Families First voor licht verstandelijk gehandicapten.€¦ · Nederlands Instituut voor Zorg en...
Transcript of Families First voor licht verstandelijk gehandicapten.€¦ · Nederlands Instituut voor Zorg en...
Families First voor licht verstandelijk gehandicapten.
Families First voor licht verstandelijk gehandicapten.
Eindrapportage vervolgonderzoek (deel III)
M.C.A.E. van der Veldt
A. van Tooren
NIZW, Utrecht
PI Research, Duivendrecht
November 2003
Colofon
© 2003 Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van
druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming.
Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door het Ministerie van VWS, Directie
Gehandicaptenbeleid.
Auteurs:
M.C.A.E. van der Veldt
A. van Tooren
M.C.A.E. (Marie-Christine) van der Veldt en A. (Anouk) van Tooren zijn werkzaam bij
PI Research te Duivendrecht. PI Research is een organisatie voor onderzoek, innovatie en
opleiding, gericht op de ontwikkeling, opvoeding en behandeling van kinderen en jongeren.
ISBN
90-5957-256-4
NIZW-bestelnummer
E 230963
Dit is een uitgave van het
Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW
Postbus 19152
3501 DD Utrecht
Telefoon (030) 230 66 07
Fax (030) 230 64 91
E-mail [email protected]
Website www.nizw.nl
Voorwoord
Families First is in 1994 in Nederland geïntroduceerd in de jeugdzorg. Gestart op vier
experimentele locaties wordt Families First momenteel op meer dan twintig locaties in de
Nederlandse jeugdzorg aangeboden. Al deze locaties zijn onderdeel van een instelling voor
Jeugdzorg. In 1999 deed Families First zijn intrede in de sector Licht Verstandelijk
Gehandicapten. Opnieuw waren er vier experimentele locaties waar het hulpaanbod
uitgeprobeerd en geïmplementeerd werd. Deze locaties vormen een onderdeel van een
instelling voor jeugdzorg die een samenwerkingsrelatie had met een Orthopedagogisch
Centrum. In de jaren 2001 – 2003 is het project stapsgewijs uitgebreid met 12 nieuwe
locaties.
Het rapport Families First voor licht verstandelijk gehandicapten. Eindrapportage
vervolgonderzoek (deel III) bevat gegevens over kinderen en gezinnen die in de jaren 2000-
2002 op de reeds bestaande en de inmiddels gestarte nieuwe locaties voor de module Families
First voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen zijn aangemeld. Het rapport vormt deel
3 van een groter vervolgonderzoek. Het doel van dit vervolgonderzoek is (onder andere) na te
gaan of deze hulpvorm zich op de vier pilotlocaties in voldoende mate gestabiliseerd heeft.
Daarnaast wordt nagegaan of Families First op de nieuwe locaties op een goede manier
geïmplementeerd is.
De conclusie van het onderzoek luidt dat alles bij elkaar genomen met FF-LVG in de loop der
jaren betere uitkomsten behaald worden, in die zin dat ten opzichte van het normjaar 1999
meer normen worden gehaald. Bij beëindiging van de hulp woont 84% van de kinderen nog
thuis en zes maanden na de reguliere beëindiging nog 69%. Bovendien heeft 86% van de
ouders de hulp van FF-LVG als succesvol ervaren. Al met al een mooi resultaat. Bij deze op
zich positieve ontwikkeling wordt echter een kanttekening gemaakt. Deze resultaten gaan
namelijk gepaard met een minder problematische doelgroep en minder goed uitgevoerde
interventies. In dit onderzoeksrapport worden de resultaten uitgebreid beschreven. Voor een
overzicht van de context waarin het implementatietraject van Families First –LVG zich heeft
afgespeeld wordt verwezen naar het eindverslag van dit project (Berger & Loeffen, 2004). In
dit eindverslag worden ook de resultaten in een breder kader geplaatst.
Dit rapport kon tot stand komen omdat er voldoende gegevens beschikbaar waren. Dit is te
danken aan de inspanningen van velen: ouders, gezinsmedewerkers, teamleiders en intern
projectleiders hebben hier allen veel in geïnvesteerd, waarvoor hartelijk dank. Dat op basis
van de veelheid aan gegevens een overzichtelijk rapport samengesteld is, is te danken aan de
deskundige inzet van de onderzoekers van PI Research.
Marianne Berger,
projectleider FF-LVG,
NIZW Jeugd, december 2003
Inhoud
1 Inleiding............................................................................................................................ 11
1.1 Inleiding ...................................................................................................................... 11
1.2 Families First voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen ................................ 11
1.3 Het vervolgonderzoek als opmaat tot kwaliteitstoetsing ............................................ 12
1.3.1 Inleiding ............................................................................................................... 12
1.3.2 Kwaliteitszorg in de jeugdzorg ............................................................................ 12
1.3.3 Bruikbaar evaluatieonderzoek.............................................................................. 13
1.3.4 Naar een kwaliteitstoets ....................................................................................... 13
1.4 Dit rapport .................................................................................................................. 13
2 Opzet van het onderzoek................................................................................................. 15
2.1 Inleiding ...................................................................................................................... 15
2.2 Onderzoekskader......................................................................................................... 15
2.2.1 Model ................................................................................................................... 15
2.2.2 Uitwerking............................................................................................................ 16
2.3 Specificatie van aspecten en criteria .......................................................................... 16
2.3.1 Inleiding ............................................................................................................... 16
2.3.2 Doelgroep ............................................................................................................. 16
2.3.3 Interventies ........................................................................................................... 17
2.3.4 Uitkomsten ........................................................................................................... 17
2.4 Specificatie van de normen ......................................................................................... 18
2.5 Methode van onderzoek .............................................................................................. 19
2.5.1 Deelnemers aan het onderzoek............................................................................. 19
2.5.2 Procedure en instrumenten ................................................................................... 20
2.5.3 Wijze van analyseren en presenteren ................................................................... 21
3 Onderzoeksresultaten Doelgroep ................................................................................... 23
3.1 Inleiding ...................................................................................................................... 23
3.2 Karakterisering van de onderzoeksgroepen ............................................................... 24
3.2.1 Samenstelling ....................................................................................................... 24
3.2.2 Gegevens over de aangemelde kinderen .............................................................. 25
3.2.3 Gegevens over ouders en gezinnen ...................................................................... 27
3.3 Aspecten van de doelgroep ......................................................................................... 30
3.3.1 Inleiding ............................................................................................................... 30
3.3.2 Intelligentieniveau................................................................................................ 30
3.3.3 Probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress.................................................. 31
3.3.4 Dreigende uithuisplaatsing................................................................................... 33
3.4 Samenvatting van de onderzoeksresultaten en toetsing aan de normen..................... 37
4 Onderzoeksresultaten Interventie.................................................................................. 39
4.1 Inleiding ...................................................................................................................... 39
4.2 Inhoud ......................................................................................................................... 39
4.2.1 Snelheid................................................................................................................ 39
4.2.2 Behandelduur, intensiteit, hoeveelheid en beschikbaarheid ................................ 40
4.2.3 Fasering ................................................................................................................ 42
4.3 Samenvatting van de onderzoeksresultaten en toetsing aan de normen..................... 44
5 Onderzoeksresultaten Uitkomsten................................................................................. 47
5.1 Inleiding ...................................................................................................................... 47
5.2 Woonsituatie ............................................................................................................... 48
5.3 Advies vervolghulpverlening....................................................................................... 49
5.4 Dreigende uithuisplaatsing......................................................................................... 50
5.5 Het oordeel van de ouders .......................................................................................... 51
5.6 De bereikte veranderingen volgens de gezinsmedewerkers ....................................... 52
5.6.1 Bereikte veranderingen bij afsluiting ................................................................... 53
5.6.2 Bereikte veranderingen bij follow-up .................................................................. 56
5.7 Samenvatting van de onderzoeksresultaten en toetsing aan de normen.................... 59
6 De gezinnen van 2002 samengevat ................................................................................. 61
6.1 Inleiding ...................................................................................................................... 61
6.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek....................................................................... 61
6.3 Samenvatting van de onderzoeksresultaten ................................................................ 62
6.3.1 De doelgroep ........................................................................................................ 62
6.3.2 De interventie ....................................................................................................... 63
6.3.3 De uitkomsten ...................................................................................................... 64
6.4 Conclusies van het onderzoek..................................................................................... 64
6.4.1 De doelgroep ........................................................................................................ 64
6.4.2 De interventie ....................................................................................................... 64
6.4.3 De uitkomsten ...................................................................................................... 64
6.4.4 Overige conclusies ............................................................................................... 65
7 Een terugblik op het vervolgonderzoek FF-LVG......................................................... 67
7.1 Inleiding ...................................................................................................................... 67
7.2 Conclusie..................................................................................................................... 67
7.2.1 Inleiding ............................................................................................................... 67
7.2.2 De mate van stabilisatie respectievelijk implementatie ....................................... 67
7.2.3 Algemene ontwikkelingen.................................................................................... 71
7.3 Discussie ..................................................................................................................... 73
7.3.1 Nabeschouwing op de bevindingen...................................................................... 73
7.4 Aanbevelingen............................................................................................................. 75
Literatuur................................................................................................................................ 77
Bijlage 1 Procesformulieren .................................................................................................. 79
Bijlage 2: Tabellen behorende bij hoofdstuk 3.................................................................... 87
Bijlage 3: Tabellen behorende bij hoofdstuk 4.................................................................... 93
Bijlage 4: Tabellen behorende bij hoofdstuk 5.................................................................... 97
11
1 Inleiding
1.1 Inleiding
Families First is in 1994 in Nederland geïntroduceerd in de jeugdzorg. Gestart op vier
experimentele locaties wordt Families First momenteel op twintig locaties in de Nederlandse
jeugdzorg aangeboden. Al deze locaties zijn onderdeel van een instelling voor Jeugdzorg. In
1999 deed Families First zijn intrede in de sector Verstandelijk Gehandicapten (Beumer,
Jagers, Noordam, Van der Steege, 2000). Opnieuw waren er vier experimentele locaties waar
het hulpaanbod geïntroduceerd en geïmplementeerd werd. Deze locaties vormden een
onderdeel van een instelling voor jeugdzorg die een samenwerkingsrelatie had met een
orthopedagogisch centrum, een intramurale voorziening voor hulpverlening binnen de sector
verstandelijk gehandicapten. Na het eerste experimentele jaar waarover eerder werd
gerapporteerd (zie Monshouwer, Ten Brink & Veerman, 2000), is het onderzoek op deze vier
locaties voortgezet. Zowel in 2001 als in 2002 is het aantal locaties uitgebreid met vijf nieuwe
projecten.
Het doel van het vervolgonderzoek is zowel na te gaan of Families First voor licht
verstandelijk gehandicapte kinderen zich op de vier pilotlocaties, na de implementatie in
Nederland in 1999, in de periode 2000 tot en met 2002 in voldoende mate gestabiliseerd
heeft, en tevens of deze hulpvorm op de nieuwe locaties adequaat geïmplementeerd is. In deel
I en II van het vervolgonderzoek is gerapporteerd over de kinderen en gezinnen die in 2000
respectievelijk 2001 voor de module Families First voor licht verstandelijk gehandicapte
kinderen zijn aangemeld (zie Van der Haar, Veerman, Bijl & Ter Metz, 2002; Van der Veldt,
2003). Het voorliggende rapport bevat de gegevens over de kinderen en gezinnen die in 2002
op de verschillende locaties voor de module Families First voor licht verstandelijk
gehandicapte kinderen zijn aangemeld en is tevens een eindrapportage van drie jaar
vervolgonderzoek.
1.2 Families First voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen
Families First voor licht verstandelijk gehandicapte kinderen is een vorm van hulpverlening
binnen de sector ‘verstandelijk gehandicapten’ voor gezinnen die in een crisissituatie
verkeren. Deze crisis is zodanig, dat een kind uit huis geplaatst dreigt te worden in een
orthopedagogisch centrum. Het voorkomen van deze uithuisplaatsing is de voornaamste
doelstelling van Families First (LVG). Hiertoe wordt bij het gezin thuis, snel, kortdurend en
intensief hulp geboden, waarbij zoveel mogelijk gezinsleden worden betrokken. Vanwege de
crisissituatie wordt de hulp snel geboden, binnen 24 uur na aanmelding bezoekt een
gezinsmedewerker het gezin. De crisis wordt gezien als een kans om tot verandering te
komen. De hulp is kortdurend, in de regel niet langer dan één tot anderhalve maand. De hulp
is intensief: de gezinsmedewerker is in principe 24 uur per dag beschikbaar en komt, zeker in
het begin, bijna dagelijks naar het gezin, ook tijdens de weekends of feestdagen. Een bezoek
duurt meestal één tot meerdere uren, waarbij zowel praktische als therapeutische hulp wordt
geboden. Praktische hulp kan bestaan uit het assisteren bij huishoudelijke klusjes of het
samen met de gezinsleden bezoeken van officiële instanties. Bij therapeutische hulp ligt het
accent op het aanleren en vergroten van vaardigheden van gezinsleden, zoals het oplossen van
conflicten, het omgaan met gedragsproblemen van kinderen of het leggen van contacten
12
buiten het gezin. Hierbij wordt uitgegaan van leertheoretische en cognitief-
gedragstherapeutische principes. Het aanleren van vaardigheden kan verlopen door instructie
of model-staan van de gezinsmedewerker, of via oefeningen. Bij het beëindigen van de hulp is
idealiter de crisis onder controle en de dreiging van de uithuisplaatsing afgewend. In een
aanzienlijk aantal gezinnen zal nog (ambulante) vervolghulp nodig zijn. Deze hulp kan tijdens
de periode waarin de uitvoering van Families First plaatsvindt in gang worden gezet. Is de
Families Firsthulp niet aangeslagen dan wordt het kind alsnog uit huis geplaatst. Met name
door het snel beschikbaar zijn en het kortdurende, intensieve en planmatige karakter, onder-
scheidt Families First zich van andere vormen van hulp.
1.3 Het vervolgonderzoek als opmaat tot kwaliteitstoetsing
Inleiding
Zowel de reguliere jeugdzorgvariant van Families First als de variant voor licht verstandelijk
gehandicapten zijn begeleid door evaluatieonderzoek. De vijf onderzoeksrapportages over de
reguliere Families First-variant waarover in 1994 gegevens zijn verzameld, werden in 1998
gebundeld uitgegeven (De Kemp, Veerman & Ten Brink, 1998). De rapportage over de
Families First-variant voor licht verstandelijk gehandicapten verscheen drie jaar geleden
(Monshouwer, Ten Brink & Veerman, 2000). Deze rapportage betrof de in 1999 aangemelde
gezinnen en had tot doel een antwoord te geven op de vraag op welke wijze aan deze nieuwe
variant vorm en inhoud werd gegeven.
Het onderzoek waarover in dit rapport verslag wordt gedaan bouwt hierop verder. Op
initiatief van de vier deelnemende locaties kreeg dit onderzoek een vervolg. Het doel van dit
vervolgonderzoek is meer verschoven naar de toetsing van stabilisatie en implementatie van
de werkwijze van de Families First-variant voor licht verstandelijk gehandicapten.
Het vervolgonderzoek past bij een tweetal actuele ontwikkelingen. Ten eerste is er een relatie
met de opkomst van het verschijnsel kwaliteitszorg in de jeugdzorg. Ten tweede is het
onderzoek te situeren in het binnen de wetenschap groeiende besef dat evaluatieonderzoek
beter bruikbaar moet worden voor de jeugdzorgpraktijk (Jagers, 1995). We gaan hieronder
kort in op beide ontwikkelingen omdat deze een kader geven waarin de huidige rapportage
geplaatst kan worden.
Kwaliteitszorg in de jeugdzorg
Kwaliteitszorg kan omschreven worden als “structurele, systematische en aantoonbare
aandacht voor de kwaliteit van het werk, gericht op ontwikkelen, verbeteren, vernieuwen, met
nadruk op de interactie tussen hulpverleners en cliënten” (Jumelet & Teunis, 1999, p. 9).
Kwaliteitszorg is vooral gericht op de inhoud, het primaire proces. In een nota van de
werkgeversvereniging van de jeugdhulpverlening (de VOG) worden aan kwaliteitszorg een
interne en externe kernfunctie toegekend. De interne functie slaat op ”het doorlopend streven
naar verbetering en vernieuwing van de geboden hulpverlening”, de externe functie slaat op
“de legitimering en verantwoording van het aanbod aan onder meer cliënten en financiers”
(VOG, 1997). Kwaliteitszorg werd in de jeugdzorg aanvankelijk vanuit de verschillende
sectoren aangestuurd. Vanaf 1996 zijn de krachten gebundeld. Afspraken tussen de MO-groep
(de voormalige werkgeversorganisatie VOG) en GGZ-Nederland hebben geleid tot het
programma “Kwaliteitszorg in de jeugdzorg”.
13
Een van de onderdelen van dit programma is het ontwikkelen van een KWIS
(Kwaliteitsgericht informatiesysteem). Een KWIS is niet meer, maar ook niet minder, dan een
raamwerk dat specificeert welke samenhangende informatie beschikbaar moet zijn om het
primaire proces van de jeugdzorg te kunnen sturen. De hierbij ontwikkelde systematiek is ook
richtinggevend geweest voor de opzet van onderhavig onderzoek (zie Hoofdstuk 2).
Bruikbaar evaluatieonderzoek
In het onderzoek is een ontwikkeling gaande die moet leiden tot voor de zorgpraktijk beter
bruikbaar onderzoek. Deze ontwikkeling is onder meer te herkennen in pleidooien voor
praktijkgestuurd onderzoek (Hermanns, 1993) of bruikbaarheidsonderzoek (Veerman, 1998).
Hermanns bijvoorbeeld omschrijft dit soort onderzoek als “onderzoek waarin onderzoekers en
behandelingsfunctionarissen gezamenlijk een zoekproces doormaken, met het doel informatie
te verzamelen die het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een
groep van behandelingsfunctionarissen, een bepaalde instelling of een groep van instellingen
verandert” (Hermanns, 1993, p. 27). Veerman (1998) heeft dit soort onderzoek op het oog als
hij pleit voor onderzoek dat een bijdrage kan leveren aan de professionalisering en profilering
van de zorgpraktijk. Bij professionalisering ligt de nadruk op de verbetering van het vak van
zorgverlener, bij profilering ligt de nadruk op de verantwoording van het vak (tegenover
buitenstaanders zoals beleidsmakers, politici en financiers).
Naar een kwaliteitstoets
In het streven naar professionalisering en profilering van de zorgpraktijk in het kader van
bruikbaar onderzoek zijn de interne en externe functies van kwaliteitszorg te herkennen.
Bruikbaar onderzoek en kwaliteitszorg zijn beide gericht op het vergroten van de
bewustwording van waar men in de kern mee bezig is: het verlenen van zorg aan cliënten met
het oog op het bereiken van bepaalde uitkomsten. Deze bewustwording kent in haar kern de
vraag of de zorg zoals die in de praktijk wordt uitgevoerd ook de zorg is die men bedoelde uit
te voeren. Bewustwording leidt tot toetsing, en toetsing geeft bouwstenen voor sturing. “Doen
we wat we moeten doen, en doen we dat goed genoeg?”, dat is de kwaliteitsvraag in een
notendop. Om deze kwaliteitsvraag te kunnen beantwoorden dient een toetsing te worden
uitgevoerd.
Dit onderzoek kan worden beschouwd als een volgende stap op weg naar een kwaliteitstoets.
Hierin zal het (voorlopige) normenkader, dat thans wordt gebruikt en ontleend is aan het
onderzoek uit 1999, verder worden aangescherpt en verfijnd. In de door ons gekozen opzet
streven we ernaar met deze kwaliteitstoets zowel aan te sluiten bij de ontwikkelingen in de
zorgpraktijk (met name het KWIS-kader) als bij de ontwikkelingen in het wetenschappelijk
evaluatieonderzoek. Dit betekent met name dat de kwaliteitstoets uitgaat van een bepaald
model of raamwerk, en dat er methodisch en systematisch gewerkt wordt, met behulp van
betrouwbare en valide meetinstrumenten. Op die manier hopen we een praktisch relevant en
wetenschappelijk verantwoorde kwaliteitstoets te verrichten. Deze opzet komt in het volgende
hoofdstuk aan de orde.
1.4 Dit rapport
14
In dit rapport wordt allereerst verslag gedaan van het onderzoek naar de hulpvorm Families
First voor licht verstandelijk gehandicapte kinderen zoals die in het jaar 2002 is uitgevoerd.
In het vervolg van dit rapport wordt deze hulpvorm steeds afgekort met FF-LVG, of als het
om het evaluatieonderzoek gaat: FF-LVG 2002. Het onderzoek is uitgevoerd op de gegevens
die bij aangemelde kinderen en gezinnen zijn verzameld. De opzet van dit rapport is
grotendeels gelijk aan de eerder verschenen delen van het vervolgonderzoek van Van der
Haar e.a. (2002) en Van der Veldt (2003). Zo wordt in hoofdstuk 2 de onderzoeksopzet
besproken. In Hoofdstuk 3 tot en met 5 volgen de onderzoeksresultaten van de gezinnen in
2002 over, achtereenvolgens, de doelgroep, de interventie en de uitkomsten. Hoofdstuk 6
bevat een samenvatting van de belangrijkste bevindingen van de gezinnen van 2002. Het
rapport wordt afgesloten met hoofdstuk 7. In dit hoofdstuk wordt kort teruggeblikt op het
vervolgonderzoek. Allereerst worden de onderzoeksvragen beantwoord. Hieruit vloeit de
discussie voort. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enkele aanbevelingen.
15
2 Opzet van het onderzoek
2.1 Inleiding
Met de in Hoofdstuk 1 genoemde algemene kwaliteitsvraag als uitgangspunt wordt in dit
hoofdstuk de onderzoeksopzet besproken. Aan deze opzet ligt een bepaald kader ten
grondslag – het zorgevaluatiemodel – dat in paragraaf 2.2 wordt toegelicht. In paragraaf 2.3
volgt de toespitsing van dit model op FF-LVG, door middel van de specificatie van de
relevante aspecten en criteria. De daarop aansluitende normen worden in paragraaf 2.4
gespecificeerd. Paragraaf 2.5 bevat een beschrijving van de onderzoeksprocedure.
2.2 Onderzoekskader
Model
Eén van de doelen van dit evaluatieonderzoek is na te gaan of FF-LVG zich na de
implementatie in Nederland in 1999, in de hierop volgende jaren in voldoende mate
gestabiliseerd heeft. Daarnaast wordt onderzocht of deze nieuwe hulpvorm op de nieuwe
locaties in voldoende mate wordt geïmplementeerd. Als raamwerk voor deze toetsing dient
het zorgevaluatiemodel van Veerman, Damen en Ten Brink (2000). Dit model vormde ook
een leidraad voor het evaluatieonderzoek FF-LVG 1999 (Monshouwer e.a., 2000).
Het aanbieden van zorg wordt beschouwd als het realiseren van een zorginhoud binnen een
aangegeven zorgcontext. De inhoud kent drie centrale elementen: doelgroep, interventie en
uitkomsten. Onder context worden organisatorische, personele en materiële zaken verstaan.
Vanuit het zorgevaluatiemodel gezien wordt de inhoud van een zorgaanbod adequaat
gerealiseerd indien een beoogde doelgroep de bedoelde interventies ontvangt, en er tevens
gewenste resultaten worden behaald. Bij een succesvolle implementatie worden inhoud en
context voor de eerste keer gerealiseerd. Een succesvolle stabilisatie is het op adequate wijze
blijven realiseren van een zorgaanbod binnen een adequaat vormgegeven geheel aan
randvoorwaarden. Dat betekent dat er zowel ten aanzien van een succesvolle implementatie
als van een succesvolle stabilisatie van een zorgaanbod de volgende vragen positief moeten
kunnen worden beantwoord:
• Wordt de beoogde doelgroep bereikt?
• Worden de bedoelde interventies uitgevoerd?
• Worden de gewenste resultaten behaald?
In het onderzoek zal de beantwoording van deze drie vragen centraal staan. De context blijft
grotendeels buiten beschouwing. Om genoemde vragen voor FF-LVG te kunnen
beantwoorden is het van belang dat er van tevoren een specificatie wordt gegeven van de
doelgroep, de interventies en de uitkomsten van de hulp. Hiermee wordt duidelijk hoe de
inhoud van FF-LVG er uit hoort te zien. Door vervolgens gegevens te verzamelen ontstaat een
beeld over hoe FF-LVG in de praktijk bedreven wordt. Een vergelijking van deze gegevens
met de eerder opgestelde specificatie maakt inzichtelijk in welke mate de beoogde doelgroep,
de bedoelde interventies en de gewenste resultaten inderdaad gerealiseerd worden.
16
Indien daarvan sprake is kan worden aangenomen dat FF-LVG succesvol is geïmplementeerd,
dan wel zich succesvol heeft gestabiliseerd.
Uitwerking
Met het zorgevaluatiemodel als kader is er ten aanzien van de beoogde doelgroep, de
bedoelde interventies en gewenste resultaten een aantal theoretisch en klinisch relevante
kenmerken (aspecten) geformuleerd. Een belangrijk kenmerk of aspect van de doelgroep is
bijvoorbeeld dat er bij het aangemelde kind sprake dient te zijn van een licht verstandelijke
handicap. De aspecten zijn vervolgens geoperationaliseerd in criteria. Zo is het kenmerk
‘licht verstandelijke handicap’ geoperationaliseerd in het criterium ‘een IQ-score tussen 50 en
85 op een genormeerde intelligentietest’. Voor ieder kenmerk zijn er zo normen opgesteld, die
voor elk aspect aangeven in welke mate er aan een criterium voldaan moet worden. Er is
gesteld dat aan een criterium wordt voldaan als tenminste dezelfde scores worden behaald als
in het evaluatieonderzoek bij FF-LVG 1999 het geval was. In dat jaar viel het IQ bij 94% van
de kinderen binnen de gespecificeerde grenzen van een IQ-score van 50-85. Dit is de norm
die ook in het vervolgonderzoek wordt gehanteerd. We specificeren aldus in aspecten (‘licht
verstandelijke handicap’), criteria (‘IQ-score tussen 50 en 85 bij genormeerd onderzoek’) en
normen (‘ten minste 94% van de aangemelde gezinnen moet binnen de criteria vallen’). Door
deze specificatie wordt duidelijk wat er (in theorie) gedaan moet worden. Voor elk criterium
is ook een meetwijze aangegeven. Door in de praktijk de aspecten te meten kan een antwoord
worden gegeven op de vraag wat er feitelijk gedaan wordt. Het beoordelen van deze gegevens
in het licht van de gestelde normen leidt tot het beantwoorden van de vraag of dit goed
genoeg gedaan wordt.
2.3 Specificatie van aspecten en criteria
Inleiding
De specificatie van de aspecten en criteria, die relevant zijn voor FF-LVG, is gebaseerd op de
wijze waarop dit in het kader van het evaluatieonderzoek FF-LVG 1999 is geschied. Dit
wordt in onderstaande kort samengevat, voor meer details verwijzen we naar Monshouwer
e.a. (2000).
Doelgroep
Via het specificeren van het hoofdaspect ‘doelgroep’ in subaspecten, die kenmerkend worden
geacht, ontstaat een beeld van de beoogde doelgroep. Deze aspecten worden door de
specificatie van criteria meetbaar gemaakt. Tabel 2.1 geeft een overzicht.
Tabel 2.1 Specificatie van het aspect ‘doelgroep’
(Sub)aspect Criterium
Doelgroep- Intelligentieniveau - IQ (TIQ): 50 – 85- Probleemgedrag - CBCL: Totale problemen > 1.64- Ouderlijke stress - NOSI: Totale stress > 1.64- Kindstress - VMG: Negatieve stress, afgelopen 2 jaar > 1.64- Dreigende uithuisplaatsing - Probleemindex=2 of 3
- UHP-schatting > 50%
Toelichting
Het IQ is vastgesteld met een gestandaardiseerde test in het kader van de reguliere diagnostiek en is voor dit onderzoek
overgenomen. De CBCL, de NOSI en de VMG zijn gestandaardiseerde meetinstrumenten. De CBCL (Child Behavior Checklist;
Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996) meet emotionele en gedragsproblemen bij kinderen zoals waargenomen door ouders. De
17
NOSI (Nijmeegse Ouderlijke Stressindex; De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992) meet in hoeverre een ouder de opvoeding
van een kind als stressvol, moeilijk en (te) zwaar ervaart. Met de VMG (Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen; Veerman,
Ten Brink, Koedoot & Van der Horst, 1997) worden door het kind meegemaakte stressvolle gebeurtenissen geïnventariseerd.
De scores van de CBCL, de NOSI en de VMG worden uitgedrukt in deviatiescores. Deze geven aan in welke mate de
problematiek afwijkt van ‘normale’, niet voor hulpverlening aangemelde kinderen/gezinnen. Een deviatiescore van nul geeft aan
dat er op het betreffende gebied geen sprake is van problemen.
Als criterium voor de aanwezigheid van Probleemgedrag, Ouderlijke stress en Kindstress is gesteld dat de deviatiescores hoger
liggen dan 1.64. Een score hoger dan 1.64 betekent dat de problematiek op dat terrein groter is dan bij 90% van niet voor
jeugdzorg aangemelde kinderen / gezinnen uit de algemene bevolking. De score van een FF-LVG kind of gezin valt dan in de
top 10%. De Probleemindex is samengesteld uit de scores op de CBCL, de NOSI en de VMG. Een index van 2 of 3 betekent
dat er op minstens twee domeinen problemen zijn, hetgeen een risico op een uithuisplaatsing inhoudt. De UHP-schatting is de
kans op een uithuisplaatsing ingeschat door de gezinsmedewerker.
Interventies
Om een antwoord te krijgen op de vraag of de bedoelde interventies daadwerkelijk zijn
toegepast, wordt het hoofdaspect ‘interventie’ verder gespecificeerd in een zestal subaspecten.
Door criteria te onderscheiden worden deze subaspecten meetbaar gemaakt. Tabel 2.2 geeft
hier een overzicht van. Zo wordt een interventie beoordeeld als ‘voldoende snel gestart’
wanneer de hulp binnen 24 uur kan starten.
