GENT VLAAMSE GEWEST TELENET GROUP I. B II. V · Advocaat Roel MEEUS voert het woord voor de...
Transcript of GENT VLAAMSE GEWEST TELENET GROUP I. B II. V · Advocaat Roel MEEUS voert het woord voor de...
RvVb - 1
RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
ARREST
van 25 augustus 2020 met nummer RvVb-A-1920-1126
in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0375-A
Verzoekende partij
het college van burgemeester en schepenen van de stad GENT
vertegenwoordigd door advocaat Thomas EYSKENS
met woonplaatskeuze op het kantoor te 1000 Brussel,
Bischoffsheimlaan 33
Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse regering
vertegenwoordigd door advocaat Paul AERTS
met woonplaatskeuze op het kantoor te 9000 Gent, Coupure 5
Tussenkomende partij de nv TELENET GROUP
vertegenwoordigd door advocaten Günther L’HEUREUX en Roel
MEEUS
met woonplaatskeuze op het kantoor te 1200 Brussel, Gulledelle 96
bus 3
I. BESTREDEN BESLISSING
De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 24 december 2018 de vernietiging
van de beslissing van de verwerende partij van 8 november 2018.
De verwerende partij heeft aan de tussenkomende partij een omgevingsvergunning verleend onder
voorwaarden voor het oprichten van een telecommunicatiemast van 25 meter hoogte op een
betonfundering, met uitzondering van de voorgestelde reclame-elementen en uithangborden
(zeildoek en reclamepanelen/ doeken) op het perceel gelegen te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg
1171/Wallekensstraat 3 met als kadastrale omschrijving afdeling 25, sectie C, nummer 68/P.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
1.
De tussenkomende partij verzoekt met een aangetekende brief van 21 maart 2019 om in de
procedure tot vernietiging tussen te komen. De voorzitter van de Raad verleent haar met een
beschikking van 23 april 2019 toelating om in de debatten tussen te komen.
RvVb - 2
2.
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende
partij dient een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota
in.
De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 11 februari
2020.
Advocaat Thomas EYSKENS voert het woord voor de verzoekende partij. Advocaat Anne-Sophie
CLAUS loco advocaat Paul AERTS voert het woord voor de verwerende partij. Advocaat Roel
MEEUS voert het woord voor de tussenkomende partij.
3.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse
bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014
houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn
toegepast.
III. FEITEN
1.
De tussenkomende partij dient op 11 mei 2018 bij de verwerende partij een aanvraag in voor een
omgevingsvergunning voor “het oprichten van een telecommunicatiemast van 25 meter hoogte (+
circa 1 meter 85 bliksemafleider” op het perceel gelegen te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg
1171/Wallekensstraat 3.
De aanvraag omvat enkel de volgende stedenbouwkundige handelingen:
Nieuwbouw infrastructuur – Lightpole:
- het oprichten van een telecommunicatiemast van 25 meter hoogte op een
betonfundering (ter vervanging van een bestaande verlichtingspaal), met het opnieuw
voorzien van een verlichtingsarmatuur op de bestaande hoogte van 10 meter,
- het plaatsen van bijhorende technische installaties en het aanleggen van al dan niet
ondergrondse kabelverbindingen tussen de onderdelen en omgevingsintegratie van
het geheel (aangeduid als niet-vergunningsplichtige handelingen).
Het perceel ligt volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Gentse en Kanaalzone’,
vastgesteld met koninklijk besluit van 14 september 1977, in woongebied.
Het perceel ligt ook binnen de grenzen van het bijzonder plan van aanleg ‘SDW-6 BPA/ RUP Sint-
Denijs-Westrem Dorp’ (hierna: BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp), goedgekeurd op 11 september
1994, in een zone voor tuinstroken met bouwverbod (zone 12) en in een zone voor wegen en
nevenbestemming groenaanleg (zone 19).
Het perceel ligt ook binnen de grenzen van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan ‘Afbakening
Grootstedelijk Gebied Gent’ (hierna: GRUP), goedgekeurd op 16 december 2005, maar niet in een
deelgebied waarvoor specifieke voorschriften werden opgesteld.
2.
Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 3 augustus 2018 tot en met 3 september
2018, worden zeven bezwaarschriften ingediend.
RvVb - 3
Het Agentschap Wegen en Verkeer adviseert op 24 augustus 2018 gunstig.
Het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent adviseert op 14 september 2018
ongunstig.
De verwerende partij verleent op 8 november 2018 aan de tussenkomende partij een
omgevingsvergunning onder voorwaarden voor het oprichten van een telecommunicatiemast van
25 meter hoogte op een betonfundering, met uitzondering van de voorgestelde reclame-elementen
en uithangborden (zeildoek en reclamepanelen doeken), die uit de vergunning worden gesloten.
Dat is de bestreden beslissing.
3.
Ook mevrouw Ludwine MEIRLAEN en de heer Frans DE SMET vorderen met een aangetekende
brief van 26 december 2018, geregulariseerd op 31 januari 2019, de vernietiging van de bestreden
beslissing. Met het arrest van 16 april 2019 met nummer RvVb-A-1819-0846 heeft de Raad dit
beroep klaarblijkelijk onontvankelijk verklaard.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST
Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden
geen excepties opgeworpen.
V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties
opgeworpen.
VI. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN
A. Eerste middel – eerste onderdeel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van:
• de artikelen 4.3.1, §1 en 4.4.7 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna:
VCRO);
• de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van
de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet);
• artikel 3 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de
handelingen in de zin van artikel 4.1.1, 5°, artikel 4.4.7, §2 en artikel 4.7.1, §2, tweede lid
VCRO (hierna: Besluit Handelingen Algemeen Belang) en
• het materieel motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het
redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
RvVb - 4
De verzoekende partij voert onder meer aan dat de verwerende partij, met toepassing van artikel
4.4.7, §2 VCRO en artikel 3 van het Besluit Handelingen van Algemeen Belang, op een onwettige
wijze is afgeweken van de bestemmingen ‘zone voor tuinstroken met bouwverbod’ en ‘zone voor
wegen en nevenbestemming groenaanleg’ zoals voorzien in het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp.
1.1
De verzoekende partij verwijst in dat verband naar haar ongunstig advies van 14 september 2018
waarin ze aangegeven had dat de aanvraag niet overeenstemt met de bestemming van het BPA
Sint-Denijs-Westrem Dorp en er geen gebruik kan gemaakt worden van de afwijkingsbepaling van
artikel 4.4.7 VCRO omdat de ruimtelijke impact van de aanvraag niet beperkt is. Ze voert aan dat
de verwerende partij met haar standpunt niet op afdoende wijze heeft rekening gehouden.
1.2
Verder stelt ze vast dat de in de bestreden beslissing gemaakte beoordeling van de ruimtelijk
beperkte impact in rechte onjuist is en elke draagkracht mist.
Vooreerst haalt ze aan dat de bestreden beslissing een intern tegenstrijdige juridische redenering
bevat door tegelijkertijd toepassing te maken van de afwijkingsregel én de overeenstemming met
de nevenbestemming vast te stellen, door te oordelen dat de aanvraag in overeenstemming kan
gebracht worden met de mogelijkheid om “kleine” nutsvoorzieningen” voor het woongebied toe te
laten. Ze merkt op dat de interpretatie, als zou hiermee “vooral” een oppervlaktecriterium zijn
bedoeld, nergens uit blijkt. Volgens de verzoekende partij blijkt uit de gegeven voorbeelden in het
BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp (“elektriciteits- en gaskabines, telefooncellen, pompgemalen e.d.”),
dat enkel lage constructies werd bedoeld, maar zeker geen uitzonderlijke hoge zoals een pyloon
van 26,85 meter. De algemene aanduiding 3 van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp vereist
volgens de verzoekende partij een restrictieve lezing, terwijl de verwerende partij dit niet toepast.
Ten tweede stelt de verzoekende partij dat de verwerende partij verkeerdelijk op grond van een
beperkte grondinname tot de conclusie van een beperkte ruimtelijke impact komt. Dit betekent
volgens haar immers dat de beperkte ruimtelijk impact zou kunnen afgeleid worden uit een BPA-
voorschrift. Ze merkt op dat, voor zover deze stelling al juist zou zijn, het BPA Sint-Denijs-Westrem
Dorp geen uitspraak doet over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de hoogte van de betrokken
constructie en dat dit element dan moet overgelaten worden aan de algemene beoordelingsvrijheid
van het bestuur op het vlak van de goede ruimtelijke ordening. Het kan volgens haar niet zijn dat
om het even welke hoogte dan maar een ruimtelijk beperkte impact moet hebben.
Ten derde stelt de verzoekende partij vast dat de vergelijking die de verwerende partij maakt met
de telefooncel die vandaag zou vervangen worden door een telecommast kennelijk onredelijk is.
Een gebruikelijke hoogte van twee meter voor een telefooncel kan moeilijk vergeleken worden met
de betrokken mast die méér dan dertien maal zo hoog is. Ze merkt op dat de verwerende partij
hiermee lijkt aan te geven dat het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp voorbijgestreefd is, wat volgens
haar helemaal niet het geval is. Ze verwijst daarvoor naar het bestaan van het GRUP dat op diverse
punten het betrokken BPA gewijzigd heeft, maar niet voor de aanvraagplaats, om juist de inplanting
van masten mogelijk te maken. Wanneer de verwerende partij met de vermelde overweging zou
aangeven dat er nood is aan een voorafgaandelijk planningsinitiatief, stelt de verzoekende partij
vast dat ze niet op een zorgvuldige wijze heeft onderzocht of een planinitiatief is aangewezen om
het vermeend achterhaald BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp (bedoeld voor een “telefooncel”) te
vervangen door een actueel RUP (bedoeld voor een GSM-pyloon).
