Handboek vergunningverlening co-vergisting van mest
-
Upload
bert-heuvel -
Category
Documents
-
view
224 -
download
2
description
Transcript of Handboek vergunningverlening co-vergisting van mest
Handboek vergunningverlening co-vergisting van mest
Wegwijzer voor de initiatiefnemer
Dit is een publicatie van :
AgentschapNL
NL Energie en Klimaat
Croeselaan 15
Postbus 8242
3503 RE Utrecht
T: 088 602 92 00
www.agentschapnl/duurzameenergie
©AgentschpNL / november 2011
Publicatie-nr. 2DENB11..
Hoewel deze publicatie met de grootste zorg is samengesteld kan Agentschap�L geen enkele
aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele fouten.
Inhoudsopgave pagina
1 Inleiding 1
1.1 Algemeen 2
1.2 Afbakening 2
1.3 Leeswijzer
2 Co-vergisting van mest 3
2.1 Het vergistingsproces 3
2.2 De vergistingsinstallatie 3
2.3 Co-substraten 7
2.4 Beschikbare informatiebronnen 8
3 Wet- en regelgeving 9
3.1 Omgevingsvergunning 9
3.1.1 Algemeen 9
3.1.2 Procedure 9
3.1.2.1 De reguliere voorbereidingsprocedure 9
3.1.2.2 De uitgebreide voorbereidingsprocedure 10
3.1.3 Vergunnings- of meldingsplicht 10
3.1.4 Bevoegd gezag 10
3.2 M.e.r. 11
3.3 Meststoffenwet 11
3.4 Voedsel en waren autoriteit 12
4 Omgevingsvergunning: bepalende factoren 13
4.1 Locatie en omvang van de installatie 13
4.1.1 Bestemmingplan 13
4.1.2 Zonering 13
4.2 Opslag van stoffen rondom de vergistingsinstallatie 14
4.2.1 Opslag van mest en digestaat 14
4.2.2 Vergistingstank 14
4.2.3 Opslag van co-substraten 14
4.2.4 Veiligheidsaspecten opslag van biogas en groen gas 15
4.2.5 Opslag van overige stoffen 15
4.3 Activiteiten rondom de installatie 16
4.3.1 Aan- en afvoer van mest, co-substraten en digestaat 16
4.3.2 Installatie in bedrijf 17
4.4 Grondstoffen en eindproducten 18
4.4.1 Co-substraten bepalen toepassing digestaat 18
4.4.2 Registratie 18
4.4.3 Afvalwater 19
4.5 Directe energieopwekking via WKK 20
4.5.1 Emissies naar de lucht 20
4.5.2 Veiligheid van de WKK-installatie 20
4.5.3 Efficiëncy van de installatie 21
4.6 Veiligheid groen gasproductie 21
Bijlagen
A Overzicht procedure aanvraag Wabo-vergunning co-vergisting met mest
B Factsheets:
Mini co-vergister op boerderijschaal met co-substraten van eigen bedrijf
Middelgrote co-vergister op boerderijschaal met co-substraten van derden
Grote co-vergister van VGI-stromen en groengas opwekking
C Stroomschema bevoegd gezag inzake co-vergisting met mest
D Co-vergisting en de dierlijke bijproducten verordening
1
1 Inleiding
1.1 Algemeen
Binnen de kabinetsdoelstelling van 14 % duurzame energieopwekking in Nederland in 2020
is er een grote rol weggelegd voor bio-energie, energie uit biomassa. Vergisting, en met name
co-vergisting met mest, heeft in de afgelopen jaren zich ontwikkeld tot een volwaardige
conversietechniek, die veel ondernemers aanspreekt als aanvulling op hun bedrijfsvoering.
Zo’n 100 agrariërs hebben nu een co-vergister met mest. Deze levert biogas elektriciteit en
warmte. Er wordt in Nederland al netto 470 miljoen kWh energie opgewekt door het vergisten
van mest.
Overzicht bestaande co-vergistingsinstallaties (bron: www.b-i-o.nl)
Dit document is samengesteld voor de doelgroep initiatiefnemers om een overzicht te geven
omtrent het traject van de vergunningverlening binnen de Wabo en de belangrijkste
aandachtspunten van de installatie voor het verkrijgen voor een vergunning. Daarnaast is er
een aantal onderscheidende voorbeeldsituaties in factsheets toegelicht.
Door deze gebundelde kennis kan een initiatiefnemers beter inschatten wat zijn kansen en
mogelijke knelpunten zijn. Op basis van deze kennis hopen we dat de vergunningverlening
voor installaties voor co-vergisting met mest sneller en succesvoller kan verlopen.
2
1.2 Afbakening
Onder co-vergisting met mest wordt verstaan het microbiologisch omzetten van dierlijke
uitwerpselen en co-substraten in biogas en digestaat. Het biogas kan worden opgewerkt naar
aardgaskwaliteit (groen gas) of direct worden omgezet in energie (warmte en/of elektriciteit)
door verbranding. Het digestaat kan, als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, als
organische meststof worden toegepast; anders moet het als een afvalstof worden behandeld.
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt co-vergisting met mest nader belicht. In hoofdstuk 3 worden de facetten
van de vergunningverlening beschreven en in hoofdstuk 4 worden de belangrijkste factoren
ten behoeve van de vergunningverlening vermeld. In de bijlage worden een aantal
praktijkcases beschreven.
3
2 Co-vergisting van mest
2.1 Het vergistingsproces
Vergisten heeft tot doel de aanwezige organische stof met behulp van micro-organismen om
te zetten in biogas. Een andere term die gebruikt wordt voor vergisten is fermenteren. In het
algemeen zijn alle soorten mest en organische reststoffen geschikt voor vergisting. Het proces
vindt plaats in afwezigheid van zuurstof (anaeroob).
Biogas bestaat uit een mengsel van voornamelijk methaan (55-65%) en kooldioxide (35-
40%). Verder is het verzadigd met waterdamp en bevat het sporen van waterstof,
zwavelwaterstof en ammoniak. Biogas heeft een lage energiedichtheid. Omdat biogas
corrosief is, moeten zwavelwaterstof en, in mindere mate, ammoniak worden verwijderd.
Biogas is een brandstof die geschikt is voor verbranding in vrijwel alle
verbrandingsinstallaties waarin ook aardgas kan worden verbrand. De installaties dienen wel
aangepast/afgesteld te worden op het gebruik van laagcalorisch gas. Doorgaans wordt biogas
verstookt in een warmtekrachtinstallatie, waarbij elektriciteit en warm water wordt
geproduceerd. Een opkomende toepassing is het opwerken van biogas naar groengas, waarbij
de koolstofdioxide wordt verwijderd., waarna het in het bestaande gasnet kan worden
ingevoerd of wordt toegepast als voertuigbrandstof.
Bij vergisting worden alleen eenvoudig afbreekbare organische stoffen afgebroken. De
moeilijk afbreekbare organische stoffen zoals houtige plantendelen, blijven in het digestaat
aanwezig. Voor de productiesnelheid van biogas zijn diverse factoren van belang, waaronder
de temperatuur, de zuurgraad, de koolstof/stikstofverhouding, het drogestofgehalte en de
verblijftijd. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen psychrofiele (0-20°C), mesofiele
(20-45°C) en thermofiele (45-75°C) vergisting. Bij hogere temperaturen verloopt het
vergistingsproces sneller waardoor er meer biogas in een kortere tijd vrijkomt. Tevens moet er
meer warmte worden toegevoerd. Psychrofiele vergisting treedt spontaan op bij gewone
mestopslag. In Nederland werken mestvergistingsinstallaties meestal in de mesofiele zone.
Mestvergistingsinstallaties kunnen in vele vormen worden uitgevoerd, van eenvoudige
geroerde tanks tot geavanceerde vergisters. De keuze tussen de verschillende mogelijkheden
wordt gemaakt op basis van robuustheid, kosten en opbrengsten en de gestelde eisen aan
biogaskwaliteit, gashoeveelheid of mate van afbraak van organische stof. Bij mestvergisting
op boerderijschaal wordt meestal een volledig geroerde vergister toegepast.
2.2 De vergistingsinstallatie
De belangrijkste onderdelen van een vergistingsinstallatie zijn:
• vooropslag
• opslag co-substraten
• mestvergister en biogasopvang
• overdrukbeveiliging
• navergister
• naopslag
• hygiënisatie
• warmtekrachtinstallatie
4
• opwerkunit naar groengas
• extra voorzieningen t.b.v. mestscheiding (optioneel)
Vooropslag
Voorafgaand aan de vergisting kan de ruwe mest worden opgeslagen. De mest kan ook
rechtstreeks in de vergister worden gepompt. Langdurige vooropslag moet worden vermeden
omdat dit ten koste gaat van de biogasopbrengst in de vergistingstank. De meest gangbare
manieren van opslag zijn (combinaties van) kelders, silo's, containers, bassins en mestzakken.
Mestzakken en containers kunnen alleen worden gebruikt bij kleine hoeveelheden mest. Bij
de bouw van een nieuwe vergistingstank wordt het bestaande mestopvangsysteem meestal
gebruikt voor de vooropslag.
Opslag co-substraten
Onderscheid moet gemaakt worden tussen de opslag van vaste en vloeibare co-substraten.
Vaste stoffen kunnen veelal in sleufsilo's worden opgeslagen waarbij, indien geuruitstoot te
verwachten valt aandacht moet zijn aan handeling en afdekking van de opslag. De vloeibare
producten zullen veelal in tanks of silo's worden opgeslagen. Productbestendigheid,
bodembescherming en ontwerpsterkte van de opslagvoorziening zijn daarbij aandachtspunten.