Tabel 2.2 Specificatie van het aspect ‘interventie’
(Sub)aspect Criterium
Interventie- Snelheid- Behandelduur
- De hulp start binnen 24 uur- Kortdurend: 4 – 6 weken
- Intensiteit- Hoeveelheid
- Bezoekduur > 7 uur per week in het gezin- Het aantal contacten per gezin is minimaal 16
- Beschikbaarheid - Meer dan 30% van de bezoeken valt buiten kantoortijd- Fasering - Doelen worden binnen 3 dagen gesteld
- Basistechnieken en algemene technieken vanaf de eerste dag- Praktische en materiële hulp in de eerste drie dagen
Toelichting:
De subaspecten van de interventie worden geregistreerd met KISIT (het Kliënt Informatiesysteem voor Intensieve
Thuisbehandeling; Datawerken, 1995). Een onderdeel hiervan zijn de zogeheten Dagboeken waarmee de uitgevoerde
technieken geregistreerd worden. Deze zijn overgenomen uit de handleiding voor verrichtingen van intensieve ambulante
gezinsbehandeling (Ten Brink e.a., 1997). Het criterium voor intensiteit wijkt af van het criterium dat eerder werd gehanteerd in
het onderzoek FF-LVG 1999. In dat onderzoek lag het criterium bij ‘meer dan 10 uur per week’. In FF-LVG 2001 is het criterium
in overeenstemming gebracht met de wijze waarop het in de reguliere variant van Families First is ingevuld (Van der Steege &
Jagers, 2001).
Tenslotte is ook geïnventariseerd hoeveel gezinsmedewerkers en teamleiders er in 2002 op de
locaties werkzaam waren. Dit zijn twee aspecten van de context van de interventies.
Uitkomsten
Via het specificeren van het hoofdaspect Uitkomsten in subaspecten die kenmerkend worden
geacht, ontstaat een beeld van de gewenste uitkomsten. Deze aspecten worden door de
specificatie van kwaliteitscriteria meetbaar gemaakt. Tabel 2.3 geeft een overzicht.
Tabel 2.3 Specificatie van het aspect ‘uitkomsten’
18
(Sub)aspect Criterium
Uitkomsten- Woonsituatie - Bij afsluiting: geen uithuisplaatsing
- Bij follow-up: geen uithuisplaatsing- Vervolghulp - Bij afsluiting wordt vervolghulp geadviseerd- Dreigende uithuisplaatsing - UHP-schatting bij afsluiting ≤ 50%
- UHP-schatting bij follow-up ≤ 50%- Tevredenheid over de hulp - BESTE (ou): somscore ≥ 12
Toelichting:
Ten aanzien van de tevredenheid wordt de BESTE gehanteerd (Beoordelingsschaal voor Tevredenheid en Effect; zie De Kemp,
Veerman en Ten Brink, 1998). Hiermee wordt de tevredenheid van de ouders in kaart gebracht. De somscore op de eerste vier
vragen van de BESTE wordt geïnterpreteerd als de mate van waargenomen succes. De scores kunnen variëren van 4 (alle vier
gebieden van functioneren zijn achteruitgegaan) tot en met 16 (alle vier gebieden van functioneren zijn goed vooruitgegaan).
Een somscore van 12 of hoger betekent dat er gemiddeld op elk van de vier gebieden enige verbetering is geconstateerd.
In het laatste jaar van het vervolgonderzoek (d.d. 26 maart 2002) is een nieuwe vragenlijst
geïntroduceerd, namelijk de SuccInt. SuccInt staat voor “Vragenlijst ter bepaling van het
Succes van de Interventie”. Met de SuccInt wordt vastgesteld in hoeverre FF-LVG (de
interventie) voor een gezin en het aangemelde kind (de aangemelde kinderen) succesvol is
geweest. ‘Succesvol’ betekent dat de interventie heeft bijgedragen aan het bereiken van een
aantal, algemeen geldende doelen van FF-LVG. Doordat de gezinsmedewerker de SuccInt
zowel bij afsluiting als bij follow-up dient in te vullen kan worden onderzocht in hoeverre het
succes een stabiel karakter heeft. De SuccInt is speciaal voor het vervolgonderzoek FF-LVG
samengesteld en heeft zodoende nog een experimenteel karakter.
2.4 Specificatie van de normen
In tabel 2.4 zijn alle aspecten en criteria bijeengebracht en aangevuld met de normen die in
het vervolgonderzoek worden gehanteerd. De normen zijn zoveel mogelijk ontleend aan het
implementatieonderzoek FF-LVG 1999. Dit leidt in het geval van ‘praktische en materiële
hulp’ tot vrij lage normen (deze hulp hoeft in maar 4% van de gevallen binnen drie dagen
plaats te vinden). Besloten is om deze norm ook voor het vervolgonderzoek te handhaven.
Nieuwe, evenwichtiger normen zullen op basis van verder onderzoek en op basis van
discussies met praktijk- en beleidsfunctionarissen van FF-LVG opgesteld dienen te worden.
Vanaf 2003 vindt dit plaats in het kader van de kwaliteitstoetsing.
De conclusie uit het onderzoek FF-LVG 1999 was dat gelet op het bereiken van de beoogde
doelgroep, het uitvoeren van de bedoelde interventies en het behalen van gewenste
uitkomsten in dat jaar succesvol is geïmplementeerd. In de drie daarop volgende jaren is
verondersteld dat wanneer FF-LVG an de genoemde normen voldoet er gesproken kan
worden van een succesvolle stabilisatie (op bestaande locaties) dan wel van een succesvolle
implementatie (op nieuwe locaties).
De hier geformuleerde redenering geldt in de eerste plaats voor de landelijke uitkomsten (het
macroniveau). Uitkomsten op de diverse locaties (mesoniveau) kunnen onderlinge verschillen
laten zien. Bij de bespreking van de resultaten zal hier aandacht aan worden besteed.
19
Tabel 2.4 Specificatie van doelgroep, interventie en uitkomsten
(Sub)aspect Criterium (Voorlopige)Norm
Doelgroep- Intelligentieniveau - IQ (TIQ): 50 – 85 94%- Probleemgedrag - CBCL: Totale problemen > 1.64 83%- Ouderlijke stress - NOSI: Totale stress > 1.64 75%- Kindstress - VMG: Negatieve stress, afgelopen 2 jaar > 1.64 49%- Dreigende uithuisplaatsing - Probleemindex=2 of 3 74%
- UHP-schatting > 50% 75%
Interventie- Snelheid- Behandelduur
- De hulp start binnen 24 uur- Kortdurend: 4 – 6 weken
80%*68%
- Intensiteit - Bezoekduur > 7 uur per week in het gezin 66%- Hoeveelheid- Beschikbaarheid
- Het aantal contacten per gezin is minimaal 16- Meer dan 30% van de bezoeken valt buiten kantoortijd
50%86%
- Fasering - Doelen worden binnen 3 dagen gesteld- Basistechnieken en algemene technieken vanaf de eerste dag- Praktische en materiële hulp in de eerste drie dagen
67%52%4%
Uitkomsten- Woonsituatie - Bij afsluiting: geen uithuisplaatsing
- Bij follow-up: geen uithuisplaatsing100%76%
- Vervolghulp - Bij afsluiting wordt vervolghulp geadviseerd 88%**- Dreigende uithuisplaatsing - UHP-schatting bij afsluiting ≤ 50%
- UHP-schatting bij follow-up ≤ 50%
72%63%
- Tevredenheid over de hulp - BESTE (ou): somscore ≥ 12 84%
Toelichting:
De normen zijn overgenomen uit het onderzoek naar de implementatie van FF-LVG in 1999 (zie Monshouwer e.a., 2000). Indien
er uit dat onderzoek geen normen beschikbaar waren zijn ze, in één geval, ontleend aan de nieuwe kwaliteitstoetsing van
Families First (Van der Steege & Jagers, 2001), aangegeven met een asterisk (*); of, ook in één geval ontleend aan een door
onderzoekers gegeven schatting, aangegeven met twee asterisken (**). In dat laatste geval is de redenering dat, gezien de
ernst van de problematiek bij afsluiting (zowel bij FF-LVG 1999 [zie Monshouwer e.a., 2000]), bij FF-regulier [zie De Kemp,
Veerman & Ten Brink, 1998], als bij jeugdzorg in het algemeen [zie Veerman & Ten Brink, 2001], vervolghulp zeker op zijn
plaats is). De norm van 88% is ontleend aan het onderzoek naar de reguliere variant van Families First (De Kemp e.a., 1998).
2.5 Methode van onderzoek
Deelnemers aan het onderzoek
FF-LVG is in 2002 op vijftien locaties uitgevoerd. De FF-LVG locaties zijn, met uitzondering
van Amsterdam, samenwerkingsverbanden tussen Orthopedagogische Centra (OC’s) en
jeugdzorginstellingen. De OC’s brengen expertise in met betrekking tot het werken met de
LVG-doelgroep en de betrokken jeugdzorginstellingen hebben alle een (ervaren) Families
First team. De locaties zijn:
- OC Amstelmonde en OC Middelveld (locatie Amsterdam);
- OC Cunera in samenwerking met Hulp aan Huis Haaglanden (locatie Den Haag);
- OC Arkemeyde in samenwerking met Pactum (locatie Deventer);
- OC De Dreei in samenwerking met Hulp aan Huis Drenthe (locatie Drenthe);
- OC Brabant in samenwerking met De Combinatie Troje-SDJ (locatie Eindhoven);
- OC De Reeve in samenwerking met Families First Flevoland (locatie Flevoland);
- OC Drievers Dale in samenwerking met Hulp aan Huis Groningen (locatie Groningen);
- St. Anna / Gastenhof in samenwerking met Families First Heerlen (locatie Heerlen);
- OC Cunera in samenwerking met Cardea (locatie Leiden);
- OC AZZ in samenwerking met Stichting Jeugdzorg Zeeland (locatie Middelburg);
- Pluryn, locatie OC J.P. Heije in samenwerking met MFO Jeugdzorg Nijmegen (locatie
Nijmegen);
20
- OC Maasstad in samenwerking met STEK (locatie Rotterdam);
- OC De Eik in samenwerking met Hulp aan Huis Twente (locatie Twente);
- Saltho in samenwerking met De Oosterpoort (locatie Uden);
- OPL in samenwerking met Meerwijck (locatie Utrecht).
Voor de locaties Drenthe en Leiden geldt dat zij buiten de subsidieregeling vallen en op
vrijwillige basis aan het onderzoek deelnemen.
Procedure en instrumenten
In december 2002 is met de verschillende locaties telefonisch- en schriftelijk contact gezocht
om aan te geven dat in het najaar diende te worden gerapporteerd over de gezinnen van 2002
en is hen verzocht de benodigde gegevens aan te leveren. In het voorjaar van 2003 zijn de
teamleiders en andere betrokkenen nogmaals verzocht alle benodigde (onderzoeks)gegevens
op te sturen naar PI Research. Zo dienden de KISIT-bestanden en de databestanden van de
CBCL, NOSI en VMG (ingevuld bij aanvang van de hulp) te worden aangeleverd. Deze
konden op een diskette aan PI Research worden gestuurd. Bij aanmelding, aanvang en
afsluiting van de hulpverlening en zes maanden daarna (follow-up) zijn door de locaties
procesformulieren ingevuld. Op deze procesformulieren is de stand van zaken omtrent de
gegevensverzameling aangegeven, het IQ van het aangemelde kind en de indicatiestelling (bij
aanmelding en afsluiting van de hulp) en (bij aanvang, afsluiting en follow-up van de hulp)
een schatting van het risico op uithuisplaatsing. Aan de hand van de procesformulieren
konden de onderzoekers checken of hun administratie overeenkomt met de stand van zaken
met betrekking tot de dataverzameling op de verschillende meetmomenten (zie bijlage 1).
Bij het opvragen van de verzamelde gegevens bleek dat zowel de locatie Leiden als de locatie
Flevoland in 2002 de hulpverlening aan gezinnen nog niet was gestart. Zodoende ontbreken
beide locaties bij de presentatie van de resultaten in de volgende hoofdstukken. In tabel 2.5 is
een overzicht van de gebruikte instrumenten (per meetmoment) opgenomen.
Tabel 2.5 Overzicht van meetinstrumenten per meetmoment, alsmede de betrokken informanten
Aanmelding Aanvang Hulp Afsluiting Follow-up(6 mnd. na afsluiting)
Hulpverleners: Hulpverleners: Hulpverleners: Hulpverleners: Hulpverleners:IQ UHP FTV UHP UHPIndicatie OC / Crisis-indicatie
SDI Indicatie OC SDI
SDI SuccIntSuccInt
Ouders: Ouders:
CBCL BESTE (ou)
NOSI (-K)
VMG
Afkortingen:CBCL Child Behavior CheckList (gedragsproblemen)FTV Formulier Tijdsbesteding en Verrichtingen (onderdeel van KISIT)NOSI(-K) Nijmeegse Ouderlijke Stress-Index (eventueel verkorte index: K)SDI Scoringsschema Demografische Informatie (onderdeel van KISIT)SuccInt Vragenlijst ter bepaling van het Succes van de InterventieVMG Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen
OverigIndicatie Crisisindicatie of een indicatie voor 24-uurs opname (bij aanmelding) resp. voor behandeling (bij afsluiting) in een
Orthopedagogisch CentrumIQ Intelligentie aangemeld kind o.g.v. genormeerde test (bijv. WISC)KISIT Kliënt InformatieSysteem Intensieve Thuiszorg (computerprogramma)UHP Schatting van de kans op uithuisplaatsing door de hulpverlener
21
De CBCL, de NOSI en de VMG werden door gezinsmedewerkers aan de ouders voorgelegd.
Indien noodzakelijk zijn de ouders bij de invulling van de lijsten geholpen.
Door de uitkomsten op de CBCL, de NOSI en de VMG te combineren, kan een
probleemindex worden verkregen. De probleemindex geeft niet zozeer aan welke problemen
er precies voorkomen, maar drukt de complexiteit van de problematiek in zijn geheel uit. Het
gaat daarbij dus om problematiek zoals die tot uiting komt op de verschillende onderzochte
probleemgebieden tegelijkertijd. De probleemindex wordt vastgesteld door eerst per
probleemgebied en per kind te bezien of er sprake is van een probleem. Wanneer een kind op
een lijst een score behaalt die hoger ligt dan 1.64, dan wordt aangenomen dat er op het
betreffende gebied sprake is van een ‘probleem’. Een score kleiner of gelijk aan 1.64 is een
indicatie dat het functioneren van het kind op het betreffende gebied niet problematisch is.
Wanneer voor alle drie de gebieden bepaald is of er al dan niet sprake is van een probleem
dan wordt het aantal problemen per kind geteld. Dit is de probleemindex. De waarde van de
probleemindex (PI) kan variëren van nul tot en met drie. Bij de minimale score van nul is er
op geen van de drie gebieden van functioneren sprake van problemen. Bij de maximale score
van drie komt er op alle drie de gebieden een ‘probleem’ naar voren. De redenering die wordt
gevolgd is dat naarmate er op meerdere gebieden tegelijkertijd problemen zijn, de crisis
binnen het gezin groter is en de kans op een uithuisplaatsing toeneemt. De probleemindex
biedt zo een indicatie van de dreigende uithuisplaatsing, gebaseerd op meetinstrumenten
waarbij de ouders als informant optreden.
Daarnaast maakt de gezinsmedewerker bij aanvang van de hulp een directe schatting van de
kans op uithuisplaatsing (UHP-schatting), indien er geen Families First in het gezin zou
komen. De betekenis van de waarden van de probleemindex en de UHP-schatting staat in
tabel 2.6. Eerder is al gesteld dat als criterium wordt gehanteerd dat de gezinnen (zeker) tot de
doelgroep dienen te behoren (PI=2 of 3; UHP-schatting > 50%).
Aangezien de gezinsmedewerker ook bij afsluiting en bij follow-up een schatting van het
risico op uithuisplaatsing maakt, zeggen de UHP-waarden ook iets over de uitkomsten.
Tabel 2.6 Probleemindex, UHP-schatting en interpretatie
Probleemindex (PI) UHP-schatting Interpretatie:
PI=0 0 - 25% Behoort niet tot de doelgroepPI=1 26 - 50% Behoort mogelijk tot de doelgroepPI=2 51 - 75% Behoort tot de doelgroepPI=3 76 - 100% Behoort zeker tot de doelgroep
Wijze van analyseren en presenteren
In de volgende drie hoofdstukken worden per onderzoeksvraag de resultaten gerapporteerd.
Op twee manieren is hierbij getracht om de informatie overzichtelijk te presenteren. Dit
gebeurt in de eerste plaats door de gegevens in sterk ingedikte vorm aan te bieden. Per
(sub)aspect worden in een tabel de belangrijkste kengetallen aangeboden. De percentages die
in de tabellen worden weergegeven zijn afgeronde percentages. Hierdoor kan het totaal soms
boven de 100% uitkomen. Een enkele keer gaat de tabel samen met een figuur.
De tweede manier om het geheel overzichtelijk te houden, is door de gegevens volgens een
vast stramien te presenteren. Bij de weergave van de gegevens zal steeds een onderscheid
worden gemaakt tussen het macro- en het mesoniveau, naar de onderverdeling tussen
verschillende niveaus van zorg uit het werkmodel voor evaluatieonderzoek (Veerman e.a.,
22
2000). Het macroniveau betreft het landelijke niveau, in dit onderzoek: alle FF-LVG
projecten bij elkaar. Op dit niveau worden de data die verzameld zijn bij de in 2002 gestarte
kinderen en gezinnen (FF-LVG 2002) per aspect vergeleken met die van de voorgaande jaren
(FF-LVG 1999, FF-LVG 2000 en FF-LVG 2001). Indien relevant is nagegaan of de gevonden
verschillen tussen 2002 en 1999 in statistische zin significant genoemd kunnen worden. Met
andere woorden, onderzocht is of de verschillen aan toevalsfactoren moeten worden
toegeschreven (niet-significant) of een systematisch karakter hebben (significant). Het
mesoniveau heeft betrekking op de afzonderlijke FF-LVG 2002 projecten. Daar in de
weergegeven tabellen percentages worden gepresenteerd worden op mesoniveau alleen de
resultaten van de locaties waar met tien of meer gezinnen in 2002 is gestart, gepresenteerd.
De resultaten van de locaties, waar met minder dan tien gezinnen is gestart, worden in de bij
de hoofdstukken 3 tot en met 5 behorende bijlagen weergegeven. Het is vrijwel niet mogelijk
om te toetsen of gevonden verschillen tussen de projecten een systematisch karakter hebben,
aangezien de aantallen per locatie en per categorie hiervoor dikwijls te klein zijn.
Bij de presentatie van de resultaten vormen de procesformulieren het uitgangspunt. Dit
betekent dat alleen de resultaten van de gezinnen en aangemelde kinderen, waarvan één of
meerdere procesformulieren zijn ontvangen, worden gepresenteerd.
23
3 Onderzoeksresultaten Doelgroep
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de resultaten over de doelgroep besproken en zal aan de hand van
een aantal sociaaldemografische gegevens een karakterisering van de onderzoeksgroep
worden gegeven. In tabel 3.1 wordt het aantal gezinnen waarbij in 2002 de hulpverlening
vanuit
FF-LVG is gestart weergegeven. Ook wordt vermeld bij hoeveel gezinnen de hulp vanuit FF-
LVG voortijdig is beëindigd. De hulpverlening wordt beschouwd als voortijdig beëindigd
indien de gezinsmedewerker op de procesformulieren aangeeft dat de hulp niet regulier is
afgesloten. De aspecten en criteria met betrekking tot de doelgroepbeschrijving die in
hoofdstuk 2 (zie tabel 2.1) zijn gespecificeerd worden in paragraaf 3.3 nader beschreven.
Uit tabel 3.1 blijkt dat in 2002 bij 179 gezinnen FF-LVG is gestart. Bij één op de vijf
gezinnen is FF-LVG voortijdig beëindigd. Opvallend zijn de hoge percentages voortijdig
beëindigde gezinnen in Amsterdam (37%) en in Nijmegen (50%).
Gezinsmedewerkers is gevraagd op de procesformulieren aan te geven wat de reden van de
voortijdige beëindiging was. Bij 13 van de 38 gezinnen (34%) was een uithuisplaatsing van
het aangemelde kind de reden voor de voortijdige beëindiging, bij acht gezinnen (ca. 20%)
sloot het aanbod FF-LVG niet goed aan bij de hulpvraag, bij zeven gezinnen (ca. 20%) was er
geen duidelijke hulpvraag en bij vier gezinnen (ca. 10%) waren de ouders onvoldoende
gemotiveerd. Tenslotte wilde één gezin zelf stoppen, ging één gezin op vakantie en was FF-
LVG voor één gezin te belastend. Bij drie gezinnen is de reden voor beëindiging niet bekend.
Tabel 3.1 Aantal in 2002 aangemelde en voortijdig beëindigde gezinnen
Aangemeld
2002
Voortijdig
beëindigd 2002
Aangemeld
2002
Voortijdig
beëindigd 2002
Amsterdam 51 19 (37%) Heerlen 4 1 (25%)
Den Haag 13 2 (15%) Leiden - -
Deventer 7 0 (0%) Middelburg 8 0 (0%)
Drenthe 20 1 (5%) Nijmegen 8 4 (50%)
Eindhoven 4 1 (25%) Rotterdam 4 1 (25%)
Flevoland - - Twente 23 4 (17%)
Groningen 17 0 (0%) Uden 16 4 (25%)
Utrecht 4 1 (25%)
Totaal aangemeld 2002 179
Totaal voortijdig beëindigd 2002 38
In aansluiting op het aantal aangemelde gezinnen is gekeken naar personele
randvoorwaarden, te weten het aantal gezinsmedewerkers en teamleiders die in 2002 bij de
24
uitvoering van FF LVG waren betrokken. De gegevens met betrekking tot de
gezinsmedewerkers zijn weergegeven in tabel 3.2. Hierbij wordt ook vermeld voor hoeveel
fulltime equivalenten (fte) gezinsmedewerkers per locatie in 2002 zijn aangesteld.
Aan elk team is een teamleider verbonden. De norm is 0.2 fte teamleider per 1.0 fte
gezinsmedewerker. In de praktijk wordt dit wisselend ingezet.
Genoemde gegevens hebben betrekking op de context. In het zorgevaluatiemodel zijn dit
personele randvoorwaarden. Ten aanzien hiervan zijn vooraf geen criteria en normen
opgesteld. De gepresenteerde gegevens in tabel 3.2 zijn dan ook louter beschrijvend van aard.
Tabel 3.2 Bij de uitvoering betrokken gezinsmedewerkers
Aantal
gezinsmedewerkers
Aantal fte Aantal
gezinsmedewerkers
Aantal fte
Amsterdam 6 5.0 Middelburg 2 1.6
Den Haag 2 1.6 Nijmegen 2 1.8
Deventer 2 1.6 Rotterdam 2 1.8
Drenthe 2 1.6 Twente 3 2.66
Eindhoven 2 1.6 Uden 2 1.6
Groningen 2 1.6 Utrecht 2 1.6
Heerlen 2 1.6
Het aantal fte gezinsmedewerker ligt in Amsterdam opvallend hoger dan het aantal fte
gezinsmedewerker van andere locaties. Dit kan worden verklaard doordat drie locaties zijn
samengevoegd.
3.2 Karakterisering van de onderzoeksgroepen
Samenstelling
In tabel 3.3 staat een overzicht van het aantal gezinnen en kinderen in de verschillende
onderzoeksgroepen. In het bovenste gedeelte van de tabel staan deze gegevens weergegeven
op het macroniveau. Op dit niveau worden ook de gegevens van de onderzoeksgroep FF-LVG
1999, 2000 en 2001 weergegeven. In voorgaande rapportages (Monshouwer e.a., 2000; Van
der Haar e.a., 2002; Van der Veldt, 2003) zijn deze groepen uitgebreid beschreven. De
procesformulieren vormen ook hier het uitgangspunt voor de analysering en beschrijving van
de gegevens.
De onderzoeksgroep FF-LVG 2002 bestaat uit 179 gezinnen met in totaal 207 aangemelde
kinderen. Zes op de tien aangemelde kinderen is van het mannelijk geslacht. De gemiddelde
leeftijd van de kinderen bedraagt 11.1 jaar. Het jongste aangemelde kind is een paar maanden
oud, het oudste aangemelde kind is 18 jaar.
In het onderste gedeelte van de tabel staan de gegevens op het mesoniveau. Er zijn in 2002
vijftien locaties die FF-LVG in hun hulpaanbod hebben of hebben opgenomen. Van dertien
locaties zijn gegevens bekend. Op mesoniveau worden alleen de resultaten van de locaties
met tien of meer gezinnen gepresenteerd. De resultaten van de overige locaties tellen
overigens wel mee voor de presentatie op macroniveau, maar zijn niet in de tabellen
opgenomen. De gegevens van deze locaties worden in een bijlage gepresenteerd.
25
In 2002 zijn er zes locaties die tien of meer gezinnen aangemeld hebben gekregen. Het betreft
de locaties Amsterdam, Den Haag, Drenthe, Groningen, Twente en Uden. Voor vijf van de
zes locaties geldt dat zij al geruime tijd FF-LVG in hun aanbod hebben. Alleen Uden is een
relatief nieuwe locatie.
Voor alle locaties, met uitzondering van Den Haag, geldt dat het merendeel van de
aangemelde kinderen van het mannelijk geslacht is. In Den Haag zijn zeven van de 13
aangemelde kinderen van het vrouwelijk geslacht. Wat betreft de gemiddelde leeftijd van de
aangemelde kinderen verschillen de zes locaties niet zo veel van elkaar. In Den Haag en
Drenthe zijn de kinderen gemiddeld genomen het oudst, respectievelijk 11.8 en 11.7 jaar; in
Twente is de gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen het laagst, namelijk 10.1 jaar.
Tabel 3.3 Omvang van de onderzoeksgroepen, geslacht en gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen
Macro FF-LVG 2002 FF-LVG 2001 FF-LVG 2000 FF-LVG 1999
Aantal gezinnen 179 80 55 47Aantal kinderen 207 96 66 52Percentage jongens 61% 66% 77% 75%Percentage meisjes 39% 34% 23% 25%Gemiddelde leeftijd(jaar)
11.1 11.9 11.9 12.5
Meso Amsterdam Den Haag Drenthe Groningen Twente Uden
Aantal gezinnen 51 13 20 17 23 16Aantal kinderen 60 13 25 19 27 21Percentage jongens 65% 46% 60% 58% 63% 57%Percentage meisjes 35% 54% 40% 42% 37% 43%Gemiddelde leeftijd(jaar)
10.6 11.8 11.7 10.9 10.1 10.5
Gegevens over de aangemelde kinderen
Indicatiestelling
Van 85% (185 van de 207) van de in 2002 bij FF-LVG aangemelde kinderen is bij aanvang
van de hulp bij de onderzoekers informatie bekend over de indicatiestelling. Bij afsluiting is
dit percentage iets opgelopen tot 89%. De bevindingen bij aanvang van de hulpverlening
worden in tabel 3.4 weergegeven. In de jaren 1999 tot en met halverwege 2001 had de
indicatiestelling betrekking op een residentiële behandeling in een Orthopedagogisch
Centrum. Daarna was een crisisindicatie ook voldoende om in aanmerking te komen voor FF-
LVG. Wanneer een kind bij aanmelding voor Families First LVG nog niet op een wachtlijst
stond voor 24-uursopname in een Orthopedagogisch Centrum en er (nog) geen sprake was
van een crisisindicatie, dan is de indicatie voor FF-LVG direct na de start van de hulp
aangevraagd. De optie ‘in behandeling’ wil zeggen dat de indicatiecommissie bij beëindiging
van Families First nog geen uitspraak over de indicatiestelling had gedaan.
Bij 64 van de 185 kinderen (35%) is sprake van een crisisindicatiestelling. Bij 56 kinderen
(30%) is sprake van een 24-uurs indicatiestelling. Bij 50 kinderen (27%) is de
indicatiestelling nog in behandeling. Bij 15 kinderen (8%) is aangegeven dat er geen sprake
was van een indicatiestelling tijdens de uitvoering van FF-LVG.
Van 22 van de in totaal 207 in 2002 aangemelde kinderen zijn, ook bij afsluiting van de
hulpverlening, geen gegevens bekend met betrekking tot de indicatiestelling.
26
Tabel 3.4 Indicatiestelling bij aanvang van de hulp: Percentage kinderen met een crisisindicatie of een
indicatiestelling voor 24-uursopname in een Orthopedagogisch Centrum
Macro FF-LVG 2002(n=185)
FF-LVG 2001*(n=73)
FF-LVG 2000*(n=63)
FF-LVG 1999*(n=52)
Verschillen?
Ja 65% 26% 68% 65% NeeIn behandeling 27% 45% 14% 17%Nee 8% 29% 18% 17%
Meso Amsterdam(n=52)
Den Haag(n=7)
Drenthe(n=21)
Groningen(n=17)
Twente(n=21)
Uden (n=19)
Ja 50% 14% 86% 82% 33% 53%In behandeling 40% 72% 14% 0% 62% 21%
Nee 10% 14% 0% 18% 5% 26%
* In voorgaande jaren betrof het een indicatiestelling voor een 24-uurs opname in een Orthopedagogisch Centrum. In 2002 is
de indicatie op de procesformulieren gesplitst in 24-uur opname en crisisindicatie.
Onderwijsvorm
Op macroniveau zijn voor 166 kinderen (responspercentage 80%) gegevens bekend over de
onderwijsvorm. Op mesoniveau blijkt dat locatie Uden een laag responspercentage heeft,
namelijk 52%. Voor de overige vijf locaties geldt dat het responspercentage boven de 80%
ligt.
Tabel 3.5 Onderwijs: Percentage kinderen in regulier en speciaal onderwijs
Macro FF-LVG 2002(n=166)
FF-LVG 2001(n=62)
FF-LVG 2000(n=56)
FF-LVG 1999(n=52)
Verschillen?
Regulier 30% 32% 14% 4% -*Speciaal 55% 53% 77% 90%Anders 15% 15% 9% 6%
Meso Amsterdam(n=49)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=23)
Groningen(n=19)
Twente(n=22)
Uden(n=11)
Regulier 18% 46% 35% 37% 27% 46%Speciaal 63% 55% 52% 42% 73% 27%Anders 18% 0% 13% 21% 0% 27%
* De aantallen per categorie zijn te klein om verschillen te kunnen toetsten.
Uit tabel 3.5 blijkt dat op macroniveau iets meer dan de helft van de kinderen uit de groep FF-
LVG 2002 speciaal onderwijs volgt en ongeveer eenderde een vorm van regulier onderwijs.
Net als in 2001 is er ook in 2002 ten opzichte van 1999 sprake van een daling in het aantal
kinderen dat speciaal onderwijs volgt en een stijging van het aantal kinderen dat regulier
onderwijs volgt. Gekeken naar de zes locaties blijkt dat in Amsterdam, Den Haag, Drenthe en
Twente meer dan de helft van de kinderen speciaal onderwijs volgt. In Groningen en Uden
volgt minder dan de helft van de kinderen een vorm van speciaal onderwijs. In Uden volgt
ruim een kwart van de kinderen van wie gegevens bekend zijn, geen onderwijs en heeft ook
geen (on)betaald werk.