Ten vierde merkt de verzoekende partij ook op dat de verwerende partij zichzelf tegenspreekt
aangezien ze in het begin van haar overwegingen stelt dat de “uitzonderlijke” hoogte van de
RvVb - 5
aangevraagde mast in eerste instantie strijdig is met de BPA-voorschriften en meer bepaald met
het begrip “kleine nutsvoorzieningen”.
1.3
De verzoekende partij stelt verder dat het standpunt van de verwerende partij dat in de
beschrijvende nota bij de aanvraag geargumenteerd wordt dat de aangevraagde pyloon een
ruimtelijk beperkte impact heeft, feitelijke draagkracht mist. De tussenkomende partij vermeldt in
haar aanvraagdossier immers nergens dat het project gelegen is in het BPA Sint-Denijs-Westrem
Dorp, zodat ze ook geen toepassing vraagt van de afwijkingsbepaling van artikel 4.4.7 VCRO.
De verzoekende partij merkt hierbij op dat de verantwoording over de verenigbaarheid met de
goede ruimtelijke ordening niet kan beschouwd worden als een verantwoording over de ruimtelijk
beperkte impact uit artikel 4.4.7 VCRO.
1.4
Tot slot gaat de verzoekende partij in op bepaalde argumenten van de verwerende partij waarvan
niet duidelijk is of deze de kwalificatie van een ruimtelijk beperkte impact mede moeten steunen.
Het is volgens de verzoekende partij kennelijk onredelijk:
- om de oprichting van de nieuwe pyloon te kwalificeren als de vervanging van een
bestaande lichtmast, aangezien deze nieuwe pyloon breder is en meer dan 2,5 keer zo
hoog als de lichtmast die verdwijnt. Wel gaat het over de oprichting van een nieuwe
constructie op een plaats waar vroeger een lichtmast stond;
- om het uitzicht op een mast van 26,85 meter niet concreet te beoordelen terwijl bevestigd
wordt dat men vanuit de omliggende woningen en hun tuinen al zicht heeft op de bestaande
verlichtingspaal. Zo kan de aanleg van een boom in de zichtas wel milderend werken, maar
dit wordt niet als voorwaarde opgelegd;
- om de gelijkgrondse zichten te beperken tot een louter zicht op de gewestweg; ook een
uitzonderlijke hoge mast vormt een visueel hinderlijk gegeven ten opzichte van de in het
zuiden gesitueerde achtergrond van de parkbossen. Het vandaag vanuit het noorden
gezien open terrein zal bezoedeld worden door de aanwezigheid van de mast;
Tot slot voert de verzoekende partij aan dat de overweging dat de mast rechtstreeks gericht is op
de functies in de aanpalende woonwijken en gelegen is naast een drukke invalsweg de ruimtelijk
beperkte impact niet verantwoordt. Dit is al enkel zo omdat de betrokken hoogte van 26,85 meter
niet concreet bij deze beoordeling betrokken wordt. Ze werpt ook nog op dat er sprake is van een
solitaire inplanting, zodat de ruimtelijke aanvaardbaarheid en het vereiste van een ruimtelijk
beperkte impact des te grondiger moet worden gemotiveerd. De verzoekende partij is van oordeel
dat het solitair karakter van de pyloon ten volle geabstraheerd wordt in de bestreden beslissing.
2.
In antwoord op het eerste middelonderdeel stelt de verwerende partij vooreerst dat in de bestreden
beslissing terecht wordt gesteld dat de aanvraag tot het bouwen van een pyloon voor
telecommunicatie strijdt met de geldende voorschriften van het BPA Sint-Denijs-Westrem,
aangezien het niet om een kleine nutsvoorziening gaat. Ze vervolgt dat in de bestreden beslissing
toepassing gemaakt wordt van artikel 4.4.7, §2 VCRO en van het Besluit Handelingen Algemeen
Belang.
Onder verwijzing naar de feitelijke situering, zoals geschetst in de bestreden beslissing, is de
verwerende partij van oordeel dat de voorziene pyloon op deze locatie, zijnde naast een drukke
invalsweg en gericht op de functies in de aanpalende woonwijken, te verantwoorden valt. Ze meent
dat de verwijzing naar de stedenbouwkundige voorschriften van het BPA Sint-Denijs-Westrem
RvVb - 6
hieraan geen afbreuk doet en citeert het betrokken onderdeel uit de bestreden beslissing. Uit deze
overweging volgt volgens haar niet dat ze heeft willen aangeven dat het BPA op dit punt zou zijn
voorbijgestreefd, maar wel dat bij de beoordeling van de ruimtelijk beperkte impact en de ruimtelijke
draagkracht van het gebied rekening wordt gehouden met de huidige ontwikkelingen op het
ogenblik van het verlenen van de bestreden beslissing.
De verwerende partij argumenteert verder dat de ruimtelijk beperkte impact in de bestreden
beslissing wel degelijk wordt gemotiveerd, waarna ze verschillende fragmenten citeert uit de
bestreden beslissing en ook uit de beschrijvende nota. Ze merkt op dat het gegeven dat de
beschrijvende nota geen melding maakt van het toepasselijke BPA Sint-Denijs-Westrem hieraan
geen afbreuk doet. Ze acht deze motivering eveneens afdoende wanneer toepassing gemaakt
wordt van artikel 4.4.7, §2 VCRO om van het toepasselijke BPA af te wijken.
De verwerende partij haalt ook nog aan dat de bepalingen over communicatiemasten en de
afstandsregel, zoals bepaald in het beleidskader van de stad Gent, gerespecteerd worden. Het
beleidskader heeft als doel om de ruimtelijke impact van de telecominfrastructuur te beperken.
Volgens haar houdt het feit dat de bestreden beslissing is verleend, rekening houdend met en
overeenkomstig dit beleidskader, in dat dit een project is met een ruimtelijk beperkte impact.
De verwerende partij stelt dat deze overwegingen samen moeten gelezen worden met de
weerlegging van de bezwaren en het ongunstig advies van de verzoekende partij en de beoordeling
van de verenigbaarheid van de goede ruimtelijke ordening. Ze meent dat de hoogte van de pyloon
niet aan de beoordeling wordt onttrokken, waarbij ze rekening houdt met de visuele impact van de
pyloon waarbij ze gekozen heeft voor het uitsluiten van de publiciteitsinrichtingen, het voorzien van
een afschermhaag en de wijziging in een minder opvallende kleur.
De verwerende partij is dan ook van oordeel dat de bestreden beslissing afdoende gemotiveerd is,
waarbij ook het negatief advies van de verzoekende partij en de bezwaren en opmerkingen over
de visuele impact, het locatieonderzoek en de strijdigheid met het toepasselijke BPA Sint-Denijs-
Westrem Dorp voldoende zijn onderzocht en de nodige voorwaarden zijn opgenomen.
3.
De tussenkomende partij stelt vooreerst dat niet betwist wordt dat de vergunde installaties
handelingen van algemeen belang zijn. Het enige wat ter discussie staat is of deze handelingen
van algemeen belang een ruimtelijk beperkte impact hebben. Ze licht toe dat ook niet betwist wordt
dat de vergunde installatie niet bestaanbaar is met de bestemmingen ‘zone voor tuinstroken met
bouwverbod’ en ‘zone voor wegen en nevenbestemming groenaanleg’ uit het BPA Sint-Denijs-
Westrem Dorp. Dit is volgens haar ook de reden waarom in de aanvraag en in de bestreden
beslissing toepassing gemaakt van artikel 4.4.7, §2 VCRO en artikel 3, §2, 12 van het Besluit
Handelingen Algemeen Belang.
De tussenkomende partij wijst erop dat ze in de verklarende nota bij de vergunningsaanvraag
uitdrukkelijk heeft gemotiveerd dat het vergunde project een ruimtelijk beperkte impact heeft en dat
dit dient begrepen te worden als een gemotiveerd verzoek tot toepassing van artikel 4.4.7, §2
VCRO en artikel 3, §2, eerste lid, 12° van het Besluit Handelingen Algemeen Belang, wat de
verwerende partij ook zo heeft begrepen. Waar de verzoekende partij in haar inleidend
verzoekschrift stelt dat er geen sprake is van een gemotiveerd verzoek tot afwijking, stelt de
tussenkomende partij vast dat de verzoekende partij hier met geen woord over rept in haar advies
en louter stelt dat geen toepassing van artikel 4.4.7, §2 VCRO mogelijk zou zijn wegens geen
ruimtelijk beperkte impact, waarmee ze minstens impliciet aangeeft dat een verzoek tot toepassing
voorligt.
RvVb - 7
De tussenkomende partij citeert vervolgens verschillende overwegingen uit de bestreden
beslissing om aan te tonen dat de bestreden beslissing een uitgebreide motivering bevat over de
verleende afwijking.
In het verlengde daarvan stelt de tussenkomende partij vast dat de verwerende partij in de
bestreden beslissing heeft vastgesteld dat de vergunde gsm-mast niet beantwoordt aan een “kleine
nutsvoorziening” in de zin van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp en dat dus een afwijking van de
BPA-planbestemming nodig was en werd toegekend op grond van het Besluit Handelingen
Algemeen Belang. Ze meent dat eventuele overbodige motieven over hoe het begrip “kleine
nutsvoorzieningen” vandaag misschien anders zou zijn ingevuld, gelet op het feit dat het bestaan
van draadloze telecommunicatie-infrastructuur waarvan nog niet of minstens in veel mindere mate
sprake was ten tijde van de goedkeuring van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp, hier geen afbreuk
aan doen en als overbodig moeten beschouwd worden. De tussenkomende partij gaat daar dan
ook niet verder op in.