Mestvergister en biogasopvang
De vergister is een gasdichte, geïsoleerde, verwarmde en geroerde tank, waarin biogas uit de
biomassa wordt gewonnen. Aanvoer van mest en afvoer van digestaat (vergiste mest)
verlopen in principe gelijktijdig en in gelijkblijvende hoeveelheden. In of aan de wand van de
vergister is een warmtewisselaar geplaatst waarmee een gedeelte van de warmte van de
gasmotor wordt overgedragen aan de mest om deze op temperatuur te houden. De mest wordt
op gezette tijden geroerd. Het biogas wordt opgevangen in een gasopslag die zich boven de
mestvergister bevindt of in een aparte gasopslag. Bij grote mestvergistingsinstallaties wordt
soms een na-vergister geplaatst. In de na-vergister komen de laatste resten biogas uit de mest
vrij. Het gas uit de eerste vergistingstank wordt via de na-vergistingstank (en eventueel via de
aparte biogasopvang) naar de warmtekrachtinstallatie gevoerd.
De mestvergister bestaat uit de volgende componenten:
• 1. Vergistingstank. Een vergistingstank bestaat uit een betonnen of metalen
(geëmailleerde) silo zoals die veelal voor de opslag van mest wordt gebruikt. De tank
is goed geïsoleerd om het warmteverlies te beperken. Silo's voor de vergisting dienen
gasdicht afgedekt te worden. Voor de afdekking kan gekozen worden voor een vast
dak of een folie. De afdekking kan hangend in de vergister geplaatst worden, boven de
vergistende massa. De uitvoeringsvorm voor een externe gasopslag naast de vergister
is bijna altijd een gaszak (gaskussen of gasballon).
• 2. Mengsysteem. Een mengsysteem (roerwerk) zorgt voor een gelijkmatige
temperatuurverdeling binnen de vergister, een goede menging van de mest, het
voorkomen van drijf- en bezinklagen en het tegengaan van het ontstaan van
schuimlagen. Er is een scala aan technische uitvoeringsvormen voor een roerwerk. De
meest eenvoudige typen zijn een verticale peddel, een (versnijdende) radiaalpomp, een
dompelpomp of een hydraulisch systeem.
5
• 3. Verwarmingssysteem. Het verwarmingssysteem (wandverwarming en/of
bodemverwarming) dient om de mest op de optimale temperatuur voor het
vergistingsproces te houden. Het bestaat uit een warmtewisselaar,
warmwaterleidingen, een waterpomp en een warmtebron.
• 4. Mestpompen. Mestpompen worden gebruikt om het substraat (ruwe mest) de
vergister in en het digestaat (vergiste mest) de vergister uit te pompen. Om zoveel
mogelijk bezinkende mestdeeltjes te verwijderen wordt de afvoerbuis nabij de bodem
van de vergister bevestigd. Indien het al aanwezige opslagsysteem als vergistingstank
wordt gebruikt volstaan de bestaande mestpompen voor aan- en afvoer.
• 5. Gasbehandeling. Het biogas bevat naast methaan en kooldioxide ook waterdamp en
zwavelwaterstof. Het water condenseert bij afkoeling van het gas en wordt in
vloeibare vorm afgevoerd. De corrosieve zwavelwaterstof wordt veelal biologisch
verwijderd. Bij biologische ontzwaveling van het biogas wordt deze belucht in de
vergistingstank tot een mengsel met enkele procenten zuurstof en ontstaat een reactie
met zwaveloxiderende bacteriën in de mest. De zwavelwaterstof reageert hierbij tot
elementair zwavel dat als vaste stof neerslaat in het digestaat. Het toevoegen van lucht
aan een brandstof kan leiden tot een explosief mengsel. Bij biogas moet sprake zijn
van een verdunning van 90 tot 95% lucht om tot een explosief mengsel te komen. De
biologische ontzwaveling brengt een hoeveelheid lucht in het biogas die ongeveer 180
maal te klein is om dit te veroorzaken.
Overdrukbeveiliging
Overdruk kan optreden indien de gasopslag volledig is gevuld en het niet mogelijk is al het
biogas te benutten in de gasmotor. Als de gasmotor bijvoorbeeld uitvalt, blijft de productie
van biogas een tijd doorgaan, ook als de vergister niet meer wordt gevoed. Het is daarom
nodig overdrukbeveiliging toe te passen. Dit kan door toepassing van een overdrukventiel
gevolgd door een afblaasinrichting of een fakkel.
Een overdrukventiel met een waterslot of een gelijkwaardige voorziening blaast het biogas af
wanneer een bepaalde druk wordt bereikt. Het nadeel hiervan is dat er op dat moment een
emissie van methaan en zwavelwaterstof optreedt. Bij toepassing van een fakkel wordt het
overtollige biogas verbrand zodat geen biogas in de lucht wordt gebracht. Een
overdrukbeveiliging wordt automatisch in werking gesteld en blijft in werking tot een
acceptabel drukniveau is bereikt.
�avergister
Digestaat kan na de vergistingstank in een navergister worden behandeld. De navergister is
voorzien van verwarming en roerwerk, en heeft een gasopslag. In de navergister krijgt het
digestaat de tijd om te stabiliseren. Soms wordt aan de navergister snel vergistend co-
substraat toegevoegd. De verblijftijd moet zodanig zijn dat het digestaat dat de navergister
verlaat stabiel genoeg is voor verdere opslag en transport.
�aopslag
Naopslag van vergiste mest is in de meeste gevallen nodig. De vergiste mest dient
bijvoorbeeld opgeslagen te worden gedurende de periode dat mest niet mag worden
uitgereden (conform het Besluit gebruik meststoffen). Naopslag is bijvoorbeeld ook nodig
6
indien de vergiste mest nog verder wordt bewerkt. Uitvoeringsvormen zijn een extra silo,
kelder, mestbassin of mestzak.
Hygiënisatie
Indien er materiaal van dierlijke oorsprong wordt verwerkt zal het gistingsresidu/digestaat
gedurende 60 minuten tot 70 ° C moet worden verhit of moet het proces worden gevalideerd.
Warmtekrachtinstallatie
Voor het omzetten van biogas in elektriciteit en warmte wordt een warmtekrachtinstallatie
gebruikt, bestaande uit een gasmotor om het biogas te verbranden en een generator voor
opwekking van elektriciteit. De gasmotor is van hetzelfde type als dat voor aardgas wordt
gebruikt, aangepast voor het verstoken van laagcalorisch gas.
De opgewekte elektriciteit kan worden ingezet voor eigen gebruik op het bedrijf en/of worden
teruggeleverd aan het openbare net. De warmte kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het
opwarmen van ingaande mest en het op temperatuur houden van de vergister. De warmte kan
ook worden aangewend voor het verwarmen van de stallen (vooral zeugen en vleeskuikens),
voor de bedrijfswoning, het verder verwerken van het digestaat of worden aangeboden aan
een derde, bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf.
Afhankelijk van de energiesituatie op het bedrijf kan ook gekozen worden voor directe
verbranding van het biogas in een verwarmingsketel voor het produceren van warm water of
stoom. Dit is echter slechts in bijzondere gevallen economisch interessant, bijvoorbeeld
wanneer de vraag naar warmte zeer groot is, of waar een aansluiting op het aardgasnet
ontbreekt.
Opwerkunit groengas
Bij groengasproductie wordt de co-vergister uitgebreid met een opwerkingsunit (container)
waarin het aangevoerde biogas wordt opgewerkt naar aardgaskwaliteit. Vanwege
schaalvoordelen wordt momenteel regelmatig samenwerking gezocht met andere co-
vergistingsinstallaties om een gezamenlijke opwerking en invoerhub in het gasnet te
realiseren. Op deze wijze is opname in de vergunning van opwerkingsunit niet noodzakelijk
en blijft het beperkt tot een vergunningsonderdeel voor de biogasleiding.
Het biogas bestaat uit tussen 55-65 vol% methaan (CH4), 45 vol% kooldioxide (CO2) en < 1
% andere stoffen. Voordat het biogas op het aardgasnet wordt toegelaten moet het worden
opgewaardeerd naar aardgaskwaliteit (+/- 90 vol% methaan), het zogenaamde groen gas.
In het proces wordt kooldioxide, zwavelwaterstof, ammoniak en hogere koolwaterstoffen en
siloxanen afgescheiden en veelal biologisch afgebroken. Het afvalwater zal vaak zuur zijn en
kan weer in de vergister worden ingebracht.
In Nederland zijn duidelijke eisen geformuleerd over samenstelling en kwaliteit van het gas
dat op het aardgasnet mag worden toegelaten. Veelal betekent dit ook dat er bij de installatie
een gasleiding met voldoende afname in de buurt moet zijn, omdat er anders slechts in
beperkte mate geleverd mag worden. Er zijn nu ook ontwikkelingen dat het biogas op druk
wordt gebracht en per as wordt afgevoerd naar de eindgebruiker, bijvoorbeeld als
transportbrandstof..
7
Optionele extra voorzieningen t.b.v. bewerking van de vergiste mest
Het digestaat kan direct worden toegepast op het land, waarbij men uiteraard aan de geldende
mestregelgeving moet voldoen. Het is echter ook mogelijk het digestaat verder te bewerken.
