franciscaans-studiecentrum.nlfranciscaans-studiecentrum.nl/wp-content/uploads/2017/…  · Web...

177
DE FIORETTI VERHALEN OVER SINT-FRANCISCUS VERTAALD DOOR LINDA PENNINGS GOTTMER, HAARLEM 1999 EN 2006 De Fioretti 2 Beschouwingen over de kruiswonden 67 Het leven van broeder Juniperus 92 Het leven van de zalige Egidius 102 1

Transcript of franciscaans-studiecentrum.nlfranciscaans-studiecentrum.nl/wp-content/uploads/2017/…  · Web...

DE FIORETTIVERHALEN OVER SINT-FRANCISCUS

VERTAALD DOOR LINDA PENNINGSGOTTMER, HAARLEM 1999 EN 2006

De Fioretti 2Beschouwingen over de kruiswonden 67Het leven van broeder Juniperus 92Het leven van de zalige Egidius 102

1

In naam van onze Heer Jezus Christus de Gekruisigdeen van zijn Moeder de Maagd Maria.

Dit boek bevat enige legenden,wonderen en devote exempelen van de roemrijke armevan Christus, Sint-Franciscus, en van enkelevan zijn heilige gezellen.Tot lof van Jezus Christus. Amen.

I Over de eerste twaalf gezellen van Sint-Franciscus

Allereerst moet men bedenken dat de roemrijke Franciscus in alle daden van zijn leven gelijkvormig was aan Christus de Gezegende. Immers, zoals Christus bij het begin van zijn prediking twaalf apostelen uitverkoor om al het wereldse te verachten en Hem te volgen in armoede en in de overige deugden, zo koos Franciscus bij de stichting van zijn orde twaalf gezellen, die met hem in de allerhoogste armoede leefden. En zoals een van de twaalf apostelen van Christus, die door God verworpen was, zichzelf ten slotte ophing [Mt 27,3-5], zo viel ook een van de twaalf gezellen van Franciscus, broeder Johannes van Cappella, van de orde af om zich uiteindelijk op te hangen. Dit geval maant de uitverkorenen tot nederigheid en vreze Gods, omdat het laat zien dat niemand de zekerheid heeft dat hij tot het einde toe in Gods genade zal volharden. En zoals die heilige apostelen voor de hele wereld wonderen van heiligheid waren, geheel vervuld van de Heilige Geest, zo waren ook de gezellen van Franciscus zo heilig, dat er van de tijd van de apostelen tot vandaag op de wereld geen bewonderenswaardiger en heiliger mensen zijn geweest. Zo werd een van hen net als de heilige Paulus naar de derde hemel weggerukt [2 Kor 12,2], namelijk broeder Egidius; bij een ander, broeder Philippus Longus, werden zoals bij de profeet Jesaja door de engel de lippen aangeraakt met een gloeiende kool [Js 6,6-7]; nog een ander, broeder Silvester, sprak met God als twee vrienden onder elkaar, zoals Mozes deed [Ex 33,11]; weer een ander vloog net als de adelaar, oftewel Johannes de Evangelist, door zijn scherpe verstand op tot het licht van de goddelijke Wijsheid [Apk 4,7], namelijk de zo nederige broeder Bernardus, die de Heilige Schrift zeer diepzinnig verklaarde; ook werd een van hen door God tot heilige verheven en in de hemel onder de heiligen opgenomen terwijl hij nog op aarde leefde, en dat was broeder Rufinus, een edelman uit Assisi. Zo werden ze allemaal bevoorrecht met een bijzonder teken van heiligheid, zoals duidelijk zal worden uit hetgeen hieronder volgt. II Over Bernardus van Quintavalle, de eerste gezel van Sint-Franciscus

Franciscus eerste gezel was broeder Bernardus van Assisi, die zich als volgt bekeerde. Door zijn boetedoeningen zag Franciscus, die zich al van de wereld had afgekeerd maar nog in wereldse kleding rondliep, er zo armzalig en verstorven uit dat hij door velen voor gek werd versleten. En wanneer hij door familie en vreemden als een dwaas werd beschimpt en met stenen en modder werd verjaagd, onderging hij alle hoon en beledigingen gelaten, alsof

2

hij doofstom was. Dit zette heer Bernardus van Assisi, een van de voornaamste, rijkste en geleerdste mensen van de stad, aan het denken over Franciscus buitengewone verachting van de wereld, over zijn grote verdraagzaamheid wanneer hij werd bespot, en over het feit dat zijn geduld en onverstoorbaarheid alleen maar toenamen gedurende de twee jaar dat hij nu al door iedereen werd gesmaad en veracht. Alles beschouwend zei hij bij zichzelf: Deze Franciscus moet een door God zeer begenadigd man zijn. Daarom nodigde hij hem op een avond uit om bij hem thuis te komen eten en de nacht door te brengen. Franciscus aanvaardde de uitnodiging, at die avond bij hem en bleef overnachten. Nu had heer Bernardus zich voorgenomen om Franciscus heiligheid nader te aanschouwen, en daarom liet hij een bed voor hem opmaken in zijn eigen kamer, waar s nachts altijd een lamp brandde. Zodra Franciscus de kamer binnenkwam, wierp hij zich meteen op zijn bed, en om zijn heiligheid verborgen te houden deed hij alsof hij sliep. Ook heer Bernardus stapte even later in bed en begon zo luid te snurken dat het leek of hij in diepe slaap verzonken was. In de veronderstelling dat heer Bernardus sliep, sloop Franciscus vroeg in de nacht zijn bed uit om te gaan bidden, en terwijl hij zijn gezicht en handen naar de hemel hief, zei hij met de grootste toewijding en overgave: Mijn God! Mijn God! Zo bleef hij tot het uur van de metten luid wenend zeggen Mijn God! Mijn God!, en niets anders dan dat. Zo bewonderde Franciscus in zijn contemplatie de grootsheid van de goddelijke Majesteit, die zich verwaardigde de ten onder gaande wereld te hulp te komen, en die door middel van Franciscus, zijn kleine arme, voor het zielenheil van de mensen zorgde. En verlicht door de geest van profetie, waardoor hij de grote dingen voorzag die God via hem en zijn orde zou verrichten, maar ook bewust van zijn eigen feilbaarheid en geringe deugd, smeekte hij God in zijn gebed om hem bij te staan met zijn mededogen en almacht, waarzonder de broze mens niets vermag, om te verwezenlijken waartoe hij alleen niet in staat was. Terwijl heer Bernardus bij het licht van de lamp Franciscus devote handelingen zag en aandachtig luisterde naar de woorden die hij sprak, raakte hij geïnspireerd door de Heilige Geest en ertoe bewogen zijn leven te veranderen. Zo kwam het dat hij bij het aanbreken van de dag Franciscus riep en tegen hem zei: Broeder Franciscus, ik ben vastbesloten de wereld te verlaten en jou te volgen in alles wat je me zult opdragen. Toen Franciscus dit hoorde, zei hij opgetogen: Heer Bernardus, wat u zegt is zo belangrijk en ingewikkeld, dat we te rade moeten gaan bij onze Heer Jezus Christus, om Hem te vragen ons zijn wil hieromtrent duidelijk te maken en ons te wijzen hoe we moeten handelen. Laten we daarom samen naar de bisschopskerk gaan, waar een goede priester is. Daar zullen we de mis bijwonen en tot het uur van de terts blijven bidden, om God te vragen ons bij het driemaal openslaan van het missaal de weg te wijzen die Hij ons wil laten volgen. Heer Bernardus antwoordde dat hij dit een goed idee vond, en dus gingen ze op weg naar de bisschopskerk. Nadat ze de mis hadden bijgewoond en tot de terts hadden gebeden, nam de priester op verzoek van Franciscus het missaal, sloeg een kruis en opende het driemaal in naam van onze Heer Jezus Christus. De eerste keer sloeg hij het open bij de woorden die Christus in het evangelie sprak toen een jongen Hem naar de weg van de volmaaktheid vroeg: Als u volmaakt wilt zijn, ga dan uw bezit verkopen en geef het aan de armen, en u zult een schat hebben in de hemel. Kom dan terug om Mij te volgen [Mt 19,21]. De tweede keer sloeg hij het open bij de woorden die Christus tot de apostelen sprak, toen hij hen wegzond om te prediken: Neem niets mee voor onderweg, geen stok, geen reistas, geen schoeisel en geen geld [Lc 9,3;10,4], waarmee hij hun wilde leren dat ze alle zorg voor hun levensonderhoud aan God moesten overlaten, om zich volledig te wijden aan de prediking van het heilig evangelie. De derde keer opende hij het missaal bij de woorden van Christus: Als iemand achter Mij aan wil komen, laat hij dan met zichzelf breken, zijn kruis opnemen en Mij volgen

3

[Mt 16,24]. Toen zei Franciscus tegen heer Bernardus: Dit is de raad die Christus ons geeft, dus doe precies wat je gehoord hebt. Gezegend zij onze Heer Jezus Christus, die zich verwaardigd heeft ons de weg van zijn evangelie te wijzen. Na deze woorden vertrok heer Bernardus om zijn bezittingen te gaan verkopen (want hij was heel rijk), en met grote vreugde deelde hij alles uit aan de armen en aan weduwen, wezen, pelgrims, kloosters en gasthuizen, waarbij Franciscus hem trouw en vol ijver hielp. Een zekere heer Silvester, die zag dat Franciscus zo veel geld aan de armen liet uitdelen, werd door hebzucht gegrepen en zei tegen Franciscus: Je hebt niet alle stenen betaald die je van me hebt gekocht voor het herstel van de kerken. Nu je geld hebt mag je mij ook betalen. Franciscus verbaasde zich over zijn hebzucht, maar omdat hij als een ware navolger van het evangelie niet met hem wilde redetwisten, stak hij zijn handen in de schoot van heer Bern ardus en bracht ze vol geld over naar de schoot van heer Silvester, waarbij hij zei dat hij meer kon krijgen als hij dat wilde. Heer Silvester was er tevreden mee en keerde naar huis terug. Toen hij s avonds echter overdacht wat hij die dag gedaan had, werd hij zich bewust van zijn eigen hebberigheid en van de bezieling van heer Bernardus en de heiligheid van Franciscus. En in die nacht en de twee daaropvolgende nachten kreeg hij van God een visioen, waarin hij zag hoe uit de mond van Franciscus een gouden kruis kwam waarvan de top tot de hemel reikte en de armen zich van het oosten naar het westen uitstrekten. Door dit visioen gaf hij voor God alles weg wat hij bezat en werd hij minderbroeder. En hij werd in de orde zon heilig en begenadigd man dat hij met God sprak als vrienden onder elkaar [Ex 33,11], zoals Franciscus meermalen bemerkte en zoals verderop nog zal blijken. Ook heer Bernardus genoot zo veel goddelijke genade, dat hij tijdens zijn contemplatie van God vaak in extase raakte. Franciscus zei van hem dat hij alle eerbied verdiende en dat hij de stichter van de orde was. Hij was immers de eerste geweest die zich van de wereld had afgekeerd en zonder zelf iets te behouden alles aan de armen van Christus had gegeven, en die volgens de evangelische armoede was gaan leven door zich naakt over te geven in de armen van de Gekruisigde. Die door ons geprezen zij in saecula saeculorum. Amen. III Hoe Sint-Franciscus wegens een kwade gedachte die hij jegens broeder Bernardus had, deze opdroeg driemaal een voet op zijn hals en zijn mond te zetten Franciscus, de toegewijde dienaar van de Gekruisigde, was door zijn strenge boetedoening en het voortdurend wenen bijna blind geworden en kon nauwelijks nog zien. Op een keer trok hij, zoals hij vaker deed, van zijn verblijfplaats naar die van broeder Bernardus, om met hem over de dingen van God te spreken. Daar aangekomen vernam hij dat broeder Bernardus in het bos aan het bidden was en geheel in vervoering verenigd was met God. Dus ging Franciscus naar het bos en riep tot hem: Kom, en praat wat met deze blinde. Broeder Bernardus antwoordde niet, want door de intense contemplatie waarmee hij was begiftigd, was zijn geest uit hem getreden en opgegaan naar God. En Franciscus, die juist broeder Bernardus wilde spreken omdat hij meermalen gemerkt had dat deze de bijzondere gave had om met God te praten, riep hem na een poosje voor een tweede en een derde keer. Broeder Bernardus hoorde hem echter geen enkele keer, zodat hij niet antwoordde en niet naar hem toe kwam. Een beetje teleurgesteld liep Franciscus weg, met verbazing bij zichzelf klagend dat broeder Bernardus zelfs na drie keer roepen niet gekomen was. Nadat Franciscus met deze gedachte was weggegaan en een eindje gelopen had, zei hij

4

tegen zijn gezel: Wacht hier even. Hij zocht een stil plekje op en begon te bidden, waarbij hij God vroeg hem te openbaren waarom broeder Bernardus niet geantwoord had. En in zijn gebed hoorde hij de stem van God, die zei: Och arm nietig schepsel, waarom ben je zo ontstemd? Moet iemand dan God verlaten voor een sterveling? Broeder Bernardus was bij Mij toen jij hem riep, daarom kon hij niet komen of antwoorden. Verbaas je dus niet dat hij niet met je kon spreken, want hij verkeerde zo geheel buiten zichzelf, dat hij niets hoorde van wat je zei. Na Gods antwoord spoedde Franciscus zich in allerijl terug naar broeder Bernardus, om nederig te bekennen aan welke boze gedachte hij zich schuldig had gemaakt. Zodra broeder Bernardus hem zag aankomen, ging hij hem tegemoet en wierp zich aan zijn voeten. Franciscus liet hem opstaan en vertelde hem vol deemoed van de kwade gedachte en de wrevel die hij jegens hem gekoesterd had, en hoe God hem daarvoor had berispt. En hij besloot: Ik gebied je in naam van de heilige gehoorzaamheid te doen wat ik je opdraag. Broeder Bernardus vreesde dat Franciscus hem als gewoonlijk iets buitensporigs zou opdragen, en omdat hij zich op een eerlijke manier aan het gebod wilde onttrekken, antwoordde hij: Ik ben bereid je te gehoorzamen, als jij mij belooft te doen wat ik jou zal opdragen. Toen Franciscus hem dat beloofd had, zei broeder Bernardus: Zeg maar, vader, wat je wilt dat ik doe. En Franciscus zei: Ik gebied je in naam van de heilige gehoorzaamheid dat jij als straf voor mijn aanmatigende en onhebbelijke gedrag, terwijl ik op mijn rug op de grond ga liggen, één voet op mijn hals zet en de andere op mijn mond, en zo drie keer van de ene naar de andere kant op me stapt. En onderhand moet je schande van me spreken en me uitschelden, en vooral zeggen: “Liggen jij, boerenkinkel, zoon van Petrus Bernardone. Waar haalt een waardeloos schepsel als jij al die hoogmoed vandaan?” Hoewel het hem veel moeite kostte, voerde broeder Bernardus omwille van de heilige gehoorzaamheid Franciscus opdracht uit, maar wel zo zachtaardig mogelijk. En toen dat gebeurd was, zei Franciscus: Draag mij nu op wat je wilt dat ik doe, want ik heb beloofd je te zullen gehoorzamen. Daarop zei broeder Bernardus: Ik gebied je in naam van de heilige gehoorzaamheid dat jij me telkens wanneer wij samen zijn streng voor mijn fouten vermaant. Franciscus verwonderde zich over dit gebod, want broeder Bernardus was zo heilig dat hij hem zeer bewonderde en hem tot niets laakbaars in staat achtte. Daarom vermeed Franciscus voortaan lange tijd met hem samen te zijn, om te voorkomen dat hij vanwege dit gebod iemand die hij zo heilig wist ook maar enigszins zou terechtwijzen. Dus wanneer hij hem wilde zien of over God horen spreken, zorgde hij dat hij daarna zo snel mogelijk weer wegging. En het getuigde van de grootste devotie als men zag met hoeveel liefde, eerbied en nederigheid vader Franciscus omging en sprak met broeder Bernardus, zijn eerstgeboren zoon. Tot lof en glorie van Christus. Amen. IV Hoe Gods engel een vraag voorlegde aan broeder Elias, die gardiaan was van een verblijf in het dal van Spoleto; en hoe hij, omdat broeder Elias hem hooghartig antwoordde, vertrok en de weg naar Santiago insloeg, waar hij broeder Bernardus trof en hem dit voorval vertelde Kort na de oprichting van de orde, toen er nog maar weinig broeders waren en er nog geen verblijven waren gevestigd, trok Franciscus uit devotie naar Santiago in Galicië en nam hij enkele broeders met zich mee, onder wie broeder Bernardus. Terwijl ze samen op weg waren, troffen ze ergens in een stad een arme zieke man aan. Franciscus had medelijden met hem en zei tegen broeder Bernardus: Mijn zoon, ik wil dat jij hier blijft om voor deze zieke te zorgen. Broeder Bernardus knielde nederig neer, aanvaardde met gebogen hoofd het gebod van de heilige vader en bleef daar achter. Franciscus reisde met de andere gezellen door naar

5

Santiago. Toen ze daar waren aangekomen en de hele nacht in de kerk van Santiago hadden gebeden, werd door God aan Franciscus geopenbaard dat hij over de hele wereld vele verblijven moest vestigen, omdat zijn orde tot een groot aantal broeders moest worden uitgebreid. Na deze openbaring begon Franciscus in die streek verblijven te vestigen. En toen hij daarna langs dezelfde weg terugkeerde, trof hij broeder Bernardus weer aan waar hij hem had achtergelaten met de zieke, die intussen helemaal genezen was. In het daaropvolgende jaar liet Franciscus broeder Bernardus naar Santiago gaan. Zo keerde Franciscus terug naar het dal van Spoleto, waar hij op een afgelegen plek leefde met broeder Masseüs, broeder Elias en nog enkele anderen. De broeders vermeden allemaal zorgvuldig om Franciscus af te leiden en hem te onderbreken als hij in gebed was, omdat ze grote eerbied voor hem hadden en wisten dat God hem in zijn gebeden belangrijke dingen onthulde. Op een dag, toen Franciscus in het bos aan het bidden was, kwam er een knappe jongeman in pelgrimskleed aan de poort van het verblijf en klopte zo fel en gehaast en zo langdurig op de poort, dat de broeders vreemd opkeken van die ongewone manier van kloppen. Broeder Masseüs ging de poort openmaken en vroeg de jongeman: Waar kom je vandaan, mijn zoon? Klaarblijkelijk ben je hier nooit eerder geweest, te oordelen naar je ongewone manier van aanklop pen. Daarop vroeg de jongeman: Hoe moet ik dan kloppen? En broeder Masseüs antwoordde: Klop drie keer achterelkaar, rustig, en wacht tot de broeder een onzevader heeft gebeden en bij je komt. Als hij in die tijd niet komt, dan klop je nog een keer. Toen zei de jongeman: Ik klop zo hard omdat ik nogal haast heb. Ik heb namelijk een lange reis voor de boeg en ben hier gekomen om met broeder Franciscus te spreken, maar hij is op het moment in het bos aan het bidden en ik wil hem niet storen. Haal anders broeder Elias maar even, want ik wil hem een vraag voorleggen. Ik heb namelijk gehoord dat hij een bijzonder wijs man is. Broeder Masseüs ging naar broeder Elias en vroeg hem naar de jongeman te gaan, maar broeder Elias was geïrriteerd en had er geen zin in. Nu wist broeder Masseüs niet wat hij moest doen of zou antwoorden, want als hij zou zeggen: Broeder Elias kan niet komen, dan zou hij liegen, en als hij zou zeggen dat deze ontstemd was en geen zin had om te komen, zou hij de jongeman misschien een slecht voorbeeld geven. Daar het even duurde voordat broeder Masseüs terugkwam, klopte de jongeman nog een keer op dezelfde manier. Kort daarna verscheen broeder Masseüs weer aan de poort en zei tegen hem: Je hebt niet geklopt zoals ik je heb gezegd. De jongeman antwoordde: Als broeder Elias niet wil komen, ga dan broeder Franciscus zeggen dat ik gekomen ben om met hem te praten. Vraag hem of hij broeder Elias naar me toe stuurt, omdat ik hem niet wil storen in zijn gebed.

6

Zo ging broeder Masseüs naar Franciscus, die in het bos met zijn gezicht naar de hemel geheven aan het bidden was, en hij vertelde hem alles van het verzoek van de jongeman en het antwoord van broeder Elias. Deze jongeman nu was Gods engel in menselijke gedaante. Zonder van houding te veranderen of zijn gezicht van de hemel af te wenden, zei Franciscus tegen broeder Masseüs: Ga broeder Elias zeggen dat hij op gehoorzaamheid onmiddellijk naar die jongeman toe gaat. Toen broeder Elias hoorde wat Franciscus hem opdroeg, ging hij met grote tegenzin naar de poort, maakte hem met veel drift en lawaai open en vroeg de jongeman: Wat wil je? Deze antwoordde: Wees niet ontstemd, broeder, zoals je kennelijk bent, want woede belemmert de geest en verhindert het inzicht in de waarheid. En weer vroeg broeder Elias: Zeg op, wat wil je van me? En de jongeman antwoordde: Ik vraag je, of het de navolgers van het heilig evangelie is toegestaan om te eten wat hun wordt voorgezet, zoals Christus tot zijn apostelen zei [Lc 10,8]. En tevens vraag ik je, of het enig mens is toegestaan hun iets op te leggen wat in strijd is met de vrijheid van het evangelie. Broeder Elias antwoordde hooghartig: Dat weet ik best, maar ik heb geen zin het jou te vertellen. Bemoei je met je eigen zaken. En de jongeman zei: Ik zou op deze vraag een beter antwoord hebben dan jij. Broeder Elias sloeg kwaad de deur dicht en liep weg. Vervolgens ging hij echter over de bewuste vraag nadenken en begon zo te twijfelen dat hij er geen antwoord op vond. Hij had namelijk als vicaris van de orde bepaald, en in tegenspraak met het evangelie en de regel van Franciscus verordend, dat het geen enkele broeder in de orde was toegestaan vlees te eten. De gestelde vraag was dus bewust tot hem gericht. Toen hij er zelf niet uitkwam, en bedacht dat de jongeman bescheiden was geweest en had gezegd een beter antwoord op de vraag te hebben dan hij, ging hij terug en trok de deur open met de bedoeling de jongeman over de kwestie aan te horen. Maar deze was al vertrokken, want vanwege zijn hooghartigheid was broeder Elias niet waardig met de engel te spreken. Hierna keerde Franciscus, aan wie alles door God geopenbaard was, terug uit het bos en hij berispte broeder Elias streng en met luide stem: Je doet er slecht aan, verwaande broeder Elias, om de heilige engelen die ons komen onderrichten weg te jagen. Eerlijk gezegd vrees ik ernstig dat je door je hoogmoed buiten deze orde zult geraken. En wat Franciscus voorspelde gebeurde later ook, want hij zou buiten de orde sterven. Op diezelfde dag en op hetzelfde uur waarop de engel verdwenen was, verscheen hij in dezelfde gedaante aan broeder Bernardus, die op de terugweg van Santiago aan de oever van een brede rivier stond. Hij groette hem in zijn eigen taal en zei: God geve je vrede, goede broeder. Broeder Bernardus, die zich verwonderde over de schoonheid van de jongeman en over het blijde gezicht waarmee hij hem in zijn moedertaal met die vredewens begroette, vroeg hem: Waar kom je vandaan, beste jongeman? De engel antwoordde: Ik kom van de plek waar Franciscus verblijft. Ik wilde hem spreken maar dat kon niet, want hij was in het bos in goddelijke zaken verdiept en ik wilde hem niet lastigvallen. Nu wonen daar ook broeder Masseüs, broeder Egidius en broeder Elias, en broeder Masseüs heeft me geleerd om als een broeder aan te kloppen. Broeder Elias wilde echter niet antwoorden op de vraag die ik hem had gesteld en kreeg vervolgens spijt, maar toen hij me wilde aanhoren was het te laat. Vervolgens vroeg de engel aan broeder Bernardus: Waarom steek je de rivier niet over? En broeder Bernardus antwoordde: Ik ben bang, als ik zie hoe diep het water is. En de engel zei: Laten we samen oversteken, wees niet bevreesd. Hij nam hem bij de hand en bracht hem in een oogwenk naar de andere kant van de rivier. Hierdoor begreep broeder Bernardus dat het Gods engel was, en met veel eerbied en vreugde riep hij uit: O gezegende Engel van God, zeg me uw naam. Waarop de engel

7

antwoordde: Waarom vraag je naar mijn naam, die immers wonderbaarlijk is? En met deze woorden verdween de engel en liet broeder Bernardus zo vertroost achter, dat hij de hele weg in grote vreugde aflegde. Hij onthield de dag en het tijdstip waarop de engel aan hem verschenen was, en toen hij aankwam bij het verblijf waar Franciscus met de genoemde gezellen leefde, vertelde hij hun precies wat er was gebeurd. Daardoor wisten ze zeker dat diezelfde engel, op die dag en op dat tijdstip, zowel aan hen als aan broeder Bernardus verschenen was. En ze dankten God. Amen. V Hoe de heilige broeder Bernardus van Assisi door Sint-Franciscus naar Bologna werd gestuurd en daar een verblijf vestigde

Omdat Franciscus en zijn gezellen door God waren geroepen en uitverkoren om Christus kruis in hun hart en hun werk te dragen en in hun woord te prediken, leken zij gekruisigden, en waren zij dat ook daadwerkelijk in hun kleding, hun sobere leefwijze, hun daden en hun werken. Daarom ontvingen ze uit liefde voor Christus liever smaad en hoon dan wereldse roem en ijdele lof. Ja, het was zelfs zo dat beledigingen hun vreugde gaven, terwijl eerbetoon hun verdriet deed. En zo zwierven ze als pelgrims en vreemdelingen over de wereld, met niets anders bij zich dan de gekruisigde Christus. En omdat ze ware ranken waren van de ware wijnstok [Joh 15,5], dus van Christus, brachten ze veel goede vruchten voort aan zielen die ze wonnen voor God. In de begintijd van de orde stuurde Franciscus broeder Bernardus een keer naar Bologna, om daar met de goddelijke genade die hem gegeven was vruchten te oogsten voor God. Broeder Bernardus sloeg een kruis als teken van heilige gehoorzaamheid, ging op weg en kwam in Bologna aan. Daar werd hij door de kinderen die hem in zijn vreemde en armoedige habijt zagen lopen, uitgelachen en bespot alsof hij een dwaas was. Broeder Bernardus verdroeg alles geduldig en blij uit liefde voor Christus, en zocht zelfs bewust het marktplein van de stad op om nog meer beschimpt te worden. Terwijl hij daar zat verzamelden zich dan ook veel kinderen, mannen en vrouwen om hem heen, en de een trok hem van achteren aan zijn kap, de ander van voren, sommigen gooiden zand of stenen naar hem en anderen duwden hem alle kanten op. Broeder Bernardus, die daar steeds in dezelfde houding bleef zitten, even geduldig en met een opgewekt gezicht, klaagde niet en werd niet boos. En verscheidene dagen achtereen keerde hij naar diezelfde plek terug om dat soort dingen te ondergaan. Nu was er een wijze rechtsgeleerde die zag dat de deugd en onverstoorbaarheid van broeder Bernardus al die dagen door geen e nkele plagerij of belediging verminderden, en die, met het besef dat geduld uit volmaaktheid voortkomt en van deugd getuigt, bij zichzelf zei: Dat moet wel een heilig man zijn. Hij ging naar hem toe en vroeg: Wie bent je, en waarom ben je hierheen gekomen? Als antwoord stak broeder Bernardus zijn hand in zijn pij, haalde de regel van Franciscus te voorschijn en gaf die de man te lezen. Toen deze hem gelezen had en de hoge graad van volmaaktheid ervan inzag, wendde hij zich met grote verbijstering en bewondering tot zijn vrienden en zei: Dit is werkelijk de hoogste geestelijke orde waarvan ik ooit heb gehoord. Deze man en zijn medebroeders behoren tot de heiligsten op aarde, en wie hem beledigt begaat een ernstige zonde. Deze man dient juist hogelijk geëerd te worden, als een ware vriend van God. En tegen broeder Bernardus zei hij: Als je een verblijf zou willen vestigen om op passende wijze God te dienen, dan zou ik voor mijn zielenheil je dat graag ter beschikking stellen. Daarop antwoordde broeder Bernardus: Heer, ik geloof dat dit u is ingegeven door onze Heer Jezus Christus en

8

daarom aanvaard ik tot eer van Christus graag uw aanbod. Met grote vreugde en vol liefde nam de rechtsgeleerde broeder Bernardus mee naar zijn huis, en vervolgens bood hij hem het beloofde onderkomen aan, dat hij op zijn kosten geheel liet inrichten en gereedmaken. Vanaf die tijd was hij een vader en bijzondere beschermer voor broeder Bernardus en zijn medebroeders. Broeder Bernardus werd intussen vanwege zijn heilige woorden zo door de mensen vereerd, dat iedereen die hem kon zien of aanraken zich gelukkig prees. Maar omdat hij, als ware, nederige leerling van Christus en van de deemoedige Franciscus vreesde dat deze wereldse eer de vrede en het heil van zijn ziel in de weg zou staan, verliet hij de stad om terug te keren naar Franciscus, tegen wie hij zei: Vader, in Bologna is een verblijf gevestigd. Stuur er maar andere broeders heen om het te onderhouden en te bewonen, want ikzelf won er niet meer bij, en ben zelfs bang dat ik vanwege de overvloedige eer die me werd betoond, er eerder bij verloor dan won. Toen Franciscus uit het hele verhaal opmaakte wat God door middel van broeder Bernardus had verricht, dankte hij Hem dat Hij zo begonnen was het aantal arme volgelingen van het kruis te vergroten. En hij zond enkele gezellen naar Bologna en naar Lombardije, die daar op veel verschillende plekken verblijven vestigden. Tot lof en eer van de goede Jezus. Amen. VI Hoe Sint-Franciscus de heilige broeder Bernardus zegende en hem tot zijn plaatsvervanger benoemde toen hij het aardse leven ging verlaten

Broeder Bernardus was zo heilig, dat Franciscus grote bewondering voor hem had en hem dikwijls prees. Toen Franciscus op een dag vol overgave in gebed was, werd hem door God geopenbaard dat broeder Bernardus door een goddelijke beschikking aan veel hevige verleidingen van de duivel blootstond. Hierop begon Franciscus uit medelijden met broeder Bernardus, die hij liefhad als een zoon, dagenlang onder tranen te bidden om bij God genade voor hem af te smeken en hem bij Jezus Christus aan te bevelen, opdat hij de duivel zou overwinnen. Op een dag, toen Franciscus weer devoot in gebed was, antwoordde God hem: Franciscus, wees niet bezorgd, want alle verleidingen waar broeder Bernardus aan wordt blootgesteld, heeft God toegelaten als oefening voor zijn deugd en als bekroning van zijn verdiensten. Uiteindelijk zal hij alle vijanden overwinnen, want hij behoort tot de kostgangers van Gods koninkrijk. Dit antwoord stemde Franciscus bijzonder blij en hij dankte God. En vanaf dat moment koesterde hij voor broeder Bernardus nog meer liefde en eerbied. Dat liet hij hem ook duidelijk merken, niet alleen tijdens zijn leven, maar ook bij zijn dood. Toen Franciscus namelijk op sterven lag en hij, net als de heilige aartsvader Jacob [Gn 48], zijn toegewijde zonen om zich heen had, die treurden en weenden om het heengaan van hun geliefde vader, vroeg hij: Waar is mijn eerstgeborene? Kom bij me, mijn zoon, opdat mijn ziel je zegent voordat ik sterf. Broeder Bernardus zei zachtjes tegen broeder Elias, die vicaris van de orde was: Vader, kniel aan de rechterzijde van de heilige, opdat hij je zegent. En zodra broeder Elias aan zijn rechterzijde was neergeknield, legde Franciscus, die door de overvloedige tranen zijn gezichtsvermogen had verloren, zijn rechterhand op het hoofd van broeder Elias en zei: Dit is niet het hoofd van mijn eerstgeborene, broeder Bernardus. Toen knielde broeder Bernardus aan zijn linkerzijde, en Franciscus kruiste zijn armen, legde zijn rechterhand op het hoofd van broeder Bernardus en zijn linker op het hoofd van broeder Elias, en zei tegen broeder Bernardus: De Vader van onze Heer Jezus Christus zegene je met elke geestelijke en hemelse zegen in Christus, want

9

jij bent als eerste uitverkoren om in deze heilige orde een voorbeeld te zijn van de navolging van Christus in zijn evangelische armoede. Niet alleen deed je afstand van je bezittingen en verdeelde je alles uit liefde voor Christus vrijwillig onder de armen, maar ook gaf je jezelf in deze orde als een welriekende offergave [Lv 2,9] over aan God. Moge je daarom met eeuwige zegeningen gezegend zijn door onze Heer Jezus Christus en door mij, zijn arme dienaar, terwijl je reist of rust, waakt of slaapt, leeft of sterft. En moge degene die je zegent vervuld zijn van zegen, en degene die je vervloekt niet ongestraft blijven. Wees een leider voor al je broeders en laat alle broeders jou gehoorzamen. Laat het je in deze orde vrijstaan om op te nemen of uit te stoten wie je verkiest, zorg dat geen enkele broeder macht over je uitoefent en wees vrij om te gaan en te staan waar je maar wilt. Na de dood van Franciscus werd broeder Bernardus als een eerbiedwaardige vader door de andere broeders bemind en vereerd. Toen hij op sterven lag, kwamen van over de hele wereld dan ook veel broeders naar hem toe. Onder hen was ook de mystieke en engelachtige broeder Egidius die, toen hij broeder Bernardus zag, met grote vreugde uitriep: Sursum corda, broeder Bernardus, sursum corda! En broeder Bernardus fluisterde tegen een van de broeders dat voor broeder Egidius een plek moest worden ingericht waar hij rustig kon mediteren, en daar werd voor gezorgd. Toen broeder Bernardus voelde dat zijn laatste uur gekomen was, liet hij zich overeind zetten en sprak tot de broeders die bij hem stonden: Liefste broeders, veel zal ik niet zeggen, maar bedenk dat het leven dat ik in de orde heb gehad, jullie deel is, en dat het leven dat ik nu begin, ooit jullie deel zal zijn. En in mijn hart weet ik dat ik voor duizend werelden als deze nog niet zou hebben nagelaten onze Heer Jezus Christus te dienen. Voor elke overtreding waaraan ik mij heb bezondigd, belijd ik schuld voor mijn Verlosser Jezus Christus en voor jullie. Ik bid jullie, mijn dierbare broeders, elkaar lief te hebben. Toen hij na deze woorden en andere wijze lessen weer achterover ging liggen, straalde zijn gezicht van een uitzonderlijke blijdschap, zoals alle broeders tot hun grote verwondering zagen. En in die blijdschap ging zijn allerheiligste ziel, met glorie bekroond, van het aardse leven over naar het gelukzalige leven van de engelen. Tot lof en glorie van Christus. Amen. VII Hoe Sint-Franciscus de veertigdagentijd doorbracht op een eiland in het meer van Perugia, waar hij veertig dagen en veertig nachten vastte en niet meer at dan één half broodje

God de Vader wilde Franciscus, de ware dienaar van Christus die in bepaalde opzichten als het ware een tweede Christus was en aan de wereld werd geschonken tot heil van de mensen, in veel daden gelijkvormig maken aan zijn Zoon Jezus Christus. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn eerbiedwaardige schaar van twaalf gezellen, uit het wonderbaarlijke mysterie van de heilige wondtekenen en uit zijn ononderbroken vasten tijdens de veertigdagentijd. Dat laatste gebeurde als volgt. Toen Franciscus eens op vastenavond bij het meer van Perugia was, in het huis van een trouwe bewonderaar bij wie hij had overnacht, werd hem door God ingegeven dat hij de veertigdagentijd moest gaan doorbre ngen op een eiland in het meer. Daarom vroeg Franciscus aan de man of hij hem, uit liefde voor Christus, met zijn bootje naar een eiland in het meer wilde brengen waar niemand woonde, en of hij dat wilde doen in de nacht van Aswoensdag, zodat niemand er iets van zou merken. Vanwege zijn grote eerbied voor Franciscus was de man meteen bereid te doen wat hem werd

10

gevraagd. Hij bracht Franciscus, die niets anders meenam dan twee kleine broodjes, naar het eiland. En toen ze op het eiland waren aangekomen en de vriend op het punt stond naar huis terug te keren, verzocht Franciscus hem vriendelijk tegen niemand te zeggen waar hij was en hem pas op Witte Donderdag te komen halen. Zo vertrok de vriend en liet Franciscus alleen achter. Omdat er geen enkel huisje stond waarin hij zich kon terugtrekken, kroop hij in een dichte haag waarvan de talrijke planten en struiken een soort hol of hutje vormden. Op deze plek ging hij bidden en zich in hemelse zaken verdiepen. En daar bleef hij gedurende de hele vastentijd, zonder te drinken en zonder meer te eten dan één half broodje: want de toegewijde vriend, die hem op Witte Donderdag weer kwam halen, zag dat het ene broodje nog in zijn geheel over was en het andere voor de helft. En men beweert dat Franciscus die ene helft had opgegeten uit eerbied voor het vasten van Christus, die zich veertig dagen en veertig nachten van enig stoffelijk voedsel onthield. Zo behoedde hij zich met dat halve broodje voor het gif van de hoogmoed en vastte veertig dagen en veertig nachten naar het voorbeeld van Christus [Mt 4,2; Lc 4,2]. Op de plek waar Franciscus zijn wonderbaarlijke onthouding had volbracht, liet God vanwege diens verdiensten vele wonderen geschieden. Hierdoor gingen de mensen er huizen bouwen en wonen, en binnen korte tijd ontstond er een groot en welvarend dorp, waar ook het verblijf van de broeders gevestigd is, dat het Klooster van het Eiland wordt genoemd. En tot op heden vereren de mannen en vrouwen van dat dorp de plek waar Franciscus de veertigdaagse vasten hield. Tot lof van Christus. Amen. VIII Hoe Sint-Franciscus op een van zijn tochten aan broeder Leo uitlegde waarin de volmaakte vreugde bestaat

Toen Franciscus op een keer in de winter met broeder Leo onderweg was van Perugia naar Santa Maria degli Angeli en hij hevig gekweld werd door de ijzige kou, riep hij broeder Leo, die iets vooruitliep, en zei: Broeder Leo, al zijn de minderbroeders overal ter wereld een groot voorbeeld van heiligheid en stichting, schrijf niettemin op en bedenk goed dat de volmaakte vreugde daarin niet bestaat. En na even gelopen te hebben, riep Franciscus hem voor de tweede keer: Broeder Leo, al is het zo dat een minderbroeder aan blinden het licht schenkt en jichtigen lenig maakt, boze geesten verjaagt, doven laat horen, manken laat lopen, stommen laat spreken en, sterker nog, een dode na vier dagen weer tot leven wekt, schrijf op dat de volmaakte vreugde daarin niet bestaat. Weer iets verder zei Franciscus luid: Broeder Leo, al zou een minderbroeder alle talen en geschriften en elke wetenschap kennen, zodat hij niet alleen de toekomst kon voorspellen, maar ook de geheimen kon onthullen van ieders geweten en hart, schrijf op dat de volmaakte vreugde daarin niet bestaat. En na een poosje riep Franciscus weer: Broeder Leo, schaapje van God, al spreekt een minderbroeder de taal van de engelen, al kent hij de loop van de sterren en de werking van de kruiden, al zouden hem alle schatten van de aarde onthuld zijn en zou hij de eigenschappen kennen van de vogels en de vissen, van alle dieren en mensen, van de bomen, de stenen, de wortels en de wateren, schrijf op dat de volmaakte vreugde daarin niet bestaat. Nog iets verder riep Franciscus: Broeder Leo, al kon een minderbroeder zo goed preken dat hij alle ongelovigen tot het geloof van Christus zou bekeren, schrijf op dat de volmaakte vreugde daarin niet bestaat. Toen hij wel twee mijl lang zo gesproken had, vroeg broeder Leo vol verwondering:

11

Vader, ik smeek je in naam van God me te vertellen waarin de volmaakte vreugde dan wel bestaat. En Franciscus antwoordde: Als wij straks bij Santa Maria degli Angeli aankomen, doorweekt van de regen, versteend van de kou, besmeurd met modder en stervend van de honger, als we op de poort van het verblijf kloppen en de portier geërgerd opendoet en vraagt: “Wie zijn jullie?” En als wij antwoorden: “Wij zijn twee van uw broeders,” en hij zegt: “Dat is niet waar, jullie zijn twee bandieten die de mensen bedriegen en de armen van hun aalmoezen beroven, maak dat je wegkomt,” en hij ons niet binnenlaat maar ons verkleumd en uitgehongerd buiten in de sneeuw en de regen laat staan, tot midden in de nacht. Als wij dan zulke beledigingen en zon wrede afwijzing gelaten ondergaan, zonder boos te worden en op hem te mopperen, en we nederig en liefdevol bedenken dat die portier ons wel degelijk maar dat God hem zo tot ons laat spreken: broeder Leo, schrijf op dat daarin de volmaakte vreugde bestaat. En als wij dan blijven aankloppen, en hij komt kwaad naar buiten en jaagt ons met scheldwoorden en oorvijgen weg als waren we lelijke schurken, en hij zegt: “Wegwezen, gemene dieven, ga maar naar het gasthuis, want hier zullen jullie geen maaltijd en geen slaapplaats krijgen.” Als wij dit geduldig ondergaan met blijheid en liefde: broeder Leo, schrijf op dat daarin de volmaakte vreugde bestaat. En als wij, genoodzaakt door de honger, de kou en de duisternis, toch blijven kloppen en roepen en hem bitter wenend smeken open te doen en ons om Gods liefde binnen te laten, en hij nog razender zegt: “Ik zal deze akelige schurken hun verdiende loon geven,” en naar buiten komt met een knoestige stok, ons aan onze kap meesleurt, op de grond gooit en door de sneeuw laat rollen, en ons met die stok slaat, knoest voor knoest. Als wij al deze dingen gelaten en blijmoedig doorstaan, denkend aan het lijden van Christus dat wij uit liefde voor Hem moeten ondergaan: broeder Leo, schrijf op dat daarin de volmaakte vreugde bestaat. Luister dan naar wat dit ons leert, broeder Leo. Boven alle gunsten en gaven van de Heilige Geest, die Christus zijn vrienden schenkt, staat het overwinnen van zichzelf en het verdragen van krenkingen, pijn, folteringen en smaad uit vrije wil en uit liefde voor God. Op alle andere gaven van God kunnen wij ons immers niet beroemen, omdat ze niet van onszelf zijn maar van God, zoals de apostel zegt: “Wat hebt u dat u niet van God gekregen hebt? En als u alles van God gekregen hebt, waarom dan die drukte alsof het van uzelf komt? [1 Kor 4,7].” Maar op het kruis van verdrukking en verdriet kunnen wij ons beroemen omdat dit van onszelf is, en daarom zegt de apostel: “Ik wil mij op niets anders beroemen dan op het kruis van onze Heer Jezus Christus [Gal 6,14]”. Hem zij altijd eer en glorie in saecula saeculorum. Amen.

IX Hoe Sint-Franciscus broeder Leo voorzei wat hij moest antwoorden, en deze alleen het tegendeel kon zeggen van wat Sint-Franciscus wilde horen In de begintijd van de orde was Franciscus met broeder Leo eens ergens waar ze geen boeken hadden om het breviergebed uit te bidden. Toen het uur van de metten was aangebroken, zei Franciscus tegen broeder Leo: Dierbare broeder, we hebben geen brevier waaruit we de metten kunnen bidden; maar om de tijd toch tot lof van God te besteden, zal ik iets zeggen en moet jij antwoorden wat ik je voorzeg. En denk erom dat je niets verandert aan de woorden die ik je leer. Ik zal zeggen: “Broeder Franciscus, je hebt in de wereld zo veel kwaad en zonden bedreven dat je de hel verdient,” en jij, broeder Leo, zegt dan: “Het is waar dat je de allerdiepste hel verdient.” Broeder Leo antwoordde goedwillig als een duif: Met alle plezier, vader.

12

Begin maar, in naam van God. Dus begon Franciscus: Broeder Franciscus, je hebt in de wereld zo veel kwaad en zonden bedreven dat je de hel verdient. En broeder Leo antwoordde: God zal door middel van jou zo veel goeds verrichten, dat je naar het paradijs zult gaan. Hierop zei Franciscus: Nee, broeder Leo, dat is niet wat je moet zeggen. Wanneer ik zeg: “Broeder Franciscus, je hebt jegens God zulke kwade dingen gedaan dat je het verdient door Hem vervloekt te worden,” dan zeg jij: “Je hoort inderdaad tussen de vervloekten thuis.” En broeder Leo zei: Met alle plezier, vader. Franciscus sprak toen met luide stem, terwijl hij weende en zuchtte en op zijn borst sloeg: O mijn God, Heer van hemel en aarde, ik heb jegens U zulke gemeenheden en zonden begaan, dat ik het volkomen verdien door U vervloekt te worden. En broeder Leo antwoordde: Broeder Franciscus, God zal ervoor zorgen dat jij onder de gezegenden buitengewoon zalig zult zijn. Franciscus begreep niet waarom broeder Leo steeds het tegendeel antwoordde van wat hij hem had opgedragen en zei vermanend: Waarom antwoord je niet wat ik je zeg? Ik gebied je in naam van de heilige gehoorzaamheid om te antwoorden wat ik je voorzeg. Ik zeg: “Ongelukkige broeder Franciscus, denk je soms dat God jou barmhartig zal zijn? Je hebt zo veel zonden bedreven jegens de Vader vol ontferming en de God van alle vertroosting [2 Kor 1,3], dat je het niet verdient barmhartigheid te vinden.” En jij broeder Leo, schaapje van God, zegt dan: “Je verdient op geen enkele manier genade te vinden.” Maar toen Franciscus zei: Ongelukkige broeder Franciscus enzovoort, antwoordde broeder Leo: God de Vader, wiens barmhartigheid oneindig veel groter is dan jouw zonde, zal je grote genade schenken en nog een heleboel gunsten erbij. Toen hij dit antwoord hoorde, verzuchtte Franciscus gelaten en met milde verontwaardiging: Waarom ben je zo eigenwijs om de gehoorzaamheid in de wind te slaan, en zeg je steeds het omgekeerde van wat ik je heb opgedragen? En broeder Leo antwoordde met grote nederigheid en eerbied: God weet, mijn vader, dat ik me elke keer oprecht heb voorgenomen te antwoorden wat je me opdroeg, maar God laat me praten zoals Hij wil en niet zoals ik wil. Franciscus verwonderde zich daarover en zei tegen broeder Leo: Ik smeek je met heel mijn hart om dit keer te antwoorden wat ik je gezegd heb. En broeder Leo zei: Spreek maar, in naam van God, want deze keer zal ik beslist het antwoord geven dat je wilt horen. Broeder Franciscus sprak wenend: Ongelukkige broeder Franciscus, denk je soms dat God je barmhartig zal zijn? En broeder Leo antwoordde: Grote genade zelfs zul je van God ontvangen, en hij zal je verheerlijken en zaligmaken tot in eeuwigheid, want wie zich vernedert zal verheven worden [Lc 14,11; 18,14, Mt 23,12]. En ik kan niets anders zeggen, want het is God die door mijn mond spreekt. In deze nederige woordenstrijd en met veel geween en geestelijke vertroosting waakten ze tot het dag werd. Tot lof van Christus. Amen. X Hoe broeder Masseüs schertsend aan Sint-Franciscus vroeg waarom de hele wereld hem volgde; en hoe deze verklaarde dat dit gebeurde ter beschaming van de wereld en door Gods genade

Franciscus was een keer in het verblijf van Portiuncula met broeder Masseüs uit Marignano, die zo heilig was en zo ingetogen en begenadigd over God kon spreken, dat Franciscus bijzonder op hem gesteld was. Toen Franciscus op een dag van zijn gebeden uit het bos terugkeerde, en broeder Masseüs hem het bos uit zag komen,

13

besloot deze zijn nederigheid op de proef te stellen. Hij liep op hem af en vroeg hem op schertsende toon: Waarom jij? Waarom jij? Waarom jij? Franciscus antwoordde: Wat wil je zeggen? En broeder Masseüs zei: Ik wil weten waarom de hele wereld jou volgt en iedereen je schijnt te willen zien en horen en gehoorzamen. Je bent niet bepaald mooi van gestalte, niet bijzonder geleerd, niet van adellijke afkomst: waarom volgt de hele wereld juist jou? Toen Franciscus dit hoorde, bleef hij lange tijd intens verblijd staan, met zijn gezicht naar de hemel geheven en met zijn geest in vervoering bij God. Eenmaal terug in zichzelf knielde hij en loofde en dankte God, waarna hij zich met vurige geestdrift tot broeder Masseüs wendde en zei: Wil je weten waarom ik? Wil je weten waarom ik? Wil je weten waarom de hele wereld juist mij volgt? Dat dank ik aan de ogen van de Allerhoogste, die overal de goeden en de kwaden gadeslaan. Met zijn allerheiligste ogen heeft Hij onder de zondaars namelijk geen verachtelijker en onverbeterlijker zondaar gezien en op aarde geen laaghartiger schepsel kunnen vinden als middel om zijn wonderbaarlijke werk te verrichten. Daarom heeft Hij mij verkozen om de adel en de hoogmoed, de kracht, de schoonheid en de wijsheid van de wereld te beschamen, opdat erkend wordt dat elke deugd en al wat goed is uit Hem voortkomt en niet uit een schepsel, en dat niemand zich voor Gods aanschijn mag beroemen. Als iemand wil roemen, laat hem dan roemen in de Heer [1 Kor 1,31], aan wie alle eer en glorie toekomt tot in eeuwigheid. Van dit uiterst deemoedige antwoord, met zo veel overtuiging uitgesproken, was broeder Masseüs zeer onder de indruk, en hij wist nu zeker dat Franciscus de ware nederigheid bezat. Tot lof van Christus. Amen. XI Hoe Sint-Franciscus broeder Masseüs opdroeg een paar keer rond te draaien en toen naar Siena ging

Op een dag was Franciscus op pad met broeder Masseüs, die een eindje voor hem uit liep. Toen ze bij een driesprong kwamen, vanwaar wegen naar Florence, Siena en Arezzo voerden, vroeg broeder Masseüs: Vader, welke weg moeten we inslaan? Franciscus antwoordde: De weg die God wil. Daarop vroeg broeder Masseüs: En hoe kunnen wij weten wat God wil? Franciscus antwoordde: Door het teken dat ik je zal laten zien. Daartoe gebied ik jou in naam van de heilige gehoorzaamheid op deze driesprong, daar waar je nu staat, in de rondte te draaien zoals kinderen doen en niet eerder op te houden dan wanneer ik het zeg. Broeder Masseüs begon rond te draaien, en hij bleef zo lang draaien dat hij van de duizeligheid die je daarvan krijgt een paar keer op de grond viel. Maar omdat Franciscus niet zei dat hij moest stoppen en hij trouw wilde gehoorzamen, stond hij telkens weer op en begon opnieuw. Uiteindelijk, toen hij nog steeds ijverig aan het ronddraaien was, zei Franciscus: Sta stil en verroer je niet. Hij stond stil en Franciscus vroeg: Naar welke kant wijst je gezicht? Broeder Masseüs antwoordde: Naar Siena. En Franciscus zei: Dat is de weg die God ons wil laten gaan. Terwijl ze over die weg voortliepen, verbaasde broeder Masseüs zich hogelijk over wat Franciscus hem, voor het oog van passerende burgers, als een klein kind had laten doen; maar uit eerbied durfde hij de heilige vader niets te vragen. Toen ze Siena naderden en de mensen van de komst van Franciscus hoorden, kwamen ze hem tegemoet en droegen ze hem en zijn gezel in hun verering naar het bisschopshuis, zodat die zelf geen voet op de grond zetten. Nu waren er op dat moment waren in Siena enkele mannen in een vechtpartij verwikkeld, waarbij al twee

14

doden waren gevallen. En toen Franciscus dat zag, begon hij met zo veel devotie en heiligheid tot hen te preken, dat hij allen tot vrede en grote eendracht en harmonie bracht. De bisschop, die van deze heilige daad van Franciscus hoorde, nodigde hem uit in zijn huis en bood hem met veel eerbetoon gastvrijheid voor die dag en voor de nacht. De volgende ochtend stond Franciscus, die door zijn ware nederigheid in zijn daden niets anders zocht dan de verheerlijking van God, vroeg op en vertrok samen met zijn gezel, zonder dat de bisschop het wist. Onderweg liep broeder Masseüs in zichzelf te mokken en dacht: Wat deed die goede man nou? Hij liet me ronddraaien als een kind, en tegen de bisschop, die hem zo veel eer heeft bewezen, heeft hij geen vriendelijk woord gezegd en hem niet eens bedankt. Eigenlijk vond broeder Masseüs dat Franciscus zich ongepast gedragen had. Maar opeens kwam hij door een hemelse ingeving tot inkeer en vermaande zich door in zichzelf te zeggen: Broeder Masseüs, je verbeeldt je nogal wat als je een oordeel velt over goddelijke werken. Jij verdient de hel voor je onbeschaamde hoogmoed, want gisteren heeft Franciscus dingen gedaan die zo heilig waren, dat wanneer Gods engel ze had uitgevoerd, ze niet wonderbaarlijker hadden kunnen zijn. Dus al zou hij je vragen om stenen te gaan gooien, dan nog zou je hem moeten gehoorzamen. Wat hij op deze tocht gedaan heeft, gebeurde namelijk op bevel van God, zo als uit de goede afloop blijkt. Immers, als hij degenen die aan het vechten waren niet met elkaar had verzoend, dan zouden niet alleen veel lichamen door het mes gedood zijn, zoals al aan het gebeuren was, maar zouden ook veel zielen door de duivel naar de hel zijn gesleept. En dus ben jij behoorlijk dwaas en arrogant als je moppert over iets dat klaarblijkelijk voortkomt uit de wil van God. Alles wat broeder Masseüs onder het lopen in zichzelf zei, werd door God aan Franciscus geopenbaard. Daarom kwam deze naast hem lopen en zei: Houd vast aan de dingen die je nu denkt, want die zijn goed en heilzaam, en door God ingegeven; maar het gemopper van daarvoor was kortzichtig, ijdel en verwaand en werd je door de duivel ingefluisterd. Toen zag broeder Masseüs duidelijk in dat Franciscus de geheimen van zijn hart kende, en besefte hij dat de heilige vader in al zijn daden gestuurd werd door de geest van de goddelijke Wijsheid. Tot lof van Christus. Amen. XII Hoe Sint-Franciscus broeder Masseüs belastte met de zorg voor de poort, de aalmoezen en de keuken, en hoe hij hem daar vervolgens op verzoek van de andere broeders weer van ontsloeg

Franciscus wilde broeder Masseüs vernederen, om te zorgen dat deze door de vele gaven en gunsten die hij van God ontvangen had niet hoogmoedig werd, maar door de deugd van de nederigheid alleen maar deugdzamer zou worden. In de tijd dat hij in een afgelegen verblijf leefde met zijn eerste, werkelijk heilige gezellen, onder wie ook deze broeder Masseüs, zei hij op een dag tegen hem, in aanwezigheid van de andere broeders: Broeder Masseüs, al jouw medebroeders bezitten de gave van de contemplatie en het gebed. Jij echter hebt de gave om Gods woord te prediken en daarmee de mensen van dienst te zijn. Om nu de anderen de kans te geven zich geheel op hun meditatie toe te leggen, wil ik dat jij de zorg voor de poort, voor de aalmoezen en voor de keuken op je neemt. Wanneer de andere broeders de maaltijd gebruiken, eet jij buiten de poort van het verblijf, zodat je de mensen die hiernaartoe komen, nog voordat ze aankloppen, met enkele goede woorden van God ter wille kunt zijn; zo hoeft er niemand naar buiten te gaan behalve jij. Doe dit in naam van de

15

heilige gehoorzaamheid. Broeder Masseüs deed zijn kap af, boog het hoofd en aanvaardde nederig het gebod. En hij volgde het enkele dagen strikt op door te zorgen voor de poort, de aalmoezen en de keuken. De andere broeders echter begonnen zich, als door God verlichte mannen, in hun hart bezwaard te voelen bij de gedachte dat broeder Masseüs minstens zon voorbeeldige deugdzaamheid bezat als zij, maar dat alle huishoudelijke taken op zijn schouders rustten en geen enkele op die van hen. Dus gingen ze eensgezind naar hun heilige vader met het verzoek of hij de taken onder hen wilde verdelen, omdat hun geweten het niet kon verdragen dat broeder Masseüs al die zware lasten droeg. Toen Franciscus dit hoorde, nam hij hun raad ter harte en voldeed aan hun wens. Hij riep broeder Masseüs bij zich en zei: Broeder Masseüs, je medebroeders willen een deel van de taken op zich nemen die ik jou heb opgelegd, en daarom wil ik die taken verdelen. Hierop zei broeder Masseüs met grote deemoed en berusting: Vader, alles wat jij me opdraagt, of dat nu alle taken zijn of enkele, beschouw ik als een bevel van God. Nu Franciscus de naastenliefde van zijn gezellen en de deemoed van broeder Masseüs zag, hield hij een schitterende preek over de allerheiligste nederigheid, waarin hij hun leerde dat hoe rijker God ons begiftigt met gaven en gunsten, des te nederiger wij moeten zijn; want zonder de nederigheid is voor God geen enkele deugd welgevallig. En toen hij zijn preek beëindigd had, verdeelde hij met veel liefde de taken. Tot lof van Christus. Amen. XIII Hoe Sint-Franciscus en broeder Masseüs het brood dat ze gebedeld hadden op een steen naast een bron legden en Sint-Franciscus de armoede verheerlijkte. Hoe hij daarna God en de heiligen Petrus en Paulus smeekte hem liefde voor de heilige armoede te geven, en hoe Petrus en Paulus aan hem verschenen.