Waar de verzoekende partij voorhoudt dat het kennelijk onredelijk is om de oprichting van de
vergunde gsm-mast te kwalificeren als de vervanging van een bestaande tien meter hoge
verlichtingsmast, is de tussenkomende partij van oordeel dat de verwerende partij louter dit
feitelijke gegeven in overweging heeft genomen om het al dan niet ruimtelijk beperkt karakter van
de vergunde mast te beoordelen. Ze stelt dat de verwerende partij ook helemaal niet beweert dat
de visuele impact van een gsm-pyloon van 25 meter identiek is aan deze van een verlichtingsmast
of dat beide installaties dezelfde breedte zouden hebben. Verder haalt ze rechtspraak van de Raad
aan, waarin uitdrukkelijk aanvaard wordt dat bij de beoordeling van de visuele impact van een gsm-
pyloon rekening wordt gehouden met de bundeling met bestaande puntinfrastructuur, zoals
verlichtingspalen, ook al heeft de bestaande puntinfrastructuur een lagere hoogte. Ze wijst erop
dat het in dit geval niet om een solitaire inplanting van een gsm-mast gaat, gelet op het feit dat de
vergunde zendmast op de plaats van een bestaande verlichtingsmast komt en er ook de
verlichtingsapparatuur van overneemt. Ze besluit dat de vergunde zendmast niet alleen in de plaats
komt van bestaande puntinfrastructuur, maar dat de mast daarbij gebundeld wordt met andere
bestaande puntinfrastructuur (de andere verlichtingsmasten) langs bestaande harde
lijninfrastructuur (de Kortrijksesteenweg).
Tot slot betwist de tussenkomende partij het belang van de verzoekende partij bij het subonderdeel
dat betrekking heeft op de vermeende zichten op de vergunde zendmast vanuit de omliggende
woningen en tuinen en de gelijkgrondse zichten. Ze is van oordeel dat de verzoekende partij geen
persoonlijk belang heeft om in rechte op te komen voor het gezicht dat een persoon vanuit zijn
woning of tuin of op straat zal hebben op de vergunde zendmast, wat per definitie volstrekt
subjectief is. In ondergeschikte orde werpt de tussenkomende partij op de verzoekende partij tekort
komt aan haar stelplicht. De verzoekende partij maakt de vermeende uitzichten die men vanuit de
omliggende woningen en tuinen zou hebben op de vergunde zendmast niet aannemelijk, noch
wordt de vermeende visuele impact op de achterliggende parkbossen onderbouwd. De
tussenkomende partij stelt dat geen enkel bewijs voorligt en dat niet gepreciseerd wordt om welke
woningen en tuinen het zou gaan.
Ze wijst er verder op dat er in de bezwaren sprake is van een zicht op de bestaande
verlichtingsmast en dat er dus reeds sprake is van een gezicht op de bestaande puntinfrastructuur.
Volgens de tussenkomende partij maakt dit een feitelijk gegeven uit. Ze vervolgt dat moeilijk
ontkend kan worden dat de projectsite naast de drukke Kortrijksesteenweg gesitueerd is, waar
deze harde lijninfrastructuur reeds in belangrijke mate een ruimtelijke en visuele impact heeft op
de omgeving van de omwonenden. Ook dit is volgens de tussenkomende partij een feitelijk
RvVb - 8
gegeven. Ze is van oordeel dat het geenszins kennelijk onredelijk is van de verwerende partij om
deze feitelijke elementen in de beoordeling te betrekken en stelt dat de verzoekende partij deze
vaststellingen ook niet tegenspreekt.
Ze vervolgt dat de verzoekende partij de overweging inzake de aanplanting van een boom, in de
zichtas van de vergunde zendmast, verkeerd begrijpt. Volgens haar suggereert de verwerende
partij dat een omwonende de visuele impact van de vergunde zendmast vanuit de tuin zelf kan
milderen door een boom aan te planten op de zichtas. De tussenkomende partij meent dat dit niet
als stedenbouwkundige voorwaarde kon opgelegd worden, aangezien ze geen zeggenschap heeft
over de tuinen van de omwonenden.
Wat de impact op de parkbossen betreft, benadrukt de tussenkomende partij dat de projectsite
ingesloten ligt tussen de Kortrijksesteenweg en de Wallekenstraat en daar een bestaande
verlichtingsmast van tien meter hoog vervangt. Ze is van oordeel dat de projectsite bezwaarlijk kan
gekwalificeerd worden als ‘een open zichtscherm op het verder gelegen parkbos’, temeer er op
deze locatie reeds een verlichtingsmast staat.
Tot slot merkt de tussenkomende partij op dat de overweging dat de vergunde zendmast als
nutsvoorziening gericht is op de functies in de aanpalende woonwijken overbodig is voor wat betreft
de motivering van de ruimtelijk beperkte impact.
4.
De verzoekende partij voegt in haar wederantwoordnota nog toe dat waar als verweer wordt
opgeworpen dat de verwerende partij de strijdigheid met het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp heeft
aanvaard, dit niets afdoet aan de vaststelling dat ze de nevenbestemming uit dit BPA heeft
aangegrepen om het beperkt karakter van de afwijking te verantwoorden. Dit vormt volgens haar
een intern strijdige motivering, aangezien de verwerende partij de aanvaardbaarheid van de
afwijking op de regel verantwoordt onder verwijzing naar de regel zelf. De verzoekende partij stelt
dat het verweer er in werkelijkheid op neerkomt dat een deel van de motivering van de bestreden
beslissing voor onbestaande moet worden gehouden en dus a posteriori wordt aangepast.
Verder benadrukt de verzoekende partij dat artikel 4.4.7, §2 VCRO geldt voor handelingen van
algemeen belang die een ruimtelijk beperkte impact hebben vanwege hun aard of omvang. De
omvang heeft ook betrekking op de hoogte. Waar de tussenkomende partij voorhoudt dat een
pyloon per hypothese hoog is en steeds ver boven zijn omgeving reikt, zodat deze hoogte op zich
niet in aanmerking hoeft genomen te worden, is de verzoekende partij van oordeel dat de
tussenkomende partij abstractie maakt van de decretale afwijkingsgrond die uitdrukkelijk vereist
om de omvang, en dus ook de hoogte, van de betrokken handelingen in aanmerking te nemen.
De verzoekende partij vervolgt dat het verweer samenhang mist omdat enerzijds wordt toegegeven
dat de tussenkomende partij in haar aanvraag geen verwijzing naar het BPA heeft gemaakt, noch
uitdrukkelijk toepassing van artikel 4.4.7 VCRO heeft gevraagd en anderzijds zou deze afwijking
toch zijn gevraagd. Ze stelt dat men ofwel klaar en duidelijk een afwijking vraagt, wat de
tussenkomende partij in deze niet heeft gedaan, ofwel houdt men voor dat het voorwerp van de
aanvraag overeenstemt met het gewestplan, wat de tussenkomende partij in deze wel heeft
gedaan. De verzoekende partij stelt vast dat de tussenkomende partij voor de Raad nu voorhoudt
dat ze duidelijk heeft aangegeven te willen afwijken van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp en
hiervoor ook een motivering heeft gegeven, waar ze in haar aanvraagdossier stelt dat de aanvraag
enkel aan het gewestplan moet getoetst worden. Het is in het kader van deze vermeende toets aan
het gewestplan dat de tussenkomende partij gewezen heeft op het algemeen belang van de
handelingen en de ruimtelijk beperkte impact. De verzoekende partij blijft erbij dat de
tussenkomende partij niet, minstens niet onbetwistbaar, om de toepassing van de betrokken
afwijkingsregel heeft gevraagd. Waar de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst naar
RvVb - 9
de beschrijvende nota en deze ook bijvalt, kan volgens de verzoekende partij geen enkele
verwijzing naar de ‘omvang’ van de handeling van algemeen belang worden begrepen. Evenmin
kan een verwijzing naar de ‘aard’ van de handeling van algemeen belang teruggevonden worden,
omdat een in het straatbeeld volstrekt alledaags verschijnsel van een verlichtingspaal niet
gelijkgesteld kan worden met de uitzonderlijke grote pyloon waarop de aanvraag betrekking heeft.
Waar wordt voorgehouden dat de motivering in de bestreden beslissing niet moet begrepen worden
als zou de aanwezigheid van de bestaande verlichtingspaal de ruimtelijke aanvaardbaarheid van
de pyloon verantwoorden, is dit volgens de verzoekende partij een poging van de verwerende en
de tussenkomende partij om de motivering in de bestreden beslissing a posteriori bij te stellen. De
verzoekende partij meent dat de inplantingsplaats van de pyloon ten volle wordt verantwoordt door
de verlichtingspaal en dat de verwerende partij eraan voorbijgegaan is dat daarmee de omvang
(lengte) van de pyloon niet wordt verantwoord.
Tot slot merkt de verzoekende partij op dat haar belang in dienst staat van het gemeentelijk belang
en verband houdt met haar hoedanigheid van adviesverlenende instantie. Ze dient te waken over
zichthinder, ook al is ze geen belanghebbende derde, zodat ze dergelijke grief op ontvankelijke
wijze kan formuleren. Ze is verder nog van oordeel dat het verweer om de zichthinder te milderen
door de aanplanting van een boom in de zichtas niet in aanmerking kan genomen worden. Ze voert
aan dat de bestreden beslissing op dit punt geen vergunningsvoorwaarde heeft opgenomen.