Mogelijke uitbreiding:
• 1. Mestscheider. Een mestscheider heeft als doel het scheiden van het digestaat in een
dikke en een dunne fractie. Vooral de vezelachtige organische stof en het fosfaat
hopen zich op in de dikke fractie. De stikstof zit vooral in de dunne fractie. De
verschillende uitvoeringsvormen van mestscheiders zijn grofweg te verdelen in
mechanische en fysisch-chemische scheidingsprocessen. Voorbeelden van
mechanische scheidingstechnieken zijn mestschuiven, (zeef)banden, vijzelpersen en
trilzeven, en decanters. Strofilters, microfilters, decanteercentrifuges en
bezinkinstallaties zijn voorbeelden van fysisch-chemische scheidingstechnieken.
• 2. Vaste mestopslag. Dit is een voorziening voor het opslaan van de dikke fractie tot
deze aangewend wordt.
• 3. Tussenbuffer. Dit is een voorziening voor het opslaan van de dunne fractie tot deze
ingedampt wordt.
• 4. Indampinstallatie. Een indampinstallatie heeft als doel het concentreren van dunne
mest en het te ontdoen van biologische verontreinigingen (vliegeneitjes,
ziektekiemen).
Bij indampen wordt de gehele stroom dunne mest verwarmd, waardoor het hierin
aanwezige water verdampt. De waterdamp wordt gecondenseerd door het door een
condensator te leiden. Voor het indampen wordt extern aangevoerde energie gebruikt.
• 5 Fysische behandeling. Via ultrafiltratie (UF) en omgekeerde osmose (RO) worden
eerst de grote en later ook de kleinere deeltjes uit het digestaat verwijdert, waarbij het
digestaat na een RO-behandeling op het riool kan worden geloosd.
2.3 Co-substraten
Bij co-vergisting worden organische materialen, producten of reststromen toegevoegd aan het
vergistingsproces om de gasopbrengst te verhogen. De meevergiste stromen worden ook wel
co-substraten genoemd en kunnen zowel van binnen als van buiten de inrichting afkomstig
zijn. De toepassingsmogelijkheden van het eindproduct van co-vergisting, digestaat, is
afhankelijk van de gebruikte co-substraten, waarbij bijlage Aa, onderdeel IV van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (ook wel positieve lijst genoemd) leidend is:
• 1. Meststof. Het digestaat mag als meststof met type-aanduiding 'co-vergiste mest'
worden gebruikt als het verkregen is door vergisting van tenminste 50%
uitwerpselen van dieren, met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de
producten van bijlage Aa onderdeel IV Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Het
50%-criterium is gebaseerd op gewicht. Het digestaat is dan een dierlijke meststof.
Uitzondering is de vergisting van uitsluitend plantaardige materialen die vermeld
staan onder categorie 1 van bijlage Aa onderdeel IV. U maakt dan geen gebruik
van uitwerpselen van dieren. Het digestaat mag worden gebruikt als overige
organische meststof.
8
• 2. Compost. U kunt het verwerkt digestaat (zonder uitwerpselen van dieren) alleen
als compost afzetten als het voldoet aan de definitie van compost. Voorwaarde is
dat er sprake moet zijn van een stabiel eindproduct en dat de compost voldoet aan
de samenstellingseisen. Of sprake is van een stabiel eindproduct moet u zelf
kunnen aantonen. Dit kan bijvoorbeeld met de Oxitop-methode.
Digestaat na anäerobe vergisting is niet stabiel. Daarom moet er een nabewerking
plaatsvinden door compostering. Dit betekent dat u het digestaat eerst moet
scheiden in een dunne en dikke fractie. De dikke fractie moet u composteren, de
dunne fractie indrogen en door de dikke fractie mengen. Het eindproduct moet
voldoen aan onder meer de samenstellingseisen voor compost.
• 3. Afval. Zodra minder dan 50% dierlijke uitwerpselen wordt gebruikt in de
vergister, mag het eindproduct niet als meststof worden verhandeld. Het is dan een
afvalstof en dit mag u alleen met een ontheffing van het stortverbod buiten
inrichting op eigen landbouwgrond gebruiken. Uitzondering hierop is de vergisting
van uitsluitend plantaardige materialen die vermeld staan onder categorie 1 van
bijlage Aa onderdeel IV Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Een mogelijkheid is
om het digestaat nu te drogen en af te zetten als biobrandstof.
2.4 Beschikbare informatiebronnen/documenten
Voor dit document is voor de teksten van wet- en regelgeving rondom co-vergisting gebruik
gemaakt van:
• www.infomil.nl, onder andere het ‘Handreiking co-vergisting van mest‘
• www.hetlnvloket.nl
• http://wetten.overheid.nl
• www.omgevingsloket.nl
• http://aim.vrom.nl
Voor praktijkcases en meer algemene procesinformatie verwijzen we u naar:
• www.agentschap.nl
• www.platformbioenergie.nl
• www.energyvalley.nl
• www.mestportaal.nl
9
3 Wet- en regelgeving
3.1 Omgevingsvergunning
3.1.1 Algemeen
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelt de omgevingsvergunning. De
omgevingsvergunning is één geïntegreerde vergunning voor bouwen, wonen, monumenten,
ruimte, natuur en milieu. De Wabo integreert een groot aantal (circa 25) vergunningen,
ontheffingen en meldingen. Als gevolg van de Wabo zijn vele wetten die betrekking hebben
op de fysieke leefomgeving aangepast. De belangrijkste uitvoeringsregelingen van de Wabo
zijn het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).
Voor een co-vergistingsinstallatie betekent dit dat de bouw- en milieuvergunning gelijktijdig
kunnen worden aangevraagd binnen dezelfde procedure. Dit vergt van zowel de
vergunningverlening als de initiatiefnemer een goede organisatie en voorbereiding van de
aanvraagprocedure, maar leidt tot een vermindering van de administratieve lasten en
benodigde tijd.
3.1.2 Procedure
De Wabo kent twee typen voorbereidingsprocedures:
• De reguliere voorbereidingsprocedure
• De uitgebreide voorbereidingsprocedure
Zowel de reguliere als de uitgebreide procedure zijn een uitwerking van de procedureregels in
de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De hoofdregel is dat op het aanvragen, wijzigen of
intrekken van een vergunning de reguliere (korte) procedure van toepassing is, tenzij artikel
3.10 van de Wabo zegt dat de uitgebreide procedure van toepassing is. Wanneer voor één van
de aangevraagde toestemmingen de uitgebreide procedure is aangewezen, wordt voor de
volledige omgevingsvergunning de uitgebreide procedure gevolgd.
3.1.2.1 De reguliere voorbereidingsprocedure
Voor de reguliere procedure geldt hoofdstuk 4 van de Awb. De Wabo geeft hierop enkele
aanvullingen. Dit zijn onder andere:
• Het bevoegd gezag beslist binnen acht weken (eventueel verlengd met zes weken) na
de datum van ontvangst van de aanvraag (art. 3.9 lid 1 en 2 Wabo).
• Als niet binnen de wettelijke termijn een besluit is genomen, is het besluit van
rechtswege verleend
• Binnen 6 weken na het afgeven van de beschikking is bewaar aantekenen mogelijk.
Het is mogelijk dat dit bezwaar invloed heeft op de afgegeven beschikking. Daarom is het
verstandig te wachten met het uitvoeren van de werkzaamheden tot in ieder geval zes weken
na bekendmaking van de beschikking.
10
3.1.2.2 De uitgebreide voorbereidingsprocedure
Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. De Wabo geeft hierop enkele
aanvullingen. Dit zijn onder andere:
• Iedereen kan zienswijzen op het ontwerpbesluit indienen (art. 3.12 lid 5 Wabo).
Overigens kunnen alleen belanghebbenden bezwaar maken en in beroep gaan.
• De beslistermijn van zes maanden begint te lopen op de dag na de dag van ontvangst
van de aanvraag (art. 3.12 lid 7 Wabo).
• De beslistermijn van zes maanden mag éénmaal verlengd worden, met ten hoogste zes
weken (art. 3.12 lid 8 Wabo).
• Binnen 6 weken na het afgeven van de beschikking is beroep aantekenen mogelijk.
Het is mogelijk dat dit beroep invloed heeft op de afgegeven beschikking. Daarom is het
verstandig te wachten met het uitvoeren van de werkzaamheden tot in ieder geval zes weken
na bekendmaking van de beschikking.
3.1.3 Vergunnings- of meldingsplicht
Als een bedrijf een omgevingsvergunning milieu nodig heeft (Wabo, artikel 2.1, eerste lid
onder e) is (nagenoeg) altijd de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Of er
een omgevingsvergunning milieu noodzakelijk is, volgt uit het Besluit omgevingsrecht.
Bedrijven die geen vergunning voor het oprichten of veranderen van een milieu-inrichting
nodig hebbebn vallen onder het Activiteitenbesluit, of een van de agrarische besluiten (Besluit
landbouw, Besluit glastuinbouw of Besluit mestbassins). Deze besluiten bevatten algemene
milieuregels voor bedrijven.
Of een inrichting een omgevingsvergunning milieu nodig heeft of onder het
Activiteitenbesluit valt kan via het AIM (Activiteiten Internet Module) worden geverifieerd
http://aim.vrom.nl. De AIM is bedoeld voor alle inrichtingen, zoals bedoeld in de Wet
milieubeheer en er geen sprake is van een gpbv-inrichting (geïntegreerde preventie en
bestrijding van verontreiniging) oftewel een IPPC-inrichting.