Als wonderbaarlijke dienaar en volgeling van Christus wilde Franciscus in alles volkomen op Hem lijken. En omdat Christus, zoals het evangelie verhaalt, zijn leerlingen twee aan twee naar alle steden en gebieden uitzond waar Hijzelf naartoe zou gaan [Lc 10,1; Mar 6,7], stuurde ook Franciscus zijn twaalf gezellen, die hij in navolging van Christus om zich heen verzameld had, de wereld in om twee aan twee te gaan prediken. En om hun een voorbeeld van ware gehoorzaamheid te geven, ging hij zelf als eerste op pad, net zoals Christus had gedaan, die eerst zelf deed wat Hij aan anderen leerde. Nadat hij zijn gezellen verschillende gebieden van de wereld had toegewezen, koos hij broeder Masseüs als zijn metgezel en ging op weg naar Frankrijk. Toen ze op een dag helemaal uitgehongerd in een dorp aankwamen, begonnen ze volgens hun regel om Gods liefde brood te bedelen. Franciscus ging de ene wijk in en broeder Masseüs de andere. Omdat Franciscus nogal een min mannetje was om te zien, en daarom door wie hem niet kende beschouwd werd als een armzalige bedelaar, ontving hij niet meer dan een paar miezerige stukjes uitgedroogd brood. Broeder Masseüs daarentegen, die een fors postuur had en een mooi voorkomen, kreeg vele, royale stukken en af en toe zelfs een heel brood. Na hun bedeltocht gingen ze op een plek buiten het dorp samen eten. Er was daar een heldere bron met daarnaast een mooie platte steen, waarop beiden al hun gebedelde aalmoezen legden. Toen Franciscus zag dat de stukken brood van broeder Masseüs talrijker, mooier en groter waren dan de zijne, zei hij opgetogen: Broeder Masseüs, wij verdienen zon grote schat niet. En toen hij deze woorden een aantal keer

16

herhaald had, vroeg broeder Masseüs: Maar liefste vader, hoe kunnen we van een schat spreken bij zo veel armoede en gebrek aan allerlei benodigdheden? We hebben geen tafellaken, geen mes, geen broodplank, geen bord, geen huis, geen tafel, geen knecht of dienstmaagd. Daarop zei Franciscus: Ik beschouw dit als een grote schat, juist omdat niets door mensenhand verkregen is. Wat hier ligt is verkregen door Gods voorzienigheid, zoals duidelijk te zien is aan het gebedelde brood, de mooie stenen tafel en deze zo heldere bron. En daarom wil ik dat we God bidden om ons de edele schat van de heilige armoede, die God als dienaar heeft, met heel ons hart te laten liefhebben. Na deze woorden, en nadat ze gebeden hadden en het lichaam hadden verkwikt met de stukken brood en het water, stonden ze op om zich naar Frankrijk te begeven. Toen ze bij een kerk aankwamen zei Franciscus tegen zijn gezel: Laten we in deze kerk gaan bidden. Franciscus knielde achter het altaar en begon te bidden, en in zijn gebed werd hij zo intens bezield door God en ontstak hij in zon grote liefde voor de heilige armoede, dat het door de kleur van zijn gezicht en door zijn vreemd opengesperde mond leek of er vlammen van liefde uit zijn mond sloegen. En toen hij in deze vurige gloed bij zijn gezel kwam, riep hij uit: Ah! Ah! Ah! Broeder Masseüs, geef jezelf aan mij. Dat zei hij drie keer, en bij de derde keer tilde Franciscus broeder Masseüs met zijn adem op en blies hem voor zich uit, zo ver als een lange stok reikt. Broeder Masseüs was geheel verbluft, en later vertelde hij aan zijn medebroeders dat hij op het moment dat Franciscus hem met zijn adem optilde en wegblies, zo veel zielsverrukking en vertroosting van de heilige Geest voelde, als hij in zijn leven nooit eerder had gevoeld. Hierna zei Franciscus: Dierbare vriend, laten we naar Petrus en Paulus gaan, en hun bidden ons te helpen de onschatbare rijkdom van de allerheiligste armoede te leren bezitten; want de armoede is zon verheven en goddelijke schat, dat wij niet waardig zijn haar in onze verachtelijke lichamen te dragen. Het is immers deze hemelse deugd waarmee al het aardse en vergankelijke wordt versmaad, en waardoor de ziel alle hindernissen overwint om zich vrijelijk met de Eeuwige te verenigen. Het is deze deugd die de ziel, terwijl zij op aarde verblijft, in de hemel bij de engelen laat verkeren. En het is de ze deugd die Christus op het kruis vergezelde, met Christus begraven werd, met Christus verrees en met Christus ten hemel steeg. Het is de deugd die het de zielen die haar liefhebben ook tijdens dit leven mogelijk maakt naar de hemel te vliegen, omdat zij de wapens van de ware nederigheid en naastenliefde hoedt. Laten we daarom bidden tot Christus allerheiligste apostelen, die volmaakte minnaars waren van deze parel van het evangelie. En laten we hun vragen deze gave voor ons te verkrijgen van onze Heer Jezus Christus, opdat zijn allerheiligste barmhartigheid ons waardig maakt om minnaars, volgelingen en nederige leerlingen te zijn van de zo kostbare en geliefde evangelische armoede. Terwijl ze zo spraken, kwamen ze in Rome aan en gingen de kerk van Petrus binnen. Franciscus begon te bidden in de ene hoek van de kerk en broeder Masseüs in de andere. En nadat ze lange tijd met veel overgave en geween in gebed geweest waren, verschenen aan Franciscus in grote luister de heilige apostelen Petrus en Paulus, die zeiden: Aangezien jij vol verlangen vraagt om na te leven wat Christus en de heilige apostelen naleefden, stuurt onze Heer Jezus Christus ons om je te zeggen dat je smeekbede is verhoord, en dat God jou en je volgelingen volkomen deelachtig maakt aan de schat van de allerheiligste armoede. Namens Hem zeggen we je ook dat wie in dit verlangen geheel jouw voorbeeld volgt, verzekerd is van de zaligheid van het eeuwige leven en dat jij en al je volgelingen door God gezegend zullen worden. Na deze woorden verdwenen ze en lieten Franciscus vol vertroosting achter.

17

Hij stond op uit zijn gebed, zocht zijn gezel op en vroeg of God hem iets onthuld had, waarop deze antwoordde van niet. Toen vertelde Franciscus hem hoe de heilige apostelen aan hem verschenen waren en wat ze hem hadden geopenbaard. En vervuld van blijdschap besloten ze beiden terug te keren naar het dal van Spoleto en van de reis naar Frankrijk af te zien. Tot lof van God. Amen. XIV Hoe Sint-Franciscus met zijn broeders over God sprak en Christus in hun midden verscheen

Toen Franciscus op een keer, in de begintijd van de orde, met zijn gezellen in een verblijf bijeen zat om over Christus te spreken, droeg hij in het vuur van zijn geestdrift een van hen op in naam van God het woord te nemen en over God te zeggen wat de Heilige Geest hem ingaf. Toen de broeder de opdracht had uitgevoerd en schitterend over God gesproken had, liet Franciscus hem zwijgen en droeg vervolgens aan een ander hetzelfde op. En nadat deze gehoorzaam en met zeer wijze woorden over God gepraat had, liet Franciscus hem op zijn beurt zwijgen en droeg een derde op iets over God te zeggen. Ook hij begon zo diepzinnig over de geheimenissen van God te spreken, dat Franciscus er zeker van was dat zijn woorden, net als die van de anderen, door de Heilige Geest waren ingegeven. En dit bleek vervolgens ook overduidelijk, want terwijl zij zo spraken verscheen Christus in hun midden, in de gedaante van een beeldschone jongeman. Hij zegende allen en vervulde hen met zo veel zoetheid dat ze buiten zichzelf als dood neervielen en niets meer van de aardse wereld beseften. Toen Franciscus weer tot zichzelf kwam zei hij: Allerliefste broeders, laten we God danken dat Hij door de mond van de eenvoudige zielen de schatten van de goddelijke Wijsheid heeft willen openbaren. Het is God immers die de monden van de stommen opent en de tongen van de eenvoudigen grote wijsheid laat verkondigen [W 10,21]. Tot lof van Hem. Amen. XV Hoe de heilige Clara samen met Sint-Franciscus en zijn gezellen in Santa Maria degli Angeli de maaltijd gebruikte

Wanneer Franciscus in Assisi was, ging hij dikwijls Clara opzoeken om haar in heilige zaken te onderrichten. Nu koesterde zij de vurige wens om een keer samen met hem te eten; maar hoewel ze hem daar al meermalen om had gevraagd, wilde hij nooit aan haar wens voldoen. Toen Franciscus gezellen van dit verlangen van Clara hoorden, zeiden ze tegen hem: Vader, je strengheid lijkt ons niet in overeenstemming met de goddelijke liefde. Dat je zuster Clara, een zo heilige en door God geliefde maagd, niet ter wille bent in zon kleinigheid, namelijk om een keer samen met jou te eten; vooral in aanmerking genomen dat zij door jouw prediking de weelde en de geneugten van het wereldse leven afzwoer. In feite zou je zelfs een veel grotere gunst dan deze, als zij je die zou vragen, aan je geestelijke dochter moeten toestaan. Daarop vroeg Franciscus: Jullie vinden dus dat ik aan haar wens moet voldoen? En zijn gezellen antwoordden: Ja vader, het zou goed zijn haar deze troost te gunnen. Toen zei Franciscus: Als jullie dat denken, dan sluit ik me daarbij aan. En om Clara nog meer te vertroosten, wil ik dat we de maaltijd gebruiken in Santa Maria degli Angeli. Zij leeft namelijk al lange tijd in afzondering in San Damiano, en het zal haar goed

18

doen het verblijf van Santa Maria terug te zien, waar ze haar haren heeft laten afknippen en bruid van Jezus Christus is geworden. Daar zullen we dan gezamenlijk eten, in naam van God. Op de hiervoor uitgekozen dag verliet Clara samen met een gezellin het klooster, en liep onder begeleiding van Franciscus gezellen naar Santa Maria degli Angeli. En nadat ze daar eerst voor het altaar waar haar haren waren afgeknipt en ze de sluier had ontvangen zeer devoot de Maagd Maria had gegroet, werd ze tot aan het uur van het middagmaal door het verblijf rondgeleid. Ondertussen liet Franciscus de maaltijd klaarzetten op de kale grond, zoals zijn gewoonte was. En toen het tijd was om te gaan eten, ging Franciscus naast Clara zitten en een van de broeders naast haar gezellin, en vervolgens schaarden alle andere broeders zich nederig rond het maal. Bij wijze van eerste gerecht begon Franciscus toen zo mooi en verheven en zo betoverend over God te spreken, dat een overvloed van goddelijke genade over hen neerdaalde en ze allen in geestvervoering raakten. Terwijl ze zo in extase bijeen zaten, met hun handen en hun ogen naar de hemel gericht, zagen de mensen van Assisi en Bettona en van het omliggende land, dat heel Santa Maria degli Angeli en het bos dat het destijds omringde zon gloed verspreidden dat het één groot vuur leek dat de kerk, het broederverblijf en het bos tezamen omvatte. Daarom stroomden de inwoners van Assisi, in de vaste veronderstelling dat alles in brand stond, in allerijl toe om het vuur te blussen. Maar toen ze bij het verblijf aankwamen en nergens vuur ontdekten, gingen ze naar binnen en zagen Franciscus en Clara met hun hele gezelschap in contemplatie verzonken rond die sobere dis. Toen begrepen ze dat het een hemels en geen stoffelijk vuur moest zijn geweest, waarmee God op wonderbaarlijke wijze de gloed van de goddelijke liefde had verbeeld die in de zielen van de heilige broeders en zusters brandde. Zo vertrokken ze weer, in hun harten intens vertroost en gesticht. Toen Franciscus en Clara na lange tijd samen met de anderen weer tot zichzelf terugkeerden, voelden ze zich zo verkwikt door deze voeding van de geest, dat ze zich weinig bekommerden om het voedsel voor het lichaam. En nadat ze die gezegende maaltijd beëindigd hadden, keerde Clara onder goed geleide terug naar San Damiano. Toen de zusters haar zagen aankomen waren ze dolblij, want ze vreesden dat Franciscus haar naar een ander klooster zou sturen, zoals hij eerder haar heilige zus Agnes naar Florence had gezonden om daar als abdis het klooster van Monticelli te besturen. Inderdaad had Franciscus al een paar keer tegen Clara gezegd: Wees erop voorbereid dat ik je misschien ooit naar een andere plek moet sturen. En als dochter van de heilige gehoorzaamheid had zij geantwoord: Vader, ik ben te allen tijde bereid om te gaan waar jij me heen stuurt. Daarom waren de zusters blij dat ze haar terugzagen. En Clara voelde zich sinds die dag intens vertroost. Tot lof van Christus. Amen.

XVI Hoe Sint-Franciscus van de heilige Clara en broeder Silvester de raad kreeg om met zijn preken veel mensen te bekeren. Hoe hij de derde orde stichtte, tot de vogels preekte en de zwaluwen tot zwijgen bracht

De nederige dienaar van Christus, Franciscus, begon enige tijd na zijn bekering, toen hij al veel gezellen in zijn orde had opgenomen, diep te peinzen en ernstig te twijfelen over wat hem te doen stond: hetzij zich uitsluitend wijden aan het gebed, hetzij daarbij af en toe preken. Hij verlangde vurig Gods wil hieromtrent te kennen, en omdat zijn nederigheid hem niets liet verwachten van zichzelf en zijn eigen gebeden,

19

besloot hij te proberen via de gebeden van anderen Gods wil te achterhalen. Daarom riep hij broeder Masseüs en zei tegen hem: Ga naar zuster Clara en vraag haar namens mij of zij, samen met enkele van haar meest toegewijde gezellinnen, in een innig gebed God wil smeken om mij te wijzen wat beter is: dat ik me ook met preken bezighoud of alleen met bidden. Ga daarna naar broeder Silvester om hem hetzelfde te vragen. Deze laatste had in de wereld geleefd als de eerdergenoemde heer Silvester, die had gezien hoe uit de mond van Franciscus een gouden kruis kwam, dat in de lengte tot de hemel reikte en in de breedte tot de uiteinden van de wereld. Broeder Silvester was zo heilig en godvruchtig dat als hij iets aan God vroeg, hij altijd werd verhoord en kreeg waar hij om vroeg. Ook voerde hij dikwijls gesprekken met God, en daarom had Franciscus hem zeer lief. Broeder Masseüs ging op pad en bracht, volgens de opdracht van Franciscus, de boodschap eerst over aan Clara en daarna aan broeder Silvester. Zodra deze laatste de boodschap ontvangen had, begon hij meteen te bidden en kreeg hij in zijn gebed het antwoord van God. Hij kwam terug bij broeder Masseüs en zei: Dit is wat je van God aan Franciscus moet overbrengen: dat Hij hem niet alleen ten behoeve van hemzelf tot deze taak geroepen heeft, maar met de bedoeling dat hij zielen oogst en dat velen door zijn toedoen worden gered. Vervolgens ging broeder Masseüs terug naar Clara om te horen wat zij van God vernomen had. Ze vertelde hem dat zij en de andere zusters van God hetzelfde antwoord hadden gekregen als broeder Silvester. Hiermee keerde broeder Masseüs terug naar Franciscus, die hem met veel liefde ontving, zijn voeten waste en een maaltijd voor hem bereidde. Na het eten riep Franciscus broeder Masseüs bij zich in het bos en daar knielde hij voor hem neer, deed zijn kap af, kruiste zijn armen en vroeg: Wat beveelt mijn Heer Jezus Christus mij te doen? Broeder Masseüs antwoordde dat Christus zowel aan broeder Silvester als aan zuster Clara en haar gezellin als antwoord het volgende geopenbaard had: Het is zijn wil dat jij door de wereld trekt om te preken, omdat Hij je niet alleen tot je eigen heil heeft uitverkoren, maar ook tot heil van anderen. Toen Franciscus dit antwoord gehoord had en aldus wist wat de wil van Christus was, stond hij vol geestdrift op en zei: Laten we dan gaan, in naam van God. En hij koos als metgezellen de heilige broeders Masseüs en Angelus. Toen ze een poosje vol enthousiasme op pad waren, zonder op de wegen of paden te letten, kwamen ze bij een dorp met de naam Cannara. Daar begon Franciscus te preken, nadat hij eerst de zwaluwen, die luid aan het kwetteren waren, had verzocht stil te zijn zolang hij preekte. En de zwaluwen gehoorzaamden. Nu preekte hij daar met zo veel overgave, dat alle mannen en vrouwen van dat dorp uit devotie hun dorp wilden verlaten om hem te volgen. Maar Franciscus verhinderde dat door te zeggen: Doe niets overhaast en vertrek niet, dan zal ik vertellen wat jullie voor het heil van jullie ziel kunnen doen. Zo kwam hij op het idee om, tot heil van alle mensen, de derde orde op te richten. Daarmee liet hij hen vertroost en tot boetvaardigheid bereid achter, en ging van Cannara verder in de richting van Bevagna. Terwijl hij nog steeds vol geestdrift doorliep, keek hij omhoog en zag in een paar bomen langs de weg een haast ontelbare hoeveelheid vogels. Franciscus keek er met verwondering naar en zei tegen zijn gezellen: Wacht hier op het pad, dan ga ik tot mijn zusters de vogels preken. Hij liep het veld in en begon te preken tot de vogels die op de grond zaten. Meteen kwamen de andere vanuit de bomen naar hem toe gevlogen en bleven allemaal stil bij elkaar zitten zolang Franciscus preekte. En ze vlogen niet eerder weg dan dat hij ze zijn zegen gegeven had. En volgens het verslag dat broeder Masseüs later aan broeder Jacobus van Massa deed, liep Franciscus tussen ze door en raakte ze aan met zijn pij, zonder dat ze zich verroerden.

20

Franciscus preek luidde in hoofdzaak: Vogels, mijn zusters, jullie zijn veel verschuldigd aan God, jullie Schepper, en dienen Hem altijd en overal te prijzen. Hij heeft jullie immers de vrijheid gegeven om overal heen te vliegen. Hij heeft jullie voorzien van een dubbel en driedubbel verenkleed, en ook heeft hij jullie soort bewaard in de ark van Noach, om te voorkomen dat jullie van de wereld zouden verdwijnen. Jullie zijn Hem tevens dank verschuldigd voor het element van de lucht, dat hij voor jullie bestemd heeft. Bovendien is het zo dat jullie niet zaaien en maaien [Mt 6,26], maar dat God jullie voedt en jullie rivieren en bronnen geeft om uit te drinken, bergen en dalen om bij te schuilen en hoge bomen om in te nestelen. En omdat jullie niet kunnen spinnen en naaien, zorgt God voor jullie kleed en voor dat van jullie kinderen. De Schepper heeft jullie dus zeer lief, gezien de vele weldaden die hij jullie schenkt. Hoed je daarom, lieve zusters, voor de zonde der ondankbaarheid, maar doe altijd je best om God te loven. Terwijl Franciscus deze woorden sprak, begonnen alle vogels hun bekjes open te sperren, hun hals te rekken en hun vleugels te spreiden. Ze bogen hun kopjes eerbiedig naar de grond en gaven met bewegingen en gekwetter te kennen dat ze uiterst blij waren met de woorden van de heilige vader. Franciscus deelde in de vreugde van de vogels, vol verwondering over hun grote aantal, hun schitterende verscheidenheid, de aandacht en het vertrouwen waarmee ze geluisterd hadden. En daarin prees hij eerbiedig de Schepper. Toen hij ten slotte zijn preek beëindigd had, maakte Franciscus een kruis over de vogels en gaf ze toestemming om te gaan. Daarop vlogen alle vogels onder wondermooi gezang in één zwerm de lucht in en verdeelden zich in vier groepen, naar het kruis dat Franciscus over ze gemaakt had: de ene groep vloog naar het oosten, de andere naar het westen, de derde naar het zuiden en de vierde naar het noorden. En met hun schitterende gezang toonden die groepen vogels dat, zoals Franciscus als Christus vaandeldrager tot ze gepreekt had en een kruis over ze had gemaakt waarnaar zij zich onder gezang verdeelden over de vier windstreken van de wereld, zo ook de door Franciscus vernieuwde prediking van Christus kruis door hem en zijn broeders over de hele wereld moest worden verbreid. En zo leggen zijn broeders, die net als de vogels in deze wereld niets bezitten, hun leven geheel in handen van de voorzienigheid van God. Tot lof van Christus. Amen. XVII Hoe een jong broedertje zag dat Christus en de Maagd Maria en vele andere heiligen met Sint-Franciscus spraken, toen deze s nachts in gebed was In de tijd dat Franciscus nog leefde, werd er een heel onbedorven en argeloos jongetje in de orde opgenomen. Het verblijf waar hij woonde was zo klein dat de broeders er dicht naast elkaar op de grond moesten slapen. Toen Franciscus daar een keer was, ging hij s avonds na het bidden van de completen meteen slapen, om s nachts wanneer de andere broeders sliepen, op te staan voor zijn gebed zoals hij gewend was. Nu had dit jongetje zich voorgenomen nauwlettend de gangen van Franciscus gade te slaan, om meer te weten te komen over zijn heiligheid, en vooral over wat hij ging doen als hij s nachts opstond. Om te voorkomen dat de slaap hem dit zou verhinderen, ging de jongen naast Franciscus liggen en knoopte zijn koord vast aan dat van de heilige, zodat hij zou merken wanneer deze opstond. Franciscus had niets in de gaten, maar toen hij in de vroege nacht, terwijl alle broeders sliepen, opstond en zag dat zijn koord was vastgeknoopt, maakte hij het zo zachtjes los dat de jongen niet wakker

21

werd. Hij liep alleen naar het bos nabij het verblijf, om daar in een klein hutje te gaan bidden. Na enige tijd werd de jongen wa kker, en zodra hij zag dat het koord was losgemaakt en Franciscus niet meer naast hem lag, stond hij op om hem te gaan zoeken. Omdat de deur aan de kant van het bos openstond, bedacht hij dat Franciscus daarheen was gegaan en liep hij het bos in. Dichtbij de plek waar Franciscus aan het bidden was, hoorde hij opeens allerlei stemmen. Hij sloop naderbij om uit te vinden wat hij precies hoorde, en zag Franciscus, omgeven met een wonderbaarlijk licht. In dat licht ontwaarde hij Christus en de Maagd Maria, Johannes de Doper en de Evangelist en een enorme menigte engelen, die allen met Franciscus spraken. Bij het zien en horen hiervan viel de jongen bewusteloos neer. Toen het mysterie van dit heilige visioen zich voltrokken had en Franciscus naar huis terugkeerde, stootte hij met zijn voet tegen de jongen, die als dood op de weg lag. Vol medelijden tilde hij hem op en bracht hem terug naar bed, zoals een goede herder met zijn schaapje doet. De jongen, die hem daarna vertelde dat hij het visioen gezien had, kreeg het gebod het aan niemand te vertellen zolang Franciscus leefde. Hij groeide op in Gods genade en in verering voor Franciscus, en werd in de orde een verdienstelijk man, die pas na de dood van Franciscus het visioen aan de andere broeders onthulde. Tot lof van Christus. Amen. XVIII Over het wonderbaarlijke kapittel dat Sint-Franciscus bij Santa Maria degli Angeli hield, en waar meer dan vijfduizend broeders waren

Franciscus, de trouwe dienaar van Christus, hield eens een generaal kapittel bij Santa Maria degli Angeli, waar meer dan vijfduizend broeders bijeenkwamen. Onder de aanwezigen was ook de heilige Dominicus, hoofd en stichter van de orde van predikbroeders, die op zijn reis van Bourgondië naar Rome gehoord had van de door Franciscus belegde kapittelbijeenkomst in de vlakte van Santa Maria degli Angeli, en samen met zeven broeders van zijn orde kwam kijken. Op het kapittel was ook een kardinaal aanwezig die een grote verering voor Franciscus koesterde, en aan wie door de heilige voorspeld was dat hij paus zou worden, zoals ook werkelijk is gebeurd. Deze kardinaal was speciaal van het pauselijk hof in Perugia naar Assisi gekomen, en hij bezocht Franciscus en zijn broeders iedere dag, zong af en toe de mis en preekte soms voor de broeders op het kapittel. De kardinaal werd met blijdschap en ontzag vervuld wanneer hij de heilige bijeenkomst bezocht en zag hoe in de vlakte van Santa Maria degli Angeli broeders in groepen van zestig of honderd of soms wel twee- of driehonderd bij elkaar zaten en allen niets anders deden dan praten over God, bidden, wenen en zich oefenen in naastenliefde. En dat deden ze zo stil en ingetogen, dat er geen enkel rumoer of geschuifel te horen was. Vol verwondering over die grote, ordelijke menigte, zei de kardinaal tot tranen toe geroerd: Dit is werkelijk het kamp en het leger van Gods ridders! In die hele menigte werd nergens gekeuveld of plezier gemaakt, maar overal waar broeders in groepen bijeen zaten, waren ze aan het bidden, zongen ze het koorgebed, beweenden ze hun zonden of die van hun weldoeners, of spraken ze over het zielenheil. En overal in het kamp stonden hutten van gevlochten riet of matten, in groepen verdeeld voor de broeders uit de verschillende provincies. Daarom werd dat kapittel

22

het Hutten- of Mattenkapittel genoemd. De broeders sliepen op de harde grond, soms met wat stro, en als hoofdkussens dienden stenen of stukken hout. Door dit alles dwongen de broeders groot respect af bij ieder die hen hoorde of zag en werd hun heiligheid alom geroemd. Daardoor kwamen er van het pauselijk hof dat toen in Perugia verbleef, en uit andere plaatsen van het dal van Spoleto, vele mensen – graven, baronnen, ridders en andere edellieden, alsmede vele burgers, kardinalen, bisschoppen, abten en andere geestelijken – om die bijeenkomst van heilige mannen te bekijken, die zo groot en zo godvruchtig en nederig was als er op de wereld nog nooit was geweest. En ze kwamen vooral om de leider en de heilige vader van al die godzalige mensen te zien, die zon rijke buit op de wereld veroverd had en zon mooie toegewijde kudde had verzameld, om in de voetsporen te treden van de ware herder Jezus Christus. Toen het hele generaal kapittel dan bijeen was, verkondigde de heilige vader van alle broeders en minister-generaal Franciscus vol geestdrift het woord van God, en preekte tot hen met luide stem wat de Heilige Geest hem ingaf. Het motto van zijn preek luidde als volgt: Mijn kinderen, wij hebben grote dingen beloofd, maar veel grotere dingen zijn ons door God beloofd. Laten wij ons houden aan wat we beloofd hebben, dan wacht ons stellig wat ons beloofd is. De vreugde van de wereld is kortstondig, maar eeuwig is de pijn die daarop volgt. De pijn van dit leven echter is licht, en de vreugde van het leven hierna oneindig. En door hierover met grote devotie te preken, gaf hij de broeders vertroosting en spoorde hen aan tot gehoorzaamheid en eerbied jegens de heilige Moederkerk, tot broederliefde, tot het gebed voor het hele volk van God, tot geduld in tegenspoed op deze wereld en tot ingetogenheid in voorspoed, tot een reinheid en kuisheid als van engelen, tot vrede en eendracht met God, met de mensen en met het eigen geweten, en tot het liefhebben en eerbiedigen van de allerheiligste armoede. Daarna zei hij: Ik gebied allen die hier verzameld zijn, in naam van de heilige gehoorzaamheid, zich op geen enkele manier te bekommeren om hun eten of drinken of om andere dingen die het lichaam nodig heeft [Mt 6,25; Lc 12,22], maar zich geheel te wijden aan het gebed en aan het prijzen van God. Laat de bekommernis om jullie lichaam over aan Hem, want voor jullie koestert Hij bijzondere zorg. Iedereen aanvaardde dit gebod met vreugde in het hart en een blij gezicht, en toen de preek van Franciscus beëindigd was, gingen ze allen bidden. Dominicus, die bij dit alles aanwezig was, verbaasde zich ten zeerste over het gebod van Franciscus en vond het onverstandig, omdat hij zich niet kon voorstellen hoe zon grote menigte zich kon handhaven zonder enige aandacht te besteden aan de behoeften van het lichaam. Maar de opperste herder Christus, die wilde tonen hoe Hij zich bekommert om zijn schapen en een bijzondere liefde koestert voor zijn armen, zorgde dat de inwoners van Perugia, Spoleto, Foligno, Spello, Assisi en de andere plaatsen in de omgeving, door een ingeving onmiddellijk eten en drinken naar die heilige bijeenkomst brachten. Zo kwamen er uit die dorpen meteen mensen met muilezels, paarden en wagens vol met brood en wijn, bonen, kaas en andere goede spijzen, zoveel als de armen van Christus maar nodig hadden. Daarbij brachten ze ook nog zoveel tafellakens, wijnkruiken, bekers en ander vaatwerk als voor die grote menigte van pas kwam. En hoe meer iemand kon bijdragen en zich nuttig maken, des te gelukkiger die zichzelf prees, zodat zelfs ridders, baronnen en andere edellieden die gekomen waren, de broeders heel bescheiden en toegewijd bedienden. Toen Dominicus dit allemaal gadesloeg en begreep dat de goddelijke voorzienigheid werkelijk voor hen zorgde, erkende hij nederig dat hij Franciscus gebod ten onrechte als onverstandig had beoordeeld. Hij knielde voor hem neer en gaf vol deemoed zijn

23

fout toe, waarbij hij zei: God koestert inderdaad een bijzondere zorg voor deze heilige armen, en dat wist ik niet. Ik beloof dat ik voortaan de heilige evangelische armoede zal onderhouden, en vervloek in naam van God de broeders van mijn orde die aanspraak maken op eigen bezit. Zo werd Dominicus gesticht door de allerheiligste Franciscus, door de gehoorzaamheid en de soberheid van de grote en ordelijke menigte, door de goddelijke voorzienigheid en de rijke overvloed van goede gaven. Tijdens datzelfde kapittel kwam het Franciscus ter ore dat veel broeders een maliënkolder of ijzeren band op de blote huid droegen, waardoor menigeen ziek werd of zelfs stierf en velen gehinderd werden in het gebed. Daarom beval de wijze vader Franciscus in naam van de heilige gehoorzaamheid dat ieder die een maliënkolder of ijzeren band droeg, deze zou afdoen en voor hem zou neerleggen. En zo gebeurde het. Er werde n wel vijfhonderd maliënkolders geteld en nog veel meer banden die om de arm of het middel gedragen werden, die samen een flinke berg vormden. En Franciscus zorgde dat alles daar bleef liggen. Toen het kapittel ten einde was, spoorde Franciscus allen aan tot het goede en onderwees hij hun hoe ze vrij van zonde aan deze boze wereld konden ontkomen. Daarna zond hij, met Gods zegen en met de zijne, iedereen vertroost door geestelijke vreugde naar zijn eigen provincie terug. Tot lof van Christus. Amen. XIX Hoe de priester van Rieti, in wiens huis Sint-Franciscus aan het bidden was, de druiven van zijn wijngaard geplukt en geroofd zag door de vele mensen die naar de heilige kwamen; en hoe hij toen, zoals Sint-Franciscus hem beloofd had, op wonderlijke wijze meer wijn oogstte dan ooit. En hoe God aan Sint-Franciscus openbaarde dat hij na zijn dood naar het paradijs zou gaan Toen Franciscus ernstige last had van zijn ogen, werd hem door kardinaal Hugolinus, die beschermheer van de orde was en Franciscus een zeer warm hart toedroeg, in een brief aangeraden om naar Rieti te komen, omdat daar uitstekende oogartsen waren. Nadat hij de brief van de kardinaal ontvangen had, ging Franciscus eerst naar San Damiano, om Christus toegewijde bruid Clara enige vertroosting te bieden, en wilde hij daarna doorreizen naar de kardinaal. Maar eenmaal aangekomen kreeg Franciscus s nachts zon last van zijn ogen dat hij niets meer kon zien. En omdat hij onmogelijk kon vertrekken, maakte Clara voor hem een hut van wilgentenen waarin hij beter zou kunnen rusten. Maar door de pijn aan zijn ogen en ook door de vele muizen die hem vreselijk hinderden, kon Franciscus overdag noch s nachts rust vinden. Terwijl hij enkele dagen die pijn en kwelling onderging, kwam hij al peinzend tot het inzicht dat dit een straf van God moest zijn vanwege zijn zonden. En hij begon God hiervoor met heel zijn hart en met zijn mond te danken, en riep met luide stem uit: Mijn Heer, dit en nog veel erger heb ik verdiend. Mijn Heer Jezus Christus, goede herder, die ons zondaars en onwaardigen barmhartig is met velerlei lichamelijke kwalen en angsten, schenk mij, uw schaap, de genade en kracht om U door geen enkele ziekte of angst of pijn te verlaten. Na dit gebed hoorde hij een stem uit de hemel die zei: Antwoord mij, Franciscus. Stel dat de hele aarde van goud was en dat in alle zeeën, rivieren en bronnen balsem stroomde, en alle bergen, heuvels en rotsen van edelsteen waren. En stel dat je een schat zou vinden die nog meer waard was dan deze dingen, zoveel als goud meer waard is dan aarde, balsem dan water en edelsteen dan bergen en rotsen, en dat jou vanwege deze ziekte die waardevolle schat geschonken werd, zou je dan niet heel tevreden en blij moeten zijn? Franciscus

24

antwoordde: Heer, ik ben een zo kostbare schat niet waardig. En de stem van God sprak: Verheug je, Franciscus, want die schat is het eeuwige leven, dat ik je in het vooruitzicht stel en je nu al toezeg. En deze ziekte en bezoeking zijn een onderpand van die hemelse schat. Uiterst gelukkig met deze belofte van zaligheid, riep Franciscus zijn gezel en zei: Laten we naar de kardinaal gaan. En nadat hij eerst Clara met heilige woorden vertroost had en nederig afscheid van haar had genomen, ging hij op weg naar Rieti. Toen hij Rieti naderde, kwamen hem zo veel mensen tegemoet dat hij de stad niet binnen wilde gaan, maar uitweek naar een kerk daar ongeveer twee mijl vandaan. Maar zodra de mensen hoorden dat hij in die kerk verbleef, trokken ze er in groten getale heen om hem te zien, met als gevolg dat de wijngaard van de kerk geheel verwoest werd en alle druiven eruit werden geplukt. De priester had hier veel verdriet van en diep in zijn hart betreurde hij het dat hij Franciscus in zijn huis had opgenomen. De gedachte van de priester werd door God aan Franciscus geopenbaard, waarna deze hem bij zich riep en vroeg: Dierbare vader, hoeveel vaten wijn levert deze wijngaard je per jaar op, wanneer de oogst op zn best is? De priester antwoordde dat de beste oogst twaalf vaten bedroeg. Daarop zei Franciscus: Ik vraag je, vader, om mijn verblijf hier enige dagen geduldig te verdragen, omdat ik hier veel rust kan vinden, en om uit liefde voor God en voor zijn kleine arme te dulden dat de mensen druiven uit je wijngaard plukken. Dan beloof ik je namens mijn Heer Jezus Christus dat je dit jaar twintig vaten zult oogsten. Franciscus wilde daar graag blijven, omdat hij zag dat hij talrijke zielen oogstte onder de mensen die er kwamen, en die veelal dronken van hemelse liefde weer vertrokken en zich van de wereld afkeerden. De priester vertrouwde op de belofte van Franciscus en stelde zijn wijngaard open voor iedereen die de heilige kwam opzoeken. En het wonder geschiedde! De wijngaard werd zo vertrapt en leeggeplukt, dat er niet meer dan enkele magere trosjes over waren. Maar toen het tijd was om te oogsten, plukte de priester die paar trosjes, deed ze in de kuip en perste ze. En zoals Franciscus had beloofd, oogstte hij twintig vaten uitstekende wijn. Dit wonder geeft duidelijk aan dat, zoals de van zijn druiven beroofde wijngaard dankzij de verdiensten van Franciscus overvloedig wijn had opgebracht, zo ook het christenvolk dat door de zonde weinig vruchtbaar is in deugd, dankzij de verdiensten en de leer van Franciscus dikwijls een rijke en goede oogst aan boetvaardigheid oplevert. Tot lof van Christus. Amen. XX Over het mooie visioen dat een jonge broeder kreeg, die zijn pij zo verafschuwde dat hij besloot het kloosterkleed af te leggen en uit de orde te treden

Een zeer edele en verfijnde jongeman trad in de orde van Franciscus. Na enkele dagen begon hij echter door toedoen van de duivel de pij die hij droeg zo te verafschuwen, dat hij zijn habijt als een armoedig vod beschouwde. Hij haatte de mouwen, verfoeide de kap en vond de lengte en de ruwheid van de stof een ondraaglijke last. En omdat zijn weerzin tegen het kloosterleven allengs groeide, besloot hij uiteindelijk het habijt af te leggen en in de wereld terug te keren. Nu had hij zich inmiddels aangewend, zoals zijn meester hem had geleerd, om op elk moment dat hij het altaar van het klooster passeerde, waar het Lichaam van Christus werd bewaard, met veel eerbied neer te knielen, zijn kap af te doen en met

25

gekruiste armen voorover te buigen. Zo gebeurde het dat hij in de nacht dat hij zou vertrekken om de orde te verlaten, voor het altaar van het klooster langsliep en zoals gewoonlijk knielde en vol eerbied boog. Onmiddellijk raakte hij in geestvervoering en werd hem door God een wonderbaarlijk visioen getoond. Hij zag een bijna oneindige stoet heiligen aan zich voorbijtrekken, twee aan twee als in een processie, allen gekleed in prachtige kostbare gewaden, met gezichten en handen die straalden als de zon, en begeleid door gezang en muziek van engelen. Onder deze heiligen waren er twee nog waardiger gekleed en getooid dan alle anderen en met zo veel licht omgeven, dat ze ieder die hen zag met grote bewondering vervulden. En bijna aan het eind van de processie zag hij iemand die door zo veel eerbetoon omringd werd, dat het leek of hij net tot ridder geslagen was en daarom meer dan alle anderen werd geëerd. De jongeman verbaasde zich over het visioen en begreep niet wat deze processie moest betekenen, maar hij durfde er niet naar te vragen en bleef in verrukte betovering kijken. De hele processie was al bijna voorbijgetrokken, toen hij uiteindelijk toch de moed opvatte om naar de laatsten toe te snellen en heel bedeesd te vragen: Beste mannen, ik smeek u mij te zeggen wie de wonderbaarlijke mensen zijn die in deze eerbiedwaardige processie lopen. En zij antwoordden: Weet, mijn zoon, dat wij allen minderbroeders zijn die zojuist uit de glorie van het paradijs zijn gekomen. Daarop vroeg hij: En wie zijn de twee die nog schitterender stralen dan de anderen? Zij antwoordden: Dat zijn Franciscus en Antonius. En die laatste die jij zo bijzonder geëerd zag, is een heilige broeder die net gestorven is. Omdat hij zo dapper tegen elke verleiding vocht en tot het einde daarin heeft volhard, begeleiden wij hem nu in triomf naar de glori e van het paradijs. En deze schitterende gewaden die wij dragen, zijn ons door God geschonken in ruil voor de ruwe pij die we in de orde lijdzaam gedragen hebben, en de gloed van zaligheid die jij in ons ziet stralen, is ons door God gegeven vanwege de nederige boetedoening en de heilige armoede, gehoorzaamheid en kuisheid die wij tot het einde toe onderhouden hebben. Laat het je daarom niet zwaar vallen, mijn zoon, om het zo heilzame habijt te dragen, want als jij in de pij van Franciscus uit liefde voor Christus de wereld veracht, het vlees kastijdt en moedig tegen de duivel vecht, dan zul je net als wij deze gewaden en deze gloed van zaligheid verwerven. Na deze woorden keerde de jongeman tot zichzelf terug, en getroost door het visioen joeg hij elke verleiding van zich af en beleed zijn schuld voor de gardiaan en de broeders. Vanaf dat moment verlangde hij niets anders dan strenge boetedoening en ruwe kleding, en eindigde hij zijn leven in de orde in grote heiligheid. Tot lof van Christus. Amen. XXI Over het zeer heilige wonder dat Sint-Franciscus verrichtte toen hij de bloeddorstige wolf van Gubbio bekeerde

In de tijd dat Franciscus in de stad Gubbio vertoefde, dook daar in de omgeving een grote, woeste en bloeddorstige wolf op, die niet alleen dieren maar ook mensen verslond. En omdat hij zich dikwijls dicht bij de stad vertoonde, leefden de inwoners in grote angst, en was iedereen die de stad uitging gewapend alsof het oorlog was. Toch kon iemand die alleen was en hem tegenkwam niets tegen hem beginnen. Het werd zelfs zo erg, dat niemand de stad meer durfde te verlaten uit angst voor deze wolf. Franciscus had erg met de inwoners van de stad te doen en wilde de wolf gaan

26

opzoeken, hoewel zij het hem sterk afraadden. Hij sloeg een kruis en trok met zijn gezellen de stad uit, geheel en al vertrouwend op God. Op het punt waar de anderen niet verder durfden, sloeg Franciscus de weg in naar de plek waar de wolf leefde. Daar gebeurde het, zoals de vele burgers zagen die naar dit wonder waren komen kijken, dat toen de wolf met opengesperde muil op Franciscus afkwam, Franciscus naar hem toeliep, een kruis over hem maakte en hem bij zich riep: Kom hier, broeder wolf, ik gebied je namens Christus mij noch anderen kwaad te doen. Een wonder geschiedde! Onmiddellijk nadat Franciscus het kruis had gemaakt, liet de geduchte wolf zijn bek dichtvallen en hield hij in. En zodra hij het gebod hoorde, kwam hij mak als een lammetje naar hem toe en ging voor zijn voeten op de grond liggen. Franciscus sprak tegen hem: Broeder wolf, jij veroorzaakt in deze omgeving veel ellende en je hebt je afschuwelijk misdragen door schepselen van God zonder zijn toestemming te verminken en te doden. Je hebt niet alleen dieren gedood en verslonden, maar het ook gewaagd om mensen, die naar het beeld van God gemaakt zijn, te doden en te verminken. Hiervoor verdien je als gemene dief en moordenaar de galg, want alle mensen haten en vervloeken je, en de hele stad is je vijandig gezind. Maar, broeder wolf, ik wil jou vrede laten sluiten met de mensen, zodat jij hen geen kwaad meer zult doen en zij jou al het kwaad dat je berokkend hebt zullen vergeven, en er geen mensen of honden meer op je zullen jagen. Op Franciscus woorden gaf de wolf met bewegingen van zijn lijf, zijn staart en zijn oren en door het knikken met zijn kop te kennen dat hij ermee instemde en bereid was te gehoorzamen. Toen zei Franciscus: Broeder wolf, als jij bereid bent vrede te sluiten en die te bewaren, beloof ik ervoor te zorgen dat jij je leven lang van de inwoners van deze stad te eten krijgt, zodat je geen honger meer hoeft te lijden; want ik weet best dat je door honger tot al die kwade dingen werd gedreven. Maar omdat ik deze gunst voor je zal vragen, broeder wolf, moet jij me beloven dat je nooit meer enig mens of dier zult schaden: beloof je dat? De wolf knikte met zijn kop ten teken dat hij het beloofde. En Franciscus zei: Broeder wolf, ik wil dat je op je erewoord zweert je aan deze belofte te zullen houden, zodat ik daar volledig op kan vertrouwen. En terwijl Franciscus zijn hand uitstak om een erewoord te krijgen, tilde de wolf zijn rechterpoot op en legde die gedwee in de hand van Franciscus, waarmee hij hem op zijn manier zijn erewoord gaf. Toen zei Franciscus: Broeder wolf, ik gebied je in naam van Jezus Christus nu zonder enige schroom met me mee te komen, om deze vrede te gaan sluiten in naam van God. En tot grote verbijstering van de inwoners die het zagen, liep de wolf als een mak lammetje met hem mee. Meteen ging dit nieuws als een lopend vuurtje de hele stad door, zodat iedereen, groot en klein, man en vrouw, jong en oud, naar het marktplein trok om Franciscus met de wolf te zien. Toen al het volk zich daar verzameld had, ging Franciscus op een verhoging staan en hield een preek. Hij zei onder meer dat God beproevingen als deze toeliet vanwege de zonden, en dat het vuur van de hel, waarin de verdoemde zielen voor eeuwig branden, vele malen erger is dan de vraatzucht van de wolf, die alleen maar het lichaam kan doden. Hoezeer moet dus de muil van de hel gevreesd worden, als zon grote groep mensen al in angst en beven leeft om de muil van een klein dier. Keert daarom terug naar God, beste mensen, en toont waardig berouw over uw zonden, dan zal God u in het heden van de wolf bevrijden, en in de toekomst van het hellevuur. Na afloop van zijn preek zei Franciscus: Luister, mijn broeders: broeder wolf, die hier voor u staat, heeft me op zijn erewoord beloofd vrede met u te willen sluiten en u op geen enkele wijze ooit nog kwaad te doen, als u belooft hem elke dag zijn nodige voedsel te geven. Ik sta ervoor in dat hij zich strikt aan dit vredesverbond zal houden. De burgers beloofden eenstemmig dat ze hem altijd te eten zouden geven.