Gezagskader
Voor 79% (163 van de 207) van de kinderen uit de groep FF-LVG 2002 zijn gegevens over
het gezagskader bekend. Op mesoniveau varieert de respons voor de zes locaties van 52%
(Uden) tot 100% (Drenthe en Groningen). Voor de andere locaties bedragen de
responspercentages 82% (Amsterdam), 85% (Twente) en 92% (Den Haag).
27
Op macroniveau blijkt dat het merendeel van de ouders het gezag over hun kinderen heeft.
Bij een kwart van de kinderen is sprake van een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van
een ondertoezichtstelling. Dit resultaat komt ongeveer overeen met de resultaten van de
voorgaande jaren. Gekeken naar de afzonderlijke locaties blijkt dat het percentage kinderen
met een bijzondere maatregel in Uden relatief hoog is. In Groningen, Drenthe, Twente en
Amsterdam ligt dit percentage aanzienlijk lager, terwijl in Den Haag slechts voor twee
kinderen geldt dat er sprake is van een bijzondere maatregel.
Tabel 3.6 Gezagskader: Aantal en percentage kinderen onder ouderlijk gezag of met een maatregel
Macro FF-LVG 2002(n=163)
FF-LVG 2001(n=65)
FF-LVG 2000(n=56)
FF-LVG 1999(n=52)
Verschillen?
Ouders 74% 63% 61% 69% NeeMaatregel 26% 35% 38% 25%Onbekend 0% 2% 2% 6%
Meso A’dam(n=49)
Den Haag(n=12)
Drenthe(n=25)
Groningen(n=19)
Twente(n=23)
Uden(n=11)
Ouders 71% 83% 76% 79% 74% 55%Maatregel 29% 17% 24% 21% 26% 46%Onbekend 0% 0% 0% 0% 0% 0%
Gegevens over ouders en gezinnen
Naast de kenmerken van de kinderen zijn er ook enkele kenmerken van de ouders in beeld
gebracht. Zo zijn er gegevens verzameld over de aanwezigheid van een verzorgende moeder
en/of vader en over het geboorteland van de biologische ouders. Ook is nagegaan in welke
mate beide ouders de Nederlandse geschreven taal begrijpen. Deze gegevens worden
weergegeven in de tabellen 3.7 tot en met 3.12.
Aanwezigheid verzorgende ouder(s)
Voor 89% (185 van de 207) van de kinderen is bekend of er een verzorgende moeder, dan wel
een verzorgende vader aanwezig is. Op mesoniveau varieert de respons van 52% (Uden) tot
100% (Drenthe, Groningen en Amsterdam). In Twente bedraagt het responspercentage 89%
en in Den Haag 92%. De resultaten met betrekking tot de aanwezigheid van de verzorgende
ouders dienen met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, aangezien gebleken
is dat onduidelijkheid bestaat over hoe de gegevens in KISIT dienen te worden ingevoerd.
Op basis van de aangeleverde gegevens blijkt dat op macroniveau bij slechts 60% van de
aangemelde kinderen een verzorgende moeder aanwezig is (zie tabel 3.7). Dit percentage ligt
aanzienlijk lager dan in de voorgaande jaren. Gekeken naar de afzonderlijke locaties is te zien
dat in Amsterdam, Groningen en Twente voor ongeveer de helft van de aangemelde kinderen
geen verzorgende moeder aanwezig is. In Den Haag, Drenthe en Uden hebben negen van de
tien aangemelde kinderen wel een verzorgende moeder.
Tabel 3.8 laat zien dat bij ruim driekwart van de kinderen een verzorgende vader aanwezig is,
hetgeen overeenkomt met de resultaten van 2001. In vergelijking met 1999 ligt dit percentage
echter een stuk hoger1. Opmerkelijk is het dat het percentage kinderen met een verzorgende
vader groter is dan het percentage kinderen met een verzorgende moeder.
Op mesoniveau geldt voor Amsterdam en Groningen dat alle aangemelde kinderen een
verzorgende vader hebben. In Twente heeft zo’n 30% van de aangemelde kinderen een
verzorgende vader, terwijl maar de helft een verzorgende moeder heeft.
1 χ²=10.35; d.f. = 1; p < .01.
28
Tabel 3.7 Aanwezigheid verzorgende moeder (M), in percentages
Macro FF-LVG 2002M
(n=185)
FF-LVG 2001M
(n=79)
FF-LVG 2000M
(n=56)
FF-LVG 1999M
(n=47)
Verschillen?
Aanwezig 60% 87% 96% 96% -*Niet aanwezig 41% 13% 2% 4%Onbekend 0% 0% 2% 0%
Meso AmsterdamM
(n=60)
Den HaagM
(n=12)
DrentheM
(n=25)
GroningenM
(n=19)
TwenteM
(n=24)
UdenM
(n=11)
Aanwezig 48% 92% 92% 42% 50% 91%Niet aanwezig 52% 8% 8% 58% 50% 9%
* De aantallen per categorie zijn te klein om verschillen te kunnen toetsten.
Tabel 3.8 Aanwezigheid verzorgende vader (V), in percentages
Macro FF-LVG 2002V
(n=185)
FF-LVG 2001V
(n=79)
FF-LVG 2000V
(n=56)
FF-LVG 1999V
(n=47)
Verschillen?
Aanwezig 78% 77% 61% 54% JaNiet aanwezig 22% 23% 38% 44%Onbekend 0% 0% 2% 2%
Meso AmsterdamV
(n=60)
Den HaagV
(n=12)
DrentheV
(n=25)
GroningenV
(n=19)
TwenteV
(n=24)
UdenV
(n=11)
Aanwezig 100% 67% 80% 100% 29% 46%Niet aanwezig 0% 33% 20% 0% 71% 55%
De responspercentages met betrekking tot het geboorteland van de biologische ouders liggen
onder de 80%. Voor 71% van de kinderen zijn gegevens bekend over het geboorteland van de
biologische moeder en voor 66% over het geboorteland van de biologische vader. Op
mesoniveau vallen vooral de lage responspercentages van Amsterdam en Uden op. In
Amsterdam is slechts van één op de drie kinderen bekend waar de biologische moeder is
geboren, en van één op de vijf kinderen waar de biologische vader is geboren. Voor locatie
Uden bedraagt het responspercentage voor beide variabelen 52%.
Op macroniveau blijkt dat een ruime meerderheid van de biologische moeders en van de
biologische vaders in Nederland is geboren. Tevens blijkt dat van één op de vijf biologische
ouders niet bekend is waar zij geboren zijn. Opmerkelijk is dat in de loop der tijd het
percentage ‘onbekend’ is toegenomen.
Op mesoniveau blijkt dat in Drenthe alle biologische moeders in Nederland geboren zijn. Ook
in Groningen en Twente is het merendeel in Nederland geboren (respectievelijk 95% en
83%). In Uden is van geen van de kinderen bekend waar de biologische moeders zijn
geboren. Wat betreft het geboorteland van de biologische vaders, blijkt dat in Drenthe,
Groningen en Twente de meeste vaders in Nederland zijn geboren. In Amsterdam is ongeveer
de helft van de vaders niet in Nederland geboren, terwijl in Den Haag de vaders van vijf van
de 12 kinderen buiten Nederland zijn geboren. Opvallend is verder dat in Uden voor geen van
de vaders bekend is waar zij zijn geboren.
29
Tabel 3.9 Geboorteland biologische moeder (M), in percentages
Macro FF-LVG 2002M
(n=146)
FF-LVG 2001M
(n=77)
FF-LVG 2000M
(n=56)
FF-LVG 1999M
(n=47)
Verschillen?
Nederland 69% 57% 64% 90% NeeNiet Nederland 14% 20% 32% 10%Onbekend 18% 23% 4% 0%
Meso AmsterdamM
(n=22)
Den HaagM
(n=12)
DrentheM
(n=25)
GroningenM
(n=19)
TwenteM
(n=23)
UdenM
(n=11)
Nederland 59% 67% 100% 95% 83% 0%Niet Nederland 41% 17% 0% 5% 17% 0%Onbekend 0% 17% 0% 0% 0% 100%
Tabel 3.10 Geboorteland biologische vader (V), in percentages
Macro FF-LVG 2002V
(n=136)
FF-LVG 2001V
(n=77)
FF-LVG 2000V
(n=56)
FF-LVG 1999V
(n=47)
Verschillen?
Nederland 60% 44% 61% 85% NeeNiet Nederland 15% 18% 34% 15%Onbekend 26% 38% 5% 0%
Meso AmsterdamV
(n=13)
Den HaagV
(n=12)
DrentheV
(n=25)
GroningenV
(n=19)
TwenteV
(n=23)
UdenV
(n=11)
Nederland 54% 33% 92% 84% 78% 0%Niet Nederland 46% 25% 4% 11% 22% 0%Onbekend 0% 42% 4% 5% 0% 100%
Uit tabel 3.11 blijkt dat de meeste moeders een redelijk tot goed taalbegrip hebben. Volgens
de gezinsmedewerkers begrijpen bijna alle ouders alledaagse geschreven Nederlandse taal
(macroniveau). Voor negen kinderen geldt dat er geen moeder aanwezig is, en voor vijf
kinderen geldt dat niet is ingevuld of hun moeder alledaagse geschreven taal begrijpt. Het
begrip van alledaagse geschreven taal bij moeders van de in 2002 aangemelde kinderen komt
overeen met het taalbegrip van de moeders van de in de voorgaande jaren aangemelde
kinderen. Wanneer gekeken wordt naar de afzonderlijke locaties (mesoniveau), dan blijkt dat
op de locatie Drenthe alle moeders een (redelijk) goed taalbegrip hebben. Voor Uden geldt
dat tweederde van de moeders (het merendeel van) alledaagse geschreven taal begrijpt. Voor
de andere vier locaties geldt dat zo’n acht op de tien moeders een redelijk tot goed taalbegrip
hebben.
Tabel 3.11 Begrip van alledaagse geschreven taal door moeder (M), in percentages
Macro FF-LVG 2002M
(n=193)
FF-LVG 2001M
(n=70)
FF-LVG 2000M
(n=51)
FF-LVG 1999M
(n=44)
Verschillen?
Beslist niet 3% 1% 8% 5% -*Het merendeel niet 9% 16% 14% 9%Het merendeel wel 22% 24% 33% 43%Beslist wel 66% 59% 45% 43%
Meso AmsterdamM
(n=57)
Den HaagM
(n=13)
DrentheM
(n=24)
GroningenM
(n=17)
TwenteM
(n=23)
UdenM
(n=18)
Beslist niet 9% 0% 0% 0% 0% 0%Het merendeel niet 7% 15% 0% 6% 22% 33%Het merendeel wel 23% 15% 25% 18% 35% 11%Beslist wel 61% 69% 75% 77% 44% 56%
* De aantallen per categorie zijn te klein om verschillen te kunnen toetsen.
30
Tabel 3.12 Begrip van alledaagse geschreven taal door vader (V), in percentages
Macro FF-LVG 2002V
(n=134)
FF-LVG 2001V
(n=46)
FF-LVG 2000V
(n=34)
FF-LVG 1999V
(n=29)
Verschillen?
Beslist niet 1% 7% 9% 3% -*Het merendeel niet 6% 15% 6% 7%Het merendeel wel 27% 22% 35% 52%Beslist wel 66% 57% 50% 38%
Meso AmsterdamV
(n=32)
Den HaagV
(n=9)
DrentheV
(n=20)
GroningenV
(n=10)
TwenteV
(n=19)
UdenV
(n=16)
Beslist niet 3% 0% 0% 0% 0% 0%Het merendeel niet 6% 0% 0% 10% 5% 6%Het merendeel wel 22% 33% 15% 10% 47% 56%Beslist wel 69% 67% 85% 80% 47% 38%
* De aantallen per categorie zijn te klein om verschillen te kunnen toetsen.
Tabel 3.12 laat allereerst zien dat slechts van 134 vaders van de 207 aangemelde kinderen
bekend is in welke mate zij begrip hebben van alledaagse geschreven Nederlandse taal. Voor
67 kinderen geldt dat er geen vader aanwezig is en voor zes kinderen ontbreekt dit gegeven.
Vrijwel alle vaders hebben een redelijk tot goed taalbegrip. Dat wil zeggen: 93% van de
vaders begrijpt (het merendeel van) alledaagse geschreven taal. Bij de locaties Den Haag en
Drenthe ligt dit percentage op 100%.
3.3 Aspecten van de doelgroep
Inleiding
In hoofdstuk 2 zijn verschillende aspecten van de doelgroep gespecificeerd. Ook zijn bij deze
aspecten criteria geformuleerd. Deze aspecten en bijbehorende criteria fungeren in dit
onderzoek als normatief kader.
Bij de bespreking van de aspecten zal steeds eerst kort worden ingegaan op de respons aan de
hand van de vraag: “Welk percentage van de gegevens, die verzameld hadden kunnen
worden, is daadwerkelijk verzameld?”. Hierbij wordt tachtig procent aangehouden als een
responspercentage dat in praktijkonderzoek als aanvaardbaar kan worden beschouwd (Judd,
Smith & Kidder, 1991). Daarna worden op macroniveau de gegevens van de
vergelijkingsgroepen besproken en op mesoniveau de gegevens van de verschillende locaties.
Intelligentieniveau
Op macroniveau is van 149 (van de 207) kinderen uit de onderzoeksgroep (72%) het IQ
bekend. Voor de overige 58 kinderen blijkt dat het IQ van 22 kinderen niet te achterhalen of
onbekend is, 21 kinderen zijn te jong om het IQ te kunnen vaststellen en in 15 gevallen is er
niets ingevuld. De responspercentages voor de zes locaties variëren van 56% tot 85%. Locatie
Drenthe kent het laagste responspercentage: van maar 14 van de 25 aangemelde kinderen is
het IQ bekend, terwijl in Den Haag het IQ van 11 van de 13 kinderen bekend is. Den Haag is
hiermee ook de enige locatie die voldoet aan de gehanteerde responsnorm van tachtig procent.
Tabel 3.13 geeft per onderzoeksgroep het gemiddelde IQ weer. Daarnaast wordt per
onderzoeksgroep het percentage kinderen weergegeven dat al dan niet binnen de
criteriumgrenzen voor het IQ (50 - 85) valt. Het intelligentieniveau is vastgesteld met een
gestandaardiseerde test (meestal de Wechsler Intelligence Scale for Children/WISC).
31
Tabel 3.13 Gemiddeld IQ en percentage IQ binnen criteriumgrenzen (50-85)
Macro FF-LVG 2002(n=149)
FF-LVG 2001(n=60)
FF-LVG 2000(n=52)
FF-LVG 1999(n=47)
Verschillen?
Gemiddeld IQ 72 70 73 71 Nee
Percentage IQ < 50 0% 0% 0% 2%Percentage 50 ≤ IQ ≤ 85 95% 100% 100% 94%Percentage IQ > 85 5% 0% 0% 4%
Meso Amsterdam(n=44)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=14)
Groningen(n=14)
Twente(n=19)
Uden(n=16)
Gemiddeld IQ 71 72 75 67 73 71
Percentaga IQ < 50 0% 0% 0% 0% 0% 0%Percentage 50 ≤ IQ ≤ 85 98% 100% 93% 100% 89% 100%Percentage IQ > 85 2% 0% 7% 0% 11% 0%
In de groep FF-LVG-2002 (macroniveau) bedraagt het gemiddelde IQ 72, hetgeen nagenoeg
gelijk is aan het gemiddelde IQ in 1999. Voor vrijwel alle aangemelde kinderen, van wie de
gegevens bekend zijn, geldt dat het IQ ligt binnen het criteriumgebied, dat wil zeggen tussen
de 50 en de 85. Terwijl in de twee voorgaande jaren (2000 en 2001) geen van de aangemelde
kinderen een IQ boven de 85 had, zijn er in 2002 zeven kinderen met een IQ boven de 85. Uit
analyses blijkt dat er geen substantiële verschillen zijn tussen de locaties wat betreft het
gemiddelde intelligentieniveau van de aangemelde kinderen.
Probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress
Probleemgedrag wordt gemeten met de CBCL, ouderlijke stressbeleving in de
opvoedingssituatie met de NOSI en de mate van kindstress met de VMG. Tabel 3.14 geeft per
onderzoeksgroep en per meetinstrument de responspercentages weer zoals die bij aanvang
naar voren kwamen. Voor de CBCL, de NOSI en de VMG bedragen de responspercentages
op macroniveau achtereenvolgens 67%, 65%, en 58%. Voor alle drie de lijsten geldt dat de
responspercentages in vergelijking met voorgaande jaren (een stuk) lager liggen. Op
mesoniveau blijkt dat Drenthe en Groningen hoge tot zeer hoge responspercentages hebben.
Tabel 3.14 Aantal ingevulde vragenlijsten lijsten en percentage respons bij aanvang
Macro FF-LVG 2002n (%)
FF-LVG 2001n (%)
FF-LVG 2000n (%)
FF-LVG 1999n (%)
Probleemgedrag(CBCL)
139 (67%) 71 (74%) 49 (74%) 46 (88%)
Ouderlijke stress(NOSI)
135 (65%) 72 (75%) 50 (76%) 40 (77%)
Kindstress (VMG) 120 (58%) 70 (73%) 51 (77%) 39 (75%)
Meso Amsterdamn (%)
Den Haagn (%)
Drenthen (%)
Groningenn (%)
Twenten (%)
Udenn (%)
Probleemgedrag(CBCL)
34 (57%) 8 (62%) 23 (92%) 16 (84%) 21 (78%) 15 (71%)
Ouderlijke stress(NOSI)
32 (53%) 8 (62%) 22 (88%) 16 (84%) 16 (59%) 12 (57%)
Kindstress (VMG) 22 (37%) 8 (62%) 18 (72%) 17 (89%) 18 (70%) 12 (57%)
32
Tabel 3.15 geeft de bevindingen over de problematiek weer, zoals die bij aanvang van de hulp
in de onderzoeksgroep en in de vergelijkingsgroep zijn vastgesteld. In figuur 3.1 en figuur 3.2
worden vervolgens de bevindingen over de problematiek, die bij aanvang naar voren komen,
grafisch weergegeven. Zowel bij de CBCL, de NOSI als de VMG komt het voor dat op een
aantal vragen de antwoorden ontbreken. Hierdoor is het niet mogelijk om voor alle CBCL’s,
NOSI’s en VMG’s een totaalscore te berekenen. De aantallen lijsten waarvoor wel een
totaalscore berekend kon worden, bedragen respectievelijk 139, 66 en 99 (dit betekent dat de
responspercentages voor de NOSI en VMG eigenlijk nog lager uitvallen dan in tabel 3.14 is
vermeld).
Op macroniveau is bij 79% van de kinderen uit de groep FF-LVG-2002, waarvan een score
berekend kan worden, bij aanvang van de hulp sprake van ernstig probleemgedrag. Voor 59%
van de ouders van de kinderen geldt dat zij een ernstige mate van stress ervaren bij het
opvoeden van hun kinderen. Voor 44% van de kinderen geldt dat zij – althans volgens hun
ouders - in de laatste twee jaar voorafgaande aan de hulpverlening ingrijpende gebeurtenissen
hebben meegemaakt, die ze als negatief hebben ervaren. De percentages probleemgedrag en
kindstress komen aardig overeen met het percentage in de FF-LVG groep uit 1999. Het
percentage ouderlijke stress ligt in 2002 aanzienlijk lager dan in 1999. Er is echter geen
sprake van een significant verschil.
Op mesoniveau blijken de percentages probleemgedrag te variëren van 67% in Uden tot 83%
in Drenthe. Wat betreft de ouderlijke stress valt op dat in Amsterdam voor geen van de ouders
een probleemscore berekend kan worden. Dit is grotendeels te verklaren uit ontbrekende
antwoorden op de vragenlijst. In Den Haag is het percentage ouders met opvoedingsstress
relatief hoog (80%). Echter hierbij dient opgemerkt te worden dat het aantal ingevulde
vragenlijsten (n=5) erg laag is, waardoor terughoudendheid met betrekking tot de interpretatie
van het percentage geboden is. Het percentage kinderen dat te kampen heeft gehad met
ernstige kindstress varieert tussen de 40% en 63%. Drenthe vormt hierop een uitzondering:
slechts drie van de in 2002 aangemelde kinderen hebben een ernstige mate van kindstress.
Tabel 3.15 Probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress bij aanvang van de hulp: Aantal en
percentage kinderen met scores in het probleemgebied*
Macro FF-LVG 2002n %
FF-LVG 2001n %
FF-LVG 2000n %
FF-LVG 1999n %
Verschillen?
Probleemgedrag 110 79% 56 80% 42 86% 38 83% NeeOuderlijke stress 39 59% 37 70% 31 58% 30 75% NeeKindstress 44 44% 32 54% 14 30% 19 49% Nee
Meso Amsterdamn (%)
Den Haagn (%)
Drenthen (%)
Groningenn (%)
Twenten (%)
Udenn (%)
CBCL 27 (77%) 6 (75%) 19 (83%) 13 (81%) 16 (76%) 10 (67%)NOSI 0 (0%) 4 (80%) 12 (55%) 6 (43%) 9 (60%) 4 (66%)VMG 8 (50%) 3 (43%) 3 (27%) 7 (41%) 10 (63%) 4 (40%)
* Een score in dit gebied betekent dat de problematiek op het betreffende terrein groter is dan bij 90% van de kinderen c.q.gezinnen uit de algemene bevolking.
33
Figuur 3.1 Probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress op macroniveau: Percentage kinderen met scores
in het probleemgebied*
0%
20%
40%
60%
80%
100%
FF-LVG 2002 FF-LVG 2001 FF-LVG-2000 FF-LVG-'99
Probleemgedrag Ouderlijke stress Kindstress
* Een score in dit gebied betekent dat de problematiek op het betreffende terrein groter is dan bij 90% van de kinderen c.q.gezinnen uit de algemene bevolking.
Figuur 3.2 Probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress op macroniveau: Percentage kinderen met scores
in het probleemgebied*
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Amsterdam Den Haag Drenthe Groningen Twente Uden
Probleemgedrag Ouderlijke stress Kindstress
* Een score in dit gebied betekent dat de problematiek op het betreffende terrein groter is dan bij 90% van de kinderen c.q.gezinnen uit de algemene bevolking.
Dreigende uithuisplaatsing
Op twee manieren is een indicatie verkregen van de mate waarin sprake is van een “dreigende
uithuisplaatsing”: op grond van de probleemindex en met behulp van de UHP-schatting.
Probleemindex
Op macroniveau kon voor 103 kinderen (50%) een probleemindex berekend worden (d.w.z.
op tenminste twee van de drie vragenlijsten kon een probleemscore worden berekend). Dit
responspercentage is erg laag, waardoor terughoudendheid met betrekking tot de interpretatie
van de gegevens betracht dient te worden.
Tabel 3.16 en de figuren 3.3 en 3.4 geven per onderzoeksgroep het percentage kinderen weer
per categorie van de probleemindex.
34
Op macroniveau behoort iets meer dan de helft van de kinderen uit de groep FF-LVG 2002,
waarvan gegevens bekend zijn, tot de doelgroep (probleemindex = 2 of 3). In de groep FF-
LVG 1999 was dit percentage significant hoger.2
Op mesoniveau varieert het percentage dat tot de doelgroep behoort van 46% in Uden tot 61%
in Twente.
Tabel 3.16 Probleemindex bij aanvang: Percentages kinderen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=103)
FF-LVG 2001(n=71)
FF-LVG 2000(n=50)
FF-LVG 1999(n=34)
Verschillen?
Niet doelgroep (0) 14% 9% 10% 6% JaMogelijk doelgroep (1) 35% 35% 22% 21%Doelgroep (2) 38% 35% 55% 36%Zeker doelgroep (3) 14% 21% 14% 38%
Meso Amsterdam(n=10)
Den Haag(n=7)
Drenthe(n=22)
Groningen(n=17)
Twente(n=18)
Uden(n=11)
Niet doelgroep (0) 10% 14% 18% 12% 11% 27%Mogelijk doelgroep (1) 40% 29% 27% 41% 28% 27%Doelgroep (2) 50% 29% 45% 29% 33% 27%Zeker doelgroep (3) 0% 29% 9% 18% 28% 18%
Figuur 3.3 Probleemindex bij aanvang, op macroniveau: Percentage kinderen per categorie
0%
20%
40%
60%
80%
100%
FF-LVG 2002 FF-LVG 2001 FF-LVG 2000 FF-LVG 1999
Zeker doelgroep Doelgroep Mogelijk doelgroep Niet doelgroep
2 χ² = 5.07; d.f. = 1; p < .05.
35
Figuur 3.4 Probleemindex bij aanvang, op mesoniveau: Percentage kinderen per categorie
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Amsterdam Den Haag Drenthe Groningen Tw ente Uden
Zeker doelgroep Doelgroep Mogelijk doelgroep Niet doelgroep
UHP-schatting
Voor 206 van de 207 kinderen uit de onderzoeksgroep (macroniveau) is bij aanvang van de
hulp een UHP-schatting gedaan – een schatting van het uithuisplaatsingsrisico (UHP) door de
gezinsmedewerker. Alleen in Amsterdam bedraagt het responspercentage net geen 100%
(voor één kind is geen UHP-schatting gedaan). Tabel 3.17 en de figuren 3.5 en 3.6 geven voor
elke onderzoeksgroep per categorie van de UHP-schatting weer in welk percentage van de
gevallen de gezinsmedewerker de betreffende inschatting heeft gemaakt.
Tabel 3.17 UHP-schatting door gezinsmedewerker bij aanvang van de hulp: Percentage kinderen per
categorie
Macro FF-LVG 2002(n=206)
FF-LVG 2001(n= 76)
FF-LVG 2000(n=62)
FF-LVG 1999(n=52)
Verschillen?
Niet doelgroep(risico 0-25%)
17% 11% 5% 4% Nee
Mogelijk doelgroep(risico 26-50%)
13% 4% 15% 21%
Doelgroep(risico 51-75%)
26% 26% 26% 48%
Zeker doelgroep(risico 76-100%)
44% 59% 54% 27%
Meso Amsterdam(n=59)
Den Haag(n=13)
Drenthe(n=25)
Groningen(n=19)
Twente(n=27)
Uden(n=21)
Niet doelgroep(risico 0-25%)
24% 0% 24% 21% 7% 29%
Mogelijk doelgroep(risico 26-50%)
14% 0% 16% 5% 19% 10%
Doelgroep(risico 51-75%)
25% 31% 28% 21% 11% 33%
Zeker doelgroep(risico 76-100%)
37% 69% 32% 53% 63% 29%
Op macroniveau behoort 70% van de kinderen uit de groep FF-LVG 2002 volgens het
criterium van de UHP-schatting (zeker) tot de doelgroep (UHP-schatting > 50%). Naar het
oordeel van de gezinsmedewerkers behoort 17% van de in 2002 aangemelde kinderen niet tot
de doelgroep. Opmerkelijk is de discrepantie met de probleemindex. Op basis van de
probleemindex behoort maar de helft van de kinderen tot de doelgroep.
36
Op mesoniveau blijkt dat de percentages aangemelde kinderen die (zeker) tot de doelgroep
behoren variëren van 60% (Drenthe) tot 100% (Den Haag). Voor de locaties Amsterdam,
Groningen, Twente en Uden bedraagt dit percentage respectievelijk 63%, 74%, 74% en 62%.
Opvallend is dat in Amsterdam, Drenthe, Groningen en Uden zo’n 20 tot 30% van de
aangemelde kinderen niet tot de doelgroep behoort.
Figuur 3.5 UHP-schatting door gezinsmedewerker bij aanvang van de hulp, op macroniveau: Percentage
kinderen per categorie
0%
20%
40%
60%
80%
100%
FF-VG 2002 FF-LVG 2001 FF-LVG 2000 FF-LVG 1999
Zeker doelgroep Doelgroep Mogelijk doelgroep Niet doelgroep
Figuur 3.6 UHP-schatting door gezinsmedewerker bij aanvang van de hulp, op mesoniveau: Percentage
kinderen per categorie
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Amsterdam Den Haag Drenthe Groningen Twente Uden
Zeker doelgroep Doelgroep Mogelijk doelgroep Niet doelgroep
37
3.4 Samenvatting van de onderzoeksresultaten en toetsing aan de normen
In 2002 hebben 179 gezinnen met 207 kinderen, verdeeld over dertien locaties FF-LVG
ontvangen. Bij aanvang van de hulp ligt de gemiddelde leeftijd van de kinderen rond de elf
jaar. Zes van de tien aangemelde kinderen zijn van het mannelijk geslacht. Bijna tweederde
van de kinderen heeft bij aanvang van de hulp een crisisindicatie of een indicatiestelling voor
een 24-uursopname in een Orthopedagogisch Centrum. Bij iets meer dan een kwart is bij
aanvang van de hulp de indicatiestelling nog in behandeling. Iets meer dan de helft van de
kinderen bezoekt het speciaal onderwijs en bij een kwart is een kinderbeschermingsmaatregel
van kracht. Het merendeel van de ouders is in Nederland geboren, ongeveer 14% van de
biologische moeders en 15% van de biologische vaders is niet in Nederland geboren. Rond de
90% van de moeders en de vaders heeft een redelijk tot goed begrip van de geschreven
Nederlandse taal. Over het algemeen komt de onderzoeksgroep FF-LVG 2002 qua
samenstelling goed overeen met de onderzoeksgroep FF-LVG 1999. Wel blijkt de gemiddelde
leeftijd van de aangemelde kinderen door de jaren heen iets lager te liggen, neemt het aandeel
meisjes licht toe en gaan steeds minder kinderen naar het speciaal onderwijs.
Ten behoeve van het aspect doelgroep is een aantal aspecten geformuleerd, die een indicatie
geven voor het al dan niet bereiken van de door FF-LVG beoogde doelgroep. De gehanteerde
normen zijn ontleend aan het onderzoek FF-LVG 1999.
Met betrekking tot de interpretatie van de resultaten van 2002 dient opgemerkt te worden dat
de respons op het merendeel van de vragenlijsten en registratieformulieren, die zijn gebruikt
om de doelgroep in kaart te brengen, lager is dan tachtig procent. Een positieve uitzondering
betreft de respons op de UHP-schatting door de gezinsmedewerker.