Er is pas sprake van een IPPC-inrichting als de maximale capaciteit van een
vergistingsinstallatie meer bedraagt dan 100 ton per dag of dat de installatie wordt
gerealiseerd bij een grote intensieve pluim- of varkenshouderij (> 40.000 stuks pluimvee, >
2.000 mestvarken of meer dan 750 plaatsen voor zeugen).
De IPPC-richtlijn (Europese Richtlijn 08/01/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding
van verontreiniging) verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende bedrijven te
reguleren door middel van een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare
technieken (BBT). Inrichtingen met een gpbv-installatie (ook wel IPPC-inrichtingen) vallen
daarom buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit en moeten beschikken over een
omgevingsvergunning.
Indien de activiteit geen IPPC-installatie is wordt op basis van bijlage I van het Bor (Besluit
omgevingsrecht) beoordeeld of deze vergunningsplichtig is. Het bewerken of verwerken van
dierlijke meststoffen (waar vergisten onderdeel van is) wordt genoemd in categorie 7.5d van
onderdeel C van bijlage I van dit besluit en maakt dus dat een inrichting een
omgevingsvergunning milieu nodig heeft. In andere categorieën van onderdeel C van dit
11
besluit zijn ook diverse andere aspecten van een vergistingsinstallatie benoemd (opslag,
stookinstallatie etc.).
De eisen aan de vergistingsinstallatie worden gesteld in voorschriften in de
omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag zal de eisen in de vergunning moeten baseren op
de beste beschikbare technieken (BBT). Wat BBT is, wordt vastgesteld op grond van de
individuele bedrijfssituatie. Hierbij wordt op grond van artikel 5.4 Bor uitgegaan van een
aantal overwegingen, waar de door de Commissie bekendgemaakte BREFs (BBT-
referentiedocumenten). BBT-referentiedocumenten voor deze activiteit zijn de Nederlandse
‘Handreiking co-vergisting van mest’ en in meer algemenere zin het EU-document ‘BREF
voor de intensieve veehouderij’.
3.1.4 Bevoegd gezag
De Wabo stelt dat het college van Burgemeester en Wethouders (B&W) van de gemeente
waar het project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd het bevoegd gezag is. Gedeputeerde
Staten (GS) worden alleen nog aangewezen als het bevoegd gezag voor IPPC- en
BRZO(Besluit Risico’s zware ongevallen) - inrichtingen. Door de milieuaspecten vallen deze
inrichtingen nu ook onder provinciaal gezag. Er wordt nog wel een tijdelijke voorziening
getroffen zodat GS voor het milieudeel van de omgevingsvergunning een deelbevoegdheid
krijgt. Deze verplichte verklaring van geen bedenkingen (vvgb) geldt bij verlening van de
vergunning en de handhavingsbevoegdheid voor het milieudeel. Deze bevoegdheden zijn
tijdelijk en duren totdat de regionale uitvoeringsdiensten zijn gerealiseerd.
Voor co-vergisting projecten komt het er op neer dat de gemeente in principe bevoegd gezag
is, behalve in de gevallen dat:
• het een IPPC-inrichting is;
• de jaarlijkse hoeveelheid externe dierlijke mest meer dan 25.000 m³ bedraagt;
• de opslag van externe co-substraten meer dan 1.000 m3 bedraagt;
• de jaarlijkse hoeveelheid externe co-substraten meer dan 15.000 m³ bedraagt;
Afhankelijk van de combinatie van bovenstaande uitzonderingen moet de provincie een vvgb
afgeven of is zelf bevoegd gezag. Zie hiervoor het schema in bijlage B.
3.2 M.e.r.
Sinds 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. Hierbij is onderdeel D18.2
“Bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen,
groenafval en GFT” vervallen is, zodat voor co-vergisting van mest geen m.e.r. meer
noodzakelijk is als het digestaat aangemerkt wordt als organische meststof.
3.3 Meststoffenwet
De Meststoffenwet bepaalt onder welke voorwaarden digestaat van covergisting mag worden
vervoerd, verhandeld en gebruikt als 'dierlijke mest'. In bijlage Aa onderdeel IV van de
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is een ‘positieve lijst’ vastgesteld van organische
materialen/producten die voor co-vergisting van dierlijke mest gebruikt mogen worden.
12
Alleen indien uitsluitend producten van deze lijst worden/zijn toegevoegd aan het
mestvergistingsproces en alleen indien het te vergisten mengsel in hoofdzaak (minimaal 50
gewichtsprocenten) bestaat uit dierlijke mest, mag het digestaat als 'dierlijke mest' worden
vervoerd, verhandeld en gebruikt en is de Meststoffenwet van toepassing. Wordt aan één van
de beide voorwaarden niet voldaan, dan is op het digestaat het afvalstoffenrecht van
toepassing en moet het als afvalstof worden afgevoerd en verwerkt conform hoofdstuk 10
Wm.
Bijlage Aa, onderdeel IV Uivoeringsregeling Meststoffenwet en de eisen die
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en Uitvoeringsregeling Meststoffenwet stelt aan de
productie van co-vergiste mest en het gebruik van het digestaat daarvan als meststof zijn te
vinden op wetten.overheid.nl en het LNV-loket van het Ministerie van EL & I.
3.4 Voedsel en waren autoriteit
Voor een installatie voor co-vergisting van mest is een erkenning nodig op grond van de
Europese verordening voor dierlijke bijproducten (EG Verordening nr. 1069/2009) en de
doorvertaling daarvan in hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Een toelichting hierop is te vinden in het informatieblad ‘Co-vergisting en de Dierlijke
bijproducten verordening’ van de VWA en het schema is bijgevoegd in bijlage C.
Afhankelijk van de samenstelling van de co-substraten en de eindtoepassing van het digestaat,
bijvoorbeeld export, dient de installatie en het proces te voldoen aan verschillende eisen op
het gebied van hygiëne. Hiervoor dient in het vergistingsproces een verhitting van de mest,
co-substraat en/of het digestaat op 70 ° C gedurende 60 minuten plaats te vinden.
13
4 Omgevingsvergunning: bepalende factoren
4.1 Locatie en omvang van de installatie
Een co-vergistingsinstallatie is een opvallende verschijning in zijn omgeving. Karakteristiek
zijn de grote hoge opslag- en vergistingstanks voor mest en co-substraten. Bij de
vergunningverlening zijn de ruimtelijke aspecten en de mogelijkheden op het bestaande
bedrijf van belang.
4.1.1 Bestemmingplan
Veel bestaande bestemmingsplannen bevatten al een specifieke of ingeperkte definitie van het
begrip ‘agrarische bestemming’ die co-vergisting uit kan sluiten. Het is noodzakelijk dat
binnen het bestemmingsplan voor agrarische bestemmingen de nevenactiviteit
mestverwerking toegestaan is. Als hoofdzakelijk (meer dan 50 %) mest wordt vergist kan
beroep worden gedaan op deze bestemming, anders wordt deze aangemerkt als een industriële
activiteit.
Indien het bedrijf aangevoerde mest, geproduceerd door derden, verwerkt en/of van eigen of
derden afkomstige co-substraten toevoegt, maar het digestaat wordt hoofdzakelijk op de tot
het bedrijf behorende gronden gebruikt, wordt dit beschouwd als een bedrijfseigen activiteit
(categorie C). Indien hoofdzakelijk digestaat wordt afgevoerd wordt de activiteit bestempeld
als industrieel (categorie D) en moet er gezocht worden naar een andere locatie dan het eigen
bedrijf. Mogelijke alternatieve locaties zijn:
• landbouwontwikkelingsgebieden;
• vestigingsgebied glastuinbouw;
• rioolwaterzuiveringsinstallaties of (voormalige) stortplaatsen;
• industrie- of bedrijventerreinen;
Blijkt uit het huidige bestemmingsplan dat het niet mogelijk is om co-vergisting op te richten,
dan is vrijstelling, ontheffing of aanpassing van het bestemmingsplan een mogelijkheid.
4.1.2 Zonering
Naast het bestemmingsplan is de ruimtelijke inpassing in het landschap een belangrijk aspect.
Hoe verhoudt de uitstraling en grootte van de installatie tot de omgeving en is zonering op
basis van emissies en veiligheid van toepassing.
De handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG adviseert een richtafstand van 100
meter rond installaties voor covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en
reststromen voedingsindustrie. Dit is gebaseerd op afstanden van ten minste 100 meter voor
geur en geluid, 50 meter voor stof en 30 meter voor veiligheid.
Voor installaties voor co-vergisting kunnen in de praktijk de minimale afstanden voor geur,
stof en geluid worden verkleind door technische oplossingen, terwijl dit voor veiligheid niet
het geval is. Bepalend voor de veiligheid is de opslag van biogas. De berekeningen rond deze
opslag geven aan dat een afstand van 50 meter voor veiligheid in de meeste gevallen afdoende
is en hiermee rekening kan worden gehouden.
14
4.2 Opslag van stoffen rondom de vergistingsinstallatie
Voor de opslag van mest, co-substraten of digestaat schuilt het meeste gevaar in het
weglekken van stoffen naar de bodem. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)
stelt hiervoor nadere eisen.
4.2.1 Opslag van mest en digestaat
In het geval van vooropslag, eventuele tussenopslag en naopslag wordt de mest niet "be- of
verwerkt, behoudens mengen of roeren" en is normalitair het Besluit mestbassins
milieubeheer van toepassing.