27

En ten overstaan van iedereen zei Franciscus tegen de wolf: En jij, broeder wolf, beloof je de mensen dat je je aan het vredesverbond zult houden en nooit meer een mens of dier of welk schepsel dan ook zult belagen? De wolf knielde neer, knikte met zijn kop en gaf door vriendelijke bewegingen van zijn lijf, zijn staart en zijn oren zo duidelijk mogelijk te kennen dat hij elke afspraak zou nakomen. Vervolgens zei Franciscus: Broeder wolf, ik wil dat je, zoals je me buiten de poort je erewoord op deze belofte hebt gegeven, ook in aanwezigheid van alle mensen op je erewoord zweert dat je niet zult beschamen waarvoor ik heb ingestaan. En de wolf tilde zijn rechterpoot op en legde die in de hand van Franciscus. Door dit alles werden de mensen met zo veel bewondering en blijdschap vervuld over de devotie van de heilige, het uitzonderlijke wonder en de vrede met de wolf, dat iedereen luid naar de hemel jubelend God loofde, omdat Hij Franciscus had gestuurd om hen door zijn goede daden van de muil van het woeste beest te bevrijden. Nog twee jaar lang leefde de wolf daarna in Gubbio en ging als een tam dier de huizen langs, van deur tot deur, zonder dat hij iemand lastig viel of door mensen werd lastiggevallen. Hij werd door iedereen royaal gevoed en wanneer hij door de stad en langs de huizen liep, was er geen hond die tegen hem blafte. Na twee jaar stierf broeder wolf uiteindelijk van ouderdom, en dat betreurden de mensen zeer, want telkens wanneer ze hem zo mak door de stad zagen gaan, werden ze duidelijk herinnerd aan de deugd en de heiligheid van Franciscus. Tot lof van Christus. Amen. XXII Hoe Sint-Franciscus wilde duiven temde

Op een dag had een jongen een groot aantal tortelduiven gevangen en liep hij ermee rond om ze te verkopen. Toen Franciscus, die een bijzondere liefde voor zachtaardige dieren koesterde, hem tegenkwam, keek hij met een blik vol medelijden naar die duiven en zei tegen de jongen: Beste jongeman, geef ze alsjeblieft aan mij, anders zullen deze onschuldige vogels, waarmee in de Heilige Schrift de kuise, nederige en trouwe zielen worden vergeleken [o.a. Mt 10,16], in handen vallen van wrede mensen die ze zullen doden. Onmiddellijk gaf de jongen, daartoe aangezet door God, ze allemaal aan Franciscus. Zodra deze ze op zijn schoot had, begon hij lieflijk tegen ze te praten: Tortelduiven, mijn eenvoudige, argeloze en kuise zusters, waarom laten jullie je toch vangen? Wel, ik wil jullie van de dood redden en nesten voor jullie maken, dan kunnen jullie gaan broeden en talrijk worden volgens het gebod van jullie Schepper [Gn 1,22]. Zo ging Franciscus voor alle duiven een nest maken. De duiven gebruikten de nesten, legden eieren en kregen jongen, en leefden zo tam in de nabijheid van Franciscus en de andere broeders, alsof ze als kippen altijd door hen waren gevoerd. Ze vlogen dan ook nooit weg, totdat Franciscus ze met zijn zegen verlof gaf om te vertrekken. En tegen de jongen die ze hem gegeven had, zei Franciscus: Mijn zoon, jij zult nog broeder worden in deze orde en liefdevol Jezus Christus dienen. En zo gebeurde het, want die jongen werd broeder en leefde in de orde als een zeer heilig man. Tot lof van Christus. Amen. XXIII Hoe Sint-Franciscus een broeder die in zonde verkeerde van de duivel bevrijdde

28

Franciscus was een keer aan het bidden in het verblijf van Portiuncula, toen hij door een goddelijke openbaring zag dat het hele verblijf als door een groot leger omsingeld was door duivels. Het lukte geen van hen echter om binnen te dringen, omdat de broeders zo heilig leefden dat de duivels van niemand bezit konden nemen. Maar terwijl zij voortdurend op de loer lagen, werd een van de broeders een keer boos op een ander en broedde hij stilletjes op een manier om hem te beschuldigen en zich te kunnen wreken. Doordat hij deze boze gedachte had opgevat, ging een duivel, die nu de toegang vrij zag, het verblijf binnen en sprong deze broeder op de nek. Toen de liefderijke en zorgzame herder, die altijd over zijn kudde waakte, zag dat de wolf was binnengedrongen om zijn schaapje te verslinden, liet hij de broeder terstond bij zich komen. Hij beval hem onmiddellijk het gif van de haat op te biechten die hij jegens zijn naaste had opgevat en waardoor hij in de greep van de vijand was geraakt. De broeder, die tot zijn schrik begreep dat de heilige vader hem doorzag, gaf zijn venijn en wrok toe, bekende schuld en vroeg nederig om een boetedoening en vergiffenis. En toen hij van de zonde was vrijgesproken en hem een boetedoening was opgelegd, vluchtte de duivel voor de ogen van Franciscus meteen weg. De broeder dankte God dat hij door de goedheid van de Goede Herder uit de klauwen van het wrede monster was gered. Hij keerde wijzer en sterker bij de kudde van de heilige herder terug en leefde sindsdien in grote heiligheid. Tot lof van Christus. Amen.

XXIV Hoe Sint-Franciscus de sultan van Babylon tot het geloof bekeerde, alsmede een lichtekooi die hem tot zonde wilde aanzetten

Op een keer ging Franciscus, gedreven door zijn ijver voor het geloof van Christus en door zijn verlangen een martelaar te zijn, met twaalf van zijn heilige gezellen overzee, regelrecht naar de sultan van Babylonië. Ze kwamen aan in een streek van de Saracenen waar de toegangswegen door zulke wrede mannen werden bewaakt, dat geen enkele christen die daar langsging aan de dood ontkwam. Door Gods wil werden zij echter niet gedood maar gevangengenomen, geslagen en geboeid, om vervolgens voor de sultan te worden geleid. Zodra ze voor de sultan stonden, begon Franciscus op ingeving van de Heilige Geest zo bezield het geloof van Christus te prediken, dat hij zelfs bereid was ervoor door het vuur te gaan. De sultan vatte een groot respect op voor zijn standvastige geloof, voor de verachting van de wereld die hij in hem ontwaarde – ondanks zijn schrijnende armoede had hij geen enkel geschenk willen aannemen – en voor zijn overduidelijke verlangen naar het martelaarschap. Vanaf dat moment luisterde de sultan graag naar hem en verzocht hem dikwijls terug te komen, terwijl hij de heilige en zijn gezellen toestemming gaf om vrijuit te prediken waar ze maar wilden. En hij gaf hun een vrijgeleide, zodat ze door niemand konden worden tegengehouden. Zodra Franciscus deze vrijbrief gekregen had, stuurde hij zijn uitverkoren gezellen twee aan twee naar de verschillende gebieden van de Saracenen om het geloof van Christus te verkondigen. Zelf koos hij ook een gebied om er samen met een andere broeder heen te gaan. Toen hij daar na zijn aankomst een herberg binnenstapte om uit te rusten, kwam een vrouw naar hem toe, met een heel mooi lichaam maar een verdorven ziel, die Franciscus een zondig voorstel deed. En zodra Franciscus had geantwoord: Dat is goed, laten we naar bed gaan, nam ze hem mee naar een kamer. Maar Franciscus zei: Kom met mij mee, dan breng ik je naar een schitterend bed. Hij

29

bracht haar naar een enorm vuur dat in dat huis gestookt werd, trok vol geestdrift al zijn kleren uit en ging vlak bij het vuur liggen op de gloeiendhete vloer, terwijl hij haar uitnodigde zich ook uit te kleden en bij hem te komen liggen in dat prachtige, gerieflijke bed. En toen Franciscus zo lange tijd bleef liggen, met een lach op zijn gezicht en zonder zich in het minst te schroeien, was die vrouw door dat wonder zo ontdaan en in het hart geraakt, dat ze niet alleen berouw had van haar zonde en van haar kwade voorstel, maar zich ook volledig tot het geloof van Christus bekeerde. En ze werd zo heilig dat door haar toedoen in die streken vele zielen werden gered. Na verloop van tijd, toen Franciscus zag dat hij in dat gebied niet veel vruchtbaar werk meer kon verrichten, besloot hij door een goddelijke ingeving met al zijn gezellen onder de gelovigen terug te keren. Nadat hij zijn gezellen weer allemaal verzameld had, ging hij terug naar de sultan om afscheid te nemen. De sultan zei tegen hem: Broeder Franciscus, ik zou me graag tot het geloof van Christus bekeren, maar durf dat nu niet aan; want als de mensen hier het zouden horen, zouden ze mij en jou met al je gezellen doden. En aangezien jij nog veel goeds kunt bewerkstelligen en ik enkele zeer belangrijke zaken te regelen heb, wil ik nu niet iets doen dat jouw en mijn dood kan uitlokken. Maar als je me leert hoe ik voor mijn zielenheil kan zorgen, ben ik bereid alles te doen wat je me opdraagt. Daarop zei Franciscus: Heer, ik ga u nu verlaten, maar wanneer ik in mijn land terug ben en met Gods genade na mijn dood naar de hemel zal gaan, dan zal ik twee broeders naar u toesturen zo God het wil. Van hen zult u de doop van Christus ontvangen en behouden zijn, zoals mijn Heer Jezus Christus me heeft onthuld. En bevrijdt u zich in de tussentijd van elke beslommering, zodat u zich op het moment dat Gods genade u bereikt, geheel kunt wijden aan geloof en devotie. De ander beloofde dat te doen en deed het ook werkelijk. Hierna ging Franciscus met zijn eerbiedwaardige schaar van heilige gezellen huiswaarts, en enkele jaren later gaf hij met de lichamelijke dood zijn ziel aan God terug. De sultan, die intussen ziek was geworden, wachtte op wat Franciscus beloofd had en liet bij bepaalde toegangswegen wachters plaatsen, met de opdracht dat als zich twee broeders zouden aandienen in de pij van Franciscus, dezen direct bij hem gebracht moesten worden. In die tijd verscheen Franciscus aan twee broeders en beval hun met spoed naar de sultan te gaan en voor zijn zielenheil te zorgen, zoals hij hem beloofd had. De broeders gingen meteen op pad, en nadat ze de zee overgestoken waren, werden ze door de wachters naar de sultan gebracht. De sultan was zeer verheugd hen te zien en zei: Nu weet ik zeker dat God zijn dienaren naar mij toe stuurt voor mijn heil, zoals Franciscus me na een goddelijke openbaring beloofd had. En toen hij van de twee broeders onderricht over het geloof van Christus en het heilige doopsel had ontvangen, stierf hij herboren in Christus aan zijn ziekte en was zijn ziel gered dankzij de verdiensten en goede daden van Franciscus. Tot lof van de gezegende Christus. Amen. XXV Hoe Sint-Franciscus op wonderbaarlijke wijze een melaatse genas van lichaam en ziel; en wat diens ziel tegen hem zei toen deze naar de hemel ging

Als ware dienaar van Christus deed Franciscus zijn uiterste best om, zolang hij in dit armzalige leven was, zijn volmaakte meester Christus na te volgen. Zo gebeurde het door goddelijke beschikking dikwijls dat wanneer hij iemands lichaam genas, God tegelijkertijd diens ziel genas, net zo als men van Christus leest [o.a. Mt 9,2 vv]. Franciscus zorgde niet alleen zelf graag voor melaatsen, maar had ook bepaald dat

30

de broeders van zijn orde, overal ter wereld waar zij gingen of stonden, melaatsen verzorgden uit liefde voor Christus, die omwille van ons als een melaatse beschouwd wilde worden [Js 53,4]. Zo verpleegden de broeders van een verblijf dichtbij dat van Franciscus, in een hospitaal de melaatsen en andere zieken. Nu was een van die melaatsen zo ongeduldig en eigenwijs en zo onhebbelijk, dat iedereen ervan overtuigd was dat hij door de duivel bezeten was, en dat was hij inderdaad. Hij bruuskeerde iedereen die hem verpleegde met schelden en slaan, en wat erger was, hij vloekte op zon schandelijke manier tegen de gezegende Christus en zijn allerheiligste moeder de Maagd Maria, dat er niemand meer te vinden was die hem kon of wilde verzorgen. En hoewel de broeders uit alle macht probeerden elke smaad en krenking jegens henzelf gelaten te ondergaan, om de verdiensten van hun geduld te laten groeien, verdroeg hun geweten de beledigingen van Christus en zijn Moeder niet, zodat ze besloten deze melaatse geheel aan zijn lot over te laten. Dat wilden ze echter niet doen zonder Franciscus, die toen in een naburig verblijf was, voor de goede orde daarvan op de hoogte te stellen. Toen ze hem verslag hadden gedaan, ging Franciscus naar de verdorven melaatse toe. Bij hem aangekomen groette hij hem met de woorden: God geve je vrede, mijn dierbare broeder. De melaatse antwoordde mopperend: Wat voor vrede mag ik van God verwachten, die me alle goeds en vrede ontnomen heeft, en gemaakt heeft dat ik helemaal wegrot en stink? En Franciscus zei: Heb geduld, mijn zoon, want ziektes van het lichaam worden ons in deze wereld door God gegeven tot heil van onze ziel, omdat ze van grote waarde zijn wanneer wij ze lijdzaam verdragen. Daarop vroeg de zieke: Maar hoe kan ik geduldig de aanhoudende pijn verdragen die me dag en nacht kwelt? En het is niet alleen mijn ziekte die me tergt, maar ik ben nog slechter af door de broeders door wie jij me laat verplegen en die dat niet doen zoals ze zouden moeten. Franciscus, die door een openbaring wist dat deze melaatse door een boze geest bezeten was, zonderde zich toen af en begon met overgave voor hem tot God te bidden. Na zijn gebed ging hij naar hem terug en zei: Mijn zoon, ik wil je graag zelf verplegen, aangezien je over de anderen niet tevreden bent. Mij best, zei de zieke, maar wat kun jij meer voor me doen dan de anderen? Franciscus antwoordde: Ik zal doen wat jij wilt. En de melaatse zei: Dan wil ik dat je me van top tot teen wast, want ik stink zo erg dat ik mijzelf niet verdraag. Onmiddellijk liet Franciscus water warm maken met veel geurige kruiden, hij kleedde hem uit en begon hem met zijn handen te wassen, terwijl een andere broeder water over hem heen goot. En door een goddelijk wonder gebeurde het dat waar Franciscus hem met zijn heilige handen aanraakte, de melaatsheid verdween en het vlees volkomen genas. En zodra zijn vlees begon te genezen, begon ook de genezing van zijn ziel. Toen de melaatse zag dat hij weer gezond werd, kreeg hij tegelijkertijd grote wroeging en berouw over zijn zonden en begon hij bitter te wenen. Zo werd zijn lichaam van buiten van de melaatsheid gereinigd door het wassen met water, terwijl van binnen zijn ziel gereinigd werd van de zonde door zijn tranen en zijn spijt. En toen hij zowel van lichaam als van ziel volledig genezen was, beleed hij nederig schuld en riep hij wenend uit: Wee mij, want ik verdien de hel om de beledigingen en krenkingen die ik de broeders heb aangedaan, en om mijn onverdraagzaamheid en mijn gevloek jegens God. Zo bleef hij twee weken lang hevig zijn zonden bewenen en Gods genade afsmeken, en legde hij bij de priester een volledige biecht af. En Franciscus, die zag hoe God dit onmiskenbare wonder door middel van zijn handen bewerkstelligd had, dankte Hem en vertrok naar een streek daar ver vandaan; want uit nederigheid wilde hij elke wereldse roem ontvluchten en zocht hij in al zijn daden de

31

eer en roem van God en niet van zichzelf. Nu beschikte God dat de melaatse, die in lichaam en ziel genezen was, na twee weken van boete doen door een andere ziekte getroffen werd en voorzien van de kerkelijke sacramenten een heilige dood stierf. En toen zijn ziel naar het paradijs ging, verscheen deze in de lucht aan Franciscus, die in een bos in gebed verzonken was, en vroeg hem: Herken je mij? Wie ben je? vroeg Franciscus. En hij antwoordde: Ik ben de melaatse die Christus door jouw verdiensten heeft genezen; nu treed ik het eeuwige leven binnen en daarvoor dank ik God en jou. Mogen je ziel en je lichaam gezegend zijn, en gezegend ook je woorden en je daden, want door jou zullen vele zielen op deze wereld gered worden. En je moet weten dat er geen dag op aarde voorbijgaat, zonder dat de hemelse engelen en andere heiligen God danken voor de heilige vruchten die jij met je orde in verschillende delen van de wereld afwerpt. Wees daarom getroost en dankbaar aan God en leef met zijn zegen. Na deze woorden steeg de ziel op naar de hemel en was Franciscus zeer vertroost. Tot lof van Christus. Amen.

XXVI Hoe Sint-Franciscus drie moordzuchtige rovers bekeerde, die daarna als broeders in de orde traden; en hoe een van hen een verheven visioen kreeg en een groot heilige werd

Toen Franciscus op een keer door het district van Borgo Sansepolcro reisde en door een dorp ging dat Montecasale heette, kwam er een jonge en nogal fijn gebouwde edelman naar hem toe, die tegen hem zei: Vader, ik zou me graag bij uw broeders aansluiten. Franciscus antwoordde: Mijn zoon, jij bent jong, tenger en van adel: misschien zul je onze armoedige en strenge levenswijze niet kunnen volhouden. Daarop zei de jongen: Vader, zijn jullie dan geen mensen zoals ik? Als jullie het volhouden, zal ik dat met de genade van Christus ook kunnen. Dit antwoord beviel Franciscus zeer, en dus gaf hij hem zijn zegen, nam hem meteen in de orde op en noemde hem broeder Angelus. De jongen gedroeg zich zo voortreffelijk, dat Franciscus hem niet lang daarna tot gardiaan van het verblijf van Montecasale benoemde. Nu werd die omgeving toentertijd geteisterd door drie beruchte rovers, die in de hele streek veel onheil aanrichtten. Op een dag kwamen ze naar het verblijf van de broeders en smeekten de gardiaan, broeder Angelus, hun iets te eten te geven. De gardiaan gaf hun als antwoord een flinke uitbrander, want hij zei: Stelletje rovers en wrede moordenaars, jullie stelen schaamteloos van hardwerkende mensen en daarbij zijn jullie nog zo brutaal en onbeschoft om je te goed te willen doen aan de aalmoezen die de dienaren van God geschonken zijn. Jullie zijn het niet waardig door deze aarde te worden gedragen, want jullie hebben geen enkel respect voor de mensen en voor God die jullie geschapen heeft. Maak dat je wegkomt en laat ik jullie hier nooit meer zien. Afgeschrikt door deze woorden dropen ze verontwaardigd af. Even later kwam Franciscus thuis met een zak brood en een kruik wijn, die hij en zijn gezel gebedeld hadden. Toen de gardiaan hem vertelde hoe hij de rovers had weggejaagd, vermaande Franciscus hem streng en zei: Je hebt je hardvochtig opgesteld, terwijl je weet dat zondaars eerder met milde woorden dan met scherpe verwijten tot God worden gebracht. Daarom zegt onze meester Jezus Christus, wiens evangelie wij beloofd hebben te volgen, dat niet de gezonde mensen een dokter nodig hebben maar de zieke, en dat hij niet gekomen was om de rechtvaardigen tot boetvaardigheid te roepen, maar de zondaars [Mt 9,12-13]; en met hen ging hij

32

daarom vaak eten. Welnu, omdat je in strijd met de naastenliefde en met het heilig evangelie van Christus hebt gehandeld, gebied ik je in naam van de heilige gehoorzaamheid nu meteen deze zak brood die ik gebedeld heb en deze kruik wijn te nemen, en die rovers vliegensvlug over bergen en door dalen achterna te gaan totdat je hen gevonden hebt. Je geeft hun uit mijn naam dit brood en deze wijn, vervolgens kniel je voor hen neer en verontschuldig je je nederig voor je wrede gedrag. En je zegt namens mij dat ze voortaan geen kwaad meer moeten doen, maar God moeten vrezen en hun naaste niet mogen krenken, en dat als zij dit zullen doen, ik beloof in hun behoeften te zullen voorzien en altijd voor hun eten en drinken te zorgen. En als je dit nederig aan hen hebt voorgelegd, kom je hier terug. Terwijl de gardiaan vertrok om de opdracht van Franciscus uit te voeren, ging deze intussen bidden en God smeken de harten van de rovers te vermurwen en hen tot inkeer te brengen. De gehoorzame gardiaan kwam bij de rovers aan, gaf hun het brood en de wijn, en deed en zei wat Franciscus hem had opgedragen. En terwijl de rovers van de aalmoes van Franciscus aten, liet God hen tegen elkaar zeggen: Wee ons armzalige stakkers! Wat een ongenadige pijnen wachten ons in de hel, omdat wij onze medemens niet alleen beroven, slaan en verwonden, maar zelfs vermoorden. Desondanks hebben we om al die laaghartige en misdadige streken die we uithalen geen gewetenswroeging of vrees voor God. En nu komt deze heilige broeder naar ons toe, om nederig zijn excuses te maken voor die paar woorden waarmee hij ons terecht onze slechtheid had verweten, en brengt hij ons bovendien nog brood en wijn en een zo gulle belofte van de heilige vader. Die broeders zijn werkelijk heiligen van God en verdienen het paradijs, terwijl wij als zonen van het eeuwige verderf de straffen van de hel verdienen. Elke dag neemt onze verdorvenheid toe, en we weten niet of we voor de zonden die we tot nu toe hebben begaan van God vergiffenis zullen krijgen. Toen een van hen deze en soortgelijke woorden gesproken had, zeiden de andere twee: Wat je zegt is zeker waar, maar wat kunnen we eraan doen? Laten we naar Franciscus gaan, zei de ene weer, en als hij ons hoop geeft dat onze zonden door God vergeven kunnen worden, dan doen we wat hij ons opdraagt om onze ziel voor de hellepijnen te behoeden. De anderen vonden dit een goed idee, en zo spoedden ze zich met zn drieën eensgezind naar Franciscus en zeiden tegen hem: Vader, vanwege alle ernstige zonden die wij hebben begaan, denken we niet meer op de barmhartigheid van God te mogen rekenen. Als jij echter ook maar de minste hoop hebt dat God zich over ons zal willen ontfermen, zijn we bereid te doen wat jij zegt en met jou boete te doen. Franciscus, die hen liefdevol en welwillend ontving, stelde hen met vele voorbeelden gerust, verzekerde hen van Gods vergiffenis en beloofde plechtig dat hij God daarom zou bidden. Daarbij legde hij uit dat Gods mededogen oneindig is en dat zelfs als onze zonden oneindig groot zijn, de goddelijke barmhartigheid nog altijd veel groter is. Ook zei hij dat volgens het evangelie en de heilige apostel Paulus [1 Tim 1,15] de gezegende Christus op aarde kwam om de zondaars te redden. Door deze woorden en andere wijze lessen keerden de drie rovers zich af van de duivel en zijn boze daden, en werden ze door Franciscus opgenomen in zijn orde, waar ze veelvuldig boete begonnen te doen. Twee van hen stierven al spoedig na hun bekering en gingen naar het paradijs. De derde echter, die verder leefde en zijn zonden overdacht, bleef intensief boete doen: hij leefde vijftien jaar lang drie dagen van de week op water en brood, buiten de vastentijden die hij met de andere broeders deed, liep altijd op blote voeten en in een enkel kleed, en sliep nooit na het bidden van de metten. Ondertussen verliet Franciscus dit armzalige leven. Nadat de broeder deze boetedoening jarenlang had volgehouden, gebeurde het op

33

een nacht dat hij na de metten zon vreselijke slaap kreeg, dat het hem niet lukte zich ertegen te verzetten en wakker te blijven zoals hij anders deed. Uiteindelijk, toen hij door de slaap overmand werd en niet meer kon bidden, ging hij op bed liggen om te slapen. En zodra hij zijn hoofd had neergelegd, werd hij in zijn geest naar de top van een heel hoge berg gevoerd. Daar zag hij een enorm diep ravijn, dat met zijn wanden van grillige rotsen vol scherpe punten een angstaanjagende aanblik bood. Toen kreeg hij van de engel die bij hem was een duw, zodat hij in de afgrond stortte en al rollend en buitelend van de ene rotspunt op de andere uiteindelijk op de bodem van het ravijn terechtkwam, naar zijn gevoel totaal geradbraakt en gebroken. En terwijl hij zo gehavend op de grond lag, zei zijn gids tegen hem: Sta op, want je hebt nog een lange reis voor de boeg. Daarop antwoordde de broeder: Jij moet wel een zeer onredelijk en wreed man zijn, dat je me halfdood en door die val geradbraakt ziet liggen en me dan beveelt op te staan. Maar de engel kwam naar hem toe, en door hem aan te raken heelde hij al zijn leden en maakte hem weer beter. Vervolgens bracht hij hem bij een weidse vlakte vol puntige stenen en scherpe doornen en braamstruiken. Hij zei hem dat hij op blote voeten die hele vlakte moest overlopen tot aan het eind, waar hij een gloeiende oven zou zien die hij moest binnengaan. De broeder liep met veel angst en pijn de hele vlakte over, waarna de engel zei: Ga nu deze gloeiende oven binnen, want dat moet en zal gebeuren. En hij antwoordde: Ach, wat een wrede gids ben jij, dat je me na het oversteken van deze akelige vlakte halfdood ziet en me als troost die brandende oven in stuurt. En toen hij om zich heen keek, zag hij voor de oven een groot aantal duivels met ijzeren vorken in de hand, die hem, omdat hij aarzelde om de oven in te gaan, met die vorken meteen naar binnen duwden. Binnenin de oven keek hij om zich heen en zag een vroegere kameraad van hem, die van top tot teen in brand stond. Hij vroeg hem: Mijn arme vriend, hoe ben je hier terechtgekomen? De ander antwoordde: Als je iets verder doorloopt zul je mijn vrouw zien, jou welbekend, en zij zal je de reden van onze verdoemenis vertellen. Even verderop zag de broeder inderdaad diens vrouw, geheel in vuur en vlam en opgesloten in een korenmaat die ook aan alle kanten brandde. Hij vroeg haar: Arme, ongelukkige vriendin, waarom word je zo wreed gemarteld? En zij zei: Mijn man en ik hebben tijdens de grote hongersnood, die de heilige Franciscus al voorspeld had, gesjoemeld met de korenmaat waarin we tarwe en haver verkochten, en daarom zit ik nu in deze brandende korenmaat gevangen. Na deze woorden duwde de engel die de broeder begeleidde hem naar buiten en zei: Bereid je voor op een barre tocht die je moet ondernemen. Waarop hij jammerde: O harteloze gids, je hebt geen enkel medelijden met me: je ziet me bijna totaal verbrand uit de oven komen, en nu wil je me ook nog meenemen op een barre en gevaarlijke tocht? Maar de engel raakte hem aan en maakte hem daarmee weer helemaal gezond en sterk. Hij nam hem mee naar een brug, die levensgevaarlijk was om over te steken, want hij was heel wankel en smal, glibberig en zonder leuningen, terwijl daaronder een huiveringwekkende rivier stroomde, die vol slangen, draken en schorpioenen zat en waaruit een afschuwelijke stank opsteeg. De engel zei tegen hem: Ga deze brug over, want dat moet en zal echt gebeuren. En hij antwoordde: Maar hoe kom ik daaroverheen zonder in die gevaarlijke rivier te belanden? De engel zei: Kom achter mij aan en zet je voeten neer waar je ziet dat ik de mijne zet, dan zul je heelhuids kunnen oversteken. De broeder ging achter de engel aan, zoals deze het hem gezegd had, en bereikte het midden van de brug. Op dat moment vloog de engel zonder hem weg en verdween naar een hoge berg, een eind voorbij de brug. De broeder hield

34

goed in de gaten waar de engel heen gevlogen was; maar zijn gids was hij nu kwijt en toen hij naar beneden keek, zag hij die verschrikkelijke beesten met hun kop boven water en hun bek opengesperd, klaar om hem te verslinden zodra hij naar beneden zou vallen. En hij werd zo bang dat hij niet wist wat te beginnen, want hij kon niet verder maar ook niet meer terug. Beseffend dat hij in een hopeloze situatie was beland en geen andere toevlucht meer had dan God, boog hij voorover, sloeg zijn armen om de brug en smeekte God met heel zijn hart en onder tranen om hem met zijn allerheiligste genade hieruit te redden. Na zijn gebed voelde hij dat hij vleugels begon te krijgen, en opgetogen wachtte hij tot ze gegroeid waren, om de brug over te vliegen naar de plek waar de engel heen gevlogen was. Hij kon niet wachten om de brug over te gaan en begon na een poosje al te vliegen; zijn vleugels waren echter nog niet voldoende gegroeid, zodat hij op de brug neerstortte en zijn veren afvielen. Daarop omarmde hij de brug opnieuw en bad op dezelfde manier tot God. En na zijn gebed voelde hij weer dat hij vleugels kreeg. Maar net als de eerste keer wachtte hij niet tot ze volgroeid waren en begon hij vroegtijdig te vliegen, zodat hij weer op de brug neerkwam en zijn veren afvielen. Toen het tot hem doordrong dat hij steeds neerviel vanwege zijn haast om te vliegen voordat de tijd rijp was, zei hij bij zichzelf: Als ik voor de derde keer vleugels krijg, zal ik zeker wachten tot ze zo groot zijn dat ik kan vliegen zonder omlaag te storten. En terwijl hij dit dacht, merkte hij dat hij voor de derde keer vleugels kreeg. Nu wachtte hij lange tijd, totdat ze flink gegroeid waren, en het leek hem of hij voor de eerste, de tweede en de derde keer dat hij vleugels kreeg wel meer dan honderdvijftig jaar had gewacht. Ten slotte vloog hij voor de derde keer met al zijn kracht op en bleef hoog in de lucht tot hij aankwam op de plek waar de engel heen gevlogen was. Toen hij op de poort van het paleis klopte waar hij voor stond, vroeg de poortwachter hem: Wie ben jij, dat je hier gekomen bent? Hij antwoordde: Ik ben minder broeder. En de poortwachter zei: Wacht hier, dan ga ik Franciscus halen om te zien of hij je kent. En terwijl hij Franciscus ging halen, bewonderde de broeder de schitterende muren van het paleis: want die muren leken zo stralend en kristalhelder [Apk 21,10 vv], dat hij duidelijk de heiligenkoren onderscheidde en alles kon zien wat er binnen gebeurde. Hij stond nog ademloos te kijken, toen Franciscus, broeder Bernardus en broeder Egidius eraan kwamen, en achter Franciscus nog zo veel heilige mannen en vrouwen die zijn levenswijze gevolgd hadden, dat ze ontelbaar leken. Bij de poort aangekomen, zei Franciscus tegen de wachter: Laat hem maar binnen, hij is een van mijn broeders. Zodra de broeder binnen was, ondervond hij zo veel vertroosting en geluk dat hij alle beproevingen die hij had moeten doorstaan vergat, alsof ze nooit gebeurd waren. Franciscus leidde hem rond en liet hem vele wonderbaarlijke dingen zien, en hij zei: Mijn zoon, jij moet naar de wereld terugkeren en gedurende de zeven dagen dat je daar zult zijn, je ijverig en met de grootste toewijding voorbereiden, want na die zeven dagen zal ik je komen halen en zul je met mij naar dit oord der zaligen gaan. Franciscus droeg een beeldschone mantel, versierd met fonkelende sterren, en zijn vijf wondtekenen waren als vijf prachtige sterren die zo schitterden, dat ze het hele paleis met hun stralen verlichtten. Broeder Bernardus droeg een schitterende kroon van sterren, en broeder Egidius was omgeven met een wondermooi licht. En hij zag nog vele andere heilige broeders, die hij in de wereld nooit had gekend. Daarna keerde hij op bevel van Franciscus, zij het met tegenzin, naar de wereld terug. Op het moment dat hij tot zichzelf terugkeerde en wakker werd, waren de broeders aan het luiden voor de priem: het visioen had dus maar van de metten tot de priem geduurd, terwijl het hem vele jaren hadden geleken. Hij vertelde aan zijn gardiaan het

35

hele visioen van begin tot eind, en binnen zeven dagen kreeg hij koorts. Op de achtste dag kwam Franciscus hem als beloofd samen met een groot aantal glorierijke heiligen ophalen, en leidde hij zijn ziel naar het rijk der zaligen in het eeuwige leven. Tot lof van Christus. Amen. XXVII Hoe Sint-Franciscus in Bologna twee studenten bekeerde, die vervolgens broeders werden; en hoe hij een van hen van een hevige bekoring verloste Toen Franciscus op een keer in Bologna aankwam, liep de hele stadsbevolking uit om hem te zien. Er was zelfs zon massale toeloop van mensen, dat hij de grootste moeite had om het marktplein te bereiken. Midden op het plein, dat vol stond met mannen, vrouwen en studenten, klom Franciscus op een verhoging en begon te preken wat de Heilige Geest hem ingaf. En zijn preek was zo wonderlijk mooi, dat het eerder leek of er een engel aan het woord was dan een mens. Zijn hemelse woorden leken scherpe pijlen die de harten van de toehoorders doorboorden, zodat door deze preek veel mannen en vrouwen boetvaardig gingen leven. Onder hen waren twee voorname studenten uit de Marken van Ancona, waarvan de ene Peregrinus heette en de andere Ricerius. Tijdens de preek werden deze twee door God in het hart geraakt, zodat ze naar Franciscus toe gingen en zeiden dat ze vastbesloten waren de wereld te verlaten en zich bij zijn broeders aan te sluiten. Franciscus, die door een openbaring wist dat zij door God geleid werden en voorbestemd waren tot een heilig leven in de orde, en ook zag hoe enthousiast ze waren, nam hen met blijdschap bij zich op en zei tegen hen: Jij, Peregrinus, zult in de orde de weg van de nederigheid bewandelen, en jij, broeder Ricerius, zult de broeders van dienst zijn. En zo gebeurde het, want broeder Peregrinus wilde niet als geestelijke door het leven gaan maar liever als lekenbroeder, hoewel hij een zeer geletterd man en een groot rechtsgeleerde was. Hij bereikte door zijn nederige houding zelfs zon grote deugdzaamheid, dat broeder Bernardus, de eerste gezel van Franciscus, zei dat hij een van de onberispelijkste broeders ter wereld was. Deze zeer deugdzame broeder Peregrinus ging ten slotte over van het aardse naar het gelukzalige leven, en verrichtte zowel voor als na zijn dood vele wonderen. Broeder Ricerius diende intussen trouw en toegewijd de broeders, terwijl hij een bijzonder heilig en deemoedig leven leidde. Daarbij werd hij een naaste vertrouweling van Franciscus, die hem vele geheimen onthulde. En toen hij tot minister was aangesteld in de Marken van Ancona, bestuurde hij deze provincie jarenlang in volmaakte vrede en met kundig beleid. Na enige tijd liet God zijn ziel aan een sterke bekoring blootstellen. Hevig gekweld en in paniek geraakt, matte hij zich dag en nacht af door vasten en kastijdingen, tranen en gebeden, maar het lukte hem niet die bekoring kwijt te raken. Zo verkeerde hij vaak in diepe wanhoop, omdat hij dacht dat God hem vanwege deze bekoring verlaten had. En in zijn wanhoop besloot hij als uiterste redmiddel naar Franciscus te gaan, want hij dacht: Als Franciscus me hartelijk verwelkomt en me zoals anders vertrouwelijk bejegent, geloof ik dat God zich nog over me wil ontfermen; maar zo niet, is dat een teken dat ik door God verlaten ben. En dus ging hij op weg om Franciscus op te zoeken. Franciscus, die toentertijd ernstig ziek was en in het huis van de bisschop van Assisi verbleef, vernam door een goddelijke openbaring alles van de bekoring en de wanhoop van deze broeder, en ook van zijn voornemen en zijn komst. Daarom riep hij meteen broeder Leo en broeder Masseüs bij zich en zei: Gaan jullie nu dadelijk

36

mijn dierbare zoon broeder Ricerius tegemoet, begroet en omhels hem namens mij, en zeg dat ik van alle broeders op de wereld hem in het bijzonder liefheb. Ze gingen op pad en vonden broeder Ricerius, omhelsden hem en zeiden wat Franciscus hun had opgedragen. Hierdoor werd hij zo van troost en blijdschap vervuld dat hij bijna buiten zichzelf raakte, en terwijl hij God met heel zijn hart dankte, trok hij verder naar het huis waar Franciscus ziek in bed lag. Toen deze hoorde dat broeder Ricerius gearriveerd was, stond hij ondanks zijn ziekte meteen op. Hij liep op hem af, omarmde hem innig en zei: Mijn allerliefste zoon, broeder Ricerius, van alle broeders op de wereld heb ik jou in het bijzonder lief. En nadat hij dit gezegd had, maakte hij een heilig kruis op zijn voorhoofd, kuste hem daar en zei toen: Allerliefste zoon, met deze bekoring heeft God je de gelegenheid gegeven je verdiensten te vergroten, maar als jij die gelegenheid niet meer wenst, zul je ervan bevrijd zijn. En een wonder geschiedde! Want nauwelijks had Franciscus deze woorden gesproken, of broeder Ricerius voelde zich verlost van elke bekoring, alsof hij er in zijn leven nooit een gekend had, en was ge heel en al vertroost. Tot lof van Christus. Amen. XXVIII Hoe broeder Bernardus in geestvervoering raakte en van de ochtend tot de noon buiten zinnen bleef

Hoe God dikwijls grote gunsten schenkt aan hen die de evangelische armoede onderhouden en zich van de wereld afkeren uit liefde voor Christus, is duidelijk te zien aan broeder Bernardus van Quintavalle, die sinds hij het habijt van Franciscus droeg, bij zijn overpeinzingen van de hemelse dingen vaak in extase bij God verkeerde. Zo gebeurde het op een keer dat hij, toen hij in de kerk de mis bijwoonde en met zijn gedachten helemaal bij God was, zo volkomen in zijn contemplatie opging en buiten zichzelf raakte, dat hij niet merkte dat het Lichaam van Christus werd opgeheven. Daardoor knielde hij niet en deed zijn kap niet af zoals de andere aanwezigen, maar bleef hij zonder met zijn ogen te knipperen onverstoorbaar staren, van de vroege ochtend tot aan de noon. En toen hij na de noon tot zichzelf terugkeerde, liep hij rond door het verblijf terwijl hij vol verwondering uitriep: O broeders! O broeders! O broeders! Zou er in deze streek iemand te vinden zijn, hoe machtig en voornaam ook, die niet met plezier een zak mest zou sjouwen, als hij daarmee de kostbare schat van een schitterend paleis vol goud zou kunnen verdienen? Tot die hemelse schat, die beloofd wordt aan de minnaars van God, werd de geest van deze broeder Bernardus zo aangetrokken, dat hij vijftien jaar lang altijd met zijn gedachten en zijn gelaat naar de hemel gericht rondliep. En al die tijd stilde hij aan tafel nooit zijn honger, hoewel hij van alles wat hem werd voorgezet een beetje at. Hij meende namelijk dat onthouding van iets dat niet geproefd is, niets voorstelt, maar dat de ware onthouding betekent het zich matigen in dingen die de tong strelen. Ook ontwikkelde hij zon wijze kennis en scherp inzicht, dat zelfs grote geleerden bij hem kwamen voor de verklaring van ingewikkelde vraagstukken en moeilijke delen van de Schrift, die hij altijd voor hen wist op te lossen. En omdat zijn geest vrij was van alle aardse dingen, was hij in zijn contemplatie als een zwaluw hoog in de lucht. Zo vertoefde hij soms twintig of dertig dagen lang eenzaam op de toppen van de hoogste bergen, in hemelse zaken verdiept. Daarom zei broeder Egidius dat broeder Bernardus van Quintavalle een gave bezat die andere mensen niet hadden, namelijk dat hij zich als een zwaluw voedde, in de lucht. En

37

vanwege deze uitzonderlijke gunst die hem door God geschonken was, sprak Franciscus altijd graag met hem, zowel bij dag als bij nacht. Zo waren ze soms een hele nacht samen in extase in het bos te vinden, waar ze elkaar troffen om te spreken over God. Die gezegend is in saecula saeculorum. Amen.

XXIX Hoe de duivel meermalen in de gedaante van de Gekruisigde aan broeder Rufinus verscheen en hem zei dat al zijn goede daden vergeefs waren, daar hij niet tot de uitverkorenen voor het eeuwige leven behoorde. Waarop Sint-Franciscus, die dit door goddelijke openbaring wist, broeder Rufinus deed inzien in welke waan hij had verkeerd

Broeder Rufinus, die tot de hoogste adel van Assisi behoorde en een zeer heilig gezel van Franciscus was, werd een keer hevig door de duivel gekweld en misleid waar het ging om de voorbestemming. Dit stemde hem intens somber en verdrietig, want de duivel had hem onder meer ingeprent dat hij verdoemd was en niet tot degenen behoorde die tot het eeuwige leven waren voorbestemd, zodat alles wat hij in de orde deed voor niets was. Hoewel deze verleidingen dagenlang aanhielden, liet hij uit schaamte niets aan Franciscus merken en ging gewoon door met bidden en vasten zoals hij gewend was. Daarom bleef de vijand zijn verdriet almaar vergroten, door hem niet alleen van binnenuit te kwellen, maar hem ook van buitenaf met valse verschijningen te bestoken. Zo verscheen hij op een keer in de gedaante van de Gekruisigde en zei: Broeder Rufinus, waarom kwel je jezelf met boetedoeningen en gebeden, als je toch niet tot de uitverkorenen voor het eeuwige leven behoort? Je kunt mij geloven, want ik weet heel goed wie ik daartoe heb verkozen en voorbestemd. En luister niet naar de zoon van Petrus Bernardone, als hij je het tegendeel heeft wijsgemaakt, want van deze zaken weet hij noch iemand anders iets af, behalve ik als zoon van God. Geloof dus maar gerust dat je tot de verdoemden behoort, en dat jouw vader, de zoon van Petrus Bernardone, en ook zijn vader, verdoemd zijn en dat ieder die hem volgt bedrogen wordt. Na deze woorden werd broeder Rufinus geest zo vertroebeld door de vorst der duisternis, dat hij alle liefde en trouw die hij voor Franciscus gekoesterd had begon te verliezen, en er niet voor voelde hem hierover in te lichten. Wat de heilige vader niet van broeder Rufinus hoorde, werd hem echter onthuld door de Heilige Geest. Zodra Franciscus door een ingeving wist welk gevaar de broeder bedreigde, stuurde hij broeder Masseüs naar hem toe, die van broeder Rufinus het nukkige antwoord kreeg: Wat heb ik met broeder Franciscus te maken? Broeder Masseüs, die vervuld was van goddelijke wijsheid en de list van de duivel doorzag, zei: Broeder Rufinus, weet je dan niet dat broeder Franciscus als een engel van God is, die zo veel mensen op aarde de ogen heeft geopend en door wiens toedoen wij Gods genade hebben ontvangen? Daarom wil ik beslist dat je naar hem toe gaat, want ik zie duidelijk dat je door de duivel bent misleid. Na deze woorden ging broeder Rufinus op weg naar Franciscus. Zodra Franciscus hem van verre zag aankomen, riep hij: O arme broeder Rufinus, weet je wel wie je hebt geloofd? En toen Rufinus bij hem was, legde Franciscus hem haarfijn uit hoe de duivel hem van binnenuit en van buitenaf had verleid, en dat degene die voor hem was verschenen niet Christus maar de duivel was geweest, aan wiens influisteringen hij in geen geval gehoor moest geven. Als de duivel nog één keer zegt: “Jij bent verdoemd”, zei Franciscus, dan antwoord jij: “Open je bek, dan

38

kak ik erin.” Hieraan zul je zien dat hij de duivel is, want zodra je hem dit antwoord geeft, zal hij terstond wegvluchten. Iets anders waaraan je had kunnen zien dat je met de duivel te doen had, was dat hij je hart voor al het goede versteende; en dat is nou precies zijn taak. Christus, daarentegen, versteent nooit het hart van een gelovig mens, maar maakt het juist mild, zoals hij bij monde van de profeet zegt: “Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven [Ez 36,26].” Toen broeder Rufinus merkte dat Franciscus helemaal op de hoogte was van zijn verleiding, kreeg hij door diens woorden berouw en begon hij hartverscheurend te wenen, knielde voor Franciscus neer en erkende nederig dat hij ten onrechte de verleiding voor hem verborgen had gehouden. Zo werd hij door de vermaningen van de heilige vader volkomen vertroost en gesterkt en in zijn houding geheel ten goede veranderd. Ten slotte zei Franciscus tegen hem: Keer terug, mijn zoon, ga biechten, houd je met ijver aan het gebruikelijke gebed en wees ervan overtuigd dat deze verleiding je veel profijt en vertroosting zal geven, zoals je binnenkort zult merken. Broeder Rufinus keerde terug naar zijn grot in het bos, en terwijl hij onder tranen aan het bidden was, verscheen de vijand weer in de gedaante van Christus en zei: Broeder Rufinus, had ik je niet gezegd dat je de zoon van Petrus Bernardone niet moet geloven, en dat je jezelf niet hoeft uit te putten in tranen en gebeden, omdat je toch al verdoemd bent? Wat voor zin heeft het om jezelf te kwellen zolang je leeft, als je verdoemd zult zijn zodra je sterft? En broeder Rufinus zei meteen: Open je bek, dan kak ik erin. Hierop verdween de verontwaardigde duivel onmiddellijk, en dat ging gepaard met een hevige storm en een enorm geraas van stenen die van de nabijgelegen berg Subasio afrolden. Die lawine van vallend gesteente hield een hele tijd aan, terwijl de stenen zo heftig tegen elkaar ketsten, dat de vonken die eraf sloegen het hele dal in lichterlaaie zetten. Het lawaai was oorverdovend, zodat Franciscus en zijn gezellen met grote verbazing naar buiten renden om te zien wat er aan de han d was. En die enorme hoop stenen ligt daar overigens nog steeds. Nu begreep broeder Rufinus duidelijk dat hij door de duivel was beetgenomen. Hij ging terug naar Franciscus, wierp zich opnieuw aan zijn voeten en bekende schuld, terwijl Franciscus hem weer met vriendelijke woorden bemoedigde en hem geheel vertroost naar zijn grot liet terugkeren. Toen hij daar uiterst devoot in gebed verzonken was, verscheen Christus aan hem, die zijn hart met goddelijke liefde verwarmde en zei: Je hebt er goed aan gedaan, mijn zoon, om naar Franciscus te luisteren. Het was namelijk de duivel die je zo had bedroefd; maar ik ben Christus, je Meester, en om je daarvan met een bewijs te overtuigen, zal ik zorgen dat je in je hele leven nooit meer somber of ongelukkig zult zijn. En nadat Christus deze woorden gesproken had, verdween Hij en liet hem met zo veel vreugde en geestverheffing achter, dat hij de hele dag en nacht in intense vervoering bij God verkeerde. Vanaf dat moment was hij dermate gesterkt in de genade en in de zekerheid van zijn zielenheil, dat hij een heel ander mens geworden was. En als anderen hem zijn gang hadden laten gaan, zou hij dag en nacht in gebed gebleven zijn om over goddelijke zaken te mediteren. Daarom zei Franciscus over broeder Rufinus dat hij al bij zijn leven heilig verklaard was door Jezus Christus, en aarzelde hij niet om hem, wanneer hij er niet bij was, Sint-Rufinus te noemen, ook al leefde hij nog op aarde. Tot lof van Christus. Amen. XXX Over de fraaie preek die Sint-Franciscus en broeder Rufinus naakt in Assisi hielden

39

Diezelfde broeder Rufinus was door zijn voortdurende contemplatie zo in God verdiept, dat hij zijn zintuigen en spraak haast niet meer gebruikte, en maar hoogst zelden een woord zei. Daarbij kwam dat hij de gave noch de durf noch de nodige welsprekendheid bezat om te preken. Desondanks beval Franciscus hem een keer naar Assisi te gaan en tot het volk te preken wat God hem ingaf. Broeder Rufinus antwoordde: Eerwaarde vader, vergeef mij, maar ik smeek je mij daar niet heen te sturen. Zoals je weet ben ik maar een eenvoudig en ongeletterd man en versta ik de kunst van het preken niet. Daarop zei Franciscus: Omdat je me niet terstond hebt gehoorzaamd, gebied ik je in naam van de heilige gehoorzaamheid om naakt, enkel in je onderbroek, naar Assisi te gaan, daar een kerk binnen te stappen en in je blote lijf tot het volk te preken. Op dit bevel trok broeder Rufinus zijn kleren uit, liep naakt naar Assisi en ging een kerk binnen. En nadat hij voor het altaar geknield had, beklom hij de kansel en begon te preken. Kinderen en volwassenen barstten in lachen uit en zeiden: Kijk eens, die broeders doen zo veel boete dat ze hun verstand ervan kwijtraken. Intussen ging Franciscus nadenken over de onmiddellijke gehoorzaamheid van broeder Rufinus, die toch een van de aanzienlijkste mannen van Assisi was, en over de strenge opdracht die hij hem had gegeven. Vermanend zei hij tegen zichzelf: Vanwaar die hoogmoed, zoon van Petrus Bernardone, nietswaardig mannetje, om broeder Rufinus, een van de aanzienlijkste edellieden van Assisi, op te dragen naakt tot het volk te gaan preken alsof hij een dwaas is? Bij God, je moet zelf maar eens ondervinden wat je een ander opdraagt. En meteen trok hij ook vol geestdrift zijn kleren uit en ging eveneens naakt naar Assisi, terwijl hij broeder Leo meenam om zijn pij en die van broeder Rufinus te dragen. Toen de inwoners van Assisi hem al net zo zagen lopen, dreven ze de spot met hem en beweerden dat hij en broeder Rufinus gek geworden waren door hun intensieve boetedoening. Franciscus trad de kerk binnen waar broeder Rufinus zijn preek hield, die luidde: Dierbare broeders, ontvlucht de wereld en verzaak aan de zonde. Wie de hel wil ontlopen, geve een ander terug wat hem toebehoort. Wie naar de hemel wil gaan, volge de geboden van God, door God en zijn naaste lief te hebben. Wie het koninkrijk der hemelen wil bezitten, leide een boetvaardig leven. Vervolgens klom Franciscus naakt op de kansel en begon schitterend te preken over de verachting van de wereld en de heilige boetedoening, over de vrijwillige armoede, het verlangen naar het hemelse koninkrijk en de naaktheid en de bespotting van onze Heer Jezus Christus in zijn lijden, zodat de vele mannen en vrouwen die de preek bijwoonden hevig begonnen te wenen, met volledige overgave en oprecht berouw. En niet alleen daar, maar overal in Assisi werd die dag het lijden van Christus zo intens beweend als nooit tevoren. Toen het volk aldus gesticht en vertroost was door het optreden van Franciscus en broeder Rufinus, deed Franciscus zichzelf en broeder Rufinus de pij weer aan, en keerden ze gekleed terug naar het verblijf van Portiuncula. Intussen loofden en verheerlijkten ze God, omdat hij hun de kracht had gegeven zich door zelfverloochening te overwinnen en een lichtend voorbeeld te zijn voor de schapen van Christus, door hun te laten zien hoezeer de wereld veracht moet worden. En op die dag nam de verering die het volk voor hen koesterde zo toe, dat ieder die erin slaagde de zoom van hun pij aan te raken, zich gelukkig prees. Tot lof van God. Amen.

