HET DIAJ,ECT VAN WEST-VOORNE. - dbnl · Het Voornaamwoord 59-64 157-172 a. Het Per8oonl~k...
Transcript of HET DIAJ,ECT VAN WEST-VOORNE. - dbnl · Het Voornaamwoord 59-64 157-172 a. Het Per8oonl~k...
HET DIAJ,ECT VAN WEST-VOORNE.
M. A. VAN WEEL.
HET DIALECT VAN
WEsrr-VOORN E.
HET DIALECT VAN WEST-VOORNE.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER Vl<JRKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOLTOR IN DE NEDERLAND~LHE LETTERKUNDE, AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. H. W. BAKHUIS ROOZEBOOM, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEI'r DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOOR D~ l<'ACULTEI'l' VAN LETTEREN EN WIJSBEGEERTE 'rE VERDEDIGEN
op Vrijdag 10 Juni 1904, te 4: uur,
DOOR
MARINUS ANTHONIJ VAN WEEL, GEllOREN TE OUDDOBP (Z.-H.).
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ, voorheen
E.J.BRILL. LElllEN. - 1904.
DRUKKERIJ voorheen E. J. BBILL. - LEIDEN.
AAN MIJNE VROUW EN B~jIDE ZOONTJES
Gaarne maak ik van de gelegenheid, mij hier aangeboden,
gebruik, om U, Hooggeleerde TE WINKEL, ROGGE, UHLENBECK
en KAN, mijn oprechten dank te betuigen voor al hetgeen Gij
tot mijn wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen.
Inzonderheid U, Hooggeleerde TE WINKEL, Hooggeschatte
PROMOTOR, ben ik dank verschuldigd voor de meer dan gewone
belangstelling, die Gij toondet voor dezen arbeid, waardoor mij
de aangenaamste herinneringen aan de leerrijke en onderhou
dende uren, in Uw studeervertrek doorgebracht, steeds zullen
bijbl~jvell. Moge de voltooiing van mijn proefschrift U eenigs
zins voldoening voor die belangstelling schenkAn.
Eindelijk herdenk ik dankbaar de welwillendheid, die Gij,
Hooggeleerde BOER en Gij, Hooggeleerde BRUGMANS, mij, die niet
U w leerling zich mag noemen, hebt betoond, toen ik mij voor de
beoordeeling der stellingen, welke Uw vakken van onderwijs
betreffen, tot U wendde.
INHOUD.
INLEIDING. HOOFDSTUK 1. Uitspraak en Schrijf
wijze Klinkers en Tweeklanken.
Onduidelijke Klanken .
Medeklinkers .
HOOFDSTUK Il. De Germ. Klanken in het Dialect van West-Voorne KLINKERS.
Germ. a in ge8loten lettergrepen.
Germ. a in open lettergrepen.
Umlaut van Germ. a Germ. iî!
Umlaut van Germ. iE
Germ. IJ in ge8loten lettergrepen.
Germ. IJ in open lettergrepen.
Germ. e. Germ. 'i in ge8loten lettergrepen.
Germ. 'i in open lettergrepen.
Germ. i.
Germ. ij in ge8loten lettergrepen.
Geren. 6 in apert lettergrepen.
Bladz. 1-6
7-10 7-9
10
10
11-37 11-31 11-13 1;) 13-15 15-17 17 17-19 19 19-20 20--21
21-22 22-24 24-25 25
1-29 1-27
28· 29
30-106 30-92 30-36 37 38-43 44-46 47 48-54 55 56-57 58-61
62-65
66-72
73-77 78
X
Bladz. §§ Germ. ö. 25-27 79-82 Umlaut van Germ. ij 27 83
Germ. ü in gesloten lettergrepen. 27 84-85 Germ. ü in open lettergrepen. 28 86 Umlaut van Germ. ü:
A. In gesloten lettergrepen. 28 87-88
B. In open lettergrepen. 29 89 Germ. ü 29-31 90-92
TWEEKLANKEN. 31-37 93-106 Germ. ai in gesloten lettergrepen 31-32 93-95
Germ. ai in open lettergrepen 33 96 Umlaut van Germ. a~ 33-34 97-98 Germ. au 34-36 99-101 Germ. iu 86-37 102-104 Germ. eo 37 105-106
ONDUIDELIJKE KLANKEN. 38-39 107-110 Sv ARABHAKTI-VOCAAL 39 111
HOOFDSTUK lIl. Medeklinkers. 40-50 112-134 Taalkundige Figuren 40-47 113-124 Verscherping van Medeklinkers. 47-48 125-127 Verzachting van Oonsonanten 49 128·-129 Overgang van Medeklinkers in andere 49-50 130-134
HOOFDSTUK IV. Verbuiging en Ver-voeging 51-80 135-230 Het Zelfstandig Naamwoord. 51 -- 56 135-150 Het Bijvoeglijk Naamwoord . 56-57 151-154 Het Lidwoord. 57-59 155-156
Het Voornaamwoord 59-64 157-172
a. Het Per8oonl~k Voornaamwoord 59-61 157-161 b. Het Bezittelijk Voornaamwoord 61-62 162-164 c, Het Aanwijzend VOM'naamwoord 62 165-166
d. Het Vragend Voornaamwoord. 62-63 167-168 e. Het Bepatingaank. Voornaarnwoord {i3 169
XI
f. Het Betrekkelijk Voornaamwoord. g. Het Onóepaalde Voornaamwoord
Het Telwoord. . . . . Het Werkwoord. . . .
Algemeene Opmerkingen . Sterke WerkwoM·den. . Praeterito-prae8entia. . Zijn. Doen. Staan. Gaan Het werkwoord willen . Zwakke Werkwoorden.
Brengen. Denken. Heóben. Koopen. Raken. Zoeken .
Het Bijwoord. . WOORDENLIJST . STELLINGEN. . VERBETERINGEN
Bladz. §§ 63 170-171 64 172 64-65 173-176 65-79 177-223 65-66 177-181 66-74 182-202 74-75 203-208 76 209-212 76 213 76-78 214-219
78-79 220-223 79-80 224-230 81-160
161-165 167
INLEIDING.
Het eiland Goeree, oudtijds West-Voorne geheeten, is het
oudste der twee eilanden, die het aanzijn gaven aan het tegen
woordige Goeree en Overflakkee. Hoewel de oorspronkelijke
naam 1) van het eiland Goeree wijst op een nauwe betrekking
tot Voorne; ja zelfs de Heeren van Voorne als de rechtmatige
eigenaars er van erkend werden, blijkt toch uit geen enkel
authentiek stuk, dat Voorne en Goeree eenmaal een geheel
gevormd hebben, zooals vaak is beweerd. Wel melden oude
geschiedschrijvers, dat vroeger ten N. W. van het tegenwoordige
dorp Goeree een stad gelegen heeft, waarvan de overblijfselen 2)
bij laag water zichtbaar waren en die "bij de gemeene luiden
genaamd word "De Oude Weereld" 3) j maar van een samen
hangen van Goeree en Voorne is geen enkel bewijs te vinden.
Wel echter schijnt een nauwe verbinding bestaan te hebben
tusschen Goeree en Schouwen, zoo zelfs, dat de "wederzydse
Inwoonderen, ter wederzyden op den oever staande, den anderen
wel eer konden toespreken" 4). Al deze mededeelingen berusten
1) Vgl. hier1"oor: VAN ALKEMADE, Beschrijving van de stad Brielle pag. 166 ssqq. 2) Zie VAN ALKEMADE t. a, p., alsmede P. JSZ. TWISCH, Kronijk II, aan wien
VAN ALKEMADB dit ontleende en WINKLER Dialection II pag. 170 ssqq. 3) Zie VAN ALKEMADE t. a. p. 4) Zie VAN ALKEMADE t. a. p. - Voor de geogr. gesteldheid der eilanden Goeree
en Overflakkee raadplege men: "Korte Aanteekeningen wegens De Bedijkingen der l'espective polders van Goedereede en Overflacque opgehelderd door een stel van
negentien kaarten" dool' CORNELIS GOEKOOP, Gewezen Overopzicbter van den Water
staat te Goedereede 1815, een geschenk van Mr. A. H. E. GOEKOOP te 's-Gravenhage
aan het Archief te Goedereede.
1
2 INLEIDING.
echter op overlevering, al worden ze schijnbaar bevestigd door
de volgende twee feiten:
Bommenede 1) op Schouwen behoorde tot 1686 2) aan Holland en
SommeIsdijk op Flakkee bleef tot 1805 Zeeuwsch 3).
Ofschoon de authentieke stukken in het Archief van Goede-
reede (zie beneden) niet opklimmen tot het begin der grafelijke
regeering en er van eiland en bewoners met zekerheid dan ook
geen sprake is voor het einde der 12e eeuw 4), wijzen gebeurte
nissen uit de laatste jaren met vrij groote nauwkeurigheid er
op, dat Goeree, zoo niet zeer vroeg bewoond, dan toch bezocht
werd. Sedert enkele jaren n.l. is men begonnen de zandige
streek, --+- 10 min. ten O. van Ouddorp, "om te zetten", d.w.z.
de kleilaag, die zich onder den duingrond uitstrekte, naar boven
te brengen en zoodoende een schralen landbouwgrond te ver
vangen door een vruchtbaren. Bij die omzettingen kwamen op
een diepte van--+- 2 M. voorwerpen uit het Merovingische tijd
perk te voorschijn 5), welke gedurende eeuwen onder de zand
laag verborgen bleven. Uit deze opgravingen zou men mogen
besluiten, dat in den Frankischen tijd het eiland Goeree zeker
bestond, misschien ook bewoond was 6).
In het begin der 14e eeuw krijgen we eerst historische zeker
heid. Goedereede schijnt dan al een belangrijke handelsplaats
1) V gl. hiervoor H. V. DAM. Aantt. aangaande de Geschied. van Goedereede. 2) CRAANDIJK en SCJHIPPERUS. Wandelingen met pen en potlood door Nederland.
JII. p. 282 beweren evenwel, dat Bommenee niet later dan 1682 te gronde ging. Op welk stuk zij die mededeeling gronden, vermelden zij niet. - Te Ouddorp leeft Bommenee nog voort in den volksmond.
3) Misschien is hieruit te verklaren, dat de Hollanders ten N. van de Maas de bewoners van Goeree en Overflakkee rekenen onder de Zeeuwen.
4) Paus Alexander III bevestigt (dd. 7 Februari 1165) de bezittingen der Vlaamsche abdij DIlnes, o. a. in Zeeland en Westvoorne. - Zie Mr. L. Ph. C. v. D. BERGH. Oorkondenboek van Holland en Zeeland I, blz. 92, N°. 144.
5) Hiervoor te raadplegen Dr. C. W. PLEYTE. Verslag Rijks-Mnsenm van Oudheden, Sept. 1901, blz. 33 en id. Sept. 1902, blz. 31.
6) De veronderstelling van WINKLER (Dial. lI, p. 170), dat de bevolking dier zeedorpen wellicht het overblijfsel is van het volk, dat oudtijds nog verder westelijk woonde, is m. i. niet al te gewaagd.
INLEIDING. 3
geworden, want ,,1312 in Meie daghe" GERARD, he ere van Voorne,
burggraaf van Zeeland,
"geeft allen dengenen, die binnen de vrijheid van Goedereede
"woonen, de daarbij omschreven keuren en rechten (47 Artt.),
waarvan vooral Art. 35 voor de stad van belang was:
"Item alle die van Westvoirne ter zee varen, die moeten
"soeken haer markt ter Goeree; die dat niet en dade, hij ver
"boerde XXX scellingen."
Dit laatste Art. kreeg nog bevestiging door een keur van
1331, waarbij de weekmarkt werd vastgesteld op den Donderdag 1).
Verwondering kan het dus niet baren, dat Goedereede weldra
een bloeiende plaats werd, waarvan het uiterlijk de sporeu nog
draagt. Bovendien werd, toen het Christendom zich voorgoed
op het eiland had gevestigd, Goeree een pastoorsplaats, terwijl
het ten W. er van liggende Ouddorp ondergeschikt was aan de
parochie van Goeree. Nog toont men te Goeree het huis (thans
het Logement "De Gouden Leeuw"), waar ADRI.AAN FLORISZ.
van Utrecht, later Paus Adriaan VI, eenmaal woonde, terwijl 't
Archief nog een eigenhandigen brief (dd. 31 Aug. 1496) van
genoemden prelaat bevat, waarin hij (toen bisschop van Utrecht)
zekeren RENGHER GIJZEN, die bezwaar had tegen het "zingen"
der missen, een nieuwigheid van Adriaan's opvolger, mededeelt,
dat de manier, waarop men den Heere dient, er niets toe- of
afdoet, mits men Hem maar dient.
Het kerkelijk overwicht van Goeree nam echter een einde,
toen de Hervorming ook op dit eiland haar aanhangers kreeg
(-+-1577). Eigenaardig is, dat de buurtschap "De Oostdijk",
-+- 15 min. ten W. van Goeree en -+- 30 min. ten N. van
1) Alle privilegiën enz., in den loop der jaren verleend aan Goedereede, vonden bevestiging in dat van MARIA VAN BOURGONDIË van 't jaar 1477. Vgl. bovendien VAN ALKEMADE t. a. p. Roofdst. 61, X. - Mr. L. PH. C. V. D. BERgH. Handb. der Middelned. Geographie 2e druk vermeldt evenwel als oudste data der Oorkonden voor Goedereede 1316 (te vinden in het Rijksarchief) en voor Ouddorp 1338. (volgens
VAN MtEBIS).
4 INLEIDING.
Ouddorp, kerkelijk nog tot Goeree. maar burgerlijk tot Ouddorp
behoort. Van de kerkelijke twisten gedurende het Twaalfjarig
Bestand bleef Goeree niet vrij. Het Archief van Goedereede
bevat zelfs mededeelingen aangaande Remonstrantsche woelingen
(dd. Januari 1618). Ongeveer tegelijkertijd met de opkomst der Hervorming schijnt
de burgerlijke invloed van het stadje verdwenen te zjjn. Eens
deels verminderde die invloed door de groote branden, waaraan
het een paar malen ter prooi was 1), en waardoor ook een groot
deel van het Archief verloren ging; anderdeels door plunde
ringen, waaraan Goeree blootstond gedurende de Hoeksche en
Kabeljauwsche twisten 2); eindelijk ten gevolge van het onbruik
baar worden del' reede, die hoe langer hoe ondieper werd, zoodat
zelfs in 't einde der 18e eeuw Goeree voorgoed door een dam
met Overflakkee werd verbonden. Vandaar dan ook, dat Goeree,
hoewel het 't recht had afgevaardigden ter Staten van Holland
te zenden, daarvan maar ongeveer een halve eeuw (1472-1531) gebruik maakte en er om de groote kosten in 't laatstgenoemde
jaar van afzag. En al herinnert nu nog de "Hoofdpoort" aan
de Noordz~jde der stad aan Goeree's vroegere grootheid 3), het
oude stadje ("de stad" heet het nog in den volksmond) ging sterk
achteruit, terwijl juist het -+- 30 min. ten W. van Goeree gelegen
Ouddorp 4) bloeide, deels door kustvisscherij, deels door landbouw.
Het tegenwoordige Ouddorp 5) is misschien wel de oudste
1) JAN VAN BRABANT o. a. brandt het stadje af in 1418. Zie "Groote Holl. Kronyk" en de Kronyk van J. V. REIGERS BERGEN en BOXHORN.
2) In 1490 gedurende den J onkerfransenourlog. 3) "De nog overige zware muuren, en poorten, en verdere zichtbare gedenkteekenen."
VAN ALnJMADE, t. a. p. 4) Ouddorp behoorde onder 't rechtsgebied van Goeree. (Sententie van den Hove
van Holland van 1529). 5) "De oudste kern, van waar de vorming van dit eiland is uitgegaan, bestaat
"uit de polders Oud-Nieuwland (Oude Oord "de Groede") (Octr. (357) en Niel1wen ~Oord (Nieuwen Oord "den Oirt") (Octr. 1357), in het N. W." A. A. BEEKMAN.
Nederland als Polderland, blz. 278.
INLEIDING. 5
kern van 't eiland. Het Oudeland van Diependorst is zeker een
der oudste polders. Daar het echter al spoedig verder van zee
verwijderd raakte, schijnt Goeree het aanvankelijk te hebben
overv leugeld. Bovendien is de om Ouddorp gelegen landstreek
een duinlandschap, dat zeker niet zoo vruchtbaar is als de zware
kleistreek om Goeree. Te midden van die duinstreek 1) vinden
we dan ook nog heden ten dage een nu zeer vervallen en ver
kleind overblijfsel van een buitenplaats, de Jonkerstee genaamd,
die door haar naam ongetwijfeld de herinnering aan de vroegere
Heeren van V oorne oproept.
Jammer dat het Archief van Ouddorp zoo heeft geleden, dat
authentieke bewijzen voor deze vermoedens niet te vinden zijn.
Reeds WINKLER (Dial. II pag. 170 ssqq.) wees er op, dat het
dialect van Goeree tot de oudste van Nederland behoort en hoe
't verschilt van dat der omringende eilanden. In hoofdzaak
draagt het een Frankisch karakter, alhoewel 't Friesch er ook
zijn invloed liet gelden. Evenzeer vinden we er sporen van
Vlaamschen invloed 2), ofschoon het meest in de MMSS.
Niettegenstaande Goeree afgezonderd is van het algemeene
verkeer, neemt toch het gebruik van het Dialect sterk af. Eigen
aardig is 't, dat de overgang tot het beschaafd Nederlandsch
wordt gevormd door het aannemen van het dialect van 't Oostelijk
gelegen Overflakkee, waarvan de vele ,p's (,p = ai in fra. chair)
in de ooren der eilanders zeker minder gemaakt klinken dan
de ä in woorden als Ndl. jaar.
1) " .... In die verwachting zullen wij ons over 't geheel ook niet bedrogen • vinden, maar een aangename verrassing is ons bij Ouddol'p bereid. Daar treffen "wij een landschap aan van een gansch ander karakter, een liefelijk duinlandschap "met overvloedig, schilderachtig houtgewas .•.....•... Wij bewegen ons dus "nagenoeg uitsluitend in het voormalig gebied van Voorne." CRAANDIJK en SCHIPPEHUS. Wandelingen enz. lIl, blz. 282.
2) Ook WINKLER (Dial. 1I, p. 170 ssqq.) merkte dit reeds op. Dit de MMSS., berustende ten Archieve te Goeree leeren we vormen kennen met ou i. pI. v. oe vóór gutturaal, evenals verboeren i. pI. v. verbeuren. (Cf. V. HELTEN Mnl. Spr. § 65
en § 47). - Zie voor de uitspraak der ft: Klankleer § 29, Opm. 2.
6 INLEIDING.
Indien mijn beroepsbezigheden zulks toelaten, hoop ik, binnen
niet al te langen tijd, ook de taal van "Overflakkee" aan een
onderzoek te onderwerpen. De resultaten hiervan hoop ik te
gelegener tijd mede te deelen.
Een aangenaam gevoel van dankbaarheid, waaraan ik hier
wensch uiting te geven, vervult mij jegens allen, die mij bij
de samenstelling van mijn proefschrift, bewust of onbewust, be
hulpzaam waren.
HOOFDSTUK I.
Uit@praak en schrijfwijze der k.lanken in het dialect
van West·Voorne.
Klinkers en Tweeklanken.
§ 1. Waar in dit werkje sprake is van Nederlandsch, wordt
natuurlijk de beschaafde spreektaal met hare meer of minder
kleine nuances bedoeld; onder Dialect wordt dat van W est-Voorne,
inzonderheid dat van Ouddorp, verstaan. Waar het dialect van
Goeree verschilt van dat van Ouddorp, lIal het worden aangegeven.
§ 2. Om den acoustischen indruk weer te geven, dien de ver
schillende klanken opwekken, zijn de ondersiaande teekens ge-
bruikt; hun waarde wordt omschreven in de achter elk teeken
geplaatste §.
a~ (§ 3) e (§ 6) i (§ 11) o (§ 16) u (§ 24) ä~ (§ 4) ea (§ 7) îê (§ 12) àa (§ 17) ü (§ 25)
re (§ 5) eij (§ 8) 'te (§ 13) ij (§ 18) u (§ 26)
eu (§ 9) i e (§ 14) IJ (§ 19) ui (§ 27)
e (§ 10) 'tew (§ 15) iJ~ (§ 20) Onduidelijke
oe (§ 21) klanken (§ 28)
oe (§ 22) Medeklinkers
ow (§ 23) (§ 29)
§ 3. a~ komt overeen met a in Nederlandsche woorden als
pad, kan, doch heeft een onduidelijken naklank, b.v. pa~dd() (pad);
ka~nn() (kan).
§ 4. lil vertegenwoordigt de gerekte a~, b. v.ja~ (ja); va~d()r(vader).
8
§ 5. m heeft ongeveer denzelfden klank als de e in de eerste
lettergrepen van wereld en keret of de ai van fra. chair b.v.
pmrd (paard); wmtJr (water).
§ 6. e nadert 't meest den klank der Nederlandsche onvol
komen e in dele en heeft een eenigszins i-achtigen naklank; ze
staat alleen vóór volgende 1', b.v. erJm (arm); me1'JgJ (morgen).
§ 7. ea klinkt als de e in Nederlandsch zestig met een meer of
minder duidelijken a-achtigen naklank, b.v. peattJ (pet) ; Z~SSJ (zes).
§ 8. eij komt vrijwel overeen met de Nederlandsche ei, gevolgd
door wat duidelijker hoorbare j, b.v. reijgJr (reiger); veijnstJr
(venster).
§ 9. eu beantwoordt aan denzelfden klank in het Nederlandsch,
b.v. neUZJ (neus); reuzJl (reuzel).
§ 10. ë komt overeen met de heldere e in het Nederlandsch;
alleen heeft ze een zwakken i-achtigen naklank, zoo weinig
merkbaar echter, dat hij niet in het schrift is afgebeeld, b.v.
zëv~ (zeven); brëkJ (breken). Opm. In 't dialect van Goeree is de i-achtige naklank
sterker, zoodat daar de vocaal meer overeenkomt met de a in 't Eng. made.
§ 11. i heeft, vergeleken met de i in het Nederlandsche dik,
een e-achtigen naklank, die bij de i in 't Nederlandsch wordt
gemist, b.v. dikkJ (dik); spittJ (spitten).
§ 12. w klinkt, alsof zij ligt tusschen i in het Nederlandsche
dik en ie in het Nederlandsche zien, b.v. rwleJ (rijk); !crwt (krijt).
§ 13. w beantwoordt aan ie in het Nederlandsche zien met
een bijna onmerkbaren naklank, b.v. hwlJ (hiel); Zw! (lief).
§ 14. ie begint met een klank, die ligt tusschen i en w en
eindigt in een tamelijk goed waarneembaar e-element (e = e in
zes), b.v. stien (steen); 1'i"pJ (reep).
§ 15. ww klinkt als w, gevolgd door een zeer onduidelijk
oe-element, b.v. !cWWfJ (kieuw).
9
§ 16. 0 komt overeen met de 0 in Nederlandsch stok, maar
is meer open, b.v. stak (stok); mogga (mug).
§ 17. ba heeft denzelfden klank als 0, doch met een a-achtigen
naklank, b.v. paat (pot); dbal (dol).
§ 18. 0 komt overeen met de heldere 0 in het Nederlandseh,
b.v. bova (boven); stova (stoof). Opm. In 't Goereesch heeft deze vocaal een zwakken
oe-achtigen naklank.
§ 19. ti komt overeen met de gerekte 0 van pbat of de a in
het Eng. jaZZ, taU, b.v. tir (ander); htin (handen).
§ 20. ti" heeft als eerste element de onvolkomen 0 als in
Nederlandsch vol, gevolgd door een onduidelijken klank, b.v.
blti9t (bloot); Mei.star (klooster). Opm. In 't Goereesch heeft de naklank eenigszins een
oe-timbre.
§ 21. oe houdt het midden tusschen oe in Nederlandsch boek
en oe in Nederlandsch boer. Hoofdzakelijk staat ze voor een
gutturalen consonant, b.v. boek (boek); V1'oeg (bijw. vroeg).
§ 22. oe is de gerekte oe, b.v. boer (boer); schoera (schouder).
§ 23. ow vertegenwoordigt een klank met als eerste element
b (§ 16), die gevolgd wordt door een zeer onduidel~ike, naar oe
overhellende, w, b.v. lcowd (koud); mowa (mouw).
§ 24. u ligt tusschen de u van Nederlandsch dun en de 0
van Nederlandsch ton en komt vrijwel overeen met ö in gesloten
lettergrepen van Hoogduitsche woorden (b.v. können), b.v. stug
(stug); wuram (worm).
§ 25. ü houdt het midden tusschen de u van Nederlandsch
put en de u van Nederlandsch duur, b.v. rüka (ruiken); stüva
(stuiven).
§ 26. u komt overeen met u in Nederlandsch schuur, b.v
tura (turen); luja (w.w. luiden).
§ 27. ui komt zelden voor en klinkt dan als in 't Nederlandseh.
10
On d u i d e lij keK I ank e n.
§ 28. De teekens, welke in de Nederlandsche schrijftaal worden
gebezigd tot aanwijzing van een onduidelijken klank, worden hier alle weergegeven door iJ, evenals de svarabhakti-vocaal.
Me deklinkers.
§ 29. Daar de medeklinkers in uitspraak niet verschillen van
die in het Nederlandsch, zijn ze door dezelfde teekens voorge
steld. Ook zijn, in afwijking van het gebruik in de phonetiek,
eh en ng behouden. Opm. 1. De l' is in dit dialect over het algemeen een
dentale consonant; alleen wordt ze, onmiddellijk nà een gutturalen consonant, ook eenigszins gutturaal.
Opm. 2. De h wordt uitgesproken als in 't Nederlandsch. Wat Win kIe r (Dial. II p. 170 ssqq.) hieromtrent zegt, berust op verkeerde inlichtingen.
HOOFDSTUK 11. De Germaansche Klanken in het Dialect van West-Voorne.
KLINKERS.
G er m. a in ges lot e n let ter g rep e n.
§ 30. Germ. a: IJiat. ul
in oorspronkelijk gesloten lettergrepen, b.v. a9chtfJ acht (os.
ahto); ba91fJlcfJ balk (ohd. ballco); da9g dag (onfr. dag); ga91fJgfJ
galg (ohd. galga) j ha9mmfJ ham (ohd. hamma) ; ha9nd hand (onfr.
hand) ; ha9rdfJ hard (os. hard); lca9nnfJ kan (ohd. channa); na9t
nat (onfr. nat); pa9ddfJ pad (on. padda); ta9nd tand (os. tand);
va9st vast (onfr. vast); zwa9rtfJ zwart (os. swart). Opm. Een uitzondering vormt de a van 't achtervoegsel
-schap, die in dit dialect wordt vertegenwoordigd door i, b.v. boschip (boodschap); ól'iéschip (blijdschap); hierschip(heerschap).
§ 31. Germ. a: IJiat. e
in die woorden, waarin ze gevolgd wordt door r of 'I' + cons.,
b.v. e'l'fJm bvnw. arm (onfr. arm); ne'l'fJm znw. arm (onfr. arm);
erfJbied arbeid (onfr. arbeit); derfJm darm (ohd. daram). Opm. Ofschoon Germ. a vóór r-verbindingen vaker tot
e overging in Oostelijke dialecten dan in Westelijke, vertoont de oorspronkelijke a in dit westelijk dialect toch ook deze verandering. Misschien moeten we dit toeschrijven aan den invloed van het oude eiland Flakkee.
§ 32. Denzelfden overgang treffen wij aan bij de a vóór r-verbin
dingen in vreemde woorden, b.V. lcerfJweij (Ndl. lcarwei,ofra.corvée) en
kWl"wij, mlat. carvi; kerfJpeat (Ndl. karpet, ofra. *ca'l'pet); kerfJmfJn1ildfJ
(Ndl. karbonade), alsook in: perfJplü en pe'l'fJsàat (fra. parapluie
en parasol).
12
§ 33. Germ. ä: lJia!. lë
a. in woorden, waarin ze voorafging aan l' of l' + dentaal,
nadat ze vroeger gerekt was, b.v. liJrd aard (ohd. art); blërd
baard (ohd. bart); ólërzg baars (ags. bears); klërtg kaart (lat.
cha1·ta); vlërt vaart (os. fard). Opm. Misschien moet onder dit geval ook gebracht
worden wlërt (wrat); nà metathesis der r zou dan de a gerekt en de gerekte a overeenkomstig den regel tot lë geworden zijn.
b. in 't Enkelv. der Praeterita van de sterke Verba der
4e Ablautsrij, b.v. nlëm nam (onfr. nam); glëf gaf (onfr. gaf);
zlëg zag (onfr. sag); kwlëm kwam (onfr. quam). Opm. Dat deze vormen lë hebben uit Germ. a, moet
verklaard worden uit analogie naar de 3 personen van 't Meerv.
§ 34. Germ. a: lJial. à
in woorden, waarin de oorspronkelijke a stond of kwam te
staan vóór eht, b.v. broeht bracht (on fr. brdhta uit *branhta);
docht dacht (onfr. tMkta uit janhta); roeht en groeht, Praet. en
Part. van rlëkg (Ndl. raken), waarbij is te vergelijken ags. raeian;
zoehtg zacht (ags. adv. sófte, adj. séjte uit *samfti). Opm. 1. Voor de Germ. a in deze vormen overging
tot 0, had ze den tusschenklank ö gehad. Opm. 2. Eveneens werd tot 0, maar zonder den tusschen
trap ö, de a van Ndl. af, dial. of (cf. onfr. af).
§ 35. Germ. a: lJial. -0 in:
-Or ander (got. an jar); -01'8 anders; Mn banden (os. band); h-On
handen (on fr. hant); m-on manden (ags. mond, mnd. mande); r-on
randen (ohd. rant); t-on tanden (os. tand). Opm. 1. Evenals in 't ags., waar een volgende nasaal
de Germ. ä maakte tot ö (cf. ags. ö jar), liet de nasaal hiel' zijn invloed gelden.
Opm. 2. De Enkelv. ba'nd (band) ha~nd (hand), raJnd (rand) en taJnd (tand) hebben regelmatig aJ uit a, M-o (mand) heeft de vocaal van den Pluralis aangenomen. V gl. voor mand Franck Etym. Wdb. i. v.
Opm. 3. Ook t-ai taai (ohd. zähi, germ. *tanhu; cf. Kluge6
i. v. zäh) behoort onder dezen regel.
13
§ 36. Germ. ald en alt: lJiat. owd en owt in :
kowd koud (os. kald, ags. ceald); owd oud (os. aId); VOWJ
vouwen (ohd. faltan); Z010t zout (os. salt). Opm. Ook kOWSJ kous (mlat. calcia, uitgespr. caltsia,
ofr. causse) vertoont deze klankverandering.
G e r m. a in 0 pen 1 e t ter g rep en.
§ 37. Germ. á: lJial. 1i3
in oorspronkelijk open lettergrepen, b.v. d1i3grJn dagen (onfr.
daga); sch1i3 schaduw (onfr. scado); v1i3rJ varen (os. onfr. faran):
w1i3tgr water (os. watar) ; ook in die gevallen, waarinze tengevolge
van buiging in open lettergreep kwam, b.v. SbandlEs 's Zondags
(onfr. dages) ; en eindelijk in het niet toonloos geworden achter
voegsel -z1i3m -zaam (germ. *samo), b.v. sprlEkzlEm (spraakzaam);
wergkzlEm (werkzaam), alsook in ta~ngZ1i3m (langzaam) en zeald
zlEm (zeldzaam); voor de 2de lettergreep der beide laatste woorden
zie men Fr anc k Etym. Wdb. in vocibus. Opm. 1. Ook VlEgg (vegen) heeft deze voc. aangenomen;
vgl. voor dit verbum Kluge6 i. v. fegen en v. He 1t e n Mnl. Sprkk. § 20c Opm. 1.
Opm. 2. Uitzonderingen op dezen regel zijn de woorden ja en vader, die worden uitgesproken jal en va~dJr; ook kiiPwlJ kauwen (Cf. Franck Etym. Wdb. i. v. kauwen).
Umlau t.
§ 38. Germ. a: lJial. ea
is in 't algemeen de umlautskIank, b.v. beaddlJ bed (gat. badi);
healt helft (uit *hatjti-, met syncope der f; cf. Franck Etym.
Wdb. i. v. hetjt); heatdlJr halster (uit westgerm. *haliJtr, met
syncope der f en verzachting der t tot d; cf. Fr an c k Etym.
Wdb. i. v. halster); heallg hel (gat. halja); keaggg keg(ge) (dial.
hgd. kag, dial. eng. cag uit *kagjó); ste"pplJ stappen(germ.*stappjan);
heandlJg handig (van hand). Opm. 1. Denzelfden umlautskIank vertoont twealJVg twaalf
(os. twelif, got. twalif) en misschien ook eallJ in ealJbeassJ,
14
indien nl. de ea teruggaat op a, wat twijfelachtig is. (cf. Franck Etym. Wdb. i. v. aalbes).
Opm. 2. Analoog naar 't ww. steappJ is 't znw. ste'"p, stap, pas (cf. oM. 8tapf).
Opm. 3. Door analogie naar 't ww. deakX;J werd't Enkelv. dak: deak; 't Meerv. echter bleef regelmatig: dlEkJ'Tt, (§ 37).
§ 39. Germ. a: JJial. e,
wanneer op de oorspronkelijke a onmiddellijk een r volgde,
b.v. mg(Jr) erg(er) (ohd. arag); stmk(Jt·) sterk(er) (os. stade);
scherJp(Jr) scherp(er) (os. sca1'jJ) en ook bij end (eend), waarnaast
veelvuldiger zonder Umlaut: a9nd. Opm. 1. De positieven erJg (erg), sterJk(sterk)enscherJp
(scherp) hebben Umlaut door analogie naar de Oomparatieven. Opm. 2. Uitzonderingen op dezen regel zijn : murJgmerg (os.
marg); urJVJ erven (cf. got. subst. arbi); wurJft werf (os. hwarf) met paragogische t. - De 1~ heeft ook aangenomen schulJpJ schelp (misschien uit *skalpio; cf. Fr anc k Ef,ym. Wdb. i. v. schelp).
§ 40. Germ. a: JJia!. i
voor gutturale n in: bingJl bengel (indien althans de oorspr.
voc. germ. a is; cf. Fr anc k Etym. Wdb. i. v. bengel); hingst
hengst (ohd. hengist uit *hangisto); stringJ znw. streng (*strangi);
zingJ zengen (uit *sangjan); cf. Franck Etym. Wdb. i. v. zen
gen); zwingJI (znw.) en zwingJIJ Ct vlas bereiden) (uit *svangilo;
cf. Franck i. v. zwengel).
§ 41. Germ. a: JJial. w
voor gutturale n in: dwnkJ denken (got. )ankjan); wngJI engel
(got. aggilus); IëngJlsch Engelsch (cf. ags. subst. Angle); wwnkJ
wenken (germ. *wankjan); zwwnkJ zwenken (uit *swankjan; cf.
Franck Etym. Wdb. i. v. wenken en zwenlcen). Opm. 1. Evenals in 't Vlaamsch werd e uit a voor ng
en nk tot i (w). Opm. 2. Bij vergelijking van § 40 met § 41 valt in 't
oog, dat die woorden, welker oorspronkelijke vocaal zonder twijfel a was, (§ 41) regelmatig w vertoonen: de twijfelachtige (§ 40) daarentegen i, zoodat het misschien beter is, daar oorspr. e aan te nemen.
15
§ 42. Germ. a: lJiaZ. ë,
wanneer de oorspr. ain open lettergrepen was gekomen, b.v. bëtrJr
beter (gat. batiza); MtrJl ketel (gat. katiZs); ëZrJl ezel (gat. asilus). Opm. Ook end (Ndl. eend) behoort eigenlijk tot dezen
regel, maar heeft de ë verkort.
§ 43. Germ. a + gi: lJial. eij,
nadat zij eerst was overgegaan in egi, in: eijrJ eg (gat. *agi);a,
ohd. egida); dweijl dweil (uit *dwagila en vgl. Mnl. Wdb., II
kol. 493 i. v. dwaZe); heijrwnk heining (cf. ohd. ltagan naast onfr.
hagin); meijd meid (cf. Franck Etym. Wdb. i. v. maagd);
peijl peil (uit *pagil). Opm. 1. Indien Nd!. blein (blaar) en brein niet aan de
schrijftaal zijn ontleend, bevestigen zij bovenstaanden regel; immers luiden ze: bleijn en breijn.
Opm. 2. Ndl. ijselijk luidt: wSrJlrJk; in het Dial. moet dan het taalgevoel het met ijs in verband hebben gebracht. (cf. Franck Etym. Wdb. i. v. ijzen).
Germ. liJ.
§ 44. Germ. liJ: lJiaZ. lE
a. in enkele op zichzelf staande woorden: lErrJ ader (ohd.
ridara); lEvrJnd avond (onfr. rivont) ; brJ!cwlEm bekwaam (ohd.
biql~dmi); bllEzg blazen (ohd. bZdsan); ggvlEr gevaar (cf. ohd. fdra);
hlEr haar (ohd. os. hdr); jlEr jaar (onfr. os. jrir); llEtg laten
(onfr. lfitan); mlE1Z!J maan (onfr. mrino); rlEd raad (os. rrid); rlEzrJ
razen (on. rriza); tlEmgZrJ!c tamelijk (ohd. gizrimi); vrlEgrJ vragen
(os.frrigon); wlEprJn wapen (os. wripan) ; zwlEr zwaar (ohd. swriri, swár). Opm. Vra}grJn, vrä~grJboe!cj!) en vrä~glcerrJlc!) hebben ä~, die
ontstond uit zucht tot nabootsing van de ä in Ndl. vragen . enz. en dus door de kerk is ingevoerd.
b. in den Pluralis van 't Praeteritum der sterke Verba van
de 4e en 5e Ablautsrij, b.v. lcwlEmrJ kwamen (onfr. qurimon);
nlEmJ namen (onfr. nrimon); stlEZrJ stalen (got. stéZun); llEz!) lazen
(got. Zésun); mlEtrJ maten (gat. métun); zlEg!) zagen (onfr. ságon). Opm.Vergelijk voor deze verbale vormen ook§§ 191-197.
16
c. in enkele woorden, waarin ze oorspronkelijk onmiddellijk
werd gevolgd door w, b.v. bltew blauw (ohd. bláo); grtëw grauw
(ohd. gráo); ltew lauw (ohd. láo); rtew rauw (ohd. ró uit *ráo). Opm. De oorspr. w, welke deze woorden in onverbogen
vorm verloren, namen zij later weer aan naar analogie der verbogen vormen, die de w behielden. (V gl. TeW i n k eL Tijdschr. XVIII blz. 9-15).
d. in de achtervoegsels -ter en -btër, b.v. meul,mter (molenaar),
ha'nrirJlter (handelaar), drwnkbter (drinkbaar), ëtbter (eetbaar). Opm. Zie voor de vocaal van deze achtervoegsels Ndl.
Wdb. I, kol. 529 en id. lI, kol. 823.
§ 45. Germ. te: lJial. ?IJ vóór nasaal in: gOJ gaan (onfr. gált); k?lJn kaan (mhd. kán);
sp~n spaan (ags. spón); st?lJ staan (onfr. stán). Opm. l.Vergelijk voor deze vocaal TeW in keI, Noordned.
Tongvallen, blz. 67. Opm. 2. Ook sl?lJ (slaan) heeft naar analogie van gaan
en staan dezelfde vocaal aangenomen, terwijl het regelmatig moest luiden sl?l.
Opm. '3. Pleister heeft in het Nederl. een onregelmatige ei, maar luidt in dit dialect regelmatig pl?lJst:Fr (cf. lat. plástrum).
§ 46. Germ. te: lJial. ti
a. in die woorden, waarin een i of j volgde of later inge
lascht is, b.v. drtijiJ draaien (ohd. drájan); kr?ljiJ kraai (ohd. chrá(wa);
kr?ljiJ kraaien (ohd. chráian) ; m?ljg maaien (ohd. máe'lt); n?ljiJ
naaien (ohd. nájan) ; wtijg waaien (ohd. wáen); ztijiJ zaaien (ohd. sáen). Opm. In de Subst. drted (bij dr?ljg), niM (bij n?ljg) en
zted (bij Z?ljiJ), waarbij de oorspronkelijke Germ. te niet werd gevolgd door i of j, ging ze regelmatig over in te. (V gl. TeW in keI, lJe Noordned. tongvallen blz. 118).
b. in enkele woorden, waarin ze oorspronkelijk werd gevolgd
door w, b.v. lc?lwg kauw (ohd. chá); kltiwg klauw (ohd. chlá(wa»;
krtiwg krauwen (ohd. chráwon). Opm. Evenzoo werd 't lat. päVO tot ptiWg (pauw); daaren
tegen lat.-gr. pápa8 tot pOW8 (paus). - Een uitzondering op dezen regel vormt a'nkZëviJ enkel (ohd. anchláo); de vocaal
17
der 2de silbe kan echter teruggaan op Germ. eu; cf. Mnl. Wdb. I, kol. 420 i. v. anclief).
Umlaut.
§ 47. In slechts weinige woorden is deze il! veranderd onder
den invloed eener volgende lange of korte i of j, b.v. lJJdiesd
bedeesd (cf. dial. hd. däsig, Fr anc k Etym. Wdb. i. v. bedeesd
en Opm. 1 bij deze §); Ól'ieWJ breeuwen (uit *bréwian); gJdwi ge
dwee (germ. * )wê )i); gi'! gaaf (germ. gêói); lieg laag (germ.
*légi); schierJ schaar (ohd. sk(Î1'i, plur. van skál'), zoowel het huis
als landbouwgereedschap; wiénsbl'iewJ wenkómuw (ohd. ónlwa). Opm. 1. Naast ó,?diesd wordt ook gebruikt ÓJdüsd. Opm. 2. Zil!lJg (zalig) ondervond den invloed van Umlaut
niet, evenmin kil!zg kaas (ohd. chási, lat. cáseus). - GJnaldg (genade), door de kerk in de spreektaal ingevoerd, behield de a! der beschaafde spreektaal. V gl. voor de voc. der woorden, genoemd in § 47 en de Opmn, TeW in k e 1, Noordned. Tongv. blz. 97 vlgg. en blz. 104 en 109.
Germ. e in gesloten lettergrepen.
§ 48. Germ. e: J)ial. ea
in oorspronkelijk gesloten lettergrepen, b.v. ggbead gebed (onfr.
qebed); healgpg helpen (onfr. helpan); weagt weg (os. ags. onfr.
weg), met paragogische t. Opm. Uitzonderingen op dezen regel zijn: lcerzJn kersen
(ohd. cher.~a) en misschien herSJn8 hersenen (met oorspr. (?) e; vgl. Franck Etym. Wdb. i. v. her8enen).
§ 49. Germ. e: lJial. eij
in veijnstJr venster (ohd. jen8tar, lat.-rom. fenestm).
§ 50. Germ. e: J)ial, e,
wanneer de oorspronkelijke e onmiddellijk werd gevolgd door r,
b.v. bergg berg (os. onfr. berg); berJgg bergen (onfr. bergan); verggJ
vergen (os. ohd. fergón).
§ 51. Germ. e: IJial. il!
vóór r in: hil!rd ha.ard (os. herth) ; lcil!rJnJ karnen, (cf. Fr anc k 2
18
Etym. Wdb. i. v. karn); ktersJ kaars (ohd. kerza; cf. Kluge
Etym. Wtb. i. v. kaars); lterzJ laars (uit leder(hose); cf. ohd.
leder); pterd paard (ohd. pferfrit; cf. Franck Etym. Wdb.i.v.
paard); pters paars (mnl. paers, peers, uit mlat. persus, perseus;
cf. Franck Etym. Wdb. i. v. paars); sttert staart (ohd. sterz);
wiiJrd waard (os. weril of werd); zwiiJrd zwaard (on fr. swerd).
§ 52. Germ. ij: lJial. ä: in vä'rdJ ver (onfr. ferro); vä'rrtJr verder, compar. van ver.
Opm. 1. Ndl. vel'der met de beteekenis van voorts luidt voa1'dJrs.
Opm. 2. Ndl. dwars uit duJe1's (ohd. dwërh) luidt dwoars. Opm. 3. Gerst en tuinkers luiden in dit dialect ga'rstJ
(gerstJ) en sta'rrJka's. Opm. 4. Ndl. worden en geworden luiden wörJ en JwÖrJ.
Het Praes. moet dus reeds vroeg de 0 hebben aangenomen; immers eerst daarna kon de vocaal der eerste lettergreep met uitstooting van de d volkomen worden.
Opm. 5. Ndl. sterven is sturJvJ, een vorm, die, ondanks de 1',
aan Umlaut in 't Partic. doet denken. (Cf. JslegJ voor geslagen).
§ 53. Germ. ij: lJial. oa
in die woorden, waarin de e door metathesis vóór l' kwam te
staan, b.v. board bord (ags. bred); doardJ derde (rangtelw. van
drie); doarschJ dorschen (ags. )rescan); goars gras (ags. g1'03S);
KoarsJmissa en koarsJweagga (een soort van koek) uit Christ);
voarst vorst (mnd. verst; cf. Franck Etym. Wdb. i. v. vorst);
voarsch versch (ags. Iersc). Opm. PàarschJ is minder in gebruik voor versch dan
vaJ'rschJ; zoo bijna regelmatig: va'rschJ eijJrs.
§ 54. Germ. ij: lJial. i
in enkele op zichzelf staande woorden, waarin echter bij de
meeste st volgt op de vocaal, b.v. disSJl dissel (uit * )ehsla);
gist gist (mnd. ge8t); gi8tr}1'J gisteren (ohd. gestaron); mis mest
(got. ma{hstus); ni8t nest (ohd. ne8t); niX'kiJ nek (ofri. hnekka). Opm. 1. N dl. ne8tel8 is onbekend; daarvoor wordt ge
bruikt na's8iJlléngJn. (Vgl. hiervoor Mnd. Wdb. IV, kol. 2190 1. v. nastelinc.)
Opm. 2. Ook 8piktiiJkJl (fra. 8pectacle) en v[wdi8tJlJwerJ
19
(fra. détruire uit dé8truire hebben i uit e; vg1. voor het voorgevoegde ver TeW i n keI, Taal- en Letterbode V, blz. 299-308.
Germ. IJ in open lettergrepen.
