 64,8 12,1 12,3

8 24,3

Voor 61% van de bedrijven in het Z.H.G. met bloemisterijprodukten was het ondernemersinkomen hoger dan f 40 000,-; in Aalsmeer e.o. was dit slechts voor 26% het geval. Deze verschillen in rentabiliteit moeten vooral in verband worden gebracht met verschillen in het produktiepak-ket. Ook binnen de groep bedrijven van Aalsmeer e.o. komen rentabili-teitsverschillen voor, die samenhangen met verschillen in samenstelling

145

Page 141: Landbouw-Economisch Bericht 1973

van het geteelde sortiment. Zo waren de uitkomsten van de potplanten-teelt zowel in 1970 als in 1971 beter dan die van de overige teelten.

Gemiddeld per bedrijf namen de opbrengsten van bloemisterijproduk-ten in het Z.H.G. met 25% toe en in Aalsmeer e.o. met 5%. Dit is in hoofdzaak te danken aan de stijging van de opbrengsten per m2 glas; deze namen in het Z.H.G. (23%) s terker toe dan in Aalsmeer e.o. (11%). In Aalsmeer e.o. waren de hogere opbrengsten vooral te danken aan duide­lijk hogere prijzen van rozen, anjers en potplanten. In het Z.H.G. gaven alle belangrijke produkten, met uitzondering van de jaarrondchrysant, hogere geldopbrengsten dan in 1970.

De kosten per m2 namen in Aalsmeer e.o. met 9% toe in vergelijking met 1970; in het Z.H.G. waren de kosten zelfs 21% hoger dan in 1970. De toeneming van de kosten is vooral het gevolg geweest van een verhoging van de kosten van arbeid en brandstof.

TABEL V.6.2

Ontwikkeling arbeidsinkomen per ondernemer (x f 1000,-) op glasbedrij ven met overwe­gend bloemen in het Zuidhollands Glasdistrict en in Aalsmeer e.o. - Ter Aar e .o.

1968 1969 1970 1971

1. Zuidhollands Glasdistrict 2. Aalsmeer e .o . -Ter Aar e.o. 3. w.o. overw. rozen 4. overw. potplanten 5. overige snijbloemenbedrijven 6. CAO-loon (incl. soc. lasten)

1) Eerste 3 jaren niet berekend.

23,3 18,8 22,1 18,2

1) 11,3

30,5 16,8 18,9 16,9

1) 12,3

46,3 18,8 17,5 21,5

1) 13,9

50,1 21,7 21,8 21,1 22,1 14,7

Rentabiliteit en financiële positie in 1971

De rentabiliteit van de bedrijven is in het algemeen van grote beteke­nis voor de ontwikkeling van de financiële positie. Duidelijk komt dit tot uiting bij een vergelijking van investeringen en schulden op lange t e r ­mijn tussen Aalsmeer e.o. en het Z.H.G. (tabel V.6.3 ). In het eerste ge­bied bedroeg het gezinsinkomen per ondernemer (f 28 700,-) nognietde helft van dat in het Z.H.G.(f68500,-).In Aalsmeer e.o. waren de bruto-investeringen iets en in het Z.H.G. aanzienlijk groter dan de afschrijvin­gen, terwijl in beide gebieden de schulden op lange termijn wat toenamen. In het Z.H.G. hadden in belangrijke mate uitbreidings- en diepte-inves-teringen plaats. Als gevolg van de gunstige bedrijfsresultaten behoefde hiervoor slechts weinig vreemd vermogen op lange termijn te worden aangetrokken.

146

Page 142: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL V.6.3

Investeringen en schulden op lange termijn in 1971 op glasbedrijven met overwegend bloemen (gem. per bedrijf in gld.)

1. Bruto investeringen 2. Afschrijvingen 3. Netto-investeringen 4. Schuld per 1/1-1972 5. Schuld per 1/1-1971 6. Mutatie schuld

Aalsmeer e.o.-Ter Aar e.o.

27 300 21400

5900 94 700 92 200 2 500

Zuidhollands Glasdistrict

53 000 32 800 20200

117 400 113 900

3 500

Bedrijfsresultaten 1972 : onveranderd of beter

Bij de roos, het belangrijkste produkt van de Nederlandse bloemiste­rij (areaal 1972 : 500 ha) trad in het afgelopen jaar een verbetering in het prijspeil op. Als gevolg hiervan zullen de in 1972 opgetreden kosten­stijgingen waarschijnlijk gecompenseerd zijn. Voor de Aalsmeer bedr i j ­ven kan dan ook worden gerekend op een handhaving van het rentabili-teitsniveau van 1971. Voor het Westland e.o. zullen de cijfers vermoede­lijk nog iets gunstiger zijn dan het toch al goede jaar 1971. Bij de j aa r -rondchrysanten trad een verbetering op in het prijspeil, evenals bij f re-sia 's en gerbera 's . Anjers bleven op het peil van 1971; trosanjers waren lager, evenals anthurium en lelies.

§ 7. B l o e m b o l l e n b e d r i j v e n

Bedrijfsresultaten in 1971 : matig tot zeer goed

In de Bloembollenstreek maakten de bloembollenbedrijven (kwekers-bedrijven) in 1971 een geringe winst. De opbrengsten bedroegen 101% van de totale kosten. In Noord-Holland waren op de kleigronden de r e ­sultaten gemiddeld aanmerkelijk gunstiger. Het positieve netto-over­schot beliep 27% van de totale kosten.

Voor de Bloembollenstreek betekenden deze resultaten een vooruit­gang ten opzichte van 1970. De kosten per are stegen weliswaar met 10% doch de opbrengsten per are namen met 13% toe. De grotere s t i j ­ging van de opbrengsten is te danken aan hogere opbrengsten per are voor narcissen (13%) en bolbloemen (50%). Bij de hyacint (5%), de tulp en de krokus (beide 8%) was de opbrengststijging kleiner dan de kosten­stijging.

147

Page 143: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Bloembollen-streek

54 1,25 240

2,37 253

86,8 74,5 14,5

0,4 86,1

5,8 35,6 16,0

0,7 1

26,7

Kleigebied Noord-Holland

38 1,40 289

2,88 213

109,4 97,6 1,2 3,6

85,9 6,3

41,0 13,5 23,5

27 42,2

TABEL V.7.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten (x f 1 000,-) van bloembollenbedrijven in 1971

1. Aantal LEI-bedrijven 2. Aantal ondernemers per bedrijf 3. Bloembollenkraam in aren 4. Arbeidsbezetting in manjaren 5. Geïnvesteerd vermogen 1) in f 1 000,-6. Opbrengsten 2) 7. w.o. verkopen bollen 8. " bloemen 9. " groenten

10. Kosten 11. w.o. afschrijvingen 12. arbeid 13. rente 14. Netto-overschot 15. idem in gld. per f 100,- kosten 16. Ondernemersinkomen per ondernemer

1) Per 1-1-1971. 2) Verkopen minus aankopen van plantgoed plus aanwas bollenkraam.

De aanzienli jke toeneming van de opbrengs ten van bolbloemen i s o v e r ­wegend het gevolg van p rodukt ievergro t ing en in m inde re mate van een v e rbe t e r ing van het p r i j s pe i l . Het aandeel van de bolbloemen in de o p ­b rengs t en s teeg d aa rdoo r tot gemiddeld 17%. Belangr i jk i s de t e e l t van bolbloemen met n ame op bedr i jven met weinig tulpen en veel n a r c i s s e n en bi jgoed. Op deze bedr i jven b ed roeg de omzet van bolbloemen 29% van de totale opbrengs ten . Hoewel de r en tab i l i t e i t van de bo lb loementee l t n ie t afzonderli jk kan worden va s tges t e ld i s het wel duideli jk dat deze tee l t b i j het p r i j spe i l in 1971 een gunstige invloed heeft gehad op het on ­de rnemer s i nkomen .

Voor de b loembol lenbedr i jven In het Noord-Hol lands kleigebied i s een vergel i jking met het voorgaande j a a r moe i l i jke r , doordat de g roep b e ­dr i jven d ie in 1970 in admin i s t r a t i e w a s ,moe s t worden ve rvangen . De o p ­vallende v e rbe t e r ing van de r en tabi l i te i t in dit gebied i s voora l het g e ­volg van de z e e r s t e r k ges tegen opbrengs ten p e r a r e van tulpen en i r i s ­sen , welke me t n ie t m inde r dan 30% toenamen . De t ee l t van bolbloemen i s in dit gebied van weinig be teken i s . Het aandeel van de bo lb loemen in de opbrengsten bed raag t s l ech ts 1 tot 5%.

148

Page 144: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABEL V.7.2

De ontwikkeling van het arbeidsinkomen per ondernemer (x f 1 000,-) op bloembollenbe­drij ven

1968 1969 1970 1971

Bloembollenstreek 1. alle bedrijven 11,0 14,3 14,0 17,9 2. bedrijven met a 30% hyacinten 1) 11,8 24,1 17,2 25,2 3. " " 2: 50% tulpen 2) 7,7 10,5 11,5 14,4 4. " " < 50% tulpen 3) 15,1 10,7 14,2 16,2

Het Grootslag 6) 5. alle bedrijven 11,4 11,6 19,7 34,8 6. bedrijven met a 50% tulpen 4) 8,8 8,1 24,3 33,4 7. " < 50% tulpen 5) 13,3 14,3 14,4 36,3

8. CAO-loon (incl. soc. lasten) 11,6 12,6 14,2 15,8

1) 1967 en 1968 a 10% hyacinten. 2) 1967 en 1968 s 60% tulpen. 3) 1967 en 1968 < 60% tulpen. 4) 1971 > 55% tulpen. 5) 1971 < 55% tulpen. 6) M.i.v. 1971 Kleigebied Noord-Holland.

Raming resultaten 1972 : minder gunstig

Het prijspeil voor bloembollen was in de voorverkoop aanvankelijk gunstig. Later evenwel namen de kopers een afwachtende houding aan, onder invloed van de minder goede prijzen van de bolbloemen en de be ­schikbaar gekomen areaalcijfers. Deze laatste duidden op een sterke uitbreiding van enkele broeicultivars, met name bij Apeldoorn. De goede oogst in 1972 en het feit dat e r aanzienlijk minder uitval door ziekte was, veroorzaakte tenslotte een sterke prijsdaling bij tulpen. De overige belangrijke gewassen vertonen eveneens gemiddeld een wat lager p r i j s -beeld dan in 1971. Het prijspeil voor gladiolen daarentegen is op een beter niveau gekomen. Wat betreft de bolbloemen: door de sterk gestegen produktie zijn de tulpebloemen in het voorjaar van 1972 tegen aanzien­lijk lagere prijzen afgezet; de aanvoer van narcissebloemen is minder snel gestegen, de prijs is ongeveer gelijkgebleven. Ondanks de minder goede resultaten in het afgelopen seizoen zal de inte­gratie van de bolbloementeelt of bollenbedrijven verder voortgaan.

Een duidelijk beeld van de invloed van de prijsontwikkelingen op de uiteindelijke bedrijfsresultaten is moeilijk te geven. Voor tulpen, in alle teeltgebieden een belangrijk gewas, zal de prijsdaling ten dele worden gecompenseerd door een grotere oogst. De overige gewassen geven een normale oogst met redelijke prijzen. Verwacht moet worden dat de b e -drijfsuitkomsten in 1972 tot het peil van 1970 zullen terugvallen, als gevolg van gestegen kosten en lagere of gelijkblijvende opbrengsten.