40

XXXI Hoe Sint-Franciscus al zijn broeders tot in de verborgenheden van hun gemoed kende

Zoals onze Heer Jezus Christus in het evangelie zegt: Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen Mij, enzovoort [Joh 10,14], zo wist de heilige vader Franciscus, als een goede herder, door goddelijke openbaring wat de verdiensten en de deugden van zijn gezellen waren, zoals hij ook hun gebreken kende. Hierdoor wist hij iedereen op de beste wijze te corrigeren, namelijk door de hoogmoedigen neer te halen en de nederigen op te hemelen, en door hen om fouten te berispen en om deugden te prijzen, zoals blijkt uit de wonderlijke openbaringen die hij over zijn eerste gezellen kreeg. Zo wordt bijvoorbeeld verteld dat Franciscus een keer in een verblijf met zijn gezellen in gesprek was over God en hij broeder Rufinus zag lopen, die niet aan het gesprek deelnam omdat hij in het bos aan het mediteren was. En toen die op een gegeven moment het bos uitkwam en het pratende groepje op enige afstand passeerde, wendde hij zich tot zijn medebroeders met de vraag: Wie is volgens jullie de heiligste ziel die God nu op de wereld heeft? En toen zij antwoordden dat het naar hun mening zijn ziel was, zei Franciscus: Ik, dierbare broeders, beschouw mijzelf als de onwaardigste en verachtelijkste mens die God op deze wereld bezit; maar zien jullie daar broeder Rufinus uit het bos komen? God heeft me onthuld dat zijn ziel een van de drie heiligste is die Hij op aarde heeft. En ik kan jullie zeggen dat ik niet aarzel hem bij zijn leven Sint-Rufinus te noemen, omdat zijn ziel in de genade van God bevestigd is en heilig verklaard door onze Heer Jezus Christus. Dit zei Franciscus echter nooit in het bijzijn van broeder Rufinus zelf. Dat Franciscus net zo goed de gebreken van zijn broeders kende, werd duidelijk bij broeder Elias, die hij meermalen voor zijn hoogmoed bestrafte; en bij broeder Johannes van Cappella, aan wie hij voorspeld had dat hij zichzelf zou ophangen; bij de broeder die door de duivel bij de keel gegrepen werd toen hij voor zijn ondeugd werd berispt en bij nog veel meer broeders, van wie hij alle heimelijke gebreken en deugden precies kende door openbaring van de gezegende Christus. Amen. XXXII Hoe broeder Masseüs van Christus de deugd van de heilige nederigheid ontving

De eerste gezellen van Franciscus deden hun uiterste best om arm te zijn aan wereldse goederen en rijk aan deugden, teneinde de ware hemelse rijkdom van het eeuwige leven te verwerven. Op een dag, toen ze allemaal bij elkaar zaten om over God te praten, haalde een van hen dit voorbeeld aan: Er was eens een man die een groot vriend van God was en zeer begenadigd in zowel het actieve als het beschouwende leven. Hierbij was hij zo buitengewoon nederig, dat hij zichzelf als een groot zondaar beschouwde. En door zijn nederigheid werd hij almaar vromer en deugdzamer, terwijl hij van God steeds meer genade en gunsten ontving en nooit in enige zonde verviel. Toen broeder Masseüs zulke wonder baarlijke dingen over de nederigheid hoorde en begreep dat het om een schat van het eeuwige leven ging, werd hij zo gegrepen door begeerte naar de deugd van de nederigheid, dat hij met vurige geestdrift zijn gezicht naar de hemel hief en vastberaden de gelofte uitsprak om in dit leven nooit meer blij te zijn zolang zijn ziel zich die bewuste deugd niet volledig had eigengemaakt. Sindsdien sloot hij zich bijna voortdurend op in zijn cel en kastijdde zich voor God met overvloedig

41

vasten, waken, bidden en wenen, om Hem deze deugd af te smeken. Hij meende namelijk dat hij niet beter verdiende dan de hel, als hij niet de deugd bezat waarmee de vriend van God over wie hij gehoord had, zo royaal begiftigd was. Broeder Masseüs werd al vele dagen door dit verlangen verteerd, toen hij op een dag naar het bos ging en daar vol bezieling en al wenend, zuchtend en roepend rondliep, en met vurige begeerte God om deze hemelse deugd smeekte. En aangezien God de gebeden van de nederigen en rouwmoedigen graag verhoort, kwam tot broeder Masseüs, terwijl hij daar ronddwaalde, een stem uit de hemel die hem tweemaal riep: Broeder Masseüs! Broeder Masseüs! Door een ingeving wist hij dat het de stem van Christus was en hij antwoordde: Mijn Heer! Mijn Heer! En Christus zei tot hem: Wat wil je geven voor de gave waar je om vraagt? Broeder Masseüs antwoordde: Heer, ik wil er de ogen in mijn hoofd voor geven. Daarop zei Christus: En Ik wil dat jij deze gave bezit en je ogen behoudt. Na deze woorden verdween de stem en werd broeder Masseüs zo rijkelijk bedeeld met de felbegeerde deugd van de nederigheid en met goddelijk licht, dat hij sindsdien jubelend door het leven ging. En vaak wanneer hij aan het bidden was, slaakte hij altijd dezelfde jubelkreet die leek op het doffe gekoer van een duif: Oeh! Oeh! Oeh! Zo mediteerde hij met een stralend gezicht en een vrolijk gemoed en daarbij was hij zo nederig geworden, dat hij zichzelf als de nietigste van alle mensen op aarde beschouwde. Toen Jacobus van Fallerone hem eens vroeg waarom hij in zijn vreugde nooit iets anders liet horen, antwoordde hij in grote blijdschap dat wanneer je het grootste geluk hebt gevonden, je niets anders meer nodig hebt. Tot lof van Christus. Amen. XXXIII Hoe de heilige Clara op bevel van de paus het brood op tafel zegende, en in elk brood het heilig kruisteken verscheen

Clara, de vrome navolgster van het kruis van Christus en de edele leerlinge van Franciscus, was zo heilig dat niet alleen bisschoppen en kardinalen haar graag wilden zien en horen, maar ook de paus haar zeer toegenegen was en haar dikwijls persoonlijk ging opzoeken. Op een keer was de paus, zoals hij vaker deed, naar het klooster gekomen om haar over de dingen van God te horen spreken. En terwijl zij devote gesprekken voerden, liet Clara intussen de tafel dekken en het brood erop leggen, om het door de Heilige Vader te laten zegenen. Toen ze hun geestelijke gesprek beëindigd hadden, knielde Clara daarom met grote eerbied voor hem neer en verzocht hem vriendelijk het brood op tafel te zegenen. Daarop antwoordde de Heilige Vader: Mijn trouwe zuster Clara, ik wil graag dat jij deze broden zegent en er het kruisteken van Christus over maakt, aan wie jij je geheel hebt toegewijd. En Clara zei: Allerheiligste Vader, vergeef mij, maar ik zou een duchtige berisping verdienen als ik, een onbeduidend vrouwtje, het me zou aanmatigen in tegenwoordigheid van de Plaatsbekleder van Christus die zegening te verrichten. Daarop antwoordde de paus: Om dit niet als aanmatiging te laten uitleggen, maar als daad van gehoorzaamheid, gebied ik je in naam van de heilige gehoorzaamheid om over deze broden het kruisteken te maken en ze te zegenen in naam van God. Als ware dochter van de gehoorzaamheid zegende Clara de broden toen vol devotie met een kruisteken. En een wonder geschiedde, want terstond verscheen in alle broden een prachtig ingesneden kruis. Een deel van de broden werd opgegeten en een ander deel vanwege het wonder bewaard. En nadat de Heilige Vader dit wonder had

42

aanschouwd en God had gedankt, nam hij wat van het brood en vertrok, terwijl hij Clara met zijn zegen achterliet. In die tijd leefden in dat klooster ook zuster Hortulana, Claras moeder, en haar zus Agnes – beiden net als Clara geheel vervuld van deugd en van de Heilige Geest – tezamen met vele andere vrome kloosterzusters. En Franciscus stuurde vaak zieken naar hen toe, die zij met hun gebeden en het kruisteken weer gezond maakten. Tot lof van Christus. Amen. XXXIV Hoe Lodewijk de Heilige, de koning van Frankrijk, in eigen persoon als pelgrim naar Perugia trok om de heilige broeder Egidius te ontmoeten

Toen Lodewijk de Heilige, de koning van Frankrijk, een pelgrimstocht maakte langs de bedevaartplaatsen over de hele wereld, en hoorde hoe iedereen de heiligheid roemde van broeder Egidius, een van de eerste gezellen van Franciscus, nam hij zich vast voor om hem persoonlijk te gaan opzoeken. Daarom trok hij naar Perugia, waar deze broeder Egidius toentertijd verbleef. Zo kwam hij als arme en onbekende pelgrim met enkele metgezellen aan de poort van het verblijf van de broeders en vroeg hij uitdrukkelijk naar broeder Egidius, zonder de portier te vertellen wie er naar hem vroeg. De portier ging naar broeder Egidius en vertelde hem dat er een pelgrim aan de poort stond die hem wilde spreken; tegelijkertijd werd aan broeder Egidius door God geopenbaard dat het de koning van Frankrijk was. Onmiddellijk verliet hij zijn cel en snelde in grote opwinding naar de poort. En hoewel ze elkaar nog nooit hadden ontmoet, knielden ze zonder verder iets te vragen met veel eerbied voor elkaar neer en omhelsden en kusten elkaar heel vertrouwd, alsof ze al jaren dik bevriend waren. Ondertussen zeiden ze geen van beiden een woord, maar bleven elkaar zo omarmen met enkel die stille gebaren van genegenheid. En nadat ze een hele tijd in die houding waren blijven staan zonder een woord te wisselen, gingen ze uit elkaar. De heilige Lodewijk hervatte zijn reis en broeder Egidius keerde terug naar zijn cel. Toen de koning vertrok, vroeg een broeder aan een van diens reisgenoten wie broeder Egidius zo lang omarmd had, en die vertelde hem dat het koning Lodewijk van Frankrijk was, die speciaal voor broeder Egidius gekomen was. Toen hij dit aan de andere broeders vertelde, betreurde iedereen het zeer dat broeder Egidius niets tegen de koning had gezegd. Enigszins ontstemd vroegen ze hem: Maar broeder Egidius, waarom ben je zo onbeleefd geweest om tegen een groot koning als hij, die helemaal uit Frankrijk is gekomen om troostende woorden van jou te horen, helemaal niets te zeggen? Daarop antwoordde broeder Egidius: Liefste broeders, verbaas jullie daarover niet. We waren namelijk niet in staat met elkaar te praten, want zodra we elkaar omhelsden, openbaarde het licht van de goddelijke Wijsheid zijn hart aan mij en het mijne aan hem. En terwijl we zo door Gods tussenkomst in elkaars harten konden kijken, begrepen we veel beter wat we elkaar wilden zeggen dan wanneer we met onze mond gesproken hadden. Des te groter was ook de vertroosting die we ondervonden, want als we met woorden hadden willen uitdrukken wat we in ons hart voelden, zou dat vanwege de ontoereikendheid van de menselijke taal, die geen uitdrukking kan geven aan de geheime mysteries van God, ons eerder verdriet dan vreugde hebben bezorgd. Jullie kunnen er dus zeker van zijn dat de koning wonderwel tevreden is weggegaan. Tot lof van Christus. Amen.

43

XXXV Hoe de heilige Clara, toen zij ziek was, in de kerstnacht door een wonder naar de kerk van Sint-Franciscus werd gevoerd en daar de dienst bijwoonde

Toen Clara een tijd ernstig ziek was, zodat ze niet met de andere zusters in de kerk de liturgie kon vieren, gebeurde het dat op het geboortefeest van Christus alle andere zusters naar de metten gingen en zij alleen in bed achterbleef, bedroefd dat ze niet mee kon gaan om geestelijke troost te ontvangen. Maar haar bruidegom Jezus Christus, die haar niet onvertroost wilde laten, zorgde dat ze door een wonder naar de kerk van Franciscus werd gebracht, waar ze de hele dienst van de metten en de nachtmis bijwoonde en bovendien de Heilige Communie ontving, om haar vervolgens naar haar bed terug te brengen. Toen de zusters na hun dienst in San Damiano bij Clara terugkwamen, zeiden ze: O moeder, zuster Clara, deze heilige Kerstmis heeft ons zo veel troost geboden! Had God toch maar gewild dat u erbij was! En Clara antwoordde: Ik dank en prijs mijn gezegende Heer Jezus Christus, lieve zusters en dochters, want tot grote vertroosting van mijn ziel heb ik alle plechtigheden van deze allerheiligste nacht meegemaakt, en nog mooiere dan die van jullie. Dankzij mijn heilige vader Franciscus en de genade van mijn Heer Jezus Christus ben ik namelijk in de kerk van mijn vader Franciscus geweest, en heb ik met mijn oren en mijn ziel al het gezang en orgelspel gehoord dat daar was, en heb ik er ook de Heilige Communie ontvangen. Wees dus verheugd over de grote gunst die mij is bewezen en dank onze Heer Jezus Christus. Amen. XXXVI Hoe Sint-Franciscus aan broeder Leo de betekenis uitlegde van een mooi visioen dat deze had gekregen

Op een keer dat Franciscus ernstig ziek was en broeder Leo, die hem verzorgde, bij hem aan het bidden was, raakte deze buiten zichzelf en werd hij in zijn geest meegevoerd naar een enorm brede en woeste rivier. En terwijl hij stond te kijken wie er zoal langskwamen, zag hij een aantal zwaarbepakte broeders de rivier inlopen, die meteen door de wilde stroom werden meegesleurd en verdronken. Sommigen kwamen tot een derde van de rivier en anderen tot de helft, en er waren er zelfs die bijna de andere oever bereikten, maar door de kracht van het water en door het gewicht dat ze meetorsten gingen ze uiteindelijk allemaal ten onder. Broeder Leo, die dit alles gadesloeg, had diep medelijden met hen. Maar even daarna, terwijl hij nog steeds stond te kijken, verscheen er een grote groep broeders die geen enkele zware last droegen, maar die heilige armoede uitstraalden. Zij liepen de rivier in en bereikten zonder enig gevaar de overkant. Nadat hij dit had gezien, keerde broeder Leo tot zichzelf terug. Franciscus, die door een ingeving wist dat broeder Leo een visioen had gehad, riep hem bij zich en vroeg wat hij had gezien. En toen broeder Leo hem het hele visioen had verteld, zei Franciscus: Wat je gezien hebt is waar. De grote rivier stelt deze wereld voor: de broeders die in de rivier verdronken, zijn degenen die de evangelische geloften niet nakomen, vooral niet die van de heilige armoede. Degenen echter die zonder gevaar overstaken, zijn de broeders die in dit leven niets werelds en lichamelijks nastreven of bezitten, maar zich tevreden stellen met het noodzakelijke aan voedsel en kleding, in navolging van Christus, die naakt aan het kruis hing. En omdat zij blijmoedig en gewillig de lichte last en het zachte juk van Christus [Mt 11,30] en van de allerheiligste gehoorzaamheid dragen, maken ze met gemak de

44

overtocht van het tijdelijke naar het eeuwige leven. Tot lof van Christus. Amen.

XXXVII Hoe de gezegende Jezus Christus op verzoek van Sint-Franciscus zorgde dat een rijk en edel ridder, die de heilige met veel eerbetoon en weldaden had onthaald, zich bekeerde en broeder werd

Toen Christus dienaar Franciscus eens laat op de avond bij het huis van een voornaam en machtig edelman aankwam, werden hij en zijn gezel te gast genood met een hoffelijkheid en een devotie alsof ze engelen uit de hemel waren. Franciscus vatte meteen een grote genegenheid voor de man op, die hem bij zijn binnenkomst vriendschappelijk omhelsd en gekust had, en daarna zijn voeten gewassen en afgedroogd en nederig gekust had, een groot vuur had aangemaakt en een tafel vol goede spijzen had klaargezet. En terwijl zij aten had hij hen voortdurend met een blij gezicht bediend. Toen Franciscus en zijn gezel genoeg gegeten hadden, zei de edelman: Vader, ik stel mijzelf en mijn bezit aan jou ter beschikking: wanneer je maar een kleed of mantel of wat dan ook nodig hebt, koop het en ik zal het betalen. Je ziet dat ik in al je behoeften wil en kan voorzien, daar ik door Gods genade rijkelijk met aardse goederen ben bedeeld. En uit liefde voor God, die me dit alles gegeven heeft, laat ik het graag aan zijn armen ten goede komen. Toen Franciscus zag hoe voorkomend en beminnelijk en hoe bijzonder vrijgevig de man was, voelde hij zo veel genegenheid voor hem, dat hij bij hun vertrek tegen zijn gezel zei: Deze edelman zou werkelijk een aanwinst zijn voor ons gezelschap, zo dankbaar en erkentelijk als hij is jegens God en zo vriendelijk en voorkomend voor zijn naaste en voor de armen. Je weet, dierbare broeder, dat vrijgevigheid een van de eigenschappen van God is, die uit vrijgevigheid zijn zon en zijn regen aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen schenkt [Mt 5,45]. Vrijgevigheid is de zuster van de naastenliefde, die de haat dooft en de liefde laat bloeien. En omdat ik bij deze goede man zo veel goddelijke deugd heb waargenomen, zou ik hem graag als onze gezel zien. Laten we daarom op een dag naar hem teruggaan, om te zien of God zijn hart misschien zo zal hebben geraakt dat hij zich bij ons wil voegen om God te dienen. In de tussentijd zullen we God bidden dit verlangen in hem aan te wakkeren en hem de kracht te geven het te verwezenlijken. En het wonder geschiedde! Een paar dagen nadat Franciscus gebeden had, ontstak God dit verlangen in het hart van de edelman, en zei Franciscus tegen zijn gezel: Broeder, laten we naar die goede man gaan, want met het volste vertrouwen in God geloof ik dat hij naast zijn ruimhartige schenking van aardse goederen ook zichzelf als gezel aan ons zal schenken. Dus gingen ze op weg. Dicht bij het huis aangekomen, zei Franciscus tegen zijn gezel: Wacht hier op me, want eerst wil ik God vragen of Hij onze onderneming wil laten slagen, en of Christus uit kracht van zijn allerheiligste lijden ons, arme en zwakke schepsels, wil vergunnen deze edele buit op de wereld te veroveren. Na deze woorden knielde hij neer in gebed op een plek die zichtbaar was voor die goede man. En volgens Gods wil zag deze, toen hij wat rondkeek, Franciscus zeer devoot in gebed geknield voor Christus, die tijdens dat gebed in een schitterend licht aan hem verschenen was en voor hem stond. Daarbij zag hij Franciscus lichaam geruime tijd boven de grond zweven. Hierdoor werd hij door God in het hart getroffen en ertoe aangezet de wereld vaarwel te zeggen, zodat hij terstond zijn kasteel uit liep en vol bezieling naar Franciscus toe rende. Toen hij bij hem kwam, knielde hij aan de voeten van de biddende Franciscus

45

en smeekte hem met veel vuur en overgave om in zijn orde te worden opgenomen en samen met hem een boetvaardig leven te mogen leiden. Toen Franciscus zag dat zijn gebed door God verhoord was en dat wat hij wenste nu door de edelman zelf vurig werd verlangd, stond hij vol geestdrift en blijdschap op en omhelsde en kuste hem innig, terwijl hij God dankte dat Hij zijn gezelschap met zon ridder had verrijkt. En de edelman zei tegen Franciscus: Mijn vader, wat beveel je mij te doen? Ik ben bereid op jouw bevel alles wat ik heb aan de armen te geven en samen met jou Christus te volgen, bevrijd van elk werelds bezit. En dit deed hij, want op aanraden van Franciscus verdeelde hij zijn bezittingen onder de armen, trad hij toe tot de orde, en leefde er zeer boetvaardig en heilig en in oprechte broederschap. Tot lof van Christus. Amen. XXXVIII Hoe Sint-Franciscus door een goddelijke ingeving wist dat broeder Elias verdoemd was en buiten de orde zou sterven; en hoe hij op verzoek van broeder Elias voor hem tot Christus bad en werd verhoord

Op een keer, toen Franciscus in een verblijf woonde met broeder Elias, werd hem door God geopenbaard dat broeder Elias verdoemd was en van de orde zou afvallen, en dat hij uiteindelijk buiten de orde zou sterven. Hierdoor voelde Franciscus zon afkeer voor hem, dat hij niet meer met hem sprak en omging. En wanneer broeder Elias soms zijn kant op kwam, dan ging hij bewust een andere kant op om hem niet tegen te komen. Broeder Elias begon in de gaten te krijgen dat Franciscus een hekel aan hem had, en omdat hij de reden daarvan wilde weten, stapte hij op een da g op hem af om hem aan te spreken. Toen Franciscus hem weer wilde ontlopen, hield hij hem met zachte dwang staande en smeekte hem met klem de reden te noemen waarom hij zo duidelijk vermeed om hem te zien of te spreken. Franciscus antwoordde: De reden daarvoor is dat mij door God geopenbaard is dat jij vanwege je zonden van de orde zult afvallen en buiten de orde zult sterven; daarbij heeft God me onthuld dat je verdoemd bent. Toen hij dit hoorde zei broeder Elias: Eerwaarde vader, ik smeek je uit liefde voor Christus mij hierom niet te mijden of te verstoten, maar als goede herder naar het voorbeeld van Christus [Mt 18,12; Lc 15,4; Joh 10,11] het schaap te zoeken en weer op te nemen, dat zonder jouw hulp verloren is. En ik vraag je God voor mij te bidden het vonnis van mijn verdoemenis, als dat mogelijk is, te herroepen. Er staat immers geschreven dat God het vonnis kan herzien, als de zondaar voor zijn zonde boet. En ik heb zo veel vertrouwen in jouw gebeden dat, ook als ik me midden in de hel zou bevinden en jij voor me zou bidden, mijn leed daardoor al verzacht zou worden. Daarom smeek ik je nogmaals om de zondaar die ik ben aan te bevelen bij God, die gekomen is om de zondaars te redden, en Hem te smeken zich over mij te willen ontfermen. Deze woorden sprak broeder Elias met zo veel geween en overgave, dat Franciscus als barmhartige vader beloofde dit God te zullen vragen en dat ook deed. Terwijl hij dan heel devoot voor hem tot God aan het bidden was, werd hem onthuld dat zijn gebed door God verhoord was, in zoverre dat het vonnis van broeder Elias verdoemenis herroepen was en dat diens ziel uiteindelijk niet verdoemd zou zijn; wel zou hij echter de orde verlaten en daarbuiten sterven. En dat gebeurde ook werkelijk. Het was namelijk zo dat de koning van Sicilië, Frederik II, tegen de Kerk in opstand kwam en door de paus in de ban werd gedaan, samen met iedereen die hem met raad en daad terzijde stond. Broeder Elias nu, die bekend stond als een van de geleerdste

46

mannen ter wereld, sloot zich op verzoek van koning Frederik bij hem aan, waardoor hij opstandig werd jegens de Kerk en afvallig van zijn orde. Zo werd hij door de paus in de ban gedaan en mocht hij de pij van Franciscus niet meer dragen. In de periode na zijn verbanning werd hij ernstig ziek, en toen een broer van hem, die als lekenbroeder in de orde was gebleven als een deugdzaam en rechtschapen man, van zijn ziekte hoorde, ging deze hem opzoeken en zei hem onder meer: Mijn liefste broer, ik betreur het zeer dat je uit de Kerk en de orde verstoten bent en dat je in deze toestand moet sterven. Als je weet hoe ik je op een of andere manier van dit gevaar zou kunnen redden, wil ik daarvoor graag al het mogelijke doen. Daarop antwoordde broeder Elias: Beste broer, ik zie geen andere oplossing dan dat je naar de paus gaat en hem smeekt, om de liefde van Christus en van zijn dienaar Franciscus door wiens lering ik de wereld verliet, mij van de ban vrij te spreken en het habijt van de kloosterorde terug te geven. Zijn broer zei dat hij zich voor zijn zielenheil deze moeite graag getroostte. Hij nam afscheid en begaf zich naar de Heilige Vader, wierp zich aan zijn voeten en smeekte hem allernederigst of hij zijn broer om de liefde van Christus en van Franciscus genade wilde verlenen. En zoals God beschikte, gaf de paus hem toestemming naar huis te gaan en broeder Elias, als die intussen nog leefde, uit zijn naam van de ban te ontheffen en hem zijn habijt terug te geven. De broer vertrok verheugd en keerde zo snel hij kon terug naar broeder Elias, die nog in leven was maar de dood nabij, en verloste hem van de ban. En nadat hij zijn pij had teruggekregen, verscheidde broeder Elias uit dit leven en was zijn ziel gered dankzij Franciscus verdiensten en gebed, waarop broeder Elias al zijn hoop gevestigd had. Tot lof van Christus. Amen.

XXXIX Over de wonderschone preek die de heilige minderbroeder Antonius van Padua voor het consistorie hield

Het wonderbaarlijke vat van de Heilige Geest, Antonius van Padua, een van de uitverkoren leerlingen en gezellen van Franciscus en door hem wel zijn bisschop genoemd, preekte eens voor de paus en de kardinalen tijdens een consistorie waarin mannen van verschillende nationaliteiten bijeen waren: Grieken, Latijnen, Fransen, Duitsers, Slaven, Engelsen en mensen uit nog andere taalgebieden. Vurig bezield door de Heilige Geest, verkondigde hij het woord van God toen dermate indringend en devoot, scherpzinnig, helder en begrijpelijk, dat alle leden van de vergadering, hoewel ze verschillende talen spraken, alles wat hij zei zo goed en duidelijk begrepen alsof hij in ieders eigen taal gesproken had. Iedereen was hierover verbijsterd en dacht dat het oude pinksterwonder van de apostelen zich herhaalde, toen zij door de kracht van de Heilige Geest in alle talen gesproken hadden [Hnd 2,4-8]. Verwonderd zeiden ze tegen elkaar: Komt hij die preekt niet uit Spanje? Hoe is het dan mogelijk dat ieder van ons hem in zijn eigen landstaal hoort spreken? En ook de paus, die vol bewondering zijn diepzinnige woorden aanhoorde, zei: Deze man is werkelijk een Ark van het Verbond en een schatkist van de Heilige Schrift. Tot lof van Christus. Amen. XL Over het wonder dat God verrichtte toen de heilige Antonius, die in Rimini was, tot de vissen in de zee preekte

Toen Christus wilde laten zien hoe heilig zijn trouwe dienaar Antonius was, en hoe

47

heilzaam het was te luisteren naar zijn prediking en heilige leer, laakte Hij de dwaasheid van de ongelovige ketters door middel van redeloze dieren, in dit geval de vissen, net zoals Hij vroeger in het Oude Testament Bileam om zijn onnozelheid had berispt door de bek van de ezelin [Nu 22,21-30]. Antonius was een keer in Rimini, waar een groot aantal ketters woonde, en omdat hij hen tot het licht van het ware geloof en de weg van de waarheid wilde terugbrengen, was hij dagenlang aan het preken en debatteren over het geloof van Christus en de Heilige Schrift. Toen zij echter niet alleen doof bleven voor zijn heilige woorden, maar verstokt en weerbarstig als ze waren zelfs niet naar hem wilden luisteren, begaf Antonius zich op een dag op goddelijke ingeving naar de plek waar de rivier in de zee uitmondt. En staande op de oever tussen de zee en de rivier, sprak hij als in een preek namens God tot de vissen: Vissen van de zee en de rivier, luisteren jullie naar het woord van God, als de ongelovige ketters het niet willen horen. Op zijn woorden stroomden er naar de oever waar hij stond zo veel vissen, kleine en grote en middelgrote, als er in die hele zee en rivier nog nooit gezien waren. Alle staken hun kop uit het water en richtten zich naar het gezicht van Antonius. Dit gebeurde in grote eendracht en rust en heel ordelijk, want vooraan, het dichtst bij de wal, bevonden zich de kleine vissen, achter hen kwamen de grotere, en daarachter, waar het water het diepst was, de allergrootste. Toen de vissen zich in die orde hadden opgesteld, begon Antonius plechtig te preken: Vissen, mijn broeders, jullie hebben alle reden om naar je vermogen de Schepper te danken, die jullie een zo edel element heeft gegeven om in te wonen, want jullie hebben naar keuze zoet en zout water tot je beschikking en vele plekken om voor woeste stormen te schuilen. Daarbij heeft Hij dit element helder en transparant gemaakt en rijk aan voedsel, zodat jullie kunnen overleven. De gulle en milde Schepper gaf jullie bij de schepping de opdracht te groeien en talrijk te worden, en Hij gaf jullie daarbij zijn zegen [Gn 1,22]. Toen daarna de grote zondvloed kwam en alle andere dieren stierven, zorgde God dat jullie alleen ongedeerd bleven. Bovendien heeft hij jullie vinnen gegeven om je te kunnen verplaatsen waarheen je maar wilt. En aan jullie was het vergund in opdracht van God de profeet Jona te redden en hem na de derde dag veilig en wel op het droge te werpen [Jon 2,1-11]. Jullie verschaften het belastinggeld aan onze Heer Jezus Christus, die als arme niets had om mee te betalen [Mt 17,24-27]. Jullie waren voedsel voor de eeuwige koning Jezus Christus zowel vóór zijn verrijzenis als door een opmerkelijk wonder o ok daarna [Lc 24,42; Joh 21,6-13]. Hierdoor hebben jullie alle reden tot lof en prijzing van God, die aan jullie veel meer weldaden heeft verleend dan aan andere schepselen. Bij deze en soortgelijke stichtende woorden van Antonius begonnen de vissen hun bek te openen en hun kop te buigen, en prezen ze met dergelijke tekenen van eerbied op hun manier God. Toen Antonius zag hoeveel respect de vissen God hun Schepper toonden, zei hij met luide stem verheugd: Gezegend zij de Eeuwige, want de vissen in het water eren hem meer dan de mensen in hun ketterij, en zijn woorden worden beter gehoord door redeloze dieren dan door trouweloze mensen. En hoe langer Antonius preekte, des te meer vissen kwamen erbij, terwijl geen enkele zijn plaats verliet. Bij dit mirakel begonnen de mensen van de stad toe te stromen, waaronder ook de genoemde ketters. Toen zij het zo overduidelijke en opzienbarende wonder zagen, wierpen ze zich vol berouw aan de voeten van Antonius om zijn preek te mogen horen. Antonius begon toen te preken over het katholieke geloof, en dat deed hij zo schitterend dat alle ketters werden bekeerd en teruggebracht tot het ware geloof van Christus, en alle gelovigen met grote vreugde werden getroost en in hun geloof gesterkt. Hierna zond Antonius de vissen met Gods zegen heen en vertrokken ze

48

allemaal met uitbundige uitingen van vreugde, evenals de mensen. Antonius bleef nog vele dagen in Rimini preken en haalde een rijke oogst aan bekeerde zielen binnen. Tot lof van Christus. Amen. XLI Hoe de eerbiedwaardige broeder Simon een medebroeder redde die vanwege een bekoring uit de orde wilde treden

In de begintijd van de orde, toen Franciscus nog leefde, deed een jongeman uit Assisi zijn intrede, die broeder Simon werd genoemd. Deze jongeman werd door God zo rijkelijk met genade en met de gaven van contemplatie en geestverheffing bedeeld, dat zijn hele leven een spiegel van heiligheid was, naar ik heb vernomen van degenen die lange tijd met hem samenleefden. Hij kwam maar hoogst zelden buiten zijn cel en de enkele keer dat hij zich onder de broeders mengde, praatte hij altijd over God. Hij had nooit gestudeerd, en toch sprak hij zo diepzinnig en verheven over God en over de liefde van Christus, dat zijn woorden bovenmenselijk leken. Zo gebeurde het op een avond dat toen hij met broeder Jacobus van Massa naar het bos was gegaan om over God te praten, zij met zo veel verrukking de hele nacht door over de goddelijke liefde spraken, dat ze bij het aanbreken van de dag het gevoel hadden of hun gesprek nog maar net begonnen was, zoals broeder Jacobus me later vertelde. Broeder Simon ontving met zo veel weldadige zoetheid van de Heilige Geest de verlichting en liefdevolle bezoeken van God, dat hij vaak op bed moest gaan liggen wanneer hij deze over zich voelde komen; want de vredige weldadigheid van de Heilige Geest vereiste niet alleen rust van de ziel, maar ook van het lichaam. En bij die goddelijke bezieling raakte hij vaak in extase, waarbij hij geheel ongevoelig werd voor de buitenwereld. Zo gebeurde het eens dat, toen hij in vervoering was en niets besefte van de wereld om hem heen – van binnen brandde hij namelijk zo hevig van goddelijke liefde dat zijn zintuigen niets waarnamen – een broeder de proef op de som wilde nemen om met eigen ogen te zien of dat werkelijk zo was. Daartoe nam hij een gloeiend kooltje en legde dat op de blote voet van broeder Simon. Deze voelde daar niets van en zijn voet vertoonde geen enkele afdruk van het kooltje, hoewel het net zo lang bleef liggen tot het vanzelf uitdoofde. Wanneer broeder Simon aan tafel ging, had hij de gewoonte om voor het lichamelijke voedsel, altijd eerst geestelijk voedsel tot zich te nemen en rond te delen, door over God te spreken. Met die godvruchtige gesprekken bekeerde hij eens een jongeman uit San Severino, van adellijke komaf en nogal fijn gebouwd, die in de wereld een heel ijdel en frivool leven had geleid. Broeder Simon nam de jongen in de orde op, bewaarde zijn wereldlijke kleding en nam hem onder zijn hoede om hem in het kloosterleven in te wijden. Maar de duivel, die alles wat goed is probeert te verstoren, bezorgde de jongen een brandende begeerte en hevige bekoring van het vlees, waar hij op geen enkele manier weerstand aan kon bieden. Daarom ging hij naar broeder Simon en zei: Geef me de kleren die ik uit de wereld meenam maar terug, want ik kan de bekoring van het vlees niet langer verdragen. Broeder Simon had medelijden met hem en zei: Kom eens bij me zitten, mijn zoon. En hij begon over God te praten, waarop elke bekoring verdween. Toen die broeder daarna verscheidene malen om zijn kleren vroeg, omdat de bekoring was teruggekomen, verdreef broeder Simon die telkens door over God te spreken. Nadat dit een paar keer zo gebeurd was, werd de broeder op een nacht nog veel heviger dan de vorige keren door diezelfde bekoring geteisterd, en omdat hij deze met

49

geen mogelijkheid kon weerstaan, ging hij naar broeder Simon om nu definitief zijn gewone kleren terug te vragen en hem te zeggen dat hij onder geen beding nog langer kon blijven. Broeder Simon liet hem weer bij zich zitten, zoals hij de andere keren gedaan had. En terwijl hij over God praatte, legde de jongen uit wanhoop en verdriet zijn hoofd in broeder Simons schoot. Deze kreeg toen zo veel medelijden, dat hij zijn ogen naar de hemel ophief en zo devoot tot God voor hem bad, dat hij in vervoering raakte en door God werd verhoord. En toen hij weer bij zinnen kwam, voelde de jongen zich helemaal van de bekoring bevrijd, alsof hij die nooit had gevoeld. Het vuur van die bekoring was zelfs helemaal omgeslagen in het vuur van de Heilige Geest, want doordat de jongen de gloeiende kool, namelijk broeder Simon, had aangeraakt, was hij helemaal ontbrand in liefde voor God en de medemens. Dat bleek toen er een keer een bandiet was opgepakt, die voor straf zijn beide ogen moest missen. Uit medelijden stapte de broeder tijdens de rechtszitting manmoedig op de rechter af en vroeg hem onder veel tranen en devote smeekbeden om hem het ene oog en de bandiet het andere uit te steken, zodat deze niet beide ogen zou verliezen. Maar toen de rechter en de Raad de vurige naastenliefde van de broeder zagen, lieten ze hem zowel als de ander ongemoeid. Toen diezelfde broeder Simon op een zekere dag in het bos aan het bidden was en een grote vertroosting in zijn geest voelde, kwam er een troep kraaien met hun gekras zijn rust verstoren, waarop hij hen in naam van Jezus beval weg te gaan en niet meer terug te komen. De vogels vlogen weg en werden op die plek nooit meer gezien of gehoord, en in de wijde omtrek evenmin. Dit wonder werd bekend in de hele custodie van Fermo, waartoe het bewuste verblijf behoorde. Tot lof van Christus. Amen. XLII Over de mooie wonderen die God verrichtte door de heilige broeders Bentivolius, Petrus van Monticello en Koenraad van Offida; hoe broeder Bentivolius in een ommezien een melaatse vijftien mijl op zijn schouders droeg, hoe de tweede werd aangesproken door Michaël en de derde werd bezocht door de Maagd Maria, die haar Zoon in zijn armen legde

De provincie van de Marken van Ancona was vroeger, als een hemel vol sterren, rijk aan heiligen en voorbeeldige broeders, die met hun voorbeeld en lering de orde van Franciscus en de wereld als sterren aan de hemel hebben verlicht. Onder hen was in de eerste plaats broeder Lucidus de Oude die, zoals zijn naam zegt, een licht van heiligheid en liefde voor God was en wiens roemrijke tong, verlicht door de Heilige Geest, zijn prediking buitengewoon vruchtbaar maakte. Een andere was broeder Bentivolius van San Severino, die een keer tijdens zijn gebed in het bos – zoals broeder Masseüs van San Severino zag – geruime tijd in de lucht zweefde. Naar aanleiding van dit wonder besloot broeder Masseüs, die toen pastoor was, zijn parochie te verlaten en minderbroeder te worden. En vanaf dat moment was hij zo heilig, dat hij tijdens zijn leven en na zijn dood vele wonderen verrichtte. En zijn lichaam werd begraven in Murro. Toen die broeder Bentivolius een keer alleen in Trave Bonanti was, waar hij een melaatse verpleegde, kreeg hij van z ijn overste de opdracht te vertrekken en naar een ander verblijf te gaan, daar vijftien mijl vandaan. En omdat hij de melaatse niet alleen wilde achterlaten, tilde hij hem bezield door naastenliefde op zijn schouders en droeg hem tussen het eerste ochtendgloren en de opkomst van de zon over een afstand van vijftien mijl naar de plaats waar hij heen gestuurd was en die Monte Sanvicino heette;

50

een afstand die hij, als hij een adelaar was geweest, nog niet in zo korte tijd had kunnen vliegen. Dit goddelijke wonder wekte in die hele streek verbazing en bewondering. Nog een andere broeder was Petrus van Monticello, van wie broeder Servadeus van Urbino (die toen zijn gardiaan was in het oude verblijf van Ancona) vertelde dat hij zijn lichaam vijf of zes el boven de grond had zien zweven, ter hoogte van de voeten van het kruisbeeld in de kerk, waarvoor hij in gebed was. Toen deze broeder Petrus een keer met veel toewijding de vasten ter ere van de aartsengel Michaël deed en op de laatste dag van de vastentijd in de kerk aan het bidden was, hoorde een jonge broeder die zich heimelijk onder het hoofdaltaar had verstopt in de hoop een bewijs van zijn heiligheid te zien, dat hij met de aartsengel Michaël aan het praten was en dat ze het volgende zeiden: Broeder Petrus, begon Michaël, om mij je trouw te bewijzen heb je elke mogelijke inspanning gedaan en op vele manieren je lichaam gekweld. Nu ben ik hier om je vertroosting te bieden en elke door jou gewenste gunst bij God te verkrijgen. En broeder Petrus antwoordde: Allerheiligste aanvoerder van de hemelse legerschare, allertrouwste ijveraar voor de eer van God en barmhartige beschermer der zielen, de gunst waarom ik u verzoek is God vergeving te vragen van mijn zonden. Hierop antwoordde Michaël: Vraag een andere gunst, want deze kan ik met alle gemak voor je verkrijgen. En toen broeder Petrus om niets anders vroeg, besloot de aartsengel: Ik zal voor jou, om de trouw en toewijding die je me toont, de gevraagde gunst en daarbij nog vele andere afsmeken. En toen hun gesprek na lange tijd beëindigd was, verdween de aartsengel Michaël en liet de broeder uiterst vertroost achter. In dezelfde tijd als de heilige broeder Petrus, leefde ook broeder Koenraad van Offida, die samen met Petrus in het verblijf van Forano in de custodie van Ancona woonde. Op een dag ging broeder Koenraad naar het bos om over God te mediteren en liep broeder Petrus stilletjes achter hem aan om te zien wat er zou gebeuren. Broeder Koenraad begon te bidden en smeekte de Maagd Maria met veel overgave en luid geween of zij van haar gezegende Zoon een gunst wilde afsmeken. Hij verlangde namelijk vurig iets te mogen ervaren van de verrukking die de heilige Simeon ervoer toen hij, op de dag van de Reiniging, Jezus de gezegende Redder in zijn armen nam [Lc 2,25-35]. En zodra hij zijn gebed besloten had, werd hij al door de Maagd Maria verhoord, want daar verscheen, omgeven met een stralend licht, de Hemelkoningin met in haar armen haar gezegende Zoon. Ze kwam naar broeder Koenraad toe en legde haar Zoon in zijn armen, die hij met grote devotie ontving, omhelsde, kuste en tegen zijn borst drukte, terwijl hij helemaal versmolt in hemelse liefde en onzeglijke vertroosting. Broeder Petrus, die alles heimelijk zag, onderging eveneens een intens gevoel van zoetheid en troost. Nadat de Maagd Maria bij broeder Koenraad was weggegaan, keerde broeder Petrus in allerijl terug naar het verblijf om niet door hem te worden gezien. Maar toen even later broeder Koenraad helemaal blij en opgetogen thuiskwam, zei broeder Petrus tegen hem: O gelukzalige, vandaag viel jou een grote vertroosting ten deel. En broeder Koenraad zei: Wat zeg je nu, broeder Petrus? Hoe kun jij weten wat mij overkomen is? Ik weet precies, zei broeder Petrus, hoe de Maagd Maria je met haar gezegende Zoon heeft bezocht. Broeder Koenraad, die in zijn nederigheid de genade die hij van God ontving geheim wilde houden, verzocht hem het aan niemand te vertellen. En sindsdien bestond er tussen die twee zon innige liefde, dat het leek alsof ze één hart en één ziel bezaten. Broeder Koenraad bevrijdde met zijn gebeden eens in het verblijf van Sirolo een door de duivel bezeten vrouw, door de hele nacht voor haar te bidden en aan haar

51

moeder te verschijnen. De volgende ochtend vluchtte hij snel weg, omdat hij niet door de mensen gezien en geëerd wilde worden. Tot lof van Christus. Amen. XLIII Hoe broeder Koenraad van Offida een jonge broeder die de andere broeders lastigviel, tot inkeer bracht. Hoe die jongen na zijn sterven aan broeder Koenraad verscheen en deze smeekte voor hem te bidden. En hoe broeder Koenraad hem met zijn gebed van de hevige pijnen van het vagevuur verloste

Dezelfde broeder Koenraad van Offida, een bewonderenswaardig ijveraar voor de evangelische armoede en voor de orderegel van Franciscus, leidde een zo godvruchtig en voor God verdienstelijk leven, dat Christus de Gezegende hem bij zijn leven en na zijn dood met vele wonderen vereerde. Zo gebeurde het een keer dat, toen hij op doorreis een bezoek bracht aan het verblijf van Offida, de broeders hem vroegen om uit liefde voor God en de medemens een jonge broeder die daar leefde eens streng toe te spreken. Deze gedroeg zich namelijk zo onbehouwen en zo kinderlijk baldadig, dat hij zowel de oudere als de jongere broeders hinderde en dikwijls het koorgebed en andere kloosterregels aan zijn laars lapte. Broeder Koenraad, die medelijden met de jongen had en ook gehoor wilde geven aan het verzoek van de broeders, riep hem bij zich en vermaande hem uit oprechte naastenliefde met zulke doeltreffende en devote woorden, dat de jongen door Gods genade terstond in zijn gedrag volwassen werd. Daarbij werd hij dermate gehoorzaam, goedhartig, welwillend en godvruchtig, en tevens zo zachtmoedig, dienstbaar en geneigd tot elke deugd, dat alle broeders, zo erg als ze zich eerst aan hem stoorden, hem nu even tevreden en liefdevol in hun hart sloten. Nu beschikte God dat deze jongen, tot groot verdriet van zijn medebroeders, enkele dagen na zijn bekering stierf en dat zijn ziel een paar dagen na zijn dood aan broeder Koenraad verscheen, toen deze voor het kloosteraltaar in innig gebed verzonken was. Hij groette hem eerbiedig als zijn vader, waarop broeder Koenraad vroeg: Wie ben jij? En hij antwoordde: Ik ben de ziel van de jonge broeder die onlangs gestorven is. Broeder Koenraad zei: O mijn allerliefste zoon, hoe vergaat het je? Deze antwoordde: Dierbare vader, dankzij Gods genade en jouw wijze les vergaat het me goed, want verdoemd ben ik niet; maar vanwege enkele zonden waarvan ik me niet op tijd afdoende heb kunnen reinigen, onderga ik zware straffen in het vagevuur. Daarom vraag ik jou, vader, zoals je mij met je mededogen hebt bijgestaan toen ik leefde, of je me nu wilt bijstaan in mijn smarten, door een onzevader voor me te bidden; jouw gebed staat immers in hoog aanzien bij God. Broeder Koenraad voldeed welwillend aan zijn verzoek en bad een onzevader voor hem met een requiem aeternam, waarna de ziel uitriep: O dierbare vader, wat voelde ik opeens een weldadige verlichting. Ik smeek je het nogmaals te bidden. En dat deed broeder Koenraad. Toen hij klaar was zei de ziel weer: Heilige vader, wanneer jij voor me bidt, is al mijn pijn gelenigd. Daarom smeek ik je voor mij te blijven bidden. Broeder Koenraad, die zag dat de ziel zo veel profijt had van zijn gebeden, bad toen honderd onzevaders. Daarna zei de ziel: Liefste vader, ik dank je namens God voor de liefde die je me hebt bewezen, want door jouw gebeden ben ik van alle smarten verlost en ga ik naar het rijk der hemelen. Na deze woorden verdween de ziel. En om zijn medebroeders wat op te vrolijken en te bemoedigen, vertelde broeder Koenraad hun het hele verhaal van het visioen. Tot lof van Christus. Amen.