Als een bassin niet onder het Besluit mestbassins valt, kunnen in de vergunning wel conform
dit besluit vergelijkbare eisen worden gesteld. Uit een door de installateur van het bassin
verstrekte verklaring moet blijken dat het geleverde bassin voldoet aan Richtlijnen
Mestbassins 1992 (RM) (zie verder bijlage I en II van Besluit mestbassins milieubeheer).
Indien voor het ontwerp van de constructie door of namens het KIWA een
geschiktheidsverklaring is afgegeven, voldoet dit ontwerp aan RM 1992. Het ontwerp wordt
dan vervolgens ter beoordeling aan het bevoegd gezag Wabo voorgelegd.
Digestaat valt niet onder het begrip "dunne mest" van het Besluit mestbassins. Uitgangspunt
is wel dat opslag van digestaat minimaal aan de eisen van het besluit voldoet. Daarmee zou
geborgd moeten zijn dat de toegepaste materialen bestand zijn tegen inwerking van het
digestaat. Daarbij is wel een extra voorwaarde, dat gelet wordt op de temperatuurgevoeligheid
van de toegepaste materialen. Dit uitgangspunt geldt voor zover de vergisting binnen de
grenzen van de Meststoffenwet blijft, dus als aan het vergistingsproces uitsluitend co-
substraat welke zijn vermeld in Artikel Aa, onderdeel IV Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
wordt toegevoegd en minstens de helft van het materiaal uit dierlijke mest bestaat. Indien
andere co-substraten worden toegevoegd, zal individueel gekeken moeten worden of
aanvullende eisen aan de opslag nodig zijn op basis van de eigenschappen van deze co-
substraten.
4.2.2 Vergistingstank
Het bassin van de mestvergister valt niet onder Besluit mestbassins milieubeheer omdat er
sprake is van geforceerde vergisting. Er bestaat momenteel geen speciale regelgeving voor de
constructie van bassins van mestvergisters. Volgens artikel 8.11 lid 3 van Wet milieubeheer
dienen in dit geval voorschriften te worden opgenomen om de grootst mogelijke bescherming
te bieden voor zover dit redelijkerwijs geëist kan worden. Omdat bassins van mestvergisters
over het algemeen op dezelfde wijze zijn geconstrueerd als mestbassins, wordt in het geval
van bassins voor mestvergisters vooralsnog Richtlijnen Mestbassins 1992 aangehouden. Een
punt van aandacht is hierbij de mogelijke opslag van het vrijkomende biogas in het bovenste
compartiment van de vergistingstank. Zie hiervoor paragraaf 4.2.4.
4.2.3 Opslag van co-substraten
De opslag van steekvaste co-substraten dient plaats te vinden op een opslagplaat, bijvoorbeeld
uitgevoerd in beton, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige
voorziening. Hiermee wordt voorkomen dat uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater op
15
of in de bodem terechtkomt. Het vrijkomend vocht (percolaat) wordt door middel van een
gesloten riolering afgevoerd naar een opslagvoorziening en kan worden toegevoegd aan het
vergistingsproces.
Opslag van vloeibaar co-substraat vindt plaats in een tank of bassin. Hiervoor kunnen eisen
worden gesteld conform artikel 4.18 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen
milieubeheer, als de co-substraten gezien moeten worden als vloeibare bodembedreigende
stoffen. Of dit het geval is kunt u bepalen met deel A3 van de Nederlandse Richtlijn
Bodembescherming (NRB).
Gedurende de opslag van co-substraten kunnen de organische materialen onder invloed van
temperatuur en tijd gaan broeien en fermenteren waarbij geuremissies ontstaan, die tot
overlast kunnen leiden.
Factoren die een rol spelen bij het ontstaan van geuremissies zijn:
• de aard van de aangevoerde co-substraten;
• de mate van versheid van de aangevoerde co-substraten;
• de omvang van de opslag van het co-substraat;
• de verblijftijd in de opslagplaats;
• de mate van afscherming naar de buitenlucht.
• de omgevingstemperatuur
Met name tijdens het transporteren van de co-substraten van de opslag naar en in de
vergistingstank of gedurende de hygiënisatiestap kan er geuremissie optreden.
Uit de aanvraag van de vergunning moet blijken welke materialen worden co-vergist en hoe
deze stoffen worden opgeslagen en worden toegevoegd aan de te vergisten mest. Dit maakt
het mogelijk om bij specifieke stromen nadere eisen te stellen om eventuele geuremissie te
voorkomen. De nadere eisen kunnen zowel technisch van aard zijn als betrekking hebben op
de te volgen werkwijze en procedures bij het bedienen van de (co-)vergistinginstallatie.
Verdere beoordeling van geur vindt plaats volgens de paragrafen 2.9 en 3.6 van Nederlandse
emissie Richtlijn lucht (NeR).
4.2.4 Veiligheidsaspecten opslag van biogas en groen gas
Voor de opslag van biogas in een gasreservoir bij een lichte overdruk (van 0,1-0,3 bar)
moeten veiligheidsafstanden worden aangehouden. Voor de veiligheidsafstanden wordt
geadviseerd aan te sluiten bij het RIVM-rapport ‘Veiligheid grootschalige productie van
biogas’ (RIVM, 2011) en het document ‘Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas’
(RIVM, 2008). Voor toepassing van deze documenten wordt onderscheid gemaakt naar de
omvang van de biogasopslag.
Voor de veiligheid van de gasopvang dient het materiaal van de biogasopvang bestendig te
zijn tegen de inwerking van biogas. Verder dient de maximale druk van de vergister en
gasopvang niet te worden overschreden. Er moet worden gezorgd voor een deugdelijke
overdrukbeveiliging, bijvoorbeeld door gebruikt te maken van een overdrukventiel eventueel
in combinatie met een fakkelinstallatie.
In het kader van externe veiligheid (explosiegevaar) worden er extra eisen gesteld aan de
directe omgeving van de gasopslag. Voor biogasopslag tot 4.000 kubieke meter (met een H2S-
16
gehalte onder 1%) is in normale omstandigheden een veiligheidsafstand van 50 meter
voldoende, gerekend vanaf het midden van de biogasopslag. Indien meer opslagcapaciteit
benodigd is, wordt er niet meer gesproken over een agrarische inrichting en met grotere
veiligheidsafstanden. Binnen deze afstand mogen geen kwetsbare objecten in de zin van het
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) liggen.
In de omgeving van de biogasopslag dienen ontstekingsbronnen zoveel mogelijk te worden
geweerd. Verder verdient het aanbeveling vrijstaande reservoirs tegen externe belasting
(aanrijding of scherpe voorwerpen) te beschermen, bijvoorbeeld door middel van een
hekwerk of een andere gelijkwaardige voorziening. Een in een gistingstank aangebracht
reservoir is hier al voldoende tegen beschermd. Opstelling van een gasreservoir in een
afgesloten ruimte kan leiden tot explosie-effecten. Dergelijke opstellingen worden afgeraden.
Tenslotte wordt afgeraden een gasreservoir in de directe nabijheid van de terreingrens op te
stellen.
De noodzaak om een bliksembeveiligingsinstallatie te plaatsen verschilt per situatie en het
bevoegd gezag dient in overleg met de plaatselijke brandweer of het preventiebureau hierover
een beslissing te nemen.
De inrichtinghouder moet voldoende aandacht hebben voor het risico van zwavelwaterstof
(H2S) in het biogas. Door de hoge giftigheid kan het zwavelwaterstof bij die incidenten
slachtoffers maken. Dat is vooral een intern (ARBO) risico, maar ook externe effecten zijn
niet uit te sluiten. De ontzwaveling kan al plaatsvinden door te letten op gebruikte co-
substraten en afbraak tijdens het vergistingsproces door bacteriën, maar een
ontzwavelingsinstallatie is ook een mogelijkheid.
Een onderhoudscontract met een storingdienst is wellicht niet voor te schrijven, maar is wel
een belangrijke veiligheidsmaatregel. Installeer of handhaaf een back-up energievoorziening
voor onderhoud en noodgevallen of installeer een affakkelinstallatie.
4.2.5 Opslag van overige stoffen
Het gaat hierbij om de opslag van minerale oliën en smeermiddelen voor de WKK-installatie
en de chemicaliën voor de gasopwerking. Deze dienen, net als een warmtekrachtinstallatie in
een lekbak te worden geplaatst om weglekken te voorkomen.
4.3 Activiteiten rondom de installatie
Om de vergister optimaal te laten werken zijn er verschillende activiteiten noodzakelijk met
hun impact op de omgeving. In hoeverre deze in de vergunning van voorschriften moeten
worden voorzien bepaald de soort en omvang van de installatie.
4.3.1 Aan- en afvoer van mest, co-substraten en digestaat
Op omvang van de beoogde installatie en de beschikbare opslagcapaciteit, zijn bepalend voor
de benodigde verkeersbewegingen. Bij gebruik van verschillende co-substraten en mest van
derden zal het aantal vrachtbewegingen snel oplopen tot enkele per dag. Een vervoersplan
geeft hierin inzicht.
17
Als uitgangspunt voor transport geldt vaak dat er zoveel mogelijk gebruikgemaakt moet
worden van bestaande infrastructuur. Van belang is om te kijken naar de geschiktheid van de
infrastructuur. Toename van vervoersbewegingen heeft invloed op de verkeersveiligheid en
het onderhoud van wegen. De capaciteit en kwaliteit van de bestaande wegenstructuur moet
toereikend zijn voor het verwachte aantal transportbewegingen.
Bij een toename van de verkeersbewegingen, waarbij de logische (navigatie)route door een
woonwijk of langs kwetsbare locaties (scholen, winkels etc.) zal plaatsvinden kan een
alternatieve route worden voorgeschreven inzake geluid, luchtkwaliteit en verkeersveiligheid.