Een eerste belangrijk aspect is het intelligentieniveau van de aangemelde kinderen, waarbij
FF-LVG is gestart. Vrijwel alle kinderen uit de onderzoeksgroep FF-LVG 2002 hebben een
IQ-score die ligt tussen de 50 en de 85. Zo’n acht op de tien kinderen vertoont bij aanvang
van de hulp ernstig probleemgedrag. Bij de ouders van ruim de helft van de kinderen is
sprake van ouderlijke stress en bij 44% van de kinderen is sprake van ernstige kindstress.
Met behulp van de scores op de drie vragenlijsten is bekeken hoe groot de dreiging van
uithuisplaatsing was. De score wordt uitgedrukt in de probleemindex. Dit is een belangrijk
aspect aangezien FF-LVG wordt ingeschakeld indien sprake is van een reële dreiging van een
uithuisplaatsing. Als criterium geldt dat er een ernstig probleem is op twee van de drie door
de vragenlijsten bestreken gebieden. Uit de gegevens van 2002 blijkt dat op grond van de
probleemindex de situatie bij aanvang van de hulp van iets meer dan de helft van de kinderen
dermate ernstig is dat zij (zeker) tot de doelgroep behoren. In 1999 was dit percentage
significant hoger.
Aanvullend hebben de gezinsmedewerkers bij aanvang van FF-LVG ook een inschatting
gemaakt van de kans op een uithuisplaatsing. Als criterium geldt hier dat de
gezinsmedewerkers deze kans op 50% of meer schatten. Aan dit criterium voldeed 70% van
de kinderen waarbij FF-LVG is gestart. Volgens de gezinsmedewerkers behoort iets minder
dan een vijfde van de kinderen niet tot de doelgroep. Opvallend is het verschil tussen het
percentage kinderen dat op basis van de probleemindex tot de doelgroep behoort (52%) en het
percentage van 70% dat volgens de gezinsmedewerkers aan het criterium van de doelgroep
voldoet.
38
Scores op de verschillende criteria geven feitelijk informatie over de bereikte doelgroep. Of
dit ‘goed genoeg’ is hangt af van de gestelde normen. Deze normen geven de situatie weer
zoals die in 1999 is vastgesteld. Tabel 3.18 geeft een vergelijking tussen de doelgroep in 2002
en de doelgroep in het normjaar (op macroniveau). Het blijkt dat slechts op één van de zes
aspecten aan de gestelde normen wordt voldaan. De beoogde doelgroep van FF-LVG is in
2002 in vergelijking met de normen uit 1999 in beperkte mate bereikt. De resultaten laten
echter ook zien dat het percentage kinderen met ernstige gedragsproblemen en het percentage
kinderen bij wie sprake is van ernstige kindstress slechts in geringe mate afwijkt van de
behaalde percentages in 1999. Daarentegen ligt het percentage ouders dat stress ervaart bij de
opvoeding van hun kind(eren) wel aanzienlijk lager dan in 1999. Echter van een significant
verschil is geen sprake. De daling in het percentage kinderen bij wie sprake is van een
dreigende uithuisplaatsing (op basis van de probleemindex) lijkt vooral veroorzaakt te worden
door een afname in de ouderlijke stress.
Tabel 3.18 Toetsing van de onderzoeksresultaten over het aspect ‘doelgroep’ aan de (voorlopige) normen
(macroniveau)
(Sub)aspect Criterium (Voorlopige)Norm
Resultaat Bereikt?
Doelgroep- Intelligentieniveau - IQ (TIQ): 50 – 85 94% 95% Ja- Probleemgedrag - CBCL: Totale problemen > 1.64 83% 79% Nee- Ouderlijke stress - NOSI: Totale stress > 1.64 75% 59% Nee- Kindstress - VMG: Negatieve stress, afgelopen 2 jaar > 1.64 49% 44% Nee- Dreigende uithuisplaatsing - Probleemindex=2 of 3 74% 52% Nee
- UHP-schatting > 50% 75% 70% Nee
Uit tabel 3.19 blijkt dat de locaties enigszins van elkaar verschillen wat betreft de mate waarin
ze voldoen aan de gestelde normen. Alleen wat betreft het intelligentieniveau scoren alle
locaties rond of boven de gestelde norm.
Tabel 3.19 Toetsing van de onderzoeksresultaten over het aspect ‘doelgroep’ aan de (voorlopige) normen
(mesoniveau)
(Sub)aspect VoorlopigeNorm
Amsterdam Den Haag Drenthe Groningen Twente Uden
Doelgroep- Intelligentieniveau 94% 98% 100% 93% 100% 89% 100%- Probleemgedrag 83% 77% 75% 83% 81% 76% 67%
- Ouderlijke stress 75% 0% 80% 55% 43% 60% 66%
- Kindstress 49% 50% 43% 27% 41% 63% 40%
- Dreigende uithuisplaatsing- Probleemindex 74% 0% 58% 55% 47% 61% 46%- UHP-schatting 75% 63% 100% 60% 74% 74% 62%
39
4 Onderzoeksresultaten Interventie
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk staat de toepassing van interventies tijdens de uitvoering van FF-LVG
centraal. Het hoofdaspect ‘interventie’ is op te delen in zes subaspecten te weten; snelheid,
behandelduur, intensiteit, hoeveelheid, beschikbaarheid en fasering. De gegevens hierover
zijn grotendeels verzameld met behulp van het Kliënt Informatie Systeem Intensieve
Thuisbehandeling (KISIT). Uitzondering hierop vormen de aspecten snelheid en
behandelduur, waarbij gebruik gemaakt wordt van gegevens die zijn verzameld middels
procesformulieren.
Bij 179 gezinnen is in 2002 de hulpverlening van FF-LVG gestart. Bij 38 gezinnen is de hulp
echter voortijdig beëindigd. De gegevens van deze gezinnen zullen niet worden betrokken bij
de analyses met betrekking tot de interventie.
Tabel 4.1 geeft een overzicht van de responspercentages. De respons is over het algemeen
goed te noemen. Uitzondering hierop zijn de gegevens van Groningen en Uden met
betrekking tot de aspecten intensiteit, beschikbaarheid en fasering.
Tabel 4.1 Aantal kinderen waarvan gegevens beschikbaar zijn over het aspect ‘interventie’ en de hiervan
afgeleide responspercentages
Macro FF-LVG 2002 FF-LVG 2001 FF-LVG 2000 FF-LVG 1999n % n % n % n %
Snelheid 141 100% 63 97% 38 90% * *Behandelduur 141 100% 63 97% 38 90% 32 73%Intensiteit 103 73% 63 97% 38 90% 5 11%Hoeveelheid / beschikbaarheid 113 80% 63 97% 38 90% 38 86%Fasering 113 80% 63 97% 38 90% ** **
Meso Amsterdamn (%)
Den Haagn (%)
Drenthen (%)
Groningenn (%)
Twenten (%)
Udenn (%)
Snelheid 32 (100%) 11 (100%) 19 (100%) 17 (100%) 19 (100%) 12 (100%)Behandelduur 32 (100%) 11 (100%) 19 (100%) 17 (100%) 19 (100%) 12 (100%)Intensiteit 32 (100%) 11 (100%) 18 (95%) *** - 4 (33%)Hoeveelheid / beschikbaarheid 32 (100%) 11 (100%) 18 (95%) *** 17 (89%) 4 (33%)Fasering 32 (100%) 11 (100%) 18 (95%) *** 17 (89%) 4 (33%)
* Over dit aspect zijn geen gegevens beschikbaar.** Respons varieert per criterium behorende bij dit aspect.*** Ondanks grote inzet en verscheidene pogingen om de interventiegegevens te exporteren is het Groningen niet gelukt
de gegevens aan te leveren.
4.2 Inhoud
Snelheid
Families First (waaronder FF-LVG) is een hulpverleningsvorm voor gezinnen die in een
crisissituatie verkeren. Deze crisis is zodanig dat een kind uit huis geplaatst dreigt te worden.
Het voornaamste doel van Families First is deze uithuisplaatsing te voorkomen. De
crisissituatie vereist snelle interventie; binnen 24 uur na aanmelding dient de hulp te worden
aangeboden. Uit de gegevens op de procesformulieren blijkt dat in 2002 bij 94% van de
gezinnen de hulp snel, binnen 24 uur, wordt geboden. In tabel 4.2 zijn de percentages per
locatie weergegeven. Het is niet mogelijk de resultaten te vergelijken met de resultaten uit
1999, aangezien dit aspect toen niet is gemeten. Voor 2002 geldt net als voor 2001 dat er ten
40
opzichte van 2000 sprake is van een aanzienlijke toename van het percentage gezinnen bij
wie de hulp binnen 24 uur en binnen 48 uur na aanmelding is gestart.
Tabel 4.2 Snelheid: Percentage gezinnen waarbij de hulp binnen 24 uur of binnen 2 dagen na aanmelding
start
Macro FF-LVG 2002(n=141)
FF-LVG 2001(n=63)
FF-LVG 2000(n=38)
FF-LVG 1999*(n=44)
Binnen 24 uur 94% 92% 42% -Binnen 2 dagen 96% 94% 71% -
Meso Amsterdam(n=32)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=19)
Groningen(n=17)
Twente(n=19)
Uden(n=12)
Binnen 24 uur 75% 100% 100% 100% 95% 100%Binnen 2 dagen 81% 100% 100% 100% 95% 100%
* Over dit aspect zijn van dit jaar geen gegevens beschikbaar.
Behandelduur, intensiteit, hoeveelheid en beschikbaarheid
Gemeten kenmerken van de uitvoering van FF-LVG zijn de behandelduur, de intensiteit van
de hulp, de hoeveelheid hulp die een gezin krijgt aangeboden en de beschikbaarheid van de
gezinsmedewerker. Voor de behandelduur geldt als criterium dat de hulpverlening minimaal
vier en maximaal zes weken duurt. De criteria voor de intensiteit en de beschikbaarheid zijn
respectievelijk dat de gezinsmedewerker meer dan zeven uur per week in het gezin aanwezig
is en dat meer dan dertig procent van de hulpverleningscontacten buiten kantooruren
plaatsvindt. De hoeveelheid hulp wordt uitgedrukt in het aantal contacten tussen het gezin en
de gezinsmedewerker. Hierbij geldt een minimum van 16 contacten als criterium. De tabellen
4.3 tot en met 4.5 geven de resultaten van respectievelijk de behandelduur en intensiteit weer.
Uit tabel 4.3 blijkt dat, op macroniveau, de gemiddelde behandelduur 31 dagen bedraagt.
Meer dan de helft van de gezinnen in de groep FF-LVG 2002 (81%) blijkt te voldoen aan het
criterium voor de behandelduur van 4 tot 6 weken. Er kan op dit punt geen verschil worden
aangetoond met FF-LVG 1999. Wat betreft het mesoniveau zien we dat op de locaties
Drenthe, Twente en Uden in 80% van de gezinnen de hulpverlening tussen de vier en de zes
weken duurt.
Tabel 4.3 Behandelduur: Gemiddelde hulpverleningsduur ( in dagen) en percentage gezinnen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=141)
FF-LVG-2001(n=63)
FF-LVG 2000(n=38)
FF-LVG 1999(n=44)
Verschillen?
Gemiddeldebehandelduur indagen
31 (s.d.=6.0) 32 (s.d.=6.9) 33 (s.d.=6.9) 33 (s.d.=9.8) Nee
1 week 0% 0% 0% 0%1-4 weken 13% 19% 3% 14%4-6 weken 81% 75% 87% 68%6 weken of meer 6% 6% 11% 18%
Meso Amsterdam(n=32)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=19)
Groningen(n=17)
Twente(n=19)
Uden(n=12
Gemiddeldebehandelduur indagen
34 29 31 26 29 29
1 week 0% 0% 0% 0% 0% 0%1-4 weken 6% 17% 5% 53% 15% 17%4-6 weken 76% 75% 89% 47% 80% 83%6 weken of meer 18% 8% 5% 0% 5% 0%
41
Uit onderstaande tabel 4.4 blijkt dat op macroniveau de intensiteit van de hulp bij 29% van de
gezinnen behoorlijk tot zeer intensief is en daarmee aan het gestelde criterium voldoet. Dit
percentage ligt een stuk lager in vergelijking met het normjaar 1999, toen 66% aan dit
criterium voldeed. Uit toetsing blijkt dat het verschil tussen beide onderzoeksgroepen
significant is1. Op mesoniveau blijkt dat voor de locaties Amsterdam, Den Haag en Drenthe
de mate waarin het criterium voor intensiteit wordt behaald ongeveer op een vijfde van het
aantal gezinnen ligt. In Uden ligt dit percentage aanzienlijk hoger, namelijk op drie kwart.
Echter hierbij dient opgemerkt te worden dat van de locatie Uden slechts van vier gezinnen
gegevens bekend zijn.
Tabel 4.4 Intensiteit: Percentage gezinnen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=103)
FF-LVG 2001(n=59)
FF-LVG 2000(n=38)
FF-LVG 1999(n=44)
Verschillen?
Weinig intensief(< 2 uur per week)
2% 7% 8% 0% Ja
Matig intensief(2 tot 7 uur per week)
69% 59% 45% 34%
Behoorlijk intensief(7 tot 14 uur per week)
28% 34% 42% 64%
Zeer intensief(> 14 uur per week)
1% 0% 5% 2%
Meso Amsterdam(n=32)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=18)
Groningen* Twente* Uden(n=4)
Weinig intensief(< 2 uur per week)
6% 0% 0% - - 0%
Matig intensief(2 tot 7 uur per week)
72% 82% 78% - - 25%
Behoorlijk intensief(7 tot 14 uur per week)
22% 9% 22% - - 75%
Zeer intensief(> 14 uur per week
0% 9% 0% - - 0%
* Scores niet te berekenen daar gegevens ontbreken.
Uit tabel 4.5 blijkt dat de gezinsmedewerker in 2002 gemiddeld 11 contacten met de gezinnen
heeft (macroniveau). Bij 16% van de gezinnen wordt het criterium van ‘tenminste 16
contacten’ gehaald. In vergelijking met de onderzoeksgroep FF-LVG 1999 is dit percentage
(gezinnen bij wie tenminste 16 contacten hebben plaatsgevonden) veel lager. Op mesoniveau
blijkt dat de locaties iets van elkaar verschillen wat betreft het gemiddeld aantal contacten per
gezin en het percentage gezinnen waarbij tenminste 16 contacten plaatsvinden. In Uden heeft
de gezinsmedewerker relatief het minst aantal contacten met een gezin. In Den Haag en Uden
zijn er geen gezinnen waarbij tenminste 16 contacten plaats hebben gevonden. Geen van de
locaties voldoet aan het gestelde norm van 59% van 16 of meer contacten.
1 χ² = 17,64; d.f. = 3; p < 0.5.
42
Tabel 4.5 Hoeveelheid en beschikbaarheid: aantal contacten per gezin en percentage contacten buiten
kantooruren
Macro FF-LVG 2002(n=113)
FF-LVG 2001(n=61)
FF-LVG 2000(n=38)
FF-LVG 1999(n=44)
Verschillen?
Gemiddeld aantal contactenper gezin
11 (s.d.=3.6) 14 (s.d.=6.2) 17 (s.d.=5.9) 16 (s.d.=3.8)
Percentage gezinnen
≥ 16 contacten
16% 39% 63% 50%
Nee
Ja
Gemiddeld percentagecontacten buitenkantooruren
38% (s.d.=47) 32% (s.d.=47) 39% (s.d.=21) 56% (s.d.=22)
Percentage gezinnen > 30% contacten buitenkantooruren
57% 44% 61% 86% Ja
Meso Amsterdam(n=32)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=18)
Groningen* Twente(n=17)
Uden(n=4)
Gemiddeld aantal contactenper gezin
10 10 12 - 12 7
Percentage gezinnen
≥ 16 contacten
8% 0% 17% - 12% 0%
Gemiddeld percentagecontacten buitenkantooruren
42% 32% 51% - 29% 24%
Percentage gezinnen> 30% contacten buitenkantooruren
55% 36% 90% - 55% 50%
* Scores niet te berekenen daar gegevens ontbreken.
In tabel 4.5 is te lezen dat op macroniveau gemiddeld 38% van de gezinscontacten buiten
kantoortijd (als kantoortijd geldt tussen 9.00 en 17.00 uur) plaatsvindt. Dit (gemiddelde)
percentage ligt veel lager dan het overeenkomstige percentage in het normjaar 1999. Voor
57% van de FF-LVG gezinnen in 2002 geldt dat meer dan dertig procent van de
hulpverleningscontacten buiten kantooruren heeft plaatsgevonden. Dit percentage is
significant lager dan het percentage gezinnen in 1999 bij wie meer dan dertig procent van de
contacten buiten kantoortijd plaatsvond.2 Op mesoniveau blijkt dat de beschikbaarheid,
uitgedrukt in het percentage contacten dat buiten kantooruren heeft plaatsgevonden, varieert
van 24% in Uden tot 51% in Drenthe. Voor de locatie Drenthe geldt dat in 90% van de
gezinnen meer dan dertig procent van de hulpverleningscontacten buiten kantoortijd hebben
plaatsgevonden. Voor de locaties Amsterdam, Den Haag, Twente en Uden ligt dit percentage
aanzienlijk lager, variërend van 36% tot 55%.
Fasering
Het laatste aspect van de ‘interventie’ dat in deze rapportage wordt besproken betreft de
fasering van de technieken. Volgens de gestelde criteria moeten de basistechnieken en
algemene technieken vanaf de eerste dag geboden worden en praktische en materiële hulp
binnen de eerste drie dagen.
Voor behandeldoelen geldt dat deze binnen de eerste drie dagen geformuleerd moeten zijn. In
de tabellen 4.6 en 4.6 staan hierover de gegevens van de in 2002 behandelde FF-LVG
gezinnen.
2 χ²= 12.29; d.f. = 1; p < 0.5.
43
Tabel 4.6 Percentage gezinnen waarbij technieken uit een bepaalde categorie op een bepaalde dag worden
uitgevoerd
Macro FF-LVG 2002(n=113)
FF-LVG 2001(n=61)
FF-LVG 2000(n=38)
FF-LVG 1999(n=44)
Verschillen?
Doelen stellen Ja- Op eerste dag 6% 18% 0% 27%- Op tweede dag 19% 34% 27% 38%- Op derde dag 15% 8% 29% 2%- Na derde dag 60% 31% 29% 33%- Geen doelen gesteld 0% 8% 18% 0%
Basistechnieken enAlgemene technieken- Op eerste dag 12% 21% 39% 52% Ja- Op tweede dag 21% 30% 29% 25%- Op derde dag 18% 16% 24% 11%- Na derde dag 49% 30% 8% 11%- Niet uitgevoerd 0% 3% 0% 2%
Praktisch enmateriële hulp- Op eerste dag 0% 0% 3% 2% -*- Op tweede dag 0% 2% 3% 2%- Op derde dag 0% 2% 0% 0%- Na derde dag 38% 39% 42% 32%- Niet uitgevoerd 62% 57% 52% 64%
Meso Amsterdam(n=32)
Den Haag(n=7)
Drenthe(n=18)
Groningen** Twente(n=17)
Uden(n=4)
Doelen stellen- Op eerste dag 0% 0% 29% - 0% 0%- Op tweede dag 17% 0% 33% - 0% 25%- Op derde dag 17% 29% 18% - 0% 0%- Na derde dag 66% 71% 18% - 100% 75%- Geen doelen gesteld 0% 0% 0% - 0% 0%
Basistechnieken enAlgemene technieken- Op eerste dag 0% 0% 56% - 0% 0%- Op tweede dag 17% 9% 33% - 0% 25%- Op derde dag 31% 18% 11% - 0% 0%- Na derde dag 53% 73% 0% - 100% 75%- Niet uitgevoerd 0% 0% 0% - 0% 0%
Praktische hulp enmateriële hulp- Op eerste dag 0% 0% 0% - 0% 0%- Op tweede dag 0% 0% 0% - 0% 0%- Op derde dag 0% 0% 0% - 0% 0%- Na derde dag 51% 86% 6% - 18% 75%- Niet uitgevoerd 49% 14% 94% - 82% 25%
* De aantallen per categorie zijn te klein om verschillen te kunnen toetsen.** Scores niet te berekenen daar gegevens onvolledig zijn.
Op macroniveau blijkt dat bij 40% van de gezinnen de doelen binnen drie dagen worden
gesteld, zoals in het programma is voorgeschreven. Basistechnieken en algemene technieken
worden bij 12% van de gezinnen vanaf de eerste dag gebruikt. Bij 39% van de gezinnen
worden deze technieken pas ingezet op de tweede of de derde dag. In bijna de helft van de
gezinnen komen deze technieken pas na de derde dag aan bod. Deze resultaten verschillen in
sterke mate met de uitkomsten van 1999, waar in veel meer gezinnen al op de eerste dag
basistechnieken en algemene technieken werden toegepast.3
3 χ² = 27.97; d.f. = 1; P < .01
44
Praktische en materiële hulp wordt bij géén van de gezinnen in de eerste drie dagen ingezet.
Bij ruim een derde van de gezinnen gebeurt dit pas na de derde dag. Bij 62% wordt helemaal
geen praktische en materiële hulp geboden. De resultaten met betrekking tot deze
faseringsaspecten wijken niet (systematisch) af van wat bij de onderzoeksgroep FF-LVG
1999 is gevonden.
Op mesoniveau zijn er opvallende verschillen tussen de locaties zichtbaar. Wat betreft het
opstellen van doelen binnen drie dagen blijkt in Twente in geen enkel gezin aan dit criterium
te worden voldaan. Voor Drenthe geldt dat bij 80% van de gezinnen binnen drie dagen
behandeldoelen zijn gesteld. Bij de overige locaties liggen de percentages tussen de 25% en
34%.
Wat betreft de inzet van basistechnieken en algemene technieken vanaf de eerste dag zijn er
vier locaties die helemaal niet aan dit criterium voldoen. Alleen Drenthe vormt hierop een
uitzondering, waar in iets meer dan de helft van de gezinnen op de eerste dag basistechnieken
en algemene technieken worden toegepast. Het inzetten van praktische en materiële hulp in de
gebeurt op alle locaties pas na de derde dag. De percentages waarop dat gebeurd verschillen
onderling enorm. Wordt in Drenthe slechts in 6% praktische en materiele hulp ingezet, in Den
Haag is dit 86%.
In tabel 4.7 worden de resultaten uit tabel 4.6 afgezet tegen de criteria voor de fasering van de
hulp. Uit de tabel komt naar voren dat op macroniveau de fasering van de uitvoering van FF-
LVG in 2002 niet voldoet aan de criteria die zijn verbonden aan het gebruik van
Basistechnieken en Algemene technieken en aan het Doelen stellen. De percentages die
respectievelijk 12% en 40% bedragen, liggen beide onder de percentages van het normjaar
1999. Op grond van statistische toetsing blijkt bovendien dat in 2002 significant minder
Basistechnieken en Algemene technieken op de eerste dag zijn toegepast dan in 1999. De
‘criteriumscore’ voor wat betreft het geven van Praktische en materiële hulp (bij geen enkel
gezin in 2002 wordt dit soort hulp in de eerste drie dagen gegeven) is uiteraard lager dan het
percentage dat in het onderzoek FF-LVG 1999 werd gevonden.
Op mesoniveau blijkt dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de mate waarin de acht
locaties aan de gestelde criteria voor fasering voldoen.
Tabel 4.7 Fasering: Percentage gezinnen dat aan de criteria voldoet
Macro FF-LVG 2002(n=113)
FF-LVG 2001(n=61)
FF-LVG 2000(n=38)
FF-LVG 1999(n=44)
Verschillen?
Basistechnieken enAlgemene technieken
12% 21% 39% 52% Ja
Praktische enmateriële hulp
0% 4% 6% 4% -*
Doelen stellen 40% 60% 56% 67% Ja
Meso Amsterdam(n=32)
Den Haag(n=7)
Drenthe(n=18)
Groningen(n=0)
Twente(n=17)
Uden(n=4)
Basistechnieken enAlgemene technieken
0% 0% 56% - 0% 0%
Praktische enmateriële hulp
0% 0% 0% - 0% 0%
Doelen stellen 34% 29% 80% - 0% 25%
* De aantallen zijn te klein om te kunnen toetsen.
4.3 Samenvatting van de onderzoeksresultaten en toetsing aan de normen
45
In dit hoofdstuk zijn de resultaten met betrekking tot de toepassing van interventies
besproken. Met betrekking tot de interventies die in het kader van FF-LVG in 2002 werden
uitgevoerd zijn zes subaspecten geformuleerd. Elk aspect is geoperationaliseerd in meetbare
criteria. In totaal zijn er acht criteria. De gehanteerde norm voor een respons van tachtig
procent wordt door vier locaties gehaald.
Bij 94% van de gezinnen start de hulp vanuit FF LVG 24 uur na aanmelding en voldoet
daarmee aan het gestelde criterium. De duur van de hulp voldoet bij acht van de tien gezinnen
aan het gestelde criterium van 4 tot 6 weken. Het criterium van meer dan zeven contacturen
(aspect intensiteit) wordt voor ongeveer een derde van de gezinnen gehaald. Dit is significant
minder dan in 1999 het geval was.
De hoeveelheid hulp die een gezin krijgt voldoet in 16% van de gezinnen aan het criterium
van 16 of meer contacten, hetgeen ook significant minder blijkt te zijn dan in 1999.
Een volgend subaspect van de interventie is de beschikbaarheid van de gezinsmedewerker.
Gemiddeld bleek dat bijna 40% van alle hulpverleningscontacten in 2002 buiten kantooruren
heeft plaatsgevonden. Als criterium voor de beschikbaarheid geldt dat per gezin tenminste
dertig procent van de contacten buiten kantooruren moet vallen. In iets meer dan de helft van
de gezinnen blijkt dit criterium in 2002 te worden behaald. Ook dit percentage is significant
lager dan in 1999.
Tot slot is een aantal aspecten te onderscheiden die te maken hebben met de fasering van de
hulp: het tijdstip waarop bepaalde hulpverleningstechnieken worden ingezet. Uit de resultaten
van 2002 komt naar voren dat in 12% van de gezinnen basistechnieken en algemene
technieken vanaf de eerste behandeldag worden gebruikt. Wat betreft het tijdstip in het
hulpverleningsproces waarop basis en algemene technieken worden ingezet is een significant
verschil gevonden ten opzichte van het normjaar 1999.
Praktische en materiële hulp wordt bij geen enkel gezin in de eerste drie dagen geboden. Meer
dan de helft van de gezinnen krijgt helemaal geen praktische en materiële hulp tijdens de
hulpverleningsperiode. Doelen worden slechts bij vier van de tien gezinnen binnen drie dagen
gesteld. Bij geen van de faseringsaspecten wordt de gestelde norm gehaald.
In tabel 4.8 worden de resultaten uit 2002 vergeleken met de van tevoren opstelde normen.
Uit de tabel komt naar voren dat op macroniveau de interventies aan twee van de acht normen
uit 1999 voldoen. In 2002 is de intensiteit van de interventie aanzienlijk afgenomen ten
opzichte van de gestelde norm. Ook de hoeveelheid contacten is afgenomen. De
gezinsbezoeken vinden bovendien veel vaker tijdens kantooruren plaats. Basistechnieken en
algemene technieken worden aanzienlijk minder vaak al vanaf de eerste dag toegepast en ook
het stellen van doelen gebeurt in 2002 minder stringent dan in het normjaar.
46
Tabel 4.8 Toetsing van de onderzoeksresultaten over het aspect ‘interventie’ aan de (voorlopige) normen
(op macroniveau)
(Sub)aspect Criterium (Voorlopige)Norm
Resultaat Bereikt?
Interventie- Snelheid- Behandelduur
- De hulp start binnen 24 uur- Kortdurend: 4 – 6 weken
80%*68%
94%81%
JaJa
- Intensiteit - Bezoekduur > 7 uur per week in het gezin 66% 29% Nee- Hoeveelheid- Beschikbaarheid
- Het aantal contacten per gezin is minimaal 16- Meer dan 30% van de bezoeken valt buiten kantoortijd
50%86%
16%57%
NeeNee
- Fasering - Doelen worden binnen 3 dagen gesteld- Basistechnieken en algemene technieken vanaf de 1e dag- Praktische en materiële hulp in de eerste drie dagen
67%52%4%
40%12%0%
NeeNeeNee
* Afwijkend van de overige normen, is deze norm niet ontleend aan FF-LVG 1999, maar aan Van der Steege en Jagers(2001).
Tot slot van het hoofdstuk zijn in tabel 4.9 de onderzoeksresultaten met betrekking tot het
aspect ‘interventie’, op mesoniveau, nog eens samengevat. Drenthe voldoet aan vijf van de
acht gestelde normen. Uden voldoet aan drie van de acht normen. Twente en Den Haag aan
twee en Amsterdam aan één van de acht gestelde normen. Omdat het in Groningen niet is
gelukt de KISIT gegevens met betrekking tot de interventie te exporteren, kunnen wat
Groningen betreft geen uitspraken worden gedaan over de mate waarin de uitgevoerde
interventies voldoen aan de normen.
Tabel 4.9 Toetsing van de onderzoeksresultaten over het aspect ‘interventie’ aan de (voorlopige)
normen (op mesoniveau)
Norm Amsterdam Den Haag Drenthe Groningen Twente Uden
- Snelheid 80%* 75% 100% 100% 100% 95% 100%- Behandelduur 68% 76% 75% 89% 47% 80% 83%- Intensiteit 66% 22% 18% 22% - - 75%- Hoeveelheid- Beschikbaarheid
50%86%
8%55%
0%36%
17%
90%
--
12%55%
0%50%
- Fasering 67%52%4%
34%0%0%
29%0%0%
80%
56%0%
---
0%0%0%
25%0%0%
* Afwijkend van de overige normen, is deze norm niet ontleend aan FF-LVG 1999, maar aan Van der Steege en Jagers(2001).
47
5 Onderzoeksresultaten Uitkomsten
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de resultaten met betrekking tot de uitkomsten van FF-LVG in 2002
gepresenteerd. Er zijn vier aspecten van de uitkomsten in kaart gebracht: woonsituatie,
vervolghulp, dreigende uithuisplaatsing en tevredenheid over de hulp. Voor een overzicht van
de te onderzoeken aspecten en bijbehorende criteria wordt verwezen naar tabel 2.3 in
hoofdstuk 2. Daarnaast zijn in 2002 ook gegevens verzameld door middel van een nieuwe
vragenlijst, namelijk de SuccInt. Met behulp van deze lijst, die door gezinsmedewerkers
zowel bij beëindiging als bij follow-up wordt ingevuld, kan zichtbaar worden gemaakt in
hoeverre op belangrijke aspecten van de interventie veranderingen zijn bewerkstelligd.