52

XLIV Hoe aan broeder Petrus van Monticello de Moeder van Christus, Johannes de Evangelist en Sint-Franciscus verschenen, en zij hem vertelden wie van hen de meeste smart had gevoeld om het lijden van Christus

De eerdergenoemde broeders Koenraad en Petrus (twee hemelse mannen, lichtende sterren in de provincie van de Marken) woonden een tijd samen in het verblijf van Forano in de custodie van Ancona. En omdat zij door zo veel liefde en respect verbonden waren dat ze één hart en één ziel leken te bezitten, spraken ze af om elkaar elke troost waarmee God hen begenadigde in liefde toe te vertrouwen. Op een dag, nadat ze dit hadden afgesproken, was broeder Petrus in gebed verzonken en dacht hij vol devotie aan het lijden van Christus, en aan zijn Moeder en zijn geliefde leerling Johannes en aan Franciscus, die aan de voet van het kruis waren geschilderd omdat zij door hun geestelijk lijden met Christus gekruisigd waren. En opeens verlangde hij te weten welke van die drie de grootste smart om Christus lijden had gevoeld, de Moeder die Hem gebaard had of de leerling die aan zijn borst had gerust [Joh 13,23], of Franciscus die met Christus gekruisigd was. En terwijl hij in deze devote gedachten was verzonken, verschenen hem de Maagd Maria en Johannes de Evangelist en Franciscus, alledrie gekleed in de vorstelijkste hemelgewaden, hoewel het gewaad van Franciscus nog mooier leek dan dat van Johannes. Broeder Petrus schrok hevig van dit visioen, maar Johannes stelde hem gerust en zei: Wees niet bang, beste broeder, want wij zijn gekomen om je te troosten en om je datgene wat je je afvroeg te verklaren. Je moet weten dat de Moeder van Christus en ik meer verdriet hebben gehad dan welk schepsel ook om het lijden van Christus; maar na ons heeft Franciscus heviger dan ieder ander geleden, en daarom zie je hem met zo veel glorie omgeven. Daarop vroeg broeder Petrus: Allerheiligste apostel van Christus, hoe komt het dat het gewaad van Franciscus mooier lijkt dan dat van u? En Johannes antwoordde: Dat komt doordat hij tijdens zijn leven op aarde armer gekleed ging dan ik. Nadat hij dit gezegd had, reikte Johannes broeder Petrus een hemels gewaad aan dat hij bij zich droeg en zei: Neem dit kleed, dat ik voor jou heb meegebracht. En op het moment dat Johannes hem het gewaad wilde omhangen, viel broeder Petrus ontsteld op de grond neer en begon te schreeuwen: Broeder Koenraad, mijn beste, kom gauw en zie dit wonder! Bij deze woorden verdween het heilige visioen. En toen broeder Koenraad gekomen was, deed hij hem tot in alle bijzonderheden daarvan verslag. Daarna dankten ze God. Amen. XLV Over de bekering, het leven, de wonderen en de dood van de heilige broeder Johannes van Penna Toen broeder Johannes van Penna nog als jongen in de wereld leefde, in de provincie van de Marken, verscheen aan hem op een nacht een beeldschone jongeman, die hem riep en zei: Johannes, ga naar Santo Stefano waar een van mijn broeders preekt, luister goed naar zijn woorden en neem zijn lering ter harte, want hij is door Mij gestuurd. Als je dat gedaan hebt, zul je een lange reis maken en uiteindelijk bij Mij komen. Hij stond onmiddellijk op en voelde dat er in zijn hart een grote verandering had plaatsgevonden. Vervolgens ging hij naar Santo Stefano en daar trof hij een grote menigte mannen en vrouwen aan, die gekomen waren om naar de preek te luisteren. Er zou gepreekt worden door een broeder die Philippus heette, en die als een van de

53

eerste broeders naar de Marken van Ancona gekomen was, waar nog maar weinig verblijven waren gevestigd. Broeder Philippus klom op een verhoging en begon heel devoot te preken, waarbij hij het koninkrijk van het eeuwige leven verkondigde met woorden die hem niet waren ingegeven door menselijke wijsheid maar door de geest van Christus. Na afloop van de preek ging de jongen naar broeder Philippus toe en zei: Vader, als u bereid bent me in de orde op te nemen, zou ik graag een boetvaardig leven leiden in dienst van onze Heer Jezus Christus. Broeder Philippus zag de wonderbaarlijke onschuld van de jongen en zijn oprechte wens om God te dienen, en zei: Kom op die en die dag bij me in Recanati, dan zal ik je laten intreden. Daar zou namelijk een provinciaal kapittel plaatsvinden. Nu dacht de jongen in zijn naïviteit dat dit de grote reis was die hij volgens het visioen moest ondernemen voordat hij naar het paradijs zou gaan; want hij meende dat hij daarheen zou gaan zodra hij in de orde was opgenomen. Dus vertrok hij en trad in de orde. Toen hij echter constateerde dat wat hij gedacht had geenszins gebeurde, en hij de minister tijdens het kapittel hoorde zeggen dat ieder die naar de Provence wenste te gaan, daar in naam van de heilige gehoorzaamheid toestemming voor kreeg, wilde hij er dolgraag heen, stilletjes denkend dat dit de grote reis was die hij moest maken alvorens naar het paradijs te gaan; alleen schaamde hij zich om daarvoor uit te komen. Uiteindelijk nam hij broeder Philippus, die hem in de orde had opgenomen, in vertrouwen en verzocht hem vriendelijk te zorgen dat hij de permissie kreeg om naar de Provence te gaan. Broeder Philippus, die merkte hoe onschuldig en vroom zijn bedoelingen waren, verschafte hem de vereiste toestemming. Zo ging broeder Johannes opgetogen op weg, in de vaste overtuiging dat hij na het volbrengen van die tocht naar het paradijs zou gaan. God beschikte echter dat hij vijfentwintig jaar vol verwachting en verlangen in de Provence verbleef, waar hij een zeer integer, heilig en voorbeeldig leven leidde en steeds meer deugd en genade verwierf bij God en bij de mensen. En zowel bij broeders als bij burgers was hij buitengewoon geliefd. Op een dag was broeder Johannes vol toewijding aan het bidden, wenend en klagend omdat zijn wens niet in vervulling ging en er aan de pelgrimstocht van het leven maar geen einde kwam. En plotseling verscheen Christus aan hem, die zijn hart deed smelten van liefde en zei: Broeder Johannes, mijn zoon, vraag Mij wat je maar wilt. En deze antwoordde: Mijn Heer, wat zou ik moeten vragen, als mijn verlangen slechts uitgaat naar U. Alleen smeek ik U mij al mijn zonden te vergeven en me de genade te schenken dat ik U ooit mag zien wanneer ik U het meest nodig zal hebben. En Christus zei: Je gebed is verhoord. Hierna verdween Hij en liet broeder Johannes volkomen vertroost en bemoedigd achter. Toen na verloop van tijd de broeders in de Marken overal de heiligheid van deze broeder hoorden roemen, drongen ze er bij de generale minister op aan hem naar de Marken terug te laten keren. Zodra broeder Johannes deze opdracht had ontvangen, ging hij tevreden op weg, want hij dacht dat hij na deze reis naar de hemel zou gaan, zoals Christus hem beloofd had. Maar eenmaal teruggekeerd in de Marken leefde hij daar nog dertig jaar, niet herkend door zijn familie en elke dag in afwachting dat God in zijn mededogen de belofte zou vervullen. In die periode bekleedde hij meermalen met grote verdienste het ambt van gardiaan, en verrichtte God door hem vele wonderen. Zo bezat hij onder de vele gunsten die God hem verleende ook de gave van de profetie. Op een keer gebeurde het dat tijdens zijn afwezigheid een van zijn novicen hevig door de duivel werd belaagd. En omdat deze aan de verleiding geen weerstand

54

kon bieden, besloot hij de orde te verlaten zodra broeder Johannes terug zou zijn. Intussen was deze door de geest van profetie al op de hoogte van de verleiding en het voornemen van de novice, en daarom ging hij onmiddellijk naar huis, riep hem bij zich en wilde dat hij zou biechten. Maar voordat hij zijn biecht aanhoorde, vertelde hij het hele verhaal van de verleiding, zoals God hem dat geopenbaard had en zei tot slot: Mijn zoon, omdat je op mij gewacht hebt en niet zonder mijn zegen wilde vertrekken, is je de goddelijke genade geschonken dat je de orde nooit zult verlaten, maar je met de hulp van Gods genade in deze orde zult sterven. Hierdoor werd de novice in zijn goede wil gesterkt en bleef hij als heilig broeder in de orde leven. Dit alles is mij, broeder Hugolinus, door broeder Johannes verteld. Broeder Johannes had een opgewekt en rustig karakter, sprak maar weinig en wijdde zich met grote devotie aan het gebed, vooral na de metten, wanneer hij nooit terugging naar zijn cel maar in de kerk bleef bidden tot het dag werd. Op een nacht was hij na de metten in gebed verzonken, toen Gods engel aan hem verscheen en zei: Broeder Johannes, je bent op het einde van je reis gekomen, waarop je zo lang hebt gewacht. Daarom zeg ik je namens God dat je elke gewenste gunst mag vragen, en tevens dat je mag zeggen wat je verkiest: één dag in het vagevuur of zeven dagen van smart in deze wereld. Nauwelijks had broeder Johannes voor de zeven dagen van smart in deze wereld gekozen, of hij werd door verschillende ziektes getroffen. Zo kreeg hij hevige koorts, jicht in zijn handen en voeten, nierstenen en nog een heleboel andere kwalen. Maar het meest had hij te lijden van de duivel die voor hem stond met een groot vel in zijn hand, waarop alle zonden geschreven waren die hij ooit begaan of gedacht had, en die tegen hem zei: Wegens deze zonden die jij in gedachte, woord en daad hebt gepleegd, ben je tot de diepste hel verdoemd. Hierdoor herinnerde hij zich niet ooit iets goeds te hebben gedaan en ook niet dat hij in de orde leefde of geleefd had, maar geloofde hij te zijn verdoemd zoals de duivel zei. En als hem gevraagd werd hoe het met hem ging, antwoordde hij daarom: Slecht, want ik ben verdoemd. Zijn medebroeders die hem in deze toestand zagen, lieten een oude en heilige broeder halen, die Mattheus van Monte Rubbiano heette en een goede vriend van broeder Johannes was. Deze broeder Mattheus kwam bij hem op de zevende dag van zijn kwelling, groette hem en vroeg hoe het met hem ging. Het antwoord luidde dat het slecht ging, omdat hij verdoemd was. Daarop zei broeder Mattheus: Weet je niet meer dat je vaak bij mij gebiecht hebt en ik je volledig van al je zonden heb vrijgesproken? Weet je ook niet meer dat je God in deze heilige orde vele jaren hebt gediend? Weet je evenmin dat Gods barmhartigheid groter is dan alle zonden van de wereld, en dat Christus onze gezegende Redder een ontzaglijke prijs heeft betaald om ons los te kopen? Heb daarom goede hoop, want jij bent zeker gered. Bij deze woorden was de termijn van de reiniging verstreken en maakte de beproeving plaats voor innerlijke rust. Verblijd zei broeder Johannes tegen broeder Mattheus: Je zult wel moe zijn en het is al laat: ik wil graag dat je wat gaat rusten. Broeder Mattheus wilde zijn vriend eigenlijk niet alleen laten, maar toen deze bleef aandringen vertrok hij uiteindelijk om te gaan slapen. Zo bleef broeder Johannes alleen achter met de broeder die hem verzorgde. Op dat moment verscheen Christus aan hem, gehuld in een overweldigend licht en een ongekend heerlijke geur, zoals hij beloofd had ooit te verschijnen wanneer hij Hem het meest nodig zou hebben. En Hij genas hem volledig van elke kwaal. Broeder Johannes dankte Hem met gevouwen handen dat Hij zijn grote reis van het armzalige aardse leven nu tot zon mooi einde liet komen. En terwijl hij zijn ziel met overgave in de handen van Christus legde, ging hij van het sterfelijke naar

55

het eeuwige leven over met de gezegende Christus, op wie hij zo lang met vurig verlangen had gewacht. Het lichaam van deze broeder Johannes ligt begraven in het verblijf van Penna di San Giovanni. Tot lof van Christus. Amen. XLVI Hoe broeder Pacificus in gebed de ziel van zijn broer, broeder Humilis, naar de hemel zag gaan

In diezelfde provincie van de Marken waren er in de orde, na de dood van Franciscus, twee broers: de ene heette broeder Humilis en de ander broeder Pacificus. Beide broers leidden een bijzonder heilig en voorbeeldig leven, en de een, namelijk broeder Humilis, leefde tot zijn dood in het verblijf van Soffiano, de ander in een verblijf daar tamelijk ver vandaan. Op een dag, toen broeder Pacificus op een eenzame plek aan het bidden was, beschikte God dat hij in vervoering raakte en de ziel van zijn broer Humilis, die op dat moment het lichaam verliet, zonder hinder of uitstel regelrecht naar de hemel zag gaan. Nu wilde het geval dat vele jaren later de nog levende broer, broeder Pacificus, werd overgeplaatst naar datzelfde verblijf van Soffiano, waar zijn broer gestorven was. En net in die tijd verhuisden de broeders, op verzoek van de heren van Brunforte, naar een andere plek, en brachten ze ook de relikwieën van de gestorven broeders over naar het nieuwe verblijf. Toen ze aan het graf van broeder Humilis toekwamen, nam broeder Pacificus de beenderen van zijn broer eruit, waste ze in goede wijn en wikkelde ze in een witte doek, terwijl hij ze wenend en met grote eerbied en genegenheid kuste. De andere broeders keken met verbazing toe en vonden zijn gedrag niet bepaald een goed voorbeeld, want het leek of de als zeer heilig bekend staande man zijn broer vanuit een zinnelijke en wereldse liefde beweende. Daarbij leek hij voor de beenderen van zijn broer meer eerbied te tonen dan voor die van de andere broeders, die niet minder heilig waren geweest dan broeder Humilis en dus evenveel eerbied verdienden. Toen broeder Pacificus merkte dat de broeders een verkeerde indruk van hem hadden, verklaarde hij hun nederig hoe het zat: Allerliefste broeders, wees niet verbaasd dat ik de beenderen van mijn broer eervoller dan die van de anderen heb behandeld, want God zij dank was het geen wereldse genegenheid die me daartoe bracht, zoals jullie denken. De reden dat ik dat deed was dat op het moment dat mijn broer het aardse leven verliet, ik op een stille plek ver van hem vandaan aan het bidden was en zijn ziel regelrecht naar de hemel zag opstijgen. Daardoor weet ik zeker dat zijn beenderen heilig zijn en eens naar het paradijs zullen gaan, en als God me omtrent de andere broeders evenveel zekerheid gegeven zou hebben, dan zou ik hun gebeente met net zo veel eerbied behandelen. Toen de broeders begrepen dat zijn bedoelingen heilig en godvruchtig waren, namen ze zijn stichtende voorbeeld ter harte en loofden God, die voor zijn heilige broeders zulke wonderbaarlijke dingen doet. Tot lof van Christus. Amen. XLVII Over de heilige broeder aan wie tijdens zijn ziekte de Moeder van Christus verscheen, die hem drie potjes siroop bracht

In datzelfde verblijf van Soffiano leefde ooit een minderbroeder die zo heilig en

56

begenadigd was dat hij bovenmenselijk leek en vaak in extase bij God verkeerde. Wanneer deze broeder soms in geestvervoering geheel in God opging – hij was vooral rijkelijk bedeeld met de gave van de contemplatie – kwamen er velerlei vogels naar hem toe die heel mak op zijn schouders, zijn hoofd, zijn armen en zijn handen neerstreken en daarbij schitterend zongen. Hij leefde heel teruggetrokken en sprak hoogst zelden, maar wanneer iemand hem een vraag stelde, antwoordde hij zo vriendelijk en zo wijs dat hij eerder op een engel leek dan op een mens. En daarbij was hij zo begaafd in het bidden en mediteren dat zijn medebroeders grote eerbied voor hem koesterden. Toen deze broeder aan het eind van zijn deugdzame leven gekomen was, werd hij volgens goddelijke beschikking getroffen door een dodelijke ziekte. Hierdoor kon hij niets meer eten, maar bovendien weigerde hij elk werelds geneesmiddel, omdat hij al zijn vertrouwen stelde in zijn hemelse geneesheer Jezus Christus en diens gezegende Moeder. Nu werd hij, dankzij Gods mildheid, door haar barmhartig vereerd met een vertroostend bezoek. Op een keer, namelijk, toen hij in bed lag en zich met heel zijn hart en toewijding klaarmaakte voor de dood, verscheen aan hem de roemrijke en hemelse Maagd Maria, de Moeder van Christus, die omringd door talrijke engelen en heilige maagden en gehuld in een stralend licht naar zijn bed toekwam. Zodra hij haar zag, voelde hij in lichaam en geest een grote troost en vreugde, en smeekte hij nederig of zij haar beminde Zoon wilde vragen hem uit kracht van zijn verdiensten uit de ketens van het armzalige lichaam te bevrijden. En terwijl hij haar onder overvloedige tranen almaar bleef smeken, riep de Maagd Maria hem bij zijn naam en antwoordde: Wees maar gerust, mijn zoon, want je smeekbede is verhoord, en ik ben gekomen om je leed enigszins te verzachten voordat je dit leven vaarwel zegt. Bij de Maagd Maria stonden drie heilige maagden, elk met een potje siroop in haar hand, dat een ongekend heerlijke zoete geur verspreidde. De Heilige Maagd nam een van de potjes en maakte het open, waardoor het hele huis zich met die hemelse geur vulde. Toen nam ze met een lepel wat van de siroop en gaf het aan de zieke, die zodra hij het geproefd had zon troost en verrukking voelde dat het leek of zijn ziel niet meer in zijn lichaam kon blijven. Daarom zei hij: Niet meer, allerliefste Moeder, hemelse Maagd en heil van het menselijk geslacht. Geeft u me niet meer, gezegende heelster, want zo veel verrukking kan ik niet verdragen. Maar de goede en barmhartige Moeder bleef hem lepels siroop toedienen zolang er nog iets in het potje zat. En toen het eerste potje leeg was, nam de hemelse Maagd het tweede en haalde ook daar een lepel uit om hem die aan te reiken, waarop hij zachtjes begon te protesteren: O allerheiligste Moeder van God, als mijn ziel al bijna helemaal bezwijmd is door de geur en de zoetheid van het eerste potje siroop, hoe kan ik het tweede dan nog verdragen? Ik smeek u, gezegende boven alle heiligen en engelen, geeft u mij niet meer. Onze Lieve Vrouw antwoordde daarop: Mijn zoon, proef ook maar wat uit dit tweede potje. En nadat ze hem een beetje gegeven had, zei ze: Zo, nu heb je zoveel gekregen als je nodig hebt. Houd moed, want spoedig zal ik je komen halen en neem ik je mee naar het rijk van mijn Zoon, naar wie jij altijd gezocht en verlangd hebt. Na deze woorden groette ze hem en verdween. De broeder was door de weldadigheid van die siroop zo voldaan en verkwikt dat hij nog enkele dagen zonder enig stoffelijk voedsel verzadigd en gezond in leven bleef. En na een paar dagen ging hij, opgetogen babbelend met zijn medebroeders, in grote blijdschap en jubel over van dit armzalige naar het hemelse leven. Amen.

57

XLVIII Hoe broeder Jacobus van Massa in een visioen alle minderbroeders ter wereld zag in de vorm van een boom, en van ieder de deugden, verdiensten en gebreken leerde kennen

Broeder Jacobus van Massa, voor wie God de deur van zijn geheimen ontsloten had en die Hij begiftigd had met volmaakte kennis van de Heilige Schrift en met inzicht in de gebeurtenissen van de toekomst, bezat zon grote heiligheid dat de broeders Egidius van Assisi, Marcus van Montino, Juniperus en Lucidus van hem zeiden dat ze niemand op de wereld kenden die bij God in hoger aanzien stond. Ik wilde deze broeder Jacobus erg graag ontmoeten, want toen ik een keer vroeg aan broeder Johannes, een gezel van bovengenoemde broeder Egidius, of hij me bepaalde godsdienstige kwesties kon verklaren, vertelde hij me: Als je iets over het geestelijk leven wilt weten, probeer dan met broeder Jacobus van Massa te spreken. Ook broeder Egidius ging bij hem in de leer, omdat aan zijn woorden niets valt toe te voegen of aan te merken. Zijn geest heeft namelijk de hemelse geheimen mogen aanschouwen en zijn woorden zijn de woorden van de Heilige Geest, en er is geen mens op aarde die ik liever zie dan hem. Op een keer gebeurde het, in de tijd dat broeder Johannes van Parma net minister-generaal was, dat broeder Jacobus tijdens zijn gebed in geestvervoering raakte en drie dagen lang in extase bleef, ontdaan van elk lichamelijk gevoel. Hij was zelfs zo gevoelloos dat de andere broeders dachten dat hij dood was. In die vervoering werd hem door God geopenbaard wat er allemaal met onze orde zou gebeuren. Sinds ik dat gehoord had, verlangde ik nog heviger hem te zien en met hem te praten. Toen ik dan met Gods wil de gelegenheid kreeg om hem te spreken, vroeg ik hem: Als het waar is wat ik van jou gehoord heb, smeek ik je het niet voor mij geheim te houden. Ik hoorde namelijk dat, toen je drie dagen bijna dood leek, God je onder andere openbaarde wat er in deze orde zou gebeuren. Dat werd me verteld door broeder Mattheus, de minister van de Marken, aan wie je het op gehoorzaamheid had toevertrouwd. Daarop gaf broeder Jacobus in grote nederigheid toe dat broeder Mattheus de waarheid had gesproken. Broeder Mattheus, minister van de Marken, had me het volgende gezegd: Ik ken een broeder aan wie God alles heeft geopenbaard wat in onze orde zal gebeuren. Broeder Jacobus van Massa heeft me namelijk verteld dat hij, na vele dingen die God hem onthulde over de toestand van de strijdende Kerk, in een visioen een prachtige grote boom zag, met een stam van goud en vruchten in de vorm van mensen, allen minderbroeders. De takken van de boom kwamen overeen met de provincies van de orde, en op elke tak stonden zoveel broeders als er in de provincie leefden die door die tak werd uitgebeeld. Zo wist hij het aantal van alle broeders van de orde en van elke provincie, en kende hij ook van iedereen naam en leeftijd, situatie, functie, rang en waardigheid, deugden en zonden. Hij zag broeder Johannes van Parma helemaal boven in de middelste tak van die boom, en boven in de takken om die middelste tak heen zag hij de ministers van de verschillende provincies. Daarna zag hij Christus, gezeten op een grote sneeuwwitte troon. Deze riep Franciscus bij zich en overhandigde hem een kelk gevuld met levensgeest, en Hij zond hem heen met de woorden: Zoek je broeders op en laat hen uit deze kelk met levensgeest drinken, want de geest van satan zal zich tegen hen keren en hen plagen, waardoor velen zullen vallen en nooit meer zullen opstaan. En Christus stuurde twee engelen als begeleiders met Franciscus mee. Franciscus ging naar zijn broeders en reikte hun de levenskelk aan. Hij begon bij broeder Johannes, die de kelk aanpakte en hem gretig en met eerbied leegdronk,

58

waarbij hij terstond begon te stralen als de zon. Vervolgens gaf Franciscus de kelk aan alle anderen, maar er waren slechts weinigen die hem met de gepaste eerbied en toewijding aannamen en helemaal leegdronken. Degenen die de kelk met respect aanpakten en tot de bodem uitdronken, begonnen meteen te schitteren als de zon; degenen die hem niet eerbiedig aanpakten en de inhoud weggoten, werden zwart en donker, misvormd en afschuwelijk om te zien; degenen die een deel opdronken en een deel uitgoten werden deels licht en deels donker, naarmate ze gedronken en uitgegoten hadden. Maar schitterender dan ieder ander straalde broeder Johannes, die de levenskelk zo veel mogelijk geledigd had en daardoor ver in de peilloze diepte van het goddelijk licht had geschouwd. Daarin had hij de rampspoed en het noodweer gezien die de boom zouden teisteren en die zijn takken zouden schudden en breken. En dus verliet broeder Johannes het puntje van de tak waarop hij stond en daalde naar beneden tot onder de laagste tak, waar hij zich verschool aan de voet van de stam en in diep gepeins bleef zitten. Vervolgens klom broeder Bonaventura, die een deel van de kelk had leeggedronken en een deel had uitgegoten, naar de plek op de tak waar broeder Johannes was weggegaan. Toen hij daarboven stond, werden de nagels van zijn handen van ijzer en puntig en scherp als scheermessen, en verliet hij de plek die hij had ingenomen weer om zich in woeste razernij op broeder Johannes te gaan storten en hem te verwonden. Maar broeder Johannes zag hem aankomen en schreeuwde luid, terwijl hij Christus op zijn troon om hulp smeekte. Op zijn hulpgeschreeuw riep Christus Franciscus bij zich, gaf hem een scherpe vuursteen en zei: Ga naar broeder Bonaventura en snijd hem met deze steen zijn nagels af, waarmee hij broeder Johannes wil verscheuren, om te voorkomen dat hij hem kwaad doet. Franciscus deed wat Christus hem gezegd had. Hierna stak er een hevige storm op, die de boom zo heftig heen en weer schudde dat de broeders naar beneden vielen. Degenen die de kelk met levensgeest in zijn geheel hadden uitgegoten, vielen het eerst en werden door duivels naar oorden vol duisternis en smarten gevoerd. Maar broeder Johannes werd, tezamen met de anderen die de kelk helemaal hadden leeggedronken, door engelen meegenomen naar een oord van leven, eeuwig licht en hemelse gloed. Broeder Jacobus, die dit visioen kreeg, onderscheidde duidelijk en precies van iedereen die hij zag de naam, de omstandigheden en de toestand waarin die zich bevond. Intussen bleef de storm zo fel tegen de boom beuken, dat deze ten slotte omvergeblazen werd en door de wind werd weggevoerd. Zodra de storm echter was uitgeraasd, verrees uit de gouden stronk van die boom een andere boom, die in zijn geheel van goud was en waaraan gouden bladeren, bloemen en vruchten groeiden. Maar ove r die boom en over zijn wasdom, zijn hoogte, schoonheid, geur en kracht, is het nu maar beter te zwijgen dan te spreken. Tot lof van Christus. Amen. XLIX Hoe Christus aan broeder Johannes van La Verna verscheen

Onder de wijze en heilige broeders en zonen van Franciscus die, zoals Salomo zegt, de vreugde van hun vader zijn [Spr 10,1], leefde in onze tijd in de provincie van de Marken de heilige en eerbiedwaardige broeder Johannes van Fermo. Deze werd vanwege de lange tijd dat hij in het heilige verblijf van La Verna woonde, waar hij ook stierf, vaak broeder Johannes van La Verna genoemd. Het was een man die een buitengewoon heilig leven leidde. Toen broeder Johannes nog als jongetje in de wereld leefde, wilde hij niets liever

59

dan zijn dagen in boetvaardigheid te slijten, om zo het lichaam en de ziel zuiver te houden. Daarom begon hij al op jonge leeftijd een maliënkolder en ijzeren gordel op zijn huid te dragen en veelvuldig te vasten. En vooral toen hij bij de kanunniken van San Pietro in Fermo verbleef, die in grote overdaad leefden, ontvluchtte hij alle fysieke geneugten en kastijdde zijn lichaam met de strengste onthouding. Zijn medebroeders moesten niets van hem hebben en namen hem dikwijls zijn maliënkolder af of hinderden hem op allerlei manieren bij het vasten. Zodoende kwam hij op Gods ingeving tot het besluit om de wereld en iedereen die haar liefhad te verlaten en zichzelf, gekleed in de pij van de gekruisigde Franciscus, geheel in de armen van de Gekruisigde over te geven. En zo deed hij. Toen hij eenmaal als jonge broeder in de orde was opgenomen en aan de zorg van de novicenmeester was toevertrouwd, ontwikkelde hij zon grote devotie en spiritualiteit dat als hij zijn meester over God hoorde spreken, zijn hart soms wegsmolt als was bij het vuur. Dan laaide de vlam van de goddelijke liefde met zo veel zoete genade in hem op, dat hij het haast niet uithield en onmogelijk stil kon blijven zitten. Hij sprong dan op en begon als geestdronken rond te dolen, nu eens door de tuin, dan weer door het bos of door de kerk, overal waar de vurige drang van zijn geest hem maar heen dreef. In de loop der tijd werd deze engelachtige man door Gods genade almaar rijker aan deugd en hemelse gaven, goddelijke geestverheffing en extase. Zo steeg zijn geest de ene keer op naar de schittering van de cherubijnen, de andere keer naar de stralende gloed van de serafijnen, nu eens naar de vreugde van de zaligen en dan weer naar de liefdevolle en uitbundige omhelzingen van Christus. En dit ervoer hij niet alleen in puur geestelijk genot, maar ook in tekenen van buitenaf en in lichamelijk welbehagen. Op een keer ontvlamde zijn hart zelfs zo buitengewoon heftig in goddelijke liefde, dat die vlam drie jaar lang bleef branden en hij gedurende die tijd wonderbaarlijke vertroostingen en verschijningen uit de hemel ontving en dikwijls in extase raakte. Kortom, in die periode leek hij één gloeiend vuur van liefde voor Christus. Dat gebeurde op de heilige berg La Verna. Nu koestert God voor zijn kinderen een bijzondere zorg en verschaft hij hun van tijd tot tijd nu eens troost, dan weer beproevingen, nu voorspoed en dan tegenslag, al naar gelang hij het nodig acht om hen te sterken in hun nederigheid, of hun verlangen naar het hemelrijk aan te wakkeren. Zo bepaalde God in zijn goedheid dat dit stralende liefdesvuur na drie jaar aan broeder Johannes werd ontzegd en hem elke geestelijke voldoening werd ontnomen. Broeder Johannes raakte aldus verstoken van hemels licht en goddelijke liefde en werd daardoor geheel ontredderd en troosteloos bedroefd. In zijn paniek begon hij doelloos door het bos te dwalen en al klagend en zuchtend de beminde bruidegom van zijn ziel te roepen, die zich voor hem verborgen hield en hem verlaten had, en zonder wiens aanwezigheid zijn ziel geen rust en vrede vond. Maar er was geen plek en geen manier waarop hij zijn dierbare Jezus kon terugvinden, en evenmin het geestelijke genot van de liefde voor Christus dat hij vroeger had gekend. Gedurende de vele dagen dat deze beproeving duurde, deed hij niets dan wenen en klagen en smeekte hij God hem uit mededogen de geliefde bruidegom van zijn ziel terug te geven. Uiteindelijk was naar Gods oordeel zijn geduld genoeg op de proef gesteld en zijn verlangen voldoende aangewakkerd. En op een dag, toen broeder Johannes weer gekweld door verdriet in het bos liep en hij uitgeput tegen een beuk ging zitten met zijn betraande gezicht naar de hemel geheven, verscheen plotseling Jezus Christus op het pad waarover broeder Johannes net gekomen was, maar zonder iets te zeggen. Zodra broeder Johannes hem zag en besefte dat het Christus was, wierp hij zich

60

terstond aan zijn voeten en smeekte hem deemoedig en onder hartverscheurend geween: Mijn Heer, help mij, want zonder U, mijn dierbaarste Verlosser, leef ik in duister en verdriet. Zonder U, allerliefst Lam, leef ik in zorg en angst. Zonder U, Zoon van de Allerhoogste, leef ik in verwarring en schaamte. Zonder U ben ik verstoken van al het goede en voor alles blind, want U, Jezus, bent het ware licht van de ziel. Zonder U ben ik verloren en verdoemd, want U bent het leven der zielen en het leven der levens. Zonder U ben ik onvruchtbaar en dor, want U bent de bron van elke gunst en genade. Zonder U ben ik ontdaan van elke troost, want U bent Jezus, onze redding, onze liefde en ons verlangen, het brood dat versterkt en de wijn die de engelenkoren en de harten van alle heiligen verblijdt. Schenk mij uw licht, genadevolle meester en barmhartige herder, want ik ben uw schaap, zij het een onwaardig schaap. Maar omdat heilige mensen aan liefde en deugd winnen wanneer hun verlangen niet direct door God wordt ingewilligd, verhoorde de gezegende Christus hem niet en liep zonder een woord te zeggen langs hetzelfde pad weer weg. Broeder Johannes sprong op, rende achter Hem aan en wierp zich opnieuw aan zijn voeten. En met eerbiedige vrijmoedigheid hield hij Hem tegen en smeekte Hem onder devote tranen: O allerzoetste Jezus, heb medelijden met deze gekwelde ziel. Verhoor mij uit de overvloed van uw mededogen en de waarheid van uw heil, en gun mij weer de vreugde van uw aangezicht en uw genadevolle blik, daar de hele aarde van uw barmhartigheid is vervuld. En weer liep Christus weg zonder iets te zeggen of hem enige troost te bieden, zoals een moeder haar kind de borst onthoudt en het huilend achter zich aan laat komen om het daarna met meer graagte te laten drinken. Met nog meer verlangen en geestdrift rende broeder Johannes daarom weer achter Christus aan. En toen hij bij Hem was, wendde Christus zich naar hem toe en keek hem aan met een blije en liefdevolle blik, spreidde zijn heilige en barmhartige armen uit en omhelsde hem innig. En op het moment dat Hij zijn armen uitspreidde, zag broeder Johannes uit de heilige borst van de Verlosser een schitterende licht stralen, dat zijn gloed uitgoot over het hele bos en over hem, over zijn lichaam en zijn ziel. Broeder Johannes knielde aan de voeten van Christus, en de gezegende Jezus reikte hem welwillend zijn voet om die te laten kussen, zoals hij gedaan had bij Maria Magdalena [Lc 7,37-38; Joh 12,3-8]. Broeder Johannes pakte zijn voet met de hoogste eerbied en liet er zo veel tranen over stromen dat hij werkelijk op Maria Magdalena leek. Daarbij sprak hij met overgave: Ik smeek U, Mijn Heer, geen acht te slaan op mijn zonden, maar uit kracht van uw heilig lijden en het vloeien van uw kostbare bloed, de genade van uw liefde in mijn ziel te doen herleven. Uw gebod zegt immers dat wij U moeten liefhebben met heel ons hart en heel onze ziel [Dt 6,5; Mt 22,37], en aan dat gebod kan niemand voldoen zonder uw hulp. Help mij daarom, zeer beminde Zoon van God, zodat ik U met heel mijn hart en al mijn kracht kan liefhebben. Terwijl broeder Johannes aan Jezus voeten deze woorden sprak, werd hij door Hem verhoord en kreeg hij de gave die hij ooit bezat, namelijk het vuur van de goddelijke liefde, weer van Hem terug. Hij voelde zich helemaal gesterkt en als herboren, en toen hij begreep dat hij de gunst van Gods genade weer terughad, begon hij Christus te danken en vol aanbidding zijn voeten te kusse n. Daarna stond hij op om de Verlosser in het gezicht te zien, waarop Christus hem zijn heilige handen reikte en ze liet kussen. En nadat broeder Johannes ze aan zijn lippen had gedrukt, vlijde hij zich tegen Jezus aan en omarmde en kuste zijn heilige borst, en Christus omhelsde en kuste hem eveneens. En bij deze liefdevolle gebaren werd broeder Johannes een geur gewaar die zo hemels was, dat alle kruiden en andere welriekende dingen op de

61

wereld bij elkaar gevoegd, in vergelijking met die geur zouden stinken. Broeder Johannes raakte volkomen verrukt en verlicht door die geur, waarvan zijn ziel daarna nog vele maanden doorwasemd bleef. Vanaf dat moment stroomden uit zijn mond, die aan de gezegende borst van de Verlosser uit de bron van goddelijke Wijsheid gedronken had, verbijsterende hemelse woorden, die de harten van de toehoorders tot inkeer lieten komen en een rijke oogst aan zielen opbrachten. En nog lange tijd daarna rook broeder Johannes die geur op het pad in het bos waar Christus met zijn gezegende voeten gelopen had en in de wijde omtrek daaromheen, en zag hij nog altijd die stralende gloed. Toen broeder Johannes uit die geestvervoering weer tot zichzelf gekomen was en de lichamelijke verschijning van Christus was verdwenen, bleef zijn geest verlicht door de oneindige diepte van diens goddelijkheid. Zo kwam het dat hij, hoewel hij geenszins geleerd was door wetenschap, toch op verbluffende wijze verklaringen wist te geven van uiterst moeilijke en verheven vraagstukken van de hemelse Drie-eenheid en van de diepste geheimen van de Heilige Schrift. En het gebeurde dikwijls dat hij sprak voor de paus en voor kardinalen, voor koningen, vorsten, meesters en geleerden, en dan iedereen met zijn verheven woorden en diepzinnige uitspraken in verwondering bracht. Tot lof van Christus. Amen.

L Hoe broeder Johannes van La Verna, toen hij op Allerzielen de mis opdroeg, vele zielen uit het vagevuur bevrijd zag

Toen diezelfde broeder Johannes eens op de dag na Allerheiligen de mis opdroeg voor de zielen van alle overledenen, zoals de Kerk dat heeft bepaald, droeg hij dat allerheiligste sacrament (dat de zielen van de doden vanwege het heilzame effect meer verlangen dan al het andere dat voor hen kan worden gedaan) met zo veel vurige naastenliefde en devote compassie op, dat hij helemaal in zoete liefdadigheid en broederliefde leek op te gaan. Terwijl hij tijdens die mis eerbiedig het Lichaam van Christus ophief en het aan God de Vader offerde, smeekte hij Hem om uit liefde voor zijn gezegende Zoon Jezus Christus, die aan het kruis had gehangen om de zielen te verlossen, de zielen van de doden die door Hem geschapen en vrijgekocht waren te bevrijden van de smarten van het vagevuur. Ogenblikkelijk zag hij een haast onnoemelijk aantal zielen uit het vagevuur opstijgen, als ontelbare vonken uit een brandende oven. En hij zag hen naar de hemel gaan dankzij de verdiensten van het lijden van Christus, die elke dag in de allerheiligste hostie voor de levenden en de doden geofferd wordt, en aanbeden dient te worden in saecula saeculorum. Amen. LI Over de heilige broeder Jacobus van Fallerone, en hoe hij na zijn dood aan broeder Johannes van La Verna verscheen

De zeer heilige broeder Jacobus van Fallerone lag eens ernstig ziek in het verblijf van Mogliano, in de custodie van Fermo. Broeder Johannes, die wel Johannes van La Verna werd genoemd en destijds in het verblijf van Massa woonde, vernam dat broeder Jacobus, die hij als zijn eigen vader liefhad, ziek was. En hij begon meteen God in innig devote gebeden te smeken om hem weer gezond van lichaam te maken, als dat zijn ziel ten goede zou komen.

62

Terwijl hij in zijn devote gebed verzonken was, raakte hij in vervoering en zag hij in de lucht boven zijn cel in het bos een grote schare engelen en heiligen verschijnen, die zon felle gloed verspreidden dat de hele omgeving erdoor werd verlicht. En tussen de engelen zag hij de zieke broeder Jacobus, voor wie hij aan het bidden was, van top tot teen schitteren in een stralend wit gewaad. Ook ontwaarde hij de hemelse vader Franciscus, getooid met veel glorie en met Christus heilige wondtekenen. Hij herkende ook de broeders Lucidus de Heilige en Mattheus de Oude van Monte Rubbiano, en nog vele anderen die hij bij hun leven nooit gezien of gekend had. En terwijl broeder Johannes met grote vreugde die zalige stoet van heiligen gadesloeg, werd hem de waarheid onthuld dat de ziel van deze broeder, die aan zijn ziekte zou sterven, gered was. Alleen zou zijn ziel niet direct na zijn dood naar het paradijs gaan, omdat zij eerst in het vagevuur enige reiniging moest ondergaan. Broeder Johannes was zo blij met de onthulling van het heil van broeder Jacobus ziel, dat hij niet in het minst bedroefd was om de dood van diens lichaam. En in verrukking bleef hij hem in zichzelf voortdurend aanroepen met de woorden: Broeder Jacobus, mijn lieve vader, broeder Jacobus, liefste broer, broeder Jacobus, trouwe dienaar en vriend van God, broeder Jacobus, gezel van de engelen en deelgenoot van de zaligen. Met deze kennis en blijdschap keerde hij tot zichzelf terug, waarna hij onmiddellijk het verblijf verliet en naar Mogliano ging om broeder Jacobus op te zoeken. Deze was er zo ernstig aan toe dat hij nauwelijks nog kon praten. Maar toen broeder Johannes hem met de zekerheid van de goddelijke openbaring meedeelde dat hij zou sterven en dat zijn ziel gered was en zalig werd, onthaalde broeder Jacobus hem met een gezicht dat straalde van intense vreugde, bedankte hem opgetogen voor het goede nieuws en beval zich bij hem aan. Vervolgens vroeg broeder Johannes hem vriendelijk of hij na zijn dood eens terug wilde komen om hem over zijn toestand te vertellen. Broeder Jacobus beloofde dat te doen, als God het hem toestond. En toen hij dit gezegd had en zijn stervensuur naderde, zei broeder Jacobus met devotie het vers van de psalm: In vrede ga ik liggen en slaap terstond [Ps 4,9], waarna hij met een blij en gelukzalig gezicht uit dit leven verscheidde. Na zijn begrafenis keerde broeder Johannes terug naar het verblijf van Massa en wachtte totdat broeder Jacobus op de afgesproken dag bij hem zou komen, zoals hij beloofd had. Toen hij op die bewuste dag in gebed was, verscheen Christus aan hem, met een groot gevolg van engelen en heiligen, maar zonder broeder Jacobus. Dat verbaasde broeder Johannes zeer, en hij beval hem vurig bij Christus aan. De volgende dag was broeder Johannes weer aan het bidden in het bos, en toen verscheen broeder Jacobus aan hem, vergezeld van engelen en stralend van vreugde en glorie. Broeder Johannes zei tegen hem: O heilige vader, waarom ben je niet gekomen op de dag dat je het beloofd had? En broeder Jacobus antwoordde: Ik moest nog enige reiniging ondergaan, maar op hetzelfde moment dat Christus aan jou verscheen en jij me bij Hem aanbeval, werd jij verhoord en ik van elke smart bevrijd. En toen verscheen ik aan de heilige lekenbroeder Jacobus van Massa, die juist de mis aan het dienen was en de geconsacreerde hostie, toen die door de priester werd opgeheven, zag veranderen in de gedaante van een beeldschoon levend kind, en zei: “Vandaag ga ik met dit Kind naar het koninkrijk van het eeuwige leven, waar niemand zonder Hem kan komen.” Na deze woorden verdween broeder Jacobus en steeg hij met het hele hemelse gezelschap van engelen naar de hemel. En broeder Johannes was volkomen vertroost. Broeder Jacobus van Fallerone stierf in de maand juli, op de vigilie van het feest van de heilige apostel Jacobus, in het genoemde verblijf van Mogliano. En na zijn dood liet God in zijn goedheid daar wegens zijn verdiensten vele wonderen geschieden.

63

Tot lof van Christus. Amen. LII Over het visioen van broeder Johannes van La Verna, waarin hij de gehele orde van de heilige Drie-eenheid aanschouwde

Broeder Johannes van La Verna had elke wereldse geneugte en troost volledig de rug toegekeerd, om al zijn geluk en hoop te richten op God. Daarom was God zo goed hem wonderbaarlijke gunsten van bemoediging en openbaring te schenken, vooral op de feestdagen van Christus. Zo gebeurde het een keer vlak voor de viering van Kerstmis, toen hij uit Jezus menslievendheid goddelijke vertroosting verwachtte te ontvangen, dat de Heilige Geest zijn ziel vervulde met zon uitzonderlijke hartstocht voor de liefde waarmee Christus zich verwaardigd had onze menselijke natuur aan te nemen, dat hij werkelijk het gevoel had of zijn ziel aan zijn lichaam ontrukt werd en hij in vuur en vlam stond als een gloeiende oven. Dat innerlijke vuur was zelfs zo ontembaar, dat hij in paniek en helemaal buiten zichzelf begon te schreeuwen, want door de kracht van de Heilige Geest en zijn hevige liefde kon hij zijn stem niet bedwingen. En op hetzelfde moment dat hij door die uitzinnige liefde gegrepen werd, kreeg hij zon sterk en vast vertrouwen in zijn zielenheil, dat hij geloofde dat als hij op dat moment zou sterven, hij niet eerst naar het vagevuur zou gaan. Deze vurige hartstocht duurde wel een half jaar, zij het niet voortdurend met dezelfde uitzinnigheid, maar op bepaalde momenten van de dag. In die tijd en ook daarna werd hij door God met uitzonderlijke gunsten en verschijningen vereerd en raakte hij dikwijls in geestvervoering, zoals de broeder heeft gezien die dit allemaal als eerste heeft opgeschreven. Bij een van die vervoeringen ging hij op een nacht zo volledig op in God, dat hij in de Schepper al het geschapene zag, zowel in de hemel als op aarde, in al zijn volmaaktheid en in alle verschillende rangen en ordeningen. Hij zag duidelijk hoe de hele schepping haar Schepper verbeeldt, en hoe God aanwezig is boven en binnen en buiten en naast alles wat geschapen is. Tevens begreep hij hoe God één is in drie personen en drie personen in één God, en hoe Gods Zoon uit gehoorzaamheid aan zijn Vader door zijn oneindige liefde mens geworden was. Ten slotte besefte hij door dat visioen dat er geen andere weg is waarlangs de ziel tot God kan komen en het eeuwige leven kan verwerven, dan door de gezegende Christus, die voor de ziel de weg is en de waarheid en het leven [Joh 14,6]. Amen.

LIII Hoe broeder Johannes van La Verna bij het opdragen van de mis als dood neerviel

In het verblijf van Mogliano overkwam aan diezelfde broeder Johannes een keer iets wonderbaarlijks, zoals de broeders die erbij waren hebben verteld. In de eerste nacht na het octaaf van Sint-Laurentius en tijdens het octaaf van Maria Tenhemelopneming ging hij, toen hij met de andere broeders in de kerk de metten had gebeden en de troost van Gods genade over zich voelde komen, naar de tuin om het lijden van Christus te overdenken en zich met volledige toewijding voor te bereiden op de mis die hij die ochtend moest zingen. Zo overpeinsde hij de woorden van de consecratie van het Lichaam van Christus, namelijk Hoc est corpus meum, en de oneindige liefde waardoor Christus niet alleen bereid was ons met zijn kostbare Bloed vrij te kopen, maar ons ook tot voedsel van onze zielen zijn zo waardige Lichaam en Bloed naliet.

64

Op dat moment begon zijn liefde voor de zoete Jezus tot zon hartstocht en verrukking uit te groeien, dat zijn ziel al die verrukking niet kon bevatten, en hij luid begon te schreeuwen en als dronken van geest voortdurend bij zichzelf bleef zeggen: Hoc est corpus meum; want bij het uitspreken van die woorden scheen het hem of hij Christus zag met de Maagd Maria en een grote menigte engelen. En telkens wanneer hij deze woorden sprak, werd hij door de Heilige Geest verlicht omtrent alle diepe en verheven mysteries van dat allerheiligste sacrament. Bij het aanbreken van de dag liep hij in die vurige bezieling en hartstocht en met diezelfde woorden de kerk binnen, in de veronderstelling dat niemand hem daar zag of hoorde; maar in het koor was nog een broeder aan het bidden, die hem nauwlettend gadesloeg. En omdat hij zich door de overvloed aan goddelijke genade in zijn vuur niet kon beheersen, bleef hij voortdurend luid schreeuwen, tot het moment dat het tijd was om de mis op te dragen. Hij kleedde zich aan en ging naar het altaar. Toen hij eenmaal begonnen was met het opdragen van de mis, bleven naarmate hij voortging zijn liefde voor Christus en dat hartstochtelijke vuur almaar toenemen. En daarbij kreeg hij zon onuitsprekelijk besef van God, dat hij later zelf niet wist hoe hij dat moest omschrijven. In de vrees dat zijn bezieling en godsbesef zo hevig zouden worden dat hij de mis zou moeten afbreken, raakte hij danig in verwarring. Hij wist niet wat hij moest doen: de mis voortzetten of onderbreken. Maar omdat iets dergelijks hem al eerder was overkomen en de Heer zijn vuur toen zo getemperd had dat hij de mis niet had hoeven afbreken, vertrouwde hij erop dat het ook deze keer zou lukken en zette hij met angst in het hart de mis voort. Toen hij echter was toegekomen aan de prefatie van de Heilige Maagd, begonnen het goddelijk licht en de zoete genade van Gods liefde zo in hem te groeien, dat hij bij het Qui pridie zo veel geestelijke verrukking nauwelijks meer aankon. En toen dan uiteindelijk het moment van de consecratie daar was en hij over de hostie de helft van de consecratie-woorden, Hoc est, had uitgesproken, lukte het hem met geen mogelijkheid verder te gaan en bleef hij steeds dezelfde woorden herhalen: Hoc est. De reden dat hij niet kon doorgaan, was dat hij de gedaante van Christus voor zich zag, omringd door een grote menigte engelen, en hij de aanblik van zijn majesteitelijke verschijning niet kon verdragen. En hij zag dat Christus niet in de hostie trad, dus dat de transsubstantiatie van de hostie in het Lichaam van Christus niet plaatsvond, zolang hij niet de andere helft van de woorden uitsprak, namelijk corpus meum. Intussen kwamen vanwege zijn aarzeling en ontsteltenis de gardiaan en de andere broeders, en ook veel leken die in de kerk de mis bijwoonden, naar het altaar toe en sloegen het gedrag van broeder Johannes onthutst gade; en velen weenden van devotie. Na een hele poos liet God broeder Johannes ten slotte hardop de woorden corpus meum uitspreken. Terstond verdween de vorm van het brood en verscheen in de hostie Jezus Christus in menselijke gedaante en in volle glorie, en Hij toonde hem de nederigheid en de liefde waardoor Hij mens geworden was uit de Maagd Maria en waardoor Hij elke dag in de handen van de priester komt wanneer deze de hostie consacreert. Nu werd broeder Johannes nog dieper in de verrukking van de contemplatie getrokken, zodat hij na het opheffen van de geconsacreerde Hostie en kelk in geestvervoering buiten zichzelf raakte. En doordat zijn ziel ontrukt werd aan de zintuigen van het lichaam viel hij naar achteren, en zou hij achterover tegen de grond zijn geklapt, als daar niet de gardiaan had gestaan om hem op te vangen. Daarop werd hij door de toegesnelde broeders en de leken die in de kerk waren, mannen en ook vrouwen, als dood naar de sacristie gedragen. Zijn lichaam was namelijk koud als dat van een dode en zijn vingers waren zo verstijfd dat ze nauwelijks bewogen of gestrekt konden worden. En zo bleef hij buiten zinnen oftewel

65

in extase liggen tot aan de terts, en dat was in de zomer. Ik was er zelf bij toen dit gebeurde, en omdat ik heel graag wilde weten wat God hem had laten ervaren, ging ik zodra hij weer bij zinnen was naar hem toe, en verzocht hem mij alles te vertellen om Gods liefde. En daar hij mij zeer vertrouwde, vertelde hij me van begin tot eind wat er was gebeurd. Zo zei hij onder meer dat toen hij het Lichaam en het Bloed van Jezus Christus consacreerde, en ook daarvoor al, zijn hart zo week werd als gesmolten was, zodat het leek of zijn vlees geen botten bevatte en hij zijn armen en handen haast niet meer kon optillen om over de hostie en kelk een kruis te maken. Ook vertelde hij dat hem in de tijd voor zijn priesterwijding door God geopenbaard was dat hij tijdens de mis zou flauwvallen. Maar omdat hij al vele missen had opgedragen en hem dat nooit was overkomen, dacht hij dat het geen goddelijke openbaring was geweest. Maar een dag of vijftig voor Maria Tenhemelopneming, toen dit bewuste voorval plaatsvond, was hem tevens door God onthuld dat die gebeurtenis hem rond het feest van Maria Tenhemelopneming zou overkomen. Aan die openbaring had hij echter nooit meer gedacht. Tot lof van Christus. Amen.

66

BESCHOUWINGEN

OVER DE KRUISWONDEN In dit deel zal in devote beschouwingen worden verhaald van de goddelijke kruiswonden die onze heilige vader, Sint-Franciscus, van Christus ontving op de heilige berg La Verna. En omdat het om vijf wondtekenen gaat, overeenkomstig de vijf wonden van Christus, zal deze verhandeling uit vijf beschouwingen bestaan. De eerste zal gaan over hoe Franciscus op de heilige berg La Verna kwam. De tweede over het leven dat hij met zijn gezellen op de berg leidde. De derde over het visioen van de Serafijn en de ontvangst van de kruiswonden. De vierde over hoe Franciscus na zijn ontvangst van de kruiswonden de berg La Verna afdaalde en naar Santa Maria degli Angeli terugkeerde. De vijfde over de hemelse verschijningen en openbaringen die enkele heilige broeders en andere toegewijde mensen na de dood van Franciscus kregen over de glorieuze kruiswonden. Eerste beschouwingHoe heer Rolandus van Chiusi de berg La Verna aan Sint-Franciscus schonk

Wat de eerste beschouwing betreft, moet men weten dat Franciscus in het jaar 1224, toen hij drieënveertig jaar oud was, door een goddelijke ingeving het dal van Spoleto verliet om zich met zijn gezel broeder Leo naar Romagna te begeven. Onderweg kwam hij langs de burcht van Montefeltro, waar op dat moment een groot feestbanket werd aangericht ter gelegenheid van de ridderwijding van een van de graven van Montefeltro. Toen Franciscus van die feestelijkheden hoorde en begreep dat daar veel edellieden uit de omgeving bijeen waren, zei hij tegen broeder Leo: Laten we eens een kijkje nemen op dit feest, want met Gods hulp werpt ons geestelijk werk daar goede vruchten af. Onder de adellijke lieden die naar het feest gekomen waren, bevond zich ook een rijk en machtig edelman uit Toscane, een zekere heer Rolandus van Chiusi in Casentino. Deze man koesterde een grote verering voor Franciscus vanwege de opzienbarende verhalen die hij gehoord had over zijn heiligheid en wonderen, en wilde hem dolgraag eens zien en horen preken. Franciscus kwam bij de burcht aan, ging de poort door en liep naar het plein waar het hele gezelschap van edellieden bijeen was. Daar klom hij op een muurtje en begon vol geestdrift te preken, met als motto van zijn preek een vers in de volkstaal dat luidde: Zo veel goeds ligt mij in t verschiet, dat ik van elke smart geniet.En rond dit motto, dat hij staafde met verwijzingen naar de verschillende smarten en folteringen van de heilige apostelen en martelaars, de strenge boetedoeningen van de heilige belijders en de vele beproevingen en bekoringen van hemelse maagden en andere heiligen, preekte hij op ingeving van de Heilige Geest zo diepzinnig en spiritueel, dat alle mensen hun blik en hun aandacht op hem gericht hielden en naar hem luisterden alsof Gods engel aan het woord was. Zo werd ook deze heer Rolandus in het hart geraakt door Franciscus indrukwekkende preek, en hij nam zich voor om na afloop met hem te gaan praten over het heil van zijn ziel.