149

Page 145: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Investeringsactiviteiten

In de Bloembollenstreek zijn de investeringsactiviteiten in 1971 be­perkt geweest. Weliswaar hadden op 72% van de bedrijven bruto-investe-ringen plaats in grond, gebouwen of werktuigen, doch op slechts 16% van de bedrijven bedroegen de investeringen meer dan f 20 000,-. Brengt mende desinvesteringen door grondverkopen in mindering, dan bedroeg de gemid­delde investering in deze produktiemiddelen f2 700,- per bedrijf. Hieraan moet worden toegevoegd f800,- voor aanwas van de kraam.De afschrijvingen waren met gemiddeld f5 800,-belangrijk groter, zodat e r per saldo een des­investering van f 2 300,- of 1% van het geïnvesteerde vermogen plaatshad.

Wellicht mede onder invloed van dë gunstige rentabiliteit werd in het Noord-Hollands kleigebied belangrijk meer geöivesteerd.Indit gebied in­vesteerde 87% van de bedrijven, terwijl op 34% van de bedrijven meer dan f20 000,-werd geïnvesteerd.De investeringen in grond, gebouwen en werk­tuigen bedroeg gemiddeld f 8800,-,ditbedragwerdnogovertroffen door de aanwas van de kraam : f 9 900,-. De gemiddelde investeringen per bedrijf bedroegen daardoor f 18 700,- .Daar de afschrijvingen f 6 300,- waren resul­teerde een netto-investering van f 12400,- of 6% van het geüivesteerde vermogen.

§ 8 . F r u i t t e e l t b e d r i j v e n

Bedrijfsresultaten 1971/72 : onveranderd ongunstig

De bedrijfsresultaten in de fruitteelt worden gemeten aan de hand van de uitkomsten van gespecialiseerde bedrijven. Hoewel de gespecialiseer­de fruitteelt slechts ca 40% van de totale oppervlakte voor zijn rekening neemt, kan toch worden aangenomen dat de ontwikkeling van de rentabi­liteit van de gespecialiseerde bedrijven een redelijke afspiegeling geeft van de ontwikkeling van de rentabiliteit in de totale fruitteelt.

TABEL V.8.1

Enige kenmerken en bedrijfsresultaten (x f 1 000,-) van gespecialiseerde fruitteeltbe-drijven in 1970/71 en 1971/72

1. 2. 3.

4. 5. 6. 7. 8. 9.

10. 11. 12.

Aantal LEI-bedrijven Oppervlakte in ha per bedrijf Arbeidsbezetting in manjaren per bedrijf Opbrengsten w.o. aanwas plantopstand Kosten w.o. afschrijvingen plantopstand

afschrijvingen d.p.m. rente arbeid

Netto-overschot id. per f 100,- kosten

Alle bedrijven 1970/ '71

57 8,07

2,29 68,4

6,1 80,4

5,3 5,6

11,4 28,4

-12,0 -15

1971/ '71

54 7,95

2,39 75,9

5,8 88,9 5,6 5,9

12,7 31,7

-13,0 -15

Bedrijfsgrootte 1971/72 3-6 ha

19 4,97

1,81 49,1

2,5 64,7 4,0 4,6 8,8

26,1 -15,6

-27

6-9 ha

18 7,24

2,18 70,9 4,9

86,0 6,6 5,9

13,1 28,6

-15,1 -20

a 9 ha

17 12,03

3,24 111,4 10,5

119,4 6,3 7,3

16,6 41,2 -8,0

-7

150

Page 146: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In het seizoen 1970/71 kon voor het eerst sinds het uitbreken van de c r is is in de fruitteelt een verbetering van het bedrijfsresultaat worden geconstateerd, in het seizoen 1971/72 kon deze opgaande lijn echter niet worden gecontinueerd.

Uitgedrukt per f 100,- kostenbleef de rentabiliteit in 1971/72 op hetzelfde niveau als het voorgaande jaar . De opbrengsten stegen weliswaar t.o.v. 1970/71 met cal3% dochmede onder invloed van de grotere oogstomvang vertoonden de kosten procentueel een zelfde toename. Als gevolg van deze ontwikkeling duurde de verliesgevende situatie in de fruitteelt voort. Slechts 12 van de 54 bedrijven behaalden in het seizoen 1971/72 een positief resultaat. Gemiddeld bedroeg het tekort ongeveer f 13 000,- per bedrijf.

De vergoeding die de ondernemer in 1971/72 verkreeg voor zijn arbeid was voor het tweede achtereenvolgende jaar positief nl. f 5 470,-. Ten op­zichte van 1970/71 is het arbeidsinkomen van de ondernemer enigszins gestegen (1970/71 : f 4 640,-) (Grafiek V.8.1).

Grafiek V.8.1

Ontwikkeling van het arbeidsinkomen per ondernemer op gespecial iseerde fruitteeltbedrij ven 1958 t / m 1971

= CAO-loon

= Arbeidsinkomen van de ondernemer

• = Gebaseerd op rentabil i tei tsonderzoek

X = Geschat op bas i s van onderzoekboekhoudingen

' 58 / ' 59 / ' 60 / ' 6 1 / '6.2/ ' 6 3 / ' 64 / ' 65 / ' 66 / ' 67 / ' 6 8 / ' 69 / ' 70 / ' 7 1 / 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72

151

17. Vermeerder ing liquiditeiten , „ „ „ „ ,«,„„« (14 + 15 + 16) 9 390 15110 10 050 16 650 18 740

1) Opbrengsten, geen ontvangsten 2) Kosten, geen uitgaven

153

Page 147: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Evenals in het voorgaande jaar vertonen de bedrijfsresultaten van grotere en kleinere bedrijven belangrijke verschillen. Uit een analyse van de verschillen in bedrijfsresultaat in het teeltjaar 1970/71 bleek dat vooral de betere arbeidsefficiency en het relatief grotere aandeel van losse (goedkope) arbeidskrachten op de grotere bedrijven, de voornaam­ste oorzaak van deze verschillen vormden. Het is aannemelijk dat ook

Het afgelopen seizoen 1971/72 toont een krachtig herstel en sluit af met een netto-overschot van f 28,- per f 100,- kosten.

De kosten zijn het afgelopen seizoen gestegen met 18%, terwijl de op­brengsten met 26% toenamen, niettegenstaande het areaal op de onder­zochte bedrijven met bijna 2% afnam. De sterke stijging van de opbreng­sten werd mede bepaald door: - volledige verkoop (zelfs uit eenjarige nog niet afgekweekte hoeken

werd geleverd) - de kwaliteitseisen zijn minder streng nageleefd.

Voor een groot aantal gewassen werd een gemiddelde prijsstijging van 13,3% geconstateerd, zodat o.a. beide eerdergenoemde factoren een opbrengststijging van 12,7% veroorzaakten.

De resultaten van het seizoen 1972/73 zijn eveneens gunstig en doen een prijsstijging van 12,5 à 15% verwachten. De invloed van beide h ier­boven genoemde factoren op de opbrengststijging van 1971/72 kunnen echter een minder gunstige invloed hebben op de totale opbrengsten van dit seizoen. Zelfs indien een en ander geen verdere rentabiliteitstoename tot gevolg zal hebben is het economisch resultaat van deze zeer aantrek­kelijke tak van tuinbouw gunstig te noemen.

Page 148: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In het seizoen 1970/71 kon voor het eerst sinds het uitbreken van de c r is is in de fruitteelt een verbetering van het bedrijfsresultaat worden geconstateerd, in het seizoen 1971/72 kon deze opgaande lijn echter niet worden gecontinueerd.

Uitgedrukt per f 100,- kostenbleef de rentabiliteit in 1971/72 op hetzelfde niveau als het voorgaande jaar . De opbrengsten stegen weliswaar t.o.v. 1970/71 met ca 13% doch mede onder invloed van de grotere oogstomvang vertoonden de kosten procentueel een zelfde toename. Als gevolg van deze ontwikkeling duurde de verliesgevende situatie in de fruitteelt voort. Slechts 12 van de 54 bedrijven behaalden in het seizoen 1971/72 een positief resultaat. Gemiddeld bedroeg het tekort ongeveer f 13 000,- per bedrijf.

De vergoeding die de ondernemer in 1971/72 verkreeg voor zijn arbeid was voor het tweede achtereenvolgende jaar positief nl. f 5470,-. Ten op­zichte van 1970/71 is het arbeidsinkomen van de ondernemer enigszins gestegen (1970/71 : f 4640,-) (Grafiek V.8.1).

Grafiek V.8.1

Ontwikkeling van het arbeidsinkomen per ondernemer op gespecial iseerde fruitteeltbedrijven 1958 t /m 1971

= CAO-loon

= Arbeidsinkomen van de ondernemer

• = Gebaseerd op rentabil i tei tsonderzoek

X = Geschat op bas i s van onderzoekboekhoudingen

•58/ ' 59 / ' 60 / ' 6 1 / '6.2/ ' 6 3 / ' 64 / ' 6 5 / ' 6 6 / ' 6 7 / ' 6 8 / ' 69 / ' 70 / ' 7 1 / 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72

151

Page 149: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Evenals in het voorgaande jaar vertonen de bedrijfsresultaten van grotere en kleinere bedrijven belangrijke verschillen. Uit een analyse van de verschillen in bedrijfsresultaat in het teeltjaar 1970/71 bleek dat vooral de betere arbeidsefficiency en het relatief grotere aandeel van losse (goedkope) arbeidskrachten op de grotere bedrijven, de voornaam­ste oorzaak van deze verschillen vormden. Het is aannemelijk dat ook de verschillen in 1971/72 in de eerste plaats hierdoor worden veroor­zaakt.

Bedrijfsresultaten 1972/73 : duidelijk beter

Hoewel op dit moment nog slechts een deel van de oogst is verkocht, kan toch reeds worden gesteld dat 1972/73 duidelijk gunstiger zal wor­den dan de voorgaande jaren. De prijzen bewegen zich op een veel hoger niveau, wat moge blijken uit tabel V.8.2.

TABEL V.8.2

Prijsontwikkeling van appelen en peren in 1971 en 1972 (gem. veilingprijs in cts.per kg)

appelen peren 1971 1972 1971 1972

Augustus September Oktober November December

1) Voorlopige gegevens.

Bron: Produktschap voor Groenten en Fruit.

De invloed van de hogere prijzen op het bedrijfsresultaat wordt ech­ter gedeeltelijk tenietgedaan door lagere kg-opbrengsten. In het seizoen 1971/72 bedroeg de handelsproduktie van appelen in Nederland 520 mil­joen kg. Voor 1972/73 wordt deze thans geraamd op 400 miljoen kg. Voor peren zijn de cijfers resp. 1971/72 : 110 miljoen kg, 1972/73 : 100 miljoen kg. Rekening houdend met kostenstijgingen zal de gemiddel­de prijs in het seizoen 1972/73 + 47-49 ct/kg moeten bedragen om tot een kostendekkende exploitatie te komen. De prijsontwikkeling in het eerste deel van het verkoopseizoen (tabel V.8.2 ) doet vermoeden dat dit voor het eerst sinds 1962 tot de reële mogelijkheden behoort.