§ 55. Gérm. e: lJial. e
is de regel, wanneer de IJ staat in oorspronkelijk open letter
grepen, b.v. orekg breken (os. on fr. orekan); gevg geven (onfr.
gevan); lcelg keel (onfr. kela); nemg nemen (onfr. neman); reg;m
regen (onfr. os. regan); lOëgg wegen (os. 1Oegan); lOezg wezen (onfr.
os. ags. 1Oe8an); ook in die gevallen, waarin ze door buiging in een
open lettergreep komt, b.v. ogvelgn, mv. van bgveal; lOeggn, mv.
van 10eagt (weg). o "p m. 1. Een uitzondering op dezen regel is 8mlEre smeren,
indien dit W erkw. althans een oorspronkelijke IJ heeft. V gl. Franck Etym. Wdb. i. v. 8meer en Tijd8chr. XV, 70. Voor de overige, door V. Hel ten t. a. p. genoemde woorden, raadplege men de Woordenlijst in vocibus. - Voor den klank van Ndl. vegen te vergelijken § 37 Opm. 1.
Opm. 2. Vi' vee (onfr. fé, ohd. fehu, os. feho) heeft een vocaal, die phonetisch niet is te verklaren. (V gl. Tijd8chr. XIX, 107).
Germ. e. § 56. Germ. e: lJial. w
a. in oorspronkelijk Germaansche woorden, b.v. hwr hier
(os. hér); 8chwrlgk schielijk (ohd. 8céro).
b. in de Praeterita der Verba, die in het Gotisch Reduplicatie
hebben, b.v. vwl viel; h77:10 hield, met 10 naar analogie van den
Inf. hOlOg; lwp liep; lwt liet. Opm. 1. V g 1. voor de vervoeging van vele dezer Verba het
Hoofdstuk: Verbuiging en Vervoeging. Opm. 2. Gaan, hangen en vangen hebben als Praeteritum
gwng, hwng en vwng of voang.
c. in vroeg aan het Latijn ontleende woorden, b.v. orwvg brief
(lat. o1'evi8); Plet Piet (lat. Petru8); rwmg riem (lat. rémU8);
prw8tgr priester (lat.-gr. pre8oytm'; os. pre8tar); 8pwggl spiegel
(lat. apecuZum).
20
§ 57. Daarentegen hebben de later aan het Latijn ontleende
woorden met ë in dit dialect îê, b.v. krwt krijt (lat. créta);
pîênJ pijn (lat. péna); spîêzJn spijzen (mlat. spésa). Tot dezen
laatsten regel behoort ook zîêjJ zijde (lat. séda), dat echter door
den overgang van de intervocalische d tot j de îê rekte tot u. Opm. 1. Bët(wortel) (lat. béta) is blijkbaar een later
ingevoerd woord: suikerbieten zijn in dit dialect onbekend en heeten sülarpë. - Evenzoo moeten de Eigenn. KnëlJs (lat. Cornelius) en KnëlJja> (lat. Cornelia) Of later ingevoerd Of aan de schrijftaal ontleend zijn.
Opm. 2. EijkJ (lat. aequare), eijkJr en eijkkJtör behielden de vocaal van 't Nederlandsch, omdat ze uit de schrijf- in de spreektaal werden overgenomen.
Germ. ï in gesloten lettergrepen.
§ 58. Germ. ï: Dial. i
vertegenwoordigt den regelmatigen overgang, b.v. biddJ bidden
(os. biddian); (ik) binJ ben (ohd. bim); kind kind (onfr. kint);
ZiggJ liggen (os. Zig.qjan); middJn midden (onfr. mitdon); mis
(dred) (onfr. mis-(dî1t»; zittil zitten (os. sittian).
§ 59. Germ. z: Dia!. îê
in de woorden, eindigende op 't achtervoegsel-Zing, b. V. joangJlîênk
(jongeling); kwëkillîênk kweekeling (blijkens de voc.der eerste letter
greep uit 't Holl. of uit de schrijftaal overgenomen); twielîênk (twee
ling); schurJvJ!îênk (dijk van graszoden met braamtakken bezet).
§ 60. Germ. ï: DiaZ. u, wanneer ze in de betoonde lettergreep wordt gevolgd door ng
of nk, b.v. dunk ding (onfr. thing); drunkil drinken (os. drinkan);
ktunkil klinken (eng. to clink); rwnk ring (os. hring, onfr. ring);
stunkil stinken (os. onfr. stinkan); vrungJ wringen (ags. wringan);
ook als de gutturaal werd gesyncopeerd, b.v. Dunsda9g Dinsdag
(cf. Mn!. Wdb. 1I, kol. 209 i. v. Dinxdach); PwnstJrJ Pink
steren Cvgl. os. te pinkostón en verder Fr anc k Etym. Wdb. i. v. Pinkster).
21
Opm. LV gl. voor den eind medeklinker der woorden uit § § 59 en 60, ook § 127 c, d.
Opm. 2. Ook wwnsbriJwrJ wenkbrauw (vgl. mnl. wincbrauwe) behoort tot dezen regel, maar rekte de voc. der eerste lettergreep niet.
§ 61. Ger·m. 'î: lJial. u
in eenige op zichzelf staande woorden, b.v. lussiJ lus (uit litse);
tummiJrrJ timmeren (onfr. ags. timbran); wurrJvrJl wervel (ohd.
wirbil) ; zulrJvrJr zilver (onfr. silver). Opm. Indien de u van rund niet oorspronkelijk is (vgl.
ohd. hrind en F I' anc k Etym. Wdb. i. v. rund), valt dit woord onder dezen regel.
Germ. ï in open lettergrepen.
§ 62. Germ. 'î: lJial. ë
in oorspronkelijk open lettergrepen, b.v. óëld beeld (onfr. bilithi);
hëmrJl hemel (os. onfr. himil); vrëdrJ vrede (onfr.jr·itho, os.jrithu);
zëdrJ zede (ags. sidu). Opm. Më als samentrekking van mëdrJ (ohd. miti) behield
de oorspr. regelm. ë. - Evenzoo woorden als ten (leden), mv. van lid.
§ 63. Germ. 'î: lJial. eu,
een gewestelijk verschijnsel als .o·umlaut der ë uit 'î in open
lettergrepen, in: teunrJ leunen (os. hlinón); reuzrJ reus (mnl. rese). Opm. lJëzrJ, gërw, Ói!zrJm, zëvrJ (telw.), sjJëlrJ en vëlrJ (werkw.
en telw.) klinken als in 't Ndl.
§ 64. Germ. ë: lJial. w
in enkele woorden, waarin ze aan 't woordeinde haar oorspron
kelijke waarde behield, n.l. bw bij (germ. *b'î); hw bij (os. h'î).
§ 65. Germ. ï: lJial. w in:
nww nieuw (contaminatie-product van ?Luwen nie); vwjaJnd vijand
(got. fijands, onfr. fîand); vrwjrJ vrijen (got. jrijón) en de hierbij
beboorende afleidingen. o p m. 1. N dl. vriend kom t alleen voor met i, dus:
vrind, ofschoon zeer zelden.
22
Opm. 2. Heijsche (bijscben), dat, wat zijn vocaal betreft, misschien ook onder dezen regel beboort (zie Fr anc k Etym. Wdb. Lv. hijschen), is uit bet Hall. overgenomen.
Germ. i.
§ 66. Germ. i: JJial. u is in verreweg de meeste gevallen de overgang geweest, b.v.
óutJ bijten (os. bîtan) j óru brij (mhd. órî); duk dijk (os. die);
druvJ drijven (os. drîvan); grupJ grijpen (ags. gripan); grus
grijs (os. gris); us ijs (ags. iS); uzdJr ijzer (os. i8arn); kukJ
kijken (meng. kiken) ; kruge krijgen (mnd. krigen); !clOul kwijl
(mnd. quil); luf lijf (onfr. lij); lum lijm (obd, lïm); lU'ltJleidsel
(ags. line); lustJ lijst (obd. lista) ; rukJ rijk (onfr., ags. ric); rUZJ
rijzen (ags. ?'isan); slîétJ slijten (os. slitan); stuf stijf (ags. stif);
tud tijd (onfr., ags. tid) j vru vrij (ofrLjri); lOîéd wijd (ags. lOid);
vruvJ wrijven (ohd. riban); zlOugJ zwijgen (ohd. swigen).
§ 67. Denzelfden overgang van '1, naar u (Ndl. ij) heeft mee
gemaaijt de '1, in sommige woorden van lat. oorsprong, n.l.
aJnduvJjJ andijvie (mlat. endivia); klOaJnsîés kwansijs (lat. quamsi);
kwîét kwijt (mlat. quittus); rwvîét fijt (lat. ficus); schruvJ
schrijven (lat. scribere); sufJr cijfer (mlat. cijra); lOU?t wijn
(lat. vin7~m).
§ 68. Ook u hebben de aan 't fra. ontleende als: jun fijn
(fra. fine); kJ?"zun kozijn (fra. cussin); rJdus radijs (fra, radix),
uitgezonderd pWpJ (piepen), met onduidelijke voc., indien het
beantwoordt aan lat. pipare.
§ 69. Germ. ï: JJial. 113
a. wanneer een intervocalische d of th werd gesyncopeerd, b.v.
ólwjJ blij (os. blithi); lwjJ lijden (ohd. lidan); rwjJ rijden (ags.
ridan); sn'iRjJ snijden (ohd. snidan); st?"wjJ strijden (obd. strita1t);
zwjJ zijde (os. sida), ook in die gevallen, waarin de d tengevolge
van buiging of afleiding intervocalisch werd} b.v. lOwje (wijde)
naast wtéd (wijd) en VJl"wwjJng (verwijding).
23
Opm. 1. Bwj:J bij (ohd. Óîa) en kwm:J kiem, jonge meekrapplant (ohd. kimo), behielden de oorspr. quantiteit.
Opm. 2. Nîénteg:Jl (nijdnagel) en 1;él (ijl) ondergingen geen vocaalrekking, al werd ook de intervocalische d dezer woorden gesyncopeerd; evenmin b1;él:J (bijl) en v1;él:J (vijl), waarbij syncope eene intervocalische h plaats had.
Opm. 3. Dezelfde vocaal treffen we ook aan in de eindsilbe van die woorden, welke, aan het fra. ontleend, eindigen op -wje (fra. -ie, ndl. -ij) en in 't Ndl. met hetzelfde achtervoegsel zijn afgeleid, b. v. p:Jrtwj:J partij (fra. partie) ; ba?kk:Jrwj:J (bakkerij), g7Pnd:Jrwj:J (gaanderij d. i. galerij; vgl. TeW i nkeI Gmmm. jig2, blz. 269 en Ndl. Wdb. i. v. galerij).
b. wanneer op de Germ. i een r volgt, b.v. gwr:J gier (ohd.
gir); gwr:Jg gierig (ohd. giri); klwr:J klier (oostfri. klire); Iwr:J
lier (lat.-gr. lyra); mwr:J mier (ags. mire); 8lwr:J slieren (glijden)
een r-afleidsel van den wortel sl1; zie F I' anc k Etym. Wdb. i. v.
8lieren).
§ 70. Germ. ï: lJial. i
in enkele woorden, waar ze stond vóór ch(t), b.v. dicht:J dikwijls
(mhd. dïhte); licht:J longen. (Of. Mnl. Wdb. IV kol. 475 i. v.
lichte en Kluge6 i. v. lunge); lich,tem lichaam (ohd. lïhltämo);
di88:Jl dissel (ohd. dïlt8la). Opm. 1. Ook de oorspr. ï in litteijkrm (ohd. lihzeihltan)
en limw (ohd. lin) werd verkort tot i. Opm. 2. u heeft ducht:J (dicht van nabijheid), een verwant
uit de familie van N dl. dijen (cf. got. )eiht-8); 0 heeft locht:J (= licht, niet zwaar) uit liht.
§ 71. Germ. ï: lJial. ü,
wanneer ze oorspronkelijk tusschen labialen stond, in: blüv:J
blijven (ags. belifan); pÜp:J pijp (ags. pipe); twüf:Jl:J twijfelen (os.
twifat); VÜV:J vijf (ags. fif; cf. got.jimf); wüfwijf(os., ags. Wif). Opm. Tengevolge van verwarring van Ndl. weifelen met
Ndl. twijfelen luidt weifelen: wüf:Jl:J. (Vgl. voor de voc. dezer § V. Helten, Mnl. Spr. blz. 71 Opm. 4).
§ 72. Germ. zw + Vocaal: lJial. w
alleen in 8pWj:J spuwen (got. 8peiwan), nadat de w was ge-
24
syncopeerd. (Of. Paul's Grundriss Germ. Phil. J2 blz. 824;
ook Te Winkel A1but,t Kern 1903 blz. 171 vlgg). Opm. 1. De overige uit deze Germ. klankcombinatie
ontstane woorden zijn in dit dialect onbekend. Opm. 2. HeyMcm!i3krn' ontleende de uitspraak met eij aan
de schrijftaal.
Germ. 6 in gesloten lettergrepen.
§ 73. Germ. ö: lJial. 0,
wanneer er een gutturale consonant op volgt, b.v. bok bok
(ohd. boceh) ; hole hok (ags. hok); docntJr dochter (ohd. tohtar);
roggJ rogge (os. roggo).
§ 74. Ge1'm. ö: lJial. oa
wanneer geen gutturale consonant volgt, b.v. kOat kot (eng.
cottage); poat pot (noorsch poft1'; cf. l!' r an c k Etym. Wdb. i. v.
pot); spoat spot (ohd. ww. spottön); gJboad gebod (os. gibod); voalJk
volk (os. folc).
§ 75. Germ. ö: lJial. ö,
wanneer l' of l' + dentaal volgde, b.v. börd boord (os. bord);
gfJbörtJ geboorte (gat. gabaur }Ji); mÖ1'd moord (ohd. mord); nörd
noord (onfr. ohd. norcl); örd oord (os. 01'rl); vört voort (mM.
vort); wörd woord (os. onfr. word). Op m .. 1. Dezen regel volgden ook de ontleende woorden
körd koord (fra. c01'de); pörtJ poort (fra. porte) en sört soort (fra. sortli). - Uitzondering is J6'sJp (Jozef).
Opm. 2. Woorden, waarin de ó in dit geval geen rekking onderging, hebben 1'-metathesis Of zijn latere leenwoorden.
§ 76. Germ. ö: lJiat. u
vóór r + labiaal of gutturaal, met of zonder umlautsfactor, in:
burJg borg (ags. borg); rlu1'JpJl dorpel (mI at. rlu1'jJilus); gurJgJlJ
gorgelen (oM. gurgula); sturJm storm (os. storm); turJp dorp (os.
th01'jJ); wurJgJ worgen (mnd. worgen); wurJm worm (ohd. wurm) j
zurJgJ zorg (os. ohd. s01'ga). Opm. 1. .1l1orgen (os. morgan) is mU1'JgfJ in de uitdrukking
25
gOO;'J murJge, maar in de beteekenis van lat. cras luidt het merJgJ, wat misschien uit i-umlaut te verklaren is.
Opm. 2. Voor duit en ltbi zie Pmd' s Gl'drss 12 blz. 822. Opm. 3. Ook de ontleende woorden kurJvJ (korf), urJgJl
(orgel), vurJkJ (vork) en vurJrtt (vorm) hebben zich aangesloten bij dezen regel.
§ 77. Germ. old en olt: lJial. owd en owt:
bowt bout (ags. bolt) j gowd goud (onfr. golt); howt hout (onfr.
holt); stowt stout (mhd. stolz). Opm. 1. HOWJ (houden) heeft tengevolge van syncope
der deen eenigszins gerekte vocaal. Opm. 2. De Praeterita van willen en zullen luiden woe
en zoe met oe als in boek. Opm. 3. SchOOrJ schouder heeft tengevolge van syncope
der d een zelfde gerekte vocaal als rOOrJ e. d.
Ge r m. 0 in 0 pen let ter g rep e n. ,
§ 78. Germ. ij: lJial. ö
als regel in alle open lettergrepen, b.v bödJ bode (onfr. bodo);
bJkörJ bekoren (onfr. becorön); b~(jJ boog (os. bogo); klÖVJ kloof
(ohd. chlobo); spöre spoor (ohd. spor); st!iVJ stoof, voetwarmer
en meekrapfabriek, (on. stofa). Opm. ])ör (dooier) behield, na syncope der d en samen
trekking tot één silbe, dezelfde voc.; cf. TeW in keI Gramm. .fig.2 blz. 197 i. v' dooier. - Evenzoo heeft ö: RömJ (Rome), maar: Ramsch (Roomsch).
Germ. ö.
§ 7!:). Germ. ö: ])ial. 00
stelt den regelmatigen overgang voor en verschijnt:
a. vóór dentalen, b.v. blood bloed (onfr. bluot); brOOr broeder
(onfr. bl'uothar), met syncope van de d; good goed (os. ags. göd,
onfr. guot); hood hoed (ohd. huot); hoon hoen (os. ltón,ohd. huon);
hrIest hoest (ohd. huosto); kool koel (obd. chuoli); mood moed
(onfr. muot) j moodJl' moeder (oufr. muodir, os. mödal'); root
roet (ags. hröt); schOOJ schoen (os. sköh); spOOlJ spoelen (obd.
spuoten); stootJ stoel (os. ags stöt); vlooI' v loer (ags. fliJr); voolJ
26
voelen (ohd. fuolen); voet voet (onfr. fuot, os. ags. fot); zoeta
zoet (os. 8woti). Opm. Voor oe8tar vgl. men Franck Etym. Wdb. i. v.
oe8ter. - Toe (N dl. toen) heeft een korte vocaal tegenover onfr. thuo, os. thó.
b. vóór volgende i of j: bloeje bloeien (os. blojan ); groeja
groeien (ags. growan); roeja roeien (ags. rowian); leoeja koe (os.
leoji; cf. Fr anc k Etym. Wdb. i. v. koe).
c. tengevolge van syncope eener intervocalische d: boel rommel
(os. bod(lo8); voer wagenvracht (ohd. fuodar); voera bekleeden
(ohd. fuotar); voera voederen (ags. fodM·).
d. wanneer een intervocalische d overging in w of w werd
iagelascht, b.v. broewa broeden (ohd. bruotan); moewa moede (os.
módi); roewa roede (onfr. ruoda). Opm. 't Praet. van 8taan luidt 8tîéng, analoog met dat
van de Redupl. Verba gaan, hangen en vangen.
§ 80. Om'm. 0: lJial. oe,
wanneer er op volgt een gutturaal, labiaal of labio-dentaal, b.v.
badroefd bedroefd (vg1. onfr. druovon en Fr anc k Etym. Wdb. i. v.
droef); boele boek (on fr. buole, ags. bole); broele broek (ags. bi'oe);
doele doek (ohd. tuoeh); hoeva hoef (os. ags. hof); roema roemen (cf.
os. hrom) ;stoepa stoep (ohd. stuofe); vloelea vloeken (onfr. jluolean). Opm. Ook moes moes (os. ags. mos) heeft dezen klank.
§ 81. Sommige woorden, die onder dezen regel moesten vallen,
hebben in het Dial. 0 aangenomen, n1. bloma bloem, "de bloeiende"
(ohd. btuoma) naast blom (gebuild meel); drog droeg (cf. got.
Praet. d1'Og); Pi'ova proeven (mhd. Praet. pruofte); ropa roepen
(onfr. ruopen); slog sloeg (onfr. sluog); 8nOpJ snoepen (met voc.
van onzekere afkomst; cf. Franck, Etym. Wdb. i. v. snoepen);
vrog vroeg (met 0 naar analogie van drog en stog). Opm. Vreemd is z7P (got. swa, ags. 8va) met een klank,
die alleen voor genasaleerde a (cf. 8taan) voorkomt.
§ 82. Germ. 0: ])ial. 0
voor ril of eht, b.v. blom bloem (ohd. bluoma en verg. § 81);
27
v{jrdomm8 verdoemen (got. domjall); g8nogt genoeg (got. ganoh8,
maar reeds onfr. genuht); nocht81' nuchter (0 hd. nuohturn); zochte
zocht (onfr. 8uohta). Opm. LOok moeten, moe8ten en gemoeten luiden mott8,
m08t en 8mottg (cf. ohd. muozan, ags. motan). Opm. 2. Evenzoo heeft het achtervoegsel -dom (Ndl.
-dom) deze vocaal aangenomen, b.v. rwlcdom (rijkdom).
Umlau t.
§ 83. Waar de verschijnselen in de N ederlandsche dialecten
in 't algemeen pleiten tegen Umlaut in de Westelijke tong
vallen, wat betreft de lange vocalen, meen ik toch te moeten
verschillen van hetgeen Dr. VERSCHUUR beweert in zijn Proef
schrift omtrent Woen8dag (§ 130 t. a. p.). Mijn meening, dat
Weun8da~g in het Dialect van Noord-Beveland umlaut bevat,
wordt versterkt door het feit, dat niet alleen Weun8da~g voor
komt in 't Dialect van W est-Voorne, maar ook meutjg (= tante),
klaarblijkelijk een Umlautsproces van *moei met den verkleinin~s
uitgang. Vgl. ook § ~O, Opm. 2.
Germ. u in gesloten lettergrepen.
§ 84. Germ. u: lJiat. à vóór gutturalen in: jOlc juk (os. julc, ohd. juh en joh); gglolc
geluk (mhd. gelüclce); lolclcg lukken (voor: gehtlr:lcen bij gelulc);
rolclcg rukken (ohd. l'ucchen); moggg mug (os. muggia); bocht8
bocht (mnd. bucht); locht lucht (os. luft); ochgnd ochtend (os.
uhta) met syncope der t.
§ 85. Germ. u: lJial. oa
voor r en l' + dentaal, waar in dit Dialect, evenals in 't Neder
landsch, Umlaut achterwege bleef, b.v. boat'8tgl borstel (cf. ohd.
simplex: burst); doar dor (ohd. durri) ; hoart8 horten (cf. mhd. hurt);
8ch,oartg schorten (mhd. 8chürzen); 8toartg storten (ohd. 8turzen). Opm. Op zichzelf staan 't Pron. Ü8 ons (cf. got. un8ar,
ags. os. U8) en hülc8 hurken (uit *huclcen; cf. Fr anc k Etym. Wdb. i. v. huilcen).
28
Germ. ü in open lettergrepen.
§ 86. Germ. ü: nial. ö
in enkele woorden, b.v. götJ goot (cf. ohd. g1tZ en Mnl. Wdb. II
kol. 2078 i. v. go te) ; vör voor (os. Jur); vörJ voor (ohd. furuh). Opm. A~ltb~s staat voor a~ltb~chs, met bijwoordelijke s
uit t7Yg (ohd. zug), naast teug. Vgl. Mnl. altoges, ohd. mhd. alzoges.
Umlau t.
A. In gesloten lettergrepen.
§ 87. Germ. ü: nial. u in:
bult bult (mnl. bult en vg1. Fran ck .Etym. Wdb. i. v. bult) en
guldJ gulden (germ. *gul )ïno), die vermoedelijk aan 't Hollandsch
ontleend zijn; butJrJ boter (mlat. butyrum) en schUÜJl schotel
(ohd. scuzzila; cf. V. Hel ten, Mnt. Sprklc. blz. 62, Opm. 2),
die beide 1t uit eu hebben en misschien ook hulJpJ hulp (onfr.
hulpa), en vullJ vullen (onfr. Jullan). Opm. 1. Geen Umlaut ondervonden: locht (lucht) en
schoaddJ schudden (germ. *skudjan; vgl. Franck, .Etym. Wdb. i. v. schudden).
Opm. 2. Ko"s en moasschJ zijn de zuiver phonetische vormen in dit dialect voor de Vlaamsche kus en musch.KoaSSJ (ww. kussen) is analogie naar 't znw. koas. KOaSSJ1b kussen (fra. coussin) nam denzelfden klank over.
Opm. 3. GJduld en schuld zijn analogieën naar de Adj. geduldig en schuldig, ma.ar zijn waarschijnlijk aan 't Hollandsch of de schrijftaal ontleend.
§ 88. Germ. ü: nial. i,
een eigenaardig Zeeuwsch· Vlaamsch-Zuidhollandsche umlauts
werking, in: b1'iggJ brug (ohd. brucca); dinnJ dun (ohd. dunni) ;
grippJ, mv. grippJls, greppel (uit *gruppjö); klipPJlJ met een knuppel
gooien (uit *knuppilo-knots, vgl. Franck, .Etym. Wdb. i. v. knup
pel); krikkJ kruk (ohd. chruccha); pittJ put (germ. *putti, uit lat·
puteus; cf. ags. pytt); rik rug (uit *hrugjo-; ohd. hl'ulclci); stik
stuk (os. stucki).
29
B. In open lettergrepen.
§ 89. Germ. u: Dial. eu in :
deur door (uit * )urih); deurJ deur (ohd. turi); heunJk honing
(os. honeg en honig, ags. hun eg) ; keugJt kogel (mhd. kugel); keunJk
koning (os. cuning), alsook: keunJgintw (koningin) ; lcnenkJl knokkel
(uit *knukit; vgl. beneden Opm. 3); teug;m leugen (ohd. lugina);
mClÛJ molen (ohd. mutin); neutJ noot (ags. hnuti- in samenst.) ;
steur8 storen (ags. styrian); veug8l vogel (got. jugls; ohd. ook
j1tgit); Welln8 wonen (ags. wunian); zeunJ zoon (analogie naar
een Plur. *sllni). Opm. 1. Zonder invloed van den umlautsfactor zijn ge
bleven: Jöd Jood (uit Judaeus); slötJl sleutel (os. stuti!) ; schör8 (znw. en ww.) scheur(en) (uit *skllri).
Opm. 2. Jök8 (jeuken) en jökt8 (jeukte) (uit *juki) komen ook voor als joek8 en joekt8 (cf. Van Hel ten, Mnl. Spraakk. blz. 75, § 47).
Opm. 3. KrëJl8t kreupel (uit *krupilo) en kne1cJl (uit *knttkil) in knëk8lhüsje.
Germ. ü.
§ 90. Germ. ü: lJial. ü
a. in: brün bruin (ags. brün); bülJ buil (ags. byle); büt8 buiten
(os. hütan); drüvJ druif (ohd. drüba); dÜVJ duif (onfr. düva); dügJ
duig (mhd. düge); düm duim (ohd dümo); dün duin (ags. dün);
düz8nd duizend (onfr. thüsint); jükJ fuik (afri. fake); gt·üs gruis
(mnd. grüs); hüs huis (onfr. hüs); klütJ kluit (mnd. klüte); krüt
kruit (ohd. Icrüt); krükJ kruik (ags. crnce); krüm8l kruimel (uit
crümo); krüs kruis (os. crüci); lüaluis (ags. lüs); müs muis(ags. müs);
pün puin (cf. ags. pünian); püat8 puist (mnd. püst); prüm8 pruim
(ohd. pjrüma); plüZJ znw. pluis en ww. pluizen (mnd.plüsen);
pliim8 pluim (ohd. pflüma); rüm ruim (ags. rüm); rün ruin
(mnd. rün); rüt8 ruit (mnd. rütJ); rÜZJj8 ruzie (oostfri. rüae);
achüm schuim (ohd. scnm); strük8 struik (mnd. strük); stüp8n
stuipen (oostfri. stüpe); stüv8r stuiver (cf. Fr anc k JiJtym. Wdb.
i. v. stuiver); tün tuin (ags. tün); üt uil (ags. üle en cf. Franck
30
Etym. Wdo. i. v. uil); üt uit (os. üt); vül vuil (ags. füt); vüst
vuist (ohd. füst); ZÜVJ1' zuiver (ohd. süoar). Opm. 1. Indien püt (kikvorsch) hetzelfde woord is als
mnl. pude en pûta in ags. iElepüta, behoort het onder dezen regel, evenals, wat de vocaal der derde silbe betreft, flJljJkrükJZ (alikruik), welke voc. echter van onbekende herkomst is.
Opm. 2. Bl'eugJm bruidegom (os. orüdigomo) heeft umlautsvocaal tegenover o1'üd bruid (os. orüd). Of Weunsda~g en meutjJ (§ 83).
b. in de sterke Verba der 2e Ablautsreihe: oügJ buigen (ags.
oügan); kZÜVJ kluiven (ohd. chlüoon); schÜVJ schuiven (ags. scüfan);
slüü, sluiten (ofr. sUita); snÜVJ snuiven (mhd. snttoen); zügJ zuigen
(ohd. sügan); ZÜpJ zuipen (ags. süpan).
c. in de volgende zwakke werkwoorden: 01'ÜSJ bruisen (mhd.
orüsen); dükJZJ duikelen (ohd. tühhan); gJorü!cJ gebruiken (ags.
bl'ücan); ZüstJ}'J luisteren (ohd. hlüstrën); mütJ muiten (ruien)
(onfr . . r;r:mütön); plüZJ pluizen (mnd. plü8en); rÜ8chJ ruischen
(mhd. rüschen); slümJrJ sluimeren (ags. slüma); 8nütJ snuiten
(ohd. snüzan); strükJlJ struikelen (mnd. strüketen); stükJ vallen
(cf. on. stüka); SÜZJ suizen (ohd. süsön); tümfilJ tuimelen (ohd.
tümalon).
§ 91. Dial. ui hebben
a. oorspronkelijk-Germaansche woorden, die ten deele zijn
overgenomen uit de schrijftaal, ten deele op andere klanken
teruggaan, b.v. kuijJrJ kuieren; 1'uilJ ruilen; pluis bvnw. pluis;
puik (ook pükJ) puik; spuitJ znw. en ww. spuit( en); spuiUJ)
spui(en); spuiglEtJ1t spuigaten; kuizJ (dooden van runderen) en
kuishlEmJr (met Z uit sch; zie d.e Woordenlijst i. v.).
b. aan 't Fransch ontleende woorden: jluitJ fluit (ofr.jlehute);
ouiMJ buitelen (cf. fra. *buter in culbuter); fJrnuis naast jJrnÜ8
met een nog niet opgehelderde verandering van den klinker uit
mnl. fornais, ofra. jornaise; zóó Fr anc k Etym. Wdb. i. v. fornuis). Opm. MülJ muil (fra. muZe) en prükJ pruik (fra. perruque)
behielden de oorspr. uitspraak.
31
§ 92. Germ. ü: IJial. II
a. in woorden, waarin ze wordt gevolgd door 1': bûrfJn buren
(ohd. bür); gZûra gluren (nd. glüren en vgl. FranckEtym. Wdb.
i. v. gluren); hÛl'a huur en huren (cf. ags. hyr en hyrian); 8chû)'a
schuren (mnd. 8chüren); vara castreeren (agiJ. fyran); zar zuur
(ags. 8ür). o prn. 1. Treura (treuren) heeft de Nederl. uitspraak over
genomen onder invloed van de schrijftaal. Loera loeren (mnd. lüren) heeft den invloed der volgende l' niet ondervonden; roeg (ruw) heeft dial. een korte vocaal. (V gl. hiervoor: Dr. J. te Winkel in Album Kem 1903. De uitspraak van u + w in het Middelnederlandsch. blz., 171 vlgg., alsook voor boer (boer).
Opm. 2. Verkorting van de ü vóór ch ondergingen lcucha kuchen (mhd. lcüchen) en zuchta, znw. ww. zucht(en) (uit *8iift); bovendien met overgang van dial. u in di al. 0: vocht vocht (ags. jüht).
b. tengevolge van syncope eener intervocalische d in: lcrfija
kruien (ags. lcrüdan); lûja luiden (ags. hlüd); dija zuiden (ags.
os. 8Ü)); lûra luier (ohd. lüdara). Opm. 1. Büla (buil en builen) rneelbuil is waarschijnlijk
analogie naar büla (ags. byle; zie § 90 sub a). Opm. 2. 't Ndl. uier luidt ealdar, een afleidsel waar
schijnlijk van den wortel al (= voeden). Opm. 3. BUja bui heeft een u van onbekende herkomst;
vgl. Fr anc k Etym. Wdb. i. v. bui.
c. in enkele ontleende woorden: dura duren (lat. düräre); mura
muur (lat. müru8).
Tweeklanken.
Ge r m. ai in ges lot e n 1 et ter g rep en.
§ 93. Germ. ai: IJial. ie
a. vóór oorspr. h, l' of w in: die8am deesem (uit * )aih8mo) ;
i'ra znw. eer (ags. är); ier bijw. eM' (ags. iEr); hier heer (uit
germ. * hairiro, os. he1'1'o); zie zee (got. 8aiws); iewa eeuw (ohd.
ewa, vgl. got. aiws); spriew& spreeuw (uit *spraiwon); schriew{}
schreeuwen, schreien (os. 8creiön) ,
32
b. in: er!}oied arbeid (onfr. a'J'oeit, got. aroai )s); dieg deeg
(ohd. teig); bien been (ags. ban); bried breed (ohd. breit); diel
deel (on fr. deil); giest geest (onfr. geist) ; hiel heel (got. hails);
wies wees (uit *waisjon?; zie Franck Etym. Wtb. i. v. wees);
ziem zeem (ohd. seim). Opm. 1. Wüfala weifelen (nit germ. *waijlo.p) nam onder
den invloed van Dial. twüfal!} (§ 71 opm. ü aan). Opm. 2 Het achtervoegsel Ndl. -heid luidt in 't Enkelv.
-heijd, in 't Meerv. hën (samentrekking uit hëdan).
c. in eenige vreemde woorden: g!}riel gareel (ofra. gorel) ;
j!}wiel juweel (ofra. joel); !c!}niel of !ca3niel kaneel (fra. cannelle);
lciJsWl kasteel (ofra. castel) ; miestJr meester (ofr. maistt'e); pmiet
paneel (ofra. pannel) j triJwiel truweel (fra. truelle); ziem zeem
(door middel van mnd. semsch uit een Oostersche taal in de
onze ingevoerd) en met ie zeker als homoniem van zeem sub b. Opm. Ook de aan het Fransch ontleende woorden biest
(beest) en flest (feest) hebben deze vocaal aangenomen. V gl. voor deze woorden Tijdschr. XV, 168, alsook Dr. Vers c h u u r, Klan!cleer van 't Noordbevelandsch § 141.
§ 94. Germ. ai: J)ial. ea
tengevolge van verkorting in: eacht echt (ofri. aft); eamm!}r
emmer (indien althans Franck (Etym. Wdb. i. v. emmer) gelijk
heeft); eal!}vJ elf (got. ainlif); eattiJr etter (os. eitir); veat vet
(onfra. feit). Opm. Ndl. en!cel (= alleen) luidt, waarschijnlijk, wat de
vocaal betreft, uit overeenkomst met woorden als den!cen, wen!cen, e. d.: wn!c!}ld, met paragogische d; lJ1VeriJ!cJ is de uitspraak van N dl. leeuweri!c, met accentueering van de 2de lettergreep.
§ 95. Germ. ai: IJial. ë
in 't Enkelv. van het Praeteritum van de sterke Verba der
Ie Ablautsrij, b.v. grëp greep (got. graip); bet beet (got. bait);
dref dreef (got. d?'aif) , welke vormen hun vocaal ontleenden
aan den Pluralis van dienzelfden tijd.
33
Gel' m. ai in 0 pen let ter g I' epe n.
§ 96. Germ. ai: IJiaZ. ie in:
giera geer (on. geiri) ; kiera keeren (onfr. kéran); ti'Zak leelijk
(ohd. Zeidtih), na syncope een er oorspr. d; mif in miekra~p (?; cf.
Franck Etym. Wdb. i. Y. 2 mede); miena meenen (ags. miiJnan (?); dan is 't woord eigenlijk een uitzondering op de umlautsyocaal
(§ 97); rie reede (on. reiili); schie scheiden (got. skaidan) ;
tie teen (lichaamsdeel (ags. táhe) , zoowel als twijg (got. tains);
't verkleinwoord van 't laatste is echter: ti'nijg; twie twee
(got. twai); zïekJ urine (ohd. seik). Opm. 1. V gl. voor de consonanten van rïe, schie § 123
en voor tie § 147 Opm. 2. Opm. 2. IJwi'pa (dwepen), kif ta (keet), knie (kneden),
ti'p (leep), rieva (reven), spieka (speek), spiJtJ (spatten), vrieka (wreken) en j1'ieta (vreten) hebben vocalen van onzekere herkomst, evenals zwiiJVJZ (zwavel).
Opm. 3. Hifta heeten (= verwarmen) is regelmatig en onderscheidt zich door zijn vocaal van hwta heeten (= noemen).
Opm. 4. KZa/v;:m (klavers) met ä~ uit ai is een uitzondering en Of van Friesche afkomst Of is aan de schrijftaal ontleend. - Een ë heeft baZëdaga (beleedigen), omdat het uit 't Hollandsch is overgenomen.
Umlau t.
§ 97. Germ. ai: IJiaZ. eij
bij een volgende i, 'î of jin: geijta geit (cf. got. dimin .. qaitein);
gameijnta gemeente (ohd. gimeinida); heijtJg heilig (ags. hiiJZeg);
teijkan(a) teeken(en) (ags. t[Ecan uit *taiknjan); vZeijsch vleesch
(ags. fliiJsc); veijnt vent, man; weijnag weinig (ohd. wënag zonder
Umlaut) en weijt weit (alleen voorkomende in de samenst.
boekweijt, (got. hwaiteis), dat echter waarschijnlijk aan 't Hollandsch
ontleend is. Opm. Dezelfde vocaal treffen we aan in bleijk bleek,
analogie naar bleijkJ (ww. bleeken). Zie hierover Dr. J. te Winkel Feestb. Matth. de Vries (1887) blz. 147-164; eijka eik (ngs. äc), waarnaast echter als stoffel. bvnw. meestal elca, welke vormen hun vocaal ongetwijfeld danken aan
3
34
wisselwerking; steijgm) steiger (cf. agi!o adj. sttiJger); veijnt, dat wel eij zal hebben uit het Meerv., dat veijnüm luidt; weijfJ weide, met overgang eener intervocalische d tot j (ohd. weida); weijgfJrfJ weigeren (afri. weigaria, ohd. weigarón).
Opm. 2. ])rï}gfJ dreigen (germ. *thraigan; cf. 0 0 s ij n, Taalk. Bijdr. lI, 319) ktieZfJ en ktï}svaJt (cf. ags. cZtiJnsian en Franck Et!Jm. Wdb. i. V. kleins) hebben geen Umlaut.
Opm. 3. Klei uit klai + j luidt in dit Dial. klui.
§ 98. Woorden, aan 't Fransch ontleend en in deze taal in
de betoonde lettergreep met ée, ei of ai geschreven, worden
in dit Dial. uitgesproken met eij, b.v. bleijn (fra. baleine); fanteijnfJ
(fra. fontaine); feijt (fra. fait); kfJptei:jn of kaapatei:jn (fra. capitaine);
kerawei:j (fra. corvée); pJlei:js (fra. palais) ; trei:jn (fra. train), alsook
in 't achtervoegsel -tei:jt (fra. -té), b.v. SösJjJteijt (fra.société);
mä"jJstei:jt (fra. majesté). Opm. 1. Uitzondering is ses (fra. cltaise). Opm. 2. 't Uit het Maleisch in 't Ndl. overgenomen
bakkeleien luidt natuurlijk baakkJlei:jfJ, omdat 't Dial. 't overnam uit 't Hollandsch.
Germ. a16.
§ 99. Germ. au: Dial. va
a. vóór alveolaren of voorpalatalen en aan het woordeinde, b.v. blvJt bloot (ags. bleat); bvanfJ boon (ags. beun); bDas boos (met
germ. au; cf. K er n Tijdschr. VIII, 43 vlgg.); brvad brood (on.
bl'auth); d6ad dood (gat. dau pus); grvat groot (ags. great); hvad
hoofd (gat. haubip); MarJ hooren (gat. hausjan); lclvatfJ kloot
(ags. *cleat); lvad lood (ags. lead); lvan loon (ags. lean); nvad
nood (gat. nuudi-); vatfJlc aalijk (indien ten minste de vocaal der
Ie lettergreep teruggaat op Germ. au; cf. F ra n c k Etym. Wdb. i. v.
ooli:jk); vJrJ oor (gat. ausö); vast oost (ags. east); rvad rood (gat.
rau ps); scltvat schoot (gat. skauts) ; stvatJ stooten (gat. stantan);
strva stroo (ags. streaw); trvast troost (gat. trausti); vlvJjfJ (met
intervocalische j-epenthesis) vloo (ags. fleah); rvastar rooster (uit
""raust of *hraust? Of. Fr anc k Etytlt. Wdb. i. V. rooster). Opm. 1. Zö (zode) met de beteekenis van hoevcelheid
35
en zö in graszode stemmen niet in klank overeen met het gelijkbeteekenende mnd. nnd. sóde, ofri. sátha. - RötJ (os. rotön) stemt overeen met en wijkt klankwisselend af van ohd. rózén.
Opm. 2. Bleu (bloode) beeft Umlaut; cf. os. bli5ili, alsook Weunsda9g en meutjJ (§ 83) en breugJm (§ 90 Opm. 2).
Opm. 3. Brv9s (broos), dV9zJ (doos), onnifzJl (onnoozel) en vv9s (voos) hebben v9 uit onbekende vocaal.
b. wanneer ze werd of wordt gevolgd door z, i of j, b.v. hb:j
hooi (cf. got. gen. hauji8); kvy'J kooi (cf. lat. cavea); mtJ:j mooi
(germ. *maujo/); dtJ:j dooi (on. J~yr); dV9/J dooien (ags. Jawian). Opm. 1. Voor de voc. van v9it (ooit) en nvait (nooit)
raadplege men Franck in Tijd8chr. XVII, 83 en Kern ibid. XIX, 201.
Opm. 2. VrölJk (vroolijk) is een uitzondering en is waarschijnlijk aan de schrijftaal ontleend.
c. in 't achtervoegsel -lV98 -loos (ags. -lëas, got. -laus) , b.v.
smtEkJlv9s smakeloos.
d. in eenige vreemde woorden, b.v. bD9tJ boot (eng. boat);
fMJ vleien (ofra. foler); fv:jJ fooi (ofra. foi); klD9stJr (lat.
claustrum); kV9lJ kool (lat. eau lis) ; kl'v9nJ kroon (met dial. v9);
pJtrv9n patroon (met dial. v9); tv9nJ toon (met dia!. v9); trvan
troon (met dial. Va); lv9s loods (zoowel eng. loadsman als fra. loge). Opm. V gl. voor de voc. van k1'v9nJ, tl'V9n en tvanJ P a u l's
Gl'undr. P blz. 821. - Bij tV9nJ zal in dit di al. de va wel in de hand gewerkt zijn door tvan, bijvorm van tï9n. -Daarentegen heeft onntJ9zJl een tJa tegenover het Nederlandsch.
§ 100. Germ. au: Dial. tJ vóór labialen en velaren: Mm boom (ags. bëam); dtJj doof (got.
daufs); dtJpJ doopen (got. -daupjan); dl'tJg droog (on. draugl') ,
waarbij ook drtJgJr (cf. Woordenl. i. v.); gltJVJ gelooven (got.
galaubjan); htJgJ hoog (got. hauhs) j htJpJ hoop (ags. hëap); ktJpJ
koopen (ags. eëap); lV loof (got. laufs); ltJg loog (ohd. louga);
ltik look (ags. lëae); ltJpJ loopen (got. hlaupan); tJgJ oog (got.
augö); tik ook (got. auk); ntJm oom (ags. ëam); 1·tJVJ rooven (ags.
reaf); rtik rook (ags. ree); rtim room (ags. rëam); sehtJvJ schoof
36
(ags. 8ceaf); 8lrJVJ sloof, voorschoot. (Cf. Fr anc k Etym. Wdb.
i. v. 8loof); 8t7jm stoom (ags. 8team); 8tr~m stroom (ags. 8tream);
8tr~p" stroopen (germ. *8traupjan); t~m toom (on. taumr); t~v"r"
tooveren (on. taufr) ; z~ zoom (ags. 8ëam). Opm. Str~j" strooien (got. 8traujan) en 8tr~j8"l (strooisel),
alsmede l~j" vlam (ohd. loug) hebben eveneens~; ook R~m8clt naast Röm". V gl. § 78, Opm.
§ 101. Germ. au: IJial. ö
in 't Enkelv. van 't Praeteritum der sterke Verba van de
2e Ablautsrij : bög boog (got. baug); gö! goot (got. gaut) j lög
loog (got. taug); 8cltöf schoof (got. -8kauf), enz. Opm. De vocaal dezer vormen is analogie naar die van
't Meerv. van 't Praeteritum.
Germ. 1,U.
§ 102. Germ. iu: IJial. w in:
dwr" duur (ohd. tiuri); 8tW?''' sturen (uit *8t-i?t1'jan); vwr vuur
(on fr. füir; cf. Grdm. 12 blz. 828). ü p m. Kort is de voc. van k'iét" kuit, zoowel bedoeld
als lichaamsdeel als voor vischzaad. V gl. voor de vocaal van dit woord Franck Etym. Wdb. i. v. 2 kuit. - Ndl. 8ÜÛt is onbekend; daarvoor 8t1.Prtbien.
§ 103. Germ. iu: IJial. ü in:
düv"l duivel (os. diuvil); b"duj" (met vocaalrekking ten ge
volge van syncope der intervoc. d), beduiden; düd"l"k duidelijk
en IJÜ8Clt Duitsch (ohd. diuti8C) j dÜ8t"1' duister (os. thiu8tri). Opm. 1. Al deze woorden zullen reeds in 't Mnl. aan
naburige dialecten ontleend zijn. Opm. 2. In plaats van kuiken wordt in dit dialect ijoek"
gebruikt. - Moet güclt"l" (Ndl. guicltelen) ook onder dezen regel vallen? V g 1. F r anc k Etym. W db. i. v. goocltelaar.
§ 104. Germ. iu + UJ: IJial. 00 in:
joow bezitt. vnw. jouw (cf. ohd. iuwar); kloon kluwen (ohd.
cltliuwa); 8cltoow" schuw (ags. 8ceóh); 8prOOw" spruw (mnd. 8pri'Iwe);
wfi;r8cltoow" waarschuwen. Opm. 1. Zie voor de hier behandelde woorden J. te
37
Win keI Album Ker'n 1903 blz. 171 vlgg.; voor nieuw (§ 65), 8puwen (§ 72), voor roeg en boer (§ 92, a, Opm. 1).
Opm. 2. Naast 't bezitt. vnw. Joew is als pers. vnw. in gebruik Joe, met korte voc.; eveneens korte voc. heeft noe (nu).
Opm. 3. Altijd ow hebben: bOWJ (bouwen), dOWJ (duwen) en trOWJ (trouw). Vgl. J. te Winkel t. a. p.
G erm. eo.