Voor toetsing van geluidemissies door transportbewegingen van en naar de inrichting wordt
verwezen naar de ‘schrikkelcirculaire' (Nr. MBG 9600613 1, Staatscourant. 1996. 44
Directoraat-generaal Milieubeheer Directie Geluid en Verkeer DGM/GV/GEO, houdende
beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening WM). Deze
circulaire geeft voor de vergunningverlening aanwijzingen over de beoordeling van de
indirecte hinder veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
4.3.2 Installatie in bedrijf
Bij een vergistingsproces werken diverse onderdelen naast elkaar. Naast de shovel die op
gezette tijden co-substraten vanuit de opslag naar de mengtank of vergister vervoert zijn er
nog andere mogelijke geluidsbronnen:
• warmtekrachtinstallatie;
• mestpompen;
• motoren die het roerwerk van de mestvergister aandrijven,
• compressoren;
• gasopwerking;
• fakkelinstallatie;
Voor het bepalen van de geluidsnorm en mogelijke voorschriften wordt gebruik gemaakt van
de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van 21 oktober 1998 van het
ministerie van VROM.
Daarnaast gelden natuurlijk ook de geuraspecten van het verplaatsen of invoeren van co-
substraat in de vergister (zie paragraaf 4.2.3).
De rookgassen van de mogelijke aanwezige warmtekrachtinstallatie en gasopwerking zijn een
bron van emissies. Als er geurproblemen ontstaan door rookgassen ligt dat vaak aan slechte
verspreiding van de "natte pluim" uit de afvoerleiding. De filtertechnieken die kunnen worden
toegepast voor de geur van de mengruimte en de hygiënisatie zijn niet geschikt voor deze
geurbron. Een oplossing voor geurproblemen door rookgassen kan eerder zijn het verplaatsen
of verhogen van de afvoerleiding. Hiervoor kunnen voorschriften worden opgenomen.
De emssisie van methaanslip komt vooral voor bij grote installaties, maar is een
aandachtspunt omdat het een 21 x sterker broeikasgas is. Bij de gasopwerking wordt met
name kooldioxide (CO2) geëmitteerd, wat met name bij windstil weer voor problemen kan
zorgen.
18
4.4 Grondstoffen en eindproducten
4.4.1 Co-substraten bepalen toepassing digestaat
De initiatiefnemer moet (op grond van artikel 4.7 Regeling omgevingsrecht) bij de
vergunningaanvraag specificeren welke co-substraten aangevoerd, opgeslagen en vergist
zullen worden, en wat de herkomst hiervan is. Co-substraten zijn in principe afvalstoffen,
tenzij beschikbaar of vrijgekomen zijn in de eigen inrichting.
Als de aanvrager iets anders wil vergisten dan dierlijke mest met co-substraten van categorie
A en B van bijlage Aa, onderdeel IV Uivoeringsregeling Meststoffenwet, kan van de
aanvrager gevraagd worden om acceptatiebeleid (Hoofdstuk 16 Landelijk afvalbeheersplan,
LAP) te hanteren. Dit is afhankelijk van de risico's die verbonden zijn aan specifieke stromen,
waarbij factoren een rol spelen zoals:
• Is de stroom makkelijk te identificeren (kun je zien wat het is, of is monstername
nodig)?
• Komt de stroom rechtstreeks van de plaats van productie, of zitten er andere partijen
of bewerkingen tussen?
• Kan de stroom makkelijk gemengd worden met andere stromen (vloeistoffen mengen
bijvoorbeeld makkelijker dan vaste stoffen)?
Categorie A omvat diverse soorten plantaardig restmateriaal uit de landbouw, Categorie B
omvat plantaardig materiaal van natuurterreinen. Indien een nieuw product aan bijlage Aa,
onderdeel IV Uivoeringsregeling Meststoffenwet toegevoegd wordt waarvoor geen extra
voorschriften in de vergunning of voorzieningen in het bedrijf nodig zijn, kan de
inrichtinghouder met een melding toestemming vragen om dit product te vergisten.
Als co-substraten worden toegevoegd die tevens afvalstoffen zijn, moet hiervoor een
doelmatigheidstoets worden uitgevoerd. Hiervoor moet getoetst worden aan het Landelijk
Afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP). Het LAP geeft voor verschillende afvalstoffen in een
sectorplan een minimumstandaard voor de verwerking. Co-vergisting met producten die staan
in de bijlage Aa, onderdeel IV Uivoeringsregeling Meststoffenwet voldoet altijd aan de
betreffende minimumstandaard in het LAP, als het digestaat als meststof wordt toegepast.
Als de initiatiefnemer ervoor kiest om co-substraten toe te voegen die niet op deze lijst staan,
zal van geval tot geval gekeken moeten worden of dit doelmatig is. Toepassing van het
digestaat als meststof is in dat geval niet toegestaan. Het is dus voor de doelmatigheidstoets
vooral belangrijk dat er een nuttige toepassing voor het digestaat gevonden kan worden.
4.4.2 Registratie
Op grond van de Wet milieubeheer, het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke
afvalstoffen en de Meststoffenwet moeten bepaalde registraties worden bijgehouden.
Wanneer u dierlijke mest vergist op uw bedrijf moet u op grond van de administratie-eisen
van de Meststoffenwet de volgende gegevens bijhouden:
1. de methode van bewerking of verwerking;
19
2. de hoeveelheid bewerkte of verwerkte dierlijke meststoffen; 3. de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van de samen met de dierlijke meststoffen
bewerkte of verwerkte stoffen en
4. de hoeveelheid en de samenstelling van de eindproducten van de bewerking of verwerking.
Voor de samenstelling onder punt 3 geldt in ieder geval dat het stikstof- en fosfaatgehalte van
de co-substraten moet worden bijgehouden.
Per gebruikt co-substraat moet u de volgende gegevens bijhouden:
1. het nummer met de bijbehorende omschrijving waaronder het co-substraat is opgenomen in bijlage Aa;
2. gegevens waaruit blijkt op welk bedrijf het coproduct als reststof is vrijgekomen. U kunt hierbij denken aan facturen van dat bedrijf met daarin informatie over het soort
product en de herkomst van het product.
Op grond van de meld- en registratieplicht van artikel 10.40, het Besluit melden
bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen moet de inrichtinghouder de volgende
gegevens bijhouden van iedere afgifte van de co-substraten (voor zover dit tevens afvalstoffen
zijn):
1. de datum van afgifte, 2. de naam en adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn, 3. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen, 4. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven, 5. als een transporteur de afgifte doet, tevens de naam en adres van de transporteur en de
opdrachtgever voor het transport.
Als de vergistingsinstallatie valt onder de omschrijving van artikel 2 van het Besluit melden,
vindt de registratie elektronisch plaats. Meer informatie over het melden en registreren van
afvalstoffen vindt u bij het Landelijk meldpunt afvalstoffen.
4.4.3 Afvalwater
Bij het (co)-vergistingsproces zelf komt geen bedrijfsafvalwater vrij dat wordt geloosd op het
riool of het oppervlaktewater. Wel kan afvalwater vrijkomen bij de nabehandeling van
digestaat of bij gasopwerking.
Digestaat wordt steeds vaker nabehandeld om het volume te beperken. Het digestaat wordt
dan via filtratietechnieken gescheiden in een dikke en een dunne fractie. Voor de beoordeling
wanneer de dunne fractie geschikt is voor lozing op het oppervlaktewater wordt hier verwezen
naar het Handboek water (Waterwet) van Infomil.
Afvalwater is een aandachtspunt bij gasopwerking. Er komt daarbij water vrij met een pH van
rond de 1. Dit is te zuur om op het riool of de afvalwaterzuivering te lozen. Toevoegen aan
het vergistingproces is wel mogelijk.
20
4.5 Directe energieopwekking via WKK
Bij veel co-vergistingsinstallaties wordt het vrijgekomen biogas na zuivering direct verbrand
voor opwekking van elektriciteit en warmte. Deze activiteit heeft tot gevolg dat een aantal
extra aspecten aan de vergunning moet worden toegevoegd.
4.5.1 Emissies naar de lucht
Via de verbrandingsgassen komen verschillende stoffen in de lucht, echter een groot gedeelte
is niet van noemenswaardige omvang, dat hierop in de vergunning nadruk moet worden
gelegd. Er wordt uitgegaan van een juiste afstelling van de gasmotor, zodat een optimale
verbrandingsverhouding tussen biogas en lucht wordt bewerkstelligd, waardoor een goed
verbrandingsproces wordt gegarandeerd. De juiste afstelling wordt gewaarborgd door opname
van voorschriften over het onderhoud van de warmtekrachtinstallatie, waar de gasmotor deel
van uitmaakt.
Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems) stelt eisen aan de uitstoot van
onder andere stikstofoxiden (NOx), fijn stof en CO van warmtekrachtinstallaties, werkend
met een zuigermotor gestookt op gasvormige brandstoffen zoals biogas. Deze normen hebben
een directe werking en hoeven niet opgenomen te worden in de omgevingsvergunning. Het
Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) is niet van toepassing.
De gemiddelde concentratie zwavelwaterstof in het gereinigde biogas ligt onder de 250 ppm.