Na de preek nam hij Franciscus daarom terzijde en zei: Vader, ik zou erg graag met u over mijn zielenheil spreken. En Franciscus antwoordde: Met alle plezier, maar misschien moet u vanochtend uw vrienden, die u voor het banket hebben uitgenodigd, met uw gezelschap vereren en met hen aan tafel gaan, dan zullen wij na het eten praten zolang u maar wilt. Zo ging heer Rolandus eerst naar het banket en toen hij daarna bij Franciscus terugkwam, had hij met hem een uitvoerig gesprek over alles wat zijn zielenheil aanging. Tot slot zei heer Rolandus tegen Franciscus: Ik bezit een berg in Toscane, die La Verna heet en volkomen ongerept en onbewoond is, zodat het een zeer geschikte plek is om in afzondering boete te doen of als kluizenaar te leven. Als u het goed vindt, zou ik om mijn zielenheil die berg graag aan u en uw broeders schenken. Dit ruimhartige aanbod van iets dat zo goed van pas kwam, stemde Franciscus bijzonder blij, en nadat hij eerst God geprezen en gedankt had en daarna heer Rolandus, zei hij tegen hem: Heer, wanneer u weer thuis zult zijn, zal ik een paar broeders naar u toe sturen om met u de berg te bekijken. Als zij er een goede plek vinden om te bidden en boete te doen, aanvaard ik nu vast graag uw liefdevolle aanbod. Na dit gesprek vertrok Franciscus om zijn reis voort te zetten, en toen hij die voltooid had ging hij terug naar Santa Maria degli Angeli. Ook heer Rolandus keerde na afloop van de feestelijke plechtigheden terug naar zijn dorp Chiusi, dat een mijl verwijderd ligt van de berg La Verna. Zodra Franciscus in Santa Maria degli Angeli terug was, zond hij twee broeders naar heer Rolandus, die hen bij hun aankomst met de grootste vreugde en hartelijkheid ontving. En toen hij ze de Vernaberg wilde laten zien, liet hij zon vijftig gewapende mannen meegaan om hen tegen de wilde dieren te beschermen. Onder hun begeleiding beklommen de twee broeders de berg en keken er aandachtig rond, tot ze uiteindelijk op een soort open vlakte kwamen die zich zeer goed leende voor devotie en contemplatie. Deze plek kozen ze uit als verblijfplaats voor Franciscus en de broeders, en met hulp van de gewapende mannen die hen vergezelden, bouwden ze van boomtakken een paar hutjes. Zo aanvaardden ze de Vernaberg in naam van God en vestigden er een verblijf voor de broeders, waarna ze naar Franciscus teruggingen. Bij hem aangekomen, vertelden ze hoe ze op de Vernaberg een plek hadden uitgekozen waar uitstekend gemediteerd en gebeden kon worden. Toen Franciscus dit nieuws hoorde, was hij zeer opgetogen en nadat hij God gedankt en geprezen had, zei hij met een blij gezicht tegen de twee broeders: Mijn zonen, we naderen onze Michaëlsvasten. Ik ben ervan overtuigd dat het Gods wil is dat we de vasten doorbrengen op de Vernaberg, en dat de gezegende berg ons is toegewezen opdat wij, tot eer en glorie van God en van de hemelse Maagd Maria en de heilige engelen, Christus met onze boetedoening smeken die gezegende berg te heiligen. Toen hij dit gezegd had, koos hij als metgezellen broeder Masseüs van Marignano uit Assisi, die bijzonder wijs en welsprekend was, broeder Angelus Tancredi uit Rieti, een zeer nobel man die in de wereld ridder was geweest, en broeder Leo, die zo uitblonk in eenvoud en onschuld dat Franciscus erg op hem gesteld was en hem bijna al zijn geheimen toevertrouwde. Met deze drie broeders ging Franciscus bidden, en toen het gebed beëindigd was en hij hen en zichzelf had aanbevolen in de gebeden van de broeders die achterbleven, ging hij met die drie in naam van de gekruisigde Jezus Christus op weg naar de berg La Verna. Onder het lopen riep Franciscus een van zijn drie gezellen, namelijk broeder Masseüs, en zei tegen hem: Broeder Masseüs, jij zult tijdens deze reis als onze gardiaan en overste optreden, zolang we bij elkaar zijn. En we zullen als gewoonte houden om het brevier te bidden, of over God te praten, of stil te zijn, zonder van te voren na te denken over wat we eten of waar we slapen. Pas wanneer het tijd wordt

om te overnachten, zullen we wat brood bedelen en ons ter ruste leggen op de plek die God ons wijst. Daarop bogen de drie broeders het hoofd en sloegen een kruis, waarna ze verder trokken. Zo arriveerden ze de eerste avond bij een broederverblijf waar ze de nacht konden doorbrengen. De tweede avond echter lukte het hun door het barre weer en de vermoeienissen niet om een klooster of een burcht of dorp te bereiken, en toen het donker werd en een hevig noodweer losbarstte, namen ze hun toevlucht tot een vervallen en niet meer dienstdoende kerk en gingen daar slapen. Zodra zijn broeders in slaap waren, begon Franciscus te bidden. En terwijl hij in gebed was, verscheen er vroeg in de nacht plotseling met veel lawaai en tumult een enorme troep woeste duivels, die hem hevig begonnen te kwellen en te belagen: de een greep hem hier beet, de ander daar, de een trok hem naar links en de ander naar rechts, de een bedreigde hem met dit en de ander beschuldigde hem van dat. Zo probeerden ze op allerlei manieren zijn gebed te verstoren; maar doordat God bij hem was, lukte hun dat niet. Toen Franciscus die duivelse aanvallen een tijdje had doorstaan, riep hij met luide st em: Ach verdoemde geesten, jullie kunnen niet meer uitrichten dan wat de hand van God toelaat. Daarom zeg ik namens de almachtige God dat jullie met mijn lichaam mogen doen wat God jullie toestaat, en dat ik me daar graag aan onderwerp. Ik heb namelijk geen grotere vijand dan mijn eigen lichaam, dus wie mijn vijand te grazen neemt, bewijst me een grote dienst. Daarop grepen de duivels hem in woeste razernij vast en begonnen hem door de kerk te sleuren en hem nog heviger te treiteren en te kwellen dan eerst. Toen riep Franciscus: Mijn Heer Jezus Christus, ik dank U voor alle liefde en zorg die U mij toont, want het is een teken van grote liefde als de Heer zijn dienaar duchtig straft voor al zijn gebreken in deze wereld, zodat hij daarvoor niet gestraft wordt in die andere wereld. Daarom ben ik bereid blijmoedig elke pijn en tegenslag te dragen die U, God, me vanwege mijn zonden laat ondergaan. Hierop verdwenen de duivels, verbluft en verslagen door zijn onverstoorbare geduld. Franciscus verliet in grote bezieling de kerk en ging naar een nabijgelegen bos, waar hij begon te bidden en smekend en wenend en op zijn borst slaand naar Jezus zocht, de bruidegom en de vreugde van zijn ziel. En toen hij Hem vond in het diepst van zijn ziel, begon hij tegen Hem te praten, waarbij hij nu eens eerbiedig sprak tot zijn heer, dan weer antwoordde aan zijn rechter, nu eens smeekte tot zijn vader en dan weer praatte als tegen zijn vriend. Zijn gezellen, die wakker waren geworden en nauwlettend zijn handelingen gadesloegen, zagen en hoorden hem die nacht in dat bos onder devote woorden en tranen God smeken om genade voor de zondaars. Zo hoorden en zagen ze hem ook met luide stem het lijden van Christus bewenen alsof hij dat met eigen ogen aanschouwde. En in diezelfde nacht zagen ze hem bidden, terwijl hij met gekruiste armen langdurig een eind boven de grond zweefde, gehuld in een wolk van licht. Met deze heilige handelingen ging de hele nacht zonder slaap voorbij. Daar de broeders wisten dat Franciscus door de vermoeiende en slapeloze nacht lichamelijk te zwak was om te kunnen lopen, gingen ze de volgende ochtend naar een arme boer in de buurt en vroegen of hij hun om Gods liefde zijn ezel wilde lenen, omdat hun vader, broeder Franciscus, niet kon lopen. Toen de boer de naam van broeder Franciscus hoorde, vroeg hij: Zijn jullie broeders van die Franciscus van Assisi, over wie zo veel goeds wordt verteld? De broeders beaamden dit en zeiden dat ze juist voor hem de ezel nodig hadden. Daarop maakte de brave man met grote toewijding en ijver meteen zijn ezel gereed, bracht hem naar Franciscus en hielp deze er met eerbied bovenop. Zo zetten ze de reis voort, en de boer liep achter zijn ezel met hen mee.

Toen ze een eindje op weg waren, zei de boer tegen Franciscus: Zeg eens, ben jij broeder Franciscus van Assisi? Franciscus antwoordde dat hij dat was. Zorg dan, zei de boer, dat je werkelijk zo goed bent als de mensen denken, want er zijn veel mensen die een sterk geloof in jou stellen. Ik wil je maar waarschuwen, wees niet anders dan de mensen van je verwachten. Toen hij dit hoorde, was Franciscus niet verontwaardigd dat een boer hem waarschuwde en dacht dus niet bij zichzelf: Die brutale hond durft mij te waarschuwen!, zoals tegenwoordig vele verwaande lieden in een habijt zouden denken. Maar hij liet zich meteen van de ezel op de grond zakken, knielde voor de boer neer, kuste zijn voeten en bedankte hem nederig dat hij zo goed was geweest hem uit liefde te waarschuwen. De boer tilde samen met de broeders Franciscus met veel respect van de grond en zette hem weer op de ezel, waarna ze hun weg vervolgden. Ze waren echter ongeveer halverwege de helling van de berg, toen kreeg de boer door de enorme hitte en de moeizame klim een verschrikkelijke dorst kreeg en naar Franciscus riep: Oef, ik sterf van de dorst! Als ik niet gauw iets te drinken krijg, leg ik dadelijk het loodje. Franciscus kwam van de ezel af en begon te bidden. En hij bleef op zijn knieën zitten met zijn handen naar de hemel geheven, tot hem onthuld werd dat hij door God was verhoord. Hij zei tegen de boer: Ga vlug naar die rots daar, dan vind je het verse water dat Christus in zijn barmhartigheid nu uit de rots laat stromen. De boer rende naar de plek die Franciscus hem gewezen had en trof daar een sprankelende bron aan, die dankzij Franciscus gebed uit de massieve rots was ontsprongen, en hij dronk met grote teugen tot hij verzadigd was. Dat die bron een wonder was dat God op de smeekbeden van Franciscus had verricht, blijkt ook duidelijk hieruit, dat niemand daarvoor of daarna op die plek ooit een bron heeft gezien, en zelfs helemaal geen water in de wijde omtrek. Samen met zijn gezellen en de boer dankte Franciscus God voor het verrichte wonder en daarna trokken ze verder. Aangekomen aan de voet van de Vernaberg, wilde Franciscus even uitrusten onder een eik die langs het pad stond, en die daar overigens nog steeds staat. En toen hij onder de boom zat en aandachtig de omgeving en het landschap in zich opnam, verscheen er plotseling een bonte troep vogels, die hem met gezang en vleugelgeklap vrolijk onthaalde. Alle vogels schaarden zich rond Franciscus, waarbij sommige op zijn hoofd gingen zitten, andere op zijn schouders en weer andere op zijn armen, op zijn schoot of rond zijn voeten. Opgetogen zei Franciscus tegen zijn gezellen en de boer, die hij met verbijstering zag kijken: Als ik zie hoe blij onze zusters en broeders de vogels zijn met onze komst, geloof ik, dierbare broeders, dat onze Heer Jezus Christus ermee instemt dat wij op deze eenzame berg gaan vertoeven. Na deze woorden stond hij op en gingen ze verder, om uiteindelijk aan te komen bij de plek die de broeders daar al hadden uitgekozen. Tot lof van God en van zijn allerheiligste Naam. Amen. Tot zover de eerste beschouwing, over hoe Franciscus op de heilige berg La Verna kwam. Tweede BeschouwingOver het leven van Sint-Franciscus met zijn gezellen op de berg La Verna

De tweede beschouwing gaat over het leven dat Franciscus en zijn gezellen op de genoemde berg leidden. Nu was het zo, dat toen het heer Rolandus ter ore kwam dat Franciscus met drie

gezellen de Vernaberg beklommen had om daar een poos te blijven, hij bijzonder verheugd was en er de volgende dag met een groot gevolg heen trok, om brood en andere levensmiddelen naar Franciscus en zijn gezellen te brengen. Boven op de berg aangekomen trof hij hen in gebed verzonken aan en toen hij dichterbij kwam en hen groette, stond Franciscus meteen op en verwelkomde heer Rolandus en zijn gezelschap met veel blijdschap en genegenheid. En nadat ze samen hadden zitten praten, bedankte Franciscus hem voor de schenking van de heilige berg en voor zijn bezoek. Daarna verzocht hij hem een simpel hutje te laten maken aan de voet van een mooie beuk die op een steenworp afstand van het verblijf van de broeders stond, want dat leek hem een zeer geschikte en devote plek om te bidden. Heer Rolandus liet dat onmiddellijk doen. Toen dit gebeurd was en het inmiddels tegen de avond liep, zodat het voor de gasten tijd werd te vertrekken, hield Franciscus voordat ze weggingen een korte preek, waarna hij hun zijn zegen gaf. En heer Rolandus nam voor zijn vertrek Franciscus en zijn gezellen nog even terzijde en zei: Mijn beste broeders, ik zou het vervelend vinden als jullie op deze ruige berg enig gebrek hadden aan materiële zaken, waardoor jullie je minder op geestelijke zaken zouden kunnen richten. Daarom wil ik graag – en dit zeg ik voor eens en altijd – dat jullie voor elke behoefte gerust bij mij aankloppen. Als jullie dat niet zouden doen, zou ik dat jullie heel kwalijk nemen. Toen hij dit gezegd had, vertrok hij met zijn hele gezelschap en keerde terug naar zijn kasteel. Franciscus vroeg zijn broeders om bij hem te komen zitten en leerde hun welke gedragsregels en levenswijze zij, zoals ieder die als religieus in een kluizenarij wil leven, in acht moesten nemen. En bij alles wat hij hun leerde, gebood hij hen in het bijzonder de heilige armoede te respecteren, want hij zei: Laten jullie je door het gulle aanbod van heer Rolandus niet zo afleid en, dat jullie onze Vrouwe Armoede veronachtzamen. Wees ervan overtuigd dat hoe meer wij ons van de armoede afwenden, des te meer de wereld zich van ons afwendt en wij meer gebrek zullen lijden; maar als wij de heilige armoede innig omarmen, zal de wereld ons volgen en ons royaal van voedsel voorzien. God heeft ons tot deze heilige orde geroepen voor het heil van de wereld, en het daarbij tussen de wereld en ons zo geregeld, dat wij de wereld tot voorbeeld dienen en deze daarvoor in ruil in onze behoeften voorziet. Laten we dus volharden in de heilige armoede, want zij is de weg naar de volmaaktheid en het onderpand dat ons van eeuwige rijkdom verzekert. En nadat hij nog meer mooie devote woorden en lessen aan dit thema had gewijd, besloot hij: Dit is de leefregel die ik jullie en mijzelf opleg. En daar ik zie dat mijn einde nadert, wil ik graag alleen zijn om me geheel op God te richten en mijn zonden te bewenen. Broeder Leo zal, wanneer hem dat goeddunkt, me wat brood en water brengen. En laat in geen geval leken bij me komen, maar sta hen namens mij te woord. Vervolgens zegende hij hen en ging naar zijn hutje onder de beuk. De gezellen bleven op hun plek, vastbesloten de geboden van Franciscus strikt na te leven. Enkele dagen later zat Franciscus naast zijn cel en aanschouwde aandachtig de natuur van de berg, zich sterk verwonderend over de enorme scheuren en spleten die in de massale rotspartijen zaten. Daarom begon hij te bidden, en toen werd hem door God onthuld dat die ontzaglijke scheuren door een wonder waren ontstaan bij het sterven van Christus, toen – naar de woorden van de Evangelist [Mt 27,51] – de rotsen uit elkaar spleten. En juist op de Vernaberg wilde God dat zichtbaar maken, om duidelijk aan te geven dat op die berg het lijden van Jezus Christus moest worden herleefd, in Franciscus ziel door middel van liefde en mee-lijden, en in zijn lichaam door middel van de wondtekenen.

Na deze onthulling trok Franciscus zich onmiddellijk terug in zijn cel om zich helemaal te verdiepen in het mysterie van die openbaring. En vanaf dat moment onderging hij door zijn voortdurende gebeden steeds vaker de verrukking van de goddelijke contemplatie, waardoor hij dikwijls zo heftig in vervoering raakte, dat zijn gezellen hem geheel buiten zichzelf met zijn lichaam boven de grond zagen zweven. Tijdens deze geestvervoeringen werden hem door God niet alleen gebeurtenissen van heden en toekomst onthuld, maar ook de verborgen gedachten en verlangens van zijn broeders, zoals zijn gezel broeder Leo in die dagen ondervond. Broeder Leo kreeg namelijk van de duivel een hevige bekoring te verduren, niet van lichaam maar van geest, waardoor hij grote behoefte kreeg aan enige godvruchtige woorden op schrift van de hand van Franciscus, overtuigd als hij was dat daarmee de bekoring geheel of gedeeltelijk zou verdwijnen. Deze wens durfde hij echter uit schaamte en uit eerbied niet tegenover Franciscus uit te spreken; maar wat deze niet hoorde van broeder Leo, werd hem geopenbaard door de Heilige Geest. Daarom riep Franciscus hem bij zich en liet zich inkt, pen en perkament brengen. En eigenhandig schreef hij naar de wens van zijn broeder een lofzang op Christus, die hij ondertekende met de letter Tau. En terwijl hij hem dit gaf, zei hij: Neem dit vel, liefste broeder, en bewaar het zorgvuldig tot aan je dood. Moge God je zegenen en voor elke bekoring behoeden. Wees echter niet bevreesd wanneer je wordt bekoord, want hoe meer je door bekoringen wordt geplaagd, des te meer zie ik je als dienaar en vriend van God en heb ik je lief. Ik verzeker je dat niemand zich een volmaakte vriend van God kan noemen, als hij niet vele bekoringen en beproevingen heeft doorstaan. Broeder Leo nam het geschrift met de grootste eerbied en toewijding aan, en daarop verdween terstond iedere bekoring. Terug in het verblijf, vertelde hij zijn medebroeders met grote vreugde hoe genadig God hem was geweest door hem dat geschrift van Franciscus te laten ontvangen. Hij borg het op en bewaarde het zorgvuldig, waarna de broeders er nog vele wonderen mee verrichtten. Sindsdien begon deze broeder Leo in zijn eenvoud en met de zuiverste bedoelingen het leven van Franciscus nauwlettend te volgen en te overdenken. En vanwege zijn eenvoud werd het hem steeds vaker vergund Franciscus in extase boven de grond te zien zweven, soms op een hoogte van drie el, soms van vier, soms tot aan de top van de beuk, of zelfs zo hoog in de lucht en met zo veel schittering omgeven dat hij hem nauwelijks kon zien. En wat deed deze simpele broeder? Toen Franciscus een keer zo laag boven de grond was dat hij hem kon aanraken, ging hij stilletjes naar hem toe en omhelsde en kuste zijn voeten, terwijl hij wenend zei: God, heb medelijden met deze zondaar en laat mij wegens de verdiensten van deze heilige man uw genade vinden. Een andere keer, toen hij weer onder Franciscus voeten stond maar deze te hoog waren om aan te raken, zag hij een lint met gouden letters erop uit de hemel komen en op het hoofd van Franciscus neerdalen, en op dat lint stond geschreven: Hier is Gods genade. En nadat hij dit opschrift gelezen had, zag hij het lint weer naar de hemel terugkeren. Doordat hem deze goddelijke genade geschonken was, verkeerde Franciscus niet alleen vaak in extatische contemplatie bij God, maar werd hij soms ook vertroost met de verschijning van een engel. Zo gebeurde het op een dag dat Franciscus aan het peinzen was over zijn dood en over de toestand van de orde als hij er niet meer zou zijn, en hij zei: Mijn Heer, wat zal er na mijn dood worden van uw arme broeders, die U in uw goedheid hebt toevertrouwd aan de zondaar die ik ben? Wie zal hen bemoedigen? Wie zal hen terechtwijzen? Wie zal voor hen tot U bidden? enzovoort. Toen verscheen er een engel, door God gestuurd, die hem troostte met de woorden: Ik zeg je namens God dat jouw orde zal blijven bestaan tot aan de dag des oordeels. En

elke zondaar, hoe onverbeterlijk ook, zal Gods barmhartigheid vinden als hij voor de orde oprechte liefde koestert, terwijl niemand die je orde moedwillig kwaad berokkent een lang leven beschoren zal zijn. Verder zal geen enkele ordebroeder die verdorven is en zijn leven nooit betert, het lang in de orde kunnen uithouden. Wees dus niet bedroefd als je in de orde minder rechtschapen broeders ziet, die de regel niet naar behoren respecteren, en denk niet dat de orde daardoor ten onder zal gaan. Er zullen namelijk altijd vele broeders blijven die volledig volgens het evangelie van Christus en de zuiverheid van de regel zullen leven, en zij zullen na hun lichamelijke leven meteen naar het eeuwige leven gaan, zonder eerst naar het vagevuur te hoeven. Anderen zullen iets minder voorbeeldig leven, en zij zullen alvorens ze naar het paradijs gaan in het vagevuur gereinigd worden; maar de duur van hun reiniging zal door God in jouw handen worden gelegd. En om hen die jouw regel helemaal niet volgen, hoef jij je niet te bekommeren – zo zegt God – omdat Hij zich ook niet om hen bekommert. Na deze woorden verdween de engel en was Franciscus volkomen vertroost en gerustgesteld. Toen het feest van Maria Tenhemelopneming naderde, wilde Franciscus een plek vinden waar hij in nog grotere eenzaamheid en afzondering de Michaëlsvasten kon houden, die op die feestdag begon. Daarom riep hij broeder Leo en zei: Ga bij de deur van de kapel van het verblijf staan en kom naar me toe wanneer ik je roep. En terwijl broeder Leo in de deuropening ging staan, liep Franciscus een eindje weg en riep hem met luide stem. Broeder Leo hoorde hem roepen en ging naar hem toe, waarop Franciscus zei: Mijn zoon, laten we een nog afgelegener plek proberen te vinden, vanwaar jij me niet kunt horen als ik roep. En al zoekend vonden ze een stil plekje op de zuidelijke helling van de berg, dat precies was wat hij zocht. Ze konden er echter niet komen vanwege een angstwekkend grote kloof in de rots. Met veel moeite legden ze toen bij wijze van brug een boomstam over de kloof, zodat ze konden oversteken. Vervolgens liet Franciscus de andere broeders komen om hen op de hoogte te brengen van zijn plan om op die eenzame plek de Michaëlsvasten te hou den, en hij vroeg hun daar een celletje voor hem te bouwen, opdat zij hem niet zouden horen als hij riep. Toen de cel klaar was, zei Franciscus: Gaan jullie nu terug naar jullie verblijf en laat mij hier alleen, want met Gods hulp wil ik hier vasten zonder enige drukte of afleiding. Kom hier dus niet heen en laat ook geen andere mensen komen. Alleen jij, broeder Leo, komt overdag één keer bij me met wat water en brood, en s nachts één keer op het uur van de metten. Dan kom je stilletjes aanlopen en wanneer je aan het begin van het bruggetje bent, zeg je: Domine, labia mea aperies [Ps 51,17]. Als ik dan antwoord, steek je over naar mijn cel en bidden we samen de metten; als ik niet antwoord, maak je meteen rechtsomkeert. En Franciscus zei dit, omdat hij soms zo in God opging dat zijn zintuigen niets hoorden of voelden. Hierna gaf Franciscus de broeders zijn zegen en keerden ze terug naar het verblijf. Op het feest van Maria Tenhemelopneming begon Franciscus aldus de heilige vasten, zijn lichaam kwellend met de strengste onthouding en boetedoening, en zijn geest troostend met vurige gebeden, nachtwaken en kastijdingen. En omdat door deze handelingen zijn deugdzaamheid almaar groeide, sterkte hij zijn geest om de goddelijke mysteries en hemelse luister te ontvangen, en sterkte hij zijn lichaam om de wrede aanvallen van de duivels af te slaan, met wie hij dikwijls in lichamelijke strijd verwikkeld was. Zo verliet hij tijdens die vasten op een dag in vurige bezieling zijn cel om te gaan bidden in een holte in een rots, gelegen boven een angstaanjagend diepe afgrond. En daar verscheen plotseling in een woeste storm en met een oorverdovende lawine een duivel, afgrijselijk om te zien, die hem met geweld de afgrond in probeerde te duwen. Omdat Franciscus geen enkele uitweg zag en hij de

gruwelijke aanblik van de duivel niet kon verdragen, wierp hij zich meteen met zijn handen en gezicht en met zijn hele lichaam tegen de rots en riep hij God om hulp, terwijl hij met zijn handen wanhopig naar een houvast zocht. En door de wil van God, die zijn dienaren nooit heviger op de proef laat stellen dan ze aankunnen, ontstond door een wonder in de rots waartegen hij hing onmiddellijk een holte naar de vorm van zijn lichaam, die hem helemaal insloot. En alsof hij zijn handen en gezicht in zachte was had geduwd, zo werd de vorm van zijn gezicht en zijn handen in die rots gedrukt. Zo ontsnapte hij door Gods hulp aan de duivel. Maar wat de duivel die keer niet voor elkaar kreeg met Franciscus, dus om hem de afgrond in te duwen, deed hij lange tijd na de dood van Franciscus met een van zijn dierbare en toegewijde broeders. Deze was op diezelfde plek bezig een paar boomstammen over de kloof te leggen, om het anderen mogelijk te maken uit verering voor Franciscus en voor het wonder dat daar gebeurd was die plek zonder gevaar te kunnen bezoeken. En op een dag, toen hij met een grote boomstam op zijn nek liep om die daar neer te leggen, gaf de duivel hem een duw en liet hem met boomstam en al in de afgrond storten. Maar zoals Franciscus door God voor de val was behoed, zo werd ook zijn trouwe broeder wegens Franciscus verdiensten van de levensgevaarlijke val gered: want terwijl hij naar beneden viel, schreeuwde de broeder luidkeels en met veel devotie om Franciscus, die ogenblikkelijk verscheen en hem zonder kleerscheuren op de rotsen neerzette. Intussen hadden de andere broeders hem tijdens zijn val horen schreeuwen, en denkend dat hij dood was en dat hij door de val van die hoogte op de scherpe rotsen totaal verbrijzeld zou zijn, namen ze met intens verdriet en geween een draagbed en daalden ze via de andere kant de berg af, om de resten van zijn lichaam bijeen te rapen en te begraven. Toen ze dan beneden aankwamen, liep de broeder die gevallen was hen tegemoet, met de boomstam waarmee hij gevallen was op zijn nek en uit volle borst het Te Deum laudamus zingend. Aan de met stomheid geslagen broeders vertelde hij precies hoe hij naar beneden was gevallen en hoe Franciscus hem van alle gevaar had gered. Vervolgens keerden alle broeders gezamenlijk terug naar het verblijf, terwijl ze het Te Deum zongen en God loofden en dankten, en ook Franciscus, die voor zijn broeder dit wonder had verricht. Terwijl Franciscus als gezegd de vasten hield, kreeg hij ondanks de vele aanvallen die hij van de duivel te lijden had, ook vele vertroostingen van God. En die ontving hij niet alleen van engelen die aan hem verschenen, maar ook van wilde vogels. Gedurende de hele vastentijd kwam namelijk een valk, die daar dichtbij zijn nest had, elke nacht even voor het uur van de metten naar zijn cel, om hem met gekrijs en met geklap van zijn vleugels wakker te maken. En hij ging niet weg voordat Franciscus was opgestaan om de metten te bidden. En wanneer Franciscus soms wat vermoeider was dan anders of zwak of ziekelijk, kwam deze valk hem, als een zorgzame en begripvolle vriend, iets later wekken. Franciscus was erg blij met dit heilige uurwerk, want dankzij de zorg van de valk werd hij voor elke luiheid behoed en tot bidden aangespoord. Daarbij hield de valk hem soms ook overdag heel gemoedelijk gezelschap. Uiteindelijk – en hiermee besluit deze tweede beschouwing – was Franciscus door zijn lange onthouding van voedsel en door zijn gevechten met duivels lichamelijk behoorlijk verzwakt. En omdat hij zijn lichaam probeerde te verkwikken met geestelijk voedsel voor zijn ziel, begon hij diep na te denken over de ontzaglijke glorie en vreugde van de zaligen in het eeuwige leven, en smeekte hij Gods genade af om iets van die zalige vreugde te mogen proeven. Nauwelijks had hij dit gedacht, of er verscheen een engel in een stralende gloed, die in zijn linkerhand een vedel hield

en in zijn rechter een strijkstok. En terwijl Franciscus door zijn aanblik geheel betoverd was, streek de engel eenmaal de stok omhoog over de vedel. Daardoor raakte Franciscus ziel meteen zo gestreeld door de zoetklinkende melodie en werd hij zo boven elke zintuiglijkheid verheven, dat hij vreesde – zo vertelde hij later aan zijn broeders – dat als de engel de strijkstok weer naar beneden had gehaald, zijn ziel door de ondraaglijke verrukking zijn lichaam zou hebben verlaten. En hier eindigt de tweede beschouwing.

Derde BeschouwingOver het visioen van de Serafijn en Sint-Franciscus ontvangst van de kruiswonden

Dit is de derde beschouwing, over hoe Franciscus de Serafijn zag verschijnen en de kruiswonden ontving. Op een keer, vlak voor het Kruisfeest van september, ging broeder Leo s nachts op het gebruikelijke uur naar Franciscus om met hem de metten te bidden, en als gewoonlijk riep hij bij het bruggetje: Domine, labia mea aperies. Toen Franciscus daar niet op antwoordde, maakte broeder Leo niet rechtsomkeert, zoals Franciscus hem bevolen had, maar stak hij met goede en trouwe bedoelingen het bruggetje over en ging zachtjes zijn cel binnen. Daar vond hij hem niet, en bedenkend dat hij misschien ergens in het bos aan het bidden was, verliet hij de cel weer en ging hem voorzichtig zoeken in het bos, bij het licht van de maan. Uiteindelijk hoorde hij ergens Franciscus stem, en dichterbij gekomen zag hij hem op de grond geknield zitten met zijn gezicht en handen naar de hemel geheven, terwijl hij hem vol overgave hoorde zeggen: Wie bent U, allerliefste Heer? En wat ben ik, een verachtelijke worm en uw nietswaardige dienaar? En hij zei niets anders, maar bleef steeds diezelfde woorden herhalen. Broeder Leo verbaasde zich hier zeer over en toen hij naar boven keek, zag hij een schitterende en oogverblindende vlam uit de hemel neerdalen en op het hoofd van Franciscus blijven rusten. Uit die vlam kwam een stem die met Franciscus sprak, maar wat er gezegd werd kon broeder Leo niet verstaan. Toen hij dit zag, voelde hij zich onwaardig om zo dicht bij de heilige plek van die wonderbaarlijke verschijning te staan. En omdat hij bovendien bang was om Franciscus, als die hem zou horen, boos te maken of in zijn vertroosting te storen, trok hij zich stilletjes terug en bleef van veraf kijken wat er verder zou gebeuren. Terwijl hij zo aandachtig toekeek, zag hij hoe Franciscus driemaal zijn handen naar de vlam uitstak en hoe de vlam na lange tijd ten slotte weer naar de hemel steeg. Opgetogen door dit visioen, maakte hij zich nu resoluut uit de voeten om naar zijn cel terug te keren. Maar toen hij zo resoluut wegliep, hoorde Franciscus het geknisper van de bladeren onder zijn voeten, en gebood hij hem halt te houden en te blijven wachten. Broeder Leo bleef gedwee maar met zo veel angst en beven staan – zo vertelde hij later aan zijn medebroeders – dat hij op dat moment liever door de aarde was opgeslokt dan dat hij op Franciscus wachtte, die vermoedelijk razend was. Om echter te voorkomen dat Franciscus hem met een gegronde reden bij zich weg zou sturen, vermeed hij om zijn vader-overste nog kwader te maken. En toen Franciscus bij hem kwam en vroeg: Wie ben je? antwoordde broeder Leo bevend over al zijn leden: Ik ben broeder Leo, vader. Daarop vroeg Franciscus: Waarom ben je hierheen gekomen, broeder Schaapje? Had ik niet gezegd dat je me niet mocht opzoeken? Zeg me in naam van de heilige gehoorzaamheid of je iets gezien of gehoord hebt. Broeder Leo antwoordde: Vader, ik hoorde je meermalen zeggen: “Wie bent U, allerliefste Heer? En wat ben ik, een verachtelijke worm en uw nietswaardige dienaar?” Vervolgens knielde broeder

Leo voor Franciscus neer, gaf toe dat hij zijn gebod overtreden had en vroeg hem onder bittere tranen om vergiffenis. Daarna verzocht hij hem eerbiedig de woorden die hij had gehoord aan hem uit te leggen, en hem de woorden te zeggen die hij niet had kunnen verstaan. Franciscus begreep dat God de nederige broeder Leo vanwege zijn eenvoud en onschuld iets had geopenbaard of had toegestaan te zien, en daarom was hij bereid hem te onthullen en uit te leggen wat hij vroeg. Hij zei: Je moet weten, broeder Schaapje van Jezus Christus, dat toen ik de woorden sprak die jij hoorde, aan mijn ziel twee lichten verschenen: het ene was het licht van kennis en begrip van de Schepper, het andere van kennis van mijzelf. Toen ik vroeg: “Wie bent U, allerliefste Heer?” keek ik in het licht dat me inzicht gaf in de oneindige diepte van Gods goedheid, wijsheid en macht, en toen ik zei: “Wat ben ik?” enzovoort, keek ik in het licht waarin ik de smartelijke diepte van mijn ellendige en nietswaardige bestaan zag. Daarom vroeg ik: “Wie bent U, Heer van oneindige goedheid, wijsheid en macht, dat U zich verwaardigt aan een zielige en verachtelijke worm als ik te verschijnen?” En in de vlam die jij zag was God, die in die gedaante tot mij sprak, zoals hij vroeger tot Mozes gesproken had [Ex 3,1 vv]. Onder andere dingen die Hij me zei, vroeg hij me ook om drie geschenken, waarop ik Hem antwoordde: “Mijn Heer, ik behoor U geheel toe. U weet dat ik niets anders bezit dan deze pij en dit koord en mijn broek, en ook die behoren aan U: wat kan ik uwe Majesteit dan nog offeren of schenken?” Toen antwoordde God: “Kijk in je schoot en schenk me wat je daar vindt.” Ik keek in mijn schoot en vond een gouden bal, die ik aan God schonk. Dat deed ik zo drie keer, omdat God me dat drie keer vroeg. Daarna knielde ik driemaal en prees en dankte God dat Hij me iets gegeven had om Hem aan te bieden. Op datzelfde moment werd me ingegeven dat die drie geschenken stonden voor de heilige gehoorzaamheid, de allerhoogste armoede en de edelste kuisheid, deugden die ik dankzij Gods genade zo volkomen eerbiedig dat er niets op mijn geweten drukt. Zoals jij zag, schonk ik deze drie deugden, verbeeld door de drie gouden ballen die Hij me gegeven had, met mijn handen vanuit mijn schoot aan God terug. En zo heeft God mijn ziel ook begiftigd met de deugd dat ik voor alle gaven en genade die zijn allerheiligste goedheid me heeft vergund, Hem altijd met mijn hart en mijn mond prijs en verheerlijk. Dit waren de woorden die jij hoorde en het gebaar van mijn handen dat jij zag. Denk erom, broeder Schaapje, dat je me niet meer komt opzoeken en ga nu met Gods zegen terug naar je cel. Maar blijf zorgvuldig op me letten, want over enkele dagen zal God op deze berg zo iets groots en wonderbaarlijks doen, dat de hele wereld er versteld van zal staan. Hij zal namelijk uitzonderlijke dingen laten gebeuren, die op de wereld nog nooit aan enig schepsel overkomen zijn. Na deze woorden liet hij zich het evangelieboek brengen, want God had hem ingegeven dat als hij driemaal het boek opende, hem daarin zou worden geopenbaard wat Hij aan hem zou laten gebeuren. Toen Franciscus het boek voor zich had, begon hij te bidden. Na zijn gebed liet hij broeder Leo het boek driemaal openslaan in naam van de heilige Drie-eenheid, en zoals God beschikte, sloeg die het driemaal open op het lijden van Christus. Zo werd hem duidelijk gemaakt dat, zoals hij Christus gevolgd had in zijn daden, hij voorafgaand aan zijn dood ook gelijkvormig aan Hem moest zijn in de pijn en smart van zijn lijden. Vanaf dat moment genoot Franciscus steeds overvloediger het zoete geluk van goddelijke contemplatie en hemelse verschijningen. Een van deze verschijningen kreeg hij kort voor en ter voorbereiding op zijn ontvangst van de kruiswonden, en dat gebeurde als volgt. Op de dag voor het Kruisfeest in september, toen Franciscus afgezonderd in zijn cel aan het bidden was, verscheen aan hem een engel, die hem

namens God deze boodschap bracht: Om je te vertroosten en te waarschuwen, laat ik je weten dat jij je nederig en volkomen lijdzaam moet voorbereiden en openstellen om te ontvangen wat God in jou zal verwezenlijken. En Franciscus antwoordde: Ik ben er klaar voor om lijdzaam alles te ondergaan wat mijn Heer voor mij beschikt. Na deze woorden verdween de engel. De volgende dag, dus op de dag van Kruisverheffing, begon Franciscus nog voor het aanbreken van de dag voor de ingang van zijn cel te bidden, met zijn gezicht naar het oosten gericht. Zijn gebed luidde: Mijn Heer Jezus Christus, ik smeek U om mij twee gunsten toe te staan voordat ik sterf: de eerste is dat ik in mijn ziel en in mijn lichaam zo veel mogelijk de pijn voel die U, liefste Jezus, onderging op het moment van uw bittere lijden. De tweede is dat ik in mijn hart zo veel mogelijk de mateloze liefde voel die in U brandde, Zoon van God, zodat U vrijwillig voor ons zondaars zo veel leed onderging. En toen hij lange tijd in gebed gebleven was, wist hij dat God hem zou verhoren en dat het hem vergund zou worden deze dingen te mogen voelen, voor zover dat voor een eenvoudige sterveling mogelijk was. Nadat hij deze belofte had gekregen, begon Franciscus zeer devoot te mediteren over het lijden van Christus en over diens oneindige liefde. En daarbij laaide het vuur van zijn devotie zo hoog op, dat hij zich door zijn liefde en mee-lijden helemaal met Jezus vereenzelvigde. Terwijl hij zo vurig in zijn meditatie opging, zag hij diezelfde ochtend een Serafijn met zes stralend fonkelende vleugels uit de hemel neerdalen. En toen de Serafijn in zijn snelle vlucht naderbij kwam, zodat Franciscus hem beter kon zien, onderscheidde hij in hem duidelijk het beeld van een gekruisigde man, want zijn vleugels waren zo gevormd dat twee vleugels boven zijn hoofd uitstaken, twee uitgespreid waren om te vliegen en de laatste twee zijn hele lichaam bedekten [Js 6,2]. Franciscus was hevig ontsteld door deze aanblik, die hem tegelijkertijd vervulde met vreugde, verdriet en verwondering. Hij voelde grote vreugde door de liefderijke uitstraling van Christus, die hem zo vertrouwelijk voorkwam en hem aankeek met zijn liefdevolle blik; maar aan de andere kant werd hij, doordat hij Hem aan het kruis genageld zag, door intens verdriet en mee-lijden verscheurd. Daarbij verwonderde hij zich zeer over dit uitzonderlijke en indrukwekkende visioen, omdat hij besefte dat de lijdensdood niet rijmde met de onsterfelijkheid van de serafijnse geest. En als antwoord op zijn verwondering werd hem door de verschijning geopenbaard dat dit beeld van Godswege in die vorm aan hem werd getoond, om hem duidelijk te maken dat hij niet door lichamelijke marteling maar door geestelijke passie helemaal omgevormd moest worden in de uitdrukkelijke gelijkenis met de gekruisigde Christus. Tijdens deze wonderbaarlijke verschijning leek de hele Vernaberg in een schitterend vuur gehuld, dat zo veel licht afstraalde over alle omliggende bergen en dalen, dat het leek of de zon op aarde was. De herders die in die streek hun kuddes hoedden, waren doodsbenauwd geweest toen ze de berg in vlammen en met zo veel licht omgeven zagen, zoals ze later aan de broeders vertelden. Naar hun zeggen had die vuurgloed op de Vernaberg wel langer dan een uur geduurd. Zo gebeurde het ook dat een paar ezeldrijvers, die op doorreis waren naar Romagna, vanwege de stralende gloed die de ramen van hun herberg binnendrong, opstonden alsof de dag was aangebroken en hun beesten begonnen te zadelen en te beladen, waarna ze onderweg zagen hoe het licht uitdoofde en pas daarna de echte zon opkwam. Toen Christus verscheen in het visioen van de Serafijn, deelde Hij Franciscus goddelijke geheimen mee, die deze tijdens zijn leven aan niemand wilde onthullen. Dat deed hij wel na zijn dood, zoals later nog zal blijken. Christus sprak de volgende

woorden: Wil je weten wat Ik heb gedaan? Ik heb je de wonden geschonken die de tekenen van mijn lijden zijn, om jou tot mijn vaandeldrager te maken. En zoals Ik op de dag van mijn dood naar het voorgeborchte afdaalde en alle zielen die Ik daar aantrof verloste uit kracht van mijn wonden, zo sta Ik jou toe om elk jaar op de dag van je dood naar het vagevuur af te dalen en alle aanwezige zielen van jouw drie ordes – dus van minderbroeders, zusters en leken – en ook van alle anderen die je trouw zijn geweest, te bevrijden uit kracht van je wondtekenen, en hen mee te nemen naar de glorie van het paradijs. Zo zul je aan mij gelijkvormig zijn in de dood zoals je dat bent in je leven. Toen het schitterende visioen na lange tijd en veel geheime woorden verdween, liet het in Franciscus hart een mateloze gloed en brandende liefde voor God achter, en in zijn vlees een wonderbaarlijke beeltenis en afdruk van het lijden van Christus. Terstond begon zich namelijk in Franciscus handen en voeten de vorm van de spijkers af te tekenen, zoals hij die even tevoren gezien had in het lichaam van de gekruisigde Christus, die in de gedaante van de Serafijn aan hem verschenen was. En zo bleken zijn handen en voeten in het midden doorboord met spijkers: de koppen waren zichtbaar op zijn handpalmen en op de wreef van zijn voeten, en de punten kwamen uit de rug van zijn handen en uit zijn voetzolen naar buiten. De punten waren omgeslagen, zodanig dat tussen de plek waar ze naar buiten kwamen en daar waar ze weer het vlees indrongen gemakkelijk een vinger gestoken kon worden, als door een ring. En de koppen van de spijkers waren rond en zwart. Ook verscheen in zijn rechterzij de nog open en rood bebloede wond van de zwaardsteek, een wond waaruit Franciscus heilige borst dikwijls bloedde, zodat zijn pij en broek vaak van bloed doordrenkt raakten. Zijn gezellen, aan wie hij nog niets verteld had, kregen in de gaten dat hij nooit zijn handen en voeten ontblootte en dat hij zijn voeten niet op de grond kon zetten. En doordat ze zijn pij en broek helemaal bebloed zagen wanneer ze die wasten, begrepen ze goed dat zijn handen en voeten en zijn zij de tekenen vertoonden van zijn gelijkenis met de gekruisigde Christus. Franciscus deed zijn best om de glorierijke kruiswonden, die zo onmiskenbaar in zijn vlees gedrukt stonden, geheim te houden, hoewel hij tegelijkertijd besefte dat hij ze voor zijn naaste gezellen moeilijk kon verbergen. Maar omdat hij de geheimen van God niet zomaar openbaar durfde te maken, verkeerde hij in grote tweestrijd of hij het visioen van de Serafijn en de ontvangst van de wondtekenen wel of niet moest onthullen. Daar zijn geweten hem hierover niet met rust liet, riep hij ten slotte enkele van zijn meest vertrouwde broeders bij zich en legde hun in algemene zin en zonder de dingen bij hun naam te noemen zijn twijfel voor, met de bedoeling hun om raad te vragen. Onder hen was ook een bijzonder heilige broeder, die Illuminatus heette. Deze broeder die, zoals zijn naam zei, werkelijk door God verlicht was, besefte dat Franciscus ongelofelijke dingen moest hebben gezien en antwoordde: Broeder Franciscus, bedenk dat God jou soms niet alleen ten behoeve van jezelf maar ook van anderen zijn geheimenissen toont. Goedbeschouwd zou je een vermaning verdienen als je verhult wat God je mede ten bate van anderen heeft geopenbaard. Overtuigd door deze woorden, vertelde Franciscus hun toen met grote vreze op welke wijze en in welke vorm het visioen aan hem verschenen was. Ook vertelde hij dat Christus hem bij zijn verschijning een aantal dingen had gezegd die hij zolang hij leefde nooit zou onthullen. Ofschoon de allerheiligste wonden die hem door Christus gegeven waren zijn hart onnoemelijk veel vreugde gaven, bezorgden ze zijn gevoelige lichaam een ondraaglijke pijn. En omdat hij niet anders kon, koos hij broeder Leo, de eenvoudigste en onschuldigste van zijn broeders, als vertrouweling voor wie hij geen

geheimen had. Zo liet hij hem de heilige wonden zien en aanraken en met doeken verbinden, om de pijn te verzachten en het bloed dat eruit vloeide op te vangen. Wanneer hij ziek was, liet hij de doeken geregeld en soms dagelijks verschonen, behalve tussen donderdagavond en zaterdagochtend. In die dagen wilde hij niet dat Christus lijdenspijn, die hij in zijn lichaam droeg, door menselijke zorg of remedie verlicht werd: het was immers in die tijd dat onze Verlosser Jezus Christus voor ons was geketend, gekruisigd, gestorven en begraven. Soms gebeurde het dat wanneer broeder Leo het verband om zijn zij verschoonde, Franciscus vanwege de pijn die hij leed als het bebloede verband werd losgetrokken, zijn hand tegen broeder Leos borst legde. Door de aanraking van die heilige handen ervoer broeder Leo in zijn hart dan zon weldadige gloed van eerbied, dat het niet veel scheelde of hij zou bewusteloos op de grond neervallen. Tot slot van deze derde beschouwing moet worden vermeld dat Franciscus, toen hij de vasten van de heilige aartsengel Michaël had voltooid, door een goddelijke ingeving besloot terug te keren naar Santa Maria degli Angeli. Daarom riep hij broeder Masseüs en broeder Angelus bij zich en vertrouwde hun met veel stichtende woorden en zijn vurigste aanbeveling de heilige berg toe, omdat hij samen met broeder Leo naar Santa Maria degli Angeli moest terugkeren. Daarna nam hij afscheid en terwijl hij hen zegende in naam van de gekruisigde Jezus, stak hij op hun wens zijn allerheiligste handen uit, getooid met de glorierijke wondtekenen, om ze te laten aanschouwen, aanraken en kussen. Met deze vertroosting liet hij hen achter, aanvaardde de terugtocht en daalde de heilige berg af. Tot lof van Christus. Amen.