32 25 24 22 26

65 48 50 57 1) 65 1)

31 35 32 51 56

40 43 43 501] 531]

152

Page 150: Landbouw-Economisch Bericht 1973

HOOFDSTUK VI

Inkomen, bestedingen en financiering in de iahdbouwi)

Het beeld over de economische positie van de landbouw en van de landbouwers is pas compleet wanneer naast de inkomensvorming en de bedrijfsresultaten ook de veranderingen in de financiële positie in be­schouwing worden genomen. In dit hoofdstuk wordt daarom voor land­bouwbedrijven > 5 ha een (geaggregeerd) overzicht gegeven van de kapi­taal- en schuldenpositie aan het begin van het afgelopen boekjaar van het inkomen, de gezinsuitgaven en de besparingen en van de bruto-investe­ringen en de financiering daarvan.

Voor de handhaving van de continuïteit op langere termijn zijn in het algemeen uitbreidings- en vervangingsinvesteringen noodzakelijk. Voor­al in de huidige periode, waarin snelle structurele veranderingen ge­wenst zijn, spelen investeringen een rol van grote betekenis. Het is h ier­bij de vraag in hoeverre door besparingen en in welke mate door vreemd vermogen in de extra vermogensbehoefte kan worden voorzien.

Het overzicht in dit hoofdstuk heeft zoals gezegd betrekking op land­bouwbedrijven > 5 ha. Het sluit daardoor niet volledig aan bij het hoofd­stuk over de inkomensvorming (hoofdstuk IV) dat betrekking heeft op de gehele landbouw, dus inclusief de bedrijven < 5 ha, waarop een belang­rijk deel van de veredelingslandbouw is geconcentreerd. Voor een goede interpretatie van de gegevens zij e r verder op gewezen dat de financiële mutaties als gevolg van bedrijfsoverdrachten, bedrijfsovernemingen en bedrijfsopheffingen maar zeer ten dele in de gegevens van de steekproef-bedrijven tot uitdrukking komen. Bedrijven die in de loop van het boek­jaar zijn opgeheven of een ander bedrijfshoofd hebben gekregen (zie § 6) zijn in het algemeen niet in de steekproef opgenomen. Bovendien moet e r rekening mee worden gehouden dat jonge landbouwers iets te zwaar in de steekproef vertegenwoordigd zijn. De waardering van grond en gebouwen ten slotte heeft voor wat de grond betreft plaatsgehad op basis van de verkoopwaarde als verpacht object, terwijl voor de gebouwen de fiscale waardering is aangehouden.

§ 1. K a p i t a a l - en s c h u l d e n p o s i t i e

De aard van het landbouwbedrijf brengt met zich mee dat de grond een belangrijk produktiemiddel is . Te zamen met de gebouwen omvat de grond (inclusief het gepachte areaal) 64% van de kapitaalgoederen (tabel VI.I.l). Deze kapitaalstructuur vereist veel permanent vermogen.

1) Exclusief tuinbouw.

157

Page 151: Landbouw-Economisch Bericht 1973

In deze behoefte wordt in hoofdzaak voorzien door het eigen vermogen en door het verpachtersvermogen. Het verpaehtersvermogen i s de waar­de van het door verpachters - in de vorm van grond en gebouwen - t e r beschikking gestelde vermogen. Het eigen vermogen dekt 56% van de to ­tale vermogensbehoefte (incl. gepachte grond en gebouwen) en het v e r ­pachter sver mogen ca. 26% 1). De overige financieringsbronnen voorzien in 18% van de vermogensbehoefte; dit betreft in hoofdzaak familielenin­gen en schulden bij banken, vnl. Rabobanken (combinatie Raiffeisen- en Boerenleenbanken).

TABEL VI. 1.1

Balans van landbouwbedrijven g ro ter dan 5 ha pe r 1 mei 1971

KAPITAAL

1. Grond en gebouwen 2) - in eigendom - gepacht

2. Dode inventaris 3. Veestapel 4. Veldinventar is /voorr .prod.midd. 5. Vorderingen op lange termijn 6. Liquiditeiten 7. Bezittingen buiten bedrijf 8. Totaal

VERMOGEN

1. Verpachtersvermogen 2. Schulden op lange te rmijn

- familie - Rabobanken - overige

3. Schulden op korte termijn 4. Eigen vermogen 5. Totaal

Neder ­land (mld.gld.)

10,9 7,5 1,8 4,3 0,4 0,5 2,8 0,4

28,6

Gem. pe r Alle bedr i j ­ven

97,1 66,2 16,4 38,1 3,8 4,2

24,4 3,8

254,0

bedrijf (x Eigen-doms-bedr i j -ven 1)

137,7 15,5 14,0 38,8

3,0 3,9

20,9 4,2

238,0

f 1 000,-) Pacht ­bedr i j ­ven 1)

36,5 142,0 19,8 37,1 5,0 4,6

29,6 3,2

277,8

7,5 66,2 15,5 142,0

1,5 2,0 0,6 1,0

16,0 28,6

13,0 18,0 5,8 8,9

142,1 254,0

16,2 23,5 7,3 8,9

166,6 238,0

8,2 9,9 3,4 8,9

105,4 277,8

1) Voorlopige c i j fers . 2) De grond is gewaardeerd op basis van de verkoopwaarde a ls verpachtobject; voor de

gebouwen i s de f iscale waarder ing aangehouden.

1) In procenten van de activa der bedrijven (dus zonder gepachte grond en gebouwen) beloopt het eigen vermogen per 1 mei 1971 76%.

158

Page 152: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Uit deze cijfers blijkt duidelijk de grote betekenis van het instituut van de pacht voor de financiering van de landbouw (zie ook hoofdstuk II § 3). In dit verband zij erop gewezen dat in 1970 ruim 70% van het aan­tal gepachte objecten van particulieren was gepacht, bijna de helft van deze objecten was voordien in gebruik bij de verpachter zelf of bij fami­lie van de verpachter 1). Een derde van deze verpachters hadden ook zelf nog grond in gebruik. In de financiering van de grond nemen dus ook degenen die voorheen tot de agrarische (beroeps-) bevolking behoorden of nog behoren een belangrijke plaats in. Circa 70% van de landbouwbe­drijven is geheel of gedeeltelijk gepacht. Per bedrijf met gepachte grond waren e r gemiddeld ruim twee verpachters. Voor zover het ging om pacht van los land betrof het overigens vaak een kleine oppervlakte: ruim 80% van deze objecten was kleiner dan 5 ha.

De vermogens- en schuldenpositie vertoont tussen de bedrijven on­derling grote verschillen. Aangezien de grond en gebouwen in de vermo­gensbehoefte een dominerende plaats innemen bestaan e r vooral tussen eigendoms- en pachtbedrijven grote verschillen in de kapitaals- en ver ­mogensstructuur. Het geïnvesteerde bedrijfsvermogen (excl. verpach­tersvermogen) bedraagt bijvoorbeeld bij nog geen 20% van de pachtbe­drijven meer dan f 200 000,- terwijl dit bij de eigendomsbedrijven bij ruim 60% van het aantal bedrijven het geval i s . Op ongeveer 10% van de eigendomsbedrijven is zelfs meer dan f 400 000,- in het bedrijf geïnves­teerd. In verband hiermee zijn de schulden op lange termijn op de eigen­domsbedrijven aanzienlijk groter dan op de pachtbedrijven.

Ook binnen deze groepen bestaan e r grote verschillen in vermogens-en schuldenpositie (grafiek VI.1.1) . Dit kan o.m. samenhangen met de grootte en de aard van het bedrijf en de leeftijd van het bedrijfshoofd. Zo blijkt dat in 1971 zowel van de eigendomsbedrijven als van de pacht­bedrijven 14% een eigen vermogen had dat kleiner was dan 50% van het totale vermogen (excl. verpachtersvermogen). Ontsparingen als gevolg van slechte bedrijfsresultaten kunnen op deze bedrijven spoedig leiden tot een ernstige aantasting van het eigen vermogen en daarmee de conti­nuïteit van het bedrijf in gevaar brengen. Zowel bij de eigendomsbedrij­ven als bijx de pachtbedrijven heeft echter het merendeel een hoog per­centage eigen vermogen.

1) Excl. IJsselmeerpolders.

159

Page 153: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Grafiek VI.1.1. Procentuele verdeling van de landbouwbedrijven a 5 ha naa r eigen vermogen in procenten van het totale vermogen (excl. verpachtersvermogen) per 1 mei 1971

Percentage van de eigendomsbedrijven 40 r

35 -

30 .

25

20

15 h

10 -

5 -

JL EL P e r c . > 8 0 7 0 6 0 5 0 4 0 3 0 < eigen 90 90 80 70 60 50 40 30 vermogen Eigendomsbedrijven

Percentage v.d. pachtbedrijven 40

35

30

25

20

15

10

UIL > 80 70 60 50 40 30 < 90 90 80 70 60 50 40 30

Pachtbedrijven

§2 . I n k o m e n e n i n k o m e n s v e r d e l i n g

Inkomensbronnen

De beloning van de produktiefactoren arbeid, grond en kapitaal (agra­risch inkomen) valt uiteraard niet volledig toe aan de ondernemers in de landbouw. Een deel van deze beloning is immers nodig om de be lo­ning s aan spraken van de agrarische werknemers, van de verpachters en van de verschaffers van het vreemd vermogen te voldoen. Dit deel be­droeg de laatste drie jaar gemiddeld ca. 21% van het agrarische inkomen. Deze beloningsaanspraken vertonen van jaar op jaar een geleidelijke stijging. De vaak aanzienlijke jaarlijkse schommelingen in het agrar i ­sche inkomen werken dan ook volledig door in de beloning die aan de on­dernemer toevalt. Weliswaar worden deze schommelingen relatief ge­zien weer enigszins gedempt doordat de ondernemers ook enig inkomen buiten het eigen landbouwbedrijf hebben, maar het aandeel van dit inko­men in het totale inkomen bedraagt slechts ca. 12%.

In tabel VI.2.1 is de opbouw van het bedrijfsinkomen weergegeven. De winsten en verliezen zijn in dit overzicht volledig toegerekend aan het arbeidsinkomen van de ondernemer. Duidelijk blijkt het herstel van het arbeidsinkomen van de ondernemer in 1971/72 ten opzichte van de diepe inzinking in het voorafgaande jaar Een belangrijk bestanddeel van het bedrijfsinkomen i s de beloning van de arbeid van de meewerkende ge­zinsleden Hierbij gaat het voor ca. 11% om de beloningsaanspraken van

160

Page 154: Landbouw-Economisch Bericht 1973

de echtgenote en voor ca. 11% om die van de meewerkende kinderen. Uit­betaald loon aan meewerkende kinderen is hierin niet begrepen (zie ook § 6). In het voorafgaande boekjaar werkte ca. 60% van de echtgenotes van de bedrijfshoofden voor kortere of langere tijd op het bedrijf mee. Op ca. 8% van de bedrijven werkten de echtgenotes zelfs langer dan 25 uur per week op het bedrijf. Dit kwam vooral veel voor op de weidebedrijven. Overigens maken op de weidebedrijven ook de bedrijf shoofden vaak lange werkdagen.

Behalve de beloningsaanspraken van de meewerkende gezinsleden vormt ook de beloning van het eigen vermogen in het bedrijf, al dan niet vastgelegd in de grond, een belangrijk inkomensbestanddeel. In het alge­meen kan men zeggen dat de arbeid van de gezinsleden en het eigen ver ­mogen een aanzienlijke bijdrage leveren om in moeilijke jaren het hoofd boven water te houden. Zonder deze bijdrage zou bijvoorbeeld in 1970/71 het inkomen per bedrijf gemiddeld nog geen f 12 000,- zijn geweest en in het relatief gunstige jaar 1971 /72 ca. f 19 000,-.