Volgens de verzoekende partij is dit motief ook niet draagkrachtig, omdat hiermee enerzijds wordt
aangegeven dat de buffering wel vereist is, maar anderzijds wordt deze niet voorzien. De
verzoekende partij besluit dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de aanvraag niet verzekerd is.
Beoordeling door de Raad
1. Ontwikkelde wettigheidskritiek
Met dit middel betwist de verzoekende partij in essentie de beoordeling in de bestreden beslissing
van de ruimtelijk beperkte impact van het aangevraagde. Ze is van oordeel dat de verwerende
partij niet voldoet aan haar verstrengde motiveringsplicht, gelet op het in het dossier aanwezige
ongunstige advies van de verzoekende partij en de relevante bezwaren over dit aspect.
2. Toepasselijke regelgeving
2.1
Het aanvraagperceel is volgens het toepasselijke BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp gelegen in een
zone voor tuinstroken met bouwverbod (zone 12) en in een zone voor wegen en nevenbestemming
groenaanleg (zone 19) liggen.
2.2
Overeenkomstig artikel 4.4.7, §2 VCRO kan worden afgeweken van de geldende
stedenbouwkundige voorschriften voor zover het gaat om handelingen van algemeen belang met
een ruimtelijk beperkte impact.
Dit artikel, zoals van toepassing, luidt als volgt:
“In een vergunning voor handelingen van algemeen belang die een ruimtelijk beperkte
impact hebben, mag worden afgeweken van stedenbouwkundige voorschriften en
verkavelingsvoorschriften. Handelingen van algemeen belang kunnen een ruimtelijk
beperkte impact hebben vanwege hun aard of omvang, of omdat ze slechts een wijziging
RvVb - 10
of uitbreiding van bestaande of geplande infrastructuren of voorzieningen tot gevolg
hebben.
De Vlaamse Regering bepaalt welke handelingen van algemeen belang onder het
toepassingsgebied van het eerste lid vallen. Ze kan ook de regels bepalen op basis
waarvan kan worden beslist dat niet door haar opgesomde handelingen toch onder het
toepassingsgebied van het eerste lid vallen.
…”
Artikel 3 van het Besluit Handelingen van Algemeen Belang bepaalt welke handelingen van
algemeen belang een ruimtelijk beperkte impact hebben, waarvoor, met toepassing van artikel
4.4.7, §2 VCRO, zonder de vereiste van een voorafgaand planningsinitiatief, een vergunning kan
worden verleend in afwijking van de stedenbouwkundige voorschriften of
verkavelingsvoorschriften.
Artikel 3, §2 van het Besluit Handelingen Algemeen Belang, zoals gewijzigd door het besluit van
de Vlaamse regering van 9 oktober 2015 (B.S. 12 november 2015), luidt in de op datum van de
bestreden beslissing toepasselijke versie als volgt:
“…
§2. Naast de handelingen, vermeld in paragraaf 1, kunnen de volgende handelingen van
algemeen belang beschouwd worden als handelingen van algemeen belang die een
ruimtelijk beperkte impact hebben als vermeld in artikel 4.4.7, § 2, van de Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening. De handelingen hebben betrekking op:
(…)
12° de aanleg, wijziging of uitbreiding van al dan niet draadloze communicatienetwerken,
zoals telefoonverkeer, televisie en internet, en de aanhorigheden met het oog op de
exploitatie, zoals pylonen, masten, voedings- en schakelkasten, als de pylonen minstens
20 meter hoog zijn;
(…)
De handelingen, vermeld in het eerste lid, die niet onder paragraaf 1 vallen, mogen niet
worden uitgevoerd in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, tenzij die handelingen door de aard,
ligging en oppervlakte ervan geen significante impact hebben op het ruimtelijk kwetsbaar
gebied.
De vergunningsaanvrager die de handelingen, vermeld in het eerste lid, wil uitvoeren,
motiveert in zijn vergunningsaanvraag waarom die handelingen een ruimtelijk beperkte
impact hebben.
De bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 en 52 van het decreet van 25 april 2014
betreffende de omgevingsvergunning, beoordeelt concreet of de handelingen de grenzen
van het ruimtelijk functioneren van het gebied en de omliggende gebieden niet
overschrijden, aan de hand van de aard en de omvang van het project en het ruimtelijke
bereik van de effecten van de handelingen.
Een combinatie van de handelingen, vermeld in de paragrafen 1 en 2 of in paragraaf 2
alleen, kan ook beschouwd worden als een handeling van algemeen belang die een
ruimtelijk beperkte impact heeft als vermeld in artikel 4.4.7, §2 van de Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening.
…”
RvVb - 11
In het verslag aan de Vlaamse regering bij het wijzigingsbesluit van 9 oktober 2015 wordt wat §2
betreft, het volgende gesteld:
“…
Artikelsgewijze bespreking
Artikel 1 vervangt de paragrafen 1 en 2 van artikel 3 van het besluit van de Vlaamse
Regering van 5 mei 2000 door quasi identieke bepalingen, waarvan hier de motivering
wordt gegeven.
Paragraaf 3 wordt niet vervangen omdat deze paragraaf in een motivering geval per geval
van de beperkte impact voorziet.
(…)
Paragraaf 2.
Deze paragraaf bevat de handelingen die kunnen worden beschouwd als handelingen van
algemeen belang die een ruimtelijk beperkte impact hebben in de zin van artikel 4.4.7, § 2
VCRO, op voorwaarde dat de aanvrager dit motiveert in zijn vergunningsaanvraag en het
vergunningverlenende bestuursorgaan dit in concreto beoordeelt. De handelingen
opgenomen in paragraaf 2 hebben vaak een ruimtelijk beperkte impact, maar een
motivering geval per geval is nog vereist. Het eerste lid van paragraaf 2 bevat volgende
elementen :
(…
In punt 12° worden de handelingen aan telecommunicatiepylonen, hoger dan 20 meter
opgenomen. Deze hebben vaak een ruimtelijk beperkte impact, maar een motivering geval
per geval lijkt aangewezen. Vandaar dat ze van paragraaf 1 naar paragraaf 2 werden
verschoven.
(…)
De in paragraaf 2 bedoelde handelingen mogen niet worden uitgevoerd in een ruimtelijk
kwetsbaar gebied tenzij ze gelet op hun aard, ligging en oppervlakte geen significante
effecten hebben op het ruimtelijk kwetsbaar gebied. De sectorale milieuregelgeving blijft
hierbij uiteraard onverminderd van kracht. Indien een passende beoordeling, project-MER
of ontheffing project-MER moet gemaakt worden, kunnen deze documenten gebruikt
worden bij de afweging of de handelingen onder het toepassingsgebied van paragraaf 2
vallen.
Op gemotiveerd verzoek van de aanvrager kan de vergunningverlenende overheid
vaststellen dat de handelingen, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, die niet onder paragraaf
1 vallen, een ruimtelijk beperkte impact hebben. Dat bestuursorgaan beoordeelt concreet
of de handelingen de grenzen van het ruimtelijk functioneren van het gebied en de
omliggende gebieden niet overschrijden, aan de hand van de aard en omvang van het
project en het ruimtelijk bereik van de effecten van de handelingen.
Bij de beoordeling of een handeling van algemeen belang een ruimtelijk beperkte impact
heeft doordat ze slechts een wijziging of uitbreiding van bestaande of geplande
infrastructuren of voorzieningen tot gevolg heeft, wordt minstens ingegaan op volgende
aspecten:
1° het al dan niet verweven zijn van functies in het gebied en de integratie van de
handelingen daarin;
2° de schaal en de visueel-vormelijke elementen van het gebied en de integratie van de
handelingen daarin;
3° de landschappelijke integratie van de handelingen in het gebied.
Bij die beoordeling wordt ook rekening gehouden met mogelijke effecten (ruimtelijke
effecten en milieueffecten) buiten het gebied en kan rekening worden gehouden met
beleidsmatig geplande of gewenste ontwikkelingen.
RvVb - 12
De concrete beoordeling wordt ten laatste uitgevoerd in de beslissing over de
vergunningsaanvraag. In tegenstelling met de huidige tekst van het besluit wordt niet langer
bepaald dat de concrete beoordeling ten laatste moet worden uitgevoerd bij het
ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek van de vergunningsaanvraag. Dit om
maximaal rekening te kunnen houden met de verleende adviezen en de inspraakreacties
tijdens het openbaar onderzoek.
Deze eisen die door het uitvoeringsbesluit gesteld worden, samen met de aard en omvang
van de in paragraaf 2 opgesomde handelingen, verzekeren dat er controle is op het feit dat
de aangevraagde handelingen beschouwd kunnen worden als handelingen van algemeen
belang en voldoen aan de vereisten van artikel 4.4.7, §2, van de VCRO.
Combinaties van de handelingen, vermeld in de paragrafen 1 en 2 of in paragraaf 2 alleen,
kunnen eveneens beschouwd worden als handelingen van algemeen belang die een
ruimtelijk beperkte impact hebben, als vermeld in artikel 4.4.7, §2, van de Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening. De `gemengde combinaties' ( §1 en §2) vallen ook onder het
toepassingsgebied van artikel 3, § 2. (beoordeling in concreto van de ruimtelijk beperkte
impact,...)
…”
Uit het voorgaande volgt dat wanneer artikel 3, §2 van het Besluit Handelingen Algemeen Belang
wordt toegepast om af te wijken van de geldende bestemmingsvoorschriften, de
vergunningverlenende overheid concreet moet beoordelen of de handelingen de grenzen van het
ruimtelijk functioneren van het gebied en de omliggende gebieden niet overschrijden, en ze dit
moet aftoetsen aan de hand van de aard en omvang van het project, en het ruimtelijk bereik van
de effecten van de gevraagde handelingen.