§ 105. Germ. eo: Dial. ïë in:
a. bïër bier (ags. beór); bïë8t biest (ags. beó8t); bïëJJ znw. bH
(ags. beó); dïër dier (onfr. dier); dïënJ dienen (on fr. thienon);
dïëpJ diep (onfr. diep) en naar analogie daarvan ook dïëptJ diepte
(onfr. diupitha); leïëwJ kieuw (ohd. chi/wa); lïëf lief (onfr. lief);
lïë8fJ lies (uit germ. *leo8leo); nïërfJ nier (ohd. nioro); nïëzfJ niezen
(ohd. nio8an); rïët riet (ags. hreód); vïërJ vier (os. fiwar).
b. de Praesensvormen van de Verba der 26 Ablautsrij, b.v.
bïëJfJ bieden (os. biodan); gïëtfJ gieten (os. giotan); bfJdrïëgfJ be
driegen (os. -d1'iogan) ; leïëzfJ kiezen (ohd. chio8an); lïëgfJ liegen
(os. liogan); 8chïëtfJ schieten (os. 8ceotan); vJrdrïëtJ verdrieten
(got. -)riutan); vfJrlïërzfJ verliezen (os. forlio8an); vrïëzfJ vriezen
(aha. fri08an). Opm. 1. Deze voc. hebben ook: lenïëJJ knie (ohd. chneo),
tïënfJ tien (os. tian), WïëJfJ wieden (os. wiodon) en zïëJfJ zien (ag8. 8eón).
Opm. 2. Verkort werd de vocaal in DirfJle Dirk (uit Theodorile).
Opm. 3. SblclcfJlfJ (sukkelen) heeft met overgang van u vÓór gutturaal tot b (§ 84) verkorting van germ. iu, indien het verwant is met Ndl. ziele, zucht. (Cf. Fr anc k Etym. Wdb. i. v. 8uleleelen).
§ 106. Germ. eo: Dial. Ü,
wanneer labialen of gutturale explo8ieven volgen: drüpfJ druipen
(onfr. driepmz); lelÜVfJ kluiven (ohd. chliobart); lerüpfJ kruipen (onfr.
leriepan); rülefJ ruiken (ohd. riohhan); 8tiiVJ stuiven (ohd. 8tiuban). Opm. Vg1. voor de vocaal dezer woorden Paul's Grun
dri88. J2 blz. 828.
38
Onduidelijke Klanken.
§ 107. In overeenstemming met het teeken, in de taalweten
schap in gebruik, is de onduidelijke vocaal weergegeven door a.
§ 108. Onduidelijk is de vocaal geworden in alle onbetoonde
begin-, middel- en eindlettergrepen, b.v. badan~!ca (bedanken);
meutrmaer (molenaar); drtt!ctJ ( drukte), enz., uitgezonderd in de
woorden, vermeld in § 110.
§ 109. Toonloos is ook de vocaal ineenige op zichzelf staande
gevallen:
1 ° als vocaal in de aanvangslettergreep van: baûPndar (bij
zonder); bata~ngante (bij lange na); VJr()ama (weerom; soms met
syncope der J: vroamJ); masch1:é (misschien); wara~chtag, een enkele
maal: vJra~chtJg (waarachtig); vJrb1:é, varntem, VJrüt (voorbij,
voornaam, vooruit), enz. Opm. Uitgezonderd isjijfrowJ (juffrouw), dat een verzwakt
accent op de aanvangssilbe behield, waardoor u werd tot i.. 2° als vocaal der slotlettergreep in : hoevJt (hoeveel); zoevet, ook
met verkorte voc. in de eerste lettergreep, zoaval (zooveel) j tevand
(avond); vrifmmas (vrouwmensch, tengevolge van het woord
accent en met syncope der n); ó-ogard (boomgaard, met m-syn
cope); w1:égard en wUJngard (wijngaard; de eerste vorm onder
vond ook n-syncope).
3° in vele woorden, eindigende op ing, waarbij de eindconso
nanten tevens meer of minder belangrijke wijziging ondergingen,
(waarvoor te vergelijken § 127), b.v. hteran!c (haring) j j;telan!c
(paling); bo!cam (bokking); boanzam (bonzing).
4° in sommige Casus der Pronomina Personalia en Possessiva,
indien ze zonder klemtoon worden gebruikt, alsmede 't Lidw.
van Onbepaaldheid: mJ1Z (mij, 3e of 4e nv. van 't Pron. Pers.)
of mijn (Pron. Poss.); ZiJn hem (zie de Opmn bij de Verbuiging);
dJr haar (3e en 4e nv. Sing. en Plur. Fam.); Jn, enclitisch
voor hij, b.v. zeijtrJn (zegt hij) en zeijan (zeide hij) en i. plo Y.
hem (Dat. en Acc. Masc.).
39
5° in verschillende woorden, die in het beschaafd Nederl. de
vocaal ook vaak toonloos hebben, b.v. as (eens, met n-syncope);
dar (daar), enz.
6° evenals in 't Nederl. in de uitgangen -lijk (-lak) en -ig
(-ag), alsook in ha9nalc (d. i. ekster) en kîévat (kievit).
7° in ontleende woorden, wanneer de klemtoon niet op de eerste
lettergreep valt, b.v. bakä9l (bokaal); dama9st (damast); dajtekan
(diaken); dareakt, soms met syncope: dre4kt (direct); fabrîék
(fabriek); matreassa (vroeger: onderwijzersvrouw ; fra. maîtresse);
rJneatta (reinette) ; sakaMa (sucade), enz. Opm. Daar in de volgende woorden de lettergrepen on
geveer even sterk betoond zijn, ondergingen de vocalen dier lettergrepen wel verandering, zonder dat ze toonloos werden: dàaUtel' (dollar); ginara/l (generaal); ga9rrJnsîéna (garancine); implajëra (fra. employer) en sukaZä9da (chocolade).
§ 110. Ofschoon de volgende woorden ook een onbetoonde
aanvangslettergreep hebben, is de vocaal toch nog waarneembaar
met een eenigszins licht i-timbre, n.l. fîéka9nt (vacant) en
fîéka9nsaja (vacantie); fîéneal (flanel, met l-syncope; soms ook:
farneal met dissimilatie); alsmede de uitgang ie (tie, cie, gie) in
woorden, aan 't fra. ontleend, b.v. stä9s(J)ja (staatsie); fä9s(a)ja
(uit facie); artözaja (uit horlogie).
Svarabhakti·vocaaI.
§ 111. De onduidelijke vocaal a is ook het teeken voor de
Svarabhakti-vocaal:
1 ° tusschen liquidae en volgenden consonant, uitgezonderd
dentaal, b.v. sturava (sterven); wuraft (werf); healapa (helpen);
mealak (melk); ga9laga (galg); ka9laf (kalf); ha9lam (halm); kterJna
(karnen); goaraneat (garnaal) en sa9lrJm (psalm).
2° in op zichzelf staande, samengestelde woorden: terabezam
(aardbezie ) j deuganîét (deugniet); ook in: A9nganîét (voor Agniet)
en singaneat (voor signet).
HOOFDSTUK lIl.
Medeklinkers.
§ 112. Daar de uitspraak der medeklinkers, zooals reeds
vroeger is opgemerkt, niet verschilt van die in het Nederlandsch,
worden in dit hoofdstuk alleen die verschijnselen besproken,
welke in 't bijzonder eigen zijn aan dit dialect.
TAALKUNDIGE FIGUREN.
§ 113. De taalkundige figuren, die hieronder worden behan
deld, betreffen dus alleen die veranderingen, welke in 't bijzonder
eigen zijn aan dit dialect, vergeleken met 't Nederlandsch.
Achtereenvolgens worden hier besproken: 1. Prothesis. 2. Epen
thesis. 3. Paragoge. 4. Aphaeresis. 5. Syncope. 6. Elisie. 7. Apocope.
8. Assimilatie. 9. Synaloephe. 10. Metathesis.
1. Pro t hes i s.
§ 114. Prothesis heeft plaats van:
1° n in: nwrs (aars); nwsgm (asem); nergm (znw. a1'm; 't bvnw.
arm luidt steeds er8m) i ngrzwn (azijn); nam (oom), tengevolge
van 't vaak voorafgaande lidw. of voornaamw., dat zijn slot n
overdeed aan het znw. Opm. De n in na~rl'gsle is een oorspronkelijke n. CV gl.
Te Winkel Gramm, jig.2 blz, 77).
2° s in: Sàandwsch (met assimilatie), smwndwsch, sweunsdwsch,
swtJrdwsch (met assimilatie), smwndglgksch, sjwrlgksch, analogieën
naar de bijwoDrdelijke uitdrukkingen in den 2en naamval.
3° in: I'Jdissgl (hagedis; of hebben we in de eerste silbe
metathesis te zien? V gl. Kil. i. v, aerdti88ie); rema"ntgl (amandel),
41
met verscherping van de intervocalische d; tUi'[)P (dorp" met
prothetische t van 't lidw. en tengevolge van assimilatie uit:
't dur[)p of met tuit oorspr. ); n[)vîét (fijt; cf. ags. fic, lat.
jicus en Franck Etym. Wdb. i. v. fijt), met verzachting der
oorspronkelijke j tot v tengevolge van den klemtoon op de laatste
lettergreep); a97ztha9ns of [)1ztha9ns (thans, met onverklaarbare pro
thesis); tjwngJl[) (jengelen) en tjongJ (jongen; vgl. de Woorden
lijst i. v. jongen), beide tengevolge van verzwaring van 't accent
op de eerste lettergreep; VJrdistJl[)wërJ (vernielen, jra. détruire)
en vJ1'rinJwër[) (vernielen, jra. ruïner), voor welke vormen men
vergelijke P a u l's Gl'unrlr. 12 blz. 909. Opm. Voor de telwoorden van 40 tot en met 90 ver
gelijke men Te Winkel Gmmm. jig.2 blz. 53.
Il. Epe nt hes i s.
§ 115. Epenthesis vinden we
1°. van din:
a. Comparatieven van bvnw. op l, n en s (mits aan de s een
lange, door de epenthesis soms weer verkorte, vocaal vooraf
ging), b.v. doald[)r (doller); hoald[)r (holler); voald[)r (voller);
gëld[)r (geler); r[)jällibr (royaler); dind[)r (dunner) ;.fîênd[)r (fijner);
grwsd[)r (grijzer); vW8d[)r (viezer); wwsdJr (wijzer); gr7J98chd[)r
(grootscher = trotseher).
b. in sommige woorden, onmiddellijk na een liquida, meestal
lof n, b.v. a9ldJrha9nd[) (allerhande); a9ld[)rleijJ (allerlei); twied[)rleij[)
(tweeërlei); drwd[)rlijJ (drieërlei); fJ1'söëndJl[)!c (fatsoenlijk); htev[)nd[)
(haven; vgl Mnl. havene) ; wd[)l'[)ndien (ieder(en)een); wl[)!cJndien
(elk(en)een) en vgl. voor deze laatste twee woorden W. Dij kst ra
Fri. Wdb. I blz. 329 i. v. el!cenien; !c[)mwndJ (!cteZJ) (komijne
kaas ~f gekomijnde kaas?); vëldJrleijJ (velerlei); Jrindrm (her
inneren); vä/rdJ (ver), als bijwoord. Opm. Ooklézd[)r (ijzer), pëzdJl'[)!c (pezerik) en zwëzd[)r[)k
(zwezerik) hebben een epenthetische d. - Evenzoo schipp[)rd[)ri~J (schipperij). - Nte!wlld (naakt) heeft een epenthe-
42
tische n (cf. ags. nacod), evenaTs a~?tstra'nt (astrant, fra. assurant).
c. in: dubbgld (dubbel); ïënkgld (enkel) en vgrkoumd (verkou
den), blijkens de verbogen vormen.
2° van 1 in: kwispgldor (kwispedoor).
3° van m in: ka~mmgneat (kabinet) met assimilatie van mb tot
mm en verkorting van den klinker; pa9mpïër (papier) met ver
korte a.
4° van r in: fJ1'lws (valies); fgr?nwlgjg (familie); fgrnwn
(venijn), ook fgrnwngg (venijnig); fgrsoen (fatsoen) enfgrsoendgMc
(fatsoenlijk): fgrwiel (fluweel); karsta9jg (kastanje); kgrzwn (kozijn);
ngrzwn (azijn); vgrlïërs (verlies) en vgrlïërzg (verliezen). Opm. Schïërlgk (schielijk) heeft een oorspronkelijke r
(cf. Mnl. sciere).
5° van s in: rti3gsh6'd (raaghoofd) ; jwlgsgstërg en fwlgstërg
(féliciteeren); ha9ndg bart (vgl. de Woordenlijst) ; ka'pgstorgjg
kapitorie en zie ook de Woordenl.); wW1tsbriewg (wenkbrauw;
vgl. Mnl. wincbrauw).
6° van t in: kgswballg (uit fra. casserole); IJüschtgr (Duitseber;
vgl. Duitscb in de Woordenlijst) ; pgrjeastgr (professor); stb"jfrti31t
(saffraan, met "anlebnung" aan stoj); stballgstërg (solliciteeren,
onder invloed der stë in de laatste lettergr.); stbattg (stollen);
vischtgr, (visscher ook in afln en samenstn); wa9schtg (znw.
wasch); alsmede in den Comparat. van enkele bijvnw. op sch,
b.v. ma'lschtgr (malseher) ; 1Ja'tschtgl' (valseber).
7° van w in: doewg (doen) en schoewg (schoen). Opm. 't Meerv. van schoewg is daarentegen schoengn.
lIl. Paragoge.
§ 116. Van paragoge vonden we de volgende voorbeelden,
1 ° van m in: ti3rgbëzgm (aardbezie) ; bra9mboezgm (framboos) en
moergbëzgm (moerbezie), tenzij we in em moeten zien den verklei
ningsuitgang ing. Vgl. hiervoor Kl uge Et!Jm. Wtb. 6 i. v. besing.
2° van n in: mwn of mglt (mij, dat en acc. van 't Pron. pers.
43
1 Sing., onder invloed van 't Pron. poss.); ltëmim, gvam,m, wimmg1t
voor ltëmll enz. uit ltëtMl, Wg enz. (Of. voor m uit nw: maar uit
newaar, Te Winkel Gramm. fig.2 blz. 59 en Van Helten
Mnl. Sprkk. § 85, 2°, § 103 en § 190 en § 213, e, Opmerk.).
3° van t in: bealni!nt (welneen) ; ggnogt (genoeg); hoammgrt
(hommer); krvJst (kroos); raakk()1·t (rakker); scheaZgft (schelf) ; trwpt
(trijp); selt (voor 8el uit cedel); weagt (weg) en wuriJft (werf). Opm. Misschien heeft hoaldgrt in de uitdrukking hoaldgrt
howg ook een paragogische t. Zie de Woordenlijst i. v.
IV. Aphaeresis.
§ 117. Aphaeresis komt voor
1 ° van g in alle Part. Perf., b.v. Jleijd, gzeat, gbö enz. voor
geleid, gezet, geboden, enz. Of. Mnl. ivaen enz.
2° van gg in werkw. als beurJ, lokkg, enz. voor gebeMen, ge
lukken, enz., alsook altijd in maakkglgk voor gemakkelijk. Opm. Zie voor de woorden, die met gg aanvangen, ook
de Woordenlijst.
3° van a in jün (ajuin); van h in rJrlÖZJjg (horloge) en M'indrJrg
(herinneren); van p in saalgm (psalm).
V. Syncope.
§ 118. Syncope vinden we:
1 ° van b alleen in 't werkw. hea (hebben).
2° van p in proant (met assimilatie der labiale m aan de
dentale t) voor prompt.
3° van f (uit v) in: heijt (heeft; cf. Van Helten Mnl.
Sprkk. § 60); h~lt (helft); herrJst (herfst); hvad (hoofd j cf. Mnl'
hoet); stwsgl (stijfsel); zeals (zelfs; vgl. de Woordenlijst). Opm. Ook 't werkw. geven luidt in den Infin. en 't
Part. vaak ge en rJge.
4° van d in: lcrüntëgiJl (kruidnagel) en lcrüneutg (kruidnoot).
5° van t in: lcaJchrJl veulen (uit *lcachtel; vgl. Tijdschr. XX,
43 vlgg. en 166 vlgg.); ochgnd (ochtend).
44
6° van t in: ags (als) en zokJ (zulke).
7° van n in: ~r (ander, met nasaleering der voorafgaande
vocaal; vgl. ags. ij par) en ~r8; fra~'J (franje); kJmpa~'Jr (uit
*Oampagner?) ; kJtiJr (kantoor); kJrsta~'J (kastanje) ; klïeZJ en
klïesvagt (cf. ags. claensian); mJklPrJ (malkander, met rekking der
voorafg. voc.); ne'11J8 (neffens); pJSïet (penseel); Ü8 (vnw. ons);
w1:égJrd (wijngaard).
8° van k in: int (inkt); magrt (markt); PwnstJrJ (Pinksteren);
w1:énsbrïewJ (wenkbrauw; vgl. Mnl. wincbrauwe).
90 van 9 in: htëmëtJ (uit *hagemete (?), dor, schraal stuk zand
grond): t1:ét (ligt, 3de Pers. Praes. van liggen).
10° van w in: dtës (dwaas) en ertJ (erwt).
11 ° van m in: MgJrd (boomgaard).
VI. E lisi e.
§ 119. Elisie komt, behalve evenals in 't Nederlandsch, voor
in de volgende woorden: gloVJ (gelooven); lcleandJr (kalender);
h1:én (konijn); lcra1fJ (karaf) en öijJfa3nt voor *ölJjJfagnt (olifant).
VII. Apocope.
§ 120. Deze figuur treffen we aan in: mJsch1:é (misschien); tëgiJ
(tegen); stra3lc (straks); Ö" (5k, Ndl. ook, aan 't einde eener vraag).
VIII. As sim il a tie.
§ 121. Volkomen assimilatie komt 't meest voor en in 't bij
zonder van:
10 ds tot s in: agnstoans (aanstonds); óeastë (bedstee); ó1:ét1:és
(bij tij ds) ; bl1:éschip (blijdschap) ; óiJschip (boodschap); br0ë8ch
(broedsch); d6a8óleijk (doodsbleek); foans (fonds); gOësmOës (goeds
moeds); leijsta3rrJ (leidster(re); leij8Jl (leidsel); 16as (loods);
poan8përiJ (pondspeer) ; 1·tëSJl (raadsel); sins (sinds); smissJ (smidse);
8oamt1:és (somtijds); v0ë8tJr (voedster, vrouwelijk konijn). Opm. De vorm pl~ZJ wijst terug op en is assimilatie
45
van pudze. - Assimilatie van dz tot z heeft ook deugzfi!m (deugdzaam ).
2° ta tot a in: !'Bra- (aarts-); !'BvJreacha (averechts); ória (brits);
lJüsch (Duitsch); era (erts); fleas (flets); grv9sch (grootsch); gUSSiJ
(gutsen); h;hSJ (hotsen); hUSSJtJ (hutselen, dooreen schudden
met de handen); !c1i3SJ (kaatsen); !cteam (kletsen); lctoam (klotsen);
!cluSSiJ (klutsen); !cnussiJliJ (knutselen); !cÖ1'SiJ (koorts); lea,yt (vgl.
laatst); miJl!'Bsch (melaatsch); meaasiJliJ (metselen); pl!'BsJ (plaats);
pöësJ (poetsen); ra9nsöën (rantsoen); rissJtJ (ritselen); rümachv9s
(ruimschoots); 8ch1i3SJ (schaats); schoaSSJ (schots); schoaach(schotsch);
sta (sits); töëSJ (toets); troas( ch) trotse ch) ; Vöë8JtJ (voetselen;
zie de Woordenlijst). Opm. Indien een woord, met S of sch beginnende, wordt
samengesteld met het voorvoegsel üt- (uit-), vindt ook assimilatie plaats, b.v. üschie (uitscheiden); üste!cJ (uitsteken), enz.
3° van rd tot r in: a9nv!'BrJ (aanvaarden); !'BrJpJt (aardappel)
en !'BrJbezJm (aard bezie) , beide met svarabhakti-vocaal tel' verge
makkelijking uer uitspraak: !'BrJ (aarden); 1i3rJg (aardig); !co"rJ
w!'BgJn (uit cordewagen en vgI. Mnl. crodewagen); mÖ1'J (moorden);
wwr(J) (verouderd Ndl. wierd(en), Praet. van worden); WörJ (wor
den, met rekking der vocaal).
4° van aPn tot a9m en oant tot oam, wanneer ze gevolgd worden
door een labiaal, b.v. a9mbwjJ (aanbieden); a9mbindJ (aanbinden);
a9mbeld (aanbeeld); oamberJ (ontberen); o"m!clie (ontkleeden) ; o"m
bJschoaft (onbeschoft). Opm. O"mzwjJ (ontzien) heeft de m te danken aan analogie.
5° in eenige op zichzelf staande gevallen: diEs (daags); flu8
(flnks); goattJ!cJrs (bastaardvloek voor: God de Christ) en goasjJ
nO!c!cJ (bastaardvloek); !coarsJmisSJ (kerstmis); mis (mest) en mis,~J
(ww. mesten); daarentegen luidt Ndl. mi8tJn: mistJ; na98SJtwngJn
(mv. van nasteZinc); nimJndii/'le (nietmetal) ; rissJ (rist); 8cheaUJ
(schelden); 8pèaUJ (ww. spelden); spinnJ (spinde); vülJ8 (vuilnis). Opm. 1. Ma9zJlün verzachtte de intervocalische 88 uit
8t tot z.
46
Opm. 2. Voor vimmfJ (vin) zie men Kiliaen in voce, die het als bijvorm van vinne opgeeft.
§ 122. Gedeeltelijke assimilatie (waarbij de oorspronkelijke 1t
overging tot gutturale n, terwijl de ct uitviel) hebben die woor
den, waarin op de betoonde vocaal (als regel een gutturale vocaal
a of 0) volgt nd + toonlooze vocaal, b.v. grunge! (grendel); bang!)'r,
ook in samenstn, onder; pbangfJrMm, enz. (nadat nt eerst was
geworden tot nd; zie de Woordenlijst i. v.); 8traJngfJ (strand);
8pbangfJ (sponde); zban.qfJ (zonde); zbangfJr (zonder); vbang8tfJ (vondst),
alsmede in den Pluralis van 't Praet. en in 't Part. Perf. van
de sterke Verba der Ie Ablautsrij, b.v. bbangfJ (bonden), vbangfJ
(vonden); fJbbangfJ (gebonden), fJvbangfJ (gevonden). Analoog naar
deze vormen werd de Singularis bbang (bond), vbang (vond). Opm. Als voorbeelden van dissimilatie moeten beschouwd
worden: jfJrneal (flanel); leurfJpfJ! (karper); lelippatfJ (indien dit w. w. althans 't denominatief van knuppel is; voor de voc. raadplege men § 88); murapfJl, marmeren schietknikker, (vgl. Mnl. marbe!).
IX. Synaloep he.
§ 123. Synaloephe verschijnt in de volgende woorden: lërfJ
(ader); erfJmOO (armoede); (beR)8tê (-stede); bie (beide); bfJnê (be
neden); bfJ8Chie (bescheiden); bfJ8tê (besteden); bloa (bloode); böm
(bodem); bool (boedel); brlë (braden); brOOr (broeder); breugfJm
(bruidegom); bülEJ (buidel); dïi,atEJk (dadelijk); dör (doder); eijfJ
(eg(ge»; lelie (kleeden) ; lenie (kneden); lerö (uit krode = menigte);
llë (lade); llë (laden); (liever )!ê (-lede); nva (nooden ); rïe (ree de) ;
-ri" (-reeden of -reiden); 8!lë (salade); 8chlë (schade, ww. schaden
en schaduw); 8chie (scheede) ; 8chie (scheiden); 8êlt (met parago
gische t uit cedel); 81ë (slede en ww. sleden); 8më (smeden); 8në
(f:lnede); 8plë (znw. spade); 8prie (spreiden); tfJvrë (tevreden); trë
(trede); flë (verleden, bovendien met verscherping van den be
ginconson. en syncope der r); vfJr8chie (verscheiden); vOOrfJ (voe
deren); zwl (zadel); zij \zode).
47
Opm. Ook in Meerv. als: f/aben (gebeden), f/abön (geboden), ten (leden) vinden we deze figuur. - Evenzoo in -hen, 't achtervoegsel van Meervoudsvormen, welker Enkelv. eindigt op -lteijd.
X. Met a th e sis.
§ 124. Metathesis komt hoofdzakelijk voor bij aan vreemde
talen ontleende woorden, waardoor hun uitspraak èn gemak.ke
lijker werd èn meer beantwoordde aan 't Germaansch taaleigen,
b.v. A?nf/anwt (Agniet, met svarabhakti-voc. ter vergemakkelijking
van de uitspraak); karjöeta (krioelen, onder invloed van woorden,
beginnende met kar, ker, enz.); musta (muts, ter vergemakke
lijking van de uitspraak), evenals muatarak (mutsaard, met zon
derlingen uitgang); parjeastar (professor); parber;; (probeeren) ;
parjwt (profijt) en parjwtartjfJ (profijtertje); parjiet (prieel); pa1'
ze"nt (present = geschenk en = aanwezig); pirakaa (perzik; vgl.
Mnl. peaeker); riapa (rups); zwiëmat zwaluw (uit *zwiëtma,
*zwiëlwa; cf. Franck Et!Jm. Wdb. i. v. zwaluw); sinf/aneat
(signet, met svarabhakti-vocaal); fwtsastera en jwtfJstërfJ (felici
teeren) ; stàat/aaterfJ (solliciteeren) ; varrinawera (ruineeren met 't
voorvoegsel ver). Opm. Geen metathesis, doch den oorspronkelijken vorm
he b ben gàars (gras); dàarda en dàartwnfJ (derde en dertien) tegenover 't hoofdtelwoord drwjfJ (drie). Ook prfJviëlajfJ (fra. travait) ondervond geen methathesis.
Verscherping van Medeklinkers.
§ 125. Van de volgende woorden wordt de beginmedeklinker
verscherpt: kardwn (gordijn uit mlat. cortina, dat door zijn
explosieve k herinnert aan den oorspronkelijken vorm met
explosieven aanvangscons.; vgl. V. Helt e n Mnl. Sprkk. § 111);
parwt (brutaal); jar/ws (valies); farnwn en jfJrnwnaf/ (venijn en
venijnig); !artütan (mnl. virtuut); jwnkfJl (venkel); jlë (verleden);
fetfJr (veter); jleatta (uit violet(?); de Nederl. benaming dezer plant is violier); frietfJ (vreten); jla9k (vlak); f'iéjölfJ (viool); f'iétfJt
48
(mlat. vituia) ; fuka~nt en fuka~n89jJ (vacant en vacantie);
je'/'fJm98e"lfJjfJ (vermicelli).
§ 126. Verscherping van medeklinkers in 't midden van een
woord troffen we aan in: '/'Jma3ntJl (amandel); gintJ'/' (ginder);
ochJlJk (oogl~jk); we"ttfJ (wedden); ,/,(JarItJtI'fmmJ (rondom).
§ 127. De zachte spirantische eindmedeklinkAr is verscherpt
tot tenuis explosiva in woorden, die eindigen:
a. op ang, b.v. bJla31Zk (belang); ga9nk (gang (m.), naastga~1~q9
(gang (v.»; g9la9nk (gelang); {/9Za9nk (gezang); dwa9nk (dwang);
la9nk (lang; uitgezonderd in de samenstelling la9ngztiJm (lang
zaam); za9nk (znw. zang), enz.
b. op ing, waarbij de i toonloos wordt en de n al of niet
wordt gesyncopeerd, b.v. ba9lZ9nk (balling); deijn9k (deining);
ltlë'/'Jnk (haring); lteijn9k (heining); lteunJk (honing, waarnaast ook
Ndl. honig); keunJk (koning; evenwel: keurwginnJ) ;ptiJlJnk (paling);
weunJk (woning), enz. Opm. De Pluralis dezer woorden is ba3lZJngJn, enz.
c. op eling, waarbij de i wordt gerekt tot U, b.v. ltokkJlunk
(hokkeling); joangJlunlc (jongeling); ra98tJ'/'unk (rastering); 8C!tU'/'9-
v9lunk. (Zie Woordenlijst i. v.). Opm. Ook de Pluralis dezer woorden heeft ng, evenals
de Singularis van ma~nt9lung9 (manteling) en wtiJtJ'/'ung9 (watering).
d. op ing: de éénlettergrepige woorden: dunk (ding) en '/'unk
(ring), welker Plur. ook ng heeft. Zie § 144.
e. op ong: de éénlettergrepige woorden: joank (jong) en 8jJl'oank
(sprong), welker verbogen vorm ng vertoont.
f. in: lëk9l9k (akelig); -baalek9 (-balg, in blaasbalg, zeker onder
invloed van Ndl. en dial. balk); '/'ik (rug). Opm. Van deze laatste ::3 heeft alleen lëkJl9k in verbogen
vormen de spirantische g; de beide andere behouden dan ook de explosieve k. Zie voor '/'ik § 144 Opm. 4.
49
Verzachting van Consonanten.
§ 128. In de volgende woorden is, in tegenstelling tot het
Nederlandsch, de aanvangsconsonant verzacht, n.l. zwpiJliJ (Ndl.
sijpelen); zëlciJl (Ndl. sikkel); zintiJl (Ndl. sintel); ZOappiJ (Ndl.
sop in de beteekenis van 8au8).
§ 129. Onder den invloed VHn het woordaccent werd de harde
consonant vervangen door de verwante zachte in: a~lc[)vwtjiJ
(akefietje); nrvwt (fijt); miJdieniJ (meteen); piJrzeant (present). Opm. 1. Eveneens hebben den medeklinker verzacht:
healdiJr (uit *helter; vgl. MnI. halfter); ra~n~Jg (ransig; vgl. Franck Etym. Wdb. i. v.).
Opm. 2. Ook 8tra~f (bvnw. = sterk, streng) verzacht in de verbogen vormen de intervoc. f tot v, b.v. iJn 8tra~ViJn mîe8tJr (een strenge meester).
Opm. 3. Den oorspronkelijken cons. behielden: lre8iJ of lre8chiJ (?); vgl. Franck Etym. Wdb. i. v. lie8; rei8iJ (ww. reizen, waarvoor te vergelijken got. rai8jan).
Overgang van Medeklinkers in andere.
§ 130. Dit verschijnsel openbaart zich in de beginmedeklin
kers van: 8ulciJlaPdJ (eigenlijk een vereenvoudiging der uitspraak
van ch = 8j in: chocolade); bra~mboeziJm (framboos, misschien met
"anlehnung" aan braam); 8Jleij, 8JnërJ, 8Jltiër8ch, 8ë8, 8erJp, 80WJ
(voor: gelei, geneeren, jaloer8ch, 8jee8, 8jerp, 8jouwen met vereen
voudiging van de articulatie); vroammiJ (na syncope eener toon
looze iJ ontstaan uit wem'om) en evenzoo alle woorden, die beginnen
met 1vr: vrrengJ, vrîekJ, vrîed, vricht, vrWVJ enz. voor: wringen,
wreken, enz.; priJvtëlJjJ (fra. travail); beat beat (wel, wel) en
beatnîent (welneen), de beide laatste ter versterking der articulatie.
§ 131. Overgang van intervocalische d tot j vinden we bijna
uitsluitend na îê of re, b.v. biJvrrejJ (bevrijden); brejJ (bieden);
blrejiJ (blijde); krüjiJ en lcrüjJnrer (kruiden en kruidenier) j lrejJ
(lijden en znw. lij; vgl. voor dit laatste de Woordenlijst i. v.
lrejiJ); pöëjiJr (poeder); 8mrejiJ (uit *8mijde (?); Ndl. 8mijdig); 4
50
8nwjfJ (snijden); tze}fJ (ge)tijde, zooweZ aZ8 tijding, waarvan de uit
gang verwaarloosd schijnt, tenzij tzejfJ = tijding op een vorm
*tijde(?) teruggaat); weijfJ (weide); wzejfJ (wieden); zzejfJ (zijde)
en zujJ(n) zuiden.
§ 132. Van d tot w vinden we intervocalisch overgang in:
bröëwfJ (broeden); hOWfJ (houden); mOëwe (moede) en rOëwJ (soms
ook rOëfJ, Ndl. roede).
§ 133. Op zichzelf staan: (brOë)nëkfJZ (brand)neteZ, met over
gang van t in k; ha9n8jàappfJ en kàar8jfJt, met 8j uit 8 voor han80p
en kor8et; met w in plaats van b: heawfJ (hebben en vgl.
Hoofdst. IV, § 220-222); rv,'àank (roodvonk) en a9sjfJ (asch).
§ 134. De eindmedeklinker van BeaZ8(ch) voor Belg en Belgi8ch
wijst op een poging, om de uitspraak van het fra.-vl. Belge te
benaderen; b'féka9nt mist de bijwoordelijke 8. (Vgl. Mnl. bicant);
bàkfJm voor bokking schijnt te wijzen op een diminutief van bàk j
vg 1. bëzfJm voor bezie en Fr anc k Etym. W db. i. v. bokking);
bàanzfJm heeft een ander afleidingssuffix dan Ndl. bonzing (vgl.
Franck Etym. Wdb. i. v. bonzing).
HOOFDSTUK IV.
Verbuiging en Vervoeging.
A. VERBUIGING.
Het Ze lfstan dig N aa mwo ord.
§ 135. Omtrent den Enkelvoudsvorm van het Substantief valt
in 't algemeen op te merken, dat in dit dialect de Nomin. Sing.
zonder geapocopeerde J zich vertoont bij:
}O de oorspronkelijke Jo-st., b.v. beaddJ (got. badi); eandJ (got.
andeis) ; neattJ (got. nati) en de ontleende woorden: lemZJ (ohd.
leäsi) en pittJ (ohd. phuzzi, puzzi). Opm. 1. Rile rug (os. hruggi, ags. hrycg) ondergjng
apocope der slot-J; vgl. evenwel V. Hel ten MnZ. Spraa7c7c. § 27 en § 91 d.
Opm. 2. StoeZJ (ohd. stuoZ, een oorspr. o-st.) nam een slot-J aan.
Opm. 3. Voor de woorden op -iEr (ohd. -äri) vergelijke men § 44 d.
20 de oorspronkelijke wo-st., b.v. a~nleZëvJ (mnd. ancZow); lenwJJ
(ohd. leneo); tOWJ (ohd. tou). Opm. 1. De neutra mëZ (ohd. mëZo) en smiEr (ohd. smëro)
apocopeerden de J.
Opm. 2. Sehm, contractje van dial. *schmdJ, beantwoordt regelrecht aan den ohd. Nomin. scato. - Zën (zenuw) beantwoordt aan den Singularis ofri. sini; beide apocopeerden de slot-Jo
3° de ä-st., b.v. gmvJ (mhd. gäbe); scholJ schaar, menigte
(ags. scoZu); ïerJ (ohd., os. ëra); ha~UJ (os. ohd. haUa); ZïerJ (ohd.
Zëra); zurJgJ (ohd. sorga); zwZJ (os. seola); sta~ngJ (ohd. stanga),
52
alsmede de oorspronkelijke verbaal-abstracta op -ing, b.v. (var)
mä3nanga (ohd. manunga); (var)zä3malanga (ohd. samanunga). Opm. Vele dezer verbaal-abstracta hebben soms ook den
uitgang -wnlc, in overeenstemming met woorden als j o4 ngat"Wnlc.
4° de ja-st., b.v, brigga (ohd. brueea); zoanga (onfr. sunda);
stringa (ohd. strengi); lceunaginna (ohd. lcuningin); ëzatinna (ohd.
esitin), alsook de abstracta op -nis, b.v. bagrte!anasa, lce4nnasa, enz.
5° de wä-st., b.v. rowa (ohd. h7'iuwa); terava (vgl. sanskr.
tllürva, alsmede Franck Etym. Wdb. i. v. tarwe); verava (ohd.
farawa); lcla~wa (ohd. lclawa).
6° de i-st., b.v. bëlca (os. belci); göta (vgl. ohd. Pluralis guzza);
hä3ta (os. heti), alsook verbaal-abstracties, b.v. bëta (os. biti);
grëpa (ags. gripe); breulca (ags. bryce); lceu1'a (ohd. ehuri) en,
met den pluraaluitgang, deura (os. duri) en neuza (uit *nosi). Opm. Ook het mannel. langsilbige masculinum ba~nlca
(ags. bene) heeft een toonlooze a als uitgang aangenomen.
7° de u-st.: zeuna (got. s1~nus); zeumara (uit germ. *8Umrus);
wintara (got. wintrus ; vgl. voor dit woord en 't voorgaande
Franck Etym. Wdb. i. v. zomer en Uhlen beck Wtb. der Got. Spraehe i. v. wintrua).
8° de zwakke of n-st., b.v.: hä3na (got. hana); !tä3za (ohd.
haao); mtena (ohd. mano); sta~rra (ohd. stërro); nä3ma (ohd. namo); ha~rta (ohd. hërza); "Öga (ohd. ouga); fpra (ohd. öra); düva (os.
düóa); blöma (ohd. bluoma); zunna (ohd. sunna); lcëla (ohd. cMla);
a~aja (got. azgó, met overgang van g in j); tOanga (ohd. zunga);
höëra (ohd. huorra); mogga (os. muggia, ohd. mucca).
9° enkele oorspronkelijke eonsonant-st., b.v. neuta (ohd. nuz,
ags. hnutu); eijlca (ags. ae, ohd, eih); ga'nza (ohd . . '1ans); geijta
(ags. gat); vöra (ohd. furuh). Opm. Ook lcöëja (ohd. lcuo) nam de a aan. Zie ook
Braune Atthochd. Gramm. 2 § 219 Anm. 1.
§ 136. Overeenkomstig de vormen in het Nederl. werd de
korte vocaal in open lettergrepen tot volkomen klinker en bleef
53
dat ook, als de oorspr. open lettergreep weer gesloten werd,
b.v. dli3s (daags, genit. van dag); (rJn pa9k) slli3g; rfngrJrwëgrJ (on
derweg), enz.
§ 137. Tengevolge van de omstandigheid, dat de Voorzetsels
in 't Germaansch vroeger ook den Datief regeerden, vinden we
nog enkele vaste uitdrukkingen, waarin de Datiefvorm zich
handhaafde, b.v. üt drJ lichtrJ; in en üt drJ wëgrJ; a9n de ka9ntrJ
(aan de zijde); va9n drJ jli3rrJ (dit jaar); tjli3rrJ (uit *trJ jli3rrJ, d. i.
't volgend jaar); enz.
§ 138. Omtrent den Meervoudsuitgang -rJn der Substantieven
valt op te merken, dat hij zich van den verbalen uitgang -rJn
hierdoor in de uitspraak onderscheidt, dat bij de Verba in alle
vormen de slot-n wordt geapocopeerd, maar bij de Plurales
steeds wordt uitgesproken, b.v. gli3vrJn (mv. van gave), tegenover:
gli3vrJ (Pluralis van 't Praet. van geven).
§ 139. Door s vormen alle verkleinwoordjes hun Meervoud,
b.v. hàkjrJs; blömpjrJs naast blàmmrJtjrJs; tüntjrJs.
Eveneens eindigen in den Pluralis op s Substantiva, welker
Singularis eindigt op: rJm, rJn, li3r, W1', li3rd, rJrd, rJl en rJr, b.v. bëzrJms; meulrJns; meulrJnli3rs; tünwrs; gW1'rJgli3r8; làamprJ1's; këtrJls;
kli3mrJrs. Zoo ook steeds: mli3zrJls.
Opm. 1. WàandrJr en ChristrJn hebben in den Plur. wàandrJrrJn en ChristrJnrJn, daar ze overgenomen zijn uit de H. S.
Opm. 2. Het Meerv. van ze1lmrJrrJ is zeumrJ7'S, van wintrJrrJ : wintrJrs.
§ 140. Evenzoo eindigt steeds op s de Pluralis van: merrrJjrJ,
mv. merrrJjrJs; n?5m, mv. n?5ms; smid, mv. smis; 1'0/, mv. ro/s;
breugrJm, mv. breugrJms en man, mv. moPs. - Na9c!ttrJgli31 luidt
echter steeds in den Pluralis: na9c!ttrJgli31rJn.
§ 141. De oorspronkelijke -tor-st.: bröër, dàchtrJr, möëdrJr en
voPdrJr maken steeds hun Meerv. met s, evenals zeunrJ, mv. zeuns
en zustrJr, mv. zustM'8.
54
§ 142. De Substantiva, die in 't Nederl. hun Pluralis vormen
op 8 of iJn met verschil in beteekenis, komen slechts ten deele
in dit dialect voor en wel met den Plur. op s: kneacltt, mv.
kneaclts; le(J-ttJr, mv. leattJr8; middJl, mv. middJls (middellijven) ;
tä3fJl, mv. tä3jJls; wä3tJr, mv. wä3tJr8 (stroomen) ; wrfrtJl, mv.
wlfrtJls (van planten).
Op Jn eindigen in den Pluralis alleen lteijdJnJn en ltëmJllJn,
beide te beschouwen als ontleeningen aan de R. S.; alsook
leandJn, nooit leandJnJn.
§ 143. De Substantiva neutrius generis, die in 't Nederl.
den meervoudsuitgang Jr8 of JrJn bebben, eindigen, voor zoo ver
ze gebruikt worden, bijna zonder uitzondering op Jrs. De volgende
komen in 't Dial. mAt dezen meervoudsuitgang voor: eij, mv.
eijJrs; hoen, mv. ltoendJ1's (met epenth. d): ka91Jj, mv. ka91JvJrs;
kind, mv. lcindlJrs; rund, mv. rundJrs en spv9n mv. ,ypb9ndJrs
(met epenthetische d). - Den uitgang JrJn hebben: óla9d, mv.
ólä3rJn (met syncope der intervocalische d en zoowel van boeken
als van planten) en klt'd, mv. lcli'riJn (kleedingstukken, met
d-syncope), maar kli'n in de beteekenis van" tapijten". - Uitsluitend Jn hebben: bi/n, mv. ói'nJn en v{jalJk, mv. v{jalJkJn.
Opm. 1. Goed (bezitting) komt in het Meerv. niet voor. Opm. 2. Lwd komt alleen voor in zijn diminutiefvorm :
lwdy"J. Opm. 3. VeijntJrs, mv. van veijnt, nam ook den uit
gang Jrs aan. - Voor dwngJrs zie § 148. Opm. 4. De Pluralis keu1'SJnS, mv. van keurs, is een
dubbelvorm en waarschijnlijk analogie naar vormen als lterSJns (hersenen).
§ 144. De Substantiva, die in den Singularis eindigen op
a9nk, wnle of wnle en {jank uit ang, ing en ong (zie § 127) be
hielden in den Pluralis een gutturale n, b.v.ltä3rJnk, mv. ltä3rJngJn;
sclturJvJlwnk, mv. schurJvJlwngJn; gJza9nk, mv.gJza9ngJn; 8p1·{jank,
mv. spr{jangJn. (Vgl. ook V. Hel ten Mnl. Sprklc. § 91 e). Opm. 1. KlwngJn en na9ssJlwngJn komen uitsluitend in
het Meerv. voor.
55
Opm. 2. TïëjfJ (tijding) geldt zoowel voor Singularis als Pluralis.
Opm. 3. Overeenkomstig den vorm van den Singularis is rilckfJn Plur. van rilc (rug).
§ 145. Indien de betoonde silbe van den Singularis van een Substantief een der vocalen ae, e, i, oa, 60 of öe bevat, welke
gevolgd wordt door d of waarna een d werd gesyncopeerd, wordt in den Pluralis, al of niet met behoud van de vocaal van den
Sing., in beide gevallen de d uitgestooten, b.v. drlën (draden);
tlën (laden); gfJbën (gebeden); atën (sleden); tën (leden); gfJbiJn
(geboden) i zön (zoden); d6~n (dooden) ; h6~n (hoofden; vgl. mnl.,
Brab. ltoet); hoon (hoeden); enz. Opm. 1. 't Meerv. van ata~d is: atën (ook 't Meerv.
van atë= boerenplaats). Opm. 2. Krö (menigte) komt zelden voor in den Plur.,
maar luidt dan toch regelmatig lcriJn. Opm. 3. Ook 't Enkelv. vttJ?fJ heeft als Meerv. vt~n.
§ 146. Die Substantiva, waarvan de vocaal w of ü is en die in den Singularis op d eindigen, ondergaan in den Pluralis
vocaalrekking, terwijl de d in j overgaat, b.v. twjfJn (tijden);
ltûjfJn (huiden); lcrûjfJn (kruiden). Opm. Uitzondering op dezen regel is: brüa (uit *brüda,
mv. van brüd, Ndl. bruid). .
§ 147. Assimilatie ondergingen de Plurales op a van Snbst., eindigende in den Singularis op cona. + d, b.v. ltàammfJr8 (hommerds); àcltfJna (ochtends); amia (smids); MgfJ1a (boomgaarden); wWgfJra (wijngaarden), enz.
Opm. Eveneens vinden we assimilatie in de PInrales: lca3rf/fJrö/a (kameraads) en mö/a (maats). - Het Meerv. van ltàand luidt, met overgang van nd in gutturale n: hàangfJn. 't Meerv. van Bea~a (Belg) is regelmatig: BeatzfJn.
§ 148. Een van het Enkelvoud afwijkend Meervoud heeft
men in: grippfJta (mv. van grippfJ = greppel); verfJlcfJna (mv. van
verfJlcfJ = varken); dwngfJra (mv. van dwnlc = ding); veijntfJra
56
(mv. van veijnt = vent). - Schoenrm en ti/nrm zijn de Meerv.
van schoem (schoen) en tie (teen). - Het Meerv. pën van pë
(Ndl. peen) komt alleen voor in de samen st. sülcwl'pën; in alle
andere gevallen: pë,jrm.- Samenstellingen met ma9n, die een beroep
beteekenen, hebben in 't Meerv. steeds lui (zie voor de uitspraak
§ 27), b. v. voerlui (voerlieden); tummgrlui (timmerlieden), enz. -
Van vrommgs is de Plur. regelmatig: vrommgsgn, waarnaast vrowtwn
(uit *vrouwlieden).
§ 149. Geen Meervoudsvorm komt voor van: diem (wasem);
goargneat (garnaal) j lcerglcho'j (begraafplaats); strüs (struis; daar
voor in het Meerv. steeds: strüsveuggls); tïë,jg (getijde).
§ 150. Tot vorming van Verkleinwoorden worden alleen de
achtervoegsels -jg, -p,jg en -ijg gebruikt; de Pluralis dezer woor
den eindigt steeds op s, b.v. holcjgs; blömpjgs naast blOmmgtjgs;
tünt,jgs; enz. Opm. Grijfgl wordt nooit gebezigd; daarvoor altijd:
grifjg; zoo ook lïëd,jg. (Zie § 143 Opm. 2).
Het B ij v 0 eg lij k N a a mwo 0 r d.