TABEL VI.2.1

Inkomen van de landbouwers op bedrijven

Aantal bedrijven

Arbeidsinkomen van de ondernemer

Overig inkomen uit bedrijf - berekende arbeidsinkomen mee ­

werkende gezinsleden - berekende rente en netto-pacht 1) - incidentele bedrijfsopbrengsten

Totale bedrijfsinkomen

Inkomen buiten bedrijf

Totaal inkomen

£ 5 ha in mln.gld.

1969/70 1970/71

114 600 112 500

1620 1200

530 560 320 300 120 130

2 590 2190

320 410

2 910 2 600

1971/72 (voorlopig)

110400

2 010

680 350 160

3200

380

3 580

Gemiddeld inkomen per bedrijf (in gld.) 25 400 23100 32 400

1) Berekende rente vermogen (excl. vastgelegd in grond en gebouwen) minus betaalde rente vreemd vermogen en netto-pacht van grond en gebouwen in eigendom.

Inkomensverdeling

Rond het gemiddelde inkomen per bedrijf bestaat een sterke spreiding. In het algemeen wordt deze spreiding veroorzaakt door een groot aantal uiteenlopende oorzaken. In dit verband kan worden gewezen op verschil­len in kg-opbrengsten en bewerkingskosten, in bedrijfstype, in omvang van de bedrijven en in technische en commerciële capaciteiten van de on­dernemer. Ook min of meer incidentele factoren als weersomstandighe­den, ziekte van de ondernemer, ziekte in de veestapel, kunnen grote in­vloed hebben op de hoogte van het inkomen.

161

Page 155: Landbouw-Economisch Bericht 1973

1970/71 % van de bedrijven

23 19 21 13 11 5 3 2 3

spaarquote

120 -4 12 24 28 39 39 49 75

% 1971/72 1)

van de bedrijven

3 8

13 20 10 14 11 11 10

spaarquote

-142 -14 17 27 34 39 44 47 58

TABEL VI.2.2

Spreiding besteedbaar inkomen van landbouwers op bedrijven 2:5 ha

< 10 000 10 000 - 15 000 15 000 - 20 000 20 000 - 25 000 25 000 - 30 000 30 000 - 35 000 35 000 - 40 000 40 000 - 50 000

> 50 000

Totaal 100 21 100 39

1) Bedrijven met hoofdberoep landbouwer. Het betreft voorlopige cijfers, de definitieve cijfers zullen waarschijnlijk een spreiding op een iets lager inkomensniveau te zien geven.

In tabel VI.2.2. i s een beeld gegeven van de spreiding in het besteed­bare inkomen, dus na aftrek van belastingen, sociale verzekeringspre­mies e.d. In 1971/72 was op 45% van de bedrijven het besteedbare inko­men groter dan f 30 000,-. Het aandeel van deze bedrijven in het besteed­bare inkomen van alle bedrijven bedroeg 64%. Slechts op 11% van de be­drijven was het besteedbare inkomen lager dan f 15 000,-. Het aandeel van deze bedrijven in het besteedbare inkomen bedroeg ca. 4%. Uit deze gegevens blijkt enerzijds dat e r in de landbouw in de verdeling van het besteedbare inkomen vrij grote verschillen voorkomen en anderzijds dat voor vele bedrijven 1971/72 tamelijk gunstig is geweest. Bij de beoorde­ling van deze inkomensverschillen moet men echter, naast de reeds ge­noemde factoren, rekening houden met verschillen in de mate waarin ge­zinsleden meewerken op het bedrijf en met verschillen in de omvang van het eigen vermogen. Bovendien moet men e r rekening meehouden, dat zich van jaar op jaar belangrijke veranderingen voltrekken in de omvang van het besteedbare inkomen. Over de periode 1968/69 tot en met 1971/72 had gemiddeld ca. 23% van de bedrijven een besteedbaar inko­men groter dan f 30 000,-. Tevens moet men e r rekening meehouden dat de plaats van het bedrijf in de inkomenspyramide jaarlijks kan verande­ren: het ene jaar kan het besteedbare inkomen binnen de groep landbouw­bedrijven relatief hoog en het volgende jaar relatief laag zijn. Anders dan b.v. in de USA, leiden de gegevens van het besteedbare inkomen van landbouwbedrijven in Nederland niet tot de conclusie dat mede als gevolg van de gevoerde landbouwpolitiek een kleine groep bedrijfshoofden ex­treem hoge inkomens geniet. Dit hangt uiteraard ook samen met de ve r ­houdingsgewijs minder grote structurele verschillen tussen de bedrijven dan in de USA.

Gemiddeld over deze vierjarige periode had ca. 30% van de landbou-

162

Page 156: Landbouw-Economisch Bericht 1973

wers een besteedbaar inkomen lager dan f 15 000,- per jaar. Ter verge­lijking moge dienen dat het c.a.o.-loon van een arbeider (incl. soc. l as­ten) in deze jaren gemiddeld bijna f 14 000,- per jaar bedroeg. Het inko­men op deze groep bedrijven, dat dus inclusief de beloning van meewer­kende gezinsleden en van het eigen vermogen lager dan f 15 000,- is, kan dan ook in het algemeen laag worden genoemd. De bedrijfshoofden die een bedrijf hebben dat regelmatig in deze groep voorkomt zullen veelal voor de keus staan om öf het bedrijf te moderniseren en te vergroten 6f het bedrijf nu of in de toekomst te beëindigen.

§ 3 . G e z i n s u i t g a v e n en b e s p a r i n g e n

Zoals reeds gezegd vormt het totale inkomen verminderd met belas­tingen en verplichte premies het besteedbare inkomen. Het besteedbare inkomen van de landbouwers heeft een dubbele functie. Enerzijds moeten uit dit inkomen de gezinsuitgaven worden gedaan, anderzijds dient dit inkomen voor de vorming van eigen vermogen ter financiering van het bedrijf (aflossing van schulden, uitbreidingsinvesteringen).

TABEL VI.3.1

Besteedbaar inkomen, gezinsuitgaven en besparingen van landbouwers op bedrijven £ 5 ha

1. Aantal bedrijven

2. Totaal inkomen 3. Betaalde belastingen, etc. 4. Besteedbaar inkomen 5. Gezinsuitgaven 6. Besparingen

Gezinsuitgaven Besparingen

)69/70

14 600

2 910 390

2 520 1560

960

13600 8400

1970/71

112 500

(in mln.gld.)

2 600 500

2100 1670

430

1971/72 (voorlopig)

110400

3 580 570

3 010 1830 1180

in gld. gem. per bedrijf

14 800 3 800

16 600 10 700

Levensstandaard der agrarische gezinnen

De gezinsuitgaven van de agrarische gezinnen bedroegen in 1971/72 f 16 600,- per gezin. Dit is 12% meer dan in 1970/71, toen gemiddeld f 14 800,- per gezin werd uitgegeven. Bij deze toeneming moet men uiter­aard rekening houden met de prijsstijging van de gezinsconsumptie die in genoemde periode 8% bedroeg. In volume gemeten zijn de gezinsuitga­ven dus met ca. 4% gestegen. De verbetering van de gemiddelde bedrijfs­resultaten in de landbouw heeft daarmee duidelijk een toeneming van het verbruik mogelijk gemaakt. De stijging van het verbruik was voor de landbouwersgezinnen in 1971/72 gemiddeld iets groter dan voor het ge-

163

Page 157: Landbouw-Economisch Bericht 1973

middelde Nederlandse gezin in 1971 (11%). Zoals te verwachten i s , was de toeneming het sterkst in de gezinnen mét het laagste verbruik in 1970/71, t.w. de gezinnen van bedrijfshoofden met weidebedrijven, of met gemengde bedrijven met overwegend rundveehouderij of akkerbouw.

TABEL VI.3.2

Ontwikkeling van de gezinsuitgaven

Uitg. in gld. in 1971/721)

Mutatie in % t .o.v. voorafg. j a a r 1969/70 2) 1970/71 1971/72 1)

6,5 4,5 8,0 1. Pr i jspei l gezinscons.

Gemiddelde gezinsuitgaven:

2. 3. 4. 5. 6.

1) Voorlopige c i jfers. 2) 1969/70 = 1969 e tc . 3) Overwegend akkerbouw en/of rundveehouderij . 4) Gemengde bedrijven tot 1971/72 met tenminste 25% van de sbe ' s voor veredeling,

vanaf dit j a a r 30%.

Nederlandse gezin Akkerbouwbedrijven Weide bedrij ven Gemengde bedrijven I 3) Gemengde bedrijven II 4)

19 900 20400 15 300 17 400 16 300

11 12 3 5

10

11 10 11 4

10

11 5

13 22

3

Desondanks was ook in 1971/72 het niveau van de gezinsuitgaven van landbouwers lager dan voor het gemiddelde gezin in Nederland. De ge­zinsuitgaven van het gemiddelde Nederlandse gezin bedroegen in 1970 en 1971 resp. f 18 300,- en f 19 900,-. De gezinsuitgaven in de landbouw la­gen in deze jaren ca. 22% beneden dit gemiddelde niveau. Hierbij moet men bovendien in aanmerking nemen, dat de agrarische gezinnen over het algemeen uit meer personen bestaan dan het gemiddelde Nederlandse gezin. Alleen voor de akkerbouwbedrijven zijn de gezinsuitgaven in het algemeen iets hoger dan die voor het gemiddelde gezin in Nederland.

In het bestedingspatroon 1) valt o.m. op, dat in landbouwersgezinnen verhoudingsgewijs een groter deel van de uitgaven aan voeding wordt be­steed dan in andere sociale categorieën met ongeveer hetzelfde uitgaven­niveau en dezelfde gezinsgrootte. Hier staat tegenover dat door gezinnen van landbouwers minder geld wordt uitgegeven voor ontwikkeling en ont­spanning. Zo zijn bijvoorbeeld de uitgaven voor vakantie beduidend lager dan in andere gezinnen van gelijke grootte en met een ongeveer gelijk

1) De samenstelling van referentietnidgets met betrekking tot de gezins­uitgaven in 1972. Voorlichtingsinstituut voor het gezinsbudget. Den Haag, april 1972.

164

Page 158: Landbouw-Economisch Bericht 1973

uitgavenniveau. De gebondenheid aan het bedrijf zal hierbij, vooral voor de veehouderijbedrijven, een grote rol spelen. De verbetering van de in­komenspositie van de landbouwers in 1971/72 heeft het ten slotte moge­lijk gemaakt dat de uitgaven voor duurzame consumptiegoederen, onder­houd van de woning etc. ten opzichte van 1970/71 meer zijn gestegen dan de "dagelijkse" uitgaven voor levensonderhoud.

TABEL VI.3.3

Besteedbaar inkomen, gezinsuitgaven en besparingen per bedrijfstype (in gld. per be­drijf)

1970/71

Aantal bedrijven Besteedbaar inkomen Gezinsuitgaven Besparingen Spaarquote

1971/72 3) (voorlopig)

Aantal bedrijven Besteedbaar inkomen Gezinsuitgaven Besparingen Spaarquote

Akkerbouw­bedrijven

11200 29 800 19 400 10400

35

10 500 29100 20 400

8 700 30

1) Overwegend akkerbouw en/of rundveehouderij . 2) Gemengde bedrijver

30% van de sbe ' s in 3) Landbouwbedrijven

Besparingen

Weide-bedrijven

46 500 16 400 13 500 2 900

18

45 900 27 200 15 300 11900

44

Gemengde bedrijven I 1)

31200 19 200 14 300 4 900

25

28 900 27 800 17 400 10400

37

i met tenminste 25% van de sbe ' s voor veredeling in : 1971/72. met hoofdberoep landbouwer.