Bij voormelde toets beschikt de verwerende partij over een discretionaire bevoegdheid. De
motiveringsplicht die op haar rust, vereist wel dat ze haar beslissing op dat punt afdoende
motiveert. De motieven moeten duidelijk zijn en de beslissing dragen. De Raad kan zijn beoordeling
op dat punt niet in de plaats stellen van die van de verwerende partij. Bij zijn wettigheidscontrole is
de Raad enkel bevoegd om, op grond van de concrete gegevens van het dossier, te onderzoeken
of de verwerende partij de feiten waarop ze haar beslissing steunt, correct heeft vastgesteld en of
ze op basis daarvan niet kennelijk onredelijk heeft beslist dat de gevraagde handelingen een
ruimtelijk beperkte impact hebben.
Wanneer de verwerende partij in haar beoordeling afwijkt van een (gemotiveerd) advies (zoals in
dit geval het ongunstig advies van de verzoekende partij) en wanneer er doorheen de
administratieve procedure bezwaren en opmerkingen zijn geformuleerd over de ruimtelijke impact,
vereisen de motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel dat ze haar beslissing des te
concreter en zorgvuldiger motiveert.
Gelet op de marginale toetsingsbevoegdheid van de Raad volstaat het evenwel niet dat een
verzoekende partij een betoog voert waaruit blijkt dat ze gekant is tegen het gevraagde project en
mag ze zich evenmin beperken tot vage kritiek en beweringen of tot het formuleren van een
tegengesteld standpunt.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Uit de niet-betwiste gegevens van de zaak blijkt dat het aangevraagde project volgens het geldende
BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp ligt in een zone voor tuinstroken met bouwverbod (zone 12) en in
een zone voor wegen en nevenbestemming groenaanleg (zone 19). In de bestreden beslissing
RvVb - 13
stelt de verwerende partij vast dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de voorschriften
van dit bijzonder plan van aanleg wat betreft de hoogte. De aanvraag wordt vergund in afwijking
van de toepasselijke voorschriften van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp, bij toepassing van
artikel 4.4.7, §2 VCRO, in samenhang met artikel 3, §2, 12° van het Besluit Handelingen Algemeen
Belang. De verwerende partij stelt hierover het volgende in de bestreden beslissing:
“…
Overeenstemming met de stedenbouwkundige voorschriften
Door de uitzonderlijke hoogte (totaal 26m83) lijkt de aanvraag in eerste instantie strijdig
met de voorschriften die bepalen dat enkel ‘kleine’ nutsvoorzieningen voor het
(woon)gebied toelaat. Uit de oppervlaktebeperking bij de algemene verklaring van de
nevenbestemmingen blijkt dat hier vooral de oppervlakte mee bedoeld werd. Op vandaag
zou het voorbeeld van de telefooncel in de voorschriften allicht vervangen worden door een
telecom-mast. De hoogte van de openbare nutsvoorziening dient vooralsnog beschouwd
te worden als een beperkte afwijking.
…”
De verwerende partij licht vervolgens – met verwijzing naar artikel 4.4.7, §2 VCRO en artikel 3, §2,
12° van het Besluit Handelingen van Algemeen Belang – het wettelijk kader toe over de
mogelijkheid om voor handelingen van algemeen belang die een ruimtelijke beperkte impact
hebben af te wijken van stedenbouwkundige voorschriften.
De verwerende partij stelt verder (onder de titel ‘Openbaar Onderzoek’) dat in de beschrijvende
nota “de beperkte ruimtelijke impact op verschillende plaatsen [wordt] geargumenteerd, o.a. door
de aard van de aanvraag zelf (vervanging van bestaande lichtmast) waarmee de aanvrager zich
conformeert aan het beleidskader van de stad Gent dat de bedoeling heeft de ruimtelijke impact
van telecom-infrastructuur te beperken”, waarna ze besluit dat de afwijkingsbepalingen van artikel
3 van het Besluit Handelingen Algemeen Belang kunnen worden toegepast (pagina 4).
De eigenlijke beoordeling van de (al dan niet) ‘ruimtelijk beperkte impact’ van de aangevraagde
telecommunicatiemast bevindt zich verder in de bestreden beslissing:
“…
INHOUDELIJKE BEOORDELING
Toepasselijke algemene bepalingen (Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening Titel IV,
Hoofdstuk III, Afdeling 1)
De aanvraag is deels strijdig met de stedenbouwkundige voorschriften, gezien de
telecommunicatiemast met 25m hoogte niet helemaal past in de omschrijving die in het
BPA voorzien werd voor nutsvoorzieningen.
Mits toepassing van de vermelde afwijkingsbepalingen kan er echter op geldige wijze
worden afgeweken van de voorschriften. Het betreft een nutsvoorziening rechtstreeks
gericht op de functies in de aanpalende woonwijken, naast een drukke invalsweg op een
plaats waar de meerhoogte te verantwoorden is.
(…)
De telecommunicatiemast is functioneel inpasbaar gezien de diverse
communicatiegevoelige functies (wonen, winkelen, …) in de onmiddellijke omgeving.
De impact van de aanvraag op de plaatselijke mobiliteit zal wellicht beperkt zijn tot het
aanleveren van de bouwmaterialen en is als zodanig verwaarloosbaar. Het Agentschap
Wegen & Verkeer gaf een gunstig advies over de aanvraag.
RvVb - 14
De schaal is eigen aan de technische noodzakelijkheden van een telecommunicatiestation:
om voldoende bereik te krijgen is het noodzakelijk dat de antennes hoog worden geplaatst.
Niettemin wordt de impact enigszins gemilderd door de inplanting op de plaats van een
bestaande verlichtingsmast, naast een gewestweg met breder profiel.
In die zin is de inplanting te vergelijken met de inplanting van windturbines bij
autosnelwegen: de hogere infrastructuren worden gekoppeld aan een hardere
lijninfrastructuur met op zich al een grotere beeldbepalende impact. Het ruimtegebruik blijft
beperkt tot 10 à 15m .
De visueel-vormelijke impact op maaiveldniveau zal worden gemilderd door middel van het
opleggen van bijzondere voorwaarden in deze beslissing: de publiciteitsinrichtingen worden
uitgesloten, de mast en technische kasten dienen omgeven door een levende haag en de
kleur van de mast dient gewijzigd.
…”
3.2
De verzoekende partij adviseert op 14 september 2018 negatief. Ze geeft aan dat de aanvraag
strijdt met de voorschriften van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp maar dat geen toepassing kan
gemaakt worden van de afwijkingsbepaling van artikel 4.4.7, §2 VCRO omdat de ruimtelijk impact
niet beperkt is. Ter verantwoording verwijst ze naar haar beoordeling over de goede ruimtelijke
ordening en stelt ze dat een pyloon met een hoogte van 32 meter een uitzonderlijk element is in
de omgeving. Ze wijst ook op de strijdigheid met het beleidskader van de stad Gent voor de
inplanting van gsm-masten op haar grondgebied, en dit met betrekking tot de daarin opgenomen
afstandsregeling.
3.3
In haar verklarende nota bij haar aanvraag stipt de tussenkomende partij, bij de bespreking van de
wettelijke context, de aangevraagde handeling aan als een handeling van algemeen belang: “de
nieuw te plaatsen telecomopstelling overschrijdt een hoogte van 20 meter en dient desalniettemin
beschouwd te worden als een handeling van algemeen belang met een ruimtelijk beperkte impact”.
Ze geeft dan verder volgende uitleg bij de volgens haar beperkte impact:
“…
De projectsite omvat de plaatsing van een nieuwe verlichtingspyloon met een hoogte van 25m
die dienst zal doen als telecommunicatie pyloon, die omwille van reeds aanwezige
straatverlichtingspylonen een minimale veranderingen zullen te weeg brengen in het
landschap. De oppervlakte die wordt ingenomen door het basisstation is beperkt. De installatie
aan de voet van de mast zal worden afgeschermd met een reclame doek.
Door een bestaande verlichtingspyloon te verwijderen en de verlichting ervan over te plaatsen
naar de nieuw te bouwen pyloon, wordt een combinatie van functies gemaakt waardoor de
pyloon naast de functie van verlichting ook de zendinstallatie zal dragen.
Op basis hiervan kan de ruimtelijke impact van de opstelling op zijn omgeving als eerder
beperkt worden beschouwd en is ze niet bepalend in die zin dat ze het ruimtelijk functioneren
van de omgeving in gevaar zou brengen.
…”
Naar het oordeel van de Raad kon de verwerende partij, binnen de grenzen van haar discretionaire
bevoegdheid, in alle redelijkheid uit deze overwegingen een gemotiveerd verzoek tot toepassing
van de afwijkingsregeling uit artikel 4.4.7, §2 VCRO afleiden. Het louter feit dat de tussenkomende
partij in haar aanvraag vermeldt dat er voor de aanvraag geen bijzonder plan van aanleg van
RvVb - 15
toepassing is, doet hieraan geen afbreuk. De verwerende partij heeft immers de wettelijke
verplichting de planologische toets uit te voeren en dus na te gaan of het voorwerp van de aanvraag
al dan niet gelegen is binnen de grenzen van een plan van aanleg.
3.4
De verzoekende partij overtuigt in haar uiteenzetting dat de motieven uit de bestreden beslissing
niet volstaan om te besluiten dat de aangevraagde telecommunicatiemast slechts een ruimtelijk
beperkte impact heeft.