§ 151. Van de vroegere sterke verbuiging van het Bijvoegl.
naamw. bestaan slechts weinige overblijfselen in 't Dialect.
Behalve in enkele verbogen vormen als: blv9shv9s (blootshoofds),
owgr ggWe1~ntg (ouder gewoonte) en derg. vindt men er alleen
nog voorbeelden van in den Sing. Neutr. Indien n.l. in den
1 en en 4en nv. Onzijdig Enkelv. aan 't Zelfst. nw. alleen het
Bijvoegl. naamw. voorafgaat of voor 't Adjectief een woord met
onbepaalde beteekenis staat, heeft 't Adjectief den sterken vorm
behouden, b.v. owd zulgvgr (oud zilver); gn mv~ hÜfl (een mooi
huis); wZglc gl'V9t jiest (elk groot feest); enz.
§ 152. Praedicatief gebruikt eindigen vele Adjectiva, oor
spronkelijk ,jo- of u-st., op g, b.v. ba9ngg (mnl. banghe) ; blïë,jg (ohd.
blïdi); dïërg (os. diul'i); dilclcg (ohd. dicchi); dinng (ohd. dunni) ;
57
ha3rdfJ (ohd. herti) ; möëwfJ (ohd. muodi) ; rwlcfJ (os. rilci); rwpfJ
(os. ripi); 8ch~9nfJ (ohd. 8lconi); 8tiUfJ (os. 8tiUi); zöëtfJ (os. 8woti);
zàc/ttfJ (ahd. 8emfti).
§ 153. Het attributief gebruikte Bijvoegl. naamw. neemt in den
Nominatief, Datief en Accusatief een n aan in dezelfde gevallen,
waarin het Lidwoord dfJ vóór een Substantief eindigt op n. V gl.
hiervoor § 155 en § 156.
§ 154. De vorming der Comparatieven en Superlatieven be
antwoordt aan die in 't Nederlandsch. Enkele wijzigingen bij
de Comparatieven zijn behandeld in § 115, 1°, a. - Bovendien
wordt voor betfJr vaak betfJrdfJr gebruikt.
Lid woord.
§ 155. Behalve in den Datief en Accusatief Masc. Sing. wordt
het Lidw. dfJ in dit dialect vaak met n in den Nomin. Masc.
Sing. aangetroffen. Het onderzoek, dat ik hiernaar instelde,
leverde de onderstaande resultaten op.
A. Met dfJn in den Nom. Sing. komen voor alle Substantiva
Masc. generis, die aanvangen met:
b d 9 dan bli3rd; dan da9g; da n ga9nlc;
dan bàlc; dan dli3w; dan gealc;
dan bedfJttër; dan die8fJm; dan glöëd;
dan brw; dan dàlctfJr; dan gruttfJr;
dan boelc; enz. dan dwlc; enz. enz.
h l n
dan ha9lc; dan l~p ; dan na9cht;
dan hemfJl; dan la98t; dan nli3m;
dan h~p; dan lï'pfJrd; dan negfJr;
dan hili dan lU8t; dan nwd;
dan how; enz. enz. enz.
58
r s t dan ra~m; dan S1ilbJt; dan ta9s; dan re'I(J(fJr; dan schu~lJlc ; dan twd; dan rzen1c ; dan schoklcJr; dan tün; dan rün; dan schrwvJr; dan tocht; dan rok; enz. dan sturJm; enz. dan trffLchtJr; enz.
z vocaten
dan za9tJm; dan äJp; dan za~n1c; dan tESJm; dan Ziew; dan oappJr ; dan zwwngJt; dan oest; dan zoat; enz. dan üt; enz.
Opm. Vele 8ubstantiva, Masc. gen., namen een toonlooze J als slotvocaal aan en daarmede het Lidw. den vorm: dJ, b.v. dJ rOWJ (de rouw); dJ hzetJ (de hiel); enz.
B. Daarentegen vertoonen dJ in den Nom. Sing. die Sub
stantiva Masc. gen., welke aanvangen met:
f da jlägtJr; da jluitJr.
m
da mä9t; da mzs; da meassJttEr; da moaUJ; da murJ;
w
da wtEgJn; da weagt; da wurJvJt; da wind; da wwzJr; enz.
J da jtEgJr; da jàangJtwn1c; da jàangJn; da joankJr(-ste); da Jod; enz.
p
da ptEtJ; da p7JWJ; da pzenkJ; da poast; da püt; enz.
lc
da 1cagmpJ; da kagntJ ; da 1cneacht; da ktEtJr; da keugJt; enz.
v
da vägdJr; da veijnt; da vzejagnd; da veugJt; da vrwdagg; enz.
59
Opm. Daar tot de Substantiva, aanvangende met J, vele woorden behooren, die Of aan een vreemde taal (meestal 't Fransch) ontleend Of van 't Vrouwelijk geslacht zijn, konden zij niet onder groep A gerangschikt worden. Toch is m. i. het vermoeden gewettigd, dat de Subst. Masc. generis, aanvangende met t, eigenlijk behoorden sub A, waarvoor misschien de vorm ngvwt (Ndl. jijt) bewijsmateriaal levert. V gl. bovendien §§ 164-166.
§ 156. Uit de resultaten, vermeld in § 155, blijkt:
10 dat in 11 gevallen het Lidw. een n aanneemt;
20 dat in 7 gevallen het Lidw. geen n aanneemt.
Nemen we bij de beoordeeling der laatste 7 in aanmerking,
dat eenige van de daar voorkomende Substantieven een toonlooze g
tot uitgang hebben, waardoor vooral in later tijd nog de ge
dachte aan 't Vrouwelijk geslacht dier woorden is opgewekt,
dan is m. i. de veronderstelling niet te gewaagd:
In 't IJialect van We8t- Voorne hadden oor8pronkelijk alle Sub-
8tantiva Ma8c. Gen. in den Nom. Sing. het Lidw. da in den
vorm dan.
Indien deze veronderstelling juist is, dan is dus in dit Dialect , evenals nu nog in het Vlaamsch, het Lidw. een veilig middel
geweest tot vaststelling van het geslacht van een Substantief. Opm. 1. In dezelfde gevallen, waarin het Lidw. dg een
n aanneemt (zie § 155), krijgen de Aanw. voornw. dëzg en dte een n.
Opm. 2. Ook na het Lidw. gn en de Bezittel. voornw. mwn (mgn) en zwn (zgn) heeft 't attributief gebruikte Bijvnw. een n in dezelfde gevallen, waarin ook 't Lidw. dg een n aanneemt (zie § 155).
Het Voo rna a mwo 0 r d.
a. Het Persoonlijk Voornaamwoord.
§ 157. Ten einde het overzicht over het gebruik van deze
woordsoort te vergemakkelijken, volgen hieronder de para
digmata:
Enkelvoud. 1. iklcg, gle.
2. --3. mwn, mgn.
4. mwn, mgn.
1. joe, jg.
2. --3. joe, jg.
4. joe, jg.
1. hw, gn.
2. 3. zwn, zgn, gn.
4. zwn, zgn, Bn.
1. keur, Zg.
2. 3. heur, gr, Zg.
4. heur, gr, Zg.
60
16 Persoon.
Meervoud. 1. wwlg, mgn.
2. 3. Ü8.
4. Ü8.
2e Persoon. 1. joe/go
2. --3. joelJ.
4. joe/go
36 Persoon.
Man n e lij k. 1. hem'lw, Zg
2. 3. heurlw, Zg.
4. heurZw, ZB.
V rou wel ij k. 1. heurlw, Zg.
2. 3. heurlw, Zg.
4. heurlw, Zg.
On zij di g.
Als in het N ederlandsch.
§ 158. Bij bovenstaande paradigmata dient het volgende in
acht te worden genomen:
a. de in alle paradigmata eerstgenoemde vormen worden alleen
gebruikt met sterken nadruk;
b. de Meervoudsvormen zijn ontstaan uit ww,joe en heur + Zw
(mv. lieden) met terugverplaatsing van 't woordaccent, waar
door de laatste lettergreep ook bijna toonloos is;
c. wanneer het Pron. Pers. van den l en Pers. Sing. met den
61
vollen nadruk wordt gebezigd of geheel alleen staat als antwoord
op een vraag, luidt het steeds: ilc1ciJ, b.v. Hw dä3 iJt nwt; ilc1ciJ
hea iJt iJd1i!. - Ww heijt da9t iJdä3.? IkkiJ.
d. in den 2en pers. wordt streng in 't oog gehouden 't ver
schil tusschen de beide vormen: voor 't Enkelv. wordt nooit
de vorm van 't Meerv. gebruikt en omgekeerd.
e. in den Nominatief van den 3en Persoon Sing. Masc. wordt
de vorm iJn alleen enclitisch gebruikt, b.v. Wa9t zeijt W!ï,?
MeriJgiJ komt iJn hwr, alsmede in afhankelijke zinnen, waarin het
Onderwerp niet den nadruk heeft, b.v. Ww zeij, da9t iJn meriJgiJ
hwr komt. - De vorm ZiJn wordt steeds voorafgegaan door een
Voorzetsel; valt de nadruk op dit Pronomen nà een Voorzetsel,
dan luidt 't: zwn. Opm. Voor den enclitischen vorm iJn vergelijke men
Van Hel ten Mnl. Sprklc. § 338. - De vorm van den Acc. is dus geworden die van den Nomin., evenals bij het vrouwelijk, bij het meervoud en bij joe.
§ 159. De oude Genitief iJr luidt steeds diJr: iJk hea diJr gïen
ïen va9n (= ik heb er geen een van).
§ 160. Elkaar wordt niet gebruikt, wel: mekaar.
§ 161. Ook zich is onbekend; voor Mannel. en Onz. wordt
dan gebezigd: ZfJr6 eijgiJ, voor Vrouwel. dM' eijgiJ; deze laatste
vorm geldt ook voor 't Meerv. van alle geslachten.
b. Het Bezittelijk Voornaamwoord.
§ 162. Indien de bijvoeglijk gebruikte Bezitt. vnw. met den
klemtoon gebezigd worden, gelden de vormen:
Enkelvoud. Meervoud.
Ie Persoon: mwn. Ü8 (ÜZ8).
2e Persoon: jöëw. joeliJ.
3e Persoon: zwn (Mann. en Onz.) en heurlw (alle 3 ge-
heur (Vrouw.). slachten).
62
Zonder den klemtoon daarentegen:
Ie Persoon: miJn. Ü8 (üza).
2e Persoon: ja. joela.
3e Persoon: zan (Mann. en Onz.) en dar (alle 3 geslachten).
dar (Vrouw.).
§ 163. De uitdrukkingen te mijnent, enz. worden steeds ver
vangen door ow mwn (man), enz.
§ 164. Evenals 't Lidw. da in vele gevallen in den Nomin.
een 'tt aanneemt (cf. hiervoor § § 155 en 156), eindigen de
door een lidwoord voorafgegane zelfstandig gebruikte Bezitt.
vnw. in den Nomin. op n, wanneer ze in de plaats staan van
een Mannel. Snbst., b.v. Gwng joew vä~dar dier varow.? Nie, dan
neuran, dan üzan.
c. Het Aanwijzend Voornaamwoord.
§ 165. Aangaande het bijvoegl~ik gebruikt Aanwijzend vnw.
gelden dezelfde regels als voor het Lidw. van bepaaldheid. (V gl.
§§ 155 en 156).
§ 166. Eigenaardig zijn de vormen voor het zelfstandig ge
bruikte Aanwijzend vnw.: dan dezan, dan dwjan, te vergelijken
bij degene in 't Nederlandseh.
d. Het Vragend Voornaamwoord.
§ 167. Het Vragend voornw. ww wordt verbogen op de
volgende manier:
Enkelvoud. Meervoud.
1. ww. ww. wa9t. ww.
2. ww zan. ww dar. ww dJr.
3. ww of a~n ww. ww of a~n ww. ww of a~n ww.
4. ww. ww. wa~t. ww.
§ 168. Het Vragend voornw. welke wordt niet gebruikt; hier
voor wordt gebezigd: wa9ffJr (d. i. wat voor), dat, door zijn
63
uitspraak den klank van een Adjectief aangenomen hebbende,
daarmede ook de Adjectivische verbuiging volgt, b.v. Wa9f!rJrrJn
hoed heijJa àap / Wa:tfara rüta órekt an / Wa:tfar boek leza heurlw /
Wa~f!ara Jàangas ltJpa dier / Opm. 1. Wa9t als vragende uitroep luidt: wa9tta. Opm. 2. Voor 't Vragend voornw. hoedanige wordt ge
bezigd: hoeka.
e. Het Bepalingaankondigend Voornaamwoord.
§ 169. Van deze soort Voornw. zijn slechts enkele ingebruik.
IJegene wordt alleen gebruikt bij aanhalingen uit de H.S. en
heeft dan, zonderling, de uitspraak: dagi!na.
IJe- en hetzelfde komen nooit voor; ze worden steeds ver
vangen door da en at eijgasta.
Voor zulk, zoodanig, dusdanig, dergelijke en dezulke wordt alleen
gebezigd zulk (dial. zàk).
f. Het Betrekkelijk Voornaamwoord.
§ 170. Van de Betrekk. voornw.
dat verbogen wordt als volgt:
kent het Dialect alleen dw,
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. dw. dw.
2. dw (of ww) zan. dw (of ww) dar.
3. dw ofa9n ww. dw ofa9n ww.
4. dw; nà een dw; nà een
Voorz.: ww. Voorz.: ww.
Onzijdig.
da9t.
da9t zan (of dar).
da9t.
da9t.
Meervoud.
dw. dw (of ww)dal·.
dw.
dw; nà een.
Voorz.: ww.
§ 171. In den Gen. Sing. Masc. en Femin., alsmede in den
Gen. Plur., worden de tusschen de haken geplaatste vormen
zelden gebruikt; in den Gen. Sing. N eutr. wordt da9t zan ge
bruikt van een Onzijdig antecedent, welks natuurlijk geslacht
Mann. of Onz. is, da9t dar van een antecedent met een Vrouw el.
natuurlijk geslacht. Opm. Het Betrekk. voornw. welke wordt niet gebruikt.
64
g. Het Onbepaalde Voornaamwoord.
§ 172. Iemand wordt, hoewel 't voorkomt, zeer vaak ver
vangen door ien (een), met of zonder nadere aanduiding met
behulp van veijnt, wüf en dergelijke Substantieven.
Niemand wordt steeds vervangen door: gïen meanscltrJ, waarin
gien zeer zwak betoond is.
Iets is onbekend; er voor in de plaats treden: wa~t ofïëtrJwa~t.
Niet8 luidt steeds: niks.
Het Tel w oor d.
§ 173. Van de zelfstandig gebruikte, hierna te noemen, telw.
hebben, evenals in de oudere Germaansche talen, een buigings
uitgang aangenomen: vïërrJ (os. flori); VÜVrJ (os. fivi; zie voor
de voc. § 71); z~sSrJ (os. seltsi); zëvrJnrJ (os. sibuni); nëgrJnrJ (os.
niguni); tïënrJ (os. teltani) ; eatrJvrJ (mnl. elteve) ; tweatrJvrJ (os. twelibi) ;
zoo ook drïëjrJ en verder in de samenst., met tien: dàar-, vier-,
vüf-, zeas-, zëvrJrt-, a~cht- en nëgrJntïënrJ. - Aan a~clttrJ (os. altto)
komt de slotvocaal klankwettig toe.
§ 174. De onbepaalde Hoofdtelw. vele en weinige komen alleen
voor met geapocopeerde e. - Eenige en sommige luiden: ïenrJstrJ
en sàammrJ8trJ. - Alle wordt steeds gevolgd door maal en luidt
dus: a~llrJm1iJlrJ; beide wordt steeds voorafgegaan door alle en
luidt : a~llrJbi·. - Elk en ieder bestaan niet afzonderlijk, maar
luiden in samenst. : 1;élrJkrJn- en îédrJrrJndien (zie § 115, 1°, b.). -
Genoeg heeft paragogische t; zie § 116, 3° en verkortte de
vocaal; zie § 82). - Luttel en ettelijke komen niet voor.
§ 175. De Rangtelwoorden worden op dezelfde manier ge
vormd als in 't Nederl. 't Rangtelw. van drie luidt: dàardrJ
(soms: da~rdrJ, beide met metathesis); van zooveel : zàavrJlstrJ of
zoevJlstJ, in overeenstemming met de uitspraak van zooveel. (Zie § 109, 2°).
65
§ 176. De uitgang -lei der soortgetallen luidt -leija. V gl. ook § 115, 1°, b.
Het We rkw oor d.
Algemeene Opmerkingen.
§ 177. Ofschoon de vervoeging der Verba in dit Dialect in 't algemeen beantwoordt aan die in 't Nederlandsch, valt toch niet te ontkennen, dat een bepaalde neiging voor de zwakke
conjugatie bestaat. Zooals beneden zal blijken, zijn dan ook
vele sterke Verba zwak geworden, hetzij in het Praeteritum,
hetzij in 't Participium, hetzij in beide vormen.
§ 178. Zoowel de sterke als de zwakke Verba missen in den
Infinitief de slot-n, b.v. aprë!ca (spreken); ht?ra (hooren). Ook
die Verba, welker stam eindigt op een vocaal, b.v. dooa (doen); fit? (gaan); alt? (slaan); att? (staan); zwja (zien). In afwijking van
't Nederl. eindigen alle Verba in den 1en Pers. Sing. van het Praes. Ind. nog op een a, b.v. a!c aprë!ca (ik spreek); ale ht?ra
(ik hoor); en ook a!c dooa, naast a!c doowa (ik doe); a!c zwja (ik
zie); uitgezonderd: a!c fit?, aZt? en aW (ik ga, sla en sta).
§ 179. Indien het Pron. Pers. van den 1en Pers. Plur. wa
in Vraagzinnen of enclitisch wordt gebruikt, neemt het altijd,
meestal na samentrekking van het voorafgaande werkw., den vorm man (zie § 157) aan, b.v. LliJman voartflt?! (= Laten we weggaan I); wim man voartfl"Öa? (= willen we weggaan?); !commaman
dar zt?? (= komen we er zoo ?).
§ 180. Na het Persoonlijk voornw. van den 2en Pers. Plur.
joelÇJ (zie § 157 en § 158) heeft het Werkw. den vorm van den 1en en 3en Pers. Plur., dus: joela zeaflfla, !cwliJma, enz. -
Door het Pron. ja gevolgd, verliest de 2de Pers. Sing. van 't
Praesens de t, dns: !com ja j ht?r ja; enz.
§ 181. Eigenaardig is nog de oude Gerundiumvorm bij voorD
66
afgaand te, b.v. tJ /dPrrJnJ, tij lëzrJnrJ, enz. Er naast zijn echter
ook in gebruik: trJ hrPrrJ, trJ lëzrJ, enz. Die Verba echter, welker stam in het dialect niet op een consonant uitgaat, missen
steeds deze vormen, b.v. tij brJstë, trJ gë, trJ doerJ (naast: doem), enz.
Sterke Werkwoorden. Klasse 1.
Praesens.
§ 182. Alleen in het Praes. wordt gebruikt wwtrJ (Ndl. wijten);
de overige vormen komen buiten samenstelling niet voor; in
de samenstelling zijn ze regelmatig: vrJrwët en vJrwëtrJ. - Voor
de Praes. voc. van Ndl. blijven, grijnen, hijschen en splijten zie
men de Woordenlijst in vocibus.
Praeteritum.
§ 183. Voorzooverre het Praeteritum niet zwak is geworden,
namen alle Verba dezer klasse in den Sing. de vocaal van den
Pluralis aan. Bovendien vinden we syncope eener ft in 't Praet. van:
1. lwjrJ (lijden); Praet.: lë(rJ) (leed en leden);
2. mrejrJ (mijden);
3. rrejrJ (rijden); "
"
më(rJ) (meed en meden);
rë(rJ) (reed en reden);
4. snrejrJ (snijden); " snë(rJ) (sneed en sneden); 5. strrejrJ (strijden);" strë(rJ) (streed en streden).
Een paar Verba dezer klasse hebben zoowel een sterk als
zwak Praet., n.l.
1. bwtrJ (bij ten) ;
2. lwlcrJ (lijken);
3. mrejrJ (mijden);
4. 1'WVrJ (rijven).
SplietrJ (splijten), grrenrJ (grijnen) en brJzwwftw (bezwijmen) hebben
altijd een zwak Praet., evenals heijschrJ (hijschen), dat waarschijnlijk
uit de Holl. spreektaal is overgenomen.
67
Participium.
§ 184. Onder de Verba dezer klasse vertoonen de volgende
afwijking in de vorming van 't Part.:
1. blüVJ (blijven); Part. Jblë (Ndl. gebleven);
2. lwjJ (lijden); " Jlë ( " geleden);
3. mwjJ (mijden); "
Jmë ( " gemeden) ;
4. rwjJ (rijden); " 8rë ( "
gereden);
5. snwjJ (snijden); "
Jsnë ( "
gesneden) ;
6. strwjJ (strijden); " Jstrë ( "
gestreden),
alle met syncope eener v of d en
7. splïetJ (splijten); Part. JsplïetJ (Ndl. gespleten);
8. grwnJ (grijnen); " Jgrwnd ( " gegrijnd). Opm. De overige Verba dezer klasse stemmen in ver
voeging overeen met die in 't Nederlandsch.
Klasse II. Praesens.
§ 185. Alleen in het Praes. komt voor betijen in den vorm
bJti:ijJ (zie Woordenlijst i. v. betijen) en vJrdrwtJ in de uitdrukking:
8t kaJn miJn nwt vJrdrwtJ. - Een onregelmatig Praes. heeft soms
vJrlwrzJ (Ndl. verliezen), met epenthetische r, ingedrongen uit Praet. en Part. - Ndl. spuwen luidt steeds sjJwjJ en heeft als
Praet. en Part. spog en JSpogJ.
Praeteriturn.
§ 186. Een zwak Praet. hebben in deze klasse:
1. bÜg8 (buigen); Praet. bügJdJ (boog en bogen);
2. klÜVJ (kluiven); " klÜVJdiJ (kloof en kloven);
3. krujJ (kruien); " krujJdiJ (kruide en kruiden);
4. rükJ (ruiken); " rükJdJ (rook en roken);
5. snütJ (snuiten); " snütJdJ (snoot en snoten);
6. kwziJ (kiezen); "kwZJdJ (koos en kozen). Opm. 1. Sommige dezer Verba komen ook voor met
een sterk Praet., dat volgens den regel (§ 101) de vocaal
68
van den Pluralis heeft aangenomen, n.l. bügJ, drüpJ, rü1cJ en kWZJ.
Opm. 2. Afwijkend in hun Praet. zijn:
1. bwjJ (bieden); Praet. bö (bood en boden);
2. 1'rfëzJ (vriezen);" vrÖ8 (vroor),
het eerste tengevolge van de regelmatige syncope der d in
den lnfin., het tweede met oorspr. 8; de Plur. en 't Part. hebben
analogie-vorm met z.
Participium.
§ 187. Dezelfde afwijking als het Praet. vertoont het Part. van: 1. bwjJ (bieden); Part. Jbö (geboden);
2. vrWZJ (vriezen); " JvrÖZJ (gevrozen), het eerste met d-syncope, het laatste een analogie-vorm.
Klasse lIl. Praesens.
§ 188. De ~ van het Praesens dezer Verba is steeds gerekt,
wanneer ze wordt gevolgd door ng of nk (Of. § 59 en 60).
Ook het Praes. van het oorspronkelijk zwakke werkw. 8chfënkJ
(schenken), Praet. 8chwnkJdJ nam dezen klank aan.
Van de Verba dezer klasse, welker Praesens-vocaal e gevolgd
wordt door r + v, ging deze voc. dial. over in u bij: bJdurJvJ
(bederven); kltrJVJ (kerven); 8turJVJ (sterven); zwurJVJ (zwerven). Door klankovereenkomst met deze Verba sloot het oorspr. zwakke
erven zich bij hen aan, zoodat 't Praes. steeds luidt urJVfJ.
Ndl. worden luidt in 't Praes. wörfJ; Ndl. be1'8ten: bàa1'8tfJ. -
Ndl. gelden wordt alleen in het Praesens gebruikt.
Praeteritum.
§ 189. Vele Verba dezer klasse hebben, ofschoon het Part. den
sterken vorm behield, in 't Praet. den zwakken aangenomen. Ze zijn: 1. dealJvJ (delven); Praet. dealJvJdJ (clolf en dolven);
2. h~lJpJ (helpen); "hea!fJpfJdfJ (hielp en hielpen) ;
3. m~tJkJ (melken); " m~tJk{)d{) (molk en molken);
69
4. 8c!uf1UrJ (schelden); " 8chtf'ltrJdrJ (schold en scholden);
5. zwtf'UrJ (zwellen); " zwtf'UrJde (zwol en zwollen);
6. oerrJgrJ (bergen); "oerrJgrJdrJ (borg en borgen);
7. orfr8trJ (bersten); "
O(fr8trJdrJ (borst en borsten);
8. orJdurrJvrJ (bederven);" orJdurrJvrJdrJ (bedierf en bedierven); 9. kurrJvrJ (kerven);
10. 8turrJVrJ (sterven); " "
kurrJvrJdrJ (korf en korven);
8turrJvrJdrJ (stierf en stierven);
11. zwurrJvrJ (zwerven); " ZW1tTrJvrJde (zwierf en zwierven);
12. glimrtW (glimmen);" glimmrJdrJ (glom en glommen);
13. 8lïenlcrJ (slinken); " 8lïenkrJdrJ (slonk en slonken);
14. 'winnrJ (winnen); "
15. vrïengrJ (wringen); " 16. vltf'chtrJ (vlechten); "
wmnrJdrJ (won en wonnen);
vrïengrJdrJ (wrong en wrongen);
vltf'chtrJdrJ (vlocht en vlochten).
Den ouden klinker behielden de volgende Verba dezer klasse:
8mtf'ltrJ, zwtf'mmrJ, klimmrJ, krimprJ, oindrJ, blïenkrJ, drïengrJ, drïenkrJ,
dWïengrJ, lclïenkrJ, vrJT8lindrJ, (alleen oij aanhalingen uit de 8chrijf
taal in georuik), 8pinnrJ, 8prïengrJ, 8tïenkrJ, vindrJ, windrJ, zïengrJ,
zïenkrJ, vtf'cMrJ en trtf'.f!rJ, dus: 8moalt, enz.
Wat den eindmedeklinker betreft, vertoon en de volgende Verba
in het Praeteritum afwijking van het Ndl., n.l.
1. oindrJ (binden); Praet. ooang (bond); 2. vindrJ (vinden);
3. windrJ (winden);
4. worrJ (worden);
" " "
voang (vond); woang (wond);
wïer (werd); de 1 Pers.
Sing. luidt somR: wïeTrJ.
Op zichzelf staat
orJginnrJ (beginnen); Praet. OrJgU8t (begon).
Sterk in het Praet. is geworden:
vrJrzmtw (verzinnen); Praet. vrJrzoan (verzon).
Daarentegen behielden een zwak Praet.:
1. 8chïenkrJ (schenken); Praet. 8cnïenkrJdrJ (schonk en schonken) en
2. dïëngrJ (dingen); "dïengrJdrJ (dong en dongen).
70
Participium.
§ 190. De Verba, welker Praet. overging tot de zwakke con
jugatie, behielden alle een sterk Partic., maar u hebben de
Participia: <Jbur<Jg<J (Ndl. geborgen); b<Jdur<Jv<J (Nd!. bedorven);
<J8tur<JV<J (Ndl. ge8torven) en <Jzwur<Jv<J (Ndl. gezworven), in welke
vormen misschien ook Umlautswerking moet gezien worden.
Bij het werkw. ur<Jv<J hoort 't Partic. : <Jur<Jv<J (N dl. geërfd). -
Van 8rJheaZl<J (N dl. 8chelden) is 't Partic. niet in gebruik; evenals
bij sommige andere sterke Werkw. wordt het Part. vermeden
Of door gebruik van 't Praet. Of door een synoniem.
De Participia van bind<J, vind<J en wind<J (Ndl. binden, vinden
en winden) luiden: <Jb'iPng<J, <JvrPng<J en <Jwo"ng<J; analogie naar deze vormen is 't Part. van winn<J: <Jwoang<J (Ndl. gewonnen).
Het Part. van wör<J (Ndl. worden) luidt <Jwör<J (Ndl. geworden).
Klasse IV. Praesens.
§ 191. Bij het Praes. van de W erkw. dezer klasse valt alleen op te merken, dat bij komm<J (Ndl. komen) de vocaal van 't Praes.
werd verkort. - Treakk<J (Ndl. trekken) wordt evenals in 't Ndl.
sterk vervoegd: Praet. trOk, Partic. <Jtrokk<J.
Praeteritum.
§ 192. Zoowel een zwak als een sterk Praet. hebben de vol
gende Werkw. dezer klasse:
1. b<Jvel<J (bevelen); Praet.
2. b1'ek<J (breken); "
3. 8cner<J (scheren); "
4. 8prek<J (spreken); "
5. 8tel<J (stelen); "
b<Jvel<Jd<J (beval en bevalen);
brek<Jd<J (brak en braken);
8cner<Jd<J (schoor en schoren);
8prek<Jd<J (sprak en spraken); 8tel<Jd<J (stal en stalen);
6. zwer<J (zweren); " zwër<Jda (zwoor en zworen).
Ook de sterke vorm van deze Praeterita wordt gebruikt, die
71
dan meestal de voc. van den Pluralis in den Singularis aan
neemt, vooral van de Verba: breken, komen (Praet. kwmm),
nemen en 8preken. Opm. Men verwarre niet dial. vriek;} met Ndl. wreken.
Zie § 96. Opm. 2.
Partici pi urn.
§ 193. 't Part. van b;}vël;} (Ndl. bevelen) wordt niet gebruikt;
van: komm;} (Ndl. komen) luidt het ;}komm;}, in overeenstemming
met den Infin.; van vrïek;} is het Part. ;}vrök;}.
Klasse V. Praesens.
§ 194. Ndl. geven luidt soms gë, met syncope der ven samen
trekking tot één lettergreep. - Evenzoo luidt, in overeenstemming met den algemeenen regel, N dl. treden: trë. - Voor de vocaal van knie (Ndl. kneden) en frietlJ (Ndl. vreten) zie men § 96. -
Ndl. zien luidt in den Inf. (ook in den 1 Pers. Sing. Praes.
lnd.): zwj;}. - 't Praes. van Ndl. liggen luidt: Jk, wwlJ, joelJ
en neurlw liggJ, maar: joe, nw, neur en ;}t lwt.
Praeteritum.
§ 195. Een zwak Praet. komt voor bij: 1. bJwif,q;} (bewegen); Praet. b;}wëg;}d;} (bewoog en bewogen); 2. bidd;} (bidden); "bidd;} (bad en baden); 3. ëtJ (eten);
" ët;}dJ (at en aten);
4. gJnëzJ (genezen); "
gmëz;}dJ (genas en genazen);
5. gë (geven); "
gëvJd;} (gaf en gaven);
6. lëkJ (lekken); "
lëkJdJ (lekte en lekten);
7. liggJ (liggen); "
leij(;}) (lag en lagen, tengevolge van
verwarring met le"'gg;}).
8. mëtJ (meten); "
mëtfld;} (mat en maten);
9. friet;} (vreten); "
frïetJdJ (vrat en vraten).
Met een sterk Praet. komen ook voor: ët;}, gë en fri't;J (mt,
72
gEëf en f1'Eët); voor de vocaal van deze en de overige Praeterita
vergelijke men § 33 b. - 't Praet. van plega luidt pla9cht. -
Van vargeta en tre komt geen Praet. voor. - 't Praet. van wega
en bawega luidt wog en bawög (naast bawegadg). - Van zwjJ (Ndl.
zien) is 't Praet. zEëg (zie voor deze vocaal § 33 b); àamzwja
(Ndl. ontzien) is echter zwak: Praet. àamzwjJdg. - Het Praet.
van weZJ (Ndl. wezen) is: wa9s (in de 3 Pers. Sing.), wa9za of
wEëra (in de 3 Pers. Plur). - Dial. hij (Ndl. kneden) heeft een
zwak Praet.: knieJdg (Ndl. kneedde).
Participium.
§ 196. Het Part. van biddJ is abe (Ndl. gebeden), overeen
komstig den regel voor de syncope der d, evenals atle (Ndl.
getreden). - 't Part. van ge(va) (Ndl. geven) is analoog naar
den Inf. ge soms age (Ndl. gegeven), evenals van zwjJ: JzwjJ
(Ndl. gezien). 't Part. van frieta (Ndl. vreten) heeft dezelfde vocaal
als het Praes. en luidt dus: JfrietJ (Ndl. gevreten). - De Parti
cipia van wegJ en bawega zijn altijd sterk: JwögJ en bJwöga.
Dial. knie (N dl. kneden) heeft een zwak Part.: aknied.
Klasse VI. Praesens.
§ 197. Het Praes. van Ndl. laden luidt lEë, met syncope der
d; voor de vocaal van sl7P (N dl. slaan) vergelijke men § 45
Opm. 2; voor die van steappa (N dl. stappen) § 38. - De Inf.
van Ndl. waaien luidt wtijJ. (Zie over de vocaal van dit Werkw.
Te Winkel. Noordned. Tongvallen blz. 116-124).
Praeteritum.
§ 198. Een sterk Praet. vertoonen:
1. clrEëgJ (dragen) j Praet. drög (droeg);
2. s169 (slaan); "slög (sloeg).
Zwak daarentegen is het Praet. van:
1. grlëvfJ (graven);
2. vlërf) (varen);
3. tlë (laden);
4. ta~chf) (lachen);
5. mlëtfJ (malen);
73
Praet. grlëvf)df) (groef en groeven);
" " " "
vlërf)df) (voer en voeren);
tlëf)df) (laadde en laadden);
la~chf)df) (lachte en lachten);
mlëlf)df) (maalde en maalden);
6. zwëra (een eed afleggen); " zwërada (zwoer en zwoeren);
7. w-'Oja (waaien); "w-'Ojadf) (waaide);
8. wa~ssa (wassen); "wa~ssade (wies en wiesen);
9. wa~sscha (wasschen); " wa~sschfJda (waschte en waschten);
10. ba3lc1ca (bakken); "ba~lc1cada (bakte en bakten); 11. st&ppa (stappen);
12. bas&ffa (beseffen) j " "
st&ppf)df) (stàpte en stapten);
bas&ffada (besefte en beseften).
De Praeterita van jlëga en vrlëga zijn: jog (Ndl. joeg) en vrog
(Ndl. vroeg), welke, evenals het Praet. van drlëga (Ndl. dragen),
een anorganische vocaal vertoon en, die d.oet denken aan analogie
naar vormen als wog, bf)wog. - Op dezelfde manier is m. i. te
verklaren de voc. van slog; naast slog komt ook voor stëg. (Zie
voor de vocaal van den laatsten vorm § 199). - Van jlëga is
ook een zwak Praet. in gebruik: jlëgada (Nd!. jaagde). Sch&ppa
(Ndl. scheppen) wordt alleen gebruikt in aanhalingen uit de H.S. en wordt vervoegd als -in 't Nederlandseh.
Participium.
§ 199. Enkele Verba dezer klasse vertoonen ook afwijking in
't Praet. Ze zijn:
1. drlëga (dragen); Prat.. adroga (Ndl. gedragen);
2. llë (laden); " allë (Ndl. geladen); 3. Sl-'03 (slaan) j
" lautsvorm j vgl. K er n in Tijdschr. XIX, 110.
't Part. van jlëgf) luidt: ajoga, van vrlëga: f)vroga, in overeen
stemming met de vormen van 't Praet.; dat van st&ppa (Ndl.
stappen) is: aste"pt, van bas&t!a (Nd!. besejJen): bas&ft.
1. grlëvfJ (graven);
2. vlërf) (varen);
3. tlë (laden);
4. ta~chf) (lachen);
5. mlëtfJ (malen);
73
Praet. grlëvf)df) (groef en groeven);
" " " "
vlërf)df) (voer en voeren);
tlëf)df) (laadde en laadden);
la~chf)df) (lachte en lachten);
mlëlf)df) (maalde en maalden);
6. zwëra (een eed afleggen); " zwërada (zwoer en zwoeren);
7. w-'Oja (waaien); "w-'Ojadf) (waaide);
8. wa~ssa (wassen); "wa~ssade (wies en wiesen);
9. wa~sscha (wasschen); " wa~sschfJda (waschte en waschten);
10. ba3lc1ca (bakken); "ba~lc1cada (bakte en bakten); 11. st&ppa (stappen);
12. bas&ffa (beseffen) j " "
st&ppf)df) (stàpte en stapten);
bas&ffada (besefte en beseften).
De Praeterita van jlëga en vrlëga zijn: jog (Ndl. joeg) en vrog
(Ndl. vroeg), welke, evenals het Praet. van drlëga (Ndl. dragen),
een anorganische vocaal vertoon en, die d.oet denken aan analogie
naar vormen als wog, bf)wog. - Op dezelfde manier is m. i. te
verklaren de voc. van slog; naast slog komt ook voor stëg. (Zie
voor de vocaal van den laatsten vorm § 199). - Van jlëga is
ook een zwak Praet. in gebruik: jlëgada (Nd!. jaagde). Sch&ppa
(Ndl. scheppen) wordt alleen gebruikt in aanhalingen uit de H.S. en wordt vervoegd als -in 't Nederlandseh.
Participium.
§ 199. Enkele Verba dezer klasse vertoonen ook afwijking in
't Praet. Ze zijn:
1. drlëga (dragen); Prat.. adroga (Ndl. gedragen);
2. llë (laden); " allë (Ndl. geladen); 3. Sl-'03 (slaan) j
" lautsvorm j vgl. K er n in Tijdschr. XIX, 110.
't Part. van jlëgf) luidt: ajoga, van vrlëga: f)vroga, in overeen
stemming met de vormen van 't Praet.; dat van st&ppa (Ndl.
stappen) is: aste"pt, van bas&t!a (Nd!. besejJen): bas&ft.
allë (Ndl. geladen); allë (Ndl. geladen); of eslege, een Um-
74
Klasse VII. Praesens.
§ 200. De Verba óraden, raden en scheiden syncopeerden,
overeenkomstig den algemeenen regel, de d en luiden: órtë, rtë
en scM!. - Ndl. houden luidt hOWfI, Nd!. heeten: hwtfl en Ndl.
roepen: rÖpfl.
Praeteritum.
§ 201. Zwak is 't Praet. van de volgende Verba:
1. óttëZfI (blazen);
2. rtë (raden);
3. órtë (braden);
4. hwtfl (heeten) ;
5. schïe (scheiden);
6. t75jJfI (loopen) ;
7. st759tfl (stooten) ;
Praet. óttëzfldfl (blies en bliezen);
" " " " " "
rtëfldfl (ried en rieden);
órtëfldfl (braadde en braadden);
hwtfldfl (heette en heetten);
schïefldfl (scheidde en scheidden);
t75jJfldfl (liep en liepen);
stV9tfldfl (stootte en stootten).
De vocaal van 't Praet. der volgende Verba is w: l. lta9ngfl (hangen); Praet. hwng (hing);
2. va9ngfl (vangen); " vwng (ving). Afwijkend in zijn consonant is het Praet. van:
how" (houden); Praet. hww (hield).
Participium.
§ 202. Van 't Nederl. onderscheiden zich alleen de Participia
der volgende Verba:
l. how" (houden); Part. flhow" (gehouden);
2. rtë (raden);
3. órtë (braden);
4. hwi" (heeten) ;
6. schïe (scheiden);
" rJrtë (geraden);
" rJórtë (gebraden);
" "hwt" (geheeten; cf. Praes.);
" rJschïe (gescheiden; cf. Praes.).
Praeterito-praesen tia.
l. Kunnen.
§ 203. De Infin. van het Praes. luidt: lcunnfl. - De Sing.
75
Praes. Ind. luidt: iJk ka~n(niJ), joe en hZé ka~n; de Plur. is als
in 't Nederl., met inachtneming van den verbalen vorm bij joeZiJ. (Zie § 180). - Het Praet. luidt kust (voor: *kunstiJ, met
uitstooting der n). - 't Part. wordt niet gebruikt.
2. Zullen.
§ 204. De Infin. van het Praes. luidt: zuUiJ. - Het Praes.
is: iJk, joe, hZé, enz. za~Z; in den Plur. als in 't Nederl. - De Sing. van 't Praet. is als in 't Ndl.: zow of zoe (zie § 77 Opm. 2); de Plur. ondervond d-syncope, terwijl intervocalisch w
werd ingevoegd: ZOWiJ.
3. Mogen.
§ 205. Met de beide voorgaande zijn deze 3 Praeterito
praesentia de eenige, die somtijds door het gemis der iJ in den
tegenwoordigen Praeseusvorm herinneren aan het feit, dat die oorspronkelijk de vorm van 't Praet. was. - 't .Praes. luidt: iJk ma~g(iJ), joe en hZé ma~g; wZéliJ, enz. ma~giJ. - Naar analogie hiervan zijn Infin. en Part. ma~giJ en iJma~giJ. - 't Praet. is: iJk mochtiJ, joe en hZé mocht, 1!JZéZiJ, enz. mochtiJ.
4. Weten.
§ 206. De Infin. luidt: wetiJ, alsook alle Pers. van het Praes. Ind., uitgezonderd joe en hZé wet. - 't Praet. is: iJk wistiJ enz.,
maar joe en hZé wist. - 't Part. luidt: iJWetiJ.
5. Moeten.
§ 207. Ndl. moeten luidt in den Inf. mOUiJ. - Ook 't Praes.
is: iJk mo{tiJ, enz., doch joe en hZé mot. - 't Praet. luidt:
iJ!c most, enz. - Analoog naar 't Praes. is 't Part.: iJmottiJ.
6. Durven.
§ 208. IJuriJviJ is, evenals in 't Nederl., zwak; 't Praet. luidt:
duriJviJdiJ; een enkele maal durst.
76
Zijn. Doen. Staan. Gaan.
1. Zijn.
§ 209. De Infin. zijn wordt niet gebruikt; daarvoor wordt
gebezigd: weZfJ. - 't Praes. is: fJk, wwlfJ, enz. binfJ; joe bint en hw is. - Het Praet. luidt: fJk, joe, hw wter; wwlfJ, enz. wterfJ.
(In den Plur. soms: waJzfJ). - 't Part. is steeds fJwëst, terwijl
de voltooide tijden altijd met hebben worden vervoegd.
2. Doen.
§ 210. Het Praes. is dOOfJ; echter: joe en hw doot. - 't Praet.
luidt: fJk dte, enz., 't Part.: fJdte.
3. Staan.
§ 211. Het Praes. luidt st7P, maar: joe en hw 8t7Pt. -
't Praet. luidt fJk, enz. stwng, Plur. stwngfJ (vgl. § 56 Opm. 2). -'t Part. is: fJst6J.
4. Gaan.
§ 212. 't Praes. is: g7l; 2e en 3e Pers. Sing. Praes. luiden:
ioe en hw g7it. - 't Praet. luidt: fJk gwng, enz. - 't Part. is
aualoog naar 't Praes. fJg7P. Opm. In de beteekenis van verkeering hebben met wordt
't in de samengestelde tijden vervoegd met hebben, b.v. Hw heijt aJl drw jter mit heur fJg7P.
Het W er k w oor d willen.
§ 213. Het Praes. van willfJ luidt: fJk willfJ, enz., maar joe
hw wil. - 't Praet. is: fJk, joe, !tie woe; wwlfJ, enz. tvoefJ. -
't Part. luidt: fJwild.
Z wak k e W e rkw oor den.
§ 214. Evenals bij de sterke Verba geldt bij de zwakke de
regel, dat de Ie Pers. Sing. Praes. Ind. eindigt op een toon-
77
looze ", alsmede dat van den Infin. de slot-n wordt geapocopeerd.
Zie echter voor den vorm van den Inf. Praes. nà het voorzetsel
t" § 181.
§ 215. Indien van een zwak Werkw. de stam eindigt op een
liquida, voorafgegaan door de toonlooze " (niet de Svarabhakti
vocaal ,,), komt de uitgang van 't Praet. steeds onmiddellijk
achter den stam, dus:
bë!l"Zd", Praet. van: bëd"tJ (stam: bed"Z);
" : b"düv"Z" (" : bgdüvgZ);
" dfEvgrg (" diEv"r);
" : vgrrë!c"n"(,, : vgrrë!c"n).
§ 216. In alle andere gevallen gaat aan den Praeteritalen
uitgang" vooraf, b.v.:
iEr"diJ, Praet. van iEr" (stam: iEr,,);
b"rdûr"d", " " bgrdûr" ( "
: b"rdûr,,);
pZolclc"d", " " pZolclc" ( " : plolclc,,);
pZüz"d", " " pZüz" ( "
: pZÜZg).
§ 217. Verba als bgste (Ndl. besteden), briE (Ndl. bmde?t), enz.,
met syncope van een cons., volgen eveneens den laatsten regel, b.v.:
b"sU"d", Praet. van bi/sU;
" " briE.
§ 218. Ook de volgende Verba vertoonen onregelmatigheden,
zonder dat daarvoor een algemeene regel kan gegeven worden:
1. breij,,; Praet.: brë; Part. "brë;
2. mör,,; ,,: mörgd".
3. 4. 5.
( v"r )schitt" ; schüZe;
stoaZt" ;
"
" »
: schoe; " "schoe ;
schüZ"d" ; " "schöZ" en fJschüZd;
: stoalt"dg; "
6. vrwJ"; ,,: vrë; ""vrë. Op m. Bow" (bouwen, in de beteekenis van boter !cneden)
heeft een sterk Partic. : góow".
braeada.
b"düv"Z"
b"düv"Z" b"düv"Z"
78
§ 219. Zeagga (zeggen) luidt in het Praes.: ak, w'féla, joela,
heu1'l'fé zeagga, maar: joe en h'fé, za of heur zeijt. - Het Praet.
is: iJle, enz. zeij; w'féliJ, enz. zeijiJ. - 't Partic. is: iJzeijd. Opm. 1. ZeaggiJ luidt in den 2en Pers. Sing. en Plur.
Praes. Ind. in vraagzinnen 8: wa'8joe en wa'8joeZiJ, d. i. wa't zeij joe en wa't zeaggiJ joetiJ? (N dl. wat zeg je en wat zeggen jullie?)
Opm. 2. Evenals z&gga wordt vervoegd leaggiJ (Ndl. Zeggen).
Brengen. Denken. Hebben. Koopen. Raken. Zoeken.
Praesens.
§ 220. De Praesensvocaal van brïiJngiJ en dïiJnleiJ stemt over
een met die der sterke Verba, welker i gevolgd wordt door ng
of nlc. (Zie § 60).