Vierde BeschouwingHoe Sint-Franciscus na zijn ontvangst van de kruiswonden La Verna verliet en naar Santa Maria degli Angeli terugkeerde

Wat de vierde beschouwing betreft, moet men weten dat de engelachtige Franciscus, toen hij door Christus echte liefde geheel was overgegaan in God en in de ware gedaante van de Gekruisigde, en hij de veertigdaagse vasten ter ere van de aartsengel Michaël op de heilige berg La Verna had volbracht, na de viering van Sint-Michaël de berg afdaalde. Bij hem waren broeder Leo en een toegewijde boer op wiens ezel hij zat, omdat hij door de spijkers in zijn voeten niet goed kon lopen. Toen Franciscus de heilige berg afkwam, had de faam van zijn heiligheid zich al door de streek verspreid en was al door de herders rondverteld hoe de Vernaberg in lichterlaaie had gestaan ten teken dat God een groot wonder aan Franciscus had laten gebeuren. Zodra de mensen uit de omgeving hoorden dat hij langskwam, stroomden mannen en vrouwen, jong en oud, dan ook toe om hem te kunnen zien, en probeerden ze in hun grote verering hem aan te raken en zijn hand te kussen. En omdat hij zijn handen niet voor de devote menigte kon weghouden, hield hij ze, ondanks het verband dat de wondtekenen bedekte, ook nog bedekt met zijn mouwen en stak hij alleen zijn vingers uit om die te laten kussen. Terwijl Franciscus dus zijn best deed het mysterie van de heilige kruiswonden verborgen te houden, om zo elke aanleiding tot wereldse roem te vermijden, liet God Franciscus tot diens eer juist vele wonderen verric hten uit kracht van zijn kruiswonden, vooral tijdens zijn reis van La Verna naar Santa Maria degli Angeli, maar ook daarna over de hele wereld, zowel bij zijn leven als na zijn glorierijke dood. Zo werden de mysterieuze kracht van de kruiswonden en Christus mateloze liefde en

barmhartigheid jegens de man aan wie Hij ze op wonderbaarlijke wijze geschonken had, aan de wereld getoond door onmiskenbare wonderen, waarvan er hier enkele worden vermeld. Toen Franciscus bij een dorp aankwam op de grens van het graafschap Arezzo, kwam er een vrouw naar hem toe, hevig in tranen en met op de arm haar zoontje, dat acht jaar oud was en vanaf zijn vierde aan waterzucht leed. Zijn buik was daardoor zo abnormaal gezwollen, dat hij als hij rechtop stond zijn eigen voeten niet kon zien. De vrouw zette haar zoontje voor hem neer en smeekte of hij voor hem tot God wilde bidden. Franciscus begon te bidden en toen hij dat gedaan had, legde hij zijn heilige handen op de buik van het kind, waardoor terstond elke zwelling verdween. Zo gaf hij de jongen volkomen genezen aan zijn moeder terug, die hem intens verheugd van hem aannam en God en zijn heilige dankte. Ze nam haar genezen zoon mee naar huis, en daar toonde ze hem welwillend aan alle mensen uit de buurt die naar hem kwamen kijken. Diezelfde dag kwam Franciscus aan in Borgo Sansepolcro. En nog voordat hij het dorp bereikt had, kwamen grote groepen dorpelingen en mensen uit omliggende plaatsen hem al tegemoet. Veel mensen liepen voor hem uit met olijftakken in hun hand, terwijl ze luidkeels riepen: De heilige! De heilige! En in hun devotie en hun verlangen hem aan te raken, drongen ze dicht om hem heen. Maar doordat Franciscus met zijn geest in contemplatie bij God was, voelde hij niet dat hij aangeraakt en geduwd en getrokken werd, en merkte hij niets van wat er om hem heen gedaan of gezegd werd, alsof hij buiten zinnen was. Hij besefte zelfs niet dat hij door dat dorp en die streek ging, want toen ze Borgo al voorbij waren en de mensen naar hun huizen waren teruggekeerd, en ze een melaatsenhuis passeerden dat ruim een mijl buiten Borgo lag, keerde hij als uit een andere wereld uit zijn goddelijke contemplatie tot zichzelf terug en vroeg aan zijn gezel: Zijn we al bijna bij Borgo? Inderdaad was zijn geest zo volkomen opgegaan in zijn meditatie over hemelse dingen, dat aardse dingen als de verschillende plaatsen, het verstrijken van de tijd en het toegestroomde publiek geheel langs hem heen waren gegaan. En dit gebeurde wel vaker, zoals zijn gezellen uit ervaring konden getuigen. Die avond arriveerde Franciscus bij het verblijf van Montecasale. Daar woonde een broeder die zo ernstig ziek was en door zijn ziekte zo gruwelijk werd gekweld, dat hij eerder getroffen leek door een duivelse beproeving en foltering dan door een natuurlijke ziekte. Soms viel hij languit op de grond en begon hij met het schuim op de lippen vreselijk te trillen, soms verkrampten al zijn leden of werden ze helemaal slap, en soms kromp hij ineen of wrong zich in allerlei bochten, gooide zijn voeten in zijn nek of sprong omhoog en viel dan plat op zijn rug neer. Toen Franciscus de broeders aan tafel hoorde praten over hun medebroeder die zo akelig en ongeneeslijk ziek was, kreeg hij diep medelijden. Hij nam een stuk van het brood dat hij aan het eten was, maakte er met zijn heilige en gestigmatiseerde handen een kruis over en liet het naar de zieke brengen. En zodra deze het had opgegeten, was hij volkomen genezen en had hij van die ziekte nooit meer last. De volgende ochtend stuurde Franciscus twee broeders van dat verblijf naar de kluizenarij op La Verna en liet hij de boer die met zijn ezel was meegelopen, met hen naar huis teruggaan. Toen de broeders en deze boer in de buurt van Arezzo kwamen, zagen enkele inwoners hen in de verte aankomen en waren ze uiterst blij, denkend dat het Franciscus was, die twee dagen eerder was langsgekomen. Er was daar namelijk een vrouw al drie dagen in barensnood, en omdat de bevalling niet wilde vlotten en zij dreigde te sterven, dachten ze dat zij alleen verlost en genezen kon worden als

Franciscus zijn heilige handen op haar lichaam zou leggen. Toen de broeders dichterbij kwamen en de mensen zagen dat Franciscus er niet bij was, waren ze dan ook hevig teleurgesteld. Maar hoewel de heilige daar lijfelijk niet aanwezig was, was zijn goddelijke kracht dankzij hun trouwe geloof er wel. En zo geschiedde een wonder. De vrouw was stervende en vertoonde reeds alle tekenen van de dood. Daarom vroegen ze of de broeders niet iets bij zich hadden dat door de allerheiligste handen van Franciscus was aangeraakt. De broeders dachten diep na en zochten ijverig, maar vonden niets dat Franciscus in zijn hand had gehad, behalve het halstouw van de ezel waar hij op gezeten had. Dus namen de dorpelingen met grote eerbied en devotie dat halstouw en legden het op het lichaam van de zwangere vrouw, terwijl ze in verering Franciscus naam riepen en haar vurig bij hem aanbevalen. En wat gebeurde? Zodra de vrouw het halstouw op haar lichaam kreeg, was ze meteen van elk gevaar gered en bracht ze moeiteloos en in vreugde en gezondheid haar kind ter wereld. Nadat Franciscus enige dagen in het genoemde verblijf was gebleven, trok hij verder naar Città di Castello. Daar werd door een menigte mensen een vrouw naar hem toe gebracht, die al lange tijd van de duivel bezeten was. De mensen smeekten hem nederig haar te bevrijden, want ze was de hele omgeving tot last, met nu eens hartverscheurend geklaag, dan weer ijselijke kreten of een soort geblaf als van een hond. Franciscus zei een gebed en maakte een kruis over haar, waarna hij de duivel gebood uit haar weg te gaan. Deze verdween ogenblikkelijk en liet haar gezond van lichaam en geest achter. Dit wonder werd weldra onder het volk bekend. Zo kwam een andere vrouw vol vertrouwen bij hem met haar zoontje, dat er ernstig aan toe was door een lelijke wond, en smeekte hem devoot of hij met zijn handen een kruis over hem wilde maken. Franciscus verhoorde haar devote verzoek. Hij nam de jongen op, maakte het verband om de wond los en zegende hem door drie keer het kruisteken over de wond te maken; daarna maakte hij het verband weer vast en gaf hem aan zijn moeder terug. Omdat het avond was, legde zij hem meteen in bed te slapen. En toen ze hem de volgende morgen uit bed ging halen, vond ze hem zonder verband en volledig genezen, alsof hem nooit iets gemankeerd had; alleen was op de plek van de wond het vlees in de vorm van een rode roos gegroeid. Dat was niet zozeer een litteken van de wond, als wel een teken van het wonder, want de roos, die hij zijn leven lang op die plek droeg, zette hem dikwijls aan tot verering van Franciscus, die hem genezen had. Op de eerbiedige smeekbeden van de inwoners bleef Franciscus nog gedurende een maand in dezelfde stad, en in die tijd verrichtte hij nog tal van andere wonderen. Daarna vertrok hij naar Santa Maria degli Angeli, samen met broeder Leo en een vriendelijke boer die hem de ezel had geleend waarop hij zat. Nu gebeurde het dat ze, na de hele dag te hebben gelopen, door de slechte wegen en de strenge kou geen kans meer zagen voor die nacht onderdak te vinden. Zo werden ze door de duisternis en het noodweer gedwongen te gaan schuilen onder de overhellende rand van een grot, om beschut te zijn tegen de sneeuw en de invallende nacht. De brave man van wie de ezel was, kon echter de slaap niet vatten vanwege de kou – er was niets voorhanden om vuur mee te maken – en doordat hij er zo ongemakkelijk en schaars bedekt bij lag. Daarom begon hij zachtjes bij zichzelf te klagen en te huilen en min of meer op Franciscus te mopperen, omdat hij door hem daar was terechtgekomen. Toen Franciscus dit hoorde kreeg hij medelijden, en in vurige bezieling stak hij zijn hand naar hem uit en raakte hem aan. Een wonder geschiedde! Zodra hij hem met zijn hand beroerde, die door het serafijnse vuur ontvlamd en doorboord was, verdween alle kou en stroomde er van binnen en van

buiten zo veel warmte door zijn lichaam, dat hij het gevoel had dat hij vlak voor een gloeiende haard zat. Verkwikt van geest en lichaam viel hij onmiddellijk in slaap, en naar hij beweerde sliep hij die nacht tot aan de ochtend, tussen de rotsen en de sneeuw, behaaglijker dan hij ooit in zijn eigen bed geslapen had. De volgende dag zetten ze de reis voort en arriveerden in Santa Maria degli Angeli. Toen ze er bijna waren, keek broeder Leo omhoog in de richting van het verblijf van Santa Maria. En hij zag hoe voor Franciscus, die een eindje voor hem liep, een prachtig kruis uit ging met de figuur van de Gekruisigde. Dat kruis bleef voortdurend voor het gezicht van Franciscus uit gaan, zodat wanneer hij bleef staan, het kruis ook stilhield, en als hij weer doorliep, het kruis ook verder ging. En dat kruis straalde zo schitterend, dat het niet alleen het gezicht van Franciscus bescheen maar ook de hele lucht eromheen verlichtte, en dat bleef zo totdat Franciscus het klooster van Santa Maria binnenging. Daar werden Franciscus en broeder Leo met de grootste vreugde en liefde door de broeders onthaald. En in dat verblijf van Santa Maria zou Franciscus tot aan zijn dood het grootste deel van zijn dagen doorbrengen. Intussen verspreidde de faam van zijn heiligheid en zijn wonderen zich steeds meer, zowel in de orde als over de wereld, ook al hield hij in zijn diepe nederigheid de gunsten en genaden die hij van God ontving zo veel mogelijk geheim en noemde hij zichzelf een groot zondaar. Broeder Leo, die zich hierover verwonderde, vroeg zich op een keer in al zijn onschuld af: Hoe zit dat nu? Hij verklaart zich in het openbaar een groot zondaar, hij kwam als volwassen man in de orde en hij wordt door God zo geëerd. En toch biecht hij in het geheim nooit de vleselijke zonde op: zou hij volkomen maagdelijk zijn? Hij wilde vreselijk graag weten of dat zo was, maar had de moed niet het aan Franciscus te vragen. Daarom wendde hij zich met die vraag tot God en smeekte Hem aanhoudend om een antwoord op wat hij zo vurig wilde weten. Vanwege zijn veelvuldige gebeden beloonde God hem met verhoring en werd hem in een visioen duidelijk gemaakt dat Franciscus lichaam inderdaad maagdelijk was. In dat visioen zag hij Franciscus namelijk op een hooggelegen en verheven plek staan waar niemand hem bereiken kon, en begreep hij door een ingeving dat die hoge en verheven plek een symbool was van Franciscus maagdelijke kuisheid, die geheel in overeenstemming was met het vlees dat de heilige kruiswonden van Christus moest dragen. Toen Franciscus merkte dat hij, als gevolg van de kruiswonden, lichamelijk steeds zwakker werd en zich niet meer kon wijden aan het bestuur van de orde, belegde hij met spoed het generaal kapittel. En tegenover het verenigde kapittel verontschuldigde hij zich nederig bij de broeders voor zijn zwakke gezondheid, waardoor hij de orde niet meer als generaal minister kon leiden. Hoewel hij geen afstand kon doen van zijn functie, omdat hij daarin door de paus was benoemd en hij zonder diens uitdrukkelijke toestemming geen recht had zijn ambt neer te leggen of een opvolger aan te wijzen, koos hij als zijn vicaris broeder Petrus Catani en vertrouwde hem en de provinciale ministers met al zijn liefde de orde toe. Daarna hief Franciscus, in zijn geest vertroost, zijn ogen en handen naar de hemel en zei: Mijn Heer, ik beveel U uw broederschap aan, die U tot op dit moment aan mij had toevertrouwd en waarvoor ik nu geen zorg meer kan dragen, door de aandoeningen die U, mijn allerliefste Heer, bekend zijn. Ik beveel haar ook aan bij de provinciale ministers: laten zij op de dag des oordeels rekenschap afleggen, als enig broeder door hun onoplettendheid of slechte voorbeeld of door hun te strenge vermaningen verloren gaat. En zoals God wilde, begrepen alle broeders van het kapittel dat hij, toen hij zich verontschuldigde voor zijn aandoeningen, over de

wondtekenen sprak; en niemand kon zijn tranen van devotie bedwingen. Vanaf dat moment legde Franciscus alle zorg en het bestuur van de orde in handen van zijn vicaris en de provinciale ministers en zei: Nu ik wegens mijn ziekte heb afgezien van mijn leiding over de orde, rest mij niets anders dan God voor haar te bidden en een goed voorbeeld te zijn voor de broeders. En ik weet dat als mijn ziekte het me toeliet, het voornaamste wat ik voor de orde zou kunnen doen, zou zijn om God voortdurend te smeken haar te leiden, te verdedigen en te behouden. Hoewel Franciscus, zoals gezegd, zijn uiterste best deed om de allerheiligste wondtekenen te verbergen, en hij sinds hij ze ontvangen had altijd zijn handen omwikkeld en zijn voeten geschoeid hield, kon hij niet voorkomen dat vele broeders ze op de een of andere manier zagen of aanraakten. In het bijzonder was dat het geval met de wond in zijn zij, die hij nu juist zo zorgvuldig probeerde te verbergen. Zo drong een broeder die hem vol toewijding verpleegde er eens zachtjes op aan dat hij zijn pij uittrok om het stof eruit te kunnen kloppen. En toen Franciscus zijn pij uittrok waar die broeder bij stond, zag deze duidelijk de wond in zijn zij. Razendsnel legde hij zijn hand tegen Franciscus borst en raakte met drie vingers de wond aan, zodat hij kon voelen hoe groot en diep die was. Zo werd de wond in die tijd ook door zijn vicaris waargenomen. Maar het duidelijkste bewijs ervan kreeg broeder Rufinus, een man van grote contemplatie, van wie Franciscus eens zei dat er op de wereld niemand heiliger was dan hij. Vanwege zijn grote heiligheid had Franciscus hem innig lief en stond hij hem alles toe wat hij vroeg. Broeder Rufinus overtuigde zichzelf en anderen met drie verschillende bewijzen van de kruiswonden, en met name van de zijdewond. Het eerste bewijs bestond daarin, dat wanneer Franciscus broek gewassen moest worden, die hij zo ruim droeg dat als hij hem hoog optrok de wond in zijn rechterzij erdoor bedekt werd, deze broeder Rufinus de broek eerst zorgvuldig bekeek en elke keer aan de rechterkant bloed vond. Hierdoor wist hij zeker dat het bloed afkomstig was uit de bewuste wond. Franciscus, die in de gaten had dat hij zijn ondergoed uitvouwde om dit teken te vinden, gaf hem daarvoor een vermaning. Het tweede bewijs kreeg broeder Rufinus toen hij een keer Franciscus rug aan het krabben was en hij expres zijn hand liet uitschieten en met zijn vingers de wond raakte, waarop Franciscus het uitschreeuwde van de pijn en riep: God vergeve je, broeder Rufinus, waarom deed je dat? Het derde bewijs was dat hij Franciscus eens met veel aandringen om een bijzondere gunst vroeg, namelijk of deze hem uit liefde zijn pij wilde geven in ruil voor de zijne. Franciscus gaf met tegenzin toe aan zijn wens, trok zijn pij uit en nam die van hem ervoor in de plaats. En bij dat uit- en aankleden zag broeder Rufinus overduidelijk de wond. Ook broeder Leo en nog vele andere broeders zagen Franciscus wondtekenen terwijl hij nog leefde. En hoewel deze broeders door hun heiligheid geheel te goeder trouw waren en puur op hun woord geloofd konden worden, zwoeren ze toch op het heilige boek dat zij ze duidelijk hadden gezien, om elke geringste twijfel weg te nemen. De wonden werden tevens waargenomen door enkele kardinalen die met Franciscus op vertrouwelijke voet stonden, en die ter ere van zijn wondtekenen prachtige devote hymnen, antifonen en prozateksten schreven. Paus Alexander beweerde in een preek tot het volk en in aanwezigheid van alle kardinalen (waaronder de heilige broeder Bonaventura, die ook kardinaal was), dat hij met eigen ogen de heilige kruiswonden van Franciscus had gezien toen deze nog in leven was. En vrouwe Jacoba dei Settesoli uit Rome, in die tijd de voornaamste edelvrouw van Rome en een groot vereerster van Franciscus, zag de wondtekenen zowel voor als na Franciscus dood en kuste ze meermalen met veel eerbied, toen ze door een goddelijke

openbaring uit Rome naar Assisi gekomen was omdat Franciscus op sterven lag. Dat gebeurde als volgt. Enkele dagen voor zijn dood lag Franciscus, in het gezelschap van een paar broeders, op zijn ziekbed in het bisschopshuis van Assisi, waar hij ondanks zijn ziekte vaak lofzangen op Christus zong. Op een dag zei een van zijn gezellen: Vader, je weet dat de mensen in Assisi een groot geloof in je stellen en je voor een heilig man houden. Nu zouden ze kunnen zeggen da t jij, als je werkelijk zo heilig bent als zij denken, in deze ziekte met je gedachten bij de dood zou moeten zijn en, gezien je ernstige toestand, eerder zou moeten wenen dan zingen. Je begrijpt dat het gezang waar je ons toe uitnodigt, in het paleis en daarbuiten door velen wordt gehoord, want vanwege jou wordt het paleis door talrijke wachters bewaakt. Het zou kunnen zijn dat we hiermee een slecht voorbeeld geven. En hij besloot: Daarom denk ik dat het beter is hier weg te gaan en gezamenlijk naar Santa Maria degli Angeli terug te keren, want onder leken zijn we niet op onze plaats. Franciscus antwoordde: Dierbare broeder, je herinnert je dat toen we twee jaar geleden in Foligno waren, God jou het moment van mijn levenseinde heeft onthuld. Zo heeft Hij nu aan mij geopenbaard dat dat moment tijdens deze ziekte, binnen enkele dagen zal aanbreken. In die openbaring verzekerde God mij kwijtschelding van al mijn zonden en gelukzaligheid in het paradijs. Voordat ik die openbaring kreeg, beweende ik mijn dood en mijn zonden, maar sindsdien ben ik zo vervuld van vreugde dat ik niet meer in staat ben te wenen. Daarom zing ik en zal ik blijven zingen tot God, die me met zijn genade heeft gezegend en me de heerlijkheid van het paradijs heeft beloofd. Maar ik vind het een goed idee om hier te vertrekken: zorg er alleen voor dat ik gedragen wordt, want ik ben te zwak om te kunnen lopen. De broeders namen hem op hun armen en droegen hem weg, terwijl veel inwoners hen uitgeleide deden. Toen ze een hospitaal dat langs de weg stond passeerden, zei Franciscus tegen zijn dragers: Zetten jullie me even neer, en keer me in de richting van de stad. En met zijn gezicht naar Assisi gewend, sprak hij over de stad vele zegeningen uit. Zo zei hij: Gezegend zijt gij door God, heilige stad, want door u zullen vele zielen gered worden, in u zullen vele dienaren van God wonen en van uw inwoners zullen velen tot het koninkrijk van het eeuwige leven worden uitverkoren. Na deze woorden liet hij zich verder dragen naar Santa Maria degli Angeli. In Santa Maria werd hij meteen naar de ziekenzaal gedragen om uit te rusten. Toen riep Franciscus een van zijn gezellen bij zich en zei tegen hem: God heeft me geopenbaard, beste broeder, dat ik aan deze ziekte op die en die dag zal sterven. Je begrijpt dat vrouwe Jacoba dei Settesoli, die onze orde zo dierbaar is toegewijd, erg bedroefd zou zijn als ze mijn dood zou vernemen zonder er zelf bij te zijn. Laten we haar daarom berichten dat zij onmiddellijk hiernaartoe moet komen als ze me nog levend wil zien. De broeder antwoordde: Een goed idee, vader, want gezien de genegenheid die ze jou toedraagt zou het onredelijk zijn als ze niet bij je sterven aanwezig was. Haal dan de inktpot en pen en perkament, zei Franciscus, en schrijf op wat ik je zeg. En toen de broeder deze zaken had gebracht, dicteerde Franciscus hem de volgende brief: Aan vrouwe Jacoba, dienares van God, wenst broeder Franciscus, de kleine arme van Christus, heil en gemeenschap van de Heilige Geest in onze Heer Jezus Christus. Weet, mijn dierbare, dat de gezegende Christus mij uit genade mijn levenseinde heeft geopenbaard, en weldra zal het zover zijn. Wil jij me dus nog levend zien, reis dan zodra je dit gelezen hebt af naar Santa Maria degli Angeli; want als je hier voor die bewuste dag niet bent, zul je me niet meer in leven vinden. Wees zo goed haren stof mee te nemen voor mijn doodskleed en de nodige kaarsen voor de begrafenis. En

graag ook wat van die lekkernij, die je me altijd gaf toen ik ziek lag in Rome. Terwijl de brief werd opgeschreven, onthulde God aan Franciscus dat vrouwe Jacoba al onderweg was en het verblijf naderde, en dat ze alles bij zich had waar hij in de brief om vroeg. Na deze onthulling zei Franciscus daarom tegen de broeder die de brief opschreef, dat hij niet verder hoefde te schrijven en het perkament kon wegleggen. Alle broeders waren stomverbaasd dat hij de brief niet afmaakte en hem niet wilde versturen. Maar kort daarna werd er stevig op de poort geklopt en liet Franciscus de portier opendoen. Voor de poort stond de edele dame uit Rome, vrouwe Jacoba, met twee van haar zoons, die senatoren waren, en een groot gevolg van mannen te paard. Toen ze binnengelaten was, liep vrouwe Jacoba meteen door naar Franciscus in de ziekenzaal. Hij was uiterst blij en vertroost dat hij haar zag, en zij al niet minder dat ze hem nog levend aantrof en met hem kon praten. Ze vertelde hoe ze in Rome tijdens haar gebed de goddelijke openbaring had gekregen dat zijn leven spoedig zou eindigen en hij haar wilde laten komen, en dat hij haar om de benodigdheden vroeg die ze allemaal bij zich had. Ze liet ze naar Franciscus brengen en gaf hem wat van de meegebrachte lekkernij. En nadat hij gegeten had en helemaal voldaan was, knielde vrouwe Jacoba neer en pakte Franciscus allerheiligste voeten, gesierd met de tekenen van Christus wonden. Ze kuste ze met innige verering en liet er zon tranenvloed over stromen, dat het de broeders die erbij stonden werkelijk toescheen dat ze Maria Magdalena zagen aan de voeten van Christus. En het lukte hun op geen enkele manier haar van zijn voeten los te maken. Na lange tijd ten slotte leidden ze haar weg en vroegen hoe het kwam dat ze precies op tijd gekomen was, voorzien van al het nodige voor Franciscus laatste levensdagen en begrafenis. Vrouwe Jacoba antwoordde dat ze, toen ze in Rome op een nacht in gebed was, een stem uit de hemel hoorde komen, die tegen haar zei: Als jij Franciscus nog levend wilt zien, ga dan met spoed naar Assisi en neem die lekkernij mee die je hem altijd gaf toen hij ziek was, en alle benodigdheden voor zijn begrafenis. En dat, besloot ze, heb ik toen gedaan. Vrouwe Jacoba bleef totdat Franciscus dit leven verliet en begraven werd. En bij zijn begrafenis bewezen zij en haar gezelschap hem de grootste eer, en droeg zij de kosten van alles wat er maar nodig was. Eenmaal in Rome teruggekeerd, stierf deze godvruchtige vrouw in alle heiligheid. Uit verering voor Franciscus had ze bij testament bepaald dat ze in Santa Maria degli Angeli begraven wilde worden, en dat gebeurde dan ook. Bij Franciscus dood werden zijn heilige kruiswonden niet alleen door vrouwe Jacoba en haar zoons met hun gezelschap aanschouwd en gekust, maar ook door vele inwoners van Assisi. Onder hen was ook een vermaard ridder en voornaam edelman, heer Hiëronymus, die de grootste twijfel had over de kruiswonden en er in feite niet in geloofde, net als de heilige apostel Tomas over die van Christus [Joh 20,24-25]. Om nu zichzelf en anderen te overtuigen, bewoog hij met veel durf voor de ogen van broeders en leken de spijkers in Franciscus handen en voeten en betastte hij uitgebreid de wond in zijn zij. Zo werd hij een betrouwbare getuige van die wonden, en zwoer hij op het boek dat ze echt waren en hij ze zelf had gezien en bevoeld. Tevens werden de heilige kruiswonden van Franciscus waargenomen en gekust door Clara en haar zusters, die bij zijn begrafenis aanwezig waren. De roemrijke belijder van Christus, Sint-Franciscus, stierf op vier oktober, op zaterdag, in het jaar des Heren 1226 en werd op zondag begraven. Dit gebeurde in het twintigste jaar na zijn bekering, toen hij begonnen was boetvaardig te leven, en in het tweede jaar na zijn ontvangst van de kruiswonden. Hij was toen vijfenveertig jaar

oud. Franciscus werd vervolgens in het jaar 1228 heilig verklaard door paus Gregorius IX, die persoonlijk naar Assisi kwam om hem bij te schrijven op de lijst van heiligen. Tot lof van Christus. Amen. Hiermee eindigt de vierde beschouwing.

Vijfde BeschouwingOver bepaalde verschijningen die heilige mensen kregen met betrekking tot de heilige kruiswonden

De vijfde en laatste beschouwing handelt over bepaalde verschijningen, openbaringen en wonderen die God verrichtte en aan de mensen toonde na Franciscus dood, om de waarheid van zijn kruiswonden te bevestigen en de dag en het uur kenbaar te maken waarop Christus ze hem gegeven had. Zo gebeurde het op drie oktober van het jaar des Heren 1282, dat broeder Philippus, de minister van Toscane, in opdracht van de generale minist er Bonagratia aan de zeer heilige broeder Mattheus van Castiglione Aretino verzocht hem in naam van de heilige gehoorzaamheid te vertellen wat hij wist over de dag en het tijdstip waarop Christus de heilige kruiswonden in het lichaam van Franciscus had gedrukt, daar hij had vernomen dat dit aan hem was geopenbaard. Broeder Mattheus, verplicht door de heilige gehoorzaamheid, antwoordde daarop het volgende: Toen ik met de andere broeders in mei vorig jaar op La Verna verbleef, ging ik op een dag bidden in een cel die op de plek staat waar men denkt dat de serafijnse verschijning heeft plaatsgevonden. In mijn gebed smeekte ik God vol overgave of Hij aan iemand wilde onthullen op welke dag, welk uur en welke plek de heilige kruiswonden aan het lichaam van Franciscus gegeven waren. En toen ik tot diep in de nacht in mijn gebed en deze smeekbede bleef volharden, verscheen in een overweldigend licht Franciscus, die tegen me zei: “Waar smeek jij God om, mijn zoon?” En ik antwoordde: “Vader, ik smeek daar en daar om.” En toen zei hij: “Ik ben jouw vader Franciscus, herken je me?” “Ja zeker, vader,” zei ik. Toen toonde hij mij de wonden in zijn handen en voeten en in zijn zij, en vervolgde: “De tijd is gekomen dat God tot zijn verheerlijking bekend wil maken wat de broeders in het verleden niet hebben achterhaald. Weet dan dat degene die aan mij verscheen geen engel was maar Jezus Christus in de gedaante van een Serafijn, die met zijn handen deze vijf wonden in mijn lichaam drukte, zoals ze aan het kruis in zijn lichaam kwamen. En dat gebeurde als volgt. Op de dag voorafgaand aan Kruisverheffing kwam er een engel bij me, die me namens God zei dat ik voorbereid moest zijn om lijdzaam te ontvangen wat God me wilde geven. En ik antwoordde dat ik voorbereid was op alles wat God behagen zou. De volgende morgen, dus op de ochtend van Kruisfeest, dat toen op een vrijdag viel, verliet ik in grote bezieling mijn cel en ging bidden op de plek waar jij nu bent, want daar bad ik wel vaker. En terwijl ik in gebed verzonken was, daalde er plotseling in grote vaart een gekruisigde jongeman uit de hemel neer, in de figuur van een Serafijn met zes vleugels. Bij deze wonderbaarlijke verschijning knielde ik nederig neer en begon eerbiedig te mediteren over de ontzaglijke liefde van de gekruisigde Jezus Christus en over de ontzaglijke smart van zijn lijden. Zijn aanblik wekte zo veel mee-lijden in me op, dat het leek of ik zijn lijden met mijn eigen lichaam onderging. En gedurende zijn verschijning straalde deze berg als de zon. Hij daalde steeds lager en toen hij vlak voor me was, vertelde hij me enkele geheimen die ik nog aan niemand heb onthuld, maar die weldra

openbaar gemaakt zullen worden. Na enige tijd keerde Christus terug naar de hemel en was ik met deze wonden getekend.” En Franciscus voegde eraan toe: “Vertel dit gerust aan je minister, want dit is niet het werk van een mens maar van God.” En nadat hij dit gezegd had, zegende Franciscus me en keerde naar de hemel terug, omringd door een grote menigte stralende jongelingen. Dit alles had broeder Mattheus gezien en gehoord, zo zei hij, niet tijdens zijn slaap maar terwijl hij klaarwakker was. En dit zwoer hij plechtig aan de minister van Florence, in zijn cel, toen deze hem dat op gehoorzaamheid vroeg. Zo was er een andere keer een trouwe en heilige broeder die, lezend in de levensbeschrijving van Franciscus, zich naar aanleiding van het hoofdstuk over de kruiswonden in grote nieuwsgierigheid afvroeg welke strikt geheime woorden het konden zijn geweest, die Franciscus bij de verschijning van de Serafijn gehoord had en die hij zijn leven lang aan niemand had willen onthullen. De broeder zei bij zichzelf: Deze woorden wilde Franciscus tijdens zijn leven niet zeggen, maar misschien dat hij ze nu, na zijn lichamelijke dood, wel zou vertellen, als iemand hem daar innig om zou smeken. Vanaf dat moment begon deze heilige broeder God en Franciscus te smeken die geheime woorden kenbaar te maken. En na acht jaar in deze smeekbede te hebben volhard, werd hij in het achtste jaar met verhoring beloond. Dat ging als volgt. Op een dag, toen hij na het eten en het dankgebed in de kerk aan het bidden was en met nog meer toewijding dan anders en onder veel tranen zijn smeekbede tot God en Franciscus hield, werd hij door een andere broeder geroepen, die hem namens de gardiaan opdroeg met hem naar het land te gaan om een karweitje te klaren. Omdat hij er niet aan twijfelde dat gehoorzaamheid verdienstelijker was dan het gebed, hield hij op met bidden zodra hij het gebod van de overste had gekregen, en ging nederig met de broeder mee die hem geroepen had. Voor zijn directe gehoorzaamheid beloonde God hem met datgene wat hij door jarenlange gebeden niet had verkregen. Het gebeurde namelijk dat ze nauwelijks buiten de poort waren, of ze kwamen twee onbekende broeders tegen, die kennelijk uit verre streken afkomstig waren. De een leek nog jong, de ander oud en mager, en door het slechte weer waren ze helemaal doorweekt en met modder besmeurd. De gehoorzame broeder had erg met hen te doen en zei tegen zijn metgezel: Beste broeder, als ons karwei nog even kan wachten, dan zou ik graag eerst deze broeders opvangen met de liefde die ze verdienen en hun voeten gaan wassen, want met name deze oude broeder is daar erg aan toe. Als jij intussen die jongere broeder helpt, dan zullen we daarna die huishoudelijke zaken regelen. De andere broeder stemde in met dit liefdevolle voorstel van zijn medebroeder, en dus gingen ze weer naar binnen en onthaalden de vreemdelingen allerhartelijkst. Ze lieten hen in de keuken bij het vuur warm worden en opdrogen, tussen acht andere broeders van het verblijf die zich daar aan het warmen waren. Toen ze hen een poosje bij het vuur hadden laten zitten, namen ze hen mee om hun voeten te gaan wassen, zoals ze hadden afgesproken. Terwijl nu de toegewijde en gehoorzame broeder de voeten van de oudere broeder waste en de dikke lagen modder eraf spoelde, zag hij dat diens voeten getekend waren met de kruiswonden. Onmiddellijk omarmde hij ze innig en riep met vreugde en verbijstering uit: U bent Christus of u bent Franciscus! Bij het horen van die woorden sprongen de broeders die bij het vuur zaten meteen op en kwamen met groot ontzag en respect aanlopen om de heilige kruiswonden te aanschouwen. Op hun wens liet de oude broeder hen de wonden uitgebreid bekijken, aanraken en kussen. En omdat met hun vreugde ook hun verwondering toenam, zei hij tegen hen: Wees niet bevreesd, dierbare broeders en zonen, ik ben jullie vader Franciscus, die naar Gods wil drie ordes heeft gesticht. Nu

word ik door deze broeder die mijn voeten waste al acht jaar lang gesmeekt, en vandaag nog vuriger dan anders, of ik hem de geheime woorden wil onthullen die de Serafijn me zei toen Hij me de wondtekenen gaf, en die ik gedurende mijn leven nooit openbaar heb willen maken. Vandaag heeft God me hierheen gestuurd met de opdracht deze broeder vanwege zijn volharding en de onmiddellijke gehoorzaamheid waarmee hij zijn innige gebed afbrak, in jullie aanwezigheid te onthullen waar hij om vraagt. Vervolgens richtte Franciscus zich tot de broeder en sprak: Je moet weten, mijn beminde broeder, dat toen ik op de Vernaberg geheel verzonken was in de herinnering aan Christus lijden, mijn lichaam gestigmatiseerd werd door Christus in de serafijnse verschijning en Hij toen tegen me zei: “Wil je weten wat Ik heb gedaan? Ik heb je de wonden geschonken die de tekenen zijn van mijn lijden, om jou tot mijn vaandeldrager te maken. En zoals Ik op de dag van mijn dood naar het voorgeborchte afdaalde en alle zielen die Ik daar aantrof uit kracht van mijn wonden verloste en meenam naar het paradijs, zo sta Ik jou na je afscheid van dit leven toe, opdat je aan mij gelijkvormig zult zijn in de dood zoals je dat bent geweest in je leven, om elk jaar op de dag van je dood naar het vagevuur te gaan en alle aanwezige zielen van jouw drie ordes – dus van minderbroeders, zusters en leken – en ook van alle anderen die je trouw zijn geweest, te bevrijden uit kracht van de wondtekenen die Ik je gegeven heb, en hen mee te nemen naar het paradij s.” Dit heb ik nooit aan iemand verteld zolang ik op aarde leefde. Onmiddellijk na deze woorden verdwenen Franciscus en zijn gezel. En vele anderen vernamen dit later van de acht broeders die bij dit visioen en de onthulling van Franciscus aanwezig waren. Op de berg La Verna verscheen Franciscus een keer aan broeder Johannes van La Verna, een zeer heilig man, terwijl deze in gebed verzonken was. Hij bleef lange tijd met hem praten en toen hij na een poos weer weg wilde gaan zei hij: Vraag me maar wat je wilt. En broeder Johannes vroeg: Vader, ik smeek je mij te willen vertellen wat ik al lange tijd verlang te weten, namelijk wat je deed en waar je was op het moment dat de Serafijn aan jou verscheen. Ik was aan het bidden, antwoordde Franciscus, op de plek waar nu de kapel staat van graaf Simon van Battifolle, en ik vroeg mijn Heer Jezus Christus om twee gunsten. De eerste was of ik bij mijn leven in mijn lichaam en mijn ziel zo veel mogelijk de pijn zou mogen voelen die Hij zelf gevoeld had tijdens zijn bittere lijden. De tweede gunst waarom ik vroeg was of ik eveneens in mijn hart de mateloze liefde mocht voelen die hem ertoe aanzette voor ons zondaars zo veel leed te ondergaan. God gaf me te kennen dat Hij me het ene en het andere zou laten ervaren, voor zover dat voor een eenvoudig sterveling mogelijk was. En dit ging inderdaad in vervulling toen de kruiswonden in mijn lichaam verschenen. Vervolgens vroeg broeder Johannes of de geheimen die de Serafijn hem had verteld, werkelijk waren zoals de bovengenoemde devote broeder zei, die beweerde dat hij ze van Franciscus had gehoord in het bijzijn van acht broeders. Franciscus antwoordde dat ze precies waren zoals die broeder zei. Doordat hij zo uitvoerig antwoord kreeg, vatte broeder Johannes moed om verder te gaan en dus vroeg hij: Vader, ik smeek je met heel mijn hart of je mij je heilige wondtekenen zou willen laten bekijken en kussen, niet omdat ik ook maar enigszins aan hun echtheid twijfel, maar om mij te vertroosten met wat ik altijd al heb gewenst. Franciscus toonde hem uitgebreid zijn wonden en broeder Johannes zag ze duidelijk, raakte ze aan en kuste ze. En ten slotte vroeg hij: Vader, hoe groot was de vertroosting van jouw ziel toen je zag hoe Christus naar je toe kwam en je de tekenen schonk van zijn allerheiligste lijden? Als God toch zou geven dat ik iets van die zoete

verrukking zou mogen voelen! Daarop vroeg Franciscus: Zie je deze spijkers? Ja, vader, antwoordde broeder Johannes. En Franciscus vervolgde: Raak dan nog eens deze spijker in mijn hand aan. Broeder Johannes raakte met veel eerbied en ontzag de spijker aan, en bij zijn aanraking steeg er onmiddellijk een geur uit op, als een sliert rook uit een wierookvat. Zodra die geur de neus van broeder Johannes binnendrong, werden zijn ziel en zijn lichaam van zon verrukking vervuld, dat hij terstond in extase naar God werd weggerukt en buiten zinnen raakte. In die extase bleef hij vanaf dat moment, het uur van de terts, tot aan de vesper liggen. Broeder Johannes sprak tot het eind van zijn leven met niemand, behalve met zijn biechtvader, over dit visioen en zijn vertrouwelijke gesprek met Franciscus. Pas toen hij op sterven lag, heeft hij het aan meerdere broeders onthuld. In de provincie van Rome kreeg een bijzonder heilige en godvruchtige broeder het volgende wonderbaarlijke visioen. Op een nacht was een dierbare medebroeder van hem gestorven en de volgende ochtend begraven voor de ingang van de kapittelzaal. Diezelfde dag ging deze broeder na het middagmaal in een hoekje van de kapittelzaal vol devotie tot God en Franciscus bidden voor de ziel van zijn gestorven makker. En toen hij onder smeekbeden en tranen s middags nog steeds aan het bidden was, terwijl alle andere broeders waren gaan slapen, hoorde hij opeens een druk rumoer in het kloosterpand. Met schrik en beven keek hij in de richting van het graf van zijn medebroeder en zag in de ingang van de kapittelzaal Franciscus staan, en achter hem een grote menigte broeders die om het bewuste graf geschaard stonden. Nog verder kijkend zag hij midden in het binnenpand een enorm vuur branden, waarin zich de ziel van zijn overleden vriend bevond. En toen hij het pand rondkeek, zag hij Jezus Christus met een lange stoet engelen en heiligen door de kloostergang lopen. Hij sloeg dit alles met verbijstering gade en zag dat toen Christus voorbij de kapittelzaal kwam, Franciscus met de andere broeders neerknielde en zei: Ik bid U, allerheiligste Vader en Heer, omwille van de oneindige liefde die U de mensheid met uw menswording heeft betoond, of U zich wilt ontfermen over de ziel van mijn broeder die in dat vuur brandt. Maar Christus antwoordde niet en liep gewoon door. Toen hij voor de tweede keer langs de kapittelzaal kwam, knielde Franciscus met zijn broeders opnieuw en smeekte met de woorden: Ik bid U, barmhartige Vader en Heer, omwille van de onmetelijke liefde die U de mensheid heeft betoond toen U aan het kruishout stierf, of U zich wilt ontfermen over de ziel van mijn broeder. Maar net als de eerste keer liep Christus door en verhoorde hem niet. Hij ging nogmaals het binnenpand rond en kwam voor de derde keer langs de kapittelzaal. Toen toonde Franciscus, die net zoals de voorgaande keren neerknielde, Hem zijn handen en voeten en zijn borst en hij zei: Ik bid U, barmhartige Vader en Heer, omwille van de hevige pijn en de grote vertroosting die ik onderging toen U deze wonden in mijn vlees achterliet, of U zich wilt ontfermen over de ziel van mijn broeder die in dat vuur gereinigd wordt. En een wonder geschiedde! Want toen Christus voor de derde keer door Franciscus gebeden werd in naam van zijn wondtekenen, bleef Hij meteen staan, aanschouwde de wonden en verhoorde zijn smeekbede door te zeggen: Ik schenk jou, broeder Franciscus, de ziel van je broeder. Hiermee wilde Hij zonder twijfel de heilige wondtekenen van Franciscus tegelijk eren en bevestigen, en duidelijk maken dat de zielen van zijn broeders die naar het vagevuur gaan, niet gemakkelijker dan uit kracht van zijn heilige kruiswonden van hun smarten kunnen worden bevrijd en naar de glorie van het paradijs geleid kunnen worden, zoals Christus hem zei toen Hij hem de wonden gaf. Onmiddellijk nadat Hij deze woorden gesproken had, verdween het vuur in het kloosterpand en kwam de overleden broeder naar Franciscus toe, om vervolgens samen met hem en met Christus en zijn

luisterrijke gezelschap ten hemel te stijgen. Toen de broeder die voor hem gebeden had, zag dat zijn vriend van elke pijn verlost was en in het paradijs werd opgenomen, was hij uiterst verheugd. Hij vertelde het visioen vervolgens van begin tot eind aan de andere broeders, en samen met hen prees en dankte hij God. Een edele ridder uit Massa di San Piero, heer Landulfus, die een grote verering voor Franciscus koesterde en uiteindelijk uit diens handen het habijt van de derde orde had ontvangen, werd op de volgende wijze overtuigd van Franciscus dood en van zijn heilige wonden. Ten tijde van de laatste levensdagen van Franciscus nam de duivel bezit van een vrouw in het bovengenoemde dorp en begon haar meedogenloos te kwellen. Daarbij liet hij haar in geleerde taal zo spitsvondig spreken, dat ze alle wijze en geletterde mannen die met haar kwamen discussiëren, van repliek diende. Op een gegeven moment verdween hij en liet haar twee dagen met rust, maar op de derde dag kwam hij terug en teisterde haar nog heviger dan voorheen. Toen dit heer Landulfus ter ore kwam, ging hij de vrouw opzoeken en vroeg aan de duivel die in haar huisde, waarom hij haar twee dagen verlaten had en haar sinds zijn terugkomst nog heftiger belaagde dan eerst. De duivel antwoordde: Ik verliet haar om me aan te sluiten bij mijn kornuiten in deze streek, omdat we in groten getale naar de stervende bedelbroeder Franciscus wilden gaan, om de strijd met hem aan te binden en zijn ziel te bemachtigen. Maar doordat zijn ziel omringd werd door engelen, die in groter aantal waren dan wij, en onder hun bescherming rechtstreeks naar de hemel werd geleid, hebben we tot onze schande de aftocht moeten blazen, zodat ik nu aan deze ellendige vrouw ve rgoed wat ik haar die twee dagen onthouden heb. Daarop bezwoer heer Landulfus hem namens God de waarheid te vertellen omtrent de heiligheid van Franciscus, die naar zijn zeggen gestorven was, en van de heilige Clara, die nog leefde. De duivel antwoordde: Ik zal je, of ik wil of niet, precies vertellen hoe het zit. God de Vader was zo verbolgen over de zonden van de wereld, dat hij van plan was weldra het eindvonnis over alle mannen en vrouwen te vellen, namelijk om hen van de aarde te laten verdwijnen als ze hun leven niet zouden beteren. Maar zijn Zoon Christus, die voor de zondaars bad, beloofde dat Hij zijn leven en zijn lijden zou hernieuwen in een man, namelijk in de kleine arme en bedelbroeder Franciscus, door wiens leven en leer Hij vele mensen over de hele wereld tot de waarheid en een boetvaardig leven zou terugbrengen. Om nu de wereld te tonen dat Hij dit in Franciscus verwezenlijkt had, wilde Hij dat de wondtekenen van zijn lijden, die Hij aan Franciscus lichaam geschonken had tijdens zijn leven, na zijn dood door velen werden gezien en aangeraakt. Op dezelfde wijze beloofde de Moeder van Christus dat zij haar maagdelijke reinheid en haar nederigheid zou hernieuwen in een vrouw, namelijk in zuster Clara, zodat zij met haar voorbeeld vele duizenden vrouwen uit onze handen zou redden. En zo stelde God, door deze beloftes vermurwd, zijn definitieve vonnis uit. Heer Landulfus wilde zeker weten of de duivel, die immers de vader van de leugen is, de waarheid gesproken had omtrent deze zaken en met name de dood van Franciscus. Daarom stuurde hij een van zijn trouwe dienaren naar Santa Maria degli Angeli in Assisi, om uit te zoeken of Franciscus leefde dan wel dood was. Daar aangekomen verkreeg de dienaar zekerheid over wat hij moest weten, en zo vertelde hij bij terugkomst aan zijn heer dat, precies op de dag en het uur die door de duivel waren genoemd, Franciscus uit het aardse leven was heengegaan. Om nu verder te zwijgen over de wonderen van Franciscus kruiswonden, die immers in zijn levensbeschrijving te lezen staan, moet tot besluit van deze vijfde beschouwing worden verteld dat paus Gregorius IX, die enige twijfel had over de zijdewond van

Franciscus, zoals hij later vertelde, op een nacht Franciscus aan zich zag verschijnen. Deze tilde zijn rechterarm op, ontblootte de wond in zijn zij en vroeg hem om een leeg flesje. Toen er een flesje gebracht was, liet Franciscus het onder de wond in zijn zij houden, en constateerde de paus met eigen ogen dat het flesje zich tot de rand toe vulde met bloed vermengd met water dat uit de wond vloeide. Sindsdien was al zijn twijfel verdwenen. En naderhand gaf hij, in overleg met alle kardinalen, zijn goedkeuring aan de verering van Franciscus kruiswonden, en verleende hij de broeders daartoe een bijzonder voorrecht in een pauselijke bul. Dit gebeurde in Viterbo, in het elfde jaar van zijn pausschap, en in zijn twaalfde jaar breidde hij dat voorrecht nog uit. Ook paus Nicolaas III en paus Alexander verleenden dienaangaande uitgebreide voorrechten, waardoor een ieder die de wondtekenen van Franciscus loochende, als een ketter kon worden vervolgd. Tot zover deze vijfde en laatste beschouwing over de roemrijke kruiswonden van onze heilige vader Franciscus. Mogen wij met Gods genade zijn leven hier op aarde zo volmaakt navolgen, dat we uit kracht van zijn heilige kruiswonden met hem de verlossing zullen verdienen in het paradijs. Tot lof van de gezegende Christus. Amen.