II 2)

23 600 16 900 15 800 1100

7

19 000 24 700 16 300 8400

34

1970/71 en

De gezinsuitgaven vormen bij het huidige niveau in de landbouw een tamelijk vast gegeven. Als de bedrijfsresultaten in een jaar tegenvallen kunnen de gezinsuitgaven veelal slechts in beperkte mate worden terug­gedrongen. In een jaar met gunstige bedrijfsresultaten wordt meer uitge­geven o.a. aan of voor vervanging van duurzame consumptiegoederen en volgt men met een zekere terughoudendheid de algemene welvaartsont­wikkeling. Dit heeft tot gevolg dat de spreiding van de gezinsuitgaven in een bepaald jaar veel kleiner is dan de inkomensspreiding.

De verschillen in besteedbaar inkomen leiden dan ook tot grote ver ­schillen in besparingen zowel van jaar op jaar als van bedrijf tot bedrijf. Zo daalde de spaarquote, het deel van het besteedbare inkomen dat wordt bespaard, van 1969/70 op 1970/71 van 38 naar 21. Vooral op de veehou­derijbedrijven en op gemengde bedrijven met veel veredeling waren de besparingen, in dit voor de landbouw ongunstige jaar, bijzonder laag. Door de relatief gunstige bedrijfsresultaten in 1971/72 bedroeg de spaar-

165

Page 159: Landbouw-Economisch Bericht 1973

quote in het afgelopen boekjaar 39. De gemiddelde besparingen op de veehouderijbedrijven waren daardoor een veelvoud van die in het vooraf­gaande jaar.

Toch waren er ook in 1971/72 bedrijven waar een zodanig laag be­steedbaar inkomen was dat op het eigen vermogen moest worden inge­teerd om de gezinsuitgaven op peil te kunnen houden. Gemiddeld genomen werd op de bedrijven met een besteedbaar inkomen beneden f 15 000,-ontspaard. Verhoudingsgewijs kwamen ontsparingen het meeste voor bij landbouwers met een akkerbouwbedrijf. In ruim 20% van de gezinnen van deze groep landbouwers werd in 1971/72 ontspaard. Aan de andere kant waren e r ook vele landbouwers met aanzienlijke besparingen: ongeveer 20% van alle landbouwers bespaarde in het afgelopen boekjaar meer dan f 20 000,-. Hierin kan een reservering voor nog te betalen (hogere) be­lastingen zijn begrepen.

TABEL VI.3.4

Spreiding van de hoogte van de besparingen over de landbouwbedrijven in 1971/72 (voor­lopige cijfers 1) )

% van de bedrijven Besparingen Akkerbouw- Weide- Gemengde bedrijven in gld. bedrijven bedrijven I 2) II 3)

< -5 000 -5 0 0 0 - < 0

0 - < 10 000 10 000 - < 20 000

2: 20 000

Totaal 100 100 100 100

1) De definitieve cijfers zullen waarschijnlijk een spreiding op een iets lager bespa­ringsniveau te zien geven.

2) Overwegend akkerbouw en/of rundveehouderij. 3) Gemengde bedrijven met tenminste 30% van de sbe's voor veredeling.

Reservering en oudedagsvoorziening

Het eigen gevormde bedrijfsvermogen dient tevens als basis voor de oudedagsvoorziening van de landbouwers. Men kan dit vermogen zien als een in het bedrijf belegde pensioenreserve. In dit verband is van belang dat met ingang van 1 januari 1973 alle zelfstandigen een fiscale tegemoet­koming hebben gekregen bij het opbouwen van een pensioenreserve binnen het bedrijf. Deze tegemoetkoming wordt gefaseerd ingevoerd. Voor 1973 is maximaal 5% van de jaarwinst met een maximum van f 3 750,- vrijge­steld van inkomstenbelasting ten behoeve van de vorming van een oude-dagsreserve. Hierdoor is de fiscale positie van zelfstandigen meer in overeenstemming gekomen met die van loontrekkenden. Bovendien is hierdoor in principe de mogelijkheid tot bedrijfsfinanciering uit eigen middelen vergroot. Hier staat echter tegenover dat met ingang van dit jaar de zgn. zelfstandigenaftrek is komen te vervallen.

166

15 7

37 22 19

1 5

41 30 23

5 10 37 26 22

4 15 41 26 14

Page 160: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§4 . I n v e s t e r i n g e n

Structuurveranderingen en financiering

De investeringen op individuele landbouwbedrijven dragen voor een belangrijk deel het karakter van herfinanciering van bestaande produktie-middelen, vooral van grond maar eveneens van andere produktiemidde-len. Deze herfinanciering is noodzakelijk ten dele doordat ieder jaar een aantal oudere bedrijfshoofden hun bedrijf aan jongeren overdragen en ten dele door structurele veranderingen die leiden tot bedrijfsvergroting en vermindering van het aantal bedrijven. Deze structurele ontwikkelin­gen hebben tevens tot gevolg dat "arbeid" wordt vervangen door "kapi­taal", waardoor het in de landbouwsector geïnvesteerde vermogen toe­neemt. Deze ontwikkeling komt o.m. tot uiting in de investeringen in do­de inventaris en gebouwen. Investeringen kunnen ten slotte ook leiden tot een uitbreiding van het produktiepotentiëel. In dit verband kan vooral worden gewezen op de investeringen in de veestapel. De investeringen op landbouwbedrijven houden dus enerzijds verband met een afvloeiing van vermogen uit de landbouw en anderzijds met een uitbreiding van de kapitaalgoederen in de landbouwsector.

TABEL VI.4.1

Spreiding van de hoogte van de netto-investeringen op de landbouwbedrijven in 1971/72 (voorlopige cijfers 1) )

Investeringen in gld.

< -5 000 -5 000 - < 0

0 - < 10 000 10 000 - < 20 000

s 20000

Totaal

% van de bedrijven Akkerbouw- Weide- Gemengde bedrijven bedrijven bedrijven I 2) II 3)

5 12 38 24 21

3 6

48 20 33

4 10 42 18 26

6 5

40 27 22

100 100 100 100

1) De definitieve cijfers zullen waarschijnlijk een spreiding op een iets lager investe-teringsniveau te zien geven.

2) Overwegend akkerbouw en/of rundveehouderij. 3) Gemengde bedrijven met ten minste 30% van de sbe's voor veredeling.

Niveau en spreiding van de investeringen

De bruto-investeringen op de landbouwbedrijven groter dan 5 ha be­droegen in 1971/72 1,7 mld. gld (tabel VI.4.2 ). Dit bedrag is groter dan in het voorafgaande jaar, toen de investeringen 1,5 mld. gld. beliepen, maar ongeveer even groot als in 1969/70. In deze investeringsbedragen zijn ook begrepen de bedrijfsgoederen die via schenkingen en erfenissen zijn verkregen. Rekening houdende met de prijsstijging van de investe­ringsgoederen zal het investeringsvolume per bedrijf in 1971/72 iets

167

Page 161: Landbouw-Economisch Bericht 1973

groter zijn geweest dan in 1970/71 maar waarschijnlijk gelijk aan of iets lager dan in 1969/70.

De omvang van de bruto-investeringen tonen van bedrijf tot bedrijf grote verschillen. Duidelijk komt dit naar voren in tabel VT.4.1, waar de spreiding van de netto-investeringen (bruto-investeringen minus af­schrijvingen) is weergegeven. Zo zal op bedrijven met jonge bedrijfs-hoofden en op s terk expanderende bedrijven meer worden geïnvesteerd dan op andere bedrijven. Netto-investeringen groter dan f 20 000,- kwa­men in 1971/72 voor op 23% van het aantal bedrijven, in het jaar ervoor kwam 16% van de bedrijven boven deze grens uit. Anderzijds kunnen op aflopende bedrijven de afschrijvingen de bruto-investeringen overtreffen, zodat de netto-investeringen negatief zijn. In 1971/72 kwamen op ruim 10% van de bedrijven desinvesteririgen voor, in het voorafgaande jaar was dit zelfs op 40% van de bedrijven het geval.

TABEL VI.4.2

Investeringen op landbouwbedrijven ï 5 h a (in min. gld.)

1969/70 1970/71 1971/72 (voorlopig)

Aantal bedrijven 114600 112 500 110400

Bruto-investeringen in grond en gebouwen 1) 900 890 700 Bruto-investeringen in dode inventaris 1) 380 410 440 Investeringen in de veestapel 2) 320 50 360 Investeringen in veldinventaris 3) 40 60 100 Totaal bedrijfsinvesteringen 1640 1410 1600 Investeringen en beleggingen buiten bedrijf 40 80 90 Totaal investeringen 1680 1490 1690

Gemiddelde investeringen per bedrijf (in gld.) 14 600 13100 15 300

1) Dit i s het saldo van aan- en verkopen. 2) Netto groei van de veestapel. 3) Inclusief vooruitbetaalde kosten.

-Herfinanciering van grond

De investeringen in grond en gebouwen vertonen in 1971/72 een terug­gang. Deze verminderende investeringen zijn vrijwel geheel een gevolg van het teruglopen van de investeringen in gebouwen.

De grondinvesteringen, die in hoofdzaak bestaan uit het saldo van aangekochte grond en grondverkoop, belopen 300 min.gld. Dit ligt onge­veer op hetzelfde niveau als de afgelopen jaren. Voorts zit e r in de grondinvesteringen nog een klein bedrag voor grondverbeteringen. Niet in de investeringen zijn begrepen de bedragen die de boeren moeten be­talen uit hoofde van uitgevoerde ruilverkavelingen (zie hoofdstuk II § 3).

De aankopen van grond bestaan enerzijds uit uitbreidingsinvesteringen (bedrijfsvergroting) anderzijds uit koop van gepachte grond.

168

Page 162: Landbouw-Economisch Bericht 1973

De koop van gepachte grond houdt ten dele verband met de generatie­wisseling en is voor een deel het gevolg van "verplichte" aankopen van grond, omdat de verpachters niet langer bereid zijn de grond te finan­cieren.

De aankoop van gepachte grond tengevolge van de generatiewisseling geeft slechts een gedeelte van de hieruit voortvloeiende herfinanciering van grond weer, nl. voor zover de boerderij bij de bedrijfsoverneming eerst gepacht werd van de ouders. De jonge boeren die bij de bedrijfs-aanvaarding direct de grond en de gebouwen kopen vallen buiten de hier genoemde investeringsbedragen (zie Inleiding). In feite zijn de investe­ringen voor herfinanciering van grond en gebouwen dus hoger dan hier vermeld.

Investeringen in gebouwen

Zoals hierboven vermeld zijn de bruto-investeringen in gebouwen in 1971/72 teruggelopen. In de twee voorafgaande jaren werd er jaarlijks ca. 0,5 mld. gulden in gebouwen geïnvesteerd. In 1971/72 blijkt e r onge­veer 350 min. gulden aan gebouwen besteed te zijn. Mogelijk zijn de in­vesteringen in gebouwen uitgesteld met het oog op de verwachte rente­subsidieregeling, welke inmiddels (eind 1972) in werking getreden is . Volgens deze regeling is het mogelijk dat e r rentesubsidies verleend worden over de leningen die gesloten zijn voor de investeringen die t e r uitvoering van een goedgekeurd ontwikkelingsplan worden verricht. De tot nu toe binnengekomen aanvragen voor rentesubsidies (begin januari ruim 1200) hebben vrijwel alle betrekking op rundveehouderijbedrijven. Voorts moet worden gewezen op de bijdrageregeling van het O.- en S.-fonds ten behoeve van verbouwingen van bedrijfsgebouwen. Deze regeling kwam in 1972 tot stand in het kader van de werkgelegenheidsprogram­ma's van de regering. Per 1 december 1972 waren ruim 9100 aanvragen voor een bijdrage binnengekomen. Verwacht mag dan ook worden dat de investeringen in gebouwen in 1973 weer toe zullen nemen.