De Inf. van Ndl. heb1}en luidt: hea of henWiJ ; bij dezen vorm
sluit zich de vervoeging van 't Praes. Ind. aan, dus: iJk hea(wa),
enz., uitgezonderd: joe en h'fé heijt (cf. voor dezen vorm Van
Hel ten, Mnl. Sprklc. § 60).
Praeteritum.
§ 221. 't Praet. van brïiJngiJ is: broc/d; dat van dïiJnleiJ: docht.
Van Ndl. hebben luidt 't Praet. ha,>, zoowel voor den Singularis
als voor den Pluralis; van lev piJ (N dl. koop en) en zoekiJ (N dl. zoeken) wordt soms gebezigd: knpadg en zoelegdg naast kocht en
zocht. - Hiertoe behoort ook rocht, 't Praet. van rti!kg (N dl. raken).
Participium.
§ 222. Wat de vocaal betreft, wijken af van 't Ndl.: gbrocht
en iJdocht, de Part. van brïiJngiJ en dïiJnka. - 't Part. van Ndl.
hebben heeft dezelfde vocaal als 't Praet. en luidt: iJhä'd. -
't Part. van rti!leg is: iJrocht.
§ 223. Zonderling is het, dat bij lc'félcg en htlriJ de oorspronke_
lijke Imperatiefvorm van den Sing. op [) uitgaat, wanneer hij
79
voorafgaat aan een Object in den Pluralis, b.v. K1ékfJ ZfJ fJ81ópfJ.
H6~rfJ d1é meP88chfJn fJ8. - Daartegenover staat, dat, wanneer
tusschen Imperatief en Object een bepaling staat, de Imperatief
den gewonen vorm heeft, b.v. Kîék dilr dîé veijntfJr8 fJ8! H6~r
fJ8, hoe dîé moa88chen f;jïlfJpfJ!
Het B ij w oor d.
§ 224. Ergen8 en nergen8 worden niet gebruikt; in de plaats
daarvan: WVfJr8 en nWVfJr8. (Zie voor deze vormen ])f! B02 in
vocibus). - Ndl. beneden komt weinig voor; dit wordt meestal
vervangen door oangfJr. - Voor N dl. herwaart8 is in gebruik:
ditoap, voor Ndl. derwaart8: gintoap, voor Ndl. heen en wee?':
henfJndfJwer.
§ 225. Gin8fJndfJwer is geworden bijw. van tijd met de betee
kenis van Ndl. even. - Ndl. 8ind8 wordt weinig gebruikt en
dan alleen nog met assimilatie der slotcons. d8 tot 8. - MfJdie1W
en zrfmfJdïenfJ zijn Ndl. meteen en zoo meteen, met verzachting der
intervocalische t en verkorting der ö van zoo. - Ndl. laat8t
wordt zelden gebruikt en luidt dan: lea8t; meestal treedt er
voor in de plaats: oangfJ1'lea8tfJn. - N dl. wanneer wordt nooit gebruikt; daarvoor: hoenïer.
§ 226. Ndl. zeer en heel worden als bijw. van graad niet gebruikt; daarvoor dienen: erfJg, gla~d, ha~rdfJ en vrïed.
Zonderling is de vorm vëla~ (=Ndl. veel) vóór een Comparatief, b.v. vëla~ grb~tfJr, vela~ neatjfJ8tfJr (= veel netter).
§ 227. Als vragend bijw., ter versterking van den indruk
eener indirecte vraag, wordt na de eigenlijke vraag gebezigd ti, in plaats van bk (Ndl. ook), dat in andere dialecten in gebruik
is, b, v. WaJt fJn miPjfJn wër, 6 i' JfJ komt vaJn iEvfJnd nog aJn, b i'
§ 2:.l8. De ontkenning fJn vergezelt niet in afhankelijke zinnen
nà da~t, wanneer de hoofdzin aan het W erkw. voorafgaat, b.v.
80
iJl k zeagg8 j8, da9t 8k 8t niet 8n wët8, maar: 8k wët8 8t n'ïët, Z&gg8
8k j8 àammM·s.
§ 229. Van sommige Adv. zijn de vormen op 8 nog in ge
bruik, b.v. dicht8; h màt ma9r dicht8 (dikwijls) kàmm8, 69r;
la3ng8: Hîé heijt h'ïër la9ng8 8weund.
§ 230. Van andere Adv. zijn die vormen in gebruik, welke
door middel van den verkleiningsuitgang -j8 + bijw. S gevormd
zijn van Adjectieven, b.v. Zoetj8S: Hîé wort Zoetj8S a9n owd;
ka~lJmpj8s: ]Joe ma~r ka~18mpj8s a~n.
Opm. Zonderling is de Adverb. vorm: n&tj8st8r, blijkbaar gevormd als een Oomparatief.
-W-OORDENLIJST.
6
WOORDENLIJST.
Ä. Aard, lërd.
Aaien, ä~fJ. Zie Tijd8chr. IX, Aardappel, lërfJjlfJl.
153 vlgg. -- JËrfJjlfJlfJ, aardappelen ver-
Aak (vaartuig), fiJkfJ.
Aal (visch), fiJl.
Aalbes, ealfJbea88fJ.
Aalmoes, äalmoe8.
Aan, (Lart (ook in samenst.).
Aanbeeld, aambeld.
Aaneen, wordt niet gebruikt;
daarvoor aart mfJkäarfJ.
Aanmatigen (zich -), aammlëtfJ/p
(zfJn eijgfJ -).
bouwen.
Aardbezie, lërfJbezfJm.
Aarde, lërdfJ.
Aarden (ww.), lërfJ.
Aarden (bvnw.), fiJrdfJ.
-- ..lErdfJdàankfJr, pikdonker.
Vgl. Dr. G. J. Boeken
oog e n IJe Zaansche Volk8taal
i. v. aarde.
Aardig, lërfJg.
Aannemelijk, aannemfJZfJk. Aardmannetje, lër4maannfJtjfJ.
-- AannemfJlwrtk, aanstaand Aars, nfiJr8.
lidmaat van een kerkelijke Aarts- (in samenst.), lër8-.
gemeente. Aas (spijs en eenheid in het
Aanranden, aanraandfJ.
Aanschijn, aanschwn.
-- }j;nstfJ, aangezicht.
Aanstonds, aanSÛfrt8.
Aanvaarden, aartvfiJrfJ.
Aap, ä9p.
Aar (korenaar en ader), lërfJ.
spel), lës.
Abraham (eigenn.), Aabraam.
Abuis, aabui8.
Accijns, aak8eb'rt8.
Ach, àch.
Acht (telw.), a/ehtfJ.
Achter, aaehtfJr.
84
Achternaam, aPchtJrnfi?1n; 't Ndl.
znw. van is zoo goed als niet
bekend.
-- .J1ac!ztJrütboerJ achteruit-
gaan in zaken.
Adder, aaddJr.
Adel, liJdJt.
Adelaar, liJdJtéer.
Adem (asem), nliJSJm.
Ader; zie i. v. aar.
Af, of.
gang vindt men N. Kt. IP
39, 5. Aker (emmer en vrucht van den
els), liJkJr.
Akker, aakkJr.
Al, aal.
Alarm, JterJm.
Albast, ealJbaa8t.
Alikruik, liJljJkrükJZ; vgl. hierbij
kl'ÜkJl.
Alkoof, aalkÖVJ.
Afgang, ofgaank in de uitdruk- Alleen, aatlienJ.
king aan dJn ofgaank weZJ = Alleenig, aaltienJg.
diarrhee hebben. Allegaar, aatlJgliJrJ.
Afleggen, wordt in 't Perf. in 't Allemaal, a?lZJmfiJlJ.
bijzonder gebruikt in de bet. Allengs, aatlings.
van ge8t01'Ven zijn in de uitdr. : \
't OfJleijd heao \
- - OjleaggJ1', een woord masc.
gen., waarmede een vrouw
wordt genoemd (cf. Ndl.
baker).
Agaat, .J1agön.
Agurk, Jgu1'JkJ.
Allerhande, aaldJ1'handJ.
Allerlei, aaldJrleijJ.
Alles, aaUJ8.
Almachtig, aaUJmaachtJg.
Almanak, aatJmJnaak.
Als, aa8; als ik aak; als hij
aa8Jn; als zij aa8J ; als wij
aaZJmJn.
Ajuin,jün; Jt i8 jün mit ZJn = zijn Altaar, a"ttfiJl'.
zaken staan slecht; daar de Altoos, aatt6as.
handel in uien vrijwel een Aluin, a"tün.
windhandel is, kreeg deze Amandel, 1'Jma"ntJl.
uitdr. die beteekenis. Ambacht, aambaacht.
Akefietje, a"kJv7étJJ. V gl. hier- Amper, aampJr.
voor Ndt. Wdb. II, kol. 2 Ander, 01'.
i. V. akefietje. Anderhalf, aandJ1'haatJf.
Akelig, fiJkglgk; denzelfden uit- Anders, 01'8.
85
Andijvie, a9ndwvgJg.
Angel, aJnggt.
Angst, a"ng8tg.
Anijs, a"nW8.
Anker, a"nkgr.
Ansjovis, aJn8Jövi8.
Antwoord, a"ntwörd.
Apotheek, a"pgtek.
Appel, a"ppgt.
April, A"pril.
Ar, na"rrg.
Arak, a9ra"k.
Arbeid, ergbïed.
Arend, fi3rgnd.
Ark, a"rgkg.
Arm (znw.), nergm.
Arm (bvnw.), ergm.
Armoede, ergmoe.
Aronskelk, lÊrgn8kealgkg.
As, a"88g.
Asch, a"8jg.
Asperge, g8perZgjg.
Astrant, aJn8tra,Jnt.
Augustus, ggU8tU8.
Avenant (naar -), nfi3vgna"nt.
Averechts, fi3vgreach8.
A vond, fi3vmd.
Avontuur, liJvgntur.
Avonturen (wagen), fi3vgnturg.
Vgl. De Vries, P. C. Hooft'8
Azen, fi3Zg.
Azijn, ngrzwn.
Baadje, ba/djg.
B.
Baai (wollen stof), bä/j.
Baak, brEkg.
Baal, bfi3lg.
Baan, bfi3ng.
Baar (berrie, golf en staaf), bliJrg.
-baar (in aft.), -bliJr.
Baard, bliJrd.
Baars, bterzg.
Baas, bliJ8.
Baat, bfi3t.
Babbelen, baJbbglg.
Bad, ba"d.
Baden. bfi3. Eigenaardig is de
vocaal van 't ww. in de uitdr.
PV"ijg8 baJg (pootjes baden).
Bagger, ba"gggr.
-- Ba"gggr8, baggerlaarzen.
Bak, baak.
- - BliJkg8peak (ruggespek ; cf.
Mnt. Wdb. I kol. 528 i. v.
balcijn).
-- Ba"kjg in de uitdr. : ba"kJg
te voor N dl. kop thee.
Baker, bfi3kgr.
Bakkeleien, baJkkgleijg.
Warenar blz. 198 (aant. bij Bakken, óa"kkg.
blz. 47 reg. 20). Bakkerij, ba"kkgr'iëjg.
-- A"war, vooruit, goed zoo. Bakkes, ba"kkg8.
86
Bal (m.), ba~llJ.
Balein, bleijn.
Balie (leuning), ballJjJ.
Balk, ba~lJkJ.
Balken, ba~lJkJ.
Ballast, ba~lM8t.
Balling, ba~llJnk.
Baloorig, ba~l6grJg.
Balsem, ba~l8Jm.
Ndl. Wdb. II kol. 986 i. v.
banken (4).
Barbier, berJbwr.
Barg, ri8lteJ berJg. Vgl. Ndl. Wdb.
II kol. 1020 i. v. barg.
Bark, ba~rJkJ.
Barmhartig, berJmha~rtJg.
Barnsteen, ba~rJn8ti"n.
Barsten, bàarstJ.
Band, ba~nd; deur dJn- = ge- Bassen, 6a~ssJ; altijd gebruikt
woonlijk (vgl. bank). voor blaffen, dat onbekend is.
Bang, ba~ngJ j bijna uitsluitend Bast, ba~8t.
in gebruik in de beteekenis Bed, beaddJ.
van misselijk; zie hiervoor Bedaren, bJdliJrJ.
Ndl. Wdb. II kol. 96\J i. v. Bedeesd, bJdiesd.
bang, BI. Bedelen, bedJlJ.
Bank, ba~nk,,; ook bekend in de Bederven, bJdurJvJ.
uitdr. : deur dJ ba~nk, waar- Bedriegen, bJdrwgJ.
voor te vergelijken Ndl. Wdb. Bedstee, bea8te.
II kol. 975 i. v. bank. - In -- BJdüsd, verlegen. V gl.
dri ba~nkri liggJ zegt men van Dr. G. J. Boe ken oog e n,
iemand, die ernstig ziek is
en daarvoor uit de bedstede
in een ledekant wordt gelegd.
Vandaar dat de uitdrukking
ook de bijbeteekenis heeft
van: ernstig ziek zijn.
-- Ba~nkJ, een donkere wolk
aan den gezichteinder. - V gl.
Dr. G. J. Boekenoogen,
IJe Zaansche Volk8taal, kol.
31 i. v.
IJe Zaan8che Volkstaal kol. 41
i. v. beduusd.
Beduivelen, bJdüv"l".
Bedwang, bJdwa~nk.
Beek, bekJ.
Beeld, beld.
Been, bien.
Beer, bier, alleen voorkomende
in de volgende bett.: varken,
drek, verscheurend dier en
muurstut.
Banken, ba~nk[) = vertoeven. Zie Beest, biest.
Beet (hap), óët.
Beet (wortel), óët, alleen in óët-
wàartal (vgl. 8ülcarpë).
Bef, óe"ifa.
Begeeren, óagë1·a.
Begeerig, óagïerag.
Beginnen, óaginna.
Begrafenis, óagriEjana88.
Behalve, ó8ha~l8v8.
Beheer, ó8hier.
Behendig, (óa)hean(bg.
-- B8heijm8cht, geheimzinnig,
b.v. h:W i8d8r zip óaheijm8cht mè.
Beide, óïf (steeds met de ver-
sterking a~lla: a~Zlaóïe).
Beitel, óeijt8l.
Bek, óealc.
Bekaaid, óiJlca?jd.
Beker, óëlc8r.
Bekken, óealclc8n.
Bekomst, ó8lcàm8ia.
87
die duidt op een poging om
de uitspraak der fra. ge na
te bootsen.
Belgisch, Beal8ch.
Belofte, óalàajta.
Belroos, óealroza.
Ben (mand), óeann8.
Benauwd, óana/tvd.
Beneden, óanë.
Bengel, óing8l.
Berg, óer8g.
Berk, óer8lca.
Berm, Óer8m.
Berrie, óurraj8.
Bes, Óea888.
Bescheiden, ÓfJ8chïe.
Beschroomd, ó88chr5md.
Beschuit, ÓfJ8chüt.
Besef, ó88e"f.
Besteden, Ó88të.
Bestendig, ó88teand8g.
Bekoren, ófJlcorfJ. Beter, óëtfJr.
Bekwaam, ófJlcwiEm. Beteren, ó8tërfJ (met teer be-
Bel, óeallfJ, met de beteekenis smeren). van 8chellcnop en oorlcnopje; Betijen, ÓfJtujfJ in de uitdr. ltet
in het laatste geval vaak ook: fJn ma9r ÓfJtujfJ = laat hem
fhóea1l8. begaan. V gl. Dr. Boe k e n-
Bel (opborreling), óeall8. Ook bij oog e n, De Zaan8che VOZlc8-
Kil. i. v. óelle. taal kol. 59 i. v. óetien.
Belang, óiJla9nlc. Beugel, óeug8l.
Beleedigen, ó8lëd8gfJ. Beuk, óeulc8.
Beleefd, ÓfJlifd. Beuken, beulc8.
Belg, Beal8, met slotconsonant, Beul, óeul, doch in de betee-
88
kenis van: "brutale jongen": Biggelen, biggfJlg.
be1llt. Bij (voorz. en bijw.), bté.
Beun (vischkaar), bunnfJ; vgl. Bij (dier), bwjfJ.
Franck Etym. Wdb. i. v.beun. Bijbel, btébfJt.
Beunhaas, beunhliJzfJ.
Beuren (optillen), beurfJ.
Beuren, cf. gebeuren.
Beurs, borzfJ.
Beurseh, bor8ch.
Beurt, beurtfJ.
Bevallen, bfJva9ltfJ.
Bevel, bfJve'"t.
Bevelen, bfJvetfJ.
Beven, beVfJ.
Bever, bevfJr.
Bevriend, bfJvrind.
Bevrijden, bfJvrwjfJ.
Bezaan, bfJzliJn.
Bezeeren, biJzieriJ.
Bezem, bezfJm.
Bezie, bezfJm.
Bezig, beziJg.
Bezuren, bfJzuriJ.
Bezwijken, biJzwtélcfJ.
Bibberen, bibbfJrfJ.
Bidden, biddfJ.
Biecht, bwchtfJ.
Bieden, bwjiJ.
Bier, bwr.
Bies, bWzfJ.
Bijkans, btélca9nt.
Bijl, btéliJ.
Bijna, bténliJ.
-- Bté8giJttélcfJ, bij wijze van.
Bijt, btét.
Bijten, btétiJ.
Bijtijds, btétté8.
Bijzonder, bfJzoandgr.
Bikkel, bilclcfJt. Zie Kil. i. v.
biclceZ, piclcel (talus lusorius).
Bikken, bilclcg.
Bilhamer, bithliJmfJr.
Billen (ww.), bitt[}.
Billijk, bitlglc.
Binden, bindiJ.
Binnen, binn[}.
Bint, bint.
Bisdom, bi8dom.
Bisschop, bi88chop.
Bitter (bvnw.), bitt[}r.
Bitter (znw.), bittr)ffJ.
Blaar (witte plek), bti88fJ; van
daar dat ook een paard, dat
een witte vlek op 't voor
hoofd heeft, wordt genoemd:
dfJn bli88iJn.
Biest, bW8t. - ZiA ook: De B o. Blaar (op trekking der huid),
We8tvt. Id. 2 i. v. blliJr[}.
Big, biggfJ. Blaas, btliJZ[}.
89
Blaasbalg, bttesba~lJlcJ.
Blad, bla~d.
Blaker, blfJ3kJr.
Blank (hnw.), Ua"nk.
Blaten, btietJ, niet alleen van
schapen, maar bijna altijd ook
gebruikt voor schl'eien van
kinderen. Ags. btëate.
Blauw, bllPw.
Blazen, bllPzJ.
Bleek, bleijk.
Blein, bleijn.
Bles, btisSJ; vgl. i. v. blaar.
Bleu, bleu.
Blij(de) btwjJ.
Blijdschap, blwschip.
Blijken, blwkJ.
Blijven, blüVJ.
Blik, blik.
Blikken, btilclcJ.
Bliksem, bliksJm.
Blind, blind.
Blinken, blwnkJ.
Bloed (0.), blöed.
Bloeden, blöewJ.
Bloedvin, blöedvinnJ.
Bloei, btöej.
Bloeien, btöeJJ.
Bloem (gebuild meel) blàm.
benoemen Jn blàkJJ la"nd en
dJ HtJgJ BlàkkJn (een buurt
in de nabijheid van Ouddorp ).
V gl. voor de beteekenis van
't diminutief N. Kl. P, 58, 1
en Mnl. Wdb. I, kol. 1317 i. v. bloc (4).
-- BlokJn (muilen met houten
zolen, bijna in onbruik). Of.
Mnl. Wdb. I, kol. 1317 i. v.
bloc (5).
-- Blàkielhowt (gezaagd of
gekloofd hout). Of. Mnl. Wdb.
I, kol. 1317 i. v. blocdeel.
-- Blàmzöet,soort van vroegen
appel.
Blond, blàand.
Bloode, blb". Bloot, blb't.
Blozen, blb'zJ.
Blusschen, blusschJ,
Bobbel, bàabbJl.
Bocht (buiging), bàchtJ.
Bod, bàad.
Bode, badJ,
Bodem, bom.
Boedel, böel.
Boef, boef.
Boeg, boeg.
Bloesem, bloesJm. Boei, böeJJ,
Blok, blàk; 't verkleinw. hier- Boek, boek.
van wordt gebezigd, om een Boekweit, boekweijt.
niet al te groot stuk land te Boenen, böenJ.
90
BOOngood, wrijfwas. - Zie Bonzing, brPnzrJm.
ook V. Dal e blz. 275 i. v. Boodschap, boschip.
Boer, bOO1·.
Boerderij, boordrJrïëjrJ.
Boete, bootrJ.
Boezelaar, boezrJlfi3r.
-- BoezrJndrJvàal boordevol;
Boog, bogrJ.
Boom, Mm. Boomen (w.w.), bbmrJ.
Boomgaard, bbgrJrd.
Boon, blYnrJ.
waarschijnlijk is dit woord -- Bb~noattrJr, soort van kever.
een samenstelling van boeze (Sitona lineatus Linn.).
(groote hoeveelheid eener -- Bb~nzä'JjrJrtjrJ, kwikstaartje;
vloeistof;vgl.Molema Wdb. vgl. Van Daleblz. 290Lv.
der Gt·on. Volkstaal blz. 47 boonzaaier.
i. v. boeze) en vol. Boor, borrJ.
Boezeroen, boezrJrOOn. V gl. De Boord, bord, vooral van plank
B 0 Westvl. Id. 2 i. v. boezeroen. in een kast gebezigd; van-
Bof, boat. daar: bordrJka~strJ.
Boffen, bo"jfrJ. (Of. De Bo2, i. v.).
Bok, bok.
Bokaal, brJkä~l.
Bokking, bOkrJm, mv. bolcrJms.
Boksen, bO!csrJ.
Bol, boaUrJ.
Bom, boammrJ.
Bombardeeren, boambrJrdërrJ.
Bombazijn, boambrJzwn.
Bonk, bounlcrJ; ook in de bet.
van massa, b.v. MI, bàankrJ geald.
Bonken, boankrJ. Of. Fr anc k,
Et!Jm. Wdb. L v. bonken. In dit dial. heeft 't woord alleen
de bet. van slaan, stoote1t.
Bons, boans.
Bont, boant.
Boorden, borrJ.
Boordevol, borrJndrJvoal, maar met
dezelfde beteekenis even vaak:
boezrJndrJvoal. Zie Dr. Boe k e n
oog' e D, ]Je Zaansclte Vollcs
taal, kol. 98 i. v. borendevol.
-- Borza in de uitdr. : ZrJn
evga an borzrJ ëtrJ. - V gl. voor
dit woord Ndl. Wdb. 111, kol.
627 i. v. bort.
Boos, b6~s.
Boot, b6~trJ.
Bord, board.
Borduren, brJrdüra.
Boren, borrJ.
Borg, burrJg.
Borgen, burrJgrJ.
-- Bàarra, geldbeurs.
Borrel, bàarral.
Borst (lichaamsdeel), bàarstg.
Borstel, bàarstat.
Bos, bàaS8a.
Bosch, bàa8cn.
91
Bot, bàat; als bijvnw. ook steeds
Zie hiervoor Ndl. Wdb. lIl,
kol. 776 i. v. bouwen.
Boven, böva.
Braaf, bra/J.
Braak (braak liggen),. brtiJk.
Braam, brtiJmg.
Brabant, BrtiJba9nt.
in de bet. van 8tomp (van Braden, brtiJ.
messen enz.). Brak, bra9k.
Boter, butara. Braken, brtiJka.
-- Butarlàgga. - In "Bijdrage Bram, bra9m.
tot eert Middel- ert Oudnederl. Brand, bra9nd.
Wdb."vanA. C. Oudemans Branden, bra9ndg.
Sr. vond ik (Deel IV, blz. 176) Brasem, brtiJ8am.
aangeteekend: Logge, bier- of Breed, brïed.
melkkan. Als bewijsplaats Breeuwen, brïewa.
haalt O. hier aan: Breien, breija. Is 't niet beter dat men eet, Brein, breijn. Daer men van geen knorren weet? Daer het teyltje niet en Ieeekt? Breken, brëka. Daer de logge niet en breekt? Brem (plant), bream.
Cats door Dr. V. Vloten I, Brem (bvnw.); bijna uitsluitend
586, b. (Galathea ofte Harders als bijw. in gebruik bij zowt:
Minneklachte vs. 1064). -
Vgl. ook Molema blz. 54: botermolle.
- - Butgrta9nd, een van de 2
groote snijtanden in de boven
kaak.
breamzowt, d. i. sterk zout. V gl.
voor brem, Fr anc k Etym.
Wdb. i. v. brijn.
Brengen, brwnga.
Breuk, breulca.
Brief, brwva.
Bout, bowl (ijzeren staaf), eend- Bries, brw8.
vogel en steen eener vrucht, Brieschen, brW8Cng.
b.v. dan bowt va9n art prüma). Brij, brW.
Bouwen, bowa. - Ook met de Brik, brilclca.
beteekenis van kneden (boter). Bril, brilla.
Brits, bris.
Broeden, broe8.
Broeder, broer.
Broedsch, broesch.
Broeien, broej8.
Broek (kleedingstuk), broelc.
92
Buks, bulcsJ.
Bul (stier), bul.
Bult, butt.
Bun, buun8.
Bunder, bund8r.
Burrie, bUrrJj8.
-- B1'oenelcJl, brandnetel. - Buur, bul'.
Vgl. Molema blz. 56 i. v. Buurt, burt8.
branelclcel.
Brok, bràlc.
Brommen, bràamm8.
Brons, bràans.
Brood, brvad.
Broos, brvas.
Brouwen (bier), brOW8.
Brug, brigg8.
Bruid, brüd.
Bruidegom, breugJm.
Bruiloft, b1'ülà"ft.
Bruin, b1'ün.
Bruisen, brüs8.
Brullen, brull8.
Buffel, buJfJl.
Bui, bUj8.
Buidel, bülJ.
Buigen, bÜg8.
Buik, bük.
Buil, bül8.
Buit, buit.
Buiten, bütJ; ook in de uitdr. :
Jt is 81' nlët bütJ Ct kan wel
zoo zijn).
Bukken, bàlclcJ.
c. Oedel, selt.
OeI, seallJ.
Oement, SJmeant.
Oent, seant.
Ohocolade, sulc8l!iMJ.
Ohristen, KristJn.
Oijfer, swf8r.
Oijns, seijns.
Oomedie, lcJmëdJj8.
Oommies, lcJmws.
Oonditie, lcJndwsj8.
Oourant, lcraantJ.
Oredit, lc1'8dwt.
D.
Daad, dled.
Daalder, dleld8r.
IJleldJrJ, wisselen van
zomer- met winterdos, en om
gekeerd, bij paarden. - Zie
W. Dijkstra Fl'i. Wdb. I blz. 257 i. v. daelderje.
Daar, di!r.
93
Dadel in: veijntfJ(lällrm, een ver
bastering van: geconfijte da
det8.
Dadelijk, dä~trJk.
Dag, daag.
Deeg (znw.),IJeg, pret, genoegen:
h~ heijt dëg vaan zrJn kindrJr8.
Deeg (bakkers-), dïeg. Vgl. Taal
en Letterb. V,blz. 72. Deel, dïet.
Dagen, (ww. en mv. van dag) -- lJïem, wasem: drJn wIm
dmgrJ(n). 8ltn rJr of.
Dak, de"k.
Dal, da~l.
Dalen (ww.), dmtrJ.
Dam, daam, ook in de beteekenis
van: toegang tot een erf of
stuk bouw- of weiland. V gl.
voor deze pet. ]Vdt. Kt. 1112,
Deesem, dïe8rJm.
Deftig, de"ftrJfI.
Degelijk, dëgrJtrJk.
Deinen, deijnrJ. Vgl. De Vries,
P. G. IIooft'8 Warenar blz.197
(aant. bij blz. 47 reg. 5). Deining, deijnrJk.
21, 141. Deinzen, deijnzrJ.
Damast, drJma98t. Dek, deak.
Dame, dälmrJ. Deken (dekking), dë!crJn.
-- lJaammrJlrJ, voortdurAnd be- Dekken, de"kkrJ.
wegen met de voeten, vooral Delven, de"lrJvrJ.
van paarden. V gl. Kit. i. v. Dempen, de"mprJ.
dabben. Den, de"nnrJ.
Damp, da9mprJ. Denken, dwn!crJ.
Dan, daan. Derde, daardrJ of dàardrJ.
Dank, da9nk. Deren, dërrJ.
Dans, da9Jt8. Derrie, derrJjrJ.
Darm, derrJm.
Dartel, daartrJt.
Das (halsdoek), da988rJ.
Dat, daat.
Datum, dä,9trJm.
Danw, dmw.
Daveren, dmvrJ1·rJ.
Deeg (bvnw.), dëgrJ.
Dertien, da9rtwn of dà"rtwn.
Dertig, da9rtrJg of doartrJg.
Deugd, deugd.
Deugdzaam, deugzmm.
Deugen, deugrJ.
Deugniet, deugrJn~t.
Deur, deurrJ.
Deze, dëzrJ.
Diaken, dajtekiJn.
Dicht (nabij), duchta.
Dicht (vaak), dichta.
Die, dw of dw.
Dief, dwf.
Dienen, dwna.
Diep, dwpa.
Dier (bvnw.), dwra; cf. i. v. duur.
Dier (znw.), dwr.
Dijen (ww.), dwja.
Dijk, dwk.
94
-- IJOënda weZJ = bezig zijn. Dof, doaf.
Doffer, doatfar.
Dog, dogga.
Dok, dok.
Dokteren, doktara.
-- IJoat, moeite. - Zie ook
Onze Volk8taaZ I, 200.
Dol (bvnw.), doal.
Dolen, döla.
Dolfijn, doalfeijn.
Dijzig, dwzag,(= ietwat nevelig). Dollar, doaltter.
Of. Franck Etym. Wdb. i. v. Dom(bvnw. en achtervoeg.),dom.
di:jzig.
Dik, dikka.
Domine, dÖmfJnW.
Donder, dundar.
Dimmen, IJimman; alleen bekend Donderdag, IJundardaJg.
als Eigenn. (voornaam); zie
voor de beteekenis Fri. Wdb.
I blz. 273 i. v. IJimmen.
Ding, dwnk; mv. dwngar8.
Dingen (ww.), dwnga.
Dinsdag, IJwn8daJg.
Direct, dareakt.
Dirk, IJirak.
Dissel, di8gal.
Distel, di8tal.
Dobbel, doabbal.
Dobber, doabbar.
Dochter, dochtar.
Doedel, dOëdaZ.
Doek, doek.
Doel, dOël.
Doen, dOëwa of dooa.
Donker, doankar.
Dons, doans. Dood, dvad.
Doodsbleek, dfhblei:jk.
Doof, dof.
Dooi, dv:j.
Dooier, dör.
Doopen, dopa.
Door, deur.
-- IJel(rmidda, middendoor.
Doorgaans, deurgvan8.
Doorn, döran.
-- IJörabei:ja, klapbes, waar
van döra uit döran (vgl. doorn)
en bei:ja, een ontleening aan
't fra. baie. Of. Van Dal e
blz. 308 i. v. doornbe8.
95
Doos, dvJzJ.
Dop, doappJ.
Dor, doar.
Dorp, turJp.
Dorpel, durJpJl.
Dorschen, doarseltJ.
Dorst, doarst.
Dot, doattJ, ook in de beteek.
van groote hoeveelheid, b.v.
Jn doattJ fleald. V gl. ook:
knoarrJ. - Wat de beteekenis
betreft te vergel\iken oostfri.
dotle = hoop, klomp.
Dozijn, dJzîén.
Draad, drtEd.
Draaien, dr75y'J.
Draak, drtEkJ.
Dracht, dra~cht.
Draf, drulf.
Dragen, drtEflJ.
Drang, draJnk.
Drank, draJnk.
Dras (bvnw.), draJs.
Draven, drtEvJ.
Dreef, drëvJ.
Dreg, dre"flflJ.
Dreigen, drïeflJ.
Drenzen, dreanzJ.
Dreumes, dreumJs.
Dreun, dreun.
Dreutel, dreutJl.
Dribbelen, d1·ibbJlJ.
Drie, druy'J.
Drieërlei, drudJrleijJ.
- - lJrulîénk, aardappel van
middelbare grootte.
Drift, drift.
-- lJreijnJ, synon. van drenzen,
maar vooral gebruikt van
dwingende kinderen. Vergel.
hiervoor Fr anc k Etym. Wdb.
i. v. drijnen.
Drijven, drîévJ.
Dril, dril.
Dringen, drUnflJ.
Drinken, drunkJ.
Droes (paardenziekte), droes.
Droesem, droes.
Drogen, dr75f1J.
Droger, dr75f1Jr, een werkman,
dien men den meesterknecht
van een stÖVJ (d. i. meekrap
fabriek) kan noemen. Bij 't
verdwijnen der laatste zal dit woord weldra vergeten zijn.
Drogerij, dr75f1Jruy' J.
Drol, droaltJ.
Dromedaris, droamJdïi,JrJs.
-- lJroankJfI, dronken. Voor
den uitgang van dit woord
vgl. men Mnl. Wdb. lI, kol.
435 i. v. dronkich.
Droog, dr75f1.
Droom, dr75m.
Drop (geneesmiddel), droap.
Droppel, dro"ppJl.
Druif, drüvfJ.
Druipen, drüpfJ.
Druk, dl·u1c.
Dubbel, dubOfJld.
Duffel, dUlfJl.
Duidelijk, düdfJlfJ1c.
Duiden, dujfJ.
Duif, dÜVfJ.
Duig, dügfJ.
Duik, dÜ1cfJ.
Duim, düm.
Duin, dün.
Duister, düstfJr.
Duit, duit. - Het verkleinwoord
hiervan in 't Meerv. : duitjfJS
96
Dus, dus.
Dut, dut.
Dutten, duttfJ.
Duur (bvnw.), d'terfJ.
Duur (znw.), dur.
Duwen, d01IJJ.
Dwaas, dwfEs of dms. V gl. over
den vorm met en zonder w
en de vocaal Mnl. Wdb. lI,
kol. 491 i. v. dwaes.
Dwalen, dwmlfJ.
Dwang, dwa~n1c.
Dwars, dwàars. Zie over de
slotcons. van Ndl. dwars:
Verdam in Pijdsehr. IV, 214. is in gebruik voor: made- Dweil, dweijl.
liefje (mnl. matetieve of 1cer- Dwerg, dwerfJg.
soude).
Duitsch, IJüseh.
Duitscher, IJüsehtfJr.
Duivel, düvfJl.
Duizelen, dÜzfJZfJ.
Duizend, dÜzfJnd.
Dukaat, dfJ1ca~t.
Dukaton, dü1cfJtàan.
Dukdalf, dü1cda~lfJf.
Dwingen, dw'tengfJ.
E.
Ebbe, eabbfJ.
Ebbenhout, eabbfJhowt.
Echo, eaehö.
Echt (bvnw.), eaeht.
Edel, edfJl.
Eed, i"d.
Dulden, duldfJ; meest vervangen Eekhoorn, e1chörfJn.
door: vfJrdrfEgfJ. Eelt, eit.
Dun, dinnfJ; hierbij de platte Een, i"n.
uit dr. : a~1Z d,JU dinnfJn weZfJ = Eend, end of a~nd.
diarrhee hebben.
Duren, durfJ.
Durven, durfJvfJ.
Eendracht, i"ndra~eht.
Eenhoorn, ienhörfJ'It.
Eenig, i"nfJg of i"rwstg.
97
Een.s, i'n8.
Eenvoud, ienvowd.
Eer (znw.), ierfJ.
Eer (bijw.), ier.
Eeuw, iew.
Elk, wlfJk, ook als eerste lid der
samenst.: wlfJkien en wLfJkfJn
dien. V gl. voor deze woorden
Fri. Wdb. I, blz. 329 i. v.
elkenien en Mol e m a blz. 100 Effen, e'1!fJ. i. v. elkenijn.
Egel, als dier wel bekend, maar Elleboog, eallfJbögfJ.
te onrechte geheeten: 8tekfJl- Ellende, ealleandJ.
verfJ!cfJ.
Egge, eijJ. Zie Mnl. Wdb. II
kol. 582 i. v. egede.
Ei, eij, mv. eijfJr8.
Els, ealzfJ.
Emmer, ~mrtl[)r.
En, in.
Engel, wngfJl.
Eigen, eijgfJ. In de beteekenis
van dezelfde wordt altijd ge
bruikt eijgfJ8tJ, een analogon
Enkel (znw.), aJn!clevfJ. V gl. Mnl.
Wdb. I, kol. 420 i. v. anclieJ.
Enkel (bvnw.), wn!cJld.
naar eenig8te. - VaJn eijgJ8 Enten, intfJ. V gl. Kil. i. v. enten.
wordt vaak gebezigd in plaats Er, fJr of dfJr.
van va9n zeal8 (van zelf). Erf, urfJf.
Eik, eij!cfJ. Erfgenaam, urfJjgfJnfiJm.
Eiken (stoff. bvnw.) e!cfJ of eij!cfJ. Erg, erag.
Eiland, eijla9nd.
Einde, eandfJ.
Ergens, WV!ir8. - V gl. De B 0 2
-- EandfJla9ngfJ, languit; cf.
ags. andlong.
Eindelijk, eijndalfJ!c.
Eisch, eij8ch.
i. v. iever8.
Ernst, e1'Jn8t.
Erts, er8.
Erven, urJVJ.
Erwt, ertJ.
El, eallfJ. - - E1·tJpilckJ1', landbouwwerk-
--- EaldJr, uier, waarschijnlijk tuig, zie i. v. pik!cen.
een afleiding van den wortel Esch, ea88ChJ.
al, waarvan o. a. lat. alere Esp, ea8pJ.
(voeden). Eten, etJ.
Elf, ealJvfJ.
Elft, ealJjt.
Etgroen, eatgroen.
Etmaal, eatmfiJl.
7
98
Etter, eattfJr.
Evangelie, e1Ja9ngeZgJg.
Even, evg.
Ezel, ëzgt.
F.
Fabel, jä?bgl.
Fabriek, jgbrwlr.
Facie, jä9SJg.
Falie, jä9lgJg.
Fatsoen, jgrsoen.
Fatsoenlijk, jg1·soendr;lgk.
Fazant, jgza9ntg.
Februari, Febrgwä91'g}g.
-- F'ebrgwä9rwgeakJJs, sneeuw
klokjes. Zie ook i. v. va9stJn
fiJvJndzàaij JS.
Feeks, jelcsJ. Feest, (iest.
Feit, jeijt.
Fel, jeal.
Feliciteeren, jwliJsJsterJ of jw
lJstërJ.
Ferm, jerJm.
-- FJrtütJn, kuren, grillen
(mnl. virtuut = eigenschap).
Fielt, jwlt. Fijn, jwn.
Fij t, nJvwt.
Fiks(ch), jiks(cn).
FintJn,
(waarschijnlijk
V. Dale bh
kuren, grillen
't fra. jinte).
466 i. v. jint
teek ent bij dit woord aan:
list, uitvlucht. - Zie ook
Oudemans Bijdr. lI, blz.
303 i. v. jint.
Fistel, jistJl.
Fladderen, jMddJrJ.
Flanel, jwneal ook: jJrneal.
Flank, fla9nkJ.
Flarden, fla9rdJn.
Flater, flä9tJr.
Flauw, flrew.
Flenter, fleantJr.
Fleseh, fleasscnJ.
Flets, fleas.
Flikflooien, flikJflb~·J.
Flikje, flik}J.
Flikken, flikkJ.
Flikkeren, flikkJrJ.
Flink, flîénk.
Floddermuts, flàaddJrmustJ, ge
bezigd als naam van een muts,
die in vorm overeenkomt met
de neepjesmutsen, maar bijna
niet meer gedragen wordt. -
Zie hetzelfde woord met andere
beteekenis. Fri. Wdb. I, blz.
370 i. v. floddermûtse.
Flonkeren, flàankJrJ.
Fluim, flümJ.
Fluisteren, flÜSÜirJ.
Fluit, fluitJ.
Fluks, flus.
Fluweel, fm/Jiel.
Foei, fooj.
Foelie, foetrJjrJ.
Foeteren, foetrJrrJ.
Foezel, foezrJl.
Fok, fàklcrJ.
99
Helten, Mnl. Sprkk. § 21
Opm. 2. Gaan, gb".
Gaanderij, gb"n(trJrrejrJ.
Gaar, gter.
Fokken, fàkkrJ. Gaas, gte8.
Folen, f6"lrJ (mnl. folen; vgl. Gaatje, gtetjrJ.
Mnl. Wdb. 1I, kol. 832 i. v. Gaderen, gfiJrrJ. Gezegd in: eijrJr8
folen); in 't dial. heeft het gfiJ1'rJ = eieren uit. het hoender-
meestal de beteekenis van: hok halen.
vleien met de bedoeling van Gaffel, ga"tfrJl.
iets te zullen krijgen.
Fonds, fàan8.
Fontein, frJnteijnrJ.
Fooi, f6:j.
Fornuis, frJrnü8 of j;i1'nui8.
Forsch, jàar8ch.
Fortuin, frJrtün.
Fout, jowt.
Framboos, bra"mboezrJm. Vergel.
Franck, Etym. Wdb. i. v.
braam.
Franje, fm:jrJ.
Fregat, jrrJga"t.
Frisch, fri8ch.
Frommelen, fràammrJlrJ.
Fruit, fruit.
l!'uik, jükJ.
Fust, jU8t.
G.
Gaaf (gave), gfiJVJ.
Gaaf (bvnw.), gi<j. Vgl. Van
Gaggelen, ga"ggrJlJ.
Gal (vocht), ga"tlJ.
Galg, ga"lJgJ, de gewone bena-
ming voor 't fra. bretelB.
Galm, galrJm.
Galop, ga"lbap.
Gang(m.), ga"nk.-Voor de uit dr.
Jn ga"nk wfiJtJr, enz. verge
lijke men Mol e m a blz. 114 i. v. gang.
Gang (v.), ga"ngJ.
Gans, ga"nzJ.
Gansch, ga'n8ch.
Gapen, gfiJpJ.
Garancine, ga"rJn8WnJ.
Gareel, gJrïel.
Garen (znw.), gfiJrm.
Garf, gerJVJ.
Garnaal, gàa1'!meat. V gl. voor
dezen vorm Mrtl. Wdb. 1I, kol.
1097 i. v. geeJ'1wert en Ndl.
Wdb. IV, kol. 298 i.v. garnaal.
100
-- Gaarrp, reet of kier. Zie
De B 0 i. v. gerre.
Garstig, gaarstJg.
Gast, gaast.
Gat, gaat, mv. gtEüm.
Gauw, gii}w.
Gebed, gpbead, mv. gpben.
Gebeteren, gebetpl'p, alleen nog
over in de uitdr. pk kaamw
(Jt nwt gpbetprp = ik kan 't niet
helpen, er niets aan doen.
Gebeuren, beurp.
Gebloemd, gpblömd.
Gebod, gpbrfd, mv. gpbön.
Geboorte, gpbörtp.
gelu, alsook Album Kern 1903
Dr. J. teW in k el. De uit
spraak der u + w in het Mid
delned. blz. 171 vlgg. - Het
vogeltje heeft dezen naam te
danken aan de krabbels, die
op zijn eitjes voorkomen en
aan schrijven doen denken.
G een, gijn, ook in de uitdruk
king: nog gïen iens = nog niet
eens.
Geep, gï"pp.
Geer, gierp.
Geesel, giespl.
Geest (m,), giest.
Gebrek, gJbreak, mv. gJbl'ekpn. Geeuwen, giewJ.
Gedoe, gadoe. Ygl. Mnl. en Ndl. Geheel, gJhi'l.
Wdb. i. v. gedoente (= bedrijf). Geheim, gpheijm.
Dial. gadoe beteekent, hetgeen Gehemelte, vJrhertwltp. Zie ook
noodig is voor 't boerenbe
drijf: huis, schuur, erf en bouw
grond.
Geduld, gJduld.
Gedwee, gpdwie.
Geef (Te-), gef (tp-).
i. v. övprroest.
Geil, geijl.
Geit, geijtp.
Gek, geak.
Gelag, gJlaag.
Gelang (Naar
Geel, gel. (ntE - vaan).
GelhtEr. - Y gl. Boe k e n- Geld, geald.
oog e n kol. 555 i. v. lang- Gelden, gealdp.
haar. Gelegenheid, gpl~(pndpgheijd.
-- Gealpvp schr'i:évpr, dial. voor Gelei, spleij.
geelgors (Emberiza citrina). Gelijk (bvnw.), gpl'i:ékp.
Zie voor den vorm gealpvJ, Gelijken, gJl'i:ékp (zeer zelden
Mnl. Wdb. 11, kol. 1297 i. v. gebruikt).
van),
galank
Gelijkenis, gJlw1ciinJ8J.
Geloof, gJZof.
Gelooven, gloVJ.
Geluk, gJlàk.
Gemak, gJma~k.
Gember, geam]JJr.
101
Gestel, gJ8teal.
Getij, tW)J; hog twjJ: vloed; lieg
twjJ : eaóbJ.
Getuige(n), gJtügJ.
Genl, geulJ.
Geur, geurJ.
Gemeen, gJmïen. Gevaar, gJvmr.
Gemeente, gJme~·ntJ. Gevaarlijk, gJvmrlJk.
Gemet, gJmeat, (+ 3/7 H. A.); Gevaarte, gJvmrtJ.
mv. gJmëtJn. - Zie ook Van Geval, gJva~l.
Dal e blz. 565 i. v. gemet. Gevel, gëvJZ.
Gems, geamzJ.
Genade, gJnC(/dJ.
Gene, gënJ.
Geneeren, 8JnërJ.
Genegen, gJnëgJ.
Generaal, gingra}Z.
Genezen, ggnëzg.
Geniep, ggnwp.
Geniepig, ggnwpJg.
Genieten, ggnwtJ.
Genoeg, ggnàgt.
Geracht, ggreacht.
Gereed, ggried.
Gerei, gJreij.
Gering, ggrwnk.
Gerinkel, gJrwn1cgl.
Gerst, gëratg of ga~r8tJ.
Geschikt, gg8chikt.
Geschut, gJschut.
Geslacht (familie), gJsZa~chtJ.
Gesp, gea8pJ.
Gespuis, gJspuia.
Geven, gëvg.
Gevoeg, gJvoeg.
Gewaarworden, gJwtErworJ.
Geweer, ggwër.
Gewei, gJweij.
Geweld, gJweaZd.
Geweten, gJwëtJn.
Gewicht, gJwichtJ.
Gewis, gJwis.
Gewoon, gJweun.
Gewricht, gJvrichtJ.
Gezang, gJza~nk.
Gezel, gJzeal.