Aangezien deze lijst pas in de loop van 2002 voor het eerst is gebruikt, kunnen de verkregen
resultaten nog niet worden afgezet tegen eerdere resultaten en ontbreken normen (zowel
algemeen als specifiek voor dit onderzoek).
In 2002 is FF-LVG gestart in 179 gezinnen met in totaal 207 aangemelde kinderen. Ten tijde
van afronding van de gegevensverzameling over de uitkomsten is bij al deze kinderen de hulp
van FF-LVG afgesloten. Zes maanden na afsluiting van de hulp vindt de follow-upmeting
plaats. Bij het bepalen van het aantal kinderen waarover in principe follow-upgegevens
verzameld konden worden, hebben de procesformulieren als uitgangspunt gediend. Het blijkt
dat voor 112 van de 207 kinderen (59%) een follow-up formulier is ingevuld. Bij de
berekeningen van de responspercentages bij follow-up is uitgegaan van deze 112 kinderen.
Tabel 5.1 geeft een overzicht van de responspercentages.
Op macroniveau blijkt dat de respons over het algemeen iets hoger ligt dan het voorgaande
jaar. Ten aanzien van drie gegevens die bij afsluiting worden geregistreerd, namelijk
woonsituatie, vervolghulp en dreigende uithuisplaatsing wordt het responspercentage van
80% gehaald. Van de kinderen voor wie een follow-up formulier is teruggestuurd, is voor
67% bekend wat de woonsituatie is, en voor 74% hoe groot de kans op uithuisplaatsing is.
Beide percentages zijn iets hoger dan het voorgaande jaar. Wat betreft de gegevens over de
tevredenheid van de ouders over FF-LVG blijkt dat er in totaal 102 vragenlijsten zijn
teruggestuurd. Dit betekent dat iets meer dan de helft van de ouders een BESTE heeft
ingevuld, hetgeen een vooruitgang ten opzichte van 2001 betekent (wanneer het aantal
voortijdig beëindigde gezinnen buiten beschouwing gelaten zou worden, bedraagt het
responspercentage 72%). Verder blijkt dat voor driekwart van de gezinnen door de
gezinswerkers een SuccInt is ingevuld bij afsluiting van FF-LVG. Aangezien het een nieuwe
vragenlijst betreft die pas in maart 2002 is geïntroduceerd is dit een goed responspercentage.
Bij follow-up zijn er 51 SuccInts teruggestuurd, hetgeen overeenkomt met een respons van
54%.
Op mesoniveau blijkt dat de responspercentages per locatie en per gegeven uiteen lopen. Bij
Amsterdam, Drenthe, Groningen en Twente is over het algemeen sprake van een tamelijk
goede respons op de verschillende variabelen. Locatie Uden kent een goede respons op
dreigende uithuisplaatsing bij afsluiting en follow-up (verkregen via de procesformulieren),
maar een lage respons op de variabelen die uit KISIT afkomstig zijn (woonsituatie bij
afsluiting en follow-up alsmede vervolghulp bij afsluiting). Den Haag heeft een goede
48
respons op de variabelen die bij afsluiting zijn verzameld, maar een lage respons bij follow-
up.
Wat betreft de tevredenheid over de hulp volgens de ouders, blijkt dat in Drenthe 80% van de
ouders een BESTE heeft teruggestuurd. Voor de overige locaties varieert de respons van 35%
(Twente) tot 65% (Amsterdam en Drenthe). De respons op de SuccInt bij afsluiting varieert
van 38% (Den Haag) tot 91% (Twente). Bij follow-up varieert de respons van 0% (Den Haag)
tot 83% (Groningen).
Tabel 5.1 Aantal kinderen waarvan gegevens beschikbaar zijn over het aspect ‘uitkomsten’ en de hiervan
afgeleide responspercentages
Macro FF-LVG 2002 FF-LVG 2001 FF-LVG 2000 FF-LVG 1999n % n % n % n %
Woonsituatie bij afsluiting 174 84% 76 79% 60 91% 52 100%Woonsituatie bij follow-up* 75 67% 36 54% 27 90% 28 76%Vervolghulp bij afsluiting 165 80% 72 75% 55 83% -** -**Dreigende uithuisplaatsingbij afsluiting
182 88% 71 74% 59 89% 49 94%
Dreigende uithuisplaatsingbij follow-up*
83 74% 34 51% 17 57% 27 96%
Tevredenheid over dehulp***
102 57% 24 30% 9 16% 33 70%
Succes van de interventie bijafsluiting***
133 74% -**** -**** -**** -**** -**** -****
Succes van de interventie bijfollow-up***
51 54% -**** -**** -**** -**** -**** -****
Meso Amsterdamn (%)
Den Haagn (%)
Drenthen (%)
Groningenn (%)
Twenten (%)
Udenn (%)
Woonsituatie bij afsluiting 53 (88%) 12 (92%) 25 (100%) 19 (100%) 24 (89%) 11 (52%)Woonsituatie bij follow-up* 19 (70%) 1 (33%) 15 (94%) 12 (86%) 13 (87%) 7 (39%)Vervolghulp bij afsluiting 49 (82%) 10 (77%) 25 (100%) 18 (95%) 23 (85%) 11 (52%)Dreigende uithuisplaatsingbij afsluiting
49 (82%) 11 (85%) 25 (100%) 15 (79%) 25 (93%) 20 (95%)
Dreigende uithuisplaatsingbij follow-up*
18 (67%) 0 (0%) 10 (63%) 11 (79%) 13 (87%) 16 (89%)
Tevredenheid over dehulp***
33 (65%) 6 (46%) 16 (80%) 11 (65%) 8 (35%) 8 (50%)
Succes van de interventie bijafsluiting***
40 (78%) 5 (38%) 13 (65%) 14 (82%) 21 (91%) 14 (88%)
Succes van de interventie bijfollow-up***
14 (58%) 0 (0%) 6 (50%) 10 (83%) 6 (46%) 4 (31%)
* Bij de berekening van de responspercentages bij follow-up is uitgegaan van 112 kinderen voor wie een follow-up formulier isingevuld.
** Over dit aspect zijn geen gegevens beschikbaar.*** Afwijkend van de overige aspecten is het responspercentage hier berekend over het aantal gezinnen.**** Van de jaren 2001, 2000 en 1999 geen gegevens beschikbaar.
5.2 Woonsituatie
Een belangrijk doel van Families First is dat de aangemelde kinderen thuis kunnen blijven
wonen. Het criterium bij dit subaspect is dan ook dat er geen uithuisplaatsing heeft
plaatsgevonden. Tabel 5.2 geeft voor het moment van afsluiting en bij follow-up (na zes
maanden) het percentage kinderen weer dat niet uit huis is geplaatst. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat sommige locaties niet alleen van een uithuisplaatsing spreken wanneer een
kind daadwerkelijk uit huis geplaatst is, maar ook wanneer hiervoor plannen bestaan. Dit
probleem probeert de SuccInt te ondervangen door bij de vraag naar de woonsituatie van het
kind meerdere mogelijkheden te onderscheiden (zie § 5.6). Op macroniveau blijkt dat ruim
80% van de kinderen bij afsluiting van de hulpverlening nog thuis woont. Bij follow-up ligt
het percentage nog thuiswonende kinderen lager, namelijk op 69%, hetgeen vrijwel
49
overeenkomt met het percentage kinderen van de FF-LVG 2001-groep dat bij follow-up nog
thuis woonde.
Tabel 5.2 Woonsituatie: Percentage en aantal thuiswonenden bij afsluiting en bij follow-up
Macro FF-LVG 2002n %
FF-LVG 2001n %
FF-LVG 2000N %
FF-LVG 1999n %
Verschillen?
Afsluiting 146 84% 66 87% 57 97% 52 100% -*Follow-up 52 69% 24 67% 26 96% 28 76% Nee
Meso Amsterdamn (%)
Den Haagn (%)
Drenthen (%)
Groningenn (%)
Twenten (%)
Udenn (%)
Afsluiting 39 (74%) 8 (67%) 25 (100%) 17 (90%) 22 (92%) 9 (82%)Follow-up 16 (84%) 0 (0%) 11 (73%) 9 (75%) 1 (8%) 7 (100%)
* Het aantal is te klein om verschillen te kunnen toetsen.
Wat betreft de afzonderlijke locaties (mesoniveau) blijkt dat in Drenthe alle kinderen bij
afsluiting van FF-LVG nog thuis wonen. In Groningen en Twente ligt het percentage nog
thuiswonende kinderen rond de 90%, in Uden rond de 80%, in Amsterdam woont driekwart
van de kinderen bij afsluiting van de hulpverlening nog thuis en in Den Haag twee op de drie
kinderen. Zes maanden na afsluiting blijkt dat in Uden alle kinderen van wie follow-up
gegevens bekend zijn nog thuis wonen. Ook in Amsterdam, Drenthe en Groningen woont een
relatief hoog percentage kinderen bij follow-up nog thuis. In Den Haag is slechts van één kind
de woonsituatie bij follow-up bekend en dat is niet thuis. Opvallend is dat in Twente vrijwel
alle kinderen niet meer thuis wonen. Bovenstaande resultaten moeten met de nodige
voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien slechts van een gering aantal kinderen
gegevens beschikbaar zijn over hun woonsituatie zes maanden na beëindiging van de hulp.
5.3 Advies vervolghulpverlening
Vervolghulp kan belangrijk zijn voor het beklijven van de door FF-LVG ingezette
veranderingen. Zeker bij de doelgroep waarvoor FF-LVG idealiter dient te worden ingezet
kan vervolghulpverlening een indicator zijn voor de kwaliteit van de geboden hulp. Het gaat
immers om gezinnen in crisis waarin één of meerdere kinderen uithuis geplaatst dreigen te
worden. De kans dat er geen vervolghulp zal zijn is logischerwijs klein, vaak is het zelfs de
bedoeling via FF-LVG de gezinnen betere kansen te geven in het reguliere zorgcircuit.
In tabel 5.3 wordt gepresenteerd welke hulpverlening er na FF-LVG wordt geadviseerd. Van
165 kinderen uit de onderzoeksgroep is hierover informatie bekend.
Tabel 5.3 Geadviseerde hulp, aansluitend op de beëindiging van FF-LVG: Percentage kinderen per
categorie
Macro FF-LVG 2002(n=165)
FF-LVG 2001(n=72)
FF-LVG 2000(n=55)
FF-LVG 1999*
Geen 8% 24% 36% -Ambulant 28% 40% 25% -Intensief ambulant 46% 24% 31% -Dag/ Residentieel 18% 13% 7% -
Meso Amsterdam(n=49)
Den Haag(n=10)
Drenthe(n=25)
Groningen(n=18)
Twente(n=23)
Uden(n=11)
Geen 8% 10% 12% 6% 17% 0%Ambulant 22% 20% 24% 17% 22% 90%Intensief ambulant 41% 50% 56% 44% 52% 0%Dag/ Residentieel 29% 20% 8% 33% 9% 10%
* Over dit aspect zijn van dit jaar geen gegevens beschikbaar.
50
Op macroniveau blijkt dat voor negen van de tien kinderen (92%) enige vorm van
vervolghulp geadviseerd wordt. In bijna de helft van de kinderen betreft het een vorm van
intensief ambulante hulp, voor ongeveer 30% van de kinderen gaat het om ambulante
vervolghulpverlening. In 18% van de kinderen betreft het daghulp of residentiële
hulpverlening. In vergelijking met de twee voorgaande jaren is het aantal gezinnen voor wie
geen vervolghulp is geadviseerd afgenomen. Het aantal kinderen dat intensief ambulante hulp
nodig heeft is ten opzichte van 2001 gestegen, en in iets mindere mate het aantal kinderen dat
dag- of residentiële hulp nodig heeft. Het aantal gezinnen dat na de beëindiging van FF-LVG
ambulante hulp nodig heeft is ten opzichte van 2000 gedaald.
Op mesoniveau valt op dat in Uden 100% van de kinderen (van wie gegevens bekend zijn)
een vorm van vervolghulpverlening geadviseerd krijgt; voor de overige locaties varieert dit
percentage van 83% (Twente) tot 94% (Groningen). Verder blijkt dat in Uden vrijwel alle
kinderen een vorm van ambulante vervolghulpverlening geadviseerd krijgen na afloop van
FF-LVG, terwijl op de andere vijf locaties vaker intensief ambulante hulp aangeraden wordt.
5.4 Dreigende uithuisplaatsing
Bij de schatting van het risico op uithuisplaatsing (UHP-schattingen) zijn we uitgegaan van
de kinderen die, ten tijde van de afsluiting en van de follow-up, níet uit huis waren geplaatst.
Uit tabel 5.4 blijkt dat bij afsluiting voor 76% van de kinderen de UHP-schatting vijftig
procent of minder bedraagt (macroniveau). Dit houdt in dat bij beëindiging van de hulp bij
deze groep kinderen en de gezinnen waarvan zij deel uitmaken geen sprake (meer) is van een
dusdanige crisis dat uithuisplaatsing dreigt. Dit percentage ligt iets hoger dan in de
voorgaande jaren; er is echter geen sprake van een significant verschil met het normjaar 1999.
Op mesoniveau blijkt dat de gezinsmedewerkers het risico op uithuisplaatsing voor het
merendeel van de kinderen inschatten op vijftig procent of minder. De percentages variëren
van 55% (locatie Den Haag) tot 93% (locatie Groningen). Voor Den Haag en in iets mindere
mate voor Amsterdam en Twente geldt dat de gezinsmedewerkers voor een vijfde tot een
kwart van de kinderen het risico op uithuisplaatsing nog steeds hoog inschatten, te weten op
76 tot 100%.
Tabel 5.4 Schatting van het risico op uithuisplaatsing door de gezinsmedewerker bij afsluiting: Percentages
per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=182)
FF-LVG 2001(n=71)
FF-LVG 2000(n=59)
FF-LVG 1999(n=49)
Verschillen?
risico: 0 - 25% 60% 62% 39% 39% Neerisico: 26 - 50% 16% 11% 29% 33%risico: 51 - 75% 10% 17% 20% 14%risico: 76 - 100% 14% 10% 12% 14%
Meso Amsterdam(n=49)
Den Haag(n=11)
Drenthe(n=25)
Groningen(n=15)
Twente(n=25)
Uden(n=20)
risico: 0 - 25% 49% 55% 68% 87% 52% 40%risico: 26 - 50% 14% 0% 12% 7% 20% 45%risico: 51 - 75% 16% 18% 12% 0% 8% 0%risico: 76 - 100% 20% 27% 8% 7% 20% 15%
Bij follow-up wordt het uithuisplaatsingsrisico door de gezinswerkers voor 92% van de
kinderen op vijftig procent of minder (macroniveau) ingeschat. Dit percentage is net als in
51
2001 hoger dan de resultaten van het evaluatieonderzoek FF-LVG 1999. Uit toetsing blijkt
dat er sprake is van een significant verschil1 (zie tabel 5.5).
Op mesoniveau blijkt dat voor vier van de vijf locaties (van Den Haag zijn geen gegevens
bekend) geldt dat de gezinswerkers voor alle kinderen het uithuisplaatsingsrisico op vijftig
procent of minder inschatten. In Drenthe ligt dit percentage op 70%. Voor drie kinderen
(30%) wordt het risico op uithuisplaatsing bij follow-up hoger ingeschat dan 50%. Net als bij
de woonsituatie bij follow-up moet ook nu in acht worden genomen dat de percentages
berekend zijn over een deel van het totale aantal kinderen van de FF-LVG-2002 groep.
Tabel 5.5 Schatting van het risico op uithuisplaatsing door de gezinsmedewerker bij follow-up: Percentages
per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=83)
FF-LVG 2001(n=34)
FF-LVG 2000(n=17)
FF-LVG 1999(n=27)
Verschillen?
risico: 0 - 25% 66% 68% 29% 41% Jarisico: 26 - 50% 25% 6% 29% 22%risico: 51 - 75% 2% 18% 18% 19%risico: 76 - 100% 6% 9% 24% 19%
Meso Amsterdam(n=18)
Den Haag* Drenthe(n=10)
Groningen(n=11)
Twente(n=13)
Uden(n=16)
risico: 0 - 25% 78% - 50% 82% 62% 56%risico: 26 - 50% 22% - 20% 18% 39% 44%risico: 51 - 75% 0% - 20% 0% 0% 0%risico: 76 - 100% 0% - 10% 0% 0% 0%
* Voor de drie kinderen voor wie een procesformulier follow-up is opgestuurd, is geen schatting van het risico opuithuisplaatsing bij follow-up gegeven.
5.5 Het oordeel van de ouders
Om het subaspect ‘tevredenheid’ in kaart te brengen is de ouderversie van de
Beoordelingsschaal voor Tevredenheid en Effect (BESTE) gebruikt. De BESTE is door de
ouders bij beëindiging van de hulp ingevuld. In totaal zijn 102 vragenlijsten ontvangen. Van
de locaties Eindhoven en Rotterdam zijn geen BESTE’s ontvangen. In tabel 5.6 is te zien
welke scores de ouders hebben gegeven op een aantal vragen uit de BESTE op macroniveau.
De vragen hebben betrekking op de veranderingen die ouders hebben waargenomen sinds de
start van de hulpverlening vanuit FF-LVG.
Tabel 5.6 Oordeel van ouders op enkele vragen over waargenomen veranderingen, in percentages
Eerder slechter Niets veranderd Wel watverbeterd
Goed vooruit Niet tebeoordelen
Gedrag kind 2% 9% 44% 43% 2%Gezinsfunctioneren 1% 5% 51% 42% 2%Opvoeding 0% 8% 42% 48% 2%Zicht op kind 0% 7% 39% 50% 4%
Uit de reacties van de ouders blijkt dat verreweg de meeste van hen zowel veranderingen zien
in hun eigen functioneren als in het gedrag van hun kind. Bij afsluiting van FF-LVG is 87%
van de ouders van mening dat het gedrag van het aangemelde kind is verbeterd en ziet 92%
van de ouders verbetering in het functioneren van het gezin.
1 χ² = 12.75; d.f. = 1; p < .01.
52
Volgens negen van de tien ouders is hun manier van opvoeden verbeterd en hebben zij meer
zicht gekregen op het gedrag van hun kind.
Ruim de helft van de ouders (54%) beoordeelt de periode die de hulp van FF-LVG heeft
geduurd als te kort, hetgeen aangeeft dat vervolghulp geboden is en dat daaraan ook behoefte
bestaat. Verder blijkt dat 70% van de ouders Families First beslist zou aanraden aan familie
of kennissen die in een vergelijkbare situatie zitten, een kleine 30% zou dit waarschijnlijk
doen. Ouders zijn over het algemeen zeer tevreden over het tijdstip waarop de contacten met
de gezinsmedewerker plaatsvonden en het merendeel van de ouders (70%) is bovendien van
mening dat de gezinsmedewerker gedurende de hulpverlening goed bereikbaar was per
telefoon of semafoon.
Als criterium voor het subaspect tevredenheid over de hulp wordt de somscore van de eerste
vier vragen van de BESTE genomen. Een score van 12 of hoger wordt beschouwd als
indicatie van een succesvolle hulpverlening.
Wanneer niet alle vier de vragen zijn ingevuld, of bij één van de vragen de optie ‘niet te
beoordelen’ is ingevuld, dan wordt er geen somscore berekend. Voor 15 van de 102 lijsten is
geen somscore berekend.
Tabel 5.7 Mate van succes van de hulp volgens de ouders bij afsluiting van de hulp: Percentages per
categorie
Macro FF-LVG 2002(n=87)
FF-LVG 2001(n=24)
Niet succesvol 14% 29%Succesvol 86% 71%
Meso Amsterdam(n=25)
Den Haag(n=5)
Drenthe(n=16)
Groningen(n=10)
Twente(n=8)
Uden(n=7)
Niet succesvol 12% 0% 19% 0% 13% 29%Succesvol 88% 100% 81% 100% 88% 71%
Op macroniveau blijkt dat verreweg de meerderheid van de ouders (86%) ten tijde van de
afsluiting van FF-LVG de hulp die zij hebben ontvangen als succesvol ervaart.
Het algemene beeld dat op macroniveau wordt geschetst, is ook van toepassing op de zes
afzonderlijke locaties (mesoniveau). In Den Haag en Groningen blijkt zelfs dat alle ouders die
een lijst hebben ingevuld de hulp als succesvol beoordelen.
5.6 De bereikte veranderingen volgens de gezinsmedewerkers
Niet alleen aan ouders is gevraagd om een oordeel te geven over de hulpverlening vanuit FF-
LVG. Ook de gezinsmedewerkers hebben bij beëindiging van FF-LVG een vragenlijst
ingevuld gericht op het in kaart brengen van de veranderingen, die zij waarnemen bij een
gezin sinds de start van de hulpverlening. In deze lijst, de SuccInt, wordt van een aantal
algemeen geldende doelen nagegaan in hoeverre de gezinsmedewerker sinds de start van de
hulp op dit gebied verbetering ziet. Het betreft de volgende doelen: (1) de feitelijke
woonsituatie van het aangemelde kind (de aangemelde kinderen) is niet veranderd; het kind
(de kinderen) woont (wonen) thuis, (2) het probleemgedrag van het aangemelde kind (de
aangemelde kinderen) is verminderd, (3) ouders/verzorgers zijn beter toegerust om de
opvoeding van het aangemelde kind (de aangemelde kinderen) ter hand te nemen, (4) de
veiligheid in het gezin is vergroot en (5) de verhouding tussen draaglast en draagkracht van
het gezin is meer in balans.
53
Bereikte veranderingen bij afsluiting
Bij beëindiging van de hulp hebben 133 gezinsmedewerkers een SuccInt ingevuld (74%). Het
merendeel hiervan heeft betrekking op gezinnen met één kind (90%), twaalf SuccInts hebben
betrekking op een gezin met twee kinderen en één SuccInt betreft een gezin met drie
kinderen.
In paragraaf 5.2 is reeds gepresenteerd welk percentage kinderen bij afsluiting van de hulp
nog thuis woont. In KISIT wordt alleen geregistreerd of het kind nog thuis woont dan wel uit
huis is geplaatst. Sommige locaties spreken van een uithuisplaatsing wanneer er alleen nog
maar sprake is van plannen hiertoe. Ook komt het voor dat locaties registreren dat het kind
nog thuis woont, terwijl het inmiddels bij een oom of tante woont. Om een gedetailleerder
beeld te krijgen van de woonsituatie van het aangemelde kind is in de SuccInt een vraag naar
de woonsituatie van het aangemelde kind opgenomen.
Woonsituatie
Bij afsluiting van de hulp (zie tabel 5.8) woont driekwart van de eerste kinderen nog thuis,
zonder dat sprake is van een uithuisplaatsing. Ruim 10% woont nog thuis, maar staat op de
wachtlijst voor plaatsing in een residentiële voorziening, 3% is geplaatst in een residentiële
voorziening, 3% woont elders in afwachting van een plaatsing in een residentiële voorziening,
2% woont momenteel nog thuis, maar gaat binnenkort elders wonen (bijvoorbeeld bij familie
of een pleeggezin) en 2% woont reeds elders. Voor alle tweede en derde kinderen die ook
voor FF-LVG zijn aangemeld, geldt dat hun woonsituatie hetzelfde is als die van het eerste
kind, met uitzondering van twee kinderen. In beide gevallen woont het eerste kind elders in
afwachting van een plaatsing in een residentiële voorziening, terwijl het tweede kind thuis
woont.
De gezinsmedewerkers hebben vervolgens een oordeel gegeven over de nieuwe woonsituatie.
Ze geven aan dat voor 75 kinderen (62%) de feitelijke woonsituatie in vergelijking met de
aanvang van FF-LVG niet is veranderd. Het is opmerkelijk dat dit percentage niet
overeenkomt met het percentage nog thuiswonende kinderen (zie tabel 5.8). Voor bijna
driekwart van de kinderen (n=34) van wie de woonsituatie wel is veranderd, beoordelen de
gezinsmedewerkers de nieuwe woonsituatie als gunstiger, voor zeven kinderen is de situatie
niet gunstiger, maar ook niet ongunstiger geworden, voor twee kinderen is de woonsituatie
ongunstiger geworden en bij vier kinderen is er geen zicht op de nieuwe woonsituatie. De
meeste kinderen (ook bijna driekwart) voor wie de woonsituatie in positieve zin is veranderd,
wonen bij afsluiting van de hulp thuis.
54
Tabel 5.8 Woonsituatie van de eerste kinderen bij afsluiting van de hulp: Percentages per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=133)
Thuis 76%Thuis, binnenkort elders 2%Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
14%
Residentiële voorziening 3%Elders 2%Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
3%
Meso Amsterdam(n=40)
Den Haag(n=5)
Drenthe(n=13)
Groningen(n=14)
Twente(n=21)
Uden(n=14)
Thuis 68% 40% 92% 64% 86% 86%Thuis, binnenkort elders 3% 0% 0% 0% 0% 7%Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
18% 60% 8% 21% 14% 0%
Residentiële voorziening 5% 0% 0% 7% 0% 0%Elders 5% 0% 0% 0% 0% 7%Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
3% 0% 0% 7% 0% 0%
Op mesoniveau blijkt dat het merendeel van de kinderen op de verschillende locaties nog
thuis woont bij afsluiting van de hulp, zonder dat er sprake is van een (geplande)
uithuisplaatsing. Den Haag vormt hierop een uitzondering: drie van de vijf kinderen wonen
weliswaar nog thuis, maar staan wel op de wachtlijst van een residentiële voorziening.
Probleemgedrag
Volgens de gezinsmedewerkers is het probleemgedrag van 67% van de eerste kinderen in
vergelijking met de aanvang van FF-LVG in enige mate tot sterk afgenomen. Voor de overige
kinderen geldt dat hun probleemgedrag niet toe-, maar ook niet is afgenomen. Er zijn drie
gezinnen bij wie het probleemgedrag van het tweede kind is afgenomen, terwijl het gedrag
van het eerste kind niet is veranderd. Gekeken naar de afzonderlijke locaties (mesoniveau)
blijkt dat voor alle zes locaties geldt dat het probleemgedrag volgens de gezinsmedewerkers
voor tenminste de helft van de kinderen is afgenomen. In Amsterdam is er bij twee kinderen
sprake van een toename van het probleemgedrag. In tabel 5.9 worden de bevindingen
gepresenteerd.
Tabel 5.9 Probleemgedrag van de eerste kinderen bij afsluiting van de hulp: Percentages per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=126)
Eerder toename 2%Geen toename / geenafname
32%
Wel wat afname 34%Sterk afgenomen 33%
Meso Amsterdam(n=37)
Den Haag(n=5)
Drenthe(n=13)
Groningen(n=14)
Twente(n=20)
Uden(n=14)
Eerder toename 5% 0% 0% 0% 0% 0%Geen toename / geenafname
35% 20% 15% 14% 40% 50%
Wel wat afname 35% 60% 31% 43% 20% 36%Sterk afgenomen 24% 20% 54% 43% 40% 14%
55
Verbetering bij ouders of binnen het gezin
Als criterium voor de mate van verbetering die zich bij de ouders dan wel binnen het gezin
heeft afgespeeld wordt de somscore van zes vragen van de SuccInt genomen. De vragen
hebben betrekking op de opvoedingsvaardigheden van de ouders, het inzicht in de
problematiek van het kind, stimulering van de ontwikkeling, het dagritme van het gezin, de
lichamelijke en psychische veiligheid binnen het gezin en de sociale steun / beschikbaarheid
van een sociaal netwerk. De somscores kunnen variëren van 6 (alle zes gebieden van
functioneren zijn achteruitgegaan) tot en met 24 (alle zes gebieden van functioneren zijn goed
vooruitgegaan). Een somscore van 18 of hoger betekent dat er gemiddeld op elk van de zes
gebieden enige verbetering is geconstateerd en wordt zodoende beschouwd als indicatie van
een succesvolle verbetering bij de ouders of binnen het gezin.
In tabel 5.10 worden de bevindingen weergegeven. Op macroniveau blijkt dat de
gezinsmedewerkers van mening zijn dat sinds de start van FF-LVG in ruim de helft van de
gezinnen positieve veranderingen bij ouders of binnen het gezin hebben plaatsgevonden. Uit
bestudering van de afzonderlijke vragen blijkt dat zij de meeste verbetering zien in het
functioneren van de ouders (meer opvoedingsvaardigheden, meer inzicht in het gedrag van de
kinderen en meer gericht zijn op het stimuleren van de ontwikkeling van de kinderen). Ook
wordt bij de meeste gezinnen (enige) verbetering geconstateerd van de veiligheid binnen het
gezin (65%) en van het dagritme (57%). Wat betreft de sociale steun / de beschikbaarheid van
een sociaal netwerk is er bij het merendeel van de gezinnen (62%) niets veranderd.
Tabel 5.10 Succesvolle verbetering volgens de gezinsmedewerkers bij afsluiting van de hulp, in percentages
Macro FF-LVG 2002(n=129)
Geen succesvolleverbetering
47%
Succesvolleverbetering
54%
Meso Amsterdam(n=39)
Den Haag(n=5)
Drenthe(n=13)
Groningen(n=14)
Twente(n=21)
Uden(n=14)
Geen succesvolleverbetering
44% 80% 39% 36% 57% 79%
Succesvolleverbetering
57% 20% 62% 64% 43% 21%
Op mesoniveau zijn er grote verschillen constateerbaar. In Amsterdam, Drenthe en Groningen
is in meer dan de helft van de gezinnen sprake van succesvolle verbeteringen bij de ouders of
in de gezinnen. Voor de andere drie locaties ligt dit net andersom. Uit nadere bestudering van
de scores op de afzonderlijke vragen blijkt dat het beeld voor de zes locaties ten aanzien van
het functioneren van de ouders overeenkomt met het beeld op macroniveau. In Amsterdam,
Uden, Twente en Den Haag geldt dat in vier op de tien gezinnen de situatie met betrekking tot
de veiligheid binnen het gezin niet is veranderd. Op de locaties Groningen en Twente is bij
meer dan de helft van de gezinnen geen verbetering opgetreden in het dagritme. Voor
tenminste zeven op de tien gezinnen in Twente, Groningen en Uden geldt bovendien dat er
niets is veranderd in de sociale steun of de beschikbaarheid van een sociaal netwerk voor het
gezin.
Verhouding draagkracht draaglast
Bij beëindiging van FF-LVG is bij 17% van de gezinnen de draaglast kleiner dan de
draagkracht, bij een kwart van de gezinnen is de draagkracht in evenwicht met de draaglast en
bij ruim de helft van de gezinnen (58%) is de draaglast nog altijd groter dan de draagkracht.