Het verslag aan de Vlaamse regering bij het wijzigingsbesluit van 9 oktober 2015 (citaat, zie
randnummer 2.2), geeft verder aan dat de vergunningverlenende overheid concreet moet
beoordelen of de aangevraagde handelingen de grenzen van het ruimtelijk functioneren van het
gebied en de omliggende gebieden niet overschrijden, en dit aan de hand van de aard en de
omvang van het project en het ruimtelijk bereik van de effecten van de handelingen. Bij de
beoordeling van de vraag of de aanvraag een ruimtelijk beperkte impact heeft zal de verwerende
partij minstens moeten ingaan op volgende aspecten:
- het al dan niet verweven zijn van functies in het gebied en de integratie van de handelingen
daarin,
- de schaal en de visueel-vormelijke elementen van het gebied en de integratie van de
handelingen,
- de landschappelijke integratie van de handelingen in het gebied.
3.4.1
In antwoord op een tijdens het openbaar onderzoek ingediend bezwaar over de strijdigheid met de
voorschriften van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp en de handelingen van algemeen belang,
antwoordt de verwerende partij op p.4 van de bestreden beslissing onder meer als volgt:
“…
Gezien de uitzonderlijke hoogte van de gevraagde telefoon/telecommunicatie-
infrastructuur, en de aanvraag in deze dimensie dus wel strijdt met het begrip “kleine
nutsvoorzieningen”, kan een afwijking worden toegestaan met toepassing van
bovenvermelde afwijkingsbepalingen.
(…
In de beschrijvende nota wordt de beperkte ruimtelijke impact op verschillende plaatsen
geargumenteerd, o.a. door de aard van de aanvraag zelf (vervanging van bestaande
lichtmast), waarmee aanvrager zich conformeert aan het beleidskader van de Stad Gent
dat de bedoeling heeft de ruimtelijke impact van telecom-infrastructuur te beperken.
De vermelde afwijkingsbepalingen kunnen bijgevolg worden toegepast.
…”
De Raad is van oordeel dat de geciteerde overweging niet kan worden aanzien als een relevante
eigen motivering van de verwerende partij over de ‘ruimtelijk beperkte impact’ van de aanvraag.
Het verzoek tot afwijking van de aanvrager wordt louter bijgetreden, waarbij de verwerende partij
stelt dat “De vermelde afwijkingsbepalingen kunnen bijgevolg worden toegepast.”. Waarom in dit
geval omwille van de ruimtelijk beperkte impact van de voorschriften van het BPA Sint-Denijs-
Westrem Dorp kan worden afgeweken, verduidelijkt ze niet.
3.3.2
Weliswaar kan onder de titel “Inhoudelijke beoordeling, in het bijzonder onder het punt “functionele
inpasbaarheid”, “de schaal” en “de visueel-vormelijke impact” (citaat, zie onder randnummer 3.1)
RvVb - 16
een bijkomende motivering worden teruggevonden, maar ook die volstaat niet, zeker niet in het
licht van de ingediende bezwaren.
Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de verwerende partij een zorgvuldig onderzoek heeft
gevoerd naar de impact van de nieuw op te richten telecommunicatiemast op het ruimtelijk
functioneren van het (project)gebied zelf (bestaande gewestweg met breder profiel) en de
omliggende gebieden, en of de aangevraagde telecominstallatie dit ruimtelijk functioneren van het
gebied zelf en van de omliggende gebieden niet overschrijden.
Om met kennis van zaken de impact op de omliggende gebieden te kunnen beoordelen, is
vooreerst de vraag relevant welke de omliggende gebieden zijn en waaruit deze bestaan. De Raad
stelt vast dat de verwerende partij de omliggende gebieden nog wel concreet omschrijft op pagina
3 van de bestreden beslissing (“Andere zoneringsgegevens”), maar bij de eigenlijke beoordeling
van de ruimtelijke impact van het aangevraagde op de onmiddellijke omgeving niet verder komt
dan te stellen dat deze gekenmerkt is door “diverse communicatiegevoelige functies (wonen,
winkelen,…)” en de vaststelling dat het “een nutsvoorziening [betreft] rechtstreeks gericht op de
functies in de aanpalende woonwijken naast een drukke invalsweg op een plaats waar de
meerhoogte te verantwoorden is” (p.10, inhoudelijke beoordeling).
Het (project)gebied zelf wordt op pagina 2 van de bestreden beslissing omschreven. In de
bestreden beslissing erkent de verwerende partij wel de (meer)hoogte van de
telecommunicatiemast, waarna ze stelt dat het noodzakelijk is dat de antennes hoog worden
geplaatst om voldoende bereik te krijgen. Uit de bestreden beslissing kan afgeleid worden dat de
verwerende partij meent dat ruimtelijke impact op het (project)gebied zelf beperkt zou zijn, omdat
deze telecommunicatiemast wordt ingeplant op de plaats van een bestaande verlichtingsmast,
naast een gewestweg met een breder profiel. De Raad is van oordeel dat dit geen vrijgeleide vormt
om deze omgeving verder aan te tasten, te meer nu deze bestaande verlichtingsmast zone-eigen
was en een stuk lager in hoogte. De verwerende partij weerlegt in de bestreden beslissing de
visuele impact van de pyloon op de omgeving niet concreet. De gekozen inplantingsplaats, met
name op de plaats van een bestaande verlichtingsmast naast een drukke invalsweg kan niet
zonder meer verantwoorden dat een veel hogere telecommunicatiemast een ruimtelijk beperkte
impact zou hebben, temeer omdat niet alleen de verweving van de functies in het gebied zelf moet
verantwoord worden, maar ook de integratie van die handelingen binnen de bestaande functies en
de landschappelijke integratie ervan in het gebied. Het vertolkte standpunt zegt ook niets over de
mogelijke ruimtelijke- of milieueffecten buiten het gebied.
De loutere verwijzing naar het beleidskader van de stad Gent, voor de verantwoording van de
hoogte van de aangevraagde pyloon, verantwoordt op zich ook niet de vooropgestelde integratie.
Waar de verwerende partij in verband met de hoogte van de zendmast in het kader van de
beantwoording van de bezwaren aanvankelijk vaststelt dat het gaat om een “uitzonderlijke” hoogte,
en ze voor deze hoogte beroep doet op de afwijkingsbepaling van artikel 4.4.7, §2 VCRO, merkt
de Raad in het bijzonder op dat deze hoogte bij de “inhoudelijke beoordeling” enkel ter sprake komt
in het kader van de ‘schaal’ van het aangevraagde project. Dat deze hoogte (schaal) eigen is aan
de technische noodzakelijkheden van een telecommunicatiestation om voldoende bereik te krijgen
is evenwel niet relevant voor de impact ervan op het ruimtelijk functioneren van het betrokken
gebied en de omliggende gebieden.
3.3.3
De Raad merkt bovendien op dat er niet zonder meer kan van uitgegaan worden dat de motieven
in de bestreden beslissing in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid met de goede
RvVb - 17
ruimtelijke ordening, evenzeer relevant zijn voor de vraag naar de ruimtelijke impact van het project,
aangezien de beide toetsingskaders niet samenvallen en de beoordelingen evenmin met elkaar
kunnen worden gelijkgesteld.
De beoordeling van de goede ruimtelijke ordening is te onderscheiden van de beoordeling op grond
van artikel 4.4.7, §2 VCRO. Immers kan een bepaald project inpasbaar geacht worden in de
omgeving bestaande toestand en dus verenigbaar zijn met de goede ruimtelijke ordening, zonder
dat er van een “ruimtelijk beperkt” project in de zin van artikel 4.4.7, §2 VCRO kan worden
gesproken.
4.
Sinds het wijzigingsbesluit van 9 oktober 2015 wordt voor wat betreft de toepassing van artikel 3,§2
van het Besluit Handelingen Algemeen Belang van de vergunningverlenende overheid een
concrete toets vereist om te oordelen of de aangevraagde handeling van algemeen belang de
grenzen van het ruimtelijk functioneren van het gebied en de omliggende gebieden niet
overschrijden, en dit aan de hand van de aard en de omvang van het project en het ruimtelijk bereik
van de effecten van de gevraagde handeling. De te onderzoeken aspecten worden via het verslag
aan de regering als richtlijn voor dit concrete onderzoek aan de vergunningverlenende overheid
meegegeven.
De Raad kan alleen maar besluiten dat de verwerende partij in de bestreden beslissing er niet in
geslaagd is op een zorgvuldig gemotiveerde wijze het noodzakelijke concrete onderzoek te voeren
naar de ruimtelijk beperkte impact van de aangevraagde telecommunicatiemast van 26,83 meter.
Uit de bestreden beslissing blijkt niet afdoende of de aangevraagde pyloon de grenzen van het
ruimtelijk functioneren van het gebied én van de omliggende gebieden niet overschrijden en dus
slechts een ruimtelijk beperkte impact heeft.
Het eerste middelonderdeel is in de aangegeven mate gegrond.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van:
• artikel 4.3.1, §1 VCRO;
• de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet;
• het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp en
• het materieel motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het
redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partij merkt vooreerst op dat de aanvrager zich enkel voor wat betreft de pyloon
beroept op de afwijkingsgrondslag van artikel 4.4.7, §2 VCRO.