Leveranciers van gasmotoren geven over het algemeen alleen garantie op de motor indien het
zwavelwaterstofgehalte onder 500 ppm wordt gehouden, dit is 0,05 volumeprocent of 0,1
massaprocent zwavel. Hiermee wordt aan de eisen voldaan gesteld in Besluit zwavelgehalte
brandstoffen. Echter wordt 250 ppm als jaarlijkse gemiddelde voorgeschreven in het kader
van BBT, met een jaarlijkse meetverplichting.
4.5.2 Veiligheid WKK-installatie
Het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems) stelt eisen aan onderhoud en
keuring van stookinstallaties, waaronder biogas-WKK's. Deze voorschriften zijn rechtstreeks
werkend en hoeven niet opgenomen te worden in de vergunning.
Het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) stelt een aantal algemene
eisen om brandveiligheid te bevorderen. Belangrijk zijn de eisen aan de ruimte waar de WKK
staat opgesteld (artikel 2.1.1), aan de aanwezigheid van veiligheidstekens (artikel 2.1.2) en
aan de aanwezigheid en keuring van blusmiddelen (paragraaf 2.4). De eisen van het
Gebruiksbesluit zijn rechtstreeks van toepassing. Deze aspecten hoeven in de vergunning niet
geregeld te worden.
De noodzaak om een bliksembeveiligingsinstallatie te plaatsen verschilt per situatie en het
bevoegd gezag dient in overleg met de plaatselijke brandweer of het preventiebureau hierover
een beslissing te nemen.
Biogas bestaat voor 55-60% uit het gas methaan. In een mengverhouding van 5-10% methaan
en 90-95% lucht ontstaat een explosief mengsel. Als dit mengsel vervolgens ontstoken wordt,
21
is een ontploffing het resultaat. Het is van belang na te gaan in welke gevallen deze situatie
zich kan voordoen, en welke maatregelen moeten worden opgelegd om een ontploffing te
voorkomen. Aan de hand van de ATEX 137 richtlijn en de Nederlandse praktijkrichtlijn
7910-1, is een gevarenzone-indeling te maken met betrekking tot ontploffingsgevaar. De
gevarenzonering hangt in de praktijk vooral af van de uitvoering van de biogasopvang. De
Arbeidsinspectie ziet toe op de naleving van ATEX 137.
4.5.3 Efficiëncy van de installatie
Met behulp van de Circulaire ‘Energie in de Milieuvergunning 1999' kan met behulp van een
stappenplan worden bepaald in hoeverre voorschriften in de vergunning aangaande
energiebesparing dienen te worden opgenomen.
Het stappenplan gaat uit van een eindverbruiker van energie, terwijl in het geval van een
mestvergistingsinstallatie juist netto energie wordt opgewekt. De circulaire is echter bruikbaar
omdat de door de WKK opgewekte warmte en energie ook op een energie-efficiënte manier
moet worden aangewend. Aandachtpunt hierbij is optimale inzet van restwarmte van de
WKK.
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) stelt eisen
aan het rendement van warmtekrachtinstallaties die als brandstof aardgas, propaangas of
butaangas gebruiken. Warmtekrachtinstallaties op biogas vallen niet onder dit besluit. Voor
installaties op biobrandstof worden in het algemeen minder strenge rendementseisen gesteld
dan aan installaties op fossiele brandstof. De zorgplicht uit het tweede lid van artikel 3.9 van
het Activiteitenbesluit kan worden aangegrepen om de initiatiefnemer aan te zetten tot een zo
hoog mogelijke inzet van warmte.
4.6 Veiligheid groen gasproductie
Er is geen separate wetgeving voor de groen gasunit voorhanden, waardoor in het kader van
de externe veiligheid wordt bekeken in hoeverre de huidige wetgeving voor procesveiligheid
voldoende is door deze uitbreiding, afhankelijk van de omvang van de opwerkunit.
Allereerst stelt de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet) in artikel 5 een Risico
Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) verplicht.
Verdergaande eisen omtrent beheersing van risico’s gelden voor bedrijven die aanzienlijke
hoeveelheden gevaarlijke stoffen (brandbaar, explosief of toxisch) opslaan of verwerken. Dit
is vastgelegd in artikel 6 van de Arbo-wet. Deze bedrijven vallen onder het Besluit Risico’s
Zware Ongevallen (BRZO 1999) en/of onder de Aanvullende Risico Inventarisatie &
Evaluatie regeling (ARIE).
Omdat bij de opwerking van groen gas richting aardgas een gasafnemer betrokken is, is het
aan te raden om gezamenlijk een HAZard and OPerability (HAZOP) studie uit te voeren.
Deze methodiek is beschreven in de norm NEN-IEC 61882.
Bijlagen
Bijlage A: Overzicht procedure aanvraag Wabo-vergunning co-vergisting met mest
behandeling
wijzigingsplan (22 weken) definitieve
beschikking
voorbereiding wijziging, ontwerp behandeling
herziening bestemmingsplan wijzigingsplan/ bestemmingsplan (26 weken) definitieve
bestemmingsplan beschikking
uitgebreide procedure (38 weken) definitieve
beschikking
bepaling
start voorgesprek voorbereiding aanvraag procedure/ reguliere procedure (22 weken) definitieve
initiatief gemeente aanvraag bevoegd gezag beschikking
-18 -12 -6 0 6 12 18 22 26 30 34 38
tijd in weken tijd in weken
Factsheet handboek ‘vergunningverlening co-vergisting van mest’
Mini co-vergister op boederijschaal met co-substraten van eigen bedrijf
Omschrijving inrichting/afbakening
Deze installatie verwerkt ongeveer 7.000 ton koeienmest per jaar (200 koeien) met een 500
ton co-substraat (mais, gras) van eigen gronden. De vrijkomende energie wordt gebruikt voor
verwarming van de vergister/woonhuis en voor opwekking van eigen elektriciteit met een 50
kWe gasmotor. De co-substraten worden rondom de installatie ingekuild. Het digestaat wordt
vanuit de opslagstank in de toegestane perioden uitgereden op de eigen landbouwgronden.
Proces vergunningsaanvraag
Het kiezen voor een kleine vergister betekent een nieuwe omgevingsvergunning. Bevoegd
gezag in dit geval is de gemeente alleen. De aanvraag zal via de reguliere
voorbereidingsprocedure worden doorlopen, wat betekent dat na 8 of uiterlijk 14 weken een
beschikking kan worden verwacht, welke na 6 weken definitief is als er geen bezwaar wordt
aangetekend.
De opslag en toepassing van de co-substraten en het digestaat valt binnen de Meststoffenwet
zodat het digestaat als mest kan worden uitgereden.
Specifieke aandachtspunten voor vergunningstraject
* Locatie en omvang van de installatie
Installatie is kleinschalig en valt nauwelijks op bij de bestaande gebouwen. Huidig bouwblok
is meestal voldoende groot voor plaatsing van vergister. Zonering van 50 meter is van
toepassing voor de biogasbuffer.
* Opslag van stoffen rondom de vergistingsinstallatie
Opslag van het co-substraat kan gecombineerd worden met de locatie van opslag van
veevoeder, maar wel op een betonnen plaat. De vergistings- en nabezinktanks dienen te zijn
voorzien van certificaten voor vloeistofdichtheid. Belangrijk is een goede veilige biogasbuffer
met een overdrukbeveiliging. Zorg voor een veiligheidsplan en bijbehorende materialen en
stickers.
* Activiteiten rondom de installatie
Aandacht voor geluid- en geuremissies naar de omgeving, met name richting woonhuizen. De
installatie is continue in bedrijf. Maak afspraken met omwonenden omtrent mogelijke
overlast.
* Grondstoffen en eindproducten
Alle co-substraten staan vermeld in bijlage Aa, onderdeel IV van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet, zodat het digestaat als mest kan worden toegediend. Let op een goed
registratieplan met een grondstoffenbalans.
* Directe energieopwekking via WKK
Zorg voor een goede controle op ontzwaveling van het biogas en sluit een onderhoudscontract
met storingdienst af. Installeer of handhaaf een back-up energievoorziening voor onderhoud
en noodgevallen. Voor de biogasopvang is een werkende overdrukbeveiliging een belangrijk
veiligheidsaspect.
Voorbeelden in �ederland
De laatste jaren is er groeiende
aandacht voor deze kleinere
vergisters, zeker in de
veenweidegebieden of locaties
waar een slechte infrastructuur
voorhanden is. Sinds 2010 staat
de Micro-Ferm vergistings-
techniek van HoSt in de
belangstelling en kan als
voorbeeld dienen voor vergisters
van deze omvang. Op de foto is
te zien dat de installatie
vergelijkbaar is met een grote
voersilo.
Opbouw Micro-Ferm installatie
Factsheet handboek ‘vergunningverlening co-vergisting van mest’
Middelgrote co-vergister op boerderijschaal met co-substraten van derden
Omschrijving inrichting/afbakening
Deze installatie verwerkt ongeveer 20.000 ton runder- en varkensmest per jaar met een 6.000
ton co-substraat (mais, glycerine etc.) afkomstig van derden. 7.5000 ton mest wordt
aangevoerd van agrariërs in de omgeving. De vrijkomende energie wordt gebruikt voor
verwarming van de vergister/woonhuis en een naburige woonwijk en voor de opwekking van
eigen elektriciteit met 2 x 500 kWe WKK’s. De co-substraten worden rondom de installatie
opgeslagen in silo’s. Het digestaat wordt vanuit de opslagtank in de toegestane perioden
uitgereden op de gezamenlijke landbouwgronden en het overschot wordt afgevoerd via een
mesttransporteur.