Gezicht, gJzichtJ.
Gezin, gJzin.
Gezond, ggzàand.
Giek, gwk.
Gier, gwr.
Gieren (scheefloop en ), gi"rJ. V gl.
Ft·i. Wdb. I, blz. 442 i.v. gearje.
Gieren (met gier mesten en
lachen), gwrg.
15
§ 42. Germ. a: lJiaZ. ë,
wanneer de oorspr. ain open lettergrepen was gekomen, b.v. bëtrJr
beter (gat. batiza); MtrJl ketel (gat. katiZs); ëZrJl ezel (gat. asilus). Opm. Ook end (Ndl. eend) behoort eigenlijk tot dezen
regel, maar heeft de ë verkort.
§ 43. Germ. a + gi: lJial. eij,
nadat zij eerst was overgegaan in egi, in: eijrJ eg (gat. *agi);a,
ohd. egida); dweijl dweil (uit *dwagila en vgl. Mnl. Wdb., II
kol. 493 i. v. dwaZe); heijrwnk heining (cf. ohd. ltagan naast onfr.
hagin); meijd meid (cf. Franck Etym. Wdb. i. v. maagd);
peijl peil (uit *pagil). Opm. 1. Indien Nd!. blein (blaar) en brein niet aan de
schrijftaal zijn ontleend, bevestigen zij bovenstaanden regel; immers luiden ze: bleijn en breijn.
Opm. 2. Ndl. ijselijk luidt: wSrJlrJk; in het Dial. moet dan het taalgevoel het met ijs in verband hebben gebracht. (cf. Franck Etym. Wdb. i. v. ijzen).
Germ. liJ.
§ 44. Germ. liJ: lJiaZ. lE
a. in enkele op zichzelf staande woorden: lErrJ ader (ohd.
ridara); lEvrJnd avond (onfr. rivont) ; brJ!cwlEm bekwaam (ohd.
biql~dmi); bllEzg blazen (ohd. bZdsan); ggvlEr gevaar (cf. ohd. fdra);
hlEr haar (ohd. os. hdr); jlEr jaar (onfr. os. jrir); llEtg laten
(onfr. lfitan); mlE1Z!J maan (onfr. mrino); rlEd raad (os. rrid); rlEzrJ
razen (on. rriza); tlEmgZrJ!c tamelijk (ohd. gizrimi); vrlEgrJ vragen
(os.frrigon); wlEprJn wapen (os. wripan) ; zwlEr zwaar (ohd. swriri, swár). Opm. Vra}grJn, vrä~grJboe!cj!) en vrä~glcerrJlc!) hebben ä~, die
ontstond uit zucht tot nabootsing van de ä in Ndl. vragen . enz. en dus door de kerk is ingevoerd.
b. in den Pluralis van 't Praeteritum der sterke Verba van
de 4e en 5e Ablautsrij, b.v. lcwlEmrJ kwamen (onfr. qurimon);
nlEmJ namen (onfr. nrimon); stlEZrJ stalen (got. stéZun); llEz!) lazen
(got. Zésun); mlEtrJ maten (gat. métun); zlEg!) zagen (onfr. ságon). Opm.Vergelijk voor deze verbale vormen ook§§ 191-197.
103
Graven, grwvJ.
Greep (m.), grepJ.
Greep (v.), griepJ.
Greinen, ilreijn,m of grerwn.
Grendel, grwngJl.
Greppel, grippJ, mv. grippJls.
Zie Kil. i. v. greppe.
Gulzig, gulzJg.
Gunnen, gunnJ.
Gunst, gunstJ.
Gutsen, gUSSJ.
Guur, gUl'.
H.
Griesmeel, grtesmel. Haag (Den -), HxgJ (DJn -).
Grif, grif. Haai, hii?jJ.
Griffel, alleen als verkleinw. in Haak, hxlcJ.
gebruik: grijj~. -- H!iJlcmustJ, gehaakte muts,
Grijnen, grwnJ.
Grijpen, grwpJ.
Grijs, grw8.
Grij zelen, grwzJlJ.
Gril, gr·illJ.
Grint, grint.
Groeien, groejJ.
gedragen door arbeidersvrou
wen en als nachtmuts.
Haaks(ch), lûelcs(ch).
Haal (trek), hxlJ b.v. JJt hxlJ
aan jJ SJgiih'J, doch hxl in:
aJn dJn hxl gO" = wegloopen.
Haam, hwm. Zie Mnl. Wdb. lil Groen, groen. kol. 65 i. v. haem (hame).
Groeten (mv. van groet), ,qroetJn. -- HffJmetJ, schraal stuk zand-
Groetenis, groetJnJsJ. grond, dat alleen nog geschikt
Groezelig, groezJlJg. is voor weidegrond. - Het
Grof, graaf. woord is een samenstelling
Grond, graand. van hÜ3gJ (Nd!. haag) en gJme-
Groot, groJt.
Gruotsch, groJsch; alleen ge
bruikt in de beteekenis van
trotsch, hooghartig.
Gruis, grüs.
Guit, guit.
Gul (bvnw.), gul.
Gulden (znw.), gu/dJ.
Gulp, gulJpJ.
tJn (mv. van gemet). 't Eerste
deel van het woord wijst op
de omstandigheid, dat de
"hxmetJ" steeds door een haag
(hier: schurJvJlwn1.: geheeten;
zie i. v.) is omgeven; 't
tweede deel, dat de opper
vlakte meer dan één gemet
is. Later zag men er een
104
Enkelvoud in: mv. hi13mëtrm. Halt, ha~Zt.
- Ook in den familienaam Ham, ha'mmJ.
lIi13mëtJma'n vindt men 't be- Hamel, hi13mJl, alleen bekend
sproken woord. uit: bealhtiJmJl.
Haan, hi13nJ.
Haar (znw.), hi13r.
Haar (vnw.), heur of dJr.
-- Hal' (bijw.), links, in ge
bruik tegen paarden. V gl.
i. v. hit.
Haard, hierd.
Haas, hi13ZJ.
Haast, htiJst.
Haat, hi13t.
Hagedis, hi13gJdis of rJdissJl.
Hagel, hi13gJl.
Hak (houw), ha~k.
Hak (hiel), ha'kkJ.
Haken, hiekJ.
Hal (overdekte plaats), ha'tlJ,
uitsluitend met de beteekenis
van slachtplaats.
Halen, hi131J.
Half, ha'lJj.
Halm, ha~lJm.
Hals, ha~ls.
Halster, nealdJr. V gl. Mnl. Wdb.
lIl, kol. 44 i. v. haljter. -
j)Jn healdJr strîêk!J wordt ge
gezegd van een jongen, die
Hamer, hi13mJr.
Hand, ha~nd.
Handel, ha~ndJl.
Handhaven, ha'ndhtiJvJ.
Handig, heandJg.
-- Ha'ndpi13rd, bijdehandsche
paard; vgl. ook i. v. roepi13rd.
Hanebalk, hi13nJba~lJkJ. V gl. Mnl,
Wdb. lIl, kol. 76 i. v. hanen
bale.
Hangen, ha~ngJ.
Hanig, hliJnJg.
-- Ha'ltJk, ekster. - Vgl. Dr.
G. J. Boekenoogen, lJe
Zaansche Volkstaal, kol. 292
i. v. hannik.
Hannekemaaier, ha'nJkJmojJr.
Hanssop, ha'nsjoappJ.
Hansworst, ha'nswoarstJ.
Hanteeren, ha~ntëriJ.
Haperen, hi13piJriJ.
Happen, ha'ppiJ.
-- lIa'ppiJg, flink; belust op.
V gl. voor de laatste beteek.
Molema. bladz. 147 i. v.
happig.
na een partijtje een meisje Hard, ha'rd.
zal thuis brengen, maar haar Harden, ha'rdiJ.
in den steek laat. Haring, hi131·iJnk.
105
Harpuis, ha'rpui8. Heeten (warmen), hieÜJ.
Hars, hO,"r8trJ. Heeten (noemen), hwtrJ.
-- Ha'1'8tikrJd6ad, morsdood; Heg(ge), heaggrJ.
vgl. Ndl. Wdb. VI kol. 86 Hei (tusscheIiw.), heij.
i. v. hart8tekendood. Heibei, hli"jrJbli"jrJ. V gl. De B 0,
Hart, ha'rtrJ of ha'r8trJ. De laatste We8tvl. Id.2 i. v. haaibaai.
vorm wordt altijd gebezigd - heid, - heijd, mv. hën.
in de uitdr. : rJt à"p 2rJn ha'r8trJ
hea = verkouden zijn.
Hartelijk, ha'rtrJlrJk, ook vaak
gebezigd in de bet. van hartig.
Haspel, ha'8prJl.
Raten, hxtrJ.
Haveloos, hXvrJ16'8.
Haven, hXvrJndrJ.
Haver, hfi3vrJrrJ.
Hazelaar, hXzrJlxr.
Hebben, hea of heawrJ.
Hecht (znw.), heacht.
Heel, hiel.
Heemraad, hëmrxd.
Heiden, heijdrJn.
Heil, heijl.
Heimelijk, heijmrJlrJk.
Heinen, heijnrJ.
Heining, heijnrJk.
Hek, heak.
Hekel, hëkrJl.
Heks, he"k8rJ.
Hel (znw.), he"llrJ.
Helder, healdrJr.
Relen, helrJ.
Helft, he"lt.
Helm, heal8m.
Helmstok, healrJrNstàk, de gewone
Heen, hën; als 1 ste lid van een benaming voor: roerpen.
samengest. werkw. komt dit Helpen, healrJprJ.
in 't di al. niet voor; daarvoor
steeds: vaart = weg.
Heer, hir.
Heerschap, hier8cha'p of hier8chip.
Heesch, hxrsch. V gl. voor dezen
vorm hInt. Wdb. lIl, kol. 235
i. v. heesc en de daar aange
haalde Wddbb.
Heester, hiestM',
Heet, hiet.
Hemd, heamdrJ.
Hemel, hëmJl.
Rengel, h1:éngrJl.
Hengsel, h1:éngsrJl.
Hengst, hing8t.
-- HingstrJboer, Hengste(n)
houder of geleider van een
rondgaanden dekhengst. Zie
ook Fri. Wdb. i. v. hynsteboer.
Hennep, heannrJp.
106
Herberg, hergberggg.
Herfst, herg8t.
Zie Van Dale blz. 711 i. v.
hoekbalk.
Herinneren, grindgrg, met op- Hoed, hoed. - Ook een steen-
merkelijke aphaeresis van de h. kolen maat ter grootte van
Hersens, ner8gn8. 18 H. L. Zie voor deze be-
Hert, hertg, teekenis Mnl. Wdb. lIl, kol.
Hertog, hertog. 486 i. v. hoet.
Heugen, heugg.
Heup, he1tpg.
Heuvel, heuvgl.
Hevel, neVJt.
Hiel, hwlJ.
Hier, Mer.
Hij, nzé. Hijgen, hîégJ.
Hoef, hoevJ.
Hoek, hoele; ook in de betee
kenis van land8treek.
HoekJ, hoedanige. Of.
Molema, blz. 169i.v.houke.
Hoen, hoen, mv. hoendJr8.
Hoep, hoepJ.
Hoepel, hoepJl.
Hijlikmaker, heijlJkmte1m. Hoer, hoerJ.
Hijschen, heij8ChJ. Hoest, hoe8t.
-- HilckJlJ, hinken bij 't spel Hoeven, hoevJ.
in de hinkebaan. Hof, hàaj, de gewone benaming
Hikken, hikkJ. voor: tuin.
-- Hil, werf; vgl. Mnl. Wdb. Hok, hok.
III kol. 436 i. v. hitte. Hokkeling, hàkkJlîénk.
Hinderen, hindJrJ.
Hinken, hWnkJ.
Hinneken, hinnJlcJ.
-- Hit, rechts; tegenstelling
van har en eveneens alleen
tegen paarden in gebruik.
Hit (m.), hit of hittJ.
-- HàaldJrt in de uitdr. : hàal
dJrt hOWJ, d. w. z. ophouden
met werken. - Vgl. Fri. Wdb.
I, blz. 535 i. v. holdert en
Molema, blz. 163 i. v.
holdert.
Hollen, hàaUg.
Hobbelen, hàabbJlJ. Hom, hàammJ.
Hoe, hoe, ook in hoenïer = wan- Hommel, hàammJl.
neer. Hommer, hàammgrd.
-- Hoeba9nk, toonbank. - Homp, hàampJ.
107
Hond, hoand.
Honderd, hoandJrd.
Honger, hoanf/Jr.
Honig, heunJk.
Honk, hoank.
Hoofd, hiJJd.
Horzel, hoarzJl.
Hotsen, hoasSJ.
Houden, hOWJ.
Hout, howt.
Huichelaar, hüchJZt'Er.
Huid, hüd.
-- HiJJddoek, keuvel. Zie Kil. Huig; zie i. v. lel.
i. v. hoofd-doeck. Huik, hükJ, in de uitdr. : oap
Hoog, hOf/J. jg hükMl zittg. Zie voor het
Hoogdag, hOf/daJf/; niet feestdag Subst. o. a. Hu y gen s Boe r
in 't algemeen, maar de 2de 101, 9. (Ndl. Klass. lIl).
der algemeen erkende Chris te- Huilen, hÜlJ.
lijke feestdagen en de Nieuw- Huis, hüs. - 't Verkleinw. hüsjJ
jaarsdag.
Hooi, ltV'"j.
Hoop (m.), hiJp.
Hoop (v.), hiJpJ.
Hoor (tusschenw.), iJJr.
is de algemeene benaming
voor: privaat.- Cf. M 0 Ie ma
blz. 173 i. v. huuske.
Hulp, hulJpg.
Hulst, hulst.
Houren, hiJJrJ. HuIze, hulzg.
Hoorn, hiJrJn. Hurken (ww.), hülcJ.
-- HoarrJkiJ'"jJ, meikever, een Hutselen, hussglJ.
samensteIl. van hoarrg (hoorn, Huur, hûrJ.
horn) en kiJJjg = aars; vgl. I. lichtekooi. Ida, TédaJ•
Hoos (water - afwind -) hiJJzg. Ieder, tédgr.
Hop (plant), hoappg. Iedereen, tédgrgndïen.- V gl. elk.
Hor, hoarrg,
Horloge, JrliJzJjJ.
Hort, hoart.
Hort, hoarijg, korte tijdsruimte.
-- I'ér!Jrgndûrgf/, telkens.
-- Ielg, bloedzuiger. Zie voor
dit woord Mnl. Wdb. lIl,
kol. 807 i. v. yl.
Zie voor deze beteekenis Taal- Iemand, wmaJnd.
en Letterb. lIl, blz. 176 en Ietwat, wtrJwaJt.
Fri. Wdb. I blz. 530 i. v. hoart. -- Iëvgrs, ergens.
108
lJdel (ijl), wdfJl (wl).
IJk, eij!c.
IJken, eij!cfJ.
IJker, eij!cfJr.
IJlen (in de koorts), WlfJ.
Iep, WpfJ.
IJs, W8.
IJselijk, w8fJlfJ!c.
IJver, wVfJr.
IJzegrim, wZfJgrim.
IJzel, wZfJl.
IJzer, wzdfJr.
Ik, fJ!c of iUfJ.
Immers, àammfJr8.
-- ImplfJjërfJ, gebruiken; fra.
employer i alleen nog bij be
jaarden in gebruik.
In, in.
Ingewand, wngfJwa'nd (met een uitspr. der ng als in Ndl.
zingen).
Inkt, int.
Ivoor, wvor.
Izaäk, Ieza'!c.
J.
Jaar, jfi!r.
Jacht (het jagen), ja'chtfJ.
Jacht (vaartuig), ja'cht.
Jachtig, ja'chtfJg (vooral van
paarden gebruikt met de be
teekenis: !cortademig); Kil.
jaghtigh: valde celer et fes
tinus.
Jagen, jfi!gfJ.
Jak, ja'!c.
Jakkeren, ja'!c!cfJrfJ.
Jaloersch, jfJ- of 8fJloer8ch.
Jammer, ja'mmfJr.
Jan, Ja'n.
Jane, Ja/nfJ, (j als j in Jan).
Janhagel, ja'nhfi!gfJl.
Janken, ja'nlcfJ.
Januari, Ja'nfJwa/rfJjfJ.
Japon, jfJpàan.
Jas, ja'8.
Je, jJ.
Jenever, ja'nevfJrfJ.
Jengelen, tjwngJlfJ.
Jeugd, jeugd.
Jeuk, jÖ!cfJ of joe!cJ.
Jeuken, jÖ!cfJ of joe!cfJ.
Ja, ja/; ja ik,ja'lc ; ja hij,jeijfJn; Jeukte, jö!ctJ of joe!ctJ.
ja het, jiet. Jicht, jichtfJ.
Jaap, ja?p, synon. van 8nede, b.v. -- Joe, jij.
Hw ga'! ZfJn eijgfJ Jn lielfJ!cfJn -- JoelfJ, jullie.
jaJp in ZfJn vwngfJr. Jokken, jà!c!cJ.
Jaap, Ja/p, samentrekking van Jol, jàaUJ.
JaJcàab (Ndl. Jacob). Jolig, jolfJg.
109
Jong, j{pn!c; ook in de betee- Kaars, !ctErS8.
kenis van: ongehuwd; b.v. Kaart, ktErü).
hu is nog joank, wat zoowel Kaas, !ctEZiJ. - VeattiJ 1ctEZiJ = beteekenen kan: hY telt weinig zoetemelksche kaas.
iaren als: hY is ongehuwd.
Jongeling, j oang8lun!c.
Kaatsen, !ctEs8.
Kabel, !ctEbiJt.
Jongen, joangiJn; bij uitroepen Kabeljauw, !ca'b8!.fa}W.
van verbazing met protheti- Kabinet, ka'mm8neat.
sche t: tjoangiJ joangiJ. Kachel, !ca' chiJl.
Jood, Jod. -- Ka'chiJl, veulen. Zie voor
Juffrouw, jiffrowiJ. - Vgl. voor dit woord TYdschr. XX 43
de vocaal der lste silbe M 0- vlgg. en 166 vlgg.
Ie m a blz. 185 i. v. jiJfer. -- Ka'chiJliJ, veulens werpen:
Juist, jüst. dez8 merriJjiJ heijt fie we/CiJ pa's
Juk, jo!c. 8!ca'chiJld.
Juli, Jü18jiJ of JÜleij.
Juni, Jün8jiJ of JÜneij.
Jurk, juriJ!c.
Juttepeer, juttiJperiJ.
Juweel, jiJwïel.
Kaai, !ca"j8.
Kaak, !ctElc8.
Kaakje, !ctE!cj8.
Kaal, !ctEl.
Kaan, kÓ'n.
K.
Kaap (voorgebergte), !ctEp8.
-- KtEpiJ,vuurtoren; vgl. Mnl.
Wdb. lIl, kol. 1178 i. v.
2 cape.
Kaapstander, !ctEpsta'ncl8r.
Kaar, ktEr8.
Kadet, !ciJcleattiJ.
Kaf, !ca"f.
Kajuit, !ciJjüt8.
Kakelbont, !ctE!ciJlboan,f.
Kakement, !ctE!ciJme"nt.
Kakken, !ca' UiJ.
-- Ka'1c!c88toeliJmeij8, iemand
(meestal een kind) dragen
tusschen twee andere perso
nen, die elkaar de hand geven
en zoo deen) gedragene een zit
plaats verschaffen. - V gl.
voor de andere vormen en
beteekenissen dezer uitdr. :
Oprel. 't nial. v. Oudbeierland
blz. 63 i. v. ka8telenwYe en
de daar aangehaalde plaatsen.
Kalebas, !ca91iJba9ss8.
110
Kalender, Ic(J)leandJ?·.
Kalf, lca9lJf.
Kalfateren, lca9lJ jiJ/tJrJ.
Kalk, lca91JlcJ.
Kalkoen, lca91Jlcoen.
Kalm, lca?lJm.
Kam, lca9mmJ.
Kameel, lcJmiel.
Kamenier, lca9mJnw?'.
Kamer, lcwmJ?'.
Kameraad, lca9mJriJ/d.
Kamfer, lca9mjJ?'.
Kamille, lcJmiUJ.
Kamp (stuk land), lca9mpJ.
-- KJmpay'Jr, soort van appel.
Kan, ka9nnJ.
Kanaal, lcgniJ/l.
Kandeel, kmtdiel.
Kandelaar, lcaJndJlw?'.
Kandij, ka9ndeij.
Kaneel, lcJniel.
Kanker, lcaanlcJ?'.
Kanon, krmoan.
Kans, lca9n8J.
Kant (zijde), ka9ntJ.
Kant (speldenwerk), kaant.
Kant (bvnw.), kaant. Zie VOOI
de beteekenis van dit woord
Fr anc k Etym. Wdb. i. v. lcant
en Mnl. Wdb. m, kol. 1174
i. v. cant.
Kantoor, kJtör.
Kap, ka9ppJ.
Kapitorie, ka7mtörJj". Zie Mnl.
Wdb. lIl, kol. 1672 i. v, coe
verture.
Kaper (muts), kwpJ?·.
Kapitein, kJpteijn; als Eigenn.
echter: Ka9pJteijn.
Kapot, lcJpoat; behalve de alge
meene bei. van '8tulc, heeft
dit woord ook nog die van ten
hoog8te bedroefd en ziek, b.v.
nier zow jJ jJ kJpoat aan ëtJ.
Kappen (hakken), kaappJ.
Kar, kaar?'J.
Karabies, ke?'Jbw8.
Karaf, kra:1fJ.
Karbonade, kerJfllJniJ/dJ.
Karkas, ka9rJka98, (omwoeld zeer
dun ijzer- of koperdraad voor
vrouwenmutsen); zie Koe
nen, Ve?'kt. Hdwdb. 4 blz. 299
i. v. 2 karka8.
Karn, kwrJnJ.
Karnen, kW1'iJ1W.
Karos, kJrOa8,~J.
Karper, kurJpJt.
Karpet, ke?'Jpeat.
Karwei, lcerJweij.
Karwij, lcerJweij.
Kas, ka988J.
Kast, kaJ88J.
Kastanje, lcJ?'8ta:jJ. Zie voor
dezen vorm Mnl. Wdb. lIl, kol. 1219 i. v. ca8taenge.
111
Kasteel, k"sWl.
Kastelein, ka~8t"leijn.
Kat, kaJtt".
Katoen, k"ülen.
Katrol, k"8troaU".
Kauw, k5w".
Kauwen, ko/w".
Kavel, kliJv"l of kliJb"l.
Keel (lichaamsdeel), kë!".
Keep, kiep'"
Keer, kier.
Kees, Kë8.
-- Kës (boant" -), Junikever;
bont geheeten naar de stippels
op zijn schildvleugels.
Keet, ki/t", ook met de betee
kenis van bijkeuken, in 't bij
zonder op een hofstede.
Vgl. Kil. i. V. kee8e.
Keg(ge), keagg".
Kei, lceij".
Keizer, keijz"r.
Kelder, lce"l{hr.
-- Keal"f, zindelijk, b.v. "n
keal,,! wüf.
Kerel, kliJr"l.
Kerk, ker"k".
Kerkhof, km'"klto"j, ook met de
beteekenis van begraafplaats,
welk woord niet bekend is.
Kermen, km·am".
Kermis, ker"m"s".
Kers (vrucht), lcërza.
Kers (plant), ka98 in 8ta9rr"ka98,
(Ndl. tuinker8).
Kerstmis, KoarsfJmi8sfJ. Zie V.
Hel ten, J-fnl. Sprkk. pag. 58 § 35.
-- Koars"weagg", Kerstbrood,
soort van krentenbrood,
meestal in den vorm eener
dubbele wig: <I>. Kerven, kU1'aviJ, ('t Ndl. znw.
kerf is niet bekend). Ketel, kët,,!.
Ketting, keatt"nk.
Keu, keu (varken).
Keuken, keuk,;n.
Keur, ketlriJ.
Keuren, keur".
Kelk, keal"k". Keurs, keur8, mv. keursfJns.
Kennen, ke"nn". Keus, keuz".
Kennis, keann"s", bijna uitslui- Keutel, keutfJ!.
tend in de uitdr. : iJk hea dfJr Keuvel, keuvfJl. V gl. Mnl. Wdb.
gie1t keann"8" a9n = ik weet er lIl, kol. 2007 i. v. cove!.
niet van, ik ben er niet van Kiel, kwl".
op de hoogte. Kiem (bvnw.), angstvatlig bezorgd
Keper, këp"1'. en vgl. Kil. i. v.
112
Kiem (znw.), kwmfJ, alleen in
de beteek. van: meekrapplant.
Zie ook het volgende woord.
Kiemmand, kwm5, mv. kwm5n.
Kienen, lewnfJ.
Kier, lewrfJ.
Kies, kWzrJ.
Kieuw, leWUJfJ.
Kievit, kîéVfJt.
a. inktvlak.
b. klisse, ook Westfrieseh. Zie
voor deze bet. De Vries,
Warenar pag. 122.
Klagen, kliEgrJ.
Klakkeloos, kla"lc!crJlv'a.
Klamp, leta'mpfJ. V gl. voor de
2 beteekenissen van dit woord
]ylnl. Wdb. III kol. 1475 i. v.
Kiezen, leWZfJ. clampe. In dit dial. heeft het
Kijken, leîélefJ. beide beteekenissen.
Kikken, leilelefJ. Klandizie, lela"ndîézfJjfJ.
Kil (bvnw.), leil. Klank, lcla"nkfJ.
Kil (znw.), leiUfJ. V gl. N. Kl. Klant, lela"ntrJ.
1 57, 7 en Tijdachr. I blz. 30 Klap, lclaJp.
en HH. Kin, leinnfJ.
Kind, kind.
Kink, krenkrJ.
Kinkel, kwnkfJl.
Kin k hoest, kwnlchoeat.
Kinkhoorn, krenkhijJ·rJn.
Kinnetje, kinnrJtjfJ. V gl. Tijdachr.
XI blz. 52 vlgg.
Kist, leiatrJ.
Kisten, kiatfJ.
Kittelen, kîétrJlrJ.
Kittig, kittfJg.
Klaar, kliEr.
Klaas, KliJ,"a.
Klacht, kla"chtrJ.
Klad, lcla"ddfJ, met de betee
kenis van:
Klappei, kla"ppeijfJ.
- - Kla"ppeijkerrJkrJ, een deel
van de kerk, inzonderheid
een portaal, dat door niet
grage kerkgangers liefst wordt
ingenomen en waar weinig
geluisterd, deR te meer ge
fluisterd wordt.
-- Kla"pzUJeprJr, een klein
landbouwer, die, met wat
land in eigendom en vracht
rijden, in hooi- en oogsttijd
vooral, zijn paard een of twee
aan 't werk kan houden.
Klaren, kliErfJ, ook met de bet.
van: in orde brengen, b.v.
na"t lea"n Z{) zeala UJeal kliErfJ.
Klateren, kliEtfJrfJ.
113
Klauteren, kloWÜJr[J.
Klauw, kl5w8.
Klaver, kliïlv8r8.
Kleed, klied, mv. klien of kli'rJn.
Kleeden, klie.
Klef, kleaj, niet goed doorbak
ken (van brood). - Zie o.a.
vorm heeft: '\ 1; op den
ondersten balk ligt een dwars
plankje, dat aan zijn uiteinden
steunt op een paaltje in den
grond, dus in zijn lengte-door
snede den vorm heeft: -1-1 Klingen (duinen), klwngrJn.
Dr. G. J. Boe ken oog e n, Klink (van een deur), klwnk8.
]Je Zaanscne Volkstaal, kol. Dit woord is tevens de bena-
442 i. v. Klein, kleijn8.
Kleinood, kleijnvJd.
Kleinsvat, lrliesvaJt.
Kleinzen, klieZ8.
Klem, kleamm8.
Klep, kleapp8.
Klepel, klep8l.
Klepper, klipp8r.
Klerk, kleriJk.
Kletsen, kleassiJ.
Kletteren, kleatt8riJ.
Kleumen, kteumiJ.
Kleur, kleur8.
Kleuter, kleutiJ1·.
Kleven, kleV8.
Kliek (rest), klitj8.
Klier, klWriJ.
ming voor de 8cneede eener koe.
Klinken, klwnk8.
-- KlippJl8, met een of ander
voorwerp gooien.
Klis, kli88iJ.
-- Kli8tüg, een stuk ijzer,
meest in den vorm van een
platte schakel, dat gebruikt
wordt bij de tint8ldvJZ8. Zie
i. v. tonder en voor de be
teekenis van kli8 (uit *klut8)
V. D a I e blz. 846 i. v. klut8en.
Klit, klitt8.
Klodder,klàadd8r,klomp van meer
of minder vloeibare stoffen.
Zie Dr.G. J. Boe k e no 0 gen,
]Je Zaanscne Volkstaal, kol.
453 i. v.
Klimmen, klimmiJ. Kloen, kloon.
-- KlimsJl, een soort van hek Klok (klokhen), kloek8.
(meestal in een ,,8cn1mv8lwnk ; Klok (voorwerp), lclàkk8.
zie i. v.), dat van »btàkkiel- Klomp, klàamp8.
nowt" is gemaakt en in de -- Klàampj88, kandijklontjes.
lengte gezien nevenstaanden Klont, klàant8. 8
114
Kloof, klOVfJ.
Klooster, klvJsüJr.
Kloot, klvJtJ.
Klooven, klvVJ.
Kloppen, klà"ppJ.
Klos, IclàassfJ.
Klotsen, klàassfJ.
Kluit, lclütJ.
Kluiven, klÜVJ.
-- KtusjJ, kleine vracht, ge
ringe arbeid of kleine draf.
Vgl. Dr. G. J. Boekenoog e n, ]Je Zaan8(:he Volks
taal, kol. 460 i. v. kluts.
Klutsen, kluS8fJ.
Knagen, kntega.
Knevel, knevfJt.
Knie, knfejfJ.
Knielen, knzelJ.
Knikken, knikkfJ.
Knikker, knikkJr.
Knip (werktuig), knippJ.
Knob bel, lcnàabbJl.
Knoeien, knoejJ.
Knoest, !cnoe8t.
-- KnoetfJl, een soort van ge
bak. - V gl. De B 0 We8tvt.
Id. 2 i. v. knuttel en Mol e m a
blz. 211 i. v. knoedel.
Knoflook, knà"fltJk.
Knoop, kntJpfJ, waarnaast ook
heel dikwijls: knà"ppJ.
-- KntekJ1', vuil uit den neus. Knop, knà"ppfJ.
Knallen, knaJllfJ. Knor, knoa1'1'fJ, in de bet. van:
Knap (bvnw.), knaJp. a. gezwel.
Knaster, knaJ8tJr. b. groote hoeveelheid.
Knauwen, kna}wfJ. Knot, knàattJ.
Knecht, kneacht; behalve in de Knnist, knü8tJ.
gewone beteekenis ook vaak Knuppel, knuppJl.
gebruikt in: mfJn kneacht, een
uitdrukk., synoniem met Ndl.
v1'iend, in aanspraak.
Kneden, kniJ.
Knekelhuis, knëkJlhü8.
Knersen, knaJ1'8J.
Knetteren, kne"ttfJ1'J.
Kl1eu., kneu.
Kneukel, kneukfJl.
Kneuzen, kneuzJ.
Knutselen, knU88fJlJ.
Koe, koejJ.
Koek, koekfJ.
Koekoek, koekoek.
-- Koekoek8pzejJ, schuim aan
sommige planten, afkomstig
van de schuim cicade.
Koe], koel.
Koen, Koen (alleen bekend als
eigenn.).
IHS
Koepel, lcoep~l.
Koers, lcoers~.
Koets, lcoes~.
Koffer, lco1f~r.
Koffie, lco1f~j~.
Kogel, lceug~l.
Koken, lcolc~.
Koker (voorwerp), kok~r.
Kokmeeuw, kokmiewa.
Kol (bles), lcOaU~.
Kolder, kOald~r.
Kolk, lcoal~k~.
Kom, lcoamm~. - Ih koamm~ llët~
roandgv': een gebruik bij brui-
Kommies, lc~mws.
Komst, lcomst~.
Konijn, knwn.
Koning, keun~lc.
Koningin, keun~ginn~.
Kont, lcoant~.
Kontrei, lcoantreij~.
Kooi, kb~~.
Kool (brandstof), lcol.
Kooltje vuur, kolt.j~ vwr, een
ranonkel, die dezen naam
kreeg door haar sterk ge
kleurde bloempjes.- Bij Van
D a I e, blz. 865 i. v. lcooltje
loften, wanneer de bruids- VU1~r; adonis autumnalis.
meisjes bij de gasten rond- Kool (gewas), kÓ"l~.
gaan met een kom, waarin Koon, kb·n~.
een mengsel van brandewijn Koopen, lc~p~.
en bessenwijnis.Hierin worden Koord, lcord.
rozijnen en beschuit gedaan. Koorts, lcors~.
Elk der gasten is verplicht een Koot, kot~.
door de bruidsmeisjes gevul- Kop, lco"p.
den lepel hiervan te gebruiken. -- Koapb~m, knotwilg.
Kombuis, lc~mbüs. Koper, Jrop~r.
Komen, lcomm~. Koppel, lcOapp~l.
Komfoor, lc~mfor. -- Ko"pp~ltj~duik~l~. - V gl.
Komijn, lc~m'j;én.
Komijnekaas, k~m'j;énd~ klëz~.
Boek e no 0 gen.]Je Zaanscltt
Volkstaal, kol. 497 i. v. lcop-
Komkommer, lcoamkoamm~r. peUjetuimelen.
Kommer; lcoam~r; ook bekend Koren, kor~n.
als voornaam voor mannen; Korf, lcur{J't)~.
met den verkleiningsuitgang Kornuit, k~rnuit.
-tje ook voor vrouwen. Korporaal, lc~prjjlt.
116
Korrel, kOai·rJl.
Korren (oesters, mosselen en
garnalen vangen), koarrJ. -
Vgl. De Ba, We8tvl. Id. 2 i. v.
korre.
Korset, koar8jeat.
Korst, koar8tJ.
Kort, kbart.
Kost, kOa8t.
Kosten, kOa8tJ.
Kot, koat.
Kotter, ka"ttJr.
Koud, kowd.
Kous, kOW8J.
Kozijn, kJrzwn.
Kraag, kriEgJ.
Kraai (vogel), krojJ.
Kraaien, krojJ.
Kraal (koraal), kriElJ.
Kraam (tent), ki'iEmJ.
Kraam (bevalling), krlEm.
Kraan (werktuig), kriEnJ.
Krab, kra~bbJ.
Kracht, kra~cht.
Kraf, kra1!J.
Krakeel, krJki'l.
Krakeling, kriEkJlwnk.
Kraken, ki'iEkJ.
Kram, kra~mmiJ.
Kramp, kraJmpJ.
Krans, kra~n8iJ.
Krant, kra~ntJ.
Krap (mee -), kra~p (mie -).
Krap (varkensrib), kra~bbg, doch
bijna uitsluitend is hiervoor
in gebruik het Meerv. van
't verkleinw. : kra~pjJ8. Na het
slachten van een varken heeft
een soort feestmaal (onder de
huisgenooten) plaats, waarbij
dezelfde vleeschspijs wordt
gegeten onder den naam van:
vo"r8chg kribbJn. Aan familie
en goede vrienden worden ze
als proef van de slacht vaak
gezonden.
Krap (bijw.), kra~p.
Kras (znw.), kra~88g.
Kras (bvnw. en bijw.), kra~8.
Krassen, kra~88g.
Krat, kra~t, doch alleen bekend
in de samenstelling a~chtJr
kra~t (onz.). V gl. ]yInt. Wdb.
III kol. 2065 i. v. cratte.
Krauwel, kr7Jwgl, ook in de
beteekenis van krab, b. v.
Wa~t heij joe Jn krowJ18 aap
jg ha~nd.
Krauwen, lcr75wJ.
Krediet, krgdwt.
Kreeft, kreftg.
Kreek, krekJ.
Kregel, kr~qgl.
Krekel, krfëkJl. V gl. voor de
dial. vocaal. van dit woordMnl.
Wdb. lIl, kol. 2078 i.v. crekel.
117
Kreng, lerin!J8.
Krenken, lerwnle8.
Krent, lel·int8.
Kreunen, lereun8.
Kreupel, lerep8l.
Krib(be), leribó8.
Kriebelen, lerîéb8l8.
Kriek (kers), lel'w1c8.
Kriel (klein goed), lerwl.-V gl.
Kil. i. v. leriel.
Krom, lerO"m.
Kronkel, lero"nle8l.
Kroon, lerV"n8.
Kroos (waterlinze), krb"8t.
Kroosje, lel·V"8j8.
Kroot (beetwortel), lerot8.
Krop (voor maag, gezwel en
salade), leroapp8.
Krop (meel), leroap; vandaar:
leroapbJ'v"d, dwz. brood, gebak-
Krieuwen, lerww8. ken van zuiver, ongebuild
Krijgen (ontvangen), lerîég8. meeL
Krijt (stof), lerîét. Krot, lcl'oat.
-- Krilele8n, houtskool, dat in Kruid, lerüd.
nog glimmenden toestand uit Kruiden, leruj8.
het ascbgat van de haard- Kruidenier, leruj8nwr.
plaat wordt geschept en in Kruidnoot, lerüneut8.
een vuurpan, die een stoof Kruidnagels, lerün/i!g8l8.
moet verwarmen, wordt ge- Kruien, lerujJ.
daan. Zie Kil. i. v. lericle-leolen. Kruik, lerüle8.
Krimp, lerimp.
Krimpen, krimp8.
Krioelen, ler)1:joe18.
Kruim, lerüm.
Kruin, lerün8.
Kruipen, lerüp8.
-- Kro, menigte. Zie Mnl. Kruis, krü8.
Wód. lIl, kol. 2115 i.v. crode. Kruit, kriJt.
Kroeg, leroe!J8.
-- KroelJ, koesteren (zich -).
Vgl. Boekenoogen, ]Je
Zaan8che Volle8taal, kol. 519
i. v. leroelen.
Kroep, lcroep.
Kroes, leroe8.
Krols, lcroat8.
Kruiwagen, soms: lcrüw/i!g8n.
Meestal evenwel:
--- KoarJwteg8n, voor welken
vorm men raadplegeMnl. Wdb.
lIl, kol. 2117 i. v. crodewagen.
Kr uizem un t, lcl·üZJmunt.
Kruk (krukRtok), lcrilclc8.
-- Krük81, huisje van zee-
118
slakken, zooals die aan 't
strand worden gevonden.
-- KrükfJlfEr, yisscher, die uit
gaat op de mossel-vangst.
-- KrükfJlfJ, uitvaren op de
mossel-vangst.
Krul, krullfJ.
-- Krulslë, in 't Ned. beter
bekend onder den naam: bak
slede.
de uitspraak en de schrijfwijze
De B 0 Westvl. Id. i i. Y. kui
sclten, alin. 8. Kunnen, kunnfJ.
Kunst, kunstfJ.
Kurk, kurfJkfJ.
Kus, k'ifs. Vgl. Van Helten
JInl. Spr. p. 61 boven.
-- Küs, schoon, by.lcüs Zëg.
V gl. De B 0, Westvl. Id. 2
Kuchen, kucltfJ. i. Y. kuisclten, alin. 6.
-- KttdümfJ, bij het knikker- -- KüskaJlfJf. Vgl. Dr. G. J. spel den schietknikker hou- Boe ken oog e n, De Zaansclte
den tusschen het bovenste Volkstaal, kol. 531 i. v. kui-
lid van den omgebogen duim kalf. - In dit dial. heeft het
en de kromming, die gevormd steeds de bet. van een Yrouwe-
wordt door de binnenwaart- lijk kalf. - V gl. voor deze
sche ombuiging der overige beteekenis Oprel, Dial. Y.
vier yingers. Oudb. blz. 66 i. Y. Mis.
Kuieren, kuijfJr{}. Zie Dr. J. te Kussen (ww.), kl}flssfJ.
Winkel, Gramm. jig.2 blz. Kussen (znw.), kifssfJn.
199 i. v. Kust, kust.
-- KuijfJrstok. - Zie ook Dr. Kut, kuUfJ.
G. J. Boekenoogen, De Kuur, kurfJ.
Zaansche Volkstaal, kol. 531 -- KuzzfJbutfJrfJ, een mengsel
i. Y. kuierstok.
Kuif, kÜvfJ.
Kuip, kÜpfJ.
-- K1ûsltfEmfJr, een hamer om
te kuizen. Zie bened. i. Y. kuizen.
Kuit, k'cétfJ.
van boter en reuzel, soms nog
met bijvoeging van stroop.
Vgl. Ndl. kuddeboter. (Van
Dale, blz. 894 i. v.).
-- Kwaa, uitroep tot aanspo
ring met de beteekenis van
Kuizen, kuizfJ, een rund dooden komaan; zie ook i. v. kwi.
met den kuisltiE1Jf,fJr. V gl. voor Kwaad, kwfEd.
119
Kwaal, kwtEl:J.
K wab(be), kwa~bb:J.
Kwak, kwa"k.
Kwaken, kWii3k:J.
Kwakkelen, kwa~kk:Jl:J.
KwaJ, kwa"ll:J.
K wansij s, kwa"n8W8.
Kwart, kwa"rt.
Kwartel, kwa"rt:Jl.
Kwartier, k:Jrtwr.
Kwast, kwa"st:J.
Kwee, kwe.
Kweek (plant), kwek:J.
Kweeken, kwek:J.
Laat, lii3t:J.
Laatst, lea8t.
Lachen, la"ch:J.
Ladder, laaddgr, zoowel de naam
van het klimwerktuig als die
van de losse z~ikanten van
een boerenwagen.
Lade, ltE.
Laden, lii3.
Lak (0.), la"k.
Laken (zn w.), lii3krJn.
Lam, la"m.
Lamp, la"mpg.
Land, la"nd.
Kweelen, kwiJl:J. Lang, la"nk.
--Kwi, uitroep tot aansporing. Langen, la"ng:J.
-- Kwibbg, kin.
Kwijl, kwwl.
Kwijnen, kwwng.
Kwijt, kwwt.
Kwikstaart, wip8ttErtjg; zie ook
i. v. bv"nzo;":Jrtjg.
Kwispedoor, kwi8pgldör.
L.
Laag (bvnw.), lieg.
Laag (znw.), lxgg.
-- Üi};" (van zand), mul b.v.
gn lO};":J weagt = een mulle
zandweg. Is dit oorspr. het
zelfde woord als logg? Zie i. v.
Laan, ltEng.
Laars, lii3rz:J.
Langs, la~ng8.
Langwerpig, la"nkwur:Jpgg.
Langzaam, la"ngzii3m.
-- La"nkg, 't weeke gedeelte
van 't onderlijf, inzonderheid
b~i paarden. Zie Mnl. Wdb.
IV, kol. 105 i. v. lanke en
voor de beteekenis vooral
De B 0, 609 i. v. lanke.
Lantaren, la"ntii3rgn.
Lap, la"pp:J.
I.Jarie, lïihg;"g.
Lasschen, la"88Chg.
Last, la"8t.
Laster, la"stgr.
Lat, la9ttg.
Laurier, l:Jrwr.
120
Lauw, lmw.
Laveeren, l:Jver:J.
La ven, lmv:J.
Lawaai, la3wii/'j.
Ledekant, led:Jka3nt.
Leder, ler.
Ledig, leg,
Leed, lïed.
Leelijk, lïel:Jk.
Leen, Uen.
Leenen, lIen:J.
Leep (bvnw.), lï"p.
Leer (leering), Uer:J.
Leest, Uest.
I woord misschien een diminu-
tief zien van 't znw. lage?
Leidstar, leb'sta3rr:J.
Leisel, leb's:Jl.
Lek (znw. en bvnw.), leak.
Lekken, lek:J.
Lekker, teakk:Jr.
Lel, leall:J, tevens ook gebruikt
i. pI. v. huig.
Lelie, le!:JjJ.
Lemmer, leamm:Jr.
Lemoen, l:JmOën.
Lende, leand:J.
Leng' (visch), ling:J.
Leeuw, Uew. Lengen, ling:J.
Leeuwerik, l:Jwer:J!c:J. Zie voor Lenig, le}wg.
dit woord Mnl. Wdb. IV kol. Lens (glas), leanz:J.
304 i. v. leewerike en de al- Lente, leant:J.
daar aangehaalde Wwddbb., Lepel, l&pgl.
alsmede Dr. J. te Winkel,
Gramm. Fig. 2 blz. 296 en V.
d. Hel m Proeven van Woord
gronding I, 40-56. Leger, leg:Jr.
Leggen, leaggJ.
Les, leas8J.
Letten, leatt:J.
Letter, leaU:Jr.
Letteren, leatt:Jr:J, 't meest ge
bruikte woord voor: borduren.
Leugen, leug:Jn.
Lei, (stof en voorw.), leij:J. - Leuter, in de uitdr. : a3n d:J leut!}r
Bovendien heeft dit woord how:J = aan den praat houden.
de beteekenis van vloertegel. Leunen, leun:J.
-Lei (achterv.), leij:J. -- LewJWs, alleen nog be-
- - Leb'tJ:J in: Mt leb'tj:J speak, kend als voornaam. Zie Van
een zekere maat voor de dikte D a I e i. v.
van het ruggespek bij een Leven, leV{).
varken. Moeten we in dit Lever, lev:Jr:J.
121
Lezen, lézJ; ook in de beteekenis Liggen, lig[p.
van verzamelen, n1. van koren- Lij (beschutting), leijJ.
aren; vandaar de persn. lézJrs. Lijden, {wjJ.
Liberaal, bîétdJl'iipt of tîébJrii/l. Lijf, lîéf.
Lichaam, lich!i3m. Lijk (dood lichaam), lîék. In
Licht (helder), lichtJ. de beteekenis van begrafenis-
Licht (niet zwaar), lochtJ. plechtigheid vinden we dit
-- LichtJ, longen van slacht
vee. - Zie Mnl. Wdb. IV, kol.
475 i. v. lichte en Kluge,
Etym. Wdb. 6 i. v. lunge.
woord in de uitdrn tJ lîékJ
g6~ en trJ lîéh wéZJ. Zie ook
Mnl. Wdb. IV, kol. 621 i.v. lijc.
-lijk (achterv.), -lJk.
-- LichtJbiUJ, op den wip- Lijken, lîékJ.
stoel zitten.
Lichten, lichtJ.
Lid, lid, mv. tén.
Lidmaat, lidmtet.
Liederlijk, lwdJrtJk.
Liedje, lwdjJ.
Lief, lwf.
Liegen, lwgJ.
-- Lwj8, een aan weerszijden
met boomen beplante, blind
loopende weg; oorspronkelijk
lijde. V gl. Mnl. Wdb. IV kol.