De verzoekende partij voert aan dat de aanvrager eraan voorbijgaat dat wat in de aanvraag
omschreven wordt als technische installaties, ondergrondse kabels, voetpadkast en
verbindingskabels, en van vergunning zou zijn vrijgesteld, strijdig is met de stedenbouwkundige
voorschriften voor de zone 12 (zone voor tuinstroken met bouwverbod) en de zone 19 (zone voor
wegen) van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp. Ze stelt verder dat in de aanvraag evenmin wordt
voorgehouden dat deze stedenbouwkundige handelingen als nevenbestemming toch zouden
RvVb - 18
overeenstemmen met de voorschriften van het BPA. Volgens de verzoekende partij gaat de
aanvrager er in zijn vergunningsaanvraag aan voorbij dat het terrein binnen het
bestemmingsgebied van een BPA ligt , in het bijzonder zone 12 en zone 19 van het BPA. Ze werpt
op dat de vergunningverlenende overheid op dit punt evenmin enige verduidelijking geeft, terwijl
het aan haar toekomt om minstens de verenigbaarheid van het aangevraagde met de geldende
stedenbouwkundige voorschriften die zijn vastgesteld in het toepasselijke BPA Sint-Denijs-
Westrem Dorp te onderzoeken. In ieder geval blijkt volgens de verzoekende partij uit het
aanvraagdossier niet dat de tussenkomende partij voor deze stedenbouwkundige handelingen de
toepassing van artikel 4.4.7, §2 VCRO vraagt.
De verzoekende partij haalt verder ook nog aan, dat voor zover aangevoerd wordt dat het gaat om
ondergrondse infrastructuren, ook deze moeten worden getoetst aan de geldende
stedenbouwkundige voorschriften van het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp. Ondergrondse
infrastructuren zijn immers niet bestemmingsongevoelig. Uit de motivering van de bestreden
beslissing blijkt niet dat de verwerende partij deze mening wel is toegaan.
Tot slot merkt de verzoekende partij op dat het niet om vrijgestelde werken inzake
telecommunicatie gaat (artikel 12 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 2010 tot
bepaling van de [stedenbouwkundige] handelingen waarvoor geen [omgevingsvergunning] nodig
is (hierna: Vrijstellingenbesluit)), noch om de aanleg van gebruikelijke ondergrondse constructies
en aansluitingen, zoals installaties voor het transport of de distributie van andere
nutsvoorzieningen, op het openbaar domein of op een terrein dat na de handelingen tot het
openbaar domein zal behoren (artikel 10 van het Vrijstellingenbesluit). De verzoekende partij wijst
er ook nog op dat de bepalingen van het Vrijstellingenbesluit enkel van toepassing zijn “voor zover
deze handelingen niet strijdig zijn met de voorschriften van … bijzondere plannen van aanleg”
(artikel 1.4 van het Vrijstellingenbesluit), zodat hoe dan ook niet valt in te zien dat toepassing kan
gemaakt worden van welke vrijstellingsregel dan ook.
2.
De verwerende partij stelt dat het vergunnen van een pyloon noodzakelijkerwijze ook de
vergunning van de bijhorende technische installaties en ondergrondse kabels inhoudt. Ze wijst erop
dat deze nadrukkelijk aangegeven zijn op de vergunde plannen bij het aanvraagdossier. Volgens
de verwerende partij gaat het over de totaliteit van de aanvraag, waardoor de verzoekende partij
niet kan voorhouden dat de vergunningverlenende overheid een afzonderlijk onderzoek diende uit
te voeren naar de verenigbaarheid van deze technische installaties en ondergrondse kabels met
de stedenbouwkundige voorschriften.
3.
De tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partij bij het tweede middel. Ze is
van oordeel dat met de bestreden beslissing geen vergunning wordt verleend voor het plaatsen
van technische installaties, het plaatsen van ondergrondse kabels, het plaatsen van een
voetpadkast en het plaatsen van een verbindingskabels. Ze wijst erop dat in de verklarende nota
duidelijk werd aangegeven dat deze handelingen voorzien zijn, maar dat deze vrijgesteld zijn van
vergunningsplicht, wat vervolgens wordt bevestigd in de bestreden beslissing. De tussenkomende
partij merkt ook nog op dat in het dispositief van de bestreden beslissing louter een vergunning
wordt verleend voor ‘het oprichten van een telecommunicatiemast van 25m hoogte op een
betonfundering’ en dat er geen vergunning verleend wordt voor de andere, niet-
vergunningsplichtige handelingen. Ze stelt dat de vergunningverlenende overheid uitdrukkelijk
spreekt van een telecommunicatiemast en niet van een zendstation.
RvVb - 19
De tussenkomende partij is dan ook van oordeel dat de verzoekende partij geen belang heeft bij
dit middel, minstens dat het middel steunt op een verkeerd uitgangspunt. Doordat de betrokken
handelingen niet vergund werden, kan de bestreden beslissing geen griefhoudend karakter hebben
voor de verzoekende partij en kan de verwijdering uit het rechtsverkeer haar geen voordeel
opleveren. Waar de verzoekende partij voorhoudt dat deze handelingen niet onder het
toepassingsgebied van het Vrijstellingenbesluit vallen, is dit volgens de tussenkomende partij
volkomen irrelevant is. Ze herhaalt dat deze handelingen niet aangevraagd en dan ook niet vergund
werden.
4.
De verzoekende partij wijst er in haar wederantwoordnota op dat artikel 2 van de bestreden
beslissing stelt dat de plannen en het aanvraagdossier integraal deel uitmaken van het dossier.
Volgens de verzoekende partij blijkt niet dat de vermeend vrijgestelde werken uit de vergunning
zijn gesloten en wijst erop dat deze wel op de plannen voorkomen. Ze haalt ook nog aan dat de
verwerende partij het voorwerp van de aanvraag, en wat daartoe niet behoort, omschrijft in de
bestreden beslissing.
De verzoekende partij meent dat het niet zonder reden is dat de verwerende partij ervan uitgaat
dat de zogenaamde vrijgestelde werken deel uitmaken van de vergunning. Ze benadrukt dat deze
aangevraagde werken in werkelijkheid niet vrijgesteld zijn van vergunning, zodat ze niet zonder
vergunning kunnen worden uitgevoerd, waarna ze artikel 1.4 van het Vrijstellingenbesluit citeert.
Ze besluit dat het middel ontvankelijk en gegrond is, want dat de bedoelde werken niet zijn
beoordeeld in het licht van de afwijkingsgrondslag van artikel 4.4.7, §2 VCRO.
Beoordeling door de Raad
1. Ontwikkelde wettigheidskritiek
Met haar tweede middel betwist de verzoekende partij de beoordeling in de bestreden beslissing
over het niet-vergunningsplichtig zijn wat het plaatsen van bijhorende technische installaties en het
aanleggen van al dan niet ondergrondse kabelverbindingen betreft.
2. Exceptie
De tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partij bij het tweede middel, omdat
ze stelt deze stedenbouwkundige handelingen niet te hebben aangevraagd omwille van het niet-
vergunningsplichtig karakter ervan en deze dus ook niet werden vergund in de bestreden
beslissing.
Deze exceptie moet verworpen worden.
Een verzoekende partij heeft in beginsel een belang bij een middel, indien de vernietiging van de
bestreden beslissing op grond van dit middel haar tot voordeel kan strekken. Vermits de eventuele
vernietiging van de bestreden beslissing, op grond van het middel waarin de aangehaalde
schendingen worden aangevoerd, aan de verzoekende partij een persoonlijk voordeel biedt, heeft
ze belang bij dit middel. De verwerende partij zal de aanvraag immers opnieuw moeten beoordelen,
waarbij er geenszins kan worden vooruitgelopen op deze herbeoordeling.
Of het plaatsen van bijhorende technische installaties en het aanleggen van al dan niet
ondergrondse kabelverbindingen al dan niet vergunningsplichtig is, raakt de grond van de zaak.
RvVb - 20
De verzoekende partij heeft belang bij het middel waarin ze aanvoert dat de aangevraagde
handelingen niet zijn vrijgesteld van vergunning.
Het middel is ontvankelijk.
3. Toepasselijke regelgeving
Artikel 4.2.1 VCRO bepaalt de vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen.
Artikel 4.2.3 VCRO machtigt de Vlaamse regering de lijst van niet-vergunningsplichtige
handelingen te bepalen. De bedoelde lijst is deze van het Besluit van de Vlaamse regering van 16
juli 2010 tot bepaling van de [stedenbouwkundige] handelingen waarvoor geen
[omgevings]vergunning nodig is (hierna: Vrijstellingenbesluit).
Aangezien de bepalingen van het Vrijstellingenbesluit echter een uitzondering zijn op de
vergunningsplicht, zoals vervat in artikel 4.2.1 VCRO, moeten deze bepalingen restrictief worden
toegepast. Er moet dus ook voldaan zijn aan de generieke voorwaarden zoals opgesomd in artikel
1.3 en 1.4 van het Vrijstellingenbesluit. Deze generieke voorwaarden zijn de volgende:
1. de handeling mag niet strijdig zijn met de voorschriften van gewestelijke, provinciale of
gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen, of met de uitdrukkelijke voorwaarden
van omgevingsvergunningen voor stedenbouwkundige handelingen en;
2. de handeling mag niet strijdig zijn met de voorschriften van gemeentelijke ruimtelijke
uitvoeringsplannen, bijzondere plannen van aanleg, verkavelingsvergunningen of
omgevingsvergunningen voor het verkavelen van gronden die niet opgenomen zijn in de
gemeentelijke lijst, opgemaakt in toepassing van artikel 4.4.1, §3 VCRO.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Vooreerst betwist de tussenkomende partij dat met de bestreden beslissing een
stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het plaatsen van technische installaties,
ondergrondse kabels, een voetpadkast en verbindingskabels. Ze is van oordeel dat met de
bestreden beslissing enkel een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor de
telecommunicatiemast zelf.
De verwerende partij daarentegen houdt voor dat de vergunning voor de telecommunicatiemast
noodzakelijkerwijze ook bij de bijhorende technische installaties inhoudt en dat de toepassing van
de afwijkingsregeling uit artikel 4.4.7, §2 VCRO dus slaat op alle stedenbouwkundige handelingen
zoals voorgesteld in de plannen.