56
Toch is de verhouding tussen draagkracht en draaglast in driekwart van de gezinnen in
gunstige zin veranderd volgens de gezinsmedewerkers (bij 63% van de gezinnen bij wie de
draaglast groter is dan de draagkracht, bij alle gezinnen bij wie de draagkracht groter is dan
de draaglast, en in 87% van de gezinnen bij wie draaglast en draagkracht in evenwicht zijn).
Tabel 5.11 Verhouding draagkracht draaglast volgens de gezinsmedewerkers bij afsluiting van de hulp, in
percentages
Macro FF-LVG 2002(n=118)
Draaglast > draagkracht 58%Draaglast < draagkracht 17%Draaglast = draagkracht 25%
Meso Amsterdam(n=37)
Den Haag(n=4)
Drenthe(n=13)
Groningen(n=14)
Twente(n=13)
Uden(n=14)
Draaglast > draagkracht 60% 50% 31% 36% 93% 86%Draaglast < draagkracht 11% 25% 31% 21% 8% 0%Draaglast = draagkracht 30% 25% 39% 43% 0% 14%
Op mesoniveau blijkt dat in Twente en Uden in bijna alle gezinnen bij beëindiging van FF-
LVG de draaglast nog altijd groter te zijn dan de draagkracht. De verhouding tussen
draagkracht en draaglast is wel in tweederde van de gezinnen verbeterd in vergelijking met de
aanvang van FF-LVG. Voor Amsterdam en Den Haag geldt dat in tenminste de helft van de
gezinnen de draaglast groter is dan de draagkracht. De verhouding tussen draagkracht en
draaglast is in zo’n 60% van de gezinnen verbeterd. In Groningen en Drenthe is de
verhouding tussen draagkracht en draaglast in alle gezinnen in gunstige zin veranderd.
Bereikte veranderingen bij follow-up
Bij follow-up zijn er 51 SuccInts ingevuld (54%). Het merendeel hiervan heeft betrekking op
gezinnen met één kind (82%), zeven SuccInts hebben betrekking op een gezin met twee
kinderen en twee SuccInts betreffen een gezin met drie (of meer) kinderen.
Woonsituatie
Op macroniveau blijkt dat bij follow-up (zie tabel 5.12) 80% van de eerste kinderen nog thuis
woont. Van de overige kinderen wonen er vier in een residentiële voorziening, staan drie
kinderen op de wachtlijst voor plaatsing in een residentiële voorziening, wonen twee kinderen
nog thuis, maar gaan binnenkort elders wonen (bijvoorbeeld bij familie of een pleeggezin) en
woont één kind reeds elders. De woonsituatie voor de tweede en derde kinderen is gelijk aan
de woonsituatie van de eerste kinderen.
Het blijkt dat de woonsituatie van 21 kinderen (44%) niet is veranderd. Voor 78% van de
kinderen van wie de woonsituatie wel is veranderd (n=23) beoordelen de gezinsmedewerkers
de nieuwe situatie als gunstiger. Voor de overige kinderen is de nieuwe situatie niet
veranderd. Net als bij beëindiging van FF-LVG wonen de meeste kinderen (72%) voor wie de
woonsituatie in positieve zin is veranderd bij afsluiting van de hulp thuis.
57
Tabel 5.12 Woonsituatie van de eerste kinderen bij follow-up: Percentages per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=49)
Thuis 80%Thuis, binnenkort elders 4%Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
6%
Residentiële voorziening 8%Elders 2%Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
0%
Meso Amsterdam(n=14)
Den Haag* Drenthe(n=6)
Groningen(n=10)
Twente(n=5)
Uden(n=4)
Thuis 86% - 84% 80% 60% 75%Thuis, binnenkort elders 0% - 17% 0% 20% 0%Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
0% - 0% 0% 20% 25%
Residentiële voorziening 14% - 0% 10% 0% 0%Elders 0% - 0% 10% 0% 0%Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
0% - 0% 0% 0% 0%
* Van Den Haag zijn geen gegevens bekend.
Op mesoniveau blijkt dat het merendeel van de kinderen op de verschillende locaties nog
thuis woont bij follow-up, zonder dat er sprake is van een uithuisplaatsing. Hierbij dient wel
opgemerkt te worden dat het over het algemeen kleine aantallen betreft, zodat de gegevens
met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.
Probleemgedrag
Volgens de gezinsmedewerkers is het probleemgedrag bij 72% van de eerste kinderen bij
follow-up enigszins tot sterk afgenomen. Bij acht kinderen is het probleemgedrag niet toe-,
maar ook niet afgenomen, en bij vijf kinderen is er juist sprake van een toename van het
probleemgedrag. Op mesoniveau blijkt dat in Amsterdam, Groningen en Twente het
probleemgedrag van de meeste kinderen is afgenomen (respectievelijk 92%, 88% en 83%). In
Drenthe en Uden bedraagt dit percentage 50%.
Tabel 5.13 Probleemgedrag van de eerste kinderen bij follow-up: Percentages per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=47)
Eerder toename 11%Geen toename / afname 17%Wel wat afname 34%Sterk afgenomen 38%
Meso Amsterdam(n=13)
Den Haag* Drenthe(n=6)
Groningen(n=8)
Twente(n=6)
Uden(n=4)
Eerder toename 0% - 33% 13% 0% 50%Geen toename / afname 8% - 17% 0% 17% 0%Wel wat afname 46% - 33% 13% 50% 50%Sterk afgenomen 46% - 17% 75% 33% 0
* Van Den Haag zijn geen gegevens bekend.
Verbetering bij ouders of binnen het gezin
In tabel 5.14 zijn de bevindingen met betrekking tot de verbetering die zich bij de ouders dan
wel binnen het gezin heeft afgespeeld weergegeven. Op macroniveau blijkt dat er zes
maanden na beëindiging van FF-LVG in iets meer dan de helft van de gezinnen sprake is van
positieve veranderingen bij ouders dan wel binnen het gezin.
58
De antwoorden op de afzonderlijke vragen laten zien dat net als bij afsluiting van FF-LVG de
meeste verbetering heeft plaatsgevonden in het functioneren van de ouders (in 71% meer
opvoedingsvaardigheden, in 72% meer inzicht in het gedrag van de kinderen en in 77% meer
gericht zijn op het stimuleren van de ontwikkeling van de kinderen). Ook wordt bij de meeste
gezinnen (enige) verbetering geconstateerd van de veiligheid binnen het gezin (63%), in de
beschikbaarheid van een sociaal netwerk (57%) en van het dagritme (55%).
Tabel 5.14 Succesvolle verbetering volgens de gezinsmedewerkers bij follow-up, in percentages
Macro FF-LVG 2002(n=46)
Geen succesvolleverbetering
48%
Succesvolleverbetering
52%
Meso Amsterdam(n=14)
Den Haag* Drenthe(n=4)
Groningen(n=8)
Twente(n=6)
Uden(n=4)
Geen succesvolleverbetering
36% - 75% 25% 33% 100%
Succesvolleverbetering
64% - 25% 75% 67% 0%
* Van Den Haag zijn geen gegevens bekend.
Met de kanttekening dat het per locatie om kleine aantallen gaat, kan opgemerkt worden dat
op drie van de zes locaties bij meer dan de helft van de gezinnen sprake is van succesvolle
verbeteringen, namelijk in Amsterdam, Groningen en Twente. In Drenthe is er maar bij één
gezin sprake van een succesvolle verbetering en in Uden bij geen van de vier gezinnen.
Verhouding draagkracht draaglast
Zes maanden na beëindiging van FF-LVG is bij iets meer dan een kwart van de gezinnen de
draaglast kleiner dan de draagkracht, bij een kleine 40% is de draaglast groter dan de
draagkracht en in 35% is de draaglast in evenwicht met de draagkracht. Naar het oordeel van
de gezinsmedewerkers is de verhouding tussen draagkracht en draaglast bij driekwart van de
gezinnen in gunstige zin veranderd (bij 31% van de gezinnen bij wie de draaglast groter is
dan de draagkracht, bij alle gezinnen bij wie de draagkracht groter is dan de draaglast, en in
87% van de gezinnen bij wie draaglast en draagkracht in evenwicht zijn).
Tabel 5.15 Verhouding draagkracht draaglast volgens de gezinsmedewerkers bij follow-up, in percentages
Macro FF-LVG2002
(n=46)
Draaglast > draagkracht 37%Draaglast < draagkracht 28%Draaglast = draagkracht 35%
Meso Amsterdam(n=14)
Den Haag* Drenthe(n=6)
Groningen(n=8)
Twente(n=4)
Uden(n=4)
Draaglast > draagkracht 29% - 67% 13% 75% 50%Draaglast < draagkracht 29% - 0% 63% 25% 25%Draaglast = draagkracht 43% - 33% 25% 0% 25%
* Van Den Haag zijn geen gegevens bekend.
59
Op mesoniveau blijkt dat in Drenthe, Twente en Uden in meer dan de helft van de gezinnen
de draaglast groter te zijn dan de draagkracht. In Groningen is de draaglast bij de meeste
gezinnen juist kleiner dan de draagkracht. De verhouding tussen draagkracht en draaglast is
wel bij de meeste gezinnen verbeterd. Voor alle gezinnen is de verhouding tussen kracht en
last in positieve zin veranderd.
5.7 Samenvatting van de onderzoeksresultaten en toetsing aan de normen
In dit hoofdstuk zijn vier aspecten van de uitkomsten van FF-LVG aan de orde gekomen: de
woonsituatie bij afsluiting en follow-up, vervolghulp bij afsluiting, het uithuisplaatsingsrisico
bij afsluiting en follow-up, en de tevredenheid van ouders over de ontvangen hulp. Daarnaast
is aandacht besteed aan het oordeel van de hulpverleners over de mate waarin een aantal,
algemeen geldende doelen zijn bereikt.
De respons is over het algemeen redelijk tot goed te noemen (responspercentages boven de
70%). Data over woonsituatie bij follow-up, de tevredenheid van ouders over de hulp en het
succes van de interventie bij follow-up vormen hierop een uitzondering.
Een belangrijke doelstelling van FF-LVG is het voorkomen van een uithuisplaatsing van één
of meerdere kinderen. Bij afsluiting van de hulp woont 84% van de kinderen nog thuis. Zes
maanden na beëindiging van de hulp bedraagt dit percentage nog 69%.
Het in gang zetten van vervolghulpverlening na afsluiting van FF LVG is een positief te
benoemen aspect omdat veranderingen in het functioneren van het kind en het gezin daardoor
beter zouden kunnen beklijven. Bij verreweg de meeste kinderen wordt een vorm van
vervolghulp geadviseerd. Meestal betreft het (intensief) ambulante hulp.
Het risico op uithuisplaatsing bij beëindiging van FF-LVG lijkt voor driekwart van de
aangemelde kinderen grotendeels verdwenen te zijn. Ook bij follow-up schatten de
gezinsmedewerkers het risico op uithuisplaatsing voor het merendeel van de kinderen laag in.
Ten aanzien van de tevredenheid van ouders over de ontvangen hulp blijkt over het algemeen
dat het merendeel de ontvangen hulp als succesvol ervaart. Ruim de helft vindt echter de hulp
te kort duren. Desondanks zou bijna driekwart van de ouders FF-LVG aanraden bij familie of
kennissen.
De gezinsmedewerkers nemen bij afsluiting van de hulp in de helft van de gezinnen
succesvolle veranderingen waar met betrekking tot competenties van ouders. Dit geldt ook ten
aanzien van een aantal gezinsfactoren. Het merendeel van de kinderen woont volgens de
gezinsmedewerkers bij afsluiting van de hulp nog thuis en bij tweederde van de kinderen is
het probleemgedrag afgenomen. Ondanks het feit dat de verhouding tussen de draagkracht en
draaglast in driekwart van de gezinnen gunstiger is geworden, is bij ruim de helft van de
gezinnen de draaglast nog altijd groter dan de draagkracht.
Ook bij follow-up woont het grootste deel van de kinderen nog thuis, is bij 70% van de
kinderen het probleemgedrag is afgenomen, en hebben bij de helft van de gezinnen
succesvolle veranderingen plaatsgevonden in het functioneren van de ouders of binnen het
gezin. Bij de meeste gezinnen is sprake van een gunstige verandering in het evenwicht tussen
draagkracht en draaglast.
Ook in dit hoofdstuk kan de vraag worden gesteld of de scores op de criteria ‘goed genoeg’
zijn om van kwalitatief goede uitkomsten te spreken, die wijzen op stabiliteit van FF-LVG in
2002.
60
In tabel 5.16 worden de resultaten van 2002 vergeleken met de resultaten uit het normjaar
1999. Het blijkt dat in 2002 aan vier van de zes gestelde criteria (vervolghulp bij afsluiting,
UHP-schatting bij afsluiting en bij follow-up en een somscore op de BESTE ≥ 12) wordt
voldaan, hetgeen een positief resultaat genoemd kan worden. Dat 84% van de kinderen bij
afsluiting van FF-LVG nog thuis woont is eveneens positief resultaat aangezien het vrijwel
onmogelijk is om de gestelde norm van 100% te evenaren.
Tabel 5.16 Toetsing van de onderzoeksresultaten over het aspect ‘uitkomsten’ aan de (voorlopige) normen
(op macroniveau)
(Sub)aspect Criterium (Voorlopige)Norm
Resultaat Bereikt?
Uitkomsten- Woonsituatie - Bij afsluiting: geen uithuisplaatsing
- Bij follow-up: geen uithuisplaatsing100%76%
84%69%
NeeNee
- Vervolghulp - Bij afsluiting wordt vervolghulp geadviseerd 88%* 92% Ja- Dreigende uithuisplaatsing
- UHP-schatting bij afsluiting ≤ 50%
- UHP-schatting bij follow-up ≤ 50%
72%63%
76%91%
JaJa
- Tevredenheid over de hulp
- BESTE (ou): somscore ≥ 12 84% 86% Ja
* Afwijkend van de overige normen is deze norm niet ontleend aan FF-LVG 1999, maar aan De Kemp, Veerman en Ten Brink(1998)
Op mesoniveau is de balans opgemaakt in tabel 5.17. Bij de interpretatie van de gegevens
moet wel in ogenschouw worden genomen dat het dikwijls kleine aantallen betreft. Uit de
tabel blijkt dat de locaties wisselend scoren op de criteria. Voor alle locaties, met uitzondering
van Den Haag, kan voor alle criteria kan worden aangegeven of de in 1999 behaalde
resultaten zijn geëvenaard, dan wel verbeterd. Wat betreft de woonsituatie bij afsluiting is
Drenthe de enige locatie die de norm van 100% evenaart.
Tabel 5.17 Toetsing van de onderzoeksresultaten over het aspect ‘uitkomsten’ aan de (voorlopige) normen
(op mesoniveau)
(Sub)aspect (Voorlopige)Norm
A’dam Den Haag Drenthe Groningen Twente Uden
Uitkomsten- Woonsituatie afsluiting- Woonsituatie fu
100%76%
74%
84%
67%0%
100%73%
90%75%
92%8%
82%
100%- Vervolghulp 88% 92% 90% 88% 94% 83% 100%- Dreigende uithuispl. afsl.- Dreigende uithuispl. fu
72%63%
63%
100%
55%-
80%
70%
93%
100%
72%
100%
85%
100%- Tevredenheid over hulp 84% 88% 100% 81% 100% 88% 29%
* Afwijkend van de overige normen is deze norm niet ontleend aan FF-LVG 1999, maar aan De Kemp, Veerman en Ten Brink(1998)
61
6 De gezinnen van 2002 samengevat
6.1 Inleiding
Voor de hulp van Families First Licht Verstandelijk Gehandicapten komen gezinnen in
aanmerking waarbij sprake is van een crisissituatie, die dermate ernstig is dat één of meerdere
kinderen uit huis geplaatst dreigen te worden. Met behulp van ambulante, kortdurende en
intensieve hulp wordt geprobeerd zo goed mogelijk aan te sluiten bij de hulpvraag van het
gezin en waar mogelijk uithuisplaatsing van het aangemelde kind te voorkomen.
In de voorgaande hoofdstukken is verslag gedaan van de opzet en de resultaten van het
vervolgonderzoek FF-LVG 2002. De onderzoeksgegevens zijn verzameld met behulp van
KISIT (Kliënt Informatie Systeem), diverse vragenlijsten en procesformulieren.
In 2002 is het aantal locaties waar FF-LVG wordt aangeboden uitgebreid tot vijftien. Van
dertien locaties zijn gegevens over de gezinnen en kinderen waarbij FF-LVG in 2002 is
gestart, bekend.
In dit hoofdstuk worden de voornaamste uitkomsten van de gezinnen van 2002 nog eens
uiteen gezet. Hieraan voorafgaand wordt kort de onderzoeksopzet en uitvoering beschreven.
6.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
De vraagstellingen van het onderzoek hebben betrekking op drie hoofdaspecten: doelgroep,
interventie en uitkomsten. Aan deze drie hoofdaspecten zijn verschillende (sub)aspecten
verbonden. Per (sub)aspect is vervolgens een criterium vastgesteld. In tabel 6.1 staat een
overzicht van de verschillende aspecten en criteria die zijn geformuleerd.
In 2002 zijn gegevens verzameld over een groep van 207 kinderen uit 179 gezinnen, verdeeld
over dertien locaties. Voor deze groep is nagegaan in hoeveel procent van de gevallen aan de
geformuleerde criteria is voldaan. De resultaten van 2002 worden vervolgens getoetst aan de
resultaten van het normjaar 1999.
De onderzoeksgegevens zijn grotendeels verzameld en ingevoerd op de FF-LVG locaties zelf.
De teamleiders van de verschillende FF-LVG teams hadden hierin een coördinerende functie.
De procesformulieren en de SuccInt, zijn door de onderzoekers ingevoerd. Ten behoeve van
de gegevensverzameling beschikten alle deelnemende locaties over een
onderzoekshandleiding, waarin beschreven is welke stappen in dit kader gezet moeten
worden.
De onderzoekers werden over het verloop van de gegevensverzameling op de hoogte
gehouden door middel van de procesformulieren. Op grond van de gegevens op de
procesformulieren, hebben de onderzoekers overzichten gemaakt. Deze overzichten geven
feedback op het proces van gegevensverzameling en zijn naar de teamleiders opgestuurd.
Tevens is er sprake geweest van veelvuldig telefonisch en emailcontact tussen teamleiders en
de onderzoekers.
De ervaringen met betrekking tot de gegevensverzameling zijn wisselend. Het gewenste
responspercentage van 80% (Judd, Smith & Kidder, 1999) wordt vaak niet gehaald. Dit geldt
vooral voor doelgroepgegevens en follow-up gegevens. De oorzaak hiervan is onder meer
gelegen in het feit dat KISIT-gegevens en vragenlijstgegevens vaak niet volledig zijn.
62
6.3 Samenvatting van de onderzoeksresultaten
De doelgroep
In deze paragraaf worden de belangrijkste bevindingen op macroniveau samengevat. De
gepresenteerde resultaten hebben betrekking op die kinderen en hun gezinnen van wie de
gegevens bekend zijn. In tabel 6.1 is te zien wat de respons is op de onderscheiden criteria.
Enkele karakteristieken
In 2002 zijn van 207 kinderen gegevens bekend. De aangemelde kinderen zijn gemiddeld elf
jaar oud en meer dan de helft is van het mannelijk geslacht.
Bij bijna tweederde van de kinderen is bij aanvang van de hulp sprake van een crisisindicatie
of een indicatiestelling voor 24-uurs opname in een Orthopedagogisch Centrum.
Iets meer dan de helft van de kinderen volgt speciaal onderwijs. Bij een kwart van de
kinderen is sprake van een bijzondere maatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling.
Het merendeel van de ouders is in Nederland geboren en begrijpt de alledaagse geschreven
Nederlandse taal.
Aspecten van de doelgroep
De gemiddelde IQ-score van de kinderen, waarbij FF-LVG in 2002 is gestart, bedraagt 72.
Van nagenoeg alle kinderen ligt de IQ score tussen de 50 en de 85. Bij aanvang van de hulp
vertonen acht van de tien aangemelde kinderen ernstig probleemgedrag en ruim de helft van
de ouders ervaart een ernstige mate van ouderlijke stress: zij vinden de opvoeding van hun
kind behoorlijk zwaar. Daarnaast heeft bijna de helft van de kinderen in de twee jaar
voorafgaand aan de aanmelding bij FF-LVG een ernstige mate van kindstress ervaren. Dit
beeld wijkt in statistische zin niet af van dat van de vergelijkingsgroep uit 1999.
Wanneer de mate van probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress tegelijkertijd in
beschouwing wordt genomen, blijkt dat bij iets meer dan de helft van de kinderen de situatie
bij aanvang van de hulp dermate ernstig is, dat gesproken kan worden van een (ernstige)
crisissituatie en uithuisplaatsing is geïndiceerd. Met betrekking tot deze indicatie geldt dat er
sprake is van een significant verschil met de vergelijkingsgroep uit 1999. De
gezinsmedewerkers schatten het uithuisplaatsingsrisico voor 70% van de aangemelde
kinderen op meer dan vijftig procent.
63
Tabel 6.1 Specificatie van de aspecten Doelgroep, Interventie en Uitkomsten
(Sub)aspect CriteriumNormjaar Bereikt? Respons
Doelgroep
- Intelligentieniveau - IQ (TIQ): 50 – 85 94% 95% Ja 72%
- Probleemgedrag - CBCL: Totale problemen > 1.64 83% 79% Nee 67%- Ouderlijke stress - NOSI: Totale stress > 1.64 75% 59% Nee 65%- Kindstress - VMG: Negatieve stress, afgelopen 2 jaar > 1.64 49% 44% Nee 28%
- Dreigende uithuisplaatsing - Probleemindex=2 of 3 74% 52% Nee 50%- UHP-schatting > 50% 75% 70% Nee 100%
Interventie
- Snelheid- Behandelduur
- De hulp start binnen 24 uur- Kortdurend: 4 – 6 weken
80%68%
94% Ja81% Ja
80%80%
- Intensiteit - Bezoekduur > 7 uur per week in het gezin 66% 29% Nee 73%- Hoeveelheid- Beschikbaarheid
- Het aantal contacten per gezin is minimaal 16- Meer dan 30% van de bezoeken per gezin valt
buiten kantoortijd
50%86%
16% Nee57% Nee
80%80%
- Fasering - Doelen worden binnen 3 dagen gesteld- Basistechnieken en algemene technieken vanaf de eerste dag- Praktische en materiële hulp in de eerste drie dagen
67%52%
4%
40% Nee12% Nee
0% Nee
80%80%
80%
Uitkomsten- Woonsituatie - Bij afsluiting: geen uithuisplaatsing
- Bij follow-up: geen uithuisplaatsing100%76%
84% Nee69% Nee
100%54%
- Vervolghulp - Bij afsluiting wordt vervolghulp geadviseerd 88% 92% Ja 80%- Dreigende uithuisplaatsing - UHP-schatting bij afsluiting ≤ 50%
- UHP-schatting bij follow-up ≤ 50%
72%63%
76% Ja91% Ja
88%74%
- Tevredenheid over de hulp- BESTE (ou): somscore ≥ 12
84% 86% Ja 57%
De interventie
Aangezien FF-LVG een vorm van crisisinterventie beoogt te zijn, is snel handelen in reactie
op een aanmelding van groot belang. In 2002 vindt in bijna alle gezinnen het eerste contact,
overeenkomstig het gestelde criterium, binnen 24 uur plaats. De behandelduur voldoet bij
acht van de tien gezinnen aan het criterium van 4 tot 6 weken. Bij iets meer dan de helft van
de gezinnen wordt voldaan aan het criterium van de beschikbaarheid van de
gezinsmedewerker. Dit houdt in dat dertig procent van de contacten, die de
gezinsmedewerker met de gezinnen heeft, buiten kantoortijd heeft plaatsgevonden.
De intensiteit van de hulpverlening blijkt in beperkte mate aan het criterium te voldoen. Bij
ongeveer een derde van de gezinnen is de gezinsmedewerker meer dan zeven uur per week in
het gezin. Het percentage van de hulpverlening waarbij het aantal contacten meer dan zestien
bedraagt is in 2002 nog maar 16%.
Bij de uitvoering van FF-LVG in 2002 worden in één op de tien gezinnen basistechnieken en
algemene technieken volgens het criterium op de eerste dag van de hulp toegepast. Bij vier op
de tien gezinnen worden binnen de eerste drie dagen doelen gesteld. Bij geen enkel gezin
wordt praktische en materiële hulp binnen de eerste drie dagen gegeven. Bij meer dan de helft
van de gezinnen wordt zelfs helemaal geen praktische of materiële hulp gegeven.
Op de aspecten intensiteit, hoeveelheid, beschikbaarheid, doelen stellen en basistechnieken en
algemene technieken zijn systematische verschillen gevonden met de vergelijkingsgroep uit
het normjaar 1999.
64
De uitkomsten
Bij beëindiging van FF-LVG woont 84% van de kinderen nog thuis. Zes maanden na de
reguliere beëindiging van FF-LVG woont 69% van de aangemelde kinderen nog thuis.
Bij afsluiting van de hulpverlening wordt bij bijna alle kinderen vervolghulp geadviseerd.
Meestal betreft het ambulante hulp. Bij beëindiging van FF-LVG is het risico op
uithuisplaatsing bij driekwart van de kinderen minder dan 50%. Ook bij follow-up schatten de
gezinsmedewerkers het uithuisplaatsingsrisico voor negen op de tien kinderen op minder dan
50%. Wat betreft de tevredenheid over de geboden hulp kan gezegd worden dat 86% van de
ouders de hulp van FF-LVG als succesvol hebben ervaren.
6.4 Conclusies van het onderzoek
Voorafgaand aan de te trekken conclusies over de resultaten van FF-LVG 2002 dient
opgemerkt te worden dat op een groot aantal aspecten (t.a.v. doelgroepgegevens en follow-up
gegevens) het gewenste responspercentage van 80% niet wordt gehaald (zie tabel 6.1).
De doelgroep
Van de onderzoeksgroep in 2002 kan worden gesteld dat alleen ten aanzien van het subaspect
intelligentieniveau wordt voldaan aan de gestelde norm van 1999. Ten aanzien van de overige
subaspecten van de doelgroep, te weten: probleemgedrag, ouderlijke stress, kindstress,
probleemindex en dreigende uithuisplaatsing blijkt dat de behaalde percentages lager zijn dan
de percentages in 1999. Op basis van de vergelijking met de normgegevens uit 1999 kan de
conclusie worden getrokken dat de doelgroep in 2002 in beperkte mate is bereikt. Alleen ten
aanzien van het subaspect IQ-score wordt de norm van 1999 bereikt. Tegelijkertijd blijkt dat
het percentage kinderen dat ernstig probleemgedrag vertoont alsmede het percentage kinderen
dat ernstige kindstress heeft ervaren in de twee jaar voor aanvang van FF-LVG slechts in
geringe mate afwijkt van het percentage in 1999. Evenals het percentage kinderen bij wie
sprake is van een dreigende uithuisplaatsing, ligt het percentage ouders dat aanzienlijke stress
ervaart bij de opvoeding een stuk lager dan in 1999.
De interventie
Met betrekking tot de interventie zijn zes subaspecten gespecificeerd met daaraan gekoppeld
acht criteria en even zoveel normen. De uitvoering van FF-LVG 2002 voldoet wat betreft de
interventie slechts aan twee van de gestelde normen. Alleen wat betreft de snelheid van de
start van de hulp en de behandelduur worden de gestelde normen bereikt. Daar waar het de
intensiteit, hoeveelheid contacten, de beschikbaarheid van de gezinsmedewerker en de
fasering van de hulp betreft, worden de gestelde normen niet gehaald. Op basis van de
vergelijking met de normgegevens uit 1999 kan de conclusie worden getrokken dat in 2002
de interventies slechts ten dele zijn uitgevoerd zoals bedoeld.
De uitkomsten
Ten aanzien van de uitkomsten van FF-LVG zijn vier subaspecten gespecificeerd met daaraan
gekoppeld zes criteria en evenveel normen. In 2002 worden de gestelde normen van drie van
de vier subaspecten gehaald te weten; vervolghulp, dreigende uithuisplaatsing bij afsluiting
en follow up en tevredenheid over de hulp. Aangezien de gestelde norm van het vierde aspect
woonsituatie erg hoog is, namelijk 100%, kan de vraag gesteld worden of dit een haalbare
norm is. Concluderend kan worden gezegd dat FF-LVG in 2002 in grote mate de gewenste
uitkomsten heeft behaald.
65
Overige conclusies
Bovengenoemde resultaten hebben betrekking op macroniveau. Deze de resultaten sluiten
echter niet uit dat er (grote) verschillen op mesoniveau bestaan. Een voorbeeld hiervan zijn de
resultaten met betrekking tot de interventie. Er zijn locaties waar maar aan één of twee criteria
wordt voldaan, terwijl op een andere locatie aan vijf criteria wordt voldaan.
In 2002 is het contact tussen de teamleiders (en soms ook andere functionarissen binnen de
instellingen) en de onderzoekers intensiever geweest dan in voorgaande jaren. Dit heeft ertoe
geleid dat in 2002 gegevens niet alleen sneller maar ook in grotere aantallen naar PI Research
zijn opgestuurd. Voorbeelden hiervan zijn de procesformulieren en de SuccInts, waarvan
(zeker voor een nieuw ingevoerde vragenlijst als de SuccInt) veelal complete gegevens zijn
opgestuurd. Het intensievere contact tussen teamleiders en onderzoekers bood echter geen
garantie voor de kwaliteit van de opgestuurde gegevens. Helaas bleek een aanzienlijk aantal
vragenlijsten, met name de NOSI, door onvolledigheid niet te scoren en zaten er in de KISIT
bestanden veel fouten, waardoor gegevens verloren gaan.