492 i. v. lide, alsmede Kil.
i. v. lbd (tijde, hj·d-wegh).
-- Lwp, uitgelubberd. -
V gl. De B 0, Westvl. Id. 2
blz. 542 i. v. leep.
Lier, lwrJ.
Lijm, lîém.
Lijn (touw), lîén8. 't Meerv.
lîénJn beteekent steeds: (paar
den)leidsels b.v. Hîé mot noe
aJn d8 lîén8n, fig. voor: hij
wordt nu in de zaak (nI. boer
derij) genomen.
Lijnzaad, lîénzted.
Lijst, lîéstJ; ook als laatste lid
der samen st. schowtîéstJ d. i.
schoorsteenman tel.
Lijster, lîéstJr.
Likdoren, likdorJn.
Likken, likkg.
Lindeboom, lindJb-Qm.
Linker, lwnkJr.
Linksch, lwnksch.
Linnen, linnJ.
Lint, lint. Lies, l'fesJ.
Lieverlede (van -), lwvJrlë Lip, tippJ.
(vaJn -). List, list.
122
Litteeken, litteijlerJn. Loos, lb~8.
Lodder, Làadd,w, alleen bekend Loot, lötfJ.
als familienaam.
-- LàadfJreijn (of lötrJleijn). -
Zie Ril d eb r a 11 d, Na vijftig
jaar s, blz. 105.
Loeder, loedfJr.
Loef, loef.
Loeien, loejfJ.
Loeren, loerfJ.
-- ÛigfJ, wasem, b.v. JJfJ l5gfJ
8lëg dfJr àf. - Vgl. Fri. Wdb.
II, blz. 131 i. v. loge.
Lok, làlelefJ.
Lokaal, lfJleä~l.
Lokken, làlclcfJ.
Lol, làal.
Lommer, làammfJr.
Lommerd, làammfJrd.
Lomp (znw.), làampfJ.
Lomp (hnw.), làamp.
Long, làangfJ.
Lont, làantfJ.
Loochenen, 15cJtrJnfJ.
Lood, lb~d.
Loods, lb~8.
Loof, lM. Loog, 15g.
Looien, lbJ'fJ.
Look, tM. Loom, l5m.
Loon, lb~n.
Loopen, 15pfJ.
Lor, tàarrfJ.
Los (bvnw.), làa8.
Lot, làat.
-- LötfJ, dotje, fopspeen.
Louwmaand, Lowmltnd.
Lubben, lubbfJ.
Lucht, làcht.
Luchten, làchtfJ.
Lui (znw.), lui.
Lui (bvnw.), lui.
Luiden, lujfJ.
Luier, turfJ.
Luifel, lÜffJl.
Luis, lÜ8.
Luisteren, lÜ8ffJrfJ.
Lukken, làlele". Lul, lul.
Lummel, lumm"l.
Lurken, lU1'fJlefJ.
Lust, IU8t.
M.
Maag (krop), mltg".
Maaien, m7Jj".
Maak, mltle.
Maal (maaltijd), mltl.
Maan, mltnfJ.
Maand, mltnd.
Maandag, M[jJnda~g. Zie P&'d8chr.
XVIII, 21.
Maankop, ma9nfJleàap.
123
Maar (voegw. en bijw.), ma~r.
Maart, MtErt.
Maat (v.), mtEtJ.
Maat (m.), man. Maatjesharing, miEtjJ8htErJnk.
Macht, ma~cht.
Mager, mtEgJr.
Mak, ma~kkJ.
Markt, ma~rt.
Marmer, ma~rJmJr.
Mars, ma~r8.
Marsepein, ma~r8Jpeijn.
Martelaar, ma~1·ü)ltEr.
Mast, ma~8t.
Masteluin, ma~zJlün.
Mat (vlechtwerk), ma~ttg.
Maken, mtEkJ. Matig, miEtgg.
Makkelijk, ma~kkglJk. Matras, mJtra~88J.
Makreel, mJkriel. Matroos, mJtdh.
Mal (bvnw.), ma~l. Mauwen, ma/wg.
Malen (fijn maken en lastig zijn), Mazelen (mv.), mtEZgl8.
miElJ. Mee (drank en plant), mi'.
Malkaar, mgka?1·J. - Als weder- Mee (bijw.), më.
keerig pers. vnw. is geen an- Meel, mël.
dere vorm in gebruik dan Meenen, mienJ. - Vgl. Te Win-
deze; elkander, malkander en
elkaar worden nooit gebezigd.
Malloot, ma~ll6~t.
Malsch, ma~l8ch.
Maltentig, ma~lteantJg.
Mam, ma~mmJ.
Man, ma~n.
Mand, ma, mv. man.
Manen (haren), mtEnJn.
Manen, mtEnJ.
Mangel (m.), ma~ngJl.
Manier, mgnWrJ.
Mank, ma~nk.
Mantel, ma~ntJl.
Manteling, ma~ntJlîéngJ.
Maria, MJrwja~.
keI in Fee8tbundel-IJe Vrie8,
161. Meer (znw.), mër.
Meer (telw. en bijw.), mier.
Meerle, mtErgl.
Mees, 1JtieZJ.
Meest, mie8t.
Meester, mie8tJr.
Meesteren (onder geneeskundige
behandeling zijn), mie8tJrJ.
-- Mi/8tJr8goed, geneesmid
delen.
Meet, mët in de uitdr. : va~n
mët àf a~n = van 't begin af.
-- MietJ, elk van de stukken,
waarin een door slooten enz.
124
omgeven stuk wei- of bouw- Mi8pit, mestvaalt.
land wordt verdeeld door Mesten, mi88!J.
greppels. Zeer waarschijnlijk Met (voorz.), mit.
is dit hetzelfde woord als -meet Metaal, m!Jtf;el.
in Ellemeet e. d. V gl. Mnl. Meteen, mJdifn!J.
Wdb. IV kol. 1332 i. v. 2 meet Meten, met!J.
en ibid. kol. 943 i. v. made. Meter (m.), met!J1·.
Meeuw, mi'w!J.
Meewarig, mewlEr!Jg.
Mei (maand), Meij!J.
Meid, meijd.
-- Mealc7c!J, deeg zoo ver be
reiden, dat de bakker 't alleen
behoeft te bakken.
Melaatseh, mJl!i!8ch.
Melk, meal!Jlc.
Melken, meal!JlcJ.
Mengen, minff!J.
Menie, menJjJ.
Menig, rI},fan!Jg; vgl. voor de voc.
Molema, blz. 261 i. v. men-
Metselen, me"88!Jl!J.
Meug, meug.
-- Meul!JnlEr, een Meikever,
waarvan de schilden als met
meel bestoven zien. - V gl.
De B 0, We8tvl. Id. 2 i. v. meu!enaar, alin. 2.
-- Meutj!J, tante.
-- MeuzJg, tamelijk rijk. Is
dit woord een afleiding van
maa8 (= geld; vgl. Molema blz. 270 i. v. maa8) of hetzelfde
als meezig (lekker; zie M 0-
lema i. v.)?
nig, alsmede Van Hel ten, Middag, midda'g.
Mnl. Sprlclc. § 116. -- MiddJ, een kwart H. L.
Mennen, me"nn!J. V gl. voor deze waarde jIn!.
Menseh, mean8ch!J. Wdb. IV kol. 1999 i. v. m1(dde
Merel. Zie meerle. en muddelcijn.-Wat de vocaal
Meren, mer!J.
Merg, murJg.
Merinos, MerJno"8.
Merk, mm·!Jlc.
Merrie, merr!Jj!J.
Mes, mea8.
Mest, mi8.
betreft, behoort het tot den
regel, genoemd in § 88.
Middel, midd!J!. In de beteekenis
van middellijf is dit woord
meestal Vrouwel~ik.
Midden, midd!Jn.
Mier (insect), mWrJ.
125
_.- 1~lîézJlJ, stofregenen; cf. Missen, m18SJ.
Molema, blz.263 i.v. mieseln. Mist, mist.
--lYIîézJrJg, regenachtig; vgl. Modder, màaddJr.
Boekenoogen, lJe Zaan- Moed, moed.
sche Volkstaal, kol. 638 i. v. Moede, moeWJ.
Mij, mîén of mJn. Moeder, moedJr.
Mijden, mwJJ. Moel' (van een schroef), moer.
Mijl, mîélJ. Moerbezie, moerJbezJm.
Mijmeren, mWmJrJ.
Mijn (bez.vnw.), mîén of mJn.
Mijt (worm), mîéü).
Mijter, mîétJr (verkorting van
Sodomiter), eigenlijk alleen
bekend in platte uitdrn als:
geakkJn mîétJr: dwaas.
Mikken, mikkJ.
Milt, miltJ.
Min (zoogster), mznnJ.
Minder, mindJr.
-- MinkJ(Jn-), eenige weinige.
Mis (znw.), missJ.
Mis· (voorvoegsel), mis-.
Mis baal', misbir!r.
Moes, moes.
Moeten (verplicht zijn), màttJ.
Mof (Westfaling), Màaf.
Mof (bontwerk), mà"ifJ.
Mogelijk, mC1fgJlJk.
Mogen, ma9,rp. Moker, mokJr.
Mokkel, màkkJl.
Mol (m.), màallJ.
-- Màalbàard, landbouwwerk
tuig. Zie De B 0 Westvl. ld. 2
i. v. molberd.
Molen, meulJ.
Molm, màalJm.
Mond, màand.
-- Miskwfi3m (Vaan wtJwa9t Monnik, moannJk.
miskwiem he" = onpasselijk Monster, moanstJr.
zijn), onpasselijkheid.V gl.voor Mooi, mv~.
den overgang tot deze betee- Moor (m.), MoJ'.
kenis Mnl. Wdb. IV, kol. 1686 Moord, monl.
i. v. miscomen 112, alsmede Moorden, mOrJ.
N. Kl. Il. 4, 27. Mispel, mi8pJl.
Misschien, mJschîé.
Misselijk, missJlJk.
Moord/maar, mordJnier.
Moot, mvatJ.
Mop (v.), mOappJ, alleen in de
beteekenis van koekje.
126
Morel, mfJ1·eallrJ.
Morgen (bijw.), me'l'rJgrJ.
Morgen (ochtend), mU'I'rJg{), alleen
in de uitdrukking: göej{) mu
'l'rJg{) = goeden morgen.
Mormel, mU'I'amrJt.
Morrelen, moa'l''I'rJt{).
Morsdood, moa'l'ad63d.
Mortier, mfJ'I'lw'l'.
Morzel, moa'l'z{)t.
Mos, moaa.
Mossel, moaaa{)l.
Mot (insect), moatt{).
Mot(regen), moat('I'eg{)n).
Mout, mowt.
Mouw, mow{).
Mud, mud.
Mug, mogg{).
Muil (m.), müt.
Muil (v.), mütrJ.
Muildier, mütdw'l'.
Muilezel, mütezrJt.
Muis, müa.
Muiten, mütrJ; dit woord is
alleen bekend in de beteekenis
van 'l'uien (van vogels).
Muizenis, mÜzrJnia.
Mul, mut. - Zie Kil. i. v. mut.
Munt (geld), munt.
Munt (kruid), munt.
-- MU'l'rJjJrJl, marmeren knik
ker, die alleen gebruikt wordt
als schietknikker.
Murw, mU'l'rJg.
Musch, mOaaacM.
Muts, muatrJ.
Mutsaard, muatrJ'I'{)k.
Muur (m.), mu'l'{).
Muziek, rJlrJz1;ék.
N.
Na, nt:e.
Naad, nt:ed.
Naaf, nt:ef.
Naaien, n-'OjrJ.
Naakt, nt:ekrJnd.
Naald, nt:eldrJ.
Naam, nt:em.
Naar (voorz.), nt:e.
Naar (bvnw.), nä3'1'.
Naast, nt:eat.
Nacht, na3cltt.
Nachtegaal, na3cltt{)gt:et.
Nachtmerrie, na3clttme'l''I'rJj{).
Nagel, nt:eg{)l.
Nar, na~'I''I'iJ.
Narreslede, na~r'l'rJate.
-- lVa3aarJt1;éng{)n, nestels. Zie
voor dezen vorm Mnl. Wdb.
IV, kol. 2190 i. v. naatelinc.
Nat, na3t. Nauw, nä3w.
Navel, nt:ebiJl.
-- NiEbrJlltüajrJ, het driehoekig
stukje katoen of linnen, dat
ter versterking in een split
127
(van een hemd b.v.) wordt Nicht, nichtJ.
gezet. Niemand, zie § 172.
Navenant, nil:!VJna9nt.
Neder, nero
Neef, nef.
Neen, nie, maar nient = neen het.
Neet (luizenei), nNJ.
Neffens, ne"iJa8.
Negen, negJna.
Negentig, tnegJntJg.
Neger , negJr.
Niemendal, nimandiinJ.
-- NwmeugJr, iemand, die
niet gemakkelijk te onthalen
is, een lekkerbek.
Nier, nWrJ.
Niet (bvnw. en znw. = lot), nwtJ.
Opm. Niet = nit in nimiJn
dii/lJ. - Ook in: at i8 nwta.
Ygl. wet.
NegJreat, langwerpige, Niets, nik8.
dunne koekjes pruimtabak; Nieuw, nww.
cf. Molema, blz. 277 i. V. Niezen, nWzg.
negerrit. Nijd, nwd.
Nek, nikkJ. Nijnagel, nwnil:!gJl.
-- Ne"HJ, zelfkant. - Y gl. Nijpen, nWpJ.
De Ba, We8tvl. Id. 2 i.v. negge. Nikker, nikkar.
Nemen, nemg.
Nerf, nerJVJ.
Nergens, nWVJr8. YgI. De B02
i. V. niever8.
Nering, nerJgJ.
Nest, ni8t.
N estelen( een nest maken), ni8tJlJ.
Nis, ni88J.
Noch, nàch.
Noemen, noemJ.
Nog, nàg.
Nog niet eens, nàg gïen ïen8.
Nok (van het dak), nàkkJ. Nommer, nàammJr.
Net, neattJ. Nood, nvad.
-- Neuka, coïre; ook in de Nooden, nva.
beteekenis van zeuren, b.v. Noodweer (hevig onweder), nvad-
lwt nwt tiJ neuk'JnJ. we1·. Neus, neUZJ.
Neusdoek, neu8doek, 't gewone
woord i. pI. v. zakdoek.
Nevel, nevJl.
Nooit, nva.jt.
Noord, NiJrd.
Noot (zangnoot en vrucht),neutJ.
Nop, nà"ppJ.
Nu, noe.
Nuchter, nàchüJr.
Nuf, nuffa.
Nul, nul.
Nut, nut.
o. Och, àch.
Ochtend, àchand.
Oester, oestar.
Of, àf. Oker, ökar.
Okkernoot, àkkarneuta.
Oksel, àksal.
Okshoofd, àksMid.
Olie, ölaja.
Olifant, öljafa9nt. -'-
128
Onderweg (bijw.), àangarwëga.
Ongansch, àanga9nsch.
On, gevolgd door 't Praef. van
't Part. Perf. ge wordt: àanga,
b.v. àangadiE = ongedaan, met
een uitspraak der ng als III
Ndl. zingen. I
-- Oangarleastim, laatst. -
Zie 0 pre I Dial. v. Oudó. blz.
74 i. v. onde1'lest.
Ongeveer, àangavër, waarin de
ng wordt uitgesproken als in
N dl. ingewand.
Onmacht, oamma9cht.
Onnoozel, àannv"zal.
Onraad, àanriEd.
-- (ylaka, vleien. Vgl. Taalk. Ons (znw.), àans.
Bijdr. II, 211; en Winkier Ons (vnw.), üs.
Dia!. II, 173. Onstuimig, àan8tümag.
Olm, àalam.
Om, àam. I
-- Oamandaóîê, ongeveer.
Ommezien, àammazîên; het dimi
nutief is als znw. in gebruik
b.v. ak kàmma an àammazîêntja
óîê ja = ik kom heel even bij
je. - V gl. Nav. 187ó blz. 348. Omtrent, àamtreant.
Onbeschoft, àamÓaschàajt.
Onbesuisd, àamóasüsd.
Onder, àangar; evenwel àangara
in va9n àangara = onderaan.
Ondershands, oangarsha9ns.
I
-- Oant =vies, vuil; geregeld
in de staande uitdr. àantan
stwnkard, een minachtende
uitdrukking voor een vuil
menseh. - Zie voor de ver
klaring van dit Adj. Taal
gids IV, blz. 40. Ontberen, àamóëra.
Ontbreken, àamórëlca.
Ontdaan, àandiE.
Untrieven, àantl'îêva.
Untzag, àamza"g.
Ontzien, oamzwja. I
-- Oanwîês (accent op de 10
129
lettergreep), dwaas. - Vgl.
Molema blz. 305 Lv. onwie8.
Ooft, 75ft.
Oog, 75gJ.
Ooglijk, 75ehJZJk.
Oogst, oe8t.
Ooievaar, V"jJVi/3l'.
Ooit, v"jt. - V gl. voor de voc.
Fr anc k in Tijdschl'. X VII,
83 en K e r n in Tijdsehl'. XIX,
201.
Ook, M; als tusschenw. 75. Zie
§ 227.
OoIijk, v'Z:J7c.
Oom, n75m.
Oor, V'l'J.
Oord, o1'd, alleen bekend uit
plaats- en familienamen.
Oordeel, ?hdï<Z.
Oorlam, v'l'Za'm.
Oorlog, ort{jg.
Oorsprong, 75'r8pl'{jank.
Oorveeg, v'rvii3gJ.
Oorzaak, 75'rzi/3kJ.
Oost, V'8t.
Ootmoed, v'tmiJed.
Op, {jap.
Open, OpJ.
Opgaan, {japgv'; alleen gebruikt
in : {japgv' b1:é don ïen ~f 751'
d. i. vóór de godsdienstoefe
ningen naar een familielid of
kennis gaan, ten einde zich
daar te kleeden enz. voor de
kerk, wat alleen gedaan wordt
door de buiten het dorp wo
nenden.
Opgaren, o"pgi/3rJ, met de betee
kenis van oprapen, verzameZen
(de laatste vooral gebezigd
van eieren, die niet worden
verkocht). , --- QapkZïe, kleeden na het
werk of, om uit te gaan. -
Vgl. Molema, blz 310 i. v.
opkted.
Opper, o''J!PJl'. , -- Qapl'ïe (uit: *opl'eiden),
opruimen.
Opril, Oap l'eaZ (fra. appal'eiZ); vgl.
De B 0 2) 51 en Taal- en
Lettet'bode I, 280 vgl.
Oprispen, Oap l'i8pJ. , -- O"p8uddJl'J, kliekjes een
korten tijd stoven. - Zie De
Bo; WestvZ. Id. 2 i. v.
Oranje, OTa'njJ. Orde, oardJ.
Orgel, urJgJt.
Orthodox, OattJl'dOks.
Os, OaS8J.
Otter, {jattJl'.
Oud, owd. - Veelvuldig in ge
bruik als vocatief is OWJn,
dat in beteekenis overeen
komt met Ndl. vocatieven 9
130
als vriend, meisje, dame, enz.
OwdtfJ, leeft~jd.
Oven, ÖVfJn.
Over (voorz.), ÖVJ1'.
- - Ove1'rOëst, gehemelte. Dit
woordt raakt bijna geheel en
Pacht, pa~cht.
Pad (0.), pa"d..
Pad (v.), pa'ddfJ.
Pak, pa'k.
Pal (znw.), pa'tlfJ.
Pal (bijw.), pa'l.
al in 011 bruik; alleen de oude- Paleis, pfJleijs.
ren van dagen bedienen er Paling, piElfJnk.
zich nog vrij regelmatig van. Palm, pa'lfJm.
De jongeren kennen bijna Pan, pa"nnfJ.
uitsluitend verhemelte. - 't Pand, pa"nd.
Tweede lid dezer samenst. is Paneel, pfJnifl.
't Mnl. roest. V gl. Dr. E. Pantoffel, j}fJnta"jjiJl.
V e I' wij s , Bloemlezing uit Pap, pa'ppiJ.
jWiddelned. dichters, IV, Woor· Papaver, pfJpa'vfJr.
denlijst blz. 332 i. v. roest en Papegaai, pa'pfJgaJjfJ.
voor de beteekenis van over Papier, pa'mpTer.
Mnl. Wdb. V kol. 2062 i. v. Paradijs, pmdws.
over.
-- OWJrt (?) (tJn - kamtllfJ), te
land komen.
Paaien, paJjfi.
Paal, p[Blfi.
P.
Paradijsappel, perfJdwsa'pp;il, een
soort van zeer vroegen, zoeten
of zuren appel.
Paraplu, perfJplu.
Parasol, periJsffl.
Pardoes, pfirdoes.
Parel, piErJl.
Paap, piEp; alleen als scheld- Parelmoer, piErJlmOër.
woord in gebruik, waarvoor
met dezelfde beteekenis ook
vaak dient R~mschJn kikkfJr.
Paar, piEr.
Paard, piErd.
Paars, piEl's.
Paasch-, PÜJlich-.
Park, pa"rfik.
Parmantig, p{}1'ma"ntfi(J.
Part (deel), paart.
Partij, pJrtTejJ.
Pas (tred en tijdstip), pa's. Ook
in de uitdrukking: aap da't
paas = op dat oogenblik en
131
als verkleinw. met de bij- vorm 't Middelnederl. pe8eker;
woordel. 8 in: pa~8Jr)8 = kort ûe TeW in keI, Gramm"
(geleden). jig.2 blz. 175.
Paschen, Pèe8ChJ. V gl. Mn!. TVdb. Pest, pea8t.
VI, ko1. 37 i. v. Pae88ch.en Pet, peaUJ.
en Tb·d8chl'. X VIII, bh. 22. Peterselie, pwtJ1'8elJ}J.
Pastei, pJ8teijJ. Peul (zaaddoos), peul;}.
Patrijs, pJtrw8.
Paus, pOW8.
Pauw, pOWJ.
Peen, pe, mv. pe}Jn, ook in de
beteekenis van tuinwortelen.
Peer, pe1·J.
Pees, pezJ.
Peet, pet.
Pegel, pegJl.
Peil, peijl.
Peinzen, peijnzJ.
Pek, pik.
Pekel, pekJl.
Pellen (ww.), peallJ.
Pen (schrijfpen), peannJ.
Pen (houten nagel), pinnJ.
Penning, peannJlc.
Pens, pean8.
Penseel, pJ8iel.
Peper, pepJrJ.
Peperhuisje, pepJl'hü8jJ.
Pepermunt, pepJrJmeant.
Perceel, pJr8iel.
Perk, perJ/c.
Peul (peul uw), peulJ.
Pezerik, pezdJl'Jk.
-- PwlJ, jonge eend. - In
Groningen ook gebruikt als
lokwoord. Zie Mol e m a, blz.
322 i. v. piel en hier i. v.
poelJ.
-- Pwlo, bombaz~jn. - V gl.
Ga 11 é e, Wdb. van het Geld.
en Overy8. JJial. i. v.
Piepen, pWpJ.
Pieterman, pwtJrma"n.
Pij, peijJ.
Pijjakker, pw}eakkJr.
Pijl, pwlJ.
P~jn (smart), JJwnJ. - Evenzoo
in: Jt i8 dJ pwnJ nwt wXl'd = 't is de moeite niet waard.
Pijp, pÜpJ.
Pijpedopje, pÜpJdàap}J. - Meestal
wordt hiervoor echter gebe
zigd 't volgende woord.
-- PÜpJslü.f.jJ, pijpedop. Zie
voor 8lüjjJ F r anc k Etym.
Perkament, pel'JkJmeant. Wdb. i. v. sloven.
Perzik, pirJksJ. V gl. met dezen Pikken (bijten), pikkJ.- Ook
132
gezegd van erwten maaien j
het werktnig, hiervoor ge-
b. v. Zg ltJpg dier ma~r pleijn
n!i3 binng.
bruikt, heet dan ook erMpl:k- Pleister, p16Jstgr.
kgr of piklm.
-- Pik1cgr, kleine zeis, om
erwten mede te maaien. V gl.
Nav. 1875 Jaarg. XXV blz.
313 i. v. pik.
Pil, piltg.
Pilaar, pgl!i3l'g.
Pimpelmees, pimpglmiezg.
Pimpelpaars, pimpglp!i3rs.
Pink (vinger en jong rund),
pwnkg.
Pinksteren, PwnstgrJ.
Pip (vogelziekte), pip.
Pis, pis.
Pissebed, pis,ygbeaddg.
Pissen, piss:J.
Pit (van een lamp en kern),pittg.
Plaag, pl!i3gJ.
Plaat, pl!i3tJ.
Plaats, pl!i3sJ.
Plagge, plaJggg.
Plamuren, plJmurJ.
Plan, pl([,Jn.
Plank, plaJnkJ.
Plant, plaJrdJ.
Plas, plaJS8J.
Plassen, plU/88J.
Plat (hnw.), plaJt.
I
Plek, plëk1cJ, meer 111 gebruik
dan pl!i3sJ; zoo regelmatig
in: wtJwaJt àap ZJn pleak1cJ
zeattJ.
Plezier, plJzwr.
Plicht, plicht.
Plint, plintJ.
Ploeg (werktuig), plqegJ.
Ploeg (verzamelnaam), ploeg.
Plok (plokgeld), plM.
--- PlàklcJ, ruif. - Zie Oprel
lJial. v. Oudb. blz. 77 i. v.
plàk.
Plomp, plàamp.
Plonzen, plàanzJ.
Plooi, pl6':J·J.
Pluim, plümJ; meestal ook ge
bruikt in plaats van vërJn
(van vogels).
Pluis (werk), pliizJ.
Pluis (bvnw.), plltis.
Pluizen, plüZJ.
Pluk, plàk.
Plukken, plà1c1cg.
Poeder, piJëjgr.
-- Poelg, lokwoord voor jonge
eenden.
Poep (Duitscher), Poep.
Plecht, pleachtg. Poes, püs, doch, behalve in den
- - Pleijn (fra. plaine), vrijuit, I voc., ook in de andere Casus
133
in gebruik voor kat. V gl.
Franck .Etym. Wdb. i. v.
1 poes.
Poespas, poespa"s.
Poetsen, poesa.
Pok, poHa.
Poos, po,s. Bet, mv. van dit
woord, steeds voorafgegaan
door 't lidw. de, dus: da
po"zan is het meest gewone
woord voor stuipen. - Vgl·
voor de beteekenis het Gron.
-- Poka, lichaam, buik, in woord terminen.
't bijzonder van dieren b.v. Poot, pO"t.
at piErd heijt zekar pwn;; in Pop, poappa.
da poka. - Hoewel dit woord Populier, poapalwra.
ook van den mensch wordt Porie, poraj?
gebezigd, klinkt het dan plat. Porselein(groente en aardewerk),
Poken, poka.
Polder, poaldar.
Pollepel, poallepal.
Pols, poalsa.
Polsstok, p('flstok.
Pompoen, pampoen.
Pond, poand.
Pondspeer, poanspera.-V gl.V a n
Dal e blz. 1327 i. v. ponds
peer.
- - PoangarMm, boom, waar
mede een wagenvracht hooi
of graan vastgesjord wordt.
V gl. Kil. i. v. ponteJ'boom.
-- PoangarlîénJ, het eind touw,
dat noodig is, om vast te
sjorren.
-- poangara, werken met poan
garbom en -lwna(n).
Pook, pokJ.
Poort, port;;.
pOaSSJleijn.
Port (vracht), poart.
Portaal, pJ1·tiEl.
Post (stijl), poastJ.
Post (alle andere beteek"), pàast.
Pot, poat.
Poten, pota.
Poter, p15t"r.
Praaien, p1·iJ}ja.
Pracht, pra"cht.
-- Pra"lclcJ, fijn maken en
mengen van eten, vaak met
de bijvoeging: deur tlwkïi"ra.
Vg·I. Franck .Etym. Wdb.
i. v. prachen en Mol erna
blz. 335 i. v. praksel.
Pram, pra"mma.
Prangen, pm'nga.
Praten, priEta.
Preek, prëka.
Preeken, prëk".
134
Prei, pre1jrJ.
Prent, preantrJ of printrJ.
Present, prJrzeant.
Prieel, prJ1;jiel.
Priem, prwmJ.
-- Pr:cégrJ, zich inspannen; vgl.
Mnl. prighe.
Priem, prwmrJ.
Priester, prwstJr.
Prijken, pr:cékrJ.
Prijs, pr:cés.
Prik, prikkrJ.
Prikslee, prikkrJsle.
Prins, prins.
Probeeren, prJrberJ.
Proesten, prOëstJ.
Proeven, provrJ.
Profeet, prrJjët.
J;>rofessor, prJrfeastrJr.
Profijt, prJrj:cét.
Profijtertje, prJrj:cétrJrt.!·rJ.
Prompt, proant.
Pronken, proankrJ.
Prooi, prvJjJ.
Prop, proapJJ:).
Proper, propgr.
Pruik, priikJ.
Pruim, prümJ.
Psalm, sa~lrJm.
Pui, puijJ.
Puik, puik.
Puilen, pülrJ.
Puimsteen, püm8lien.
Puin, pÜl~.
Puist, püstrJ.
Puit (kikvorsch), püt. - Ook in
het kinderrijm:
P:cétJrneaUrJ Za~t in dJ weaUJ; ZJ Sp1'Oan,r; dJr üt A's Jn grv'tJ püt.
Puitaal, piitfE1J.
- - PiitJblomJ, hondsdraf.
Glechoma hederacea Linn.
Punt, punt.
Purper, purJpJ'r.
Put, piUJ.
Puts, pUZJ.
Putten, pittJ, alleen gebruikt
in de beteekenis van scheppen
van vloeistoffen.
-- PUZJ, etter, (lat. pus).
Q.
Quasi, kWiiPSJjrJ.
Quitantie, kw:céta~nsjJ.
R.
Ra, rii?
Raad, 1'fEd.
Raadsel, rfEsJl.
Raaf, riiPvrJ.
Raaghoofd, rfEgshv>d.
Raak (bijw.), rfEk.
Raam (venster), rfEm.
Raap, riiPpJ.
Raar, J'a~r.
Raat, J'fEt.
Rad (vlug), raJd.
Raden, rfE.
Radijs, r8dw8.
Rafel, rfEj8l.
Rag, raJgg8.
Ragebol, rfEg8boal.
Raken, rfEk8.
Rakker, ra9kk8rd.
Ram, ra~m.
Ramen, rfErtw.
Ramenas, ra~m8na~8.
Rammelen, ra~mm8l8.
Ramp, J'a~mp8.
Rand, ra~nd, mv. J'on.
Rang, ra~nk.
Rank (twijg), J'a~nk8.
Ransel, ra~n881.
Ransig, ra'nz8g.
Rantsoen, ra~n8oen.
Rapen (ww.), rfEp8.
Rarekiek, raJJ'8kwk.
Ras (geslacht), J'a~8.
Rasp, ra~8p8.
Rastering, ra~8t8rwnk.
Rat, J'oatt8.
Ratel, 1'fEt81.
Ratelen, rfEt81fJ.
Ratjetoe, J'a~tJ8toe.
Rauw, rlew.
Ravotten, J'8voatt8.
Razen, 1·[i3Z8.
135
Recht (bvnw.), J'eachtii.
Recht (znw.), reacht.
Rech tvaardig, reachtVfErdiJg.
Redden, readd8.
Redderen, ridd8r8.
Redelijk, rëd8l8k.
Reden, J'ëd8.
Redeneeren, 1·idcmër8.
Rederijker, 1·ëd8rwkJr.
Reede, 1·ie•
Reeden, 1·ie•
Reef, J'ief.
-- Rieka9mm8, haarkam. -
Of. Molema blz. 342 i.v.
J'edkam.
Reeling, J'ël8nk.
Reep (smalle strook), 1·i'p8.
Reet (spleet), riet.
Regeeren, r8gëJ'8.
Regel, rëg8l.
Regen, J'ëg8n.
Reiger, reijg8r.
Reiken, 1'iek8.
Reis, reiz8.
Reizen, J'ei88.
Rek (latwerk), 1·eak.
Rekel, rëkJl.
Rekenen, J'ëk8n8.
Rekken, J'eakk8.
Renet, J'8nlflttJ.
Rente, rlflnt8.
Repel, rëp81.
Reu, 1'eu.
Reuk, rökJ.
Reus, reUZJ.
Reuzel, reuzJl.
Reven, rïevJ.
Rib, riaaJ.
Richel, richJl.
136
Rinkelen, rwnkJlJ.
Rinseh, 1'in8ch,
Rist, ri88a.
Ritselen, ri88JlJ,
Rivier, rJvwrJ,
Rochel, rochJl,
-- Rwk, drietandige mest- Roede, 1'oeWJ of roeJ,
vork, Roef, roef.
Riem, rWmJ.
Riet, rwt,
Rij, rïe•
Rijden, J'wjJ.
Roeien, roejJ.
Roekeloos, roekJl6~8.
Roem, 1'oem,
Roep, röp.
Rijf, rwvJ; 't Ndl. hat'k is onbe- -- RoepwJ'd, vandehandsche
kend, zoodat ook i. pI. v, N dl. paard, - Zie ook i. v. ha~nd-
harken in gebruik is: rWVJ.
Rijgen, J'wgJ.
Rijk (bvnw.), rwkJ.
Rijkelijk, rwkJlJk (ruim), b.v.
'Ic Hea rwlcJlJIc gJnogt = 'k Heb
ruim genoeg. - Vgl. Mole
m a blz. 347 i. v. riekelk.
Rijm, J'wm.
Rijp (bvnw.), 1'WpJ.
Rijp (znw.), rwp.
Rijpen, 1'WpJ.
Rijs, rW8.
Rijst, rW8t.
Rijtuig, 1'W{Üg.
Rijven (harken), J'WVJ.
Rijzen, J'WZJ.
Rillen, rillJ.
Rimpel, rimpJl.
Ring, J'wnk.
pwrd.
Roepen, rÖpJ.
Roer (stuur), roer.
Roeren, j'oerJ.
Roes, l'oe8.
Roest, j'oe8t.
Roet, roet.
Roezemoezen, roeZJmoeZJ.
Rog, roggJ.
Rogge, 1'OggJ.
Royaal, rJja/l.
Rok (kleedingstuk), roklcJ.
Rol, roatlJ.
Rollaag, roallwg.
Rome, RömJ.
Rommel, roammJl.
-- RàamJtrfmmJ, rondom.
Romp, ràampJ.
Rond, roand.
137
Rood, r63d.
Roodvonk, r6~oanle.
Roof (korst), raf.
Rooien, l'6~'rJ.
Rook (m.), role.
Room, rom.
Roomsch, Ramsch.
Roos, rOzrJ.
Rooster, r63strJr.
Rooven, l,OVrJ.
Rot (bvnw.), roattrJ.
Rotten, rotrJ.
Rouw, rowrJ.
Rozijn, rgzîéng.
Rug, rik j ook het hooge mid
dengedeelte eener mïetrJ j zie
aldaar.
Ruif, rÜvg.
Ruig, roeg.
Ruiken, rüleg.
Ruilen, ruilg.
Ruimschoots, rümschn3s.
Ruin, rün.
Ruineeren, vgrrin.gwerg.
Ruischen, rüschg.
Ruit (glas), rütg.
Ruk, role.
Rukken, roleleg.
Rusten, l'ustg.
Ruw, roeg.
Ruzie, rÜziJJrJ.
Saai, sa~.
s.
Sabel (zwaard), 8ipbgl.
Saffraan, stoa./frfi!n.
Sajet, sgJeat.
Salade, slfi3.
Salie, sa~tgJg.
Salpeter, sa~lpet;)r.
Samen, sfi!mg.
Sap, soap.
Sas (0.), sa~s.
Satan, Sa~ta~n.
Satijn, sgtîén.
Saus, sows. Zie ook i. v. sop.
Schaaf, 8chfi3vg.
Schaak, sc7ûElc.
Schaal, schfi!lg.
Schaap, schfi3p.
Schaar (werktuig), schïerg. V gl.
Van Hel t e 11 Mnl. Sprlclc.
§ 21, Opm. 2.
Schaars(ch), schfi!rs(ch).
Schaats, schfi3sg.
Schacht, scha~chtg.
Rumoer, rgmoer. Schade, 8chfi3.
Rund, rund. Schaden, schfi3.
Rups, rispg, - V gl. voor dezen Schaduw, schfi!.
vorm De B 0 2 i. v. ripsem. Schakel, schfi3lerJl.
Rust (het rusten), rust'J. Schaken, schfi!lcrJ.
Schako, sja'kö.
Schalk, scha'lJk.
Schallebijter, sda'ltJótétJr.
Schalm, scha'lJm.
Schaloos, schïiJlb's.
138
Schelm, schrf1bm.
Schel visch, schrf1lJvisch.
Schemer, schëmJr.
Schenken, schwnkJ.
Schep, scheappJ.
Schamen, 8chïiJmJ. Schepel, schëpal.
-- Scha'mpJljiJeJl, voorbeeld.- Scheppen, scheappJ.
V gl. 0 u d e man s. Bijdr. tot Scheren, schërJ. - SchërJns gb'
een Middel- en Oudnederl. is de gewone uitdrukking
Woordenó. VI, blz. 112 i. v. voor: zich gaan laten 8che1·en.
1 schampeljoen en K i I i a e n, Scherf, scherJvJ.
blz. 554 i. v. 2 schampelioen. Scherm, scherJm.
Schandalig, scha'Jldä/lJg. Scherp, scherJp.
Schande, scha'ndJ.
Schans, scha'JlsJ.
Schar, SChaa1YJ.
Scharnier, schJrnwr.
Scharrelen, scha'rrJlJ.
Schat, scha'ttJ.
Schateren, schtEtJrJ.
Schaven, schïiJvJ.
Scha vot, schJvoat.
Schavuit, schJvüt.
Scheede, schie•
Scheef, schi'f.
Scheel (znw. en bvnw.), schël.
Scheur, schörJ.
Scheuren, schörJ.
Scheut, schötJ.
Schicht, schichtJ.
Schichtig, schichtJg.
Schielijk, schwrZJk.
Schieten, schwtJ.
Schiften (van vochten), schiftJ.
Schijf, schtévJ.
Schijn, schtén.
Schijnen, schténJ.
Schijten, schtétJ.
Schik, schik.
Scheen, schie1tJ. Schil, schiltJ.
Scheiden, schie• - Zie TeW i n- Schildpad, schildpa'ddJ.
k e 1 in Feestóundel-lJe Vries, Schilfer, schilJfJr.
157. Schim, schimmJ.
Schelden, scheaUJ. Schimmel, schimmJl.
Schelf, schrf1ZJft. Schimpen, schimpJ.
Schelling, scheaZZJnk. Schink (dijstuk), schwnkJ.
139
Schinkel(lichaamsdeel),sckwnkJt.
Schip, schip.
Schipperij, schippJrdJrwjJ.
Schobbejak, schàabbJja"k.
Schors, schàarSJ.
Schorseneer, schàars6lnêrd.
Schort, schàartJ.
Schot (voortgang en het schie-
Schoeiing, schoojrJnk. ten), schàat.
Schoen, schrJewd, mv. schOOnrJn. Schotel (vaatwerk), schutJl. Zie
Schoer, schOOrd (schouder). Van Hel ten, Mnl. Sprkk.
-- SchOOrma"ntJl, een wijd blz. 62 Opm. 2.
hangende mantel, die om den Schoteldoek, schutJldoek (vaat-
hals sluit en verder als een doek).
zak het lichaam omgeeft. - -- SchutrJlëtJn, gestampte
Zie ook Nav. 1855, Bijblad spijzen.
CXLIV. -- SchötJvischjJ, stelkelbaars-
Schoft (schouder), schà"jt.
Schoft (rusttijd), schàaft. Zie ook
i. v. schöVJ,
Schok (stoot), schàk.
Schokken, schàkkJ.
Schol, schàallJ.
Schonk, schàankJ.
Schoof, schoVJ.
Schooien, schv'JjJ.
School, schÖlJ.
Schoon (helder), scnv'JnJ.
Schooner, scnOOnJr.
Schoot, scnv'Jt.
Schop (stoot.), schàap.
Schop (spade), schàappJ.
Schoppen, schàappJ.
Schor, schàarrJ.
Schoren, scnorJ.
Schorre, schàarrJ.
Schorremorrie, schàarrJmàarrJjJ.
je; zeker zoo genoemd om zijn
snelle bewegingen.
Schots, schàasJ.
Schotsch, schàasch.
-- SchàattJkv"jJ, een door hek
werk afgebakende ruimte,
waarin losloopend vee wordt
bewaard, tot de eigenaar het
opeischt. - Vgl. Molema
blz. 375 i. v. schutten.
Schouder, .~chOOrJ. V gl. ook N. Kl. III Huygens' Boer, 99, 10.
Schouw (schoorsteen), scnOWJ. -
SchowlwstJ, schoorsteenmantel.
Schouw (toezicht), schOWJ.
-- SchöVJ, rnsten tnsschen de
werktijden. - V gl. De B 0
Westvl. Id. 2 blz. 874 i. v.
2 schoven.
Schraag, &chrilJgJ.
140
Schraal, sch1'aN.
Schram, schra~mmiJ.
Schrap (bijw.), schra9p.
Schrap (streep), schra~ppiJ.
Schrapen, sch1'tepiJ.
Schreeuw, sch1'ïew.
Schurk, schu1'gk.
-- Schu1'gviJlwnk, een dijk, op
geworpen van graszoden en
bezet met braamtakken, die
htemetiJn omgeeft.
Schutting, 8chuttgnk.
Schreeuwen, sch1'ïewg. Schuur, 8chû1'iJ,
-- Sch7'epgl, wiedmes ; cf. ags. Schuw, schoewg,
sC1'epan.
Schrift, 8ch7'iftiJ.
Schrijven, sch1'wvg.
Schrik, sch1'ik.
Schroef, sch1'oevg.
Schroeien, sch1'oejg.
Schroeven, sch1'oeViJ.
Schroken, sch1'01ciJ.
Schroom, 8ch1''Om.
Schroot, sch1'6~t.
Schubbe, schuólJrJ.
Schuchter, schàchtiJ1'.
Schudden, schàaddg.
Schuif, 8chüviJ.
Schuilen, schüliJ.
Schuim, schüm.
Schuins (bijw.), schuins.
Schuinte, schüntg.
Schuit, 8chütg.
Schuiven, 8chÜViJ.
Schuld, schuld.
Schulp, schuliJpiJ.
Schuren, schû1'g, ook in de bet.van
sch1'obben, b.v. dij strtetrJ 8chû1'iJ.
Schurft, schuriJft.
Selderij, sealdiJfwjg.
Sering, sIJrwngiJ.
Servet, seriJveat.
Servies, seriJVws.
Sidderen, 8iddgriJ.
Sieraad, swrted.
Signet, singlJneat.
Sijpelen, zWpiJlg.
Sijsje, seijsjiJ.
Sik, si1c1cg; alleen in den voc.
tegen een geit: 8ik.
Sikkel (maaiwerktuig), ze/mlo
Sinds, 8in8.
Sintel, zintiJl.
Sissen, 8i88iJ.
Sits, 8i8.
Sjaal, 8jall.
Sjees, 8e8.
Sjerp, 8eriJp.
Sjouwen, 80Wg.
Slaaf, 8ltef.
Slaag, slteg.
Slaan, sl6~.
Slaap (van het hoofd), strBpiJ.
Slabbakken, 8la~bba~lclcg.
141
Slabbe, 8Za'bba.
Slacht, slaJchta.
Slachten, sla?chta.
Slag, staJg. Ook in de uitdr. :
aap slaJg = terstond.
Slak, slaJ1clea.
Slileva'ngars, slobkousen
van linnen, door de boerenarbeiders gebruikt.
Slim, slim. Vaak ook gebruikt
in de beteekenis van scheef,
b.v. ZJ heyt slimma (d. i.
Slang, slaJngJ. scheeve) schoerJn.
Slap (letterl. bet.), slo"p, b.v. Slinger, slwngJJ'.
WaJt haJn,qt daJt tOWJ toch Slinken, slren1cJ.
slaap, doch in figuurl. bet. Slip, slippJ.
slaJp b.v. ale voelJ mJn, el(lgJ Slobkous, sloablcowsJ, naast slile-
erJg slaJp. vaJngJrs in gebruik.
Slapen, slfEpJ. Sloep, sloepJ.
Slecht, sleacht. Slok, slole.
Slede, sle. Slons, sloanzJ.
Sleep (werkingsnaam), slep. Sloof, sloVJ.
Sleep (rleel een er japon), slepJ. Sloop, st7JpJ.
Sleepeh, slepp.
Slepen, slepJ.
Slet, sleattJ.
Sleuf, sleuvJ.
Sleuren, sleurJ.
Sleutel, slotJt:
-- SlrejJ, schuw; alleen ge
bruikt van runderen, b.v. Jn
slrejJ leoejJ.
Slieren, slrerp.
Sliet, slwtJ.
Slijm, 8lwm.
Slijpen, 8lwpJ.
Slijten, slwtJ.
Slik, sli1c.
Slikken, sliklcJ.
Sloot, slvJt.
Slop, slaap.
Slordig, sloardJg.
Slot, slaat.
Sloven (zwoegen), 8lbvJ.
-- Slüf.jJ, dat, behalve in de
samenst. püpJslüjjJ (zie i. v.),
alleen voorkomt met de be
teekenis van dopje; vgl. bo
vendien vrengJr8lüfjJ
Sluiken, slüleJ.
Sluipen, slüpJ.
Slni8, slü8.
Sluiten, slütJ.
Slurpen, slurJpJ.
Smaak, smfEleJ.
142
Smaken, smrûg.
Smakken, sma9klcrJ.
Smal, smrt9l.
Smeden, smë.
Smeer, Sm1E1".
Smelt, smealt.
Smelten, smealtg.
Smeren, sm[ërg.
Smeulen, smeulg.
Smid, smid.
Smidse, smissg.
Smijdig. sm/iJijg; zie voor dezen
vorm l!'ranck Etym. Wdó.
i. v. smijdig en Molema
blz. 387 i. v. smU2.
Smoel, smoel.
Smokkelen, smokk{}l{}.
Smoren, smOrg.
Smous, smows.
Smout, smowt.
Snaar, snfErg; zelden nog voor
komende in de beteekenis
van schoonzuste1·.
Snauwen, snij/w{}.
Snavel, snfEvgl.
Snede, snë.
Snees (twintigtal), snies.
Snee u w, sniew.
Snert, snert.
Snibbe, snibb{}, gebruikt van en
tegen een zeer kattig meisje.
Snibbig, snibó{}g.
Snijden, snwjg.
Snikken, snikkg.