De Raad stelt vast dat de verwerende en tussenkomende partij het niet eens zijn over het voorwerp
van de verleende vergunning.
4.2
Op pagina 1 van de bestreden beslissing onder de titel ‘De aanvraag’ omschrijft de verwerende
partij welke stedenbouwkundige handelingen de aanvraag omvat:
“Nieuwbouw infrastructuur – Lightpole:
Het oprichten van een telecommunicatiemast van 25 meter hoogte op een betonfundering.
RvVb - 21
Het plaatsen van bijhorende technische installaties en het aanleggen van al dan niet
ondergrondse kabelverbindingen tussen de onderdelen en omgevingsintegratie van het
geheel (niet-vergunningsplichtig)”
Het dispositief van de bestreden beslissing luidt als volgt:
“Art. 1. Aan Telenet Group met als adres Neerveldstraat 105 te 1200 Sint-Lambrechts-
Woluwe wordt de vergunning verleend voor het oprichten van een
telecommunicatiemast van 25m hoogte op een betonfundering, met uitzondering
van de voorgestelde reclame-elementen en uithangborden (zeildoek en
reclamepanelen/doeken), die uit de vergunning worden gesloten.
Art. 2 De plannen en het aanvraagdossier waarop dit besluit gebaseerd is, maken er
integraal deel van uit.
Art. 3 De omgevingsvergunning wordt verleend voor onbepaalde duur.
Art. 4 De omgevingsvergunning is afhankelijk van de strikte naleving van de volgende
voorwaarden:
- De technische installatie dient aan alle zijden omgeven door middel van een
levende haag (hoogte van 1,80 meter).
- De pyloon dient voorzien in een grijze kleur, naar analogie met de andere
pylonen op Gents grondgebied.
…”
Het kan niet worden betwist dat de oprichting van een telecommunicatiemast met betonfundering
en de daarbij horende technische installaties (bekabeling al dan niet ondergronds, kabelkast),
samenhangende stedenbouwkundige handelingen zijn die deel uitmaken van een zelfde
totaalproject. De tussenkomende partij heeft dit ook zo voorgesteld in haar verklarende nota.
Daarin heeft ze immers duidelijk gemaakt welke stedenbouwkundige handelingen ze op grond van
haar aanvraag wenst uit te voeren: niet alleen de oprichting van een telecommunicatiemast van 25
meter op een betonfundering waarvoor ze een vergunning vraagt, maar ook een aantal
handelingen die volgens haar niet vergunningsplichtig zijn, namelijk: het plaatsen van de
bijhorende technische installaties, het aanleggen van al dan niet ondergrondse kavelverbindingen
tussen de onderdelen, en omgevingsintegratie.
Ook de verwerende partij heeft dit zo begrepen. Uit het beschikkend gedeelte van de bestreden
beslissing blijkt immers dat dat de verwerende partij enkel een vergunning verleent voor de
telecommunicatiemast en de fundering, terwijl ze wel de plannen goedkeurt en uitdrukkelijk stelt
dat het aanvraagdossier deel uitmaakt van de verleende vergunning. Impliciet blijkt hieruit in
voorliggend geval dat ze instemt met de van vergunning vrijgestelde werken (p.1 bestreden
beslissing). Minstens moet worden vastgesteld dat in de bestreden beslissing nergens geoordeeld
wordt over het al dan niet vergunningsplichtig karakter van de technische installaties.
Deze vaststelling staat los van de vraag of de verwerende partij in beginsel aan van vergunning
vrijgestelde werken, te weten de technische installatie, nog een voorwaarde kan verbinden. Gelet
op wat volgt, moet deze vraag evenwel niet beantwoord worden.
4.3
In tegenstelling tot wat de verwerende partij voorhoudt kan uit de bestreden beslissing dus niet
afgeleid worden dat voor de technische installaties een vergunning wordt verleend en dat deze
vergunning ook zou steunen op de afwijkingsbepaling van artikel 4.4.7, §2 VCRO omdat het
vergunnen van een telecommunicatiemast noodzakelijkerwijze ook de bijhorende technische
installaties en ondergrondse kavels omvat.
RvVb - 22
4.4
Wanneer de tussenkomende partij als aanvrager in haar aanvraagdossier een totaalproject
voorstelt waarbij enkel voor bepaalde handelingen een omgevingsvergunning wordt aangevraagd
en voor andere handelingen niet omdat deze van vergunningsplicht zouden zijn vrijgesteld, dan
behoort de vergunningverlenende overheid te onderzoeken of het uitgangspunt van de vrijstelling
van vergunningsplicht voor de technische handelingen juist is.
Los van het antwoord op de vraag of de aangevraagde technische handelingen onder het materieel
toepassingsgebied vallen van artikel 3 van het Vrijstellingenbesluit, geldt de vrijstelling van de
vergunningsplicht slechts voor zover in eerste instantie is voldaan aan de generieke voorwaarden
zoals opgesomd in artikel 1.3 en 1.4 van het Vrijstellingenbesluit. Artikel 1.4 van het
Vrijstellingenbesluit bepaalt onder meer dat de handeling niet strijdig mag zijn met de voorschriften
van bijzondere plannen van aanleg. Concreet betekent dit dat de vrijstellingen van de
vergunningsplicht niet gelden bij strijdigheid met een voorschrift van een bijzonder plan van aanleg:
een handeling, die in strijd is met een voorschrift van een bijzonder van aanleg, kan niet worden
vrijgesteld van vergunning.
Uit het dossier en uit de bestreden beslissing blijkt dat het aangevraagde gelegen is binnen het
BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp. Er wordt ook niet betwist door de partijen dat de aanvraag, wat de
oprichting van de telecommunicatiemast met betonfundering betreft, strijdig is met de voorschriften
van dit bijzonder plan van aanleg. De verwerende partij, die de strijdigheid met het BPA Sint-Denijs-
Westrem Dorp wel heeft vastgesteld voor de communicatiemast, heeft ten onrechte zonder meer
aangenomen dat er van vergunning vrijgestelde handelingen in de aanvraag aanwezig zijn en heeft
daarom de technische installaties niet getoetst aan het BPA Sint-Denijs-Westrem Dorp, noch aan
de afwijkingsregeling van artikel 4.4.7, §2 VCRO, minstens is in voorkomend geval niet afdoende
duidelijk of deze handelingen als onderdeel van een totaalproject meegenomen werden in de
planologische toets en voormelde afwijkingsbepaling.
4.5
Ten onrechte houdt de tussenkomende partij voor dat de strijdigheid met het BPA Sint-Denijs-
Westrem Dorp geen rol kan spelen omdat de technische handelingen op zich niet aangevraagd
zijn.
Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de vergunningverlenende overheid te oordelen
over de vraag of de aanvraag, ingediend als een totaalconcept van vergunningsplichtige en van
vergunning vrijgestelde handelingen, nog wel kan verleend worden indien wordt vastgesteld dat
deze laatste niet van vergunningsplicht zijn vrijgesteld. De Raad kan niet vooruitlopen op de
herbeoordeling die de verwerende partij zal moeten doen over een totaalconcept.
5.
Het middel is in de aangegeven mate gegrond.
C. Eerste middel – tweede onderdeel
Het tweede onderdeel van het eerste middel, over het gebrek aan afdoende motivering over de
verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening, wordt niet onderzocht omdat het niet tot een
ruimere vernietiging kan leiden.
RvVb - 23
VII. KOSTEN
1.
De verzoekende partij vraagt in haar verzoekschrift om de verwerende partij te veroordelen tot de
kosten van het geding, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding, begroot op 700 euro.
De verwerende partij vraagt om de vordering af te wijzen en de verzoekende partij te verwijzen in
de kosten van het geding, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding, begroot op 700 euro.
De tussenkomende partij vraagt om de vordering af te wijzen en de verzoekende partij te verwijzen
in de kosten van het geding.
2.
De Raad legt de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld
wordt (artikel 33 DBRC-decreet). De kosten van het beroep vallen dan ook ten laste van de
verwerende partij.
3.
De Raad kan op verzoek een rechtsplegingsvergoeding toekennen aan de partij die ten gronde in
het gelijk gesteld wordt (artikel 21, §7 DBRC-decreet). Aan de verzoekende partij kan een
rechtsplegingsvergoeding worden toegekend, begroot op het basisbedrag van 700 euro.
4.
De tussenkomende partij moet zelf haar eigen kosten, met name het betaalde rolrecht, dragen,
aangezien ze zelf beslist om al dan niet tussen te komen in een procedure.
RvVb - 24
BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. Het verzoek tot tussenkomst van de nv TELENET GROUP is ontvankelijk.
2. De Raad vernietigt de beslissing van de verwerende partij van 8 november 2018, waarbij aan
de tussenkomende partij de omgevingsvergunning wordt verleend onder voorwaarden voor het
oprichten van een telecommunicatiemast van 25 meter hoogte op een betonfundering, met
uitzondering van de voorgestelde reclame-elementen en uithangborden (zeildoek en
reclamepanelen/ doeken) op het perceel gelegen te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg
1171/Wallekensstraat 3 en met als kadastrale omschrijving afdeling 25, sectie C, nummer 68/P.
3. De Raad beveelt de verwerende partij een nieuwe beslissing te nemen over de aanvraag van
de tussenkomende partij en dit binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de dag
na de dag van de betekening van dit arrest.
4. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partij,
bepaald op 200 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro verschuldigd aan de
verzoekende partij, ten laste van de verwerende partij.
5. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 100 euro, ten laste van de
tussenkomende partij.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 25 augustus 2020 door de tweede kamer.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tweede kamer,
Margot DEPRAETERE Hilde LIEVENS