Onder de genoemde investeringen vormen de zgn. pachtersinvesterin­gen een onderdeel van de investeringen in grond en gebouwen. Deze in­vesteringen bestaan uit aangebrachte verbeteringen van gepachte grond en gebouwen door pachters en de nieuwbouw door pachters op gepachte gronden. De pachtersinvesteringen vertonen een vrij stabiel beeld; zij bedragen jaarlijks ca. 50 min. gulden.

Dode en levende inventaris

De bruto-investeringen in dode inventaris blijven jaarlijks toenemen. Het grootste deel van deze investeringen bestaat uit vervangingsinveste­ringen. De toeneming van de bedragen die voor deze investeringen wor­den aangewend houden ook verband met de oplopende prijzen van machi­nes en werktuigen. In het laatste jaar overtreffen de prijsstijgingen van machines en werktuigen zelfs de stijging van de bruto-investeringen.

Na de stagnatie van de (netto)-investeringen in de veestapel in 1970/71, zijn deze investeringen in 1971/72 ca. 360 min. gulden geweest. Dit is vnl. toe te schrijven aan de uitbreiding van de rundveestapel.

169

Page 163: Landbouw-Economisch Bericht 1973

§ 5. F i n a n c i e r i n g s m i d d e l e n

Eigen middelen

Het leeuwedeel van de financieringsmiddelen bestaat op landbouwbe­drijven uit eigen middelen. In 1969/70 en in 1970/71 bedroeg het aandeel van de financieringsmiddelen dat afkomstig was van de landbouwers zelf resp. 81% en 78%. Dit aandeel was in 1971/72 nog beduidend hoger, nl. 91%. Ter vergelijking moge dienen dat op 1 mei 1971 het eigen vermogen 76% van de activa der bedrijven bedroeg (exclusief gepachte grond en gepachte gebouwen). Duidelijk blijkt hieruit de hoge graad van zelffinan­ciering in de landbouw. Ook de totale omvang van de financieringsmidde­len was in 1971/72 groter dan in de voorafgaande jaren.

De eigen middelen bestaan in hoofdzaak uit besparingen, afschrijvin­gen, schenkingen en erfenissen. De veranderingen van jaar op jaar in de eigen middelen worden vooral veroorzaakt door de grote schommelingen in de besparingen. Zo waren in 1970/71 de besparingen kleiner dan de afschrijvingen maar in 1971/72 meer dan het dubbele. Jaarlijks komt ca. 200 min. gld. beschikbaar door schenkingen en erfenissen. Hoewel de omvang van deze financieringsmiddelen vr i j gelijkmatig over de jaren is verdeeld, is de verdeling over de bedrijven per jaar gezien uiteraard zeer ongelijkmatig (zie ook § 6).

TABEL VI.5.1

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.

1)

Besparingen Afschrijvingen Schenkingen en erfenissen Koersverschil len effecten Totaal eigen middelen Vreemd vermogen op lange termijn 1) Totaal f inancieringsmiddelen Investeringen Toeneming l iquiditeitensaldo, bestaande uit het saldo van: - toeneming liquide middelen - toeneming schulden op korte termijn

Van het saldo van nieuwe leningen en aflossingen i s bij benadering:

- bijgeleend - afgelost

1969/70

960 410 180 -10

1540 370

1910 1680

230

310 80

680 310

1970/71

430 490 230 -10

1140 330

1470 1490

-20

150 170

600 270

1971/72 (voorlopig)

1180 540 200 -

1920 190

2110 1690

420

410 -10

170

Page 164: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Vreemd vermogen

Het vreemde vermogen op lange termijn is in 1971/72 beduidend min­der toegenomen dan in de voorafgaande jaren. Hierop is ongetwijfeld het grote bedrag dat aan eigen middelen beschikbaar is gekomen - 1,9 mld. gld. - van invloed geweest. In hoeverre e r minder vreemd vermogen is opgenomen of meer schuld is afgelost is niet bekend. In dit verband is ook van belang dat in 1971/72 minder borgstellingen zijn verleend door het Borgstellingfonds voor de Landbouw dan in het voorafgaande jaar.

Hoewel het vreemde vermogen in het totaal van het in de landbouw aanwezige vermogen (excl. verpachtersvermogen) relatief gering is -ca. 24% van het balanstotaal (ruim 5 mld. gld.) - speelt het vreemde vermogen een belangrijke rol bij de financiering van de bedrijfsoverne-ming en bij de uitbreiding van bestaande bedrijven. De rol van het vreemde vermogen voor beginnende bedrijfshoofden komt onvoldoende tot uitdrukking in het saldo van de toeneming van het vreemde vermogen, zoals dat in tabel VI.5.1 is weergegeven, omdat het hier bedrijven be­treft waarvan de financiering van de bedrijfsoverneming al "rond" is . Bij de financiering van het bedrijf wordt door beginnende bedrijfshoof­den veelal een aanzienlijk bedrag aan vreemd vermogen aangetrokken (zie § 6).

Het grootste deel van het krediet op lange termijn van de landbouw-, bedrijven is afkomstig van de Rabobanken en van familieleden. De afne­mende betekenis van de kredieten van de familie komt tot uitdrukking in de stijging van de betaalde rente door de landbouwers, hoewel mag wor­den aangenomen dat de rente die aan familieleden is verschuldigd ook geleidelijk oploopt. De door de landbouwers gemiddeld betaalde rente over het gehele vreemde vermogen in de laatste drie jaar was resp. 5%, 5,5% en 5,8%. Deze rente ligt nog steeds belangrijk beneden de gemiddel­de hypotheekrente die in 1971/72 8,2% bedroeg.

TABEL VI.5.2

Aandeel van de kredietverschaffers in de totale kredietverlening op lange termijn

1 mei 1970 1 mei 1971 1 mei 1972 (voorlopig)

Familie Rabobanken Overige kredietverschaffers

Totaal

38,5 44,2 17,3

100,0

35,5 49,0 15,5

100,0

35,3 48,5 16,2

100,0

Liquiditeitspositie op korte termijn

De beschikbare gegevens laten geen beoordeling toe of de landbouw­bedrijven in de loop van het jaar regelmatig in staat zijn de noodzakelij­ke uitgaven voor bedrijf en gezin en de vereiste terugbetalingen op het vreemde vermogen te verrichten. Hiervoor zou men o.m. de stroom van

171

Page 165: Landbouw-Economisch Bericht 1973

inkomsten en uitgaven in de loop van het jaar moeten kennen. Gezien de aard van het produktieproces zijn e r overigens in dit opzicht grote ve r ­schillen tussen bijvoorbeeld akkerbouwbedrijven en melkveehouderijbe­drijven. Zo zullen op de balansdatum in mei, dus aan het begin van het nieuwe oogstjaar, op de akkerbouwbedrijven veel meer liquide middelen nodig zijn dan op de weidebedrijven waar inkomsten en uitgaven meer over het jaar zijn gespreid. Volstaan moet worden met het aangeven van de veranderingen in de liquiditeitspositie op korte termijn aan het begin en aan het eind van het boekjaar.

Een belangrijk deel van de eigen middelen die in 1971/72 beschikbaar kwamen is aangewend voor de verbetering van de liquiditeitspositie. De liquide middelen zijn met ruim 400 min. gld. toegenomen, terwijl de schulden op korte termijn iets zijn teruggelopen. Het saldo aan liquidi­teiten (vlottende en liquide middelen minus schulden op korte termijn) was daardoor aan het eind van het boekjaar 1971/72 ca. 3 200 min. gld., dat is 15% meer dan aan het begin van het boekjaar.

In het algemeen i s van jaar op jaar een toeneming van het liquiditei­tensaldo noodzakelijk als gevolg van de voortdurende stijging van het prijsniveau. De toeneming van het liquiditeitensaldo in 1971/72 overtreft echter in belangrijke mate de prijsstijging in dat jaar. In dit verband moet erop worden gewezen dat in het voorafgaande jaar de liquiditeits­positie verslechterde als gevolg van de gemiddeld genomen ongunstige bedrijfsresultaten in dat jaar. Mede daardoor waren aan het begin van het boekjaar op niet minder dan 30% van het aantal bedrijven de schul­den op korte termijn groter dan de liquide middelen. Vooral op deze be­drijven zal een verbetering van de liquiditeitspositie noodzakelijk zijn geweest. In hoeverre ten slotte een verbetering van de liquiditeitspositie is nagestreefd om in de tweede helft van 1972 en in 1973 meer investe-ringsaktiviteiten te kunnen ontplooien kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden beoordeeld.

Rentabiliteit

In het algemeen zijn de winsten en verliezen toegerekend aan het a r ­beidsinkomen van de ondernemer. Men kan echter ook winsten en ve r ­liezen toerekenen aan de beloning van het in het bedrijf geïnvesteerde vermogen 1). De rentabiliteit van het in het bedrijf geïnvesteerde ve r ­mogen was dan in de laatste drie jaar gemiddeld 3,8%, 0,3% en 4%. Hoe­wel dus in 1971/72 de gemiddelde rentabiliteit belangrijk is verbeterd, waren e r ook in het afgelopen boekjaar veel bedrijven met een negatieve rentabiliteit. Bij de akkerbouwbedrijven had ruim 10% en bij de gemeng­de bedrijven met relatief veel veredeling had zelfs 40% van het aantal bedrijven een negatieve rentabiliteit. Vooral bij de akkerbouwbedrijven waren e r vele met een gunstige rentabiliteit (zie tabel VI.5,3). Ter ve r ­gelijking moge dienen dat in het voorafgaande boekjaar 47% van de be­drijven een negatieve rentabiliteit had.

Uit deze cijfers blijkt duidelijk de grote betekenis die het eigen ve r -

1) Exclusief het verpachtersvermogen.

172

Page 166: Landbouw-Economisch Bericht 1973

mogen als bufferfunctie heeft. De betaalde rente op vreemd vermogen is nl. in de laatste drie jaar met gemiddeld resp. 5,0%, 5,5% en 5,8% onge­veer tweemaal zo hoog geweest als de gemiddelde rentabiliteit van het in het bedrijf geïnvesteerde vermogen. Bij bedrijven waar het eigen ver ­mogen 50% of minder bedraagt van het in het bedrijf geïnvesteerde ver ­mogen zou bij de genoemde percentages gemiddeld in de afgelopen drie jaar geen of een negatieve beloning voor het eigen vermogen zijn ver ­kregen.

TABEL VI.5.3

Spreiding van de rentabiliteit van het bedrijfsvermogen naar bedrijfstypen in 1971/72 (voorlopige cijfers)

Akkerbouw- Weide- Gemengde bedrijven bedrijven bedrijven I 1) II 2)

(percentage van de bedrijven)

Rentabiliteit

- 5%-0%-5%-

< -5% - < 0% - < 5% - < 10%

a 10%

8 4

21 21 46

18 14 26 26 16

11 22 33 17 17

15 26 28 23

8

100 100 100 100

1) Overwegend akkerbouw en/of rundveehouderij. 2) Gemengde bedrijven met tenminste 30% van de sbe's voor veredeling.