67
7 Een terugblik op het vervolgonderzoek FF-LVG
7.1 Inleiding
Na het gebleken succes van Families First binnen de sector jeugdhulpverlening, is deze
hulpvorm geïntroduceerd in de sector Verstandelijk Gehandicapten. In 1999 is Families First
voor gezinnen met Licht Verstandelijk Gehandicapte kinderen (FF-LVG) op vier
pilotlocaties, te weten Amsterdam, Den Haag, Drenthe/Twente en Nijmegen, ontwikkeld en
geïmplementeerd. Vier jaar later is het aantal locaties waar FF-LVG wordt aangeboden
uitgebreid tot vijftien. Een relevante vraag bij de continuering van de bestaande locaties en de
uitbreiding naar nieuwe locaties is of de positieve resultaten, zoals die naar voren kwamen in
het implementatieonderzoek FF-LVG 1999 (Monshouwer e.a., 2000) gehandhaafd kunnen
worden. Om hier zicht op te krijgen is een vervolgonderzoek uitgevoerd naar alle gezinnen
die vanaf 2000 tot en met 2002 voor FF-LVG zijn aangemeld en bij wie de hulpverlening
daadwerkelijk is gestart. In twee eerder verschenen onderzoeksrapporten (Van der Haar e.a.,
2002; Van der Veldt, 2003) zijn de gegevens over de kinderen en gezinnen, waarbij FF-LVG
in 2000 en 2001 is gestart, gerapporteerd. In de hoofdstukken één tot en met zes van
voorliggend onderzoeksrapport is verslag gedaan van de gezinnen bij wie in 2002 voor FF-
LVG is gestart en zijn de resultaten vergeleken met de voorgaande jaren. In dit laatste
hoofdstuk blikken we kort terug op de totale onderzoeksperiode. In de volgende paragraaf
worden de conclusies van het vervolgonderzoek gepresenteerd. Het hoofdstuk wordt
afgesloten met een discussie van de belangrijkste bevindingen en met de formulering van
enkele aanbevelingen.
7.2 Conclusie
Inleiding
In deze paragraaf worden de conclusies van het uitgevoerde vervolgonderzoek gepresenteerd.
Daaraan voorafgaande worden de belangrijkste bevindingen, waarop deze conclusies
gebaseerd zijn, in een tabel gepresenteerd. De onderzoeksvragen die in het vervolgonderzoek
beantwoord dienen te worden luiden:
1. Heeft FF-LVG zich op de vier pilotlocaties na de implementatie in voldoende mate
gestabiliseerd?
2. Is FF-LVG op de nieuwe locaties succesvol geïmplementeerd?
De mate van stabilisatie respectievelijk implementatie
Om beide onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, heeft het zorgevaluatiemodel van
Veerman e.a. (2000) als raamwerk gediend. Vanuit dit model wordt een succesvolle
stabilisatie van FF-LVG gedefinieerd als het op adequate wijze blijven realiseren van een
zorgaanbod binnen een adequaat vormgegeven geheel aan randvoorwaarden. Een succesvolle
implementatie houdt in dat een locatie er in slaagt een zorgaanbod op adequate wijze ten
uitvoer te brengen binnen een adequaat vormgegeven geheel aan randvoorwaarden. Het
vervolgonderzoek heeft zich voornamelijk gericht op de inhoud van het zorgaanbod. Aan de
randvoorwaarden is nauwelijks aandacht geschonken. De inhoud van FF-LVG wordt
adequaat gerealiseerd wanneer de beoogde doelgroep de bedoelde interventies ontvangt en er
tevens de gewenste resultaten worden behaald. Zodoende dienen er drie vragen positief te
68
worden beantwoord om van een succesvolle implementatie dan wel stabilisatie van het
zorgaanbod te kunnen spreken. Het betreft de volgende vragen: (1) wordt de beoogde
doelgroep bereikt, (2) worden de bedoelde interventies uitgevoerd? en (3) worden de
gewenste resultaten behaald? In tabel 7.1 is een overzicht gegeven van de mate waarin de
deelnemende locaties voldoen aan de normen die (grotendeels) zijn ontleend aan het
implementatieonderzoek FF-LVG 1999.1 Alleen de locaties waarbij in een van de
onderzoeksjaren tien of meer gezinnen zijn gestart met de hulpverlening van FF-LVG zijn in
de tabel opgenomen. Bij een kleiner aantal gezinnen is het onmogelijk om uitspraken te doen
over de mate van implementatie of stabilisatie. Zo kan het dus voorkomen dat een locatie wel
in de tabel is opgenomen, maar dat niet voor elk jaar gegevens worden weergegeven. Ook kan
het voorkomen dat een locatie helemaal niet in de tabel is opgenomen. Dit geldt voor het
merendeel van de nieuwe locaties (Deventer, Eindhoven, Flevoland, Heerlen, Leiden,
Middelburg, Rotterdam en Utrecht). Een uitzondering is gemaakt voor Nijmegen en
Groningen die in 2001 allebei met negen gezinnen zijn gestart.
1 Voor de gehanteerde normen wordt verwezen naar hoofdstuk 2, tabel 2.4.
69
Tabel
7.1
De
ma
te w
aa
rin
wo
rdt
vold
aa
n a
an
de
no
rmen
uit
het
im
ple
men
tati
eon
der
zoek
FF
-LV
G 1
99
9*
Asp
ect
Am
ste
rdam
Den
Haag
Dre
nth
eT
wen
teN
ijm
eg
en
Gro
nin
gen
Ud
en
2000
2001
2002
2000
2001
2002
2000
2001
2002
2000
2001
2002
2000
2001
2002
2000
2001
2002
2000
2001
2002
Doelgroep
IQ+
++
++
++
++
?±
++
±+
++
++
++
Pro
ble
em
gedra
g?
±--
±±
++
++
++
+-
±+
+±
+±
-O
uderlijk
e s
tress
?-
---
+--
+--
--+
-+
+-
++
---
Kin
dstr
ess
?+
--+
---
--
--+
+--
---
---
Dre
igende u
hp
(pro
ble
em
index)
?-
---
-+
+±
--+
+-
-+
+-
----
-
Dre
igende u
hp
(uhp-inschattin
g)
----
±+
++
++
+?
--+
++
+±
++
++
++
±--
Interventie
Snelh
eid
--
--+
++
--+
++
--+
++
--+
++
++
Behandeld
uur
-+
++
++
++
+--
++
++
++
++
++
--
+In
tensiteit
---
----
----
++
---
--?
++
---
**+
Hoeveelh
eid
+--
----
--+
+--
--+
+--
--+
++
+-
**-
Beschik
baarh
eid
---
----
----
--+
+--
----
±--
-**
-F
asering: doele
n-
----
----
----
++
----
--+
++
++
**-
Fasering: basis
/ a
lg.
---
----
--±
--+
+±
----
++
---
**-
Fasering: pra
kt. / m
at.
---
----
----
++
----
----
++
++
-**
-
Uitkomsten
Woonsituatie a
fslu
itin
g+
+--
±-
--±
--+
+±
±±
++
?--
±-
Woonsituatie follo
w-u
p+
++
+±
-+
--±
+±
--+
+?
?±
+V
erv
olg
hulp
--+
+-
±+
---
++
---
±+
+?
++
++
Dre
igende u
hp
afs
luitin
g+
+--
++
----
--?
++
--+
++
++
++
++
++
++
+
Dre
igende
uhp
follo
w-
up
++
?+
?-
?+
--
++
±+
++
++
++
Tevre
denheid
?+
?-
+?
?±
?-
+?
++
++
-
*D
e m
ate
waarin w
ord
t vold
aan a
an d
e v
oorlopig
e n
orm
uit 1
999 k
an v
ariëre
n v
an +
+ tot -
-.**
O
ndanks g
rote
inzet en v
ers
cheid
ene p
ogin
gen o
m d
e inte
rventiegegevens te e
xport
ere
n is h
et G
ronin
gen n
iet gelu
kt de g
egevens a
an te levere
n.
++
= v
old
oet aan d
e n
orm
en d
e r
espons b
edra
agt 80%
of m
eer.
+=
vold
oet aan d
e n
orm
, de r
espons is lager
dan 8
0%
.±
= v
old
oet nie
t aan d
e n
orm
, score
lig
t m
axim
aal 10%
onder
de n
orm
.-
= v
old
oet nie
t aan d
e n
orm
, de r
espons is lager
dan 8
0%
--=
vold
oet nie
t aan d
e n
orm
en d
e r
espons b
edra
agt 80%
of m
eer.
?
= e
r zi
jn g
een
of
on
vo
ldo
end
e g
egev
ens
bek
end
.
70
Stabilisatie FF-LVG
Allereerst is gekeken naar de resultaten van de vijf locaties1 waar FF-LVG is ontwikkeld en in
de praktijk geïmplementeerd (Amsterdam, Den Haag, Drenthe, Twente en Nijmegen). Het
blijkt dat één locatie zich in positieve zin van de andere vier locaties onderscheidt, namelijk
locatie Nijmegen. Nijmegen is er het eerste jaar van het vervolgonderzoek tamelijk goed in
geslaagd om FF-LVG op adequate wijze uit te voeren, dat wil zeggen: de beoogde doelgroep
van FF-LVG is grotendeels bereikt, het merendeel van de interventies is uitgevoerd zoals
bedoeld en ook de meeste van de beoogde uitkomsten zijn behaald. Van de in totaal twintig
aspecten die zijn onderscheiden, voldoen er vijftien aan de gestelde normen. Omdat de meeste
responspercentages tachtig procent of meer bedragen, mag verwacht worden dat het geheel
een getrouwe afspiegeling is van de werkelijkheid. In het tweede jaar is Nijmegen er maar
gedeeltelijk in geslaagd dit positieve resultaat te continueren. In 2001 neemt het aantal
aspecten dat aan de norm voldoet namelijk af; het lukt met name veel minder goed om de
beoogde doelgroep van FF-LVG te bereiken. In het laatste jaar van het vervolgonderzoek zijn
in Nijmegen onvoldoende gezinnen met FF-LVG gestart om uitspraken te kunnen doen over
de mate van stabilisatie van FF-LVG. Bovendien is FF-LVG bij de helft van de gezinnen in
2002 voortijdig beëindigd.
Voor de locaties Amsterdam, Den Haag, Drenthe en Twente geldt dat de behaalde resultaten
in vergelijking met de het normjaar minder positief uitvallen. Over het geheel genomen
voldoet op alle vier locaties per onderzoeksjaar slechts een derde van de aspecten aan de
gestelde normen. In het laatste jaar van het onderzoek vormt Drenthe hierop een positieve
uitzondering doordat in dat jaar tien van de twintig aspecten voldoen aan de gestelde normen.
Verder geldt voor alle vier locaties dat de beoogde interventies slechts in zeer beperkte mate
worden uitgevoerd. Ten aanzien van het bereiken van de beoogde doelgroep en de beoogde
uitkomsten variëren de resultaten per locatie en per onderzoeksjaar.
In antwoord op de eerste onderzoeksvraag wordt op basis van het aangeleverde materiaal
geconcludeerd dat FF-LVG zich in het eerste jaar van het vervolgonderzoek op locatie
Nijmegen voldoende heeft gestabiliseerd, maar dat dit voor de laatste twee jaren van het
onderzoek niet gezegd kan worden. Op basis van een vergelijking met de normen uit 1999
blijkt dat de andere vier locaties er ten dele in zijn geslaagd om FF-LVG te stabiliseren.
Implementatie FF-LVG op nieuwe locaties
In de loop van het vervolgonderzoek is het aantal locaties dat FF-LVG in haar aanbod heeft
opgenomen uitgebreid met tien nieuwe locaties. In tabel 7.1 zijn slechts de resultaten van
twee nieuwe locaties, namelijk Groningen en Uden, opgenomen. Voor de overige locaties
geldt dat FF-LVG bij minder dan tien gezinnen is gestart, waardoor het niet mogelijk is
uitspraken te doen over de mate waarin FF-LVG is geïmplementeerd. Zowel Groningen als
Uden zijn in 2001 met FF-LVG gestart. Locatie Uden heeft in dat jaar echter geen gezinnen
aangemeld gekregen, zodat alleen gegevens van 2002 kunnen worden gepresenteerd. In het
eerste jaar is Groningen er aardig in geslaagd de beoogde doelgroep te bereiken en de
beoogde uitkomsten te behalen, maar worden de interventies nauwelijks uitgevoerd zoals
bedoeld. In het laatste onderzoeksjaar heeft Groningen de beoogde doelgroep minder goed
kunnen bereiken. Met betrekking tot de wijze waarop de interventies in 2002 worden
uitgevoerd kunnen geen uitspraken worden gedaan, aangezien het niet gelukt is de betreffende
onderzoeksgegevens aan te leveren. Voor Uden geldt dat alleen de beoogde uitkomsten in
1 In het eerste jaar van het vervolgonderzoek vormden Drenthe en Twente één locatie. Vanaf 2001 is de locatie
Drenthe/Twente opgesplitst in twee locaties.
71
voldoende mate aan de gestelde normen voldoen. In antwoord op de tweede onderzoeksvraag
kan op basis van vergelijking en toetsing van de aangeleverde onderzoeksgegevens met de
normen uit 1999 geconstateerd worden dat beide locaties over het geheel genomen er
gedeeltelijk in zijn geslaagd om FF-LVG succesvol te implementeren.
Algemene ontwikkelingen
In tabel 7.2 wordt een overzicht gegeven van de mate waarin de totale onderzoeksgroep
voldoet aan de normen afkomstig uit het implementatieonderzoek FF-LVG 1999
(macroniveau)2. In het eerste jaar bestond de onderzoeksgroep uit de locaties Amsterdam,
Den Haag, Drenthe/Twente en Nijmegen. Het tweede onderzoeksjaar is de onderzoeksgroep
uitgebreid met de locaties Deventer, Groningen, Middelburg en Uden. In het laatste jaar
maakten naast de acht hierboven genoemde locaties ook de locaties Eindhoven, Heerlen,
Rotterdam en Utrecht deel uit van de onderzoeksgroep.
Tabel 7.2 De mate waarin op macroniveau wordt voldaan aan de normen uit het implementatieonderzoek
FF-LVG 1999*
(Sub)aspect Gehele onderzoeksgroep
2000 2001 2002
Doelgroep
IQ + + +
Probleemgedrag + ± ±Ouderlijke stress - ± -Kindstress - + -
Dreigende uithuisplaatsing (probleemindex) ± - -Dreigende uithuisplaatsing (uhp-inschatting) ++ + ±
Interventie
Snelheid -- ++ ++Behandelduur ++ ++ ++Intensiteit -- -- -Hoeveelheid ++ -- --Beschikbaarheid -- -- --Fasering: doelen -- -- --Fasering: basis / alg. -- -- --Fasering: prakt. / mat. ++ ++ --
UitkomstenWoonsituatie afsluiting ± - --Woonsituatie follow-up ++ - ±Vervolghulp - - ++Dreigende uithuisplaatsing afsluiting ± + ++Dreigende uithuisplaatsing follow-up ± + +Tevredenheid ? - +
* De mate waarin wordt voldaan aan de voorlopige norm uit 1999 kan variëren van ++ tot - -.
++ = voldoet aan de norm en de respons bedraagt 80% of meer.+ = voldoet aan de norm, de respons is lager dan 80%.± = voldoet niet aan de norm, score ligt maximaal 10% onder de norm.- = voldoet niet aan de norm, de respons is lager dan 80%.-- = voldoet niet aan de norm en de respons bedraagt 80% of meer.? = er zijn geen of onvoldoende gegevens bekend.
2 Voor de gehanteerde normen wordt verwezen naar hoofdstuk 2, tabel 2.4.
72
Doelgroep
Ten aanzien van de mate waarin de doelgroep van FF-LVG gedurende het onderzoek wordt
bereikt, wordt geconcludeerd dat FF-LVG er maar ten dele in is geslaagd om de doelgroep te
bereiken. Het enige criterium dat in alle drie de jaren aan de gestelde norm uit 1999 voldoet,
is de IQ-score. Daarnaast geldt voor de kinderen in 2000 dat ook de mate van probleemgedrag
alsmede de UHP-schatting volgens de gezinsmedewerker aan de gestelde normen voldoen. De
mate van probleemgedrag voldoet in de twee daarop volgende jaren bovendien nagenoeg aan
de gestelde norm. In het tweede onderzoeksjaar waren ook de door het kind ervaren negatieve
stress in de afgelopen twee jaar en de UHP-schatting volgens de gezinsmedewerker
overeenkomstig de resultaten in 1999. Alhoewel er ten aanzien van de meeste aspecten van de
doelgroep gedurende het vervolgonderzoek geen significante verschillen in vergelijking met
de doelgroep in 1999 aantoonbaar zijn, is er sprake van een verschuiving in de richting van
minder complexe problematiek. De problematiek zoals die tot uiting komt op de verschillende
onderzochte probleemgebieden tegelijkertijd en derhalve een indicatie vormt van de
uithuisplaatsingsrisico is in de loop der jaren afgenomen. Deze daling lijkt met name
veroorzaakt te worden door een geringer aantal ouders dat opvoedingsstress ervaart.
Interventies
De vraag of in de praktijk de bedoelde interventies worden uitgevoerd, kan niet bevestigend
beantwoord worden. De interventies worden slechts ten dele uitgevoerd zoals bedoeld. In alle
drie de jaren voldoet het criterium behandelduur aan de vastgestelde norm in 1999. Er is
sprake van kortdurende hulpverlening. Bovendien geldt dat het subaspect snelheid de laatste
twee jaren van het vervolgonderzoek voldoet aan de gestelde norm. Bij verreweg de meeste
gezinnen die in 2001 en 2002 voor FF-LVG zijn aangemeld, is de hulpverlening binnen 24
uur na aanmelding gestart. Wellicht is dit niet zo’n opmerkelijk resultaat wanneer in
ogenschouw wordt genomen dat vanuit de praktijk werd opgemerkt dat een aanmelding voor
FF-LVG vaak pas geregistreerd wordt wanneer ook duidelijk is dat er ook op korte termijn
gestart kan worden met de hulp. Op alle locaties, met uitzondering van één, is de
aanmeldingsdatum in alle gevallen gelijk aan de aanvangsdatum. Ten aanzien van de
intensiteit van de hulpverlening, het aantal contacten dat een gezinsmedewerker met het gezin
heeft en de mate waarin de gezinsmedewerker ook buiten kantooruren beschikbaar is, is er
echter sprake van een dalende lijn. De resultaten uit het normjaar 1999 worden in de daarop
volgende jaren niet meer geëvenaard. De enige uitzondering hierop is het aantal contacten dat
de gezinswerker in 2000 heeft met de FF-LVG-gezinnen. De algemene tendens is dat de
gezinswerker steeds minder uren in het gezin aanwezig is, steeds minder contacten met de
gezinnen heeft en bovendien vaker binnen kantooruren werkt. Ten aanzien van het tijdstip
waarop bepaalde technieken worden ingezet blijkt dat praktische en materiële hulp in de
eerste twee jaren nog voldoet aan de gestelde norm. Basistechnieken en algemene technieken
alsmede het stellen van doelen worden in alle drie de jaren niet toegepast binnen de daartoe
gestelde termijnen van ‘op de eerste dag’ respectievelijk ‘binnen drie dagen’. Kortom, de
resultaten met betrekking tot de interventies overziende, is er weliswaar nog altijd sprake van
kortdurende hulpverlening, die bovendien snel na aanmelding van start gaat. Echter in de loop
der jaren is de hulpverlening van FF-LVG minder intensief geworden, is de beschikbaarheid
van de gezinsmedewerker afgenomen en worden de verschillende technieken steeds later in
het hulpverleningsproces ingezet.
73
Uitkomsten
Wanneer de behaalde resultaten tijdens het vervolgonderzoek worden afgezet tegen de
resultaten uit het normjaar 1999 komt naar voren dat in de loop van de jaren steeds meer
normen worden gehaald. Zo voldoet in 2000 slechts één van de zes criteria (woonsituatie bij
follow-up). Dit aantal zou hoger komen te liggen wanneer de normen iets soepeler gehanteerd
zouden worden Voor drie criteria (woonsituatie bij afsluiting, UHP bij afsluiting en UHP bij
follow-up) geldt namelijk dat zij minder dan tien procent onder de gehanteerde norm scoren.
In 2001 voldoen de criteria UHP bij afsluiting en bij follow-up. In het laatste onderzoeksjaar
zijn de beste uitkomsten gerealiseerd: vier van de zes aspecten voldoen aan de normen uit
1999. Alles bij elkaar genomen, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat met FF-LVG in de
loop der jaren steeds betere uitkomsten behaald worden.
7.3 Discussie
Nabeschouwing op de bevindingen
In deze paragraaf worden de belangrijkste bevindingen van het vervolgonderzoek FF-LVG
meer beschouwend besproken. In het vervolgonderzoek zijn twee vragen gesteld, namelijk in
hoeverre de vier pilotlocaties nog steeds doen wat ze ten tijde van het
implementatieonderzoek in 1999 deden, namelijk het leveren van bedoelde interventies aan
een beoogde doelgroep en het bereiken van gewenste resultaten en nieuwe locaties er in
slagen dit ook te doen. Om deze vragen te beantwoorden zijn de onderzoeksgegevens die in
de jaren 2000 tot en met 2002 zijn verzameld, vergeleken met de gegevens uit 1999, die
daarbij als norm hebben gefungeerd. De onderzoeksresultaten geven een beeld van de
doelgroep van FF-LVG, de wijze waarop de gezinsmedewerkers de hulp gestalte geven en de
uitkomsten die zijn behaald tijdens het vervolgonderzoek.
Verwatering?
Families First is oorspronkelijk bedoeld als een vorm van hulpverlening aan gezinnen die in
een crisissituatie verkeren. De crisis is zodanig dat een kind uit huis geplaatst dreigt te
worden. Om een uithuisplaatsing te voorkomen wordt bij het gezin thuis snel, kortdurend en
intensief hulp geboden. Er wordt zowel praktische als therapeutische hulp geboden. Bij het
beëindigen van de hulp is de crisis idealiter onder controle en de dreiging van een
uithuisplaatsing afgewend. In de meeste gevallen is vervolghulp nog wel geboden.
Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat de LVG-variant van Families First lang niet aan
alle in 1999 opgestelde (kwaliteits)normen voldoet. Al met al voldeed FF-LVG in de periode
2000 tot en met 2002 maar bij een derde van de gemeten aspecten aan de normen uit 1999.
Hiermee lijkt het erop dat de uitvoering van de methodiek FF-LVG in de periode 2000-2002
voor een deel is verwaterd. In een artikel over programma-evaluatie als instrument bij
innovatie in de jeugdhulpverlening (1995) merkt Jagers op dat er bij iedere implementatie een
grote kans is op het optreden van niet-beoogde veranderingen, zowel in de bereikte doelgroep
als de geboden hulp. Ook bij al langer bestaande programma’s kunnen niet-beoogde
veranderingen optreden, waardoor hun effectiviteit vermindert. De groei van het aantal
locaties waar FF-LVG momenteel wordt uitgevoerd is een positieve ontwikkeling met als
gevolg dat in Nederland steeds meer gezinnen met een licht verstandelijk gehandicapt kind,
die in een zodanige crisissituatie verkeren dat een uithuisplaatsing dreigt, geholpen kunnen
worden. Echter in de loop der jaren is gebleken dat, ondanks het feit dat bij een groot aantal
kinderen sprake is van ernstige gedragsproblematiek, een deel van de ouders in hoge mate
74
stress ervaart bij de opvoeding en een deel van de kinderen kindstress heeft ervaren, een
combinatie van deze drie problemen steeds minder vaak voorkomt. Daarmee lijkt het erop dat
bij steeds minder gezinnen sprake is van een dreigende uithuisplaatsing. Tevens komt naar
voren dat de geboden hulp minder intensief is geworden, hebben de gezinsmedewerkers
minder vaak contacten met de gezinnen en werken zij ook minder buiten kantooruren.
Gekeken naar de fasering van de geboden hulp valt op dat steeds later in het proces doelen
worden gesteld en ook de onderzochte technieken op een steeds later tijdstip worden
uitgevoerd.
Met de constatering dat er sprake van verwatering lijkt te zijn, komt de vraag naar voren wat
hieraan gedaan zou moeten worden? Het op systematische en structurele wijze aandacht
schenken aan de kwaliteit van het werk leidt ertoe dat zichtbaar word wat er goed en wat er
nog niet goed gaat. Tevens wordt hiermee ook duidelijk welke doelen worden bereikt,
hetgeen motiverend kan werken voor hulpverleners. Dit zou vervolgens moeten leiden tot het
nemen van concrete stappen op uitvoeringsniveau.
Kwaliteitszorg
Zoals reeds in hoofdstuk 1 van dit rapport is aangegeven, past het vervolgonderzoek FF-LVG
ook in het kader van kwaliteitszorg. Ten behoeve van het vervolgonderzoek FF-LVG zijn
verschillende kwaliteitsaspecten van doelgroep, interventies en uitkomsten nader
gespecificeerd in kwaliteitscriteria (meetbare eenheden) en van kwaliteitsnormen voorzien. In
het onderzoek is nagegaan of de locaties de juiste dingen hebben gedaan en of de juiste
dingen ook goed zijn gedaan. Met de juiste dingen worden de twintig gemeten aspecten van
doelgroep, interventies en uitkomsten bedoeld. Of die dingen goed zijn gedaan is beoordeeld
aan de hand van normgegevens uit 1999. In de achtereenvolgende onderzoeksjaren voldeden
respectievelijk zeven, acht en zeven van de twintig gemeten aspecten aan de normen uit 1999.
Deze resultaten laten enerzijds zien dat het zorgaanbod FF-LVG maar gedeeltelijk
overeenkomstig het zorgaanbod in 1999 gerealiseerd wordt en leveren anderzijds concrete
aandachtspunten voor verbetering op.
In een aantal gevallen blijken de gehanteerde normen duidelijk te hoog of te laag. Zo ligt een
van de normen op 100% (bij afsluiting van FF-LVG moeten alle kinderen nog thuis wonen),
zodat een op zich goede score van 90% eigenlijk onvoldoende is. Uit de vergelijking van de
in het vervolgonderzoek behaalde onderzoeksresultaten met de normen bleek dat sommige
resultaten niet aan de gestelde norm voldeden, maar hier wel dicht bij in de buurt kwamen.
Daarom is nagegaan op welke aspecten een score behaald wordt die maximaal tien procent
onder de gehanteerde norm ligt (zie tabel 7.1). In 2000, 2001 en 2002 betreft het
respectievelijk vier, twee en drie aspecten die op die manier wel aan de norm zouden voldoen.
De meeste van deze aspecten hebben betrekking op de doelgroep. Hiermee zou het totaal
aantal aspecten dat aan de normen voldoet iets hoger uitkomen, namelijk op achtereenvolgens
elf, tien en tien. Desondanks blijft de conclusie overeind dat ondanks een versoepeling van de
normen er nog altijd een aantal aspecten aandacht behoeven.
Gegevensverzameling
In het vervolgonderzoek FF-LVG zijn de verschillende gegevens niet door de onderzoekers,
maar door de hulpverleners zelf verzameld en grotendeels ook ingevoerd. Hierdoor konden de
gezinsmedewerkers direct beschikken over belangrijke informatie over de kinderen en
gezinnen en deze informatie gebruiken in het hulpverleningsproces. Om te kunnen
controleren welke gegevens van welke kinderen en op welke momenten zijn verzameld,
hebben de onderzoekers gebruik gemaakt van de zogeheten procesformulieren.
75
Desondanks is het niet geheel gelukt om de gegevensverzameling optimaal te laten verlopen.
Zoals al eerder is gezegd, wordt bij het doen van praktijkonderzoek een responspercentage
van tachtig procent aangehouden. In de praktijk is dit percentage voor lang niet alle
onderzochte aspecten gehaald. Met name de responspercentages van follow-up gegevens zijn
laag. De resultaten die zes maanden na beëindiging van FF-LVG worden behaald, moeten
zodoende met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Bovendien kan niet worden
uitgesloten dat deze gegevens een vertekend beeld geven, ten gevolge van een selectie-effect.
Het is namelijk niet ondenkbaar dat gezinnen die redelijk goed functioneren eerder bereid zijn
hun medewerking te verlenen aan de follow-up dan gezinnen waar het minder goed mee gaat.
Ook is gebleken dat de door de locaties aangeleverde gegevens niet altijd nauwkeurig of
volledig worden ingevuld. Zo komt het bijvoorbeeld voor dat een locatie weliswaar veel
vragenlijsten heeft ingevoerd, maar dat er zoveel gegevens ontbreken, dat de vragenlijsten
onbruikbaar zijn voor analyses.
Ondanks het feit dat in 2002 FF-LVG op vijftien locaties werd uitgevoerd, kon niet voor alle
locaties de vraag beantwoord worden of zij in staat zijn gebleken FF-LVG succesvol te
implementeren. De betreffende locaties kunnen de door hen behaalde resultaten wel goed
gebruiken om op casusniveau na te gaan of ze op de goede weg zitten of dat zij eventueel tot
bijstelling of aanpassing van een aantal zaken moeten overgaan.
Meer in het algemeen vraagt de registratie van gegevens om meer aandacht. Enerzijds omdat
het invoeren en exporteren van de gegevens de nodige complicaties met zich meebrengt.
Anderzijds kwam tijdens het verwerken van de onderzoeksgegevens aar voren dat met name
feitelijke gegevens (zoals aanmeldingsdatum, startdatum) onjuist waren geregistreerd. Dit
kwam aan het licht doordat er verschillende systemen (KISIT, procesformulieren per
meetmoment) zijn gebruikt om deze gegevens vast te leggen. Ook bleek dat de door de
locaties aangeleverde gegevens veelal niet volledig waren en de onderzoekers regelmatig te
maken hadden met lage responspercentages. Hierdoor hadden de gegevens dikwijls
betrekking op wisselende aantallen kinderen, die bovendien veelal kleiner waren dan het
totaal aantal kinderen en gezinnen, waarbij FF-LVG is gestart. Een van de consequenties
hiervan is dat sommige gegevens niet bruikbaar waren voor analyses.
7.4 Aanbevelingen
Op basis van het onderzoek kunnen de volgende aanbevelingen worden gedaan.
Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat de problematiek van de bereikte doelgroep door
de jaren heen minder complex geworden is en dat de interventies in mindere mate worden
uitgevoerd zoals bedoeld. Het verdient allereerst aanbeveling dat vastgesteld wordt of deze
ontwikkelingen door de locaties herkend worden. Vervolgens moet zowel door locaties zelf
als op landelijk niveau worden nagegaan welke verklaringen er zijn voor de genoemde
ontwikkelingen en welke consequenties eraan zijn verbonden?
Over het algemeen genomen zijn de locaties er maar ten dele in geslaagd om FF-LVG
succesvol te implementeren, dan wel te stabiliseren. Daarom wordt aanbevolen om
structureel aandacht te besteden aan het onderhoud van de methodiek. Verminderde of
onvoldoende aandacht voor onderhoud brengt als risico met zich mee dat de ingevoerde
werkwijze verwatert en uiteindelijk niet meer als zodanig herkenbaar is in de praktijk. Om de
inbedding van een nieuwe methodiek te bevorderen kan gedacht worden aan opfriscursussen
voor gezinsmedewerkers en teamleiders (hier is een rol weggelegd voor Collegio),
systematische informatieverzameling etc. Met systematische informatieverzameling is reeds
een start gemaakt. Sinds 2001 loopt het project Kwaliteitstoetsing Families First waaraan
76
wordt deelgenomen door alle FF-locaties. Met ingang van 2003 leveren ook de FF-LVG
locaties een aantal gegevens aan ten behoeve van de kwaliteitstoetsing Families First.