HET LEVEN

VAN BROEDER JUNIPERUS I Hoe broeder Juniperus een varken zijn poot afsneed, alleen om die aan een zieke te geven

Een van de eerste gezellen en voorbeeldigste leerlingen van Franciscus was broeder Juniperus, een uiterst nederige, bezielde en menslievende man, van wie Franciscus eens in een gesprek met zijn heilige gezellen zei: Een goede minderbroeder is iemand die zichzelf en de wereld zo volledig overwonnen heeft als broeder Juniperus. Op een keer bezocht hij, ontvlamd door de liefde voor God, in Santa Maria degli Angeli een zieke broeder en vroeg hem met diep medelijden: Is er iets waarmee ik je van dienst kan zijn? De zieke antwoordde: Het zou me werkelijk goed doen als je me een varkenspootje kon bezorgen. Daarop zei broeder Juniperus onmiddellijk: Laat dat maar aan mij over, dat pootje breng ik je dadelijk. Hij nam een mes, ik geloof uit de keuken, en liep vastberaden het bos in waar een paar varkens rondscharrelden. Hij wierp zich op een varken, sneed hem een poot af en rende ermee weg, het beest met drie poten achterlatend. Terug in het verblijf waste hij de poot, bereidde en kookte hem, en zette hem met veel liefde zorgvuldig opgediend aan de zieke voor. Deze verorberde hem gretig, tot grote voldoening en blijdschap van broeder Juniperus, die de zieke ondertussen wat afleiding bezorgde door de jacht op het varken met veel plezier na te spelen. In de tussentijd vertelde de varkenshoeder, die had gezien hoe de broeder een van de varkens een poot afsneed, het hele verhaal vol verontwaardiging aan zijn baas. Toen deze alles had gehoord, kwam hij naar het verblijf van de broeders en schold hen uit voor huichelaars en gemene bedriegers, geboefte en gespuis, omdat ze zijn varken een poot hadden afgesneden. Op zijn gevloek en getier kwam Franciscus met de anderen naar buiten, verontschuldigde zijn broeders nederig en probeerde hem te sussen met de belofte dat hij alle schade zou vergoeden, hoewel hij van het hele geval niets afwist. Daarmee was voor de man de kous niet af, want in razende woede en met veel schelden en dreigen hield hij vol dat ze uit pure gemeenheid de poot van zijn varken hadden afgehakt. En zonder enige verontschuldiging of toezegging te aanvaarden, liep hij briesend weg. Terwijl de andere broeders helemaal beduusd waren, begon Franciscus in alle redelijkheid bij zichzelf te denken: Zou broeder Juniperus dit in zijn onbezonnen ijver hebben gedaan? En heimelijk liet hij broeder Juniperus bij zich komen en vroeg hem: Heb jij soms in het bos een varken zn poot afgesneden? Broeder Juniperus, zich van geen kwaad bewust maar juist overtuigd een grote daad van naastenliefde te hebben verricht, antwoordde opgetogen: Ja, lieve vader, ik heb dat varken inderdaad een poot afgehakt, en je zult het me vergeven als ik je vertel waarom. Ik ging die zieke broeder opzoeken..., en hij vertelde hem precies hoe het was gegaan. Hij voegde er nog aan toe: En ik kan je zeggen dat, als ik bedenk hoe blij onze broeder was en hoe hij van dat pootje is opgeknapt, ik zeker weet dat al had ik niet bij één maar bij honderd varkens een poot afgehakt, God het beslist had goedgekeurd. Waarop Franciscus met gevoel voor rechtvaardigheid op bittere toon zei: O broeder Juniperus, waarom heb je ons zo te schande gemaakt? Die man heeft alle reden zich te beklagen en boos op ons te zijn. Misschien spreekt hij nu door de hele stad kwaad van ons vanwege dit

vergrijp, en dan heeft hij nog gelijk ook. Ik gebied je daarom in naam van de heilige gehoorzaamheid dat je hem achterna gaat tot je hem hebt ingehaald, en dat je voor hem op je knieën valt en je schuld bekent. Daarbij beloof je hem dusdanige genoegdoening, dat hij geen enkele reden meer heeft om zich over ons te beklagen, want dit gaat werkelijk te ver. Deze woorden verbaasden broeder Juniperus zeer en hij begreep niet dat Franciscus boos werd om een zo liefdevolle daad. Naar zijn idee hadden de aardse dingen namelijk geen enkele waarde als ze niet uit liefde met de medemens werden gedeeld. Hij antwoordde: U kunt ervan op aan, vader, dat ik het meteen zal goedmaken en hem tevreden zal stellen. Maar waarom zou die man toch zo boos zijn, als dat varken dat ik een poot heb afgehakt toch niet van hem is maar van God en als die poot zo liefdevol is besteed? Daarop rende hij weg en haalde de man in, die nog steeds uitzinnig kwaad en tot het uiterste getergd was. Hij vertelde hem hoe en waarom hij dat varken een poot had afgesneden, en dat deed hij met een enthousiasme en vreugde, alsof hij de ander een grote dienst had bewezen waarvoor deze hem veel verschuldigd was. Maar de man was woedend en schold broeder Juniperus in zijn razern ij uit voor een zonderlinge gek, een schurk en een gemene dief. Broeder Juniperus verwonderde zich over deze grove woorden, hoewel hij altijd graag beledigingen onderging, en dacht dat de man hem niet goed begrepen had, omdat er alle reden was tot vreugde in plaats van woede. Dus deed hij nogmaals zijn verhaal, viel hem om de hals, omarmde en kuste hem en zei dat hij uit pure naastenliefde had gehandeld, waarbij hij hem de goede raad gaf met de rest van het varken hetzelfde te doen. En hij zei dit met zo veel liefde, onschuld en nederigheid, dat de man uiteindelijk tot inkeer kwam en zich onder bittere tranen op de grond wierp. Zich bewust van zijn lelijke woorden en gedragingen jegens die heilige broeders, ging hij het varken halen, doodde het en maakte het klaar. Daarna bracht hij het met veel devotie en geween naar Santa Maria degli Angeli en gaf het aan de broeders, als vergoeding voor de nare dingen die hij had gezegd en gedaan. Franciscus, die de eenvoud en het geduld overdacht waarmee broeder Juniperus zich uit moeilijke situaties wist te redden, zei tot zijn gezellen en de andere omstanders: Had God toch gewild, mijn broeders, dat ik een heel woud van die jeneverbomen om me heen had! Tot lof van Christus. Amen. II Een voorbeeld van de grote macht die broeder Juniperus over de duivel had

De duivels konden broeder Juniperus vanwege zijn pure onschuld en grote nederigheid niet verdragen, zoals blijkt uit het volgende verhaal. Op zekere dag gebeurde het dat een man, die van de duivel bezeten was, plotseling de weg die hij volgde verliet en tegen zijn gewoonte in een enorme omweg maakte, waarbij hij wel zeven mijl kris kras over allerlei zijpaden vluchtte. Toen zijn naasten, die hem in grote bezorgdheid waren gevolgd, hem naderhand vroegen waarom hij zo plotseling op de vlucht was geslagen, antwoordde hij: Dat deed ik omdat die dwaze Juniperus op de weg liep, en omdat ik zijn aanwezigheid niet kan verdragen en ook niet kon wachten, ben ik langs deze paadjes gevlucht. En toen ze navroegen of dat klopte, vernamen ze dat broeder Juniperus daar inderdaad op dat moment gelopen had, zoals de duivel had gezegd. Zo kwam het dat Franciscus, wanneer hij bezetenen moest genezen en de duivel op zijn bevel niet onmiddellijk verdween, tegen hem zei: Als je dit schepsel niet

ogenblikkelijk verlaat, stuur ik broeder Juniperus op je af. En de duivel, die bang was voor broeder Juniperus en niet bestand tegen de deugd en deemoed van Franciscus, nam dan terstond de benen. Tot lof van Christus. Amen. III Hoe broeder Juniperus door toedoen van de duivel tot de galg veroordeeld werd

Op een keer wilde de duivel broeder Juniperus een keer te grazen nemen, en daarom ging hij naar een wrede tiran, Nicolaas geheten, die toen in oorlog verkeerde met de stad Viterbo, en hij zei tegen hem: Heer, houdt uw kasteel goed bewaakt, want straks zal er een valse verrader komen, die door de mensen van Viterbo hierheen is gestuurd om u te vermoorden en het kasteel in brand te steken. En om te bewijzen dat het waar is, geef ik u de volgende kenmerken. Hij loopt erbij als een armoedzaaier, met versleten en opgelapte kleren en met een rafelige kap op zijn rug; hij draagt een priem bij zich, waarmee hij u zal doden, en een vuursteen waarmee hij dit kasteel in brand zal steken. En als ik ongelijk heb, mag u me mijn verdiende straf geven. Toen de tiran Nicolaas dit hoorde, kreeg hij bijna een flauwte van angst, want degene die hem dit vertelde leek hem een betrouwbaar man. Hij beval dat er zorgvuldig werd bewaakt en dat als iemand met de genoemde kenmerken zich zou aandienen, deze direct naar hem toe zou worden gebracht. Ondertussen was broeder Juniperus in zijn eentje op pad, want vanwege zijn volmaakte deugdzaamheid was het hem toegestaan zonder gezel te gaan en te staan waar hij wilde. Op een gegeven moment kwam hij een groepje losbandige jongelui tegen, die de spot met hem dreven en hem voor de lol een pak rammel verkochten. Broeder Juniperus werd niet boos, maar spoorde hen juist aan hem naar hartelust te bespotten. Toen hij zo toegetakeld aan de poort van het kasteel verscheen, en de wachten hem zagen met zijn gehavende en schaarse kleren (onderweg had hij namelijk een deel van zijn habijt uit liefde voor God aan arme mensen gegeven, zodat hij er niet meer als een minderbroeder uitzag), herkenden ze duidelijk een paar van de genoemde kenmerken en voerden hem hardhandig naar de tiran Nicolaas. Toen diens manschappen onderzochten of hij gevaarlijke wapens bij zich droeg, vonden ze in zijn mouw een priem, waarmee hij zijn zolen altijd repareerde, en ook een vuursteen, die hij bij zich droeg om vuur te maken, want hij had een zwak gestel en vertoefde dikwijls in het bos en op verlaten plekken. Zodra Nicolaas zag dat de man de kenmerken vertoonde die de duivel had beschreven, gebood hij dat hem een touw om zijn nek werd gedraaid. En dat gebeurde wel zo hardhandig, dat het touw helemaal in zijn vlees drong. Daarna liet hij hem op de pijnbank leggen, waar zijn armen werden uitgerekt en zijn hele lichaam meedogenloos uit elkaar werd getrokken. Toen hem gevraagd werd wie hij was, antwoordde hij: Ik ben een groot zondaar. Op de vraag of hij van plan was geweest het kasteel te verraden en het in handen te spelen van de mensen van Viterbo, antwoordde hij: Ik ben een gemene verrader en tot niets goeds in staat. En op de vraag of hij met die priem de tiran Nicolaas had willen doden en het kasteel in brand had willen steken, antwoordde hij: Nog veel meer en ergere dingen zou ik doen, als God het toeliet. Buiten zichzelf van razernij, wist Nicolaas toen genoeg en in zijn woede veroordeelde hij broeder Juniperus, zonder verder uitstel en verhoor, om als verrader en moordenaar aan de staart van een paard gebonden te worden, over de grond naar de galg te worden gesleept en daar terstond te worden opgehangen. Bij dit alles verweerde broeder Juniperus zich niet en raakte niet van streek, maar hij bleef

vrolijk en blij, als iemand die uit liefde voor God graag beproevingen ondergaat. En ook toen het bevel van de tiran werd uitgevoerd, en broeder Juniperus met zijn voeten aan de staart van een paard gebonden werd en over de grond werd gesleurd, klaagde en jammerde hij niet, maar liet zich, als een mak lammetje naar de slachtbank, nederig meevoeren. Inmiddels hadden dit schouwspel en het onmiddellijke vonnis het hele volk op de been gebracht, dat kwam kijken hoe deze man wreed en overhaast terechtgesteld werd. En er was niemand die hem herkende. Maar zoals God wilde, was een goede man die had gezien hoe broeder Juniperus gevangengenomen en terstond veroordeeld was, naar het verblijf van de minderbroeders gesneld en had gezegd: Ik smeek jullie, kom in Gods naam gauw mee, want er is een arme man opgepakt en onmiddellijk ter dood veroordeeld. Kom vlug, dan kan hij ten minste zijn ziel in jullie handen leggen, want hij lijkt me een goed mens en heeft geen kans gehad om te biechten, terwijl hij nu naar de galg wordt gebracht en zich om zijn dood noch zijn zielenheil lijkt te bekommeren. Alsjeblieft, kom gauw mee. De gardiaan, een menslievende man, ging er direct heen om voor het zielenheil van de man te zorgen. Toen hij aankwam, was er echter al zon mensenmassa toegestroomd om de terechtstelling bij te wonen, dat hij er niet doorheen kwam. Dus bleef hij staan wachten tot hij kans zou zien om naar hem toe te gaan. En terwijl hij daar stond, hoorde hij opeens een stem door de menigte, die riep: Niet doen, slechteriken, dat doet zeer aan mijn benen. Die stem deed de gardiaan denken aan broeder Juniperus, en dus baande hij zich verwoed een weg door de menigte, trok de doek voor het gezicht van de man weg en zag dat het inderdaad broeder Juniperus was. Uit medelijden wilde de gardiaan meteen zijn pij uittrekken en broeder Juniperus ermee bedekken. Maar deze zei met een vrolijk en bijna lachend gezicht: Nee, pater gardiaan, je bent te dik om er naakt bij te lopen, dat wil ik niet hebben. Toen vroeg de gardiaan de scherprechters en het hele volk in tranen of ze nog even wilden wachten, totdat hij de tiran had gesmeekt om broeder Juniperus genade te sch enken. Toen de beulen en de omstanders dat toestonden, omdat ze geloofden dat hij familie van hem was, ging de godvruchtige en menslievende gardiaan naar de tiran Nicolaas en zei hem, bitter wenend: Heer, ik kan u niet zeggen hoe verbijsterd en bedroefd ik ben, want ik vrees dat in dit dorp vandaag de grootste zonde en het grootste onrecht bedreven wordt dat hier sinds de dagen van onze voorvaderen is geschied. En ik geloof dat het per ongeluk gebeurt. Nicolaas hoorde de gardiaan geduldig aan en vroeg hem: Wat is dat voor kwaad en onrecht dat vandaag in dit dorp bedreven wordt? De gardiaan antwoordde: Dat een van de heiligste broeders die op dit moment in de orde van de door u zeer vereerde Franciscus leven, zo wreed door u is veroordeeld, en naar mijn stellige overtuiging zonder geldige reden. Daarop vroeg Nicolaas: Zeg eens, gardiaan, wie is dat dan? Misschien heb ik per abuis een grote fout begaan. En de gardiaan zei: Degene die u ter dood hebt veroordeeld is broeder Juniperus, de gezel van Franciscus. De tiran Nicolaas, die van de faam en het heilige leven van broeder Juniperus had gehoord, was verbijsterd en hevig geschrokken, en met een doodsbleek gezicht haastte hij zich samen met de gardiaan naar broeder Juniperus, maakte hem van de staart van het paard los en liet hem vrij. Daarna wierp hij zich in aanwezigheid van het hele volk languit voor broeder Juniperus neer, erkende onder luid geween de vergissing die hij had begaan door de heilige broeder zo te beledigen en te kwetsen, en voegde eraan toe: Ik geloof werkelijk dat de dagen van mijn slechte leven geteld zijn. Nu ik deze heilige man zonder enige reden zo mishandeld heb, zal God er wel voor zorgen dat ik binnenkort mijn slechte leven met een kwade dood beëindig, ook

al besefte ik niet wat ik deed. Broeder Juniperus vergaf de tiran Nicolaas ruimhartig; God beschikte echter dat hij enkele dagen later een wrede dood stierf. Broeder Juniperus vertrok en liet het volk zeer gesticht achter. Tot lof van Christus. Amen. IV Hoe broeder Juniperus uit liefde voor God aan de armen gaf wat hij maar kon

Broeder Juniperus koesterde zo veel naastenliefde en medelijden voor arme mensen, dat wanneer hij maar iemand zag die naakt of schaars gekleed liep, hij meteen zijn pij uittrok of zijn kap afdeed om die aan de arme te geven. Daarom gebood de gardiaan hem op gehoorzaamheid dat hij aan geen enkele arme zijn habijt of een deel daarvan zou afstaan. Een paar dagen later gebeurde het dat broeder Juniperus een arme ziel tegenkwam, die vrijwel naakt rondliep en hem om Gods liefde een aalmoes vroeg. Broeder Juniperus antwoordde hem vol medelijden: Ik heb niets anders voor je dan mijn pij, maar mijn overste heeft me op gehoorzaamheid verboden mijn pij of een deel van mijn kleed aan iemand weg te geven. Maar als jij me mijn pij afneemt, zal ik je niet tegenhouden. Dat was niet tegen dovemansoren gezegd, want terstond trok de arme man hem zijn pij uit, rende ermee weg en liet broeder Juniperus zonder kleren achter. Toen deze bij het verblijf terugkwam en hem werd gevraagd waar zijn habijt was, antwoordde hij: Een goede man heeft het me afgenomen en is ermee vandoor gegaan. En omdat de deugd van de naastenliefde in hem almaar toenam, was het hem nog niet genoeg om zijn habijt weg te geven, maar schonk hij ook boeken, kerkgewaden, mantels en wat hem maar voor handen kwam weg aan de armen. Om die reden lieten de broeders nooit iets onbeheerd liggen, want broeder Juniperus gaf alles weg voor de liefde en eer van God. Tot lof van Christus. Amen. V Hoe broeder Juniperus een paar ringen van het altaar haalde en ze weggaf uit liefde voor God

Toen broeder Juniperus een keer met Kerstmis in meditatie verzonken was voor het altaar van het klooster in Assisi, een heel rijk bewerkt en versierd altaar, bleef hij daar op verzoek van de koster de wacht houden, zodat deze kon gaan eten. En terwijl hij daar in devote overdenking zat, kwam er een arme vrouw die hem ter liefde Gods een aalmoes vroeg. Hij antwoordde haar: Wacht maar eens even, ik zal kijken of ik je iets van dit rijk versierde altaar geven kan. Nu hing er voor dat altaar een heel bijzonder sierkleed, voorzien van kostbare zilveren ringen. En broeder Juniperus zei: Deze ringen zijn nergens goed voor. Hij nam een mes, sneed ze van het sierkleed af en gaf ze uit naastenliefde aan de arme vrouw. De koster had nauwelijks drie of vier happen gegeten, toen hij zich plotseling de gewoonte van broeder Juniperus herinnerde, en hij begon te vrezen dat deze in zijn overmatige liefdadigheid misschien de hand zou slaan aan het versierde altaar dat hij hem had laten bewaken. Daarom stond hij meteen van tafel op en ging naar de kerk om te kijken of de altaarversiering nog compleet was. Toen hij zag dat de ringen van het sierkleed afgesneden en verdwenen waren, was hij uitzinnig van boosheid en verontwaardiging. Broeder Juniperus, die hem zo verstoord zag, zei: Maak je niet

druk om die ringen, want die heb ik aan een arme vrouw gegeven die ze heel hard nodig had, en hier waren ze alleen maar overbodige praal. Zodra hij dit hoorde, rende de koster bezorgd de kerk en de hele stad door om te zien of hij die vrouw toevallig kon vinden; maar hij vond haar niet en ook niemand die haar had gezien. Terug in het verblijf haalde hij in woede het sierkleed van het altaar, stapte ermee naar de generaal, die in Assisi was, en zei: Pater generaal, ik vraag u broeder Juniperus te straffen, die dit sierkleed, het mooiste dat we in onze sacristie hadden, heeft verknoeid. Moet u zien hoe hij het gehavend heeft en alle zilveren ringen eraf heeft gesneden om ze, zoals hij zegt, aan een arme vrouw te geven. De generaal antwoordde: Dit is niet te wijten aan broeder Juniperus maar aan jouw onnozelheid, want je kent hem toch onderhand. Het verbaast me eerlijk gezegd dat hij de rest ook niet heeft weggegeven. Hoe dan ook, ik zal hem voor dit vergrijp op de vingers tikken. En nadat hij alle broeders in de kapittelzaal bijeengeroepen had, liet hij broeder Juniperus bij zich komen en berispte hem in tegenwoordigheid van de hele gemeenschap om de kwestie van die ringen. Daarbij verhief hij in zijn boosheid zijn stem zozeer, dat hij er helemaal hees van werd. Broeder Juniperus was van die woorden nauwelijks onder de indruk, want beledigingen die hem flink vernederden deden hem plezier. Wel was hij echter bezorgd om de heesheid van de generaal, en begon hij na te denken of hij daarvoor niet een middeltje wist. Zo ging broeder Juniperus, nadat hij door de generaal was berispt, naar de stad en liet daar een groot bord meelpap met boter klaarmaken. Diep in de nacht keerde hij terug, stak een kaars aan, liep met het bord meelpap naar de cel van de generaal en klopte op de deur. De generaal deed open en zag hem staan met de brandende kaars en het bord in zijn hand, en vroeg zachtjes: Wat krijgen we nu? Broeder Juniperus antwoordde: Vader, toen je me vandaag om mijn fouten vermaande, merkte ik dat je stem hees werd, vermoedelijk omdat je hem hebt overbelast. Ik heb daarom gezocht naar een geneesmiddeltje en deze meelpap voor je laten maken. Eet die alsjeblieft op, want het zal je borst en keel beslist verlichten. De generaal antwoordde: Vind je dit een tijd om iemand lastig te vallen? En broeder Juniperus zei: Zie je, ik heb dit speciaal voor jou laten maken en zou je willen vragen het op te eten, afgezien van wat de aanleiding was, want dat zal je goed doen. Maar de generaal, verstoord om het late uur en die opdringerigheid, beval hem weg te gaan omdat hij toch niet van plan was op dat tijdstip te gaan eten, en noemde hem een onbehoorlijke vlerk. Toen broeder Juniperus besefte dat smeekbeden noch vriendelijke woorden iets uithaalden, zei hij: Wel, vader, als je deze pap die speciaal voor jou gemaakt is niet wilt eten, wees dan zo vriendelijk de kaars even vast te houden, zodat ik hem zelf kan opeten. En de generaal, die als menslievend en godvruchtig man onder de indruk raakte van de liefde en eenvoud van broeder Juniperus en van de toewijding waarmee hij dit alles had gedaan, antwoordde: Vooruit dan, omdat je het zo graag w ilt zullen we die pap samen opeten. En zo aten ze vanwege een opgedrongen liefdadigheid gezamenlijk dat bord meelpap, en genoten ze meer van de betoonde naastenliefde dan van de pap. Tot lof van Christus. Amen.

VI Hoe broeder Juniperus zes maanden lang zweeg

Broeder Juniperus nam zich eens voor om zes maanden lang te zwijgen, en wel op de volgende manier. De eerste dag uit liefde voor de hemelse Vader; de tweede dag uit liefde voor Jezus, zijn Zoon; de derde dag uit liefde voor de Heilige Geest; de vierde

dag uit eerbied voor de Maagd Maria. Zo bleef hij zwijgen, elke dag uit liefde voor een andere heilige, wel zes maanden lang. Tot lof van Christus. Amen. VII Hoe men weerstand biedt aan zinnelijke bekoring

Toen de broeders Egidius, Simon van Assisi, Rufinus en Juniperus een keer bijeen waren om over God en over zaligheid te spreken, vroeg broeder Egidius aan de anderen: Wat doen jullie tegen de zinnelijke bekoring? Broeder Simon zei: Ik bedenk hoe slecht en verwerpelijk de vleselijke zonde is, en daardoor krijg ik er zon afkeer van dat ik eraan ontsnap. Broeder Rufinus zei: Ik werp me languit op de grond en blijf net zo lang bidden om clementie van God en van de Moeder van Jezus Christus, tot ik me helemaal bevrijd voel. En broeder Juniperus antwoordde: Wanneer ik de duivelse bekoring van het vlees in de verte hoor aankomen, haast ik me om de poort van mijn hart te sluiten. En om de burcht van mijn hart te beveiligen, verdiep ik me in heilige overdenkingen en verlangens. Als dan de vleselijke bekoring eraan komt en op de poort van mijn hart klopt, antwoord ik van binnenuit: Wegwezen! Hier is het vol, er kan niemand meer bij. Zo laat ik nooit een zinnelijke lust mijn hart binnenkomen. En als deze zich overwonnen ziet, blaast hij verslagen de aftocht en laat niet alleen mij maar de hele omgeving met rust. Daarop antwoordde broeder Egidius: Broeder Juniperus, ik ben het met je eens dat de vijand van het vlees niet anders bestreden kan worden dan door te vluchten; want de vleselijke lust is van binnen een verrader en van buiten via de zintuigen een zo grote en sterke vijand, dat hij alleen overwonnen kan worden door te vluchten. En wie hem op een andere manier probeert te bevechten, komt maar heel zelden als overwinnaar uit die moeizame strijd. Vlucht dus voor het kwaad en je zult het de baas blijven. Tot lof van Christus. Amen. VIII Hoe broeder Juniperus zich ter ere van God vernederde

Toen broeder Juniperus zichzelf eens danig wilde vernederen, kleedde hij zich helemaal uit, maakte een bundeltje van zijn habijt, legde dat op zijn hoofd en liep naakt Viterbo in, waar hij naar het marktplein ging om zichzelf te laten uitlachen. Toen hij daar zo in zn blootje stond, begonnen kinderen en jongeren, die dachten dat hij niet goed wijs was, hem uit te jouwen, waarbij ze hem met kluiten modder en stenen bekogelden en hem onder honend gejoel alle kanten op duwden. En zo liet hij zich een groot deel van de dag kwellen en beschimpen, waarna hij naakt weer naar het klooster terugkeerde. Toen de broeders hem zo zonder pij zagen aankomen, waren ze zeer verontwaardigd. Vooral omdat hij met dat bundeltje op zijn hoofd de hele stad door was gelopen, lazen ze hem streng de les terwijl ze met zware straffen dreigden. De een zei: We gooien hem in de gevangenis; de ander zei: We hangen hem op; en weer anderen zeiden: Er is geen straf streng genoeg voor het slechte voorbeeld dat hij vandaag van zichzelf en van de hele orde gegeven heeft. Daarop antwoordde broeder Juniperus vrolijk en vol deemoed: Jullie hebben groot gelijk, want ik verdien al deze straffen en nog veel meer ook. Tot lof van Christus. Amen.

IX Hoe broeder Juniperus om zichzelf te vernederen op de wip klom

Toen broeder Juniperus een keer naar Rome ging, waar de faam van zijn heiligheid zich al had verspreid, liepen veel Romeinen hem uit grote verering tegemoet. En broeder Juniperus, die zo veel mensen op zich af zag komen, dacht na hoe hij hun verering kon laten omslaan in roddel en spotternij. Nu waren daar twee kinderen op een wip aan het spelen: ze hadden een plank dwars over een balk gelegd, zaten ieder op een uiteinde van de plank en wipten zo op en neer. Broeder Juniperus ging naar hen toe, haalde een van de kinderen van de plank af, klom er zelf op en begon te wippen. Intussen waren er mensen bij komen staan, die zich er zeer over verwonderden dat broeder Juniperus aan het wippen was. Toch groetten ze hem met veel eerbied en wachtten af totdat hij zijn spelletje beëindigd zou hebben, om hem dan eervol naar het klooster te begeleiden. Broeder Juniperus trok zich echter weinig aan van hun eerbiedige groeten en wachten, maar ging nog harder wippen. Toen de mensen zo een hele poos hadden staan wachten, begon het sommigen te vervelen en zeiden ze tegen elkaar: Wat is dat voor halve gare? Anderen echter, die zijn manier van doen kenden, vatten nog meer eerbied voor hem op. Maar uiteindelijk vertrokken ze toch allemaal en lieten broeder Juniperus op zijn wip achter. Toen iedereen vertrokken was, voelde broeder Juniperus zich zeer vertroost, omdat hij gemerkt had dat sommigen hem hadden uitgelachen. Hij zette zijn tocht voort, liep in alle rust en nederigheid Rome binnen en arriveerde bij het klooster van de minderbroeders. Tot lof van Christus. Amen. X Hoe broeder Juniperus de broeders een keer een maaltijd voor twee weken bereidde

In de tijd dat broeder Juniperus in een klein verblijf woonde, gebeurde het op een dag dat alle broeders om belangrijke redenen de deur uit moesten, en broeder Juniperus als enige thuis bleef. Daarom zei de gardiaan tegen hem: Broeder Juniperus, wij moeten allemaal op pad, zorg jij dus dat als we terugkomen er voor de broeders iets te eten is. En broeder Juniperus antwoordde: Met alle plezier, laat dat maar aan mij over. Toen dan als gezegd alle broeders de deur uit waren, zei broeder Juniperus: Wat is dat eigenlijk een overbodige ijver, dat een broeder zijn tijd verdoet in de keuken en niet aan de gebeden kan deelnemen? Nu ik dan een keer in de keuken sta, zal ik zo veel klaarmaken dat er voor alle broeders, al waren het er dubbel zo veel, voor twee weken genoeg is. Dus ging hij vol werklust naar het dorp, haalde een paar grote kookketels, verzamelde vers en ingezouten vlees, kippen, eieren en groenten, sprokkelde een hoop brandhout bijeen en zette alles op het vuur, de kippen met veren en al, de eieren in de schaal en vervolgens de hele rest. Toen de broeders thuiskwamen, ging een van hen, die de onnozelheid van broeder Juniperus aardig goed kende, eens een kijkje nemen in de keuken. Hij zag de vele grote ketels op het enorme vuur en ging er zonder iets te zeggen bij zitten om met verbazing gade te slaan hoe broeder Juniperus met grote vlijt aan het koken was. Deze had, omdat het vuur zo groot was en hij niet goed bij de ketels kon komen om erin te

roeren, een lange stok genomen en die stevig met een touw aan zijn middel gebonden. Zo sprong hij van de ene naar de andere ketel, dat het een lust was om te zien. Toen die broeder dit alles met groot vermaak had aangezien, ging hij de keuken uit en zei tegen de andere broeders: Ik kan jullie zeggen dat broeder Juniperus een feestmaal aan het bereiden is. De andere broeders dachten dat hij een grapje maakte. Intussen haalde broeder Juniperus de ketels van het vuur en liet de bel voor het eten luiden. En zodra de broeders aan tafel zaten, kwam hij rood van de inspanning en van de gloeiende hitte met zijn brouwsel de refter binnen en zei tegen de broeders: Eet er maar goed van, dan gaan we daarna allemaal bidden. En voorlopig hoeft niemand zich meer om het eten te bekommeren, want vandaag heb ik zo veel gemaakt dat er voor meer dan twee weken genoeg is. Hij zette de broeders de bonte brij voor, die geen varken in heel Rome, hoe uitgehongerd ook, zou hebben aangeroerd. En toen hij zag dat de broeders er niet van aten, probeerde broeder Juniperus zijn brouwsel aan de man te brengen door het zelf aan te prijzen: Deze kippetjes zijn goed voor de hersenen, en dit spul is voor de lichaamssappen erg gezond. Terwijl de broeders met verbazing en bewondering de liefdevolle eenvoud van broeder Juniperus aanzagen, was de gardiaan boos om de verspilling van al dat goede voedsel en gaf hij broeder Juniperus een flinke uitbrander. Daarop viel broeder Juniperus meteen voor de gardiaan op zijn knieën en beleed voor hem en de broeders nederig zijn schuld, terwijl hij zei: Ik ben een door en door slecht mens. Bij sommigen steekt men vanwege een of andere zonde de ogen uit, maar ik ben dat meer dan wie ook waardig. Anderen worden voor hun fouten opgehangen, maar ik verdien dat veel meer door mijn wandaden, en nu heb ik ook nog zo veel goede gaven van God en de orde verknoeid. Intens bedroefd liep hij weg en liet zich die dag nergens zien waar een broeder was. En de gardiaan zei: Mijn dierbare broeders, ik zou wensen dat onze broeder elke dag zo veel goeds verspilde als vandaag – gesteld dat we zo veel zouden hebben – alleen al om het stichtende voorbeeld dat hij ermee heeft gegeven. Hij werd hier immers door zijn eenvoud en naastenliefde toe gedreven. Tot lof van Christus. Amen. XI Hoe broeder Juniperus een keer naar Assisi ging om zichzelf te schande te maken

Toen broeder Juniperus eens in het dal van Spoleto vertoefde en vernam dat er in Assisi een grote plechtigheid plaatsvond, waar veel mensen met grote devotie op afkwamen, besloot hij ook naar die plechtigheid te gaan. En wel op de volgende manier. Broeder Juniperus kleedde zich helemaal uit en trok zonder kleren door Spello en twee andere dorpen en midden door de stad, om ten slotte naakt bij het klooster aan te komen. De broeders waren boos en verontwaardigd en lazen hem flink de les, door te zeggen dat hij dwaas en onnozel was en een schande voor de orde van Franciscus, en dat hij als een gek zou moeten worden opgesloten. De generaal, die toen in dat verblijf was, liet broeder Juniperus samen met alle andere broeders bij zich komen en gaf hem toen, in tegenwoordigheid van de hele gemeenschap, een strenge vermaning. En na lang gesproken te hebben, zei hij omwille van de gerechtigheid tegen broeder Juniperus: Ik weet werkelijk niet hoe ik je voor een misstap als deze passend moet straffen. En broeder Juniperus antwoordde, als iemand die van zijn eigen vernedering genoot: Vader, ik weet daar wel iets op: namelijk dat ik zo naakt als ik naar de plechtigheid gekomen ben, voor straf ook weer

terugkeer naar waar ik vandaan kwam. Tot lof van Christus. Amen.

XII Hoe broeder Juniperus tijdens de viering van de mis in vervoering raakte

Op een keer raakte broeder Juniperus, terwijl hij met veel devotie de mis bijwoonde, gedurende lange tijd in vervoering. En toen hij, alleen achtergebleven en ver uit de buurt van alle andere broeders, weer in zichzelf terugkeerde, sprak hij vol bezieling: O broeders, zou er iemand in dit leven zijn, hoe voornaam ook, die niet graag de mestemmer het hele dorp zou rondsjouwen, als hij daarmee een huis vol goud zou verdienen? En vervolgens: Ach, waarom willen we niet een beetje schande verdragen, om daarmee het eeuwige leven te verdienen? Tot lof van Christus. Amen.

XIII Over de droefenis van broeder Juniperus bij de dood van zijn medebroeder Tientalbene

Broeder Juniperus had een medebroeder die hij innig liefhad en die Tientalbene heette. Deze broeder bezat in hoge mate de deugden van geduld en gehoorzaamheid, want al werd hij de hele dag geslagen, dan zou hij daar nog met geen woord over klagen of jammeren. Dikwijls werd hij naar plaatsen gestuurd waar de omgang met de broeders niet zo prettig was en waar hij vele kwellingen te verduren had, die hij geduldig en zonder morren onderging. En broeder Juniperus kon hem naar believen laten huilen of lachen. Deze broeder Tientalbene nu stierf naar Gods wil in de geur van heiligheid, en toen broeder Juniperus van zijn dood hoorde, was die zo bedroefd als hij in zijn leven nog nooit om een aardse gebeurtenis geweest was. Zo uitte hij de intense droefenis die hij van binnen voelde door te zeggen: Och wat ben ik ongelukkig, nu ik al het goede kwijt ben en de hele wereld verwoest is door de dood van mijn lieve en dierbare broeder Tientalbene! En daarbij zei hij: Het is dat de broeders het niet zouden toelaten, maar anders zou ik naar zijn graf gaan, zijn hoofd eruit halen en van zijn schedel twee kommen maken: ter ere van zijn nagedachtenis zou ik uit de ene altijd eten, en uit de andere als ik zin of dorst had drinken. Tot lof van Christus. Amen.

XIV Hoe broeder Juniperus een hand in de lucht zag

Toen broeder Juniperus een keer aan het bidden was en misschien meende tot heel wat in staat te zijn, dacht hij opeens een hand in de lucht te zien en hoorden zijn oren een stem die tegen hem zei: Broeder Juniperus, zonder deze hand ben jij tot niets in staat. Hij stond onmiddellijk op en met zijn ogen naar de hemel gericht begon hij door het verblijf te rennen en te roepen: Dat is waar! Dat is waar! En dat bleef hij zo een hele tijd herhalen. Tot lof van Christus. Amen.

HET LEVENVAN DE ZALIGE EGIDIUS

I Hoe broeder Egidius als derde gezel in de orde van de minderbroeders werd opgenomen

Daar het voorbeeld van heilige mannen de godvruchtige toehoorders ertoe aanzet kortstondige genoegens te verachten en naar het eeuwige leven te verlangen, zal ik tot eer van God en zijn eerbiedwaardige Moeder, de Heilige Maagd Maria, en tot nut van ieder die het aanhoort, vertellen wat de Heilige Geest heeft verricht in onze heilige vader, broeder Egidius. Toen hij nog in deze wereld leefde, begon hij op ingeving van de Heilige Geest bij zichzelf te bedenken hoe hij in al zijn daden slechts God zou kunnen behagen. Omstreeks die tijd gebeurde het dat door toedoen van Franciscus, de nieuwe heraut van Gods woord en de wegbereider van boetvaardigheid en heilige nederigheid (waarvan zijn leven een voorbeeld was), twee jaar na diens bekering een zekere heer Bernardus, een bijzonder wijs en aan aardse goederen zeer rijk man, en een ander, Petrus Catani, de evangelische armoede wilden gaan naleven. Zo verdeelden ze op aanraden van Franciscus uit liefde voor God al hun wereldse bezit onder de armen en aanvaardden ze de pij van de minderbroeders met de gelofte dat ze gedurende hun hele leven in volle overtuiging de regel van boetvaardigheid en evangelische volmaaktheid zouden navolgen. En dat deden ze dan ook op voortreffelijke wijze. Een week na die bekering en uitdeling van bezittingen, hoorde broeder Egidius, die nog een gewoon burger was, over de wereldverachting van die voorname ridders uit Assisi, die in de hele streek bewondering had opgewekt. En hij werd toen zo door liefde gegrepen dat hij de volgende dag, op het feest van Sint-Joris in het jaar des Heren 1209, in alle vroegte naar de kerk van Sint-Joris ging, waar nu het klooster van de heilige Clara is, om zich op zijn zielenheil te bezinnen. Toen hij daar gebeden had, kreeg hij grote behoefte om Franciscus te zien en liep hij in de richting van het melaatsenhuis, waar deze samen met broeder Bernardus en broeder Petrus Catani in een afgelegen en heel armoedig hutje leefde. En toen hij bij een kruising aankwam en niet wist welke kant hij uit moest, richtte hij zich in gebed tot Christus, zijn betrouwbare gids, die hem regelrecht naar het hutje leidde. Toen Franciscus, die net uit het bos kwam waar hij gebeden had, hem daar trof en zich afvroeg wat hij kwam doen, knielde hij meteen voor Franciscus neer en vroeg nederig of hij hem om Gods liefde in zijn broederschap wilde opnemen. Franciscus zag hoeveel devotie broeder Egidius uitstraalde en antwoordde hem: Dierbare broeder, God heeft jou grote genade verleend. Als de keizer naar Assisi zou komen en een van de burgers tot zijn ridder of persoonlijke kamerheer zou maken, zou diegene zich dan niet zeer moeten verheugen? Hoe groot moet dus jouw vreugde zijn, dat God je heeft gekozen tot zijn ridder en uitverkoren dienaar, om het heilig evangelie volmaakt in acht te nemen? Volg daarom standvastig en trouw de roeping waartoe God je heeft voorbestemd. Hij nam hem bij de hand, liet hem opstaan en bracht hem naar het genoemde huisje, waar hij broeder Bernardus riep en zei: Onze lieve Heer heeft ons een goede broeder gezonden; laten we ons daarom verblijden in de Heer en in broederliefde aan tafel gaan. Nadat ze gegeten hadden, ging Franciscus met broeder Egidius naar Assisi om stof te halen voor zijn habijt. Onderweg kwamen ze een arme vrouw tegen die hun een aalmoes vroeg om Gods liefde. En omdat Franciscus niets had om de arme vrouw te

geven, richtte hij zich met een gezicht als van een engel tot broeder Egidius en zei: Dierbare broeder, laten we uit liefde voor God deze arme vrouw jouw mantel geven. Broeder Egidius, die al gehoopt had dat Franciscus hem dat zou vragen, gehoorzaamde de heilige vader zo recht uit het hart, dat hij die aalmoes als het ware regelrecht naar de hemel zag stijgen en in zichzelf een onuitsprekelijke vreugde en een nieuwe levenshouding gewaarwerd. Toen Franciscus stof had gevonden en er een habijt van had gemaakt, nam hij broeder Egidius in zijn orde op, en deze broeder werd een van de roemrijkste religieuzen die er destijds in het contemplatieve leven waren. Na de intreding van broeder Egidius trok Franciscus meteen met hem naar de Marken van Ancona, terwijl hij onderweg met luide stem de lof zong van de Heer van hemel en aarde. En hij zei tegen broeder Egidius: Mijn zoon, onze orde zal zijn als een visser die zijn netten in het water uitzet en veel vissen vangt, waarbij hij de grotere behoudt en de kleintjes in het water laat. Broeder Egidius verbaasde zich over deze voorspelling, want de orde bestond behalve Franciscus zelf nog maar uit drie broeders. En hoewel Franciscus toen nog niet openbaar tot het volk preekte, vermaande en bemoedigde hij de mannen en vrouwen die hij onderweg tegenkwam, door eenvoudigweg vol liefde tegen hen te zeggen: Bemin en vrees God, en boet voor uw zonden. En broeder Egidius zei dan: Doe zoals mijn geestelijke vader zegt, want hij spreekt zeer juiste woorden. Tot lof van Christus. Amen. II Hoe broeder Egidius naar Santiago ging

Na verloop van tijd maakte broeder Egidius een keer, met toestemming van Franciscus, een reis naar Santiago in Galicië. Tijdens die hele tocht vond hij echter geen hap te eten, vanwege de grote armoede die in de hele streek heerste. Toen hij was gaan bedelen en niemand hem een aalmoes had willen geven, liep hij s avonds toevallig langs een dorsvloer waar hier en daar nog wat erwten lagen. Hij raapte ze op om er zijn maal mee te doen, en bleef daar voor de nacht, want hij vertoefde graag op stille plekken waar geen mensen waren, om zich rustig aan zijn gebeden en nachtwaken te kunnen wijden. En die maaltijd had hem wel zo goed gedaan, dat hij geloofde dat als hij diverse spijzen genuttigd zou hebben, hij zich niet zo verkwikt had kunnen voelen. Toen hij daarna zijn tocht voortzette, kwam hij een arme man tegen die hem om Gods liefde een aalmoes vroeg. Vervuld van naastenliefde sneed broeder Egidius, die niets anders had dan de kleren om zijn lijf, de kap van zijn armzalige pij en gaf die uit liefde voor God aan de arme man. Zo liep hij zonder kap verder, twintig dagen achtereen. Op zijn terugtocht door Lombardije werd hij een keer door een man geroepen, waarop hij welwillend naar hem toe liep, in de veronderstelling dat hij een aalmoes zou krijgen. Maar de man stak hem zijn hand toe en gaf hem een paar dobbelstenen om hem tot een spelletje uit te nodigen. En broeder Egidius antwoordde in al zijn nederigheid: God vergeve het je, mijn zoon. En terwijl hij zo door de wereld trok, werd hij dikwijls bespot en liet hij zich alles in vrede welgevallen. Tot lof van Christus. Amen.

III Hoe broeder Egidius aan eten kwam op zijn reis naar het Heilig Graf

Broeder Egidius ging een keer met toestemming van Franciscus op reis om het Heilig Graf van Christus te bezoeken, en kwam aan bij de haven van Brindisi, waar hij enkele dagen moest wachten totdat er een schip uitvoer. Omdat broeder Egidius zelf de kost wilde verdienen, nam hij een aarden kruik, vulde die met water en trok de stad door, al roepend: Water, wie wil er water? Met die arbeid verdiende hij voor zichzelf en zijn metgezel brood en andere noodzakelijke levensbehoeften. Vervolgens stak hij de zee over en bezocht met grote devotie het Heilig Graf en de andere heilige plaatsen. Op de terugweg verbleef hij enkele dagen in de stad Akko. En omdat het zijn gewoonte was om voor zijn kost te werken, vervaardigde hij rieten manden en verkocht die, niet voor geld maar in ruil voor brood voor hemzelf en zijn gezel. Tegen diezelfde prijs begroef hij ook doden. En wanneer dat niet genoeg opbracht, nam hij zijn toevlucht tot de tafel van de Heer, door van deur tot deur een aalmoes te vragen. Zo keerde hij met hard werken en in armoede naar Santa Maria degli Angeli terug. Tot lof van Christus. Amen. IV Hoe broeder Egidius de gehoorzaamheid hoger schatte dan het gebed

Een broeder was een keer in zijn cel aan het bidden, toen de gardiaan hem in naam van de gehoorzaamheid het bevel liet geven om te gaan bedelen. Daarop stapte de broeder verontwaardigd naar broeder Egidius en zei: Vader, ik was in gebed en toen droeg de gardiaan me op om brood te gaan bedelen: mij lijkt het toch veel belangrijker om in gebed te zijn. Broeder Egidius antwoordde: Mijn zoon, je hebt nog niet geleerd of begrepen wat het gebed is. Het ware gebed is de wil van je overste volgen, en het getuigt van grote hoogmoed als iemand die het juk van de heilige gehoorzaamheid op zijn schouders heeft genomen, het toch om enigerlei reden afwerpt om zijn eigen zin te doen, hoezeer hij ook denkt op die manier juister te handelen. De volmaakt gehoorzame kloosterling is als de ridder die op een sterk paard zit, waarmee hij onverschrokken midden over de weg rijdt. De ongehoorzame, ontevreden en onwillige kloosterling is daarentegen als iemand op een mager, ziekelijk en gammel paard, die moeiteloos door de vijand gedood of gevangengenomen wordt. Ik zal je zeggen dat al zou iemand zo devoot en zo verheven van geest zijn dat hij met de engelen sprak, als hij tijdens dit gesprek door zijn overste werd geroepen, zou hij onmiddellijk zijn gesprek met de engelen moeten staken om zijn overste te gehoorzamen. Tot lof van Christus. Amen.

V Hoe broeder Egidius met hard werken zijn brood verdiende

Toen broeder Egidius in Rome verbleef, wilde hij, zoals hij dat sinds zijn intrede in de orde gewend was, met lichamelijke arbeid zijn brood verdienen. Dat deed hij als volgt: s morgens vroeg woonde hij met grote devotie een mis bij, daarna ging hij naar het bos, dat acht mijl buiten Rome lag, nam daar een bundel hout op zijn nek en verkocht het tegen brood of andere levensmiddelen. Toen hij een van die keren met een vracht hout het bos uitkwam, was er een vrouw

die het hout van hem wilde kopen. Nadat ze een prijs overeengekomen waren, bracht hij het naar haar huis. Toen de vrouw zag dat hij een religieus was, gaf ze hem ondanks de afgesproken prijs veel meer dan ze beloofd had. Daarop zei broeder Egidius: Goede vrouw, ik wil niet dat de zonde van de hebzucht greep op mij krijgt, daarom aanvaard ik geen hogere prijs dan we hebben afgesproken. En niet alleen nam hij het teveel niet aan, maar van de afgesproken prijs nam hij slechts de helft en vertrok, waardoor die vrouw grote achting voor hem opvatte. Broeder Egidius deed tegen een vergoeding allerlei karweitjes, maar hield altijd de heilige eerlijkheid in het oog. Zo hielp hij bijvoorbeeld de boeren met het plukken en persen van druiven. En toen hij een keer op het marktplein was, zag hij een man die iemand zocht om de noten uit zijn boom te slaan en net aan een andere man vroeg om dat tegen betaling voor hem te doen. Deze verontschuldigde zich echter, omdat de boom ver weg stond en nogal moeilijk te beklimmen was. Daarom zei broeder Egidius: Vriend, als jij me een deel van de noten geeft, kom ik met je mee en zal ik de noten losslaan. Toen ze het eens waren geworden, ging hij erheen en nadat hij een kruis had geslagen, klom hij met angst en beven in de hoge boom om de noten los te slaan. En toen de klus geklaard was, bleek het deel van de noten dat hem toekwam zo groot, dat hij ze niet kon dragen. Daarom trok hij zijn pij uit en bond de mouw en en de kap dicht om er een zak van te maken, terwijl hij zelf enkel in zijn onderbroek liep. Hij nam de pij gevuld met noten op zijn rug, droeg ze zo naar Rome en deelde ze uit liefde voor God met veel vreugde aan de armen uit. Wanneer er koren werd gemaaid, ging broeder Egidius met andere arme mensen aren lezen. En als iemand hem dan een schoof koren aanbood, antwoordde hij: Beste broeder, ik heb geen graanzolder om het op te bewaren. En de aren die hij verzamelde, schonk hij meestal uit liefde voor God weg. Het gebeurde echter maar zelden dat broeder Egidius iemand een hele dag hielp, want hij bedong altijd dat hij enige tijd overhield om zijn breviergebed te kunnen bidden en zijn innerlijke gebeden niet te hoeven verzuimen. Op een keer ging broeder Egidius bij de bron van San Sisto water halen voor de monniken daar in de buurt. Op de terugweg vroeg een man hem om wat water. En broeder Egidius antwoordde: Maar ik kan toch moeilijk met een halflege kan bij de monniken aankomen? De man was boos en bestookte broeder Egidius met beledigingen en scheldwoorden. Broeder Egidius kwam daardoor erg bedroefd bij de monniken aan. Hij nam een grote kan en ging meteen terug naar de waterbron, waar hij diezelfde man aantrof en tegen hem zei: Mijn vriend, neem dit aan, drink zoveel als je wilt en wees vooral niet boos dat ik het ongepast vond de heilige monniken water te brengen waar al van gedronken was. Door de naastenliefde en nederigheid van broeder Egidius kreeg de man berouw en erkende zijn fout, en vanaf dat moment koesterde hij een grote verering voor deze broeder. Tot lof van Christus. Amen. VI Hoe broeder Egidius door een wonder uit de nood werd gered, toen hij vanwege de sneeuw niet uit bedelen kon gaan

Toen broeder Egidius in Rieti bij een kardinaal te gast was, en hij bij het naderen van de veertigdaagse vasten niet de gewenste geestelijke rust vond, zei hij tegen de kardinaal: Vader, met uw permissie zou ik voor mijn zielenrust deze veertigdagentijd graag samen met mijn metgezel op een eenzame plek doorbrengen. Daarop antwoordde de kardinaal: Ach, mijn dierbare broeder, waar zou je dan heen willen

gaan? Er heerst grote hongersnood en jullie zijn hier weinig bekend. Toe, blijf toch liever aan mijn hof, want het zal me een bijzonder voorrecht zijn jullie om Gods liefde van al het nodige te voorzien. Maar broeder Egidius wilde toch vertrekken, en hij ging naar een hoge berg buiten Rieti, nabij het dorp Deruta, waar hij een verlaten kerk vond die de San Lorenzo heette. Daar namen zijn gezel en hij hun intrek om veelvuldig te bidden en te mediteren. Doordat ze daar echter niet bekend waren en dus niet op veel achting en eerbetoon konden rekenen, leden ze ernstig gebrek. Bovendien begon het hevig te sneeuwen, waardoor ze niet naar buiten konden en niemand hun iets te eten bracht, terwijl ze ook geen enkele voorraad hadden. En zo zaten ze daar drie dagen en drie nachten lang opgesloten. Toen broeder Egidius zag dat hij niet van zijn arbeid kon leven en ook niet kon gaan bedelen, zei hij tegen zijn metgezel: Lieve broeder, laten we hardop bidden tot de Heer, dat hij ons in zijn mededogen uit deze uiterste nood redt. Vroeger riepen zekere monniken, toen ze in grote nood verkeerden, immers ook de hulp van God in, en werd door de goddelijke voorzienigheid in hun behoeften voorzien. Zo begonnen ze naar dat voorbeeld langdurig te bidden en God met heel hun hart te smeken om hen in hun nood bij te staan. En God, die opperste goedheid is, beloonde hun trouwe toewijding en hun eenvoud en bezieling als volgt. Een man keek naar het kerkje waar broeder Egidius en zijn gezel verbleven, en zei op Gods ingeving bij zichzelf: Misschien zijn er in die kerk wel brave lieden boete aan het doen en zitten ze nu door de hevige sneeuwval zonder eten, zodat ze wel van de honger zouden kunnen omkomen. En aangezet door de Heilige Geest, zei hij: Ik wil eens gaan kijken of mijn gedachte juist is of niet. Hij nam wat brood en een kruik wijn en ging op weg. Na veel moeite bereikte hij het kerkje, waar hij broeder Egidius en zijn gezel heel devoot in gebed aantrof. Ze waren door de honger zo uitgeteerd, dat ze eerder dood dan levend leken. Hij had veel medelijden met hen, en toen ze enigszins op krachten waren gekomen, ging hij terug om aan zijn buren te vertellen dat die broeders in grote nood verkeerden, en hen aan te sporen de broeders te helpen om Gods liefde. Daarop volgden velen zijn voorbeeld en brachten hun brood en andere levensmiddelen, uit liefde voor God. En ze spraken af dat ze de broeders gedurende die hele vastentijd van het nodige zouden voorzien. Broeder Egidius zei tegen zijn gezel, toen hij Gods eindeloze barmhartigheid en de naastenliefde van die mensen overdacht: Lieve broeder, tot nu toe hebben we God gesmeekt ons uit de nood te redden en zijn we verhoord. Nu moeten we Hem dank en eer betuigen en gaan bidden voor hen die ons met hun aalmoezen hebben gevoed, en voor het hele christenvolk. Broeder Egidius werd door God zo begenadigd, dat veel mensen naar zijn voorbeeld deze blinde wereld verlieten, en anderen, die zich niet tot het kloosterleven geroepen voelden, in hun huizen heel boetvaardig gingen leven. Tot lof van Christus. Amen. VII Over de sterfdag van de heilige broeder Egidius

In de nacht voorafgaand aan Sint-Joris, nadat er tweeënvijftig jaar verstreken waren (want op dezelfde dag, namelijk het feest van Sint-Joris, had hij het habijt van Franciscus ontvangen), werd op het uur van de metten de ziel van broeder Egidius door God opgenomen in de glorie van het paradijs. Tot lof van Christus. Amen.

VIII Hoe een vrome man in zijn gebed de ziel van broeder Egidius het eeuwige leven zag ingaan

Een heilig man, die in gebed was op het moment dat broeder Egidius uit dit leven heenging, zag diens ziel, vergezeld door een menigte zielen die uit het vagevuur kwam, naar de hemel stijgen. En hij zag hoe Jezus Christus de ziel van broeder Egidius tegemoetkwam en samen met hem, omringd door een menigte engelen en door al die zielen, onder hemels gezang naar de glorie van het paradijs opging. Tot lof van Christus. Amen. IX Hoe de ziel van een vriend van een predikbroeder door de verdiensten van broeder Egidius verlost werd van de straffen van het vagevuur

Toen broeder Egidius ziek was, werd enkele dagen voordat hij zou sterven ook een broeder van de orde van Dominicus dodelijk ziek. Een andere broeder, die zeer goed bevriend met hem was, zag dat de zieke niet lang meer te leven had en zei tegen hem: Beste broeder, ik zou graag willen dat je, als God het toestaat, na je dood bij me terugkomt om te vertellen in welke toestand je verkeert. De zieke beloofde terug te zullen komen als hem dat mogelijk was. Op dezelfde dag als hij stierf ook broeder Egidius. Na zijn dood verscheen de predikbroeder aan zijn levende vriend en zei: Het was Gods wil dat ik mijn belofte hield. Daarop vroeg de levende aan de dode: Hoe vergaat het je? En de dode antwoordde: Heel goed, want ik stierf op dezelfde dag als een heilige minderbroeder die broeder Egidius heet, en aan wie Jezus Christus het wegens zijn grote heiligheid toestond om alle zielen die in het vagevuur waren mee te nemen naar het heilig paradijs. Ook ik leed hevige pijnen, maar door de verdiensten van de heilige broeder Egidius ben ik daarvan verlost. Na deze woorden verdween hij weer. De broeder sprak met niemand over dit visioen. Maar toen hij ziek werd, begon hij te vermoeden dat God hem strafte omdat hij de deugd en de zaligheid van broeder Egidius niet bekendgemaakt had. Daarom liet hij de minderbroeders halen, die twee aan twee met zn tienen bij hem kwamen. Nadat hij ook de predikbroeders bijeen had geroepen, onthulde hij met grote devotie het bovenvermelde visioen. En na zorgvuldig onderzoek kwamen ze inderdaad tot de conclusie dat de broeders op dezelfde dag uit dit leven waren verscheiden. Tot lof van Christus. Amen. X Over de grote genade die God broeder Egidius schonk, en over het jaar van zijn dood

Broeder Bonaventura van Bagnoreggio zei over broeder Egidius dat God hem bijzondere genade had geschonken, ten gunste van iedereen die zich met devote bedoeling bij hem aanbeval voor het heil van zijn ziel. Hij verrichtte vele wonderen tijdens zijn leven en na zijn dood, zoals uit zijn levensbeschrijving blijkt. Hij ging van dit leven over naar de hemelse glorie in het jaar des Heren 1262, op de feestdag van Sint-Joris. En hij werd begraven in Perugia, in het klooster van de minderbroeders. Tot lof van Christus. Amen.