§ 6. F i n a n c i e r i n g b e d r i j f s o v e r n e m i n g

Niettegenstaande de financiële positie van de landbouwbedrijven wordt gekenmerkt door een hoog percentage eigen vermogen kan worden ge­steld dat de financiering van de bedrijfsoverneming in de landbouw een belangrijk knelpunt vormt. Duidelijk is dit naar voren gekomen bij een onderzoek in Friesland, Gelderland en Noord-Brabant onder landbou­wers die thans ca. 5 jaar bedrijfshoofd zijn. De vermogensvorming vöór het zelfstandig worden heeft in de meeste gevallen veel te wensen over­gelaten. Slechts enkelen hadden destijds een inkomen dat op het niveau lag van het c.a.o.-loon van een landarbeider. Hierbij moet worden opge­merkt dat verreweg de meeste jonge bedrijfshoofden voor zij zelfstandig werden op het ouderlijke bedrijf meewerkten. Vele van deze bedrijven waren te klein voor een tweede arbeidskracht. Dit kan e r mede oorzaakvan zijn dat meewerkende zoons geen c.a.o.-loon ontvingen. Ook thans ont­vangen veel zoons die op het ouderlijke bedrijf meewerken geen of slechts een gedeeltelijke beloning voor hun arbeid (zie § 2). Dat men er desondanks in slaagde de financiering van de bedrijf soverneming rond te krijgen is aan vier factoren te danken. In de eerste plaats hadden de overgenomen bedrijven vaak een beperkte omvang, zo had ca. twee derde een bedrijfsomvang kleiner dan 100 sbe. In de tweede plaats kwam het

173

Page 167: Landbouw-Economisch Bericht 1973

veelvuldig voor dat de jonge bedrijfshoofden bij de overneming 6f schen­kingen ontvingen óf werden bevoordeeld doordat de betaalde waarde van de overgenomen produktiemiddelen belangrijk lager was dan de markt­waarde. In de derde plaats werd de vermogensbehoefte in geval van eige-naarsbedrijven vaak beperkt door grond en gebouwen te pachten van de ouders (§ 1). In de vierde plaats voorzagen veel ouders geheel of gedeel­telijk in de behoefte aan vreemd vermogen (§ 1) en deze vroegen daar­voor veelal een lage rentevergoeding (§ 5). Door de schenkingen, bevoor­delingen en lage rentevergoedingen werd de zoon geheel of gedeeltelijk schadeloos gesteld voor het feit dat hij weinig of geen inkomen genoot in de tijd toen hij op het ouderlijke bedrijf meewerkte. Velen zullen daar tevoren reeds op hebben gerekend, niettemin zit e r in deze verwachting een onzekere factor.

TABEL VI.6.1

Het aandeel van het eigen vermogen in procenten van het balanstotaal

Beginnende boeren na bedrijfsoverneming in Friesland

Doorsnee van bedrijven in Fries ' weidegebied 1)

Beginnende boeren na bedrijfsoverneming in Gelderland

Doorsnee van gemengde bedrijven in Oost- en Centr. zandgebied van Gelderland

Beginnende boeren na bedrijfsoverneming in Noord-Brabant

Doorsnee van gemengde bedrijven in Zuid. zand­gebied van Noord-Brabant 1)

1) Mei 1969.

enaars

28

68

46

81

36

79

Pachters

40

74

58

87

45

76

De financieringsproblemen waren hierdoor uiteraard niet volledig op­gelost. Zoals bekend hebben de kleinere bedrijven meestal gemiddeld een negatief netto-over schot. Dit betekent dat vele bedrijfshoofden een bescheiden inkomen hebben en daarmee niet alleen aan hun aflossings­verplichtingen moeten voldoen, maar bovendien moeten trachten tot ve r ­groting van de bedrijfsomvang te komen. Voorts is het van de ouders pachten van grond en gebouwen en het van de ouders lenen een tijdelijke zaak, zodat na kortere of langere tijd de vermogensbehoefte wordt ve r ­groot dan wel dat op andere wijze in de vermogensbehoefte moet worden voorzien. Schenkingen en erfenissen bieden in dit opzicht slechts gedeel­telijk uitkomst. Door de noodzaak tot vermogensvorming zal dan ook in vele jonge gezinnen - mede gezien het relatief lage inkomen - het con­sumptieniveau onder grote druk staan.

174

Page 168: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Summary

AGRICULTURAL ECONOMIC REPORT 1973

General economic situation

In 1972 Dutch agriculture again produced in a highly inflationary c l i ­mate. The wage level rose by 12.5%, while the general level of prices (the price component of the Gross National Product) increased by 9%. In real terms the GNP grew by 3.5%. Consumer expenditure rose by 3.5%, but capital investment was at a lower level than in 1971 (-3%). Unem­ployment, which had grown considerably in the course of 1971, remained at a relatively high level in 1972. The balance of payments displayed a major recovery in respect of the preceding year, thanks above all to an improvement in the terms of trade, which was connected in part with the currency changes that occurred in the course of 1971.

The agricultural sector naturally underwent an adverse effect from these developments in the form of a further price increase on the cost side of production. Moreover, the stagnation of employment in the non-agricultural branches of industry checked the decline in the number of persons employed in agriculture.

The price increases on the world markets for cereals and cereal -substitute raw materials for feed in the second half of 1972 also made for a cost increase, notably in live-stockkeeping. This adverse develop­ment considerably outweighed the advantages that feed consumers had been enjoying from the revaluation of the Dutch currency unit in respect of the dollar since mid 1971 (when the guilder started to float).

The international monetary unrest also influenced the Common Agri­cultural Policy. The changes in exchange rates between the member-countries (no less than three times since 1968) meant on each occasion an encroachment upon the system of common prices expressed in Units of Account. To avoid abrupt reductions or increases in prices (expressed in national currency) in revaluing or devaluing countries respectively, temporary levies and refunds were instituted. Nevertheless, since 1968 (the year in which the common price level was achieved) the producer prices (in national currency) of produce subject to market regulation in the various member-states have displayed a widely divergent develop­ment (see graph 1), not only the nominal pr ices, but also the real ones. This development clearly shows how greatly the conception of a common agricultural market with a common price level expressed in a fictitious currency unit has anticipated the laborious process of harmonization and integration of the socio-economic and monetary policy of the member-states. This fact i s underlined by the problems floating sterling prompt­ly posed in the adaptation of C.A.P. in the United Kingdom, which joined the Community on 1 January, 1973.

175

Page 169: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Graph I

Development of producer p r ice level (in national currency) of a package of products 1) subject to Common Agricultural Policy regulation in France, Germany and the Netherlands since 1968 (index figures, 1968 = 100).

140

130

120

110

100

90

;

Nominal p r i ces

/ /

/

1 1 1 1

/ F r

, , Neth

^ G e r

1

140

130

120

iio

100

90

Heal p r i ces 2).

V Ger

1 1 .,_! 1 l _ '68 •69 '70 '71 '68 '69 '70 '71 '72 3)

l)Wheat, barley, milk and beef in a composition corresponding to Dutch production in 1969 2)Nominal p r i ces deflated by the p r ice level of the GNP. 3)Provisional da t a .

'72 3)

Development of production and consumption

The total consumption of agricultural produce is increasing only slowly, although remarkable shifts are occurring within the consumption package; i.e. the consumption of meat is rising quickly, while that of milk is stationary. The latter also applies to the consumption of arable produce outside agriculture; nevertheless, total consumption is rising because the rapidly growing meat production is exerting a growing de­mand for arable produce, i .e. feed, for use in agriculture. These tenden­cies apply to consumption both in the Netherlands and in the EEC as a whole (see table 1).

As regards the trendwise development of the total volume of production, Dutch agriculture is considerably ahead of the average for agriculture in the EEC (the Six). The live-stockkeeping sector (meat and milk) in particular displayed a much more rapid growth in the Netherlands than in the other member-countries. The growth of production in the EEC as a whole kept more or less in step with the growth of consumption in the

176

Page 170: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABLE 1

Development of the volume of production and consumption of agr icul tural produce in the Netherlands and the EEC (Six); index f igures, 1961/62-1963/64 = 100)

Production 1): 61/62-63/64 64/65-66/67 66/67-69/70

1970/71 1971/72

Consumption 2): 61/62-63/64 64/65-66/67 67/68-69/70

1970/71 1971/72

1) Total production,

Agrici ultural produce

total Neth.

100 106 120 134 137

100 105 111 117 117

incl. internal

EEC

100 105 119 122

100 106 116 122

supplies 2) Total consumption, incl. consumption in

Arable produce

Neth.

100 99

104 97

106

100 102 105 114 111

agricu

EEC

100 104 119 115

100 105 113 119

l ture .

M:

Neth.

100 103 112 120 125

100 100 101 96 99

ilk

EEC

100 106 113 108

100 104 106 105

M(

Neth.

100 115 141 172 171

100 107 119 129 131

sat

EEC

100 106 122 135

100 108 123 135

Sixties. In the Netherlands, on the other hand, the degree of self-suffi­ciency increased considerably for many products (notably meat and vegetables; see table 2).

TABLE 2

Development of the degree of self-sufficiency of a number of agr icul tural ,products in the EEC (Six) and the Netherlands

Cerea ls Potatoes Sugarbeet Milk Beef Veal Pork Poultry meat Vegetables Fruit

61 /62-63/64

83 103 92

102

92

100 67

n.a n.a

EEC 67 /68-69/70

92 105 102 108

89

100 98

n.a n.a

70/71

86 107 105 105

89

101 101 n.a n.a

61 /62-63/64

35 163 94

129 92

251 147 302 181 54

Netherlands 67 /68 -69/70

38 188 93

121 82

653 178 351 199 46

70/71

29 198 87

129 90

892 200 395 220 47

71/72

36 224

92 127 77

1338 197 399 223 42

177

Page 171: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Imports and exports

In the intensive international trade by the Netherlands (the sum of im­ports and exports of goods is approx. 80% of the GDP) unprocessed and processed agricultural produce occupies an important position (1971 :over 26% of exports and approx. 17.5% of imports). On balance trade in this produce in 1971 made a positive contribution to the Dutch balance of pay­ments of f 3,7 milliard. This contribution is even considerably greater when imports and exports of unprocessed and processed agricultural produce of tropical and subtropical origin are left out of consideration. The posi­tive balance is connected with the strong specialization of Dutch agricul­ture in the direction of labour- and capital-intensive produce taking up a relatively small area of land, a scarce factor in the Netherlands (horti­culture, dairy cattle, pigs and poultry). A large percentage of this p ro­duce is exported (see table 2). Against this are imports of "land-intensive" produce, notably of bread grain, beef and raw materials for feed. Western Germany is the biggest customer of Dutch agriculture; North America and France meet import requirements to a considerable degree.