Het verdient aanbeveling om, zowel in het kader van kwaliteitszorg als in het kader van
bruikbaar evaluatieonderzoek, in de praktijk systematisch gegevens te verzamelen over de
bereikte doelgroep, interventies en uitkomsten. Binnen elk team zou een medewerker, meer
dan nu het geval is, daadwerkelijk de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor het
monitoren van de dataverzameling en registratie. Deze persoon dient er op toe te zien dat de
verschillende gegevens consequent en nauw gezet worden geregistreerd, dat de respons per
vragenlijst zo hoog mogelijk is, de vragenlijsten zo volledig mogelijk worden ingevuld en dat
er per gezin een zo compleet mogelijk pakket is.
In het vervolgonderzoek FF-LVG is onderzocht in welke mate de doelgroep van FF-LVG is
bereikt, de interventies zijn uitgevoerd zoals bedoeld en de gewenste resultaten zijn behaald.
Het verdient aanbeveling om in de toekomst niet alleen deze drie vragen apart te
beantwoorden, maar ook na te gaan welke onderscheiden aspecten ten aanzien van doelgroep,
interventies en uitkomsten er per gezin aan de normen voldoen. Hiermee wordt het
bijvoorbeeld mogelijk om te onderzoeken of het nu juist de gezinnen zijn die aan de
doelgroepkenmerken voldoen waarbij de bedoelde interventies worden uitgevoerd en waarbij
goede resultaten worden behaald. Of dat de uitgevoerde interventies bijvoorbeeld minder
intensief zijn wanneer de problemen bij de jeugdige en het gezin wat minder groot zijn.
Een laatste aanbeveling betreft de normen die ten behoeve van de praktijk zijn gehanteerd.
Aan de hand van de normen uit het implementatieonderzoek 1999 kon worden vastgesteld in
welke mate FF-LVG in de praktijk overeenkomt met de (in theorie) beoogde inhoud van FF-
LVG. Het verdient aanbeveling om de normen uit 1999 kritisch onder de loep te nemen en
daar waar nodig op basis van consensus bij te stellen. Herkenbare, realistische normen die in
brede zin worden ondersteund zijn een voorwaarde voor een goed functionerende
kwaliteitszorg. Van haalbare en zinvolle normen gaat bovendien ook een grotere stimulans uit
om ze te (willen) halen.
77
Literatuur
Beumer, M.H., Jagers, J.D., Noordam, A., & Steege, M.M.A.G. van der (2000). Families
First voor licht verstandelijk gehandicapten. Eindverslag. Deel 1: Procesverslag. Utrecht:
NIZW.
Brink, L.T. ten, Veerman, J.W., Berger, M.A., Flipse, M.L., Joosten, W., Kerkstra, G.,
Leysen, M., Roosma, A.H., & Vugt, M. van (1997). Handleiding verrichtingen intensieve
ambulante gezinsbehandeling. Utrecht: NIZW.
Brock, A.J.L.L. de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., & Abidin, R.R. (1992). Nijmeegse
Ouderlijke Stress Index. Handleiding experimentele versie. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Datawerken (1995). Kliënt Informatie Systeem Intensieve Thuisbehandeling. Zeist:
Datawerken.
Dekker, M.C. (2003). Psychopathology in children with intellectual disability, Rotterdam.
Haar, A.N. van der, Veerman, J.W., Bijl, B. & Metz, E. ter (2002). De gezinnen van 2000.
Families First voor Licht Verstandelijk Gehandicapten. Vervolgonderzoek (deel I).
Utrecht: NIZW / PI Research: Duivendrecht.
Hermanns, J.M.A (1993). Tussen praktische theorieën en theoretische praktijken. In: Hekken,
S.M.J. van; Slot, N.W.; Stolk, J. & Veerman, J.W. (red.). Pedologie tussen wetenschap en
praktijk. (pp. 19-30). Utrecht: De Tijdstroom.
Jagers, J.D. (1995). Programma-evaluatie als een instrument bij innovatie in de
jeugdhulpverlening. Een illustratie aan de hand van families first. In M.G. Boekholdt
(red.), Programma-evaluatie. Sleutel tot kwaliteit.(pp. 57-65). Utrecht: SWP.
Jochemsen, T. & Berger, M. (2002). Families First voor Licht Verstandelijk Gehandicapten.
Utrecht: NIZW.
Jumelet H., & Teunis C. (Red.), (1999) Kwaliteit in uitvoering. Kwaliteitszorg in de
jeugdzorg. Utrecht: SWP.
Judd, C.M., Smith E.R. & Kidder, L.H. Research Methods in Social Relations.
Orlando:Harcourt College Publisher.
Kemp, R.A.T. de, Veerman, J.W. & Brink, L.T. ten (1998). Evaluatie-onderzoek Families
First Nederland. Een bundeling van deel één tot en met vijf. Utrecht: NIZW.
Monshouwer, H.J., Brink, L.T. ten & Veerman, J.W. (2000). Families First voor licht
verstandelijk gehandicapten. Eindverslag. Deel 2: Evaluatieonderzoek. Utrecht: NIZW.
Steege, M. van der & Jagers, H. (2001). Zorgen voor kwaliteit van modules. Handleiding voor
Families First. Utrecht: NIZW.
Veerman, J.W. (1998). Meten en weten in de jeugdzorg: Een pleidooi voor
bruikbaarheidsonderzoek. Kind & Adolescent, 19, 343-357.
Veerman, J.W. (2003). Families First 1994-2000: Lessen uit onderzoek.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
78
Veerman, J.W. &, Brink, L.T. ten (2001). Lessen uit follow-uponderzoek. In: Leeuwen, H.
van; Slot, W. & Uijterwijk, M. (red.). Antisociaal gedrag bij jeugdigen. Determinanten en
interventies. Lisse: Swets & Zeitlinger (pp. 207-224).
Veerman, J.W., Brink, L.T. ten, Koedoot, P. & Horst, H. van der (1997). Handleiding
Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (2e herziening). Duivendrecht: Paedologisch
Instituut, EPI.
Veerman, J.W., Damen, H. &, Brink, L.T. ten (2000). Een werkmodel voor
evaluatieonderzoek in de jeugdzorg. Nijmegen: Academisch Centrum/ Praktikon,
Katholieke Universiteit Nijmegen.
Veldt, M.C.A.E. van der (2003). De gezinnen van 2001. Families First voor Licht
Verstandelijk Gehandicapten. Vervolgonderzoek (deel II). Utrecht: NIZW / PI Research:
Duivendrecht.
Verhulst, F.C., Ende, J. van der &, Koot, H.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18,
Rotterdam: Erasmus Universiteit/ Sophia Kinderziekenhuis, Afdeling Kinder- en
Jeugdpsychiatrie.
VOG (1997). De kinderschoenen ontgroeid. Document kwaliteitscriteria jeugdhulpverlening.
Utrecht: VOG.
Yperen, T. van, (2003). Resultaten in de jeugdzorg: begrippen, maatstaven en methoden.
Utrecht: NIZW Jeugd
79
Bijlage 1 Procesformulieren
ProcesformulierAanmelding(Locatie)
VervolgonderzoekFamilies FirstLVG
Aanmaken ID van aangemelde kinderen. Vul in:
Locatie .. ……………………………… A
Locatie =
Behandelvorm ………………………………. 8 B
Families First LVG = 8
Dossier/gezinsnummer C
6 karakters, eventueel nullen ervoor
Kindnummer ………………………………. D
1, 2, 3, ...
Maak het ID door A, B, C & D hieronder in te vullen:A B C D
ID 8 0 8
Naam gezin: ____________________ (eerste vier letters)
Geboortedatum aangemeld kind ___ /____ / ____
Geslacht (omcirkel): 1. jongen
2. meisje
Aanmelding ➥ Datum aanmelding: ____ / ____ / ____
➥ IQ ➥ instrument
(omcirkel)
➥ afnamedatum
Totaal: _______ 1. WISC-RN ___ /___ /___
Verbaal: _______ 2. anders, nl.
Performaal: _______
80
➥ Welke indicatie?
(omcirkel)
➥ Indicatie aangevraagd?
(omcirkel)
Crisisindicatie 1. ja
2. nee
3. in behandeling
24-uurs Indicatie 1. ja
2. nee
3. in behandeling
➥ Psychiatrische stoornis bij het
aangemelde kind gediagnosticeerd door
psychiater?
(omcirkel)
➥ Instrument
(omcirkel)
➥ Datum
(Vul in)
1. ja
2. nee
Zo, ja welke …………………………..
1. DSM-IV
2. ICD-10
3. MAC
4. Anders, nl.
___ /___ /___
81
Procesformulier
Aanvang
Vervolgonderzoek
Families First LVGID: _______________________
naam gezin: _______________________(eerste vier letters)
geboortedatum: _______________________(aangemeld kind)
➥ Datum aanvang: ____ / ____ / ____
Datum eerste contact: ____ / ____ / ____
Aanmaak KISIT-kaart ____ / ____ / ____
Gezinsnummer in KISIT ________________
Risico op uithuisplaatsing bij aanvang van Families First-LVG (omcirkel):
� Tussen 0 % en 25 %
� Tussen 26 % en 50 %
� Tussen 51 % en 75 %
� Tussen 76 % en 100 %
lijst afnamedatum invoerdatum bestandsnaam
CBCL ____ / ____ / ____ ____ /____ / ____ ___________. ____
NOSI-K ____ / ____ / ____ ____ /____ / ____ ___________. ____
VMG ____ / ____ / ____ ____ /____ / ____ ___________. ____
SDI ____ / ____ / ____ ____ /____ / ____(in KISIT)
Begrijpt (begrijpen) de ouder(s) van het aangemelde kind geschreven (alledaagse) taal?
(omcirkel)
Moeder/verzorgster:
Vader/verzorger:
1. beslist niet
2. het merendeel niet
3. het merendeel wel
4. beslist wel
5. (niet aanwezig)
1. beslist niet
2. het merendeel niet
3. het merendeel wel
4. beslist wel
5. (niet aanwezig)
83
Procesformulier
Afsluiting
Vervolgonderzoek
Families First LVGID: ______________________
naam gezin: ______________________ (eerste vier letters)
geboortedatum: ______________________ (aangemeld kind)
➥ Datum afsluiting: ____ / ____ / ____
Datum laatste contact: _____ / ____ / ___
Is de Families First-hulpverlening voortijdig beëindigd? (omcirkel:)
1. Nee
2. Ja, want …………………………………………………………………
lijst afnamedatum invoerdatum
Beste(ou) _____ / ____/ ___
SuccInt _____ / ____/ ___
SDI _____ / ____/ ___ ____ / ____ / ____(in KISIT)
Risico op uithuisplaatsing bij afsluiting van Families First-LVG (omcirkel):
�Tussen 0 % en 25 %
�Tussen 26 % en 50 %
�Tussen 51 % en 75 %
�Tussen 76 % en 100 %
�Kind is reeds uithuis geplaatst
Onderstaande vragen alleen invullen indien deze gegevens bij aanmelding nog onbekend
waren!
➥ Welke indicatie?
(omcirkel)
➥ Indicatie aangevraagd?
(omcirkel)
Crisisindicatie 1. ja
2. nee
3. in behandeling
24-uurs Indicatie 1. ja
2. nee
3. in behandeling
84
➥ IQ ➥ instrument
(omcirkel)
➥ afnamedatum
Totaal: _______ 1. WISC-RN ___ /___ /___
Verbaal: _______ 2. anders, nl.
Performaal: _______
➥ Psychiatrische stoornis bij het
aangemelde kind gediagnosticeerd door
psychiater?
(omcirkel)
➥ Instrument
(omcirkel)
➥ Datum
(Vul in)
3. ja
4. nee
Zo, ja welke …………………………..
5. DSM-IV
6. ICD-10
7. MAC
8. Anders, nl.
___ /___ /___
85
Procesformulier
Follow-up (6 mnd.)
Vervolgonderzoek
Families First LVGID: ______________________
naam gezin: ______________________ (eerste vier letters)
geboortedatum: ______________________ (aangemeld kind)
➥ Datum follow-up: ____ / ____ / ____
Datum follow-up afspraak _____ / ____ / ___
lijst afnamedatum invoerdatum
SuccInt _____ / ____/ ___
SDI _____ / ____/ ___ ____ / ____ / ____(in KISIT)
Risico op uithuisplaatsing bij follow-up, 6 maanden na afsluiting (omcirkel):
�Tussen 0 % en 25 %
�Tussen 26 % en 50 %
�Tussen 51 % en 75 %
�Tussen 76 % en 100 %
�Kind is reeds uithuis geplaatst
86
87
Bijlage 2: Tabellen behorende bij hoofdstuk 3
Tabel 3.3 Omvang van de onderzoeksgroepen, geslacht en gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen
Macro FF-LVG 2002
Aantal gezinnen 179Aantal kinderen 207Percentage jongens 61%Percentage meisjes 39%Gemiddelde leeftijd(jaar)
11,1
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven Deventer Heerlen
Aantal gezinnen 4 8 4 8 4 7 4Aantal kinderen 4 9 4 8 4 9 4Aantal jongens 2 7 1 7 2 6 2Aantal meisjes 2 7 3 1 2 3 2Gemiddelde leeftijd(jaar)
11,6 12,7 14,1 9,2 15,0 14,0 12,6
Tabel 3.4 Indicatiestelling: Aantal kinderen met een crisisindicatie of een indicatiestelling voor 24-
uursopname in een Orthopedagogisch Centrum
Macro FF-LVG 2002(n=185)
Ja 120 (65%)In behandeling 50 (27%)Nee 15 (8%)
Meso Utrecht(n=4)
Nijmegen(n=7)
R’dam(n=4)
M’burg(n=8)
Eindhoven(n=4)
Deventer(n=4)
Heerlen(n=4)
Ja 2 3 4 2 3 1 4In behandeling 2 4 0 4 1 3 0Nee 0 0 0 2 0 0 0
Tabel 3.5 Onderwijs: Aantal kinderen in regulier en speciaal onderwijs
Macro FF-LVG 2002(n=166)
Regulier 50 (30%)Speciaal 92 (55%)Anders 24 (14%)
Meso Utrecht(n=4)
Nijmegen(n=5)
R’dam(n=4)
M’burg(n=7)
Eindhoven(n=2)
Deventer(n=7)
Heerlen(n=2)
Regulier 1 2 4 3 0 0 0Speciaal 3 3 0 2 2 4 2Anders 0 0 0 2 0 3 0
88
Tabel 3.6 Gezagskader: Aantal kinderen onder ouderlijk gezag of met een maatregel
Macro FF-LVG 2002(n=163)
Ouders 120 (74%)Maatregel 43 (26%)Onbekend 0 (0%)
Meso Utrecht(n=4)
Nijmegen(n=5)
R’dam(n=4)
M’burg(n=7)
Eindhoven(n=2)
Deventer* Heerlen(n=2)
Ouders 2 2 4 6 2 - 2Maatregel 2 3 0 1 0 - 0
* Van Deventer zijn geen gegevens bekend.
Tabel 3.7 Aanwezigheid verzorgende moeder (M), in absolute aantallen
Macro FF-LVG 2002M
(n=185)
Aanwezig 110 (60%)Niet aanwezig 75 (41%)Onbekend 0 (0%)
Meso UtrechtM
(n=4)
NijmegenM
(n=6)
R’damM
(n=4)
M’burgM
(n=8)
EindhovenM
(n=2)
DeventerM
(n=8)
HeerlenM
(n=2)
Aanwezig 2 3 4 5 1 0 2Niet aanwezig 2 3 0 3 1 8 0
Tabel 3.8 Aanwezigheid verzorgende vader (V), in absolute aantallen
Macro FF-LVG 2002V
(n=185)
Aanwezig 144 (78%)Niet aanwezig 41 (22%)Onbekend 0 (0%)
Meso UtrechtV
(n=4)
NijmegenV
(n=6)
R’damV
(n=4)
M’burgV
(n=8)
EindhovenV
(n=2)
DeventerV
(n=8)
HeerlenV
(n=2)
Aanwezig 4 5 2 7 2 3 2Niet aanwezig 0 1 2 1 0 5 0
Tabel 3.9 Geboorteland biologische moeder (M), in absolute aantallen
Macro FF-LVG 2002M
(n=146)
Nederland 100 (69%)Niet Nederland 20 (14%)Onbekend 26 (18%)
Meso UtrechtM
(n=4)
NijmegenM
(n=6)
R’damM
(n=4)
M’burgM
(n=8)
EindhovenM
(n=2)
DeventerM
(n=8)
HeerlenM
(n=2)
Nederland 1 3 2 2 0 7 2Niet Nederland 1 0 2 0 0 1 0Onbekend 2 3 0 6 2 0 0
89
Tabel 3.10 Geboorteland biologische vader (V), in absolute aantallen
Macro FF-LVG 2002V
(n=136)
Nederland 81 (60%)Niet Nederland 20 (15%)Onbekend 35 (26%)
Meso UtrechtV
(n=3)
NijmegenV
(n=6)
R’damV
(n=4)
M’burgV
(n=8)
EindhovenV
(n=2)
DeventerV
(n=8)
HeerlenV
(n=2)
Nederland 1 1 0 2 0 7 2Niet Nederland 0 0 2 0 0 1 0Onbekend 2 5 2 6 2 0 0
Tabel 3.11 Begrip van alledaagse geschreven taal door moeder (M), in absolute aantallen
Macro FF-LVG 2002M
(n=193)
Beslist niet 5 (3%)Het merendeel niet 18 (9%)Het merendeel wel 42 (22%)Beslist wel 128 (66%)
Meso UtrechtM
(n=4)
NijmegenM
(n=9)
R’damM
(n=3)
M’burgM
(n=8)
EindhovenM
(n=4)
DeventerM
(n=9)
HeerlenM
(n=4)
Beslist niet 0 0 0 0 0 0 0Het merendeel niet 0 0 0 0 0 0 0Het merendeel wel 2 2 3 0 0 1 0Beslist wel 2 7 0 8 4 8 4
Tabel 3.12 Begrip van alledaagse geschreven taal door vader (V), in absolute aantallen
Macro FF-LVG 2002V
(n=134)
Beslist niet 1 (1%)Het merendeel niet 8 (6%)Het merendeel wel 36 (27%)Beslist wel 89 (66%)
Meso UtrechtV
(n=2)
NijmegenV
(n=3)
R’damV
(n=3)
M’burgV
(n=6)
EindhovenV
(n=4)
DeventerV
(n=7)
HeerlenV
(n=3)
Beslist niet 0 0 0 0 0 0 0Het merendeel niet 0 0 1 0 0 2 0Het merendeel wel 1 0 1 1 1 0 0Beslist wel 1 3 1 5 3 5 3
Tabel 3.13 Gemiddeld IQ en aantallen IQ-scores binnen criteriumgrenzen (50-85)
Macro FF-LVG 2002(n=149)
Gemiddeld IQ 72
Percentage IQ < 50 0 (0%)Percentage 50 ≤ IQ ≤ 85 142 (95%)Percentage IQ > 85 7 (5%)
Meso Utrecht(n=4)
Nijmegen(n=6)
R’dam(n=4)
M’burg(n=5)
Eindhoven(n=4)
Deventer(n=7)
Heerlen(n=2)
Gemiddeld IQ 65 77 71 77 79 72 64
Aantal IQ < 50 0 0 0 0 0 0 0Aantal 50 ≤ IQ ≤ 85 4 4 4 5 3 7 2Aantal IQ > 85 0 2 0 0 1 0 0
90
Tabel 3.14 Aantal ingevulde lijsten en percentage respons bij aanvang
Macro FF-LVG 2002n (%)
Probleemgedrag(CBCL)
139 (67%)
Ouderlijke stress(NOSI)
135 (65%)
Kindstress (VMG) 120 (58%)
Meso Utrechtn (%)
Nijmegenn (%)
R’damn (%)
M’burgn (%)
Eindhovenn (%)
Deventern (%)
Heerlenn (%)
Probleemgedrag(CBCL)
3 (75%) 6 (67%) 2 (50%) 3 (38%) 3 (75%) 4 (44%) 0 (0%)
Ouderlijke stress(NOSI)
0 (0%) 4 (44%) 2 (50%) 4 (50%) 3 (75%) 6 (67%) 2 (50%)
Kindstress (VMG) 3 (75%) 5 (56%) 2 (50%) 3 (38%) 3 (75%) 6 (67%) 2 (50%)
Tabel 3.15 Probleemgedrag, ouderlijke stress en kindstress bij aanvang van de hulp: Aantal kinderen met
scores in het probleemgebied
Macro FF-LVG 2002n %
Probleemgedrag 110 79%Ouderlijke stress 39 59%Kindstress 44 44%
Meso Utrecht* Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven Deventer Heerlen**
Probleemgedrag 3 6 2 3 1 4 -Ouderlijke stress - 0 0 3 0 0 1Kindstress 1 2 1 1 1 1 2
Tabel 3.16 Probleemindex bij aanvang: Aantal kinderen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=103)
Niet doelgroep (0) 14 (14%)Mogelijk doelgroep (1) 36 (35%)Doelgroep (2) 39 (38%)Zeker doelgroep (3) 14 (14%)
Meso Utrecht(n=1)
Nijmegen(n=4)
R’dam(n=2)
M’burg(n=3)
Eindhoven(n=3)
Deventer(n=4)
Heerlen(n=1)
Niet doelgroep (0) 0 0 0 0 1 0 0Mogelijk doelgroep (1) 0 2 1 0 2 4 0Doelgroep (2) 1 2 1 3 0 0 1Zeker doelgroep (3) 0 0 0 0 0 0 0
91
Tabel 3.17 UHP-schatting door gezinsmedewerker bij aanvang van de hulp: Aantal kinderen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=206)
Niet doelgroep(risico 0-25%)
34 (17%)
Mogelijk doelgroep(risico 26-50%)
27 (13%)
Doelgroep(risico 51-75%)
54 (26%)
Zeker doelgroep(risico 76-100%)
91 (44%)
Meso Utrecht(n=4)
Nijmegen(n=9)
R’dam(n=4)
M’burg(n=8)
Eindhoven(n=4)
Deventer(n=9)
Heerlen(n=4)
Niet doelgroep(risico 0-25%)
0 0 0 1 0 0 1
Mogelijk doelgroep(risico 26-50%)
1 0 2 1 2 0 1
Doelgroep(risico 51-75%)
1 4 2 5 1 1 0
Zeker doelgroep(risico 76-100%)
2 5 0 1 1 8 2
93
Bijlage 3: Tabellen behorende bij hoofdstuk 4
Tabel 4.2 Snelheid: aantal gezinnen waarbij de hulp binnen 24 uur of binnen 2 dagen na aanmelding start
Macro FF-LVG 2002(n=141)
Binnen 24 uur 133 (94%)Binnen 2 dagen 135 (96%)
Meso Utrecht(n=3)
Nijmegen(n=4)
R’dam(n=3)
M’burg(n=8)
Eindhoven(n=3)
Deventer(n=7)
Heerlen(n=3)
Binnen 24 uur 3 4 3 8 3 7 3Binnen 2 dagen 0 0 0 0 0 0 0
Tabel 4.3 Behandelduur: Gemiddelde behandelduur (in dagen) en aantal gezinnen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=141)
Gemiddeldebehandelduur indagen
31 dagen
1 week 0 (0%)1-4 weken 15 (13%)4-6 weken 91 (81%)6 weken of meer 7 (6%)
Meso Utrecht(n=3)
Nijmegen(n=4)
R’dam(n=3)
M’burg(n=8)
Eindhoven(n=3)
Deventer(n=7)
Heerlen(n=3)
1 week 0 0 0 0 0 0 01-4 weken 0 1 0 2 0 1 04-6 weken 3 3 3 6 3 6 36 weken of meer 0 0 0 0 0 0 0
Tabel 4.4 Intensiteit: Aantal gezinnen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=103)
Weinig intensief(< 2 uur per week)
3 (3%)
Matig intensief(2 tot 7 uur per week)
69 (67%)
Behoorlijk intensief(7 tot 14 uur per week)
29 (28%)
Zeer intensief(> 14 uur per week)
1 (1%)
Meso Utrecht(n=3)
Nijmegen(n=3)
R’dam(n=3)
M’burg(n=7)
Eindhoven(n=2)
Deventer Heerlen(n=3)
Weinig intensief(< 2 uur per week) 0 0 0 0 0 - 0Matig intensief(2 tot 7 uur per week) 0 2 1 6 1 - 2Behoorlijk intensief(7 tot 14 uur per week) 3 1 2 1 1 - 1Zeer intensief(> 14 uur per week) 0 0 0 0 0 - 0
* Van Deventer zijn geen gegevens bekend met betrekking tot intensiteit.
94
Tabel 4.5 Hoeveelheid en beschikbaarheid: aantal contacten per gezin en percentage contacten buiten
kantooruren
Macro FF-LVG 2002(n=113)
Gemiddeld aantal contactenper gezin
11 (s.d.=3.6)
Percentage gezinnen
≥ 16 contacten
18 (16%)
Gemiddeld percentagecontacten buitenkantooruren
43 (38%)
Percentage gezinnen > 30%contacten buitenkantooruren
64 (57%)
Meso Utrecht(n=3)
Nijmegen(n=3)
R’dam(n=3)
M’burg(n=7)
Eindhoven(n=3)
Deventer(n=6)
Heerlen(n=3)
Gemiddeld aantalcontacten per gezin
Nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt
Aantal gezinnen
≥ 16 contacten
0 1 0 2 0 0 2
Gemiddeld aantalcontacten buitenkantooruren
Nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt
Aantal gezinnen > 30% contactenbuiten kantooruren
2 2 2 3 2 3 3
95
Tabel 4.6 Aantal gezinnen waarbij technieken uit een bepaalde categorie op een bepaalde dag worden
uitgevoerd
Macro FF-LVG 2002(n=113)
Doelen stellen- Op eerste dag 7 (6%)- Op tweede dag 22 (19%)- Op derde dag 16 (14%)- Na derde dag 68 (60%)- Geen doelen gesteld 0 (0%)
Basistechnieken enAlgemene technieken- Op eerste dag 14 (12%)- Op tweede dag 24 (21%)- Op derde dag 20 (18%)- Na derde dag 55 (49%)- Niet uitgevoerd 0 (0%)
Praktisch enmateriële hulp- Op eerste dag 0 (0%)- Op tweede dag 0 (0%)- Op derde dag 0 (0%- Na derde dag 43 (38%)- Niet uitgevoerd 70 (62%)
Meso Utrecht(n=3)
Nijmegen(n=3)
R’dam(n=3)
M’burg(n=7)
Eindhoven(n=2)
Deventer(n=6)
Heerlen(n=3)
Doelen stellen- Op eerste dag 0 0 0 1 0 0 1- Op tweede dag 1 1 1 3 1 0 2- Op derde dag 0 0 0 3 0 0 0- Na derde dag 2 2 2 0 1 6 0- Geen doelen gesteld 0 0 0 0 0 0 0
Basistechnieken enAlgemene technieken- Op eerste dag 1 1 1 1 0 0 0- Op tweede dag 0 2 0 4 2 0 1- Op derde dag 2 0 0 1 0 0 1- Na derde dag 0 0 2 1 0 6 1- Niet uitgevoerd 0 0 0 0 0 0 0
Praktisch enmateriële hulp- Op eerste dag 0 0 0 0 0 0 0- Op tweede dag 0 0 0 0 0 0 0- Op derde dag 0 0 0 0 0 0 0- Na derde dag 2 2 0 2 0 4 2- Niet uitgevoerd 1 1 3 5 2 2 1
96
Tabel 4.7 Fasering: aantal gezinnen dat aan de criteria voldoet
Macro FF-LVG 2002(n=113)
Basistechnieken enAlgemene technieken
14 (12%)
Praktische enmateriële hulp
0 (0%)
Doelen stellen 45 (40%)
Meso Utrecht(n=3)
Nijmegen(n=3)
R’dam(n=3)
M’burg(n=7)
Eindhoven(n=2)
Deventer(n=6)
Heerlen(n=3)
Basistechnieken enAlgemene technieken
1 1 1 1 0 0 0
Praktische enmateriële hulp
0 0 0 0 0 0 0
Doelen stellen 1 1 1 7 1 0 3
97
Bijlage 4: Tabellen behorende bij hoofdstuk 5
Tabel 5.1 Aantal kinderen waarvan gegevens beschikbaar zijn over het aspect ‘uitkomsten’
Macro FF-LVG 2002n %
Woonsituatie bij afsluiting 174 84%Woonsituatie bij follow-up* 75 67%Vervolghulp bij afsluiting 165 80%Dreigende uithuisplaatsingbij afsluiting
182 88%
Dreigende uithuisplaatsingbij follow-up*
83 68%
Tevredenheid over de hulp** 102 57%Succes van de interventie bijafsluiting**
133 74%
Succes van de interventie bijfollow-up**
51 54%
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven Deventer Heerlenn (%) n (%) n (%) n (%) n (%) n (%) n (%)
Woonsituatie bij afsluiting 4 (100%) 4 (44%) 4 (100%) 7 (88%) 1 (25%) 8 (89%) 2 (50%)Woonsituatie bij follow-up* 0 (0%) 1 -*** 5 0 -***Vervolghulp bij afsluiting 4 (100%) 4 (44%) 4 (100%) 7 (88%) 0 (0%) 8 (89%) 2 (50%)Dreigende uithuisplaatsingbij afsluiting
2 (50%) 7 (78%) 4 (100%) 8 (100%) 4 (100%) 9 (100%) 3 (75%)
Dreigende uithuisplaatsingbij follow-up*
1 (100%) 5 (71%) -*** 5 (83%) 2 (100%) -*** 2 (67%)
Tevredenheid over de hulp** 2 (50%) 4 (50%) 0 (0%) 8 (100%) 0 (0%) 4 (57%) 2 (50%)Succes van de interventie bijafsluiting**
4 (100%) 5 (63%) 3 (75%) 7 (88%) 0 (0%) 4 (57%) 3 (75%)
Succes van de interventie bijfollow-up**
1 (100%) 6 (100%) -**** 2 (33%) -**** -**** 2 (67%)
* Bij de berekening van de responspercentages bij follow-up is uitgegaan van de 112 kinderen voor wie een follow-upformulier is teruggestuurd.
** Afwijkend van de overige aspecten is het responspercentage hier berekend over het aantal gezinnen.*** Rotterdam en Deventer hebben geen procesformulieren follow-up opgestuurd.**** Rotterdam, Eindhoven en Deventer hebben geen SuccInts bij follow-up opgestuurd.