-- Snikkg1'{}, hout, zonder doel,
aan kleine stukjes snijden.
Snip, snipp{}.
Snoeien, snoejg. - Zie voor de
beteekenis eten, Van D a Ie
i. V. snoeien.
Snoek, snoek{}.
Snoepen, snop{}.
Snoet, snoet.
-- Snokk{}, rukken.
Snor (knevelbaard). sno"r1·g.
Snorken, snurgk{}.
Snorren, snoarrg.
Snot, snoat.
Snottebel, snoaUgóeaU{}. Naast de
letterl. beteekenis heeft dit
woord die van vrucht en wel
vrucht van een naaldboom
(Taxis baccata). Deze vrucht
heeft een zachtroode schil en
is gevuld met een slijmachtig,
bijna helder vocht. - V gl.
Ga llé e, Wdb. van het Geld.
1:1t Overijs. lJial. blz. 62 i. V.
snotterbèze.
Snuif, snuf.
Snuit (lichaamsdeel), snüt.
Snuiven (snuif gebruiken),snuff{).
Snuiven (ademen), snÜv{}.
Soep, soepg.
Soes (gebak), 80es.
Sok, so/ckg.
143
Soldaat, soatdä~t.
Solliciteeren, stoallJstèrJ.
Som, sOammJ.
Sommige, soammJstJ, een ana-
logon naar eenigste.
Somtijds, Soamt'ié8.
Soort, 8art.
Sop (uitgeperst vruchtensap),
-- ZOappJ, saus.
Spaak, spiekJ.
Spaak loopen, 8pwk ltpJ.
Spaan, 8pb~n.
Spaander, 8pb~ndJl'.
Spaanseh, Spii3nsch, behalve in:
Spaansche zeep, Spa~nsjiJ Zi'pJ.
Spade (znw.), 8pii3.
Spel (vermaak), 8peat.
Spel (zaak), 8pil, b.v. Jt i8 Jn
rä~r spil = 't is een rare zaak.
Spel (voorwerp, vooral paard
en wagen, boerderij, enz.),
spul, b.v. ZJ hea dJl' hieliJ 8pul
vJl'kocht.
Speld, spealdJ.
Spelden, 8pea!liJ.
Spelen, spèliJ.
Spellen, 8peallJ.
Sperwer, 8pa~l'JWJr.
Spichtig, spichtJg.
Spie (bout of wig), 8pIeJ;;.
Spiegat, 8pwga~t.
Spiegel, 8pwgJl.
Span (v.), spa~nnJ. Spier (musc.), 8pWrJ.
Span (0.), 8pa~n, ook in de bet. Spiering, 8pIel'Jnk.
van een paar verloofden of Spijker (nagel), sp'iékJr.
gehuwden.
Spannen, spa~nnJ.
Spant, 8pa~nt.
Spar, spa9rl'J.
Sparen, spii3rJ.
Spartelen, 8pa~l'tiJIJ.
Spat (aderspat), spa~ttiJ.
Spat (druppel), 8pietJ.
Spatten, spietiJ.
Specht, 8pe"chtJ.
Speeksel, spiek8iJl.
Speen, spènJ.
Speer, spèriJ.
Spek, .8peak.
Spijl, sp'iélJ.
Spijt, 8p'iét.
Spikkel, spikkJl.
Spil, 8fJilliJ.
Spin, spinnJ, doch meestal:
-- KO"ppJspinniJ. Denzelfden
vorm t.reft men ook aan in
't Middelnederl. - Zie Mnl.
Wdb. IIl kol. 1889 i. v. 1
coppespznne.
Spinazie, sp'iénä~ZiJJJ.
Spinde, 8pinnJ.
Spinnen, spinnJ.
Spitten, spzttiJ.
sop,
144
Spruw, 8pri5êWJ.
Spui, 8pui.
Spuit, spuitél.
Spurrie, 8purréljél.
Spuug, 8pïêjél.
Spleet, 8plietél.
Splijten, 8plïetél.
Splinter, 8plintélr.
Spoelen, 8pi5êlél.
Spoken, 8pökél.
Spon, 8pàannél.
Sponde, 8pàangél,
Spuwen, 8pïêjél.
maar steeds in Staaf, 8tiEVéI.
samenstell. ,
Spons, 8pàanzéI.
Spook, 8pök.
Spoor (v.), 8pörél.
Spoor (0.), 8pör.
Sport, 8pàartél.
Spotten, 8pàatfJ.
Spraak, 8pl'iEKJ.
Sprank, 8pl'a~nKJ.
Spreeu w, 8pr·i"wéI.
Sprei, 8preijél. Spreiden, sprit. - Zie TeW i n
keI in Feestb16nde{"'IJe Vrie8,
161. Spreken, 8prëkfJ.
Sprenkelen, sprïênkéltél.
Spreuk, 8preukfJ.
Spriet, 8prïêtél.
Springen, 8prïênfp·
Sprinkhaan, 8prïênkhiEn.
Sproeien, 8pri5êjél.
Sproet, 8pri5êtél.
Sprokkelen, 8pràklmlél.
Staal (metaal en monster),8tiEt.
Staan, 8tb~.
Staart, 8tiErtél.
-- StiErtbîen, stuit.
Staat, 8tiEt.
Staatsie, 8täP8jél.
Stad, sta~d, mv. stën.
Stakkerd, staJkkélrd.
Stal, 8ta~1.
Stam, 8taJmmél.
Stamelen, 8t1Eméllél.
Stampen, 8taJmpfJ.
Stand, 8taJnd.
Stander, 8taJndfir.
Stang, 8taJngél.
Stank, 8taJnk.
Stap, 8t&p.
Stapel, 8tiEp81.
Stappen, 8t&ppél.
Stee (plekje), stë. Evenals op
Flakkee is stë 't algemeene
woord voor boerderij, b.v.
Sprong (m.), 8pràank. VaJn stë nlë tur'Jp kàmm{).
Sprong (borstbeen van een vogel), Steek, 8tëk.
Steel, stëlél. spronga
nl. bestesponga staak,staeka
Steen, sWn.
Steiger, steijgar.
Steigeren, ste&rpra.
Steil, steij l.
Stek (v.), steakka.
Stekel, stëkal.
Steken, stëka.
Stel, steal.
Stelen, stëla.
Stellen, steaUa.
Stem, steamma.
Stempel, steampal.
Stengel, stungJl.
Ster, sta9rra.
Sterk, stera1c.
Sterven, sturava.
Steun, steun.
Steunen, steuna.
Steur (m.), steura.
Steur (v.), steur.
Steven, stëvau. Stevig, stevag.
Stiefbroeder, stufbroer .
Stier, stwr.
Stijf, stuf.
Stijfsel, stu8al.
Stijgen, stuga.
Stijl (stut), stula.
Stij ven, stuva.
Stikken, stikka.
Stil, stiUa.
Stinken, 8twnka.
Stip, stippa.
145
Stippel, stippal. Ook in de uitdr. :
at oap da stippal va9 ja oga
hea =-: de staar hebben.
Stoeien, stoeja.
Stoel, stoela.
Stoep, stoepJ.
Stof (stoffage en stuifzand), sto".!.
Stok, stok.
Stoken, stöka.
Stollen, stoalta.
Stolp, stoalapJ.
Stom, stoam.
Stomp (overblijfsel), stàamprJ.
Stoof, stÖVJ, ook in de beteeke-
nis van meekrupfabriek.
Stoom, stom.
Stoomboot, stoamb09tJ.
Stoop, stöprJ.
Stoot, strPt.
Stooter (munt), sto9trJr.
.stop, stàappJ. Meestal ook gebr., waar in 't Ned. kurk voorkomt.
Stoppel, stà"ppJl.
-- Sto"pprJlla9nd, land, waar
van de vruchten zijn geoogst.
Stoppen, stoappJ, doch ook vaak
gebruikt in de beteekenis van
op bezoek komen, b.v. JrJ mot
JS kommrJ stoapprJ. - De oor
sprong van deze uitdrukking
is: onder het rooken van een
pijp wat komen praten. Storen, steurJ.
10
146
Storm, 8turiJm.
Storten, 8trfrtiJ.
Stotteren, st~attJriJ.
Stout, 8tOwt.
Stoven, stÖViJ.
Straal, 8trli!liJ. - Zeer dikwijls
komt, vooral onder de arbei
ders, voor de uitdr. : iJn str1JJliJ
bittara voor een glas bitter.
Straat, str1JJta.
Straf (znw.), stra~ffa.
Straf (bvnw.), straa.j, in de ver-
bogen vormen: 8tra~ViJ.
Strak, 8treak.
t3trakjes, 8tra~kja8.
Straks, 8tra'k.
Stralen, 8tr1JJliJ.
Stram, 8tra~m.
Stramien, stramwn. - Zie
Franck, Etym. Wdb. i. v.
8tamet.
Strand, strangiJ.
Streek (landstreek), strekiJ.
Streelen, 8triela.
Streep, 8trwpa. V gl. Klu g e6
i. v. 8treifen.
Streng (znw. en bvnw.), 8tringa.
Strepen, 8trWpiJ.
Striem, strwma.
Strijd, 8trwd.
Strijden, strwja.
Strijken, 8trwka.
Strik, 8triklciJ.
Stronk, stràanka.
Stront, stràant.
Stroo, 8trva•
Strooien (bvnw.), strv'n, b.v. iJn
8trvJn hoed.
Strooien (ww.), stroja.
Strook, 8troka.
-- StrOka, de "keuvel" opzet
ten i vooral gezegd van jonge
meisjes, die haar gaan dragen.
Stroom, 8ü·om.
Stroop, 8tröpa.
Stroopen, stropiJ.
Strop, 8tràappiJ.
Strot, stràatta of strv'ta.
Struif, 8trüj.
Struik, 8trüka.
Struikelen, 8trükata,ook gebruikt
van iemand, die niet slaagt
voor een examen.
Struis (m.), 8t'rÜS.
Stug, stug.
Stuiken, 8tülciJ, alleen in: ~n
maka'ra 8tülca, d. i. ~neen
zakken.
Stuip, 8tüpiJ. Zie i. v. p008.
Stuiter, stuitiJr.
-- Stuit jiJ , klein poosje. Zie
Taal- en Letterb. lIl, bb:. 176.
Stuiven, stüva.
Stuiver, 8tüViJr.
Stuk, stik, ook vaak in de bet.
van: boterham. Vandaar:
147
-- Stilclcgza~lcjg, boterhammen- Tante, ta9ntg; dit woord ver-
zakje. dringt hoe langer hoe meer
Sturen, 8t11J1'g.
Stut, 8tuttg.
Stuur, 8t11Jr.
Stuursch, 8tU1'8Ch.
Suf, 8Uf. Suiker, sü!cgrg.
-- Sü!cgl'pë, suikerbiet.
Suizen, SÜZg.
Sukade, sg!cä/dg.
Sukkel, 8oUgl.
Sulfer, SOalgfgr; ook de ouder
wetsche zwavelstok heette en
beet nog: SOalgfgr.
T.
Taai, töi.
Taak, twlcg.
Taal, tiElg.
Taan, twn.
Taart, tliJl'tg.
Tabak, tgba~lc.
Tachtig, ta9chtiJg.
Taf, ta9f. Tafel, tl:êfgl.
Tak, ta~lc.
Takel, tl:êlcJl.
Talie C/lû el), twliJjg. Tam, tcam.
rramelijk, tliJmglglc.
Tand, ta9ncl; mv. djn.
Tang, ta9ngg.
meutjg; zie i. V. meutjg.
Tapijt, tiJpwt.
Tappen, ta9ppg.
Tarbot, ta9rgboat.
Tarwe, tel'iJViJ.
Tas, ta9s.
Tasch, ta9s8ChiJ.
Tassen, ta9ssg.
Tast, ta98t.
Te, tiJ.
Teeder , tïer.
Teef, tëf.
Teek, tëlciJ.
Teeken, teij!cgn.
Teelt, tëtt.
Teen (van den voet), tïe, mv. tïeniJn.
Teen (twijg), ti"n.
Teer (znw.), tël'.
Tegel, të(jiJl.
Tegen, tëgg.
Teil, teijliJ.
Tekst, tealcstiJ.
Telen, telg.
Tellen, teaUg. Tengel, tinggl.
Tent, teantg.
Tepel, tëpgl.
Terdege, tgrclëgg.
Teren, tël'iJ.
Tergen, tel'ggiJ.
148
Terpentijn, teJ'<JjJ<Jntwn.
Terrein, tf)J'eijn.
Test, teast<J.
Testament, te"st<Jme"nt.
Teugel, teug<Jl.
Teuten, teut<J.
Tevreden, t<JVJ'ë.
Thans, a"ntha9ns of {Jntha9ns.
Thee, thë.
Tichel, tich<Jl.
Tien, tWn<J.
Tier, twJ'.
Tieren, tWJ'<J. Dit ww. wordt
bijna uitslui_tend gebezigd 111
de beteekenis van J'azen.
Tiet, tîét<J, borst of tepel.
-- Tîét<J, kuiken.
Tij, twj<J.
Tijd, tîéd.
Tijding, twj<J.
Tijger, tîégM·.
Tijk, tîék.
Tikken, tikk<J.
Tikker, tilckJ1'; persoon en arre-
slede voor 2 personen.
Tiktak, tik<Jta"k.
Tilbury, tilb<JJ'îé.
Tillen, till<J.
voor tint<Jl Fr anc k Bt!Jm.
Wdb. i. v. tondel en K I u g e
Btym. Wdb. 6 i. v. zünden.
Tintelen, tîént<Jl<J.
Tjalk, tja"l<Jk<J.
rrjingelen, tjwng<Jl<J.
-- - TjoekJ, kuiken. Figuur
lijk wordt dit woord ge
bruikt in: ge"kk<J (dwfEz<J)
tjoek<J d. i. grappenmaker ot
onnoozele Ct laatste in ironi
schen zin).
Tobbe, toabb<J.
Toch, toch.
Tocht, tocht.
Tochtig, tocht<Jg.
a. tocht (vau lucht).
b. van koeien in den paartijd; b.v. dw koejJ mot nfE
d<Jn stw?'; hîé is tocht<Jg.
Todde, to"dd<J.
Toe, toe.
'roen, toe.
Toer, tOO1·<J.
Toets, tOOS<J.
Tol, toaU<J.
Ton, tunn<J.
Tonder; zie tint<Jl.
Timmeren, tumm<JJ'<J. Tong, toang<J.
Tin, tin. Toom, tom.
-- Tintal, alleen voorkomende Toon (teen), tv9n.
in de samenst. tint<JldvJzJ of Toon (klank), tÓ9nJ.
tinbltunnJ(tonderdoos). - V gl. I 'roonen, tvJn<J.
149
'rooveren, tovara.
Tor, tàarra.
Toren, töran.
Tornen, tàaJ·Jna.
Tortel, tàartJl.
Tot, tàat.
Touter(en), towtar(J).
Touw, tO'llJa.
Traag, tr xg .
Traan (m.), trXnJ.
Traan (v.), trxn.
Tralie, trlf3lJja.
Trap (m.), tra~p.
Trap (v.), tra~ppa.
Trappen, tl'a~ppJ.
Tras (0.), tra~8.
-- Tra~8, regenbak.
Travalje, pravxlaja. - Zie Taal-
en Letterbode, I, blz. 286 vlgg.
Trechter, treachtJr.
Tred, tread.
Trede, trë.
Treden, trë.
Treeft, tJ·ëft.
Tref, treaf.
Treiteren, treijtJra.
Trekpot, trea/cpàat. Zoo heet ook
altijd een theepot.
Trens, trean8.
'.Preuren, treura.
'l'rijp, trwpt.
Trillen, trilta.
r.J.'roef, troef.
r.J.'roep, troep.
-- Troetala~chtJg, nuffig, b.v.
Wa't kliedt za dar eijgJ tàch
trootala~chtJg !
Troetelen, trootala.
Troffel, tJ·àaffJl.
Trog, tràggJ.
Troggelen, tràggJlJ.
Trommel, trlfmmJl.
Tronie, trv~nJjJ.
Troon, h·vJn.
Troost, trv'8t.
Tros, troa88a.
Trots(ch), troa8(ch).
r.J.'rouw (v.), tJ·OW.
Trouwen, trOWJ.
Trui (jak), trui.
Tuig, tüg.
Tuimelen, tümala.
Tuin, tün, ook de benaming
van de ruimte in een kerk
binnen 't doophek.
Tuit, tütJ.
Tuitlamp, tütla~rnl)i).
Tule, tülJ.
Tulp, tulJpJ.
Turen, tûra.
Turf (m.), turaVJ.
Turf (v.), turaf.
Tusschen, tU88ChJ.
rrusschenbeide, tU88chabie• V gl.
beide.
'l'waalt~ twe"üJv<l.
150
Twee, twie•
Tweeling, twielwnle.
Twijfel, twüf;;l.
Twijn, twwn.
Vaars, vä3rz;;.
Vaart, vä3rt.
Vaas, vä3ZfJ.
Vacant, fw!ca~nt.
Twint, ondertusschen. Vacht, 1Ja~cht;;.
Waarschijnlijk is twint ont- Vadem, vä3m.
staan uit te wind = terloops. Vader, valdfJr.
Twintig, twint;;g. Vagevuur, vä3g;;vwr. Vgl. ook
Twist, tWi8t. vegen.
u. Vak, va~le.
Val (m.), va~l. Uil, ül, (de naam voor vogel8
Val (v.), va~ll;;. en vlinder8; 't laatste woord
Valies, f;;rlw8. is zelfs onbekend).
Uit, üt. Vallen, va~ll;;.
-- Ütrie, uitkammen met de Valsch, va~l8ch.
bijvoeging van hä3r, b.v. Kwi,
ale zaal man hä3r a8 ütrie. -
Ütrie staat voor *uitreiden.
- Vgl. ook Molema blz.
290 i. v. oetreie1t.
Ulevel, ülave"t.
Urmen, uramIJ.
Uur, ura.
Uw, jöëw.
v.
Van (voorz.), va~n.
Vang, va~nga.
Vangen, va~nga.
Vangst, va~ng8ta.
Varen (znw.), vä3ran.
Varen (ww.), vä3ra.
Varken, ver;;!ca. In overdrachte
lijken zin gebezigd voor: Ndl.
8toffer,dat,evenals N dl.8chuier.
niet gebruikt wordt.
-- Yä1, suf, slaperig; ook Vast,' va~8t.
van den geest gebruikt. Vastenavond, Ya~8tanä3vand.
Vaak (znw.), vä3lea. Yä3lea he" enz. Aan de oude Carnavalfeesten
is de gewone uitdrukking voor
Ndl. 8laap hebben.
Vaal, vä3t.
Vaarkoe, vä3ra leöëja.
herinnert nog te Ou ddorp ,
waar sedert jaren geen Katho
lieken zelfs meer zijn, het
volgende rijm:
Valk,ualla
151
Va~strJntEvand, hoerakind,
'k Hea nog ienan ma~n,
'k Hea nog ien kleijn kîéka ltja ,
Vastena vondzotje, va'stantEvand
zoal, ja (sneeuwklokje). Zie ook
Fehrawähîégeakjas.
IJ{/n mot ar va~n tEvand a'n; Vat, va~t.
In a~s man kîékaltJa nwt koka wil, Vechten, veachta.
IJa~n wört man poaija vül; Veder, vera.
In a~s ak man poaija scMl7'a wil, Vee, vie.
Da~n tintalt mwnan düm; Veel, vel.
In a~s ale man dümpja werama wil, Veelvraat, vetvrtEt.
IJa~n vaalt man deurija in sloat; Veen, ven.
In a~s ale man deurtja öpana wil, Veer (overvaart), ver.
IJa'n va~l ale mil, man gaat in 't Veertien, viertwna.
[veraleanskbat. Veertig, fiertag.
Hwr an stoel in dier an stoel, \
oap îélalean stoel an koassan;
Meijsja, how ja lcinnaó.,}lc toe, \ , .
Of ak sló' 8r m~t d8 lcoeleapa~n
[tusschan.
.dachtar in da easscha,
IJier ligga d8 eijijas ZeaSS8,
Vrowtj8, nem d87' VÜV8 vaan
Jn ltEt 8r ientja ligg8.
A~cht8r in d8 oassa,
IJier' ha'n(j8 d8 la'ng8 woarstan;
r rowij8, snwj ma~r nwt ta ilwp,
SnwJ maar in j8 dümpj8 nwt.
'le Hea zo' la'nga mil, d8 roamrrlfJl
[poat al~pa,
'Ir, Hea nog gien geald oam óra'd ta
[k~p8.
A'Ua óa'lc7carwja, stoel8n oap ZWj8 !
Gef m8 8n duiija, da'n gOJ 8k
Vilrbté.
Vegen, vtEga.
Veilen, veijl8.
Veilig, veijl8g.
Veinzen, veijnz8.
Vel, veal.
Veld, veald .
Velen (ww.), vel8.
Velerlei, veld8rleija.
Velg, veal8g8.
Vellen, Veall8.
Venijn, f8rnîén.
Venkel, fwnk81.
Venster, veijnst81'.
Vent, veijnt.
Ver, viilrd8.
Verder, va'rd8r (verder in af
stand); VOard81'S (daarna, ver
volgens).
-- V8rdist818wer8, vernielen;
fra. ilétJ'uire.
152
Verdriet, vJrdrwt.
Verdwijnen, vJrdwwnJ.
Verf, verJVJ.
Verfomfaaien, vJrjàamja/jiJ.
Verschoonen, viJr8choJnJ.
Verstaan (begrijpen), VJr8toJ•
Verstand, vJr8taJnd.
Verte, va/rtJ.
Vergen, ViJrJgiJ. Verteren, vJrtërJ.
Vergift, viJrgift. Vertier, ViJrtwr.
Verkeering, VJrkï!J'JngJ, ook in Vertrek, vJrtreak.
de uitdr. : vJrkieriJngiJ hea ÖVJr Vervelen, vJrvëlJ.
= verloofd zijn met. Verwaand, VJrwiJ,Jnd.
Verklaren, vJrklmriJ.
Verkouden, vJrkowJrd.
Verkoudheid, vJrkowJrdheijd.
Verlangen, vJrlaJjtgJ.
Verleden, fië.
Verlegen, vJrtëgJ.
VArleppen, vJrleappJ.
Verlies, VJ1'lwr8.
Verliezen, l'JrtwrzJ.
Verminken, vJrmwnkJ.
Vermoeden, vJrmoedJ.
Vermogen (znw.), ViJrmeugJn.
Vernielen, vJrnwlJ.
Vernis, VJrni8.
Verrel, verrJt.
Verrot, vrrft.
Vers, ver8.
Versch, vaJr8ch (vooral van
eieren: vaJr8chJ eijJr8) ; vàar8ch
(vooral van brood: vl)Ur8ch
broJd).
Verwaarloozen, vJrwmrtVJzJ.
Verward, ViJrwaJrd. Ook gebruikt
in de bet. van onhandelbaar
b. v. Dw veijnt i8 zoJ vJrwaJ1'Cl.
Verweerd, vJrwërd.
Verwelken, vJrwealJkJ.
Verweren, vJrwërJ.
Verzuim, VJl'züm.
Vest (kleedingstuk), vea8t.
Vesting, vea8tJngJ.
Vet, veat.
Veter, jëtJr.
Vezel, vëZJl.
Vier, vWrJ.
Vieren, vWrJ.
Vies, VW8. 't Nill vie8 heeft dial.
lange î. V gl. Fr anc k Etym.
Wdb. i. v.
Viezevazen, î,WZJVmZJn.
Vijand, vwjaJnd.
Vijf, VÜVJ.
Verscheiden (bijw. en telw.), Vijftig, jüjtJg.
vJr8cki!.
Verschil, OiJl'8chit.
Vijg, vwgJ.
Vijl, oW/J.
Vijver, VWVJr.
Vij zeI, VWZJl.
Villen, villJ.
Vilt, vilt.
153
Vleien, vleijJ.
Vlek (vlak), vlff'!c!cJ.
Vlerk, vlerJ!cJ.
Vlet, vleattJ.
Vin, vimmJ. Zie Franck Etym. Vleug, vleugJ.
Wdb. i. v. 2 vin. Vlieg, vlwgJ.
Vinden, vindJ. Vliegen, vl'iégJ.
Vinger, vwngJ?·. Vlier, vtër.
Vingerling, vwngJrlwnk. Vliering, vlwrJnk.
-- VwngJrslüjjJ, een hand- Vlies, vlws.
schoenvinger of voorwerp in Vlijm, vlWmJ.
dien vorm van een of andere Vloed, vloed.
stof, gebruikt wordend voor Vloeien, vloejiJ.
gewonde vingers. Vloek, vloek.
Vink, vwnkfJ.
Vinnig, vinnfJg.
Violet, fleaUJ (muurviolier).
Viool, jwjölfJ.
Visch, visch.
Visscher, vischtJr.
Vlaag, vltegJ.
Vlaamsch, Vttem8ch.
Vlag, vlaaggfJ.
Vlak (bvnw. en bijw.), vlaak.
Vlam, vla9mmJ.
Vlas, vlaas.
Vlecht, vleachtfJ.
Vloer, Vloe1·.
Vlok, vlàlckfJ.
Vloo, vlbay·J.
Vloot, vlbatfJ.
Vlot, vZ(ft.
Vlucht, vluchtJ.
Vlug, vlug.
Vocht, vocht.
Vod(de), vàad(diJ).
Voederen, voerfJ.
Voedsel, voesJl.
Voedster (vrouwelijk konijn),
voestJr.
Vleermuis, vlërmüs. Voeg, voegfJ.
Vleesch, vleijsch. Voelen, voelJ.
Vlegel, vlëgfJl, alleen in de betee- Voer, voer. Zie Nav. 1855. Bij-
kenis van lomperd; vluijJ (fra. blad OXLIV.
jtéau?) in de samenstelling Voeren (opvullen), voerfJ.
dU"l'schvluijJ (dorschvlegel). -- VüesJlfJ, meL :.l voeten ge-
154
lijk springen in de hinkebaan gebruikt met de beteekeliis
(uit *voetselen ?). van verder, doch meestal die
Voet, voet; ook een vierde van van weg, b.v. vàartgva d. i.
een geslacht rund of varken. weggaan.
Vogel, veltgfJl. Voos, vv3s.
Vol, vàal. Vorderen, vàardfJrfJ.
Volk, vàalfJk. De uitdrukking Voren, vÖ1·fJn.
vàalfJk hea beteekent : gasten Vork, vurfJ!cfJ.
hebben. Vorm, vurfJm.
Vondst, vàangstfJ.
Vonk, vàan!cfJ.
Vonnis, Và"nnfJ8.
Vont, voant.
Voogd, vögd. Ook als familie
naam bekend.
Voor (znw.), vÖrfJ.
Voor (voorz.), vör, soms veur
of VfJr.
Voor beeld, vörbeld.
Vormen, vurfJmfJ.
Vorst (v.), vàarst.
Vos, vàas.
Vouw, VOWfJ.
Vouwen, VOWfJ.
Vraag, vrflJgfJ.
-- Vrä,agfJboekjfJ. - Zie 't vol
gende woord.
-- Vra3gkerfJkJ, catechisatie.
De leerboekjes, daar gebruikt,
Voorbij, vfJrbZé. dragen den naam van vra3gfJ-
Voordat, vörda3t. boekjfJs.
Voorhoofd, veurhv3d. Ook met Vraat, vrlEt.
de beteekenis van: uiteinde Vracht, vra3cht.
eener "miet." Vragen, vrlEgfJ. Of. Tijdschr.
Voorlijk, vörlfJlc, bv. Jn vörlfJk XVIII, 21.
kind. Vrede, vrëdfJ.
Voorman, vörma3n d. i. het hoofd Vreemd, vremd of vreamd.
der arbeiders, die bij één boer VreeR, vriezfJ.
in dienst zijn. Vrek, vreak.
Voornaam (m.), vörnlEm.
Voornaam, VfJrnflJm.
Voorraad, vorrflJd.
Voort, vàart; in samenstellingen
-- VrïekfJ, wringen. V gl. got.
wra~qs.
Vreten, jrietfJ.
Vriend, vrind,
155
Vriezen, V?·WZJ.
Vrij, vrUi.
Vrijdag, VrUidaag.
Vr~jen (liefde betoon en), vrwJJ.
Vrijpostig, vrUipàast8g.
Vroedvrouw, vröëdvrow8.
Vroeg, vroeg.
Vroolijk, vrölJk.
Vroom, vröm.
Vrouw, vrOW8. lh vrOWJ is in
't bijzonder de boerin, terwijl
de boer heet dim bies, b.v.
Binn8 dJn óiEs in dJ vrOUJ8
nwt thüs? - 't Meest gewone
W aaien, W~J8.
-- WiEkhüs, een huis, waar
jongelieden van beide seksen
een deel van den nacht, vol
gende op een h~gdaag (zie Lv.),
doorbrengen.
Waar (znw. en bvnw.), wier.
Waar (vrag. bijw.), Wie1·.
Waard, wiErd.
Waarnemen, wiErnemJ.
Waarschuwen, wiErschöêwJ.
Waas, wies.
Wacht, waachtJ.
Wafel, wiEf81.
mv. van dit woord is: vrow- Wagen (znw.), wiEgMl.
tUin. Wagenschot, wiEg8nschàat.
Vrouwmensch, vràamm8s8. Hier- Waggelen, waaggg18.
aan wordt volstrekt geen min- Wak (znw.), waak. - Vgl. Mo-
achtende beteekenis gehecht, leID a blz. 464 i. v. wak.
b.v. gt is gn göëd vràammgsg.
Vrucht, Vl'Ucht8.
Vuil, vül.
Vuilik, vülrJk.
Vuilnis , vül8s.
Vuist, vüst.
Vullen, VUlt8.
Vuren (bvnw.), vur8.
Vuren (ww.), V17r8 (ags. fyran,
lat. castrare).
Vuur, vwr.
W. Waag ('t wagen), wiEg, bv. 8t is
81l hiet8 wieg vijl' Z8n.
Wak (bvnw.), waak.
Waken, wiEk8.
Wakker, waakk8r.
Wal, waal.
Walm, waal8m.
Walvisch, waa18visch.
Wan (v.), waann8.
Wandel, wa'nd8l; zelden voor
komende en dan nog slechts
in de uitdr. : aan d8 wa'nd81.
Wankel, wa9nkgl.
Wanmolen, wa'nmeul8.
Wanneer, hoenier.
Want (v.), wa?nt8.
156
Want (0.), wa~nt.
Want (voegw.), wa~nt.
Wapen, wtEprm.
Wapperen, wa~pprJr[i.
War (in de -), wa~rra (in da -).
Warm, weram.
Was, wa~s.
Wasch, wa~sscha of wa~schta.
Wasem, wtEsam.
Wasschen, wa~sscha.
-- Wiega, houten iichuurwand.
Weegluis, wieglüs.
Week (het weeken), wifka.
Week (zeven dagen), weka.
Week (bvnw.), wijk.
Weel, wieZa.
Weelde, weZda.
Weer (in de -), wer (in da -).
Weerlicht, werticht.
Weerwolf, werwoaZaf.
Wassen, wa~ssa. Wees, wies.
Wat, wa~t j zonder er op volgend Weet, wet in de uitdrukking:
woord: wa~tta. a~n da wet komma = te weten
Water, wtEtar. komen.
-- WtEtardruk, druk met Go- Weg (m.), weaf/t, mv. wef/Mz.
tische letter. Weg (bijw.), weijf/ of voart. (Ook
-- WtEtara, drenken (alleen in ww., die met dit bijw. zijn
't vee). - Vgl. Molema samengesteld).
blz. 477 i. v. woatern.
Watering, wtEtarwnf/a.
Watten (znw.), wa~ttan.
Wauwelen, wölwaZa.
Webbe, weabbfJ.
Wegen, wef/a.
Wegge, wenf/ga. Zie ook i. v.
koarsawengf/a.
Weide, weija.
Weifelen, wüjala.
Wedden, wentta. Weigeren, weijf/ara.
Weder (znw.), wer. Weinig, weijnag.
Weder (bijw.), wier. In samen- Wel (v.), wealla.
s.telling met werkw. wordt Wel, weaUa, alleen in de uit
evenwel, evenals in plaats drukking: at is wenUa. V gl. niet.
van terug, steeds gebruikt Wel, wel, beat, benZ.
vroamma. Welig, wetag.
Weduwe, weva.
Weduwnaar, wevanliJr.
Wee, 'wij.
Welneen, benlnïent.
Welven, wenlava.
I Wemelen, we1ltalfJ.
Wenkbrauw; wwnsbriewrJ.
Wenken, wTënkrJ.
Wennen, weannrJ.
Wensch, weanschrJ.
Wenschen, weanschrJ.
Wereld, wiErrJld.
Weren, wërrJ.
Werf, WU1'rJft.
Werk, werrJk.
Werkdag, werrJkrJnda"g.
Werken, werJkrJ.
WeI vel, wUl·JvrJl.
Wesp, weaspJ.
West, weast.
Wet, weaUrJ.
Weten, wëtJ.
Weven, 1{JëvrJ.
Wezel, wëzrJl.
157
Wijf, wilf. Zie V. Helten Mnl.
SjJrkk. blz. 71 Opm. 4. Wijn, wwn.
Wijngaard, wTëngrJrd of wwgJrd.
Wijs, wws.
Wijten, wwtrJ.
Wijzen, WWZJ.
Wik (peulvrucht), wilckrJ.
Wil, wil.
Wild, wild.
Wilg, wilaga.
Willem, WullJm.
Willen, wilta.
Wimpel, wimprJl.
Wind, wind.
Winkel, wwnkJl.
Winnen, Wi,tnrJ.
Winst, winstJ.
Wezen (znw.), wëzrJn (schepsel Winter, wintJrrJ.
en aangezicht). Winteren, wintara.
Wezen (ww.), wëzrJ.
Wicht, wichta.
Wie, ww of ww.
Wieden, wTëJJ.
Wieg, wwgJ.
Wiegen, wTëgrJ.
Wiek, wTëkrJ.
Wiel, wwl.
Wier, wwr.
Wierook, wTërM.
Wij, wwlJ of m;m.
Wig, wiggrJ.
Wijd, wwd.
-- WintrJrnëvrJ, 's winters gaan
logeeren.
Wip (zwaai), wip.
Wip (werktuig), wippJ.
Wis, wis.
Wisch (twijg), wisschJ.
Wissel, WiS8rJl.
Wit (bvnw.), wit.
Woede, woedrJ.
Woeker, woekar.
Woelen, woelrJ.
Woensdag, Weunsda~g.
Woerd (eend), woerd.
158
Woest, woe8t.
Wol, wrftlg.
Wolf, wàalgf.
Wolk, wàalg!cg.
Wond, woand.
Wonder, wàandgr.
Wonen, weung.
Woning, weungn!c of weung!c.
Woord (0.), word.
Worden, worg.
Worgen, wurggg.
Worm, wurgm.
Worst, wàar8tg.
Wortel, wàartgl.
Wrak (bvnw.), vra9!c.
Wrak (znw.), vra9!c.
Wrat, wti3rt.
Wreed, vried.
Wreken, vrie!cg.
Wricht, vricht. Ndl. wreef is
niet bekend.
Wrijfwas, vrwfwa98, doch veel
meer dan dit woord is hier
voor in gebruik: boengoed.
Wrijven, vrwvg.
Wrikken, vrilclcg.
Wringen, vrwngg.
Wroeten, V1·oetg.
Wrok, vrà!c.
Wuiven, WÜl,g.
Zaad, zti3d.
Zaag, zti3gg.
z.
Zaaien, zojg. Zaak, zti3!cg.
Zaal, zlEtg, Zacht, zàchtg.
Zadel, zti3l.
Zagen, zti3gg.
Zak, za9!c.
Zakken (dalen), za3!ckg.
Zalf, za3lgvg.
Zalig, zti3lgg.
Zalm, za9lgm.
Zand, za9nd.
Zang, za9n!c.
Zanik, za}ng!c.
Zat, za9t. Zaterdag, Zti3tgrda9g.Zie Tijdschr.
XVIII, blz. 22.
Zee, zie.
Zeef, zevg. Zie ook i. v. zift.
Zeem, zi"m.
Zeep, zi"pg.
Zeer, zier.
Zeeuw, Ziew.
Zegel, zegJl.
Zegen (m.), zeggn.
Zeggen, zeaggg.
Zeiken, ziekJ.
Zeil, zeijt. Zeis, zeij8J.
Zeker, ze!cgr.
Zelf, zealgf.
Zelfs, zeal8.-Va9n zeal8 (van zelf)
evenals va9n eijyg8(zie i. v. eigen)
15~
is op te vatten als bijwoordel. Zink, zwnJc. uitdr. op 8.
Zemels, ZemJl8.
Zengen, zingJ.
Zenuw, zen, mv. zenJn.
Zerk, Ze1'J!cJ.
·Zes, Zea8SJ.
Zestig, seastrJg.
Zet, zeat.
Zetten, zeattJ.
Zeug, ze16gJ.
Zeulen, zeulJ.
Zeuren, zeurJ.
Zeven, zeVJnJ.
Zeventig, sevJntJg,
Zicht (v,), ziehtJ,
Zinken, zwn!cJ.
Zitten, zittJ,
Zode, zij.
Zoeken, zoe!cJ.
Zoel, zool.
Zoet, zootJ.
Zoetelaar, zooti,l!iJ1'.
Zoetelen, z(YCtJlJ.
Zog, zog.
Zolder, zoaldJr.
Zomer, zeumgrJ.
Zon, zunng.
Zonde, zoangg.
Zonder, zoanggr.
Zoo, zvJ •
Zicht (0.), leeft alleen nog in Zoogen, zogg.
de uitdrukking int ziehtg Zooi, zö;'.
kommg, waarin zichtg onge- Zool, zÖlg.
twijfeld datief is. Uit dezen Zoom, zom.
vorm. kunnen we besluiten Zoon, zeung.
tot een nominatief *zieht. Zooveel, zoevgl of zoavgl.
Ziek, zw!c. Zorg, zurJg. Zie Van Hel ten
Ziel, zwlJ. Mnt. Spr!c!c. blz. 63, § 37. Zien, zwJg.
Zift, zijtg.
Zijde (stoO, zïep.
Zijl, zwl.
Zijn (bez. vnw.), zwn of zgn.
Zilver, zulgvgr.
Zin, zin.
Zindelijk, zindglg!c.
Zingen, zwngg.
Zot, zaat.
Zout, zowt.
Zucht Cm.), zuehtg.
Zucht (v.), zucht.
Zuid, Züd.
Zuiden, ZilJgn.
Zuigen, zügg.
Zuinig, züngg.
Zuipen, ZÜpJ.
Zuiver, züvar.
Zulk, zolc.
Zullen, zulla.
Zult, zult.
Zuring, zuranlc.
Zuster, zustrJr.
Zuur, zur.
Zwaaien, zwä~a.
Zwaan, zwliJna.
Zwaar, zwliJr.
Zwaard, zwliJrd.
Zwabberen, zu)a9Mara.
Zwachtel, zwa9chtat.
Zwager, zwliJgar.
Zwak, zwa9lc.
Zwaluw, zwliJmat.
Zwam, zwa9m.
Zwang (in -), zwa9nlc (in -).
Zwart, zwa9rta.
Zwavel, zwliJvat.
Zweem, zwïem.
Zweep, zwëpa.
Zweer, zwëra.
Zweet, zwïet.
160
Zwellen, zwealta.
Zwemmen, zweamm9.
Zwengel, zwingal.
Zwenken, zwwnlca.
Zweren, zwëra.
Zwerm, zweram.
Zwerven, zwurava.
Zweven, zwëva.
Zwezerik, zwëzdaralc.
Zwiepen, zwwpa.
Zwijgen, zw11ga.
Zwijm, zw11m.
Zwijn, zw11n, komt alleen voor
jn een paar uitdrukkingen,
b.v. an zw11n va9n an veijnt;
wa9t an zw11n! enz.
Zwikken, zwi1cka; meestal echter
in de samenst. deurzwi1cka.
V gl. voor dit woord en zijn
bet. Molema blz. 73 i. v.
deurswil.:1cen.
Zwingelen. zwingata.
Zwingelkooi, zwingatlcb~a.
Zwoegen, zwoega.
STELLINGEN.
1.
L. v. Velthem, sp. Hi8t. v, 34, vs. 25 vlgg.:
Doen si met desen worden stonden,
Werd 't popel van Rome al ontbonden,
Ende quam te miliciter vor die port,
Ende riepen in werd alle: Mort
Ti fai8 Cardinae8 {l toe8!
Dit riepen si met so luder voes,
Dat tie zale verdonderde al.
Voor te miliciter lees: te mildetiker; voor in werd aUe: Mort
lees: inwerd: A la mort; voor ti fai8 Cardinaes a toes lees: li
faus Cardinale, li fau8!
en L. v. Velthem, Sp. Hist. V, 35, vs. 1 en 2:
Alse dus 't popel riep vor die port:
Li faus Oardinale, aUe mort!
Voor aUe mort lees: à la mort.
11.
L. v. Velthem, Sp. Hi8t. VI, 21, vs. 35 en 36:
Oee heeft men vele, sonder waen,
Ander-werf sayen ende euen mede.
Voor heeft men lees: moesten; voor euen lees: eijen (West
voornseh eij", Ndl. eggen). 11
162
lIl.
De Middelnederlandsche uitdrukking: minnen met mznnen be-
8taen heeft de beteekenis van: liefde8bet1'ekkingen aanknoopen.
IV.
In om-gheband (Go8tel. Mal, vs. 39) is gheband door Hu y gen s
gevormd naar het voorbeeld van Bijvnw. als gelaar8d en is
om = rondom.
V.
Ndl. mee8muilen is ontstaan uit mee en 8muile1t (voor: *smoelen).
VI.
Ndl. wreekte (Praet. van wreken) wijst op een werkwoord
*wreeken, dat de zwakke conjugatie volgde.
VII.
Praet. kneedde en Part. gekneed (van Ndl. kneden) wijzen, in
verband met Westvoornsch knif, op een zwak Praesens *kneeden.
VIII.
Fr anc k (Zacher' 8 Zeitschl'. für lJeu,tsche Phil., Band 36, Heft 1, blz. 125) levert niet het overtuigend bewijs van de
stelling: "Wittem van Aiflighem is de vertate?' van " Vita St.-Lu
gal'di8" van Thomas van Cantimpré."
163
IX.
Het ontbreken van autobiographieën van vele beroemde Neder
landers uit de 17e Eeuw moet verklaard worden uit den tijdgeest.
X.
De zaak-K u m pel geeft aanleiding tot een minder hard oor
deel over de verhouding tU8schen Bilderdijk en Mevr. Bilderdijk
Van Woesthoven.
XI.
Te onrechte geeft Jon c k blo e t (Geschied. der Ned. Lett. 4,
VI, 125): .... "toch zal het ons blYlcen, dat ook de beste
schrijvers (nI. van den modernen roman) aan vreemden leiband
liepen", den indruk, alsof bij die schrijvers niets oorspronkelijks is.
XII.
Te onrechte houden flirt (Ablaut 30) en Brugmann (Ug.
Forsch. 11, 284) got. tekan voor verwant met lat. tango.
XIII.
Klu g e, Vorgescltichte der altgerm. Dia lekte (P a u l's Grundr. 12,
454) leidt got. anstais, sunaus te onrechte af van idg. vormen:
*anstqj-es en *sunow-es.
XIV.
De argumenten, die Wal d e (Die germanisclten Ausla1dsgesetze,
blz. 59) aanvoert voor zijn meening, dat "auslazdendes ij schon
var seine1' Verkürzung im N01'd- ader Westgerm. zu ii ader nahezu
Z1l 17 geworden war", zijn niet bewijskrachtig.
164
xv.
Fugelas singaa (H e y n e, Béowulf: IJei' Ueberfalt in Firtnsbul'g,
vs. 5) is een poëtische uitdrukking voor: de pijlen snorren.
XVI.
De Terreur is te verklaren uit de binnen- en buitenlandsche
moeilijkheden, die Frankrijk in den zomer van 1793 bedreigden.
XVII.
De inlijving van Finland bij Rusland is een gevaar voor de
zelfstandigheid van Noorwegen en Zweden.
XVIII.
De politiek van De Witt tegenover den Prins van Oranje
werd het zuiverst neergelegd in het Eeuwig Edict.
XIX.
De binnenlandsche politiek van P rin s W i 11 e m III is voor
een deel te verklaren uit zijn haat tegen de anti-stadhouder
lijke partij.
XX.
Men beschouwe den Patriottentijd niet alleen als een "marzo
nettentheater" . (Zie 0 0 1 e n bra n der, IJe Patriottentijd I, p. VIII).
XXI.
Door het Mitteltand- en IJortmund-Emde1t-lcanaal zal de Rotter
damsche handel weinig benadeeld worden.
165
XXII.
Dr. Joh. Win kl e r (Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en
Volkenkunde, Deel XLVI, Afl. 6, blz. 558) toont duidelijk aan,
dat een volksstam, waaraan een andere beschaving wordt opge
drongen, ten doode is opgeschreven.
XXIII.
De Natuurkundige Aardrijkskunde ontleene aan verschillende
natuurkundige wetenschappen die resultaten, welke noodig zijn
voor de verklaring der wisselwerking tusschen den mensch en
z~in woonplaats, doch make niet van elk dflel der natuurkundige
wetenschappen afzonderlijk en tot in bijzonderheden studie.
VERBETER[NGEN.
Blz. 20 reg. 4 v. b.: z1:éjrJ, lees: zfëjrJ.
" 21 " 9 v. 0.: Germ. ë, lees: Germ. ~.
" 22 ,,17 v. b.: gemaaijt, lees: gemaakt.
" 33 " 1 v. 0.: e!crJ, lees: ë!crJ.
" 35 " 8 v. b. en 10 v. 0.: onn7?zrJZ lees: àann7?zrJZ.
" " " " " " " " " "
38
45
46 47 48 50
73 73 80
" 5 v. b.: me1ûrJnaer, lees: meulrJnfEr.
,. 4 v. 0.: na~ssrJlwngen, lees: na~ssrJl1:éngrJn.
" 11 v. b.: Ie, lees: 3e
" 16 v. 0.: j1:élsrJstërrJ, lees: j1:élrJsrJstërrJ.
" " " " "
9 v. 0.: d1:énk en r1:énk, lees: dwnk en rfënk.
9 v. b.: kàarsjrJt, lees: kchsjeat.
8 v. 0.: Praet., lees: Part.
7 v. 0.: Prat., lees: Part.
1 v. b.: niet, lees: nfët.
9\:1 ,,10 v. b.: BiPnzo/jrJrtjrJ, lees: B7Pnz7JjrJrt,y·rJ.