Proces vergunningsaanvraag
Deze wat ingewikkeldere installatie heeft de gemeente als bevoegd gezag, waarbij de
provincie een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af moet geven vanwege een opslag van
co-substraat > 1.000 m³. De aanvraag gaat via de uitgebreide procedure, vanwege de het
beperkte bouwblok en ontheffing van het bestemmingsplan. Dit betekend een behandeltermijn
van 6 maanden vanaf de dag van aanvraag met een mogelijkheid tot verlenging van één maal
6 weken tot een beschikking. Binnen 6 weken na het afgeven van de beschikking is beroep
aantekenen mogelijk.
De opslag en toepassing van de co-substraten en het digestaat valt binnen de Meststoffenwet
zodat het digestaat als mest kan worden uitgereden of verhandeld.
Specifieke aandachtspunten voor vergunningstraject
* Locatie en omvang van de installatie
De installatie is door het toepassen van het digestaat op hoofdzakelijk eigen gronden en het
gebruik van co-substraten van de bijlage Aa, onderdeel IV van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet een categorie C inrichting, waardoor het als agrarische activiteit bestempeld
kan worden. Echter het bouwblok zal veelal beperkt zijn voor alle opslag en vergistingstanks,
zodat hiervoor ruimte gemaakt moet worden binnen de vergunning. Daarnaast is zonering van
toepassing van 50 tot 100 meter tot aan kwetsbare gebouwen in het kader van externe
veiligheid, geur en emissies. Binnen of nabij de Ecologische Hoofdstructuur(EHS)-gebieden
kunnen nadere voorschriften worden verlangd.
* Opslag van stoffen rondom de vergistingsinstallatie
Voor de vergunningverlening is zeer belangrijk te weten wat er aan co-substraten naast de
mest gebruikt gaat worden. Er wordt uitgebreide informatie verlangt over de aard en
mogelijke gevolgen van opslag en vergisting van deze, soms nieuwe co-substraten. Op basis
van deze informatie worden de eisen voor bodembescherming, veiligheid en emissies getoetst
en vastgelegd. Indien in de tijd nieuwe stoffen worden toegepast is hiervoor een melding
noodzakelijk en dient dit co-substraat wel te worden vermeld in bijlage Aa, onderdeel IV van
de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, anders start een nieuw vergunningstraject in het
kader van afvalverwerking.
De vaste co-substraten moeten op betonnen platen met keerwanden worden opgeslagen en de
natte co-substraten in gecertificeerde tanks.
* Activiteiten rondom de installatie
De installatie zal continue in bedrijf zijn en altijd hoorbaar vanwege de diverse draaiende
onderdelen, transport van mest of co-substraten of het vullen van de vergistingstanks. Een
beoordeling van de infrastructuur in de nabijheid van de installatie voor de belasting door
transportbewegingen is noodzakelijk.
* Grondstoffen en eindproducten
Alle co-substraten zijn positieve lijststoffen, zodat het digestaat als mest kan worden
toegediend en verhandelt. Een hygiënestap in het proces is noodzakelijk voor afzet van het
digestaat. Een uitgebreide registratie en administratie met mestbalans, herkomst en
samenstelling co-substraten zal een belangrijk onderdeel zijn van de voorschriften.
* Directe energieopwekking via WKK
In deze installatie wordt jaarlijks circa 2 miljoen m³ biogas opgewekt, waarvan een gedeelte
wordt verstroomd via een biogasleiding naar de naburige woonwijk en de rest in de eigen
installatie verbrand tot warmte en elektriciteit. Belangrijk aspect is de externe veiligheid
rondom de biogasopslag (50 meter). De WKK-linstallatie valt niet onder Bems (<0,9 MWth)
echter wel onder reguliere typekeuring en onderhoudsverplichting.
Zorg voor een goede controle op ontzwaveling van het biogas en sluit een onderhoudscontract
met storingdienst af. Zorg voor een back-up energievoorziening en overdrukbeveiliging voor
noodgevallen.
Voorbeelden in �ederland
Deze vorm van mestvergisting is veelal
van toepassing op dit moment. Er wordt
gezocht naar een optimale combinatie van
co-substraten en locale mogelijkheden om
een rendabele installatie te realiseren.
Maatwerk in de vergunning is zodoende
belangrijk. Een praktijkvoorbeeld is het
project Polderwijk in Zeewolde.
Middelgrote co-vergister op boerderijschaal
Factsheet handboek ‘vergunningverlening co-vergisting van mest’
Grote co-vergister van VGI-stromen en groengas opwekking
Omschrijving inrichting/afbakening
Deze installatie verwerkt ongeveer 36.000 ton organische natte fractie (O.N.F.) en minder dan
50 % zijn mestgerelateerde stoffen. Het is samenwerking van een mesttransporteur en een
fabriek van zuivelproducten en er wordt groengas gemaakt van het biogas, ca. 300 Nm³ per
uur voor in het gasnet. Het digestaat wordt gedroogd en afgezet als meststof. 20.000 ton ONF
wordt jaarlijks aangevoerd vanaf derden uit de Voedings- en genotmiddelenindustrie (VGI).
Proces vergunningsaanvraag
Deze grote installatie vraagt maatwerk. De vergunningaanvraag kan bij de gemeente worden
gedaan, echter de provincie gaat over de behandeling. Dit vanwege de omvang van de
activiteit (>100 ton per dag) en de hoeveelheid aangevoerde stoffen (>15.000 ton per jaar).
Daarnaast is de beoogde opslag van co-substraten van derden waarschijnlijk groter dan 1.000
m³ Vanwege de beperkte hoeveelheid gebruikte mest, waardoor het digestaat geen meststatus
meer heeft, maar afval wordt deze activiteit niet meer aangemerkt als een agrarische activiteit
(categorie D). Hierdoor zal het op een industrieterrein of landbouwontwikkelingsgebied
moeten worden gerealiseerd
De aanvraag gaat via de uitgebreide procedure. Dit betekent een behandeltermijn van 6
maanden vanaf de dag van aanvraag met een mogelijkheid tot verlenging van één maal 6
weken tot een beschikking. Binnen 6 weken na het afgeven van de beschikking is beroep
aantekenen mogelijk.
Specifieke aandachtspunten voor vergunningstraject
* Locatie en omvang van de installatie
Vanwege de omvang en het industriële karakter moet deze installatie op een industrieterrein
of landbouwontwikkelingsgebied worden gerealiseerd. Daarnaast is het bestemmingsplan
hierop vaak niet voorzien en is revisie noodzakelijk. Dit traject vergt minimaal een jaar.
* Opslag van stoffen rondom de vergistingsinstallatie
Voor de vergunningverlening is zeer belangrijk te weten wat aan ingangstoffen gebruikt gaat
worden. Er wordt uitgebreide informatie verlangt over de aard en mogelijke gevolgen van
opslag en vergisting van deze, soms nieuwe co-substraten. Op basis van deze informatie
worden de eisen voor bodembescherming, veiligheid en emissies getoetst en vastgelegd.
Indien in de tijd nieuwe stoffen worden toegepast is hiervoor een melding noodzakelijk.
De vaste co-substraten moeten op betonnen platen met keerwanden worden opgeslagen en de
natte co-substraten in gecertificeerde tanks.
* Activiteiten rondom de installatie
De installatie zal continue in bedrijf zijn en altijd hoorbaar vanwege de diverse draaiende
onderdelen, transport van mest of co-substraten of het vullen van de vergistingstanks. Een
beoordeling van de infrastructuur in de nabijheid van de installatie voor de belasting door
transportbewegingen is noodzakelijk.
* Grondstoffen en eindproducten
De co-substraten staan alle vermeld in bijlage Aa, onderdeel IV van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet, zodat het digestaat als meststof kan worden verhandeld. Een hygiënestap in
het proces is noodzakelijk voor afzet van de mestkorrel. Een uitgebreide registratie en
administratie met mestbalans, herkomst en samenstelling co-substraten zal een belangrijk
onderdeel zijn van de voorschriften. De uiteindelijke samenstelling van de mestkorrel en
dunne fractie bepaalt de toepassingmogelijkheid als meststof. Indien afvalwater van de
scheidingstrap of gasopwerking niet opnieuw gebruikt kan worden, dient er op basis van
analyses te worden bekeken of dat het geloost mag worden en onder welke omstandigheden.
* Groen gasproductie
In deze installatie wordt jaarlijks circa 3,6 miljoen m³ biogas opgewekt, wat opgewerkt wordt
tot circa 2,5 miljoen groen aardgas. Belangrijk aspect is de externe veiligheid rondom de
biogasopslag, de opwerkunit (50 meter) en het invulpunt. Dit gaat via een verplichte Risico
Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) of een HAZard and OPerability (HAZOP) studie.
Sluit een onderhoudscontract met storingdienst af. Installeer of handhaaf een back-up
energievoorziening voor onderhoud en noodgevallen of installeer een affakkelinstallatie.
Voorbeelden in �ederland
Grote ONF-vergisters komen in Nederland
niet zo veel voor en zeker nog niet met
groen gasproductie.
Een mooi voorbeeld van groen gas
benutting is de RWZI van Waternet in
Mijdrecht. Hier wordt jaarlijks circa
263.000 Nm3 groen gas geproduceert voor
invoeging in het aardgasnet en er is een
vulpunt voor personeelsvoertuigen.
Vergistingsinstallatie met groen gasopwekking
Bijlage C: Stroomschema bevoegd gezag inzake co-vergisting met mest
Bijlage D: Co-vergisting en de dierlijke bijproducten verordening