According to provisional data the value of both exports and imports of agricultural produce again rose considerably in 1972, chiefly because of a growth in the volume of trade (see table 3). The improvement in the

TABLE 3

Value and development of Dutch exports and imports of agricultural produce in com­parison with the total exports and imports of goods

All goods: exports imports

balance

Agricultural produce: exports imports

balance

Produce relevant to Dutch agr icul ture 2) exports import balance

1971 value (mill iards of guilders)

48.7 51,7

-3.0

12.8 9.1

+3,7

9.5 4.4

+5.1

changes in % in r espec t of preceding year

p r ice volume 1971 1972 1) 1971 1972 1)

2.5 4.5

5.0 2.0

5.5 5.5

1.0 -0 .5

3.0 -5.0

4.5 -2 .5

10,5 5.5

3.0 2.0

2.0 -2 .5

10.5 5.0

5.0 9.5

4.5 11.0

1) Estimate on the strength of the development in the first 9 months of 1972 in respect of the same period in 1971.

2) Unprocessed or processed vegetable and animal produce produced by Dutch agricul­ture and/or consumed by Dutch agriculture (such as raw materials for feed).

178

Page 172: Landbouw-Economisch Bericht 1973

terms of trade suggested by the table is based on the development in the firstnine months of 1972, and will be more or less cancelled outby the in­crease in the price of cereal s and other feeds in the last months of the year.

The growth of imports and exports in 1972 may lead to the conclusion that the monetary unrest and the resultant currency changes have not handicapped international trade in agricultural produce by the Nether­lands.

It should also be mentioned that in recent years agricultural trade with the partner-countries of the EEC (the Six) has increased substan­tially. Thus the value of exports to member-countries of the EEC rose in the period 1968-1972 by 16,3% a year and that of the (much smaller) imports by 18.6% a year. By way of comparison, the corresponding growth percentages for trade with non-Communist industrial countries outside the EEC (the Six) were 2.4 for exports and 8.6 for imports.

Productivity, p r ices and income in 1971/72 and 1972/73

The Agricultural Economic Report 1972 voiced the expectation that the economic results of agriculture (excl. horticulture) in the production year 1971/72 would be considerably better than in the unfavourable year 1970/71. The provisional "profit and loss account" for the agricultural sector in 1971/72 shows that these expectations were exceeded (see table 4). The production value was approx. 10% above the 1970/71 level, which was due to both an increase in the price level of the products (5%) and a growth in volume (5%). The price increase was located above all in the cattle-keeping sector (milk and beef); after a long period of surpluses shortages accurred on the world dairy market in 1971/72. The growth in the volume of production was due to relatively high yields per acre in arable farming and a considerably greater milk production that was pr in­cipally the result of higher milk yields per cow. Meat production was at about the same level as in 1970/71.

TABLE 4

P roceeds , costs and net value added of Dutch agr icul ture (excl. horticulture) in 1970/71, 1971/72 (provisional) and 1972/73 (estimate); volume and p r i ce changes from year to year .

Value in current changes in % in respect of p r i c e s preceding year

(millions of p r i ce volume guilders)

1971/72 1972/73 71/72 72/73 71/72 72/73 (prov.) (est.)

P roceeds 11,200 12,050 5.0 6.5 5.0 1.0

Non-factor costs 7,325 7,775 0.5 5.5 2.0 0.5

Net value added 3,875 4,275 16.0 8.0 12.0 2.5

Factor costs 4,175 4,600 10.5 12.5 -2 .5 -2.0

179

Page 173: Landbouw-Economisch Bericht 1973

The increase in non-factor costs was limited in 1971/72, thanks to a small drop in the price of feed.

Through these developments the net value added was at a considerably higher level than in 1970/71 (30%). The factor costs (the claims for renumeration of labour, land and capital) rose by 8% under the influence of the marked r ise in the general wage level. On balance the adverse difference between factor income and factor costs was much smaller

. than in 1970/71. For the not yet concluded production year 1972/73 the economic r e ­

sults are not expected to differ much from that of the preceding year. The average price level of the produce is r ising under the influence of the increase in the price of arable produce (notably cereals and potatoes) and of beef and pork. The price of milk is undergoing little change. The volume of total production will be only slightly higher than that of 1971/72. Milk production is again considerably greater, this time above all because of a strong increase in the dairy herd. Harvest in the arable sector are on the other hand lower than in the favourable year 1971/72. The production of pork and poultry meat remains about the same.

The non-factor costs too will again be higher in 1972/73, chiefly through a strong r i se in the prices of feed. It is estimated that the growth in the net value added will be of the same order of size as the r ise in factor costs.

The r ise of productivity in 1971/72 surpassed the trend owing to the outstanding growth of arable crops. The development will be back to a normal level in 1972/73.

The economic results of the horticultural sector, which has not been included in Table 4, were on average somewhat lower in 1971/72 than in 1970/71. In 1972 the returns of vegetable growing under glass left some­thing to be desired. In the ornamental sector (apart from bulb-growing), on the other hand, the operating results will again be favourable; despite the enormous expansion of production the prices remain at a satisfactory level. As regards fruit-growing, in 1972/73 the proceeds will probably compensate for the costs, for the first time in a long period, thanks to the good prices for apples as a result of the small crop in the EEC.

Income expenditure and financing

Table 5 summarizes the way in which farmers spend their income (from the farm and other sources). It clearly emerges from these figures that the volume of savings is closely connected with the level of income. In 1971/72 the saving ratio was much higher than in the p re ­ceding poor production year. The increase in capital investment in 1971/72 was above all for the account of the growing dairy herd.

The own resources (savings and depreciation) are of much greater importance to the financing of gross capital investment than borrowed funds. The degree of se If-financing is therefore strikingly high. This is connected with the on average low return on capital invested in farming. Financing investment with a relatively large amount of credit would generally endanger the liquidity. For many farms the continuity is guaranteed only as long as the relatively high percentage of own capital can be maintained. High savings are a prerequisite of this, and on average

1 8 0 the latter can be fulfilled only by relatively low consumptive spending by the farmers ' households.

Page 174: Landbouw-Economisch Bericht 1973

TABLE 5

Income expenditure and financing on farms larger than 5 hectares; average per farm, in guilders

Financing resources: 1. Disposable income 1) 2. Expenditure by household 3. Savings 4. Depreciation 5. Other changes in capital 2) 6. Total own resources 7. Loans less repayments 8. Total financing resources

Financing requirement 9. Gross capital investment

10. Change in liquidities

Saving ratio (3. as % of 1.)

1) Total family income less paid taxes. 2) Gifts, legacies, changes in value of securities, etc.

969/70

22,000 13,600

8,400 3,500 1,500

13,400 3,200

16,600

14,600 +2,000

38%

1970/71

18,600 14,800 3,800 4,400 1,900

10,100 2,900

13,000

13,100 -100

21%

1971/72 (prov.)

27,300 16,600 10,700

4,900 1,800

17,400 1,700

19,100

15,300 +3,800

39%

181

Page 175: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Enige belangrijke LEI-publikaties

(recent verschenen of binnenkort te verschijnen)

ALGEMEEN

Landbouwcijfers 1973 (in samenwerking met het CBS) verschijnt: maart 1973 Tuinbouwcijfers 1973 (in samenwerking met het CBS) verschijnt: voorjaar 1973

Hoofdstuk II ONTWIKKELINGEN IN DE PRODUKTIESTRUCTUUR

Boeren en boerinnen over beroepsverandering; een oriënterend onderzoek in Zuid-Holland publikatie 2.41

Van beroep veranderen ? Een verkennend onderzoek onder agrarische bedrijfshoofden op de Drentse zandgronden publikatie 2.44

Over de achtergronden van beroepsverandering in Friesland, Overijssel, Noord-Brabant en Limburg zullen in de loop van 1973 publikaties verschijnen

Beheer en gebruik van grond in het kader van de functieverandering van landelijke ge­bieden Verslag van een studiereis naar West-Duitsland Mededelingen en Overdrukken No. 75

De landbouw als nevenberoep in 1970 Mededelingen en Overdrukken No. 79

Veranderingen in het aantal bedrijfshoofden en bedrijven op de Drentse zandgronden, in de F r iese weidestreken en in de Wouden in de periode 1966-1971 publikaties (2.45 en 2.46) verschijnen: voorjaar 1973

De samenwerking bij de uitvoering van de werkzaamheden op landbouwbedrijven verschijnt: eind 1973

Hoofdstuk III PRODUKTIE EN AFZET

De Nederlandse uitvoer van veehouderijprodukten in het licht van de herziene wissel­koersverhoudingen Mededelingen en Overdrukken No. 77

Afzetstructuur van varkens in Nederland publikatie 1.9

De varkenshouder en zijn marktpartner Mededelingen en Overdrukken 76

De aardappeltelers en hun marktpartners Mededelingen en Ove rd rukkend

De Nederlandse groothandel in aardappelen verschijnt: medio 1973

Voorts zullen over de afzetstructuur van kalveren en kalfsvlees, runderen en rundvlees en varkens, varkensvlees en vleeswaren publikaties verschijnen medio 1973

182

Page 176: Landbouw-Economisch Bericht 1973

Hoofdstuk IV en V INKOMENSVORMING EN BEDRIJFSRESULTATEN

Bedrijfsuitkomsten in de landbouw: boekjaren 1968/69 tot en met 1971/72 verschijnt: medio 1973

Varkens-1972; bedrijfseconomische beschouwingen over fokkerij en mester i j publikatie 3.32

De economie van de veredelingsproduktie in grote eenheden Mededelingen en Overdrukken 95 verschijnt: voorjaar 1973

Slachtkuikens-1973; bedrijfseconomische beschouwingen over de slachtkuikenproduktie, fokkerij en mesteri j verschijnt: voorjaar 1973

De invloed van prijswijzigingen en produktiviteit op de uitkomsten van rundveehouderij­bedrijven-voorcalculatie 1973/74 Inlichting 124

De invloed van prijswijzigingen en produktiviteit op kosten en opbrengsten van akker­bouwbedrijven-voorcalculatie 1973/74 Inlichting 126

Tuinbouw-economische notities publikatie 4.37

Bedrijfsuitkomsten in de tuinbouw in de jaren 1960 t / m 1970 (met toevoeging van cijfers over 1971) publikatie 4.56

Rentabiliteit van de tuinbouw in het Zuidhollands Glasdistrict over 1972 verschijnt: voorjaar 1973

Rentabiliteit van de groenteteelt in de open grond in de provincies Noord- en Zuid-Hol­land, Noord-Brabant en Limburg over 1972/73 verschijnt: najaar 1973

Rentabiliteit van de bloemisterij in Aalsmeer e.o. en Te r Aar e.o. over 1972 verschijnt: medio 1973

Rentabiliteit van gespecialiseerde bloembollenbedrijven in Noord-en Zuid-Holland over 1972 verschijnt: zomer 1973

Rentabiliteit van het gespecialiseerde fruitbedrijf in 1971/72 verschijnt: voorjaar 1973

Rentabiliteit van de boomkwekerij (kwekersbedrijven) in Boskoop Mededelingen en Overdrukken 90

Hoofdstuk VI INKOMEN, BESTEDINGEN EN FINANCIERING

De financiële positie van de Nederlandse landbouw in 1969/70, 1970/71 en 1971/72 verschijnt: eind 1973

De financiële positie van landbouwbedrijven (boekjaar 1971/72) verschijnt: september 1973

De financiële positie van s terk expanderende bedrijven in Noord-Brabant verschijnt: najaar 1973

Vermogensvorming door jonge landbouwers vóór en tijdens de bedrijfsoverneming (Een onderzoek in de provincies Friesland, Gelderland en Noord-Brabant) publikatie 2.42

De financiële positie van gespecialiseerde fruitteeltbedrijven in Nederland publikatie 4.44

De financiële positie van het kwekersbedrijf in de Zuidelijke Bloembollenstreek verschijnt: medio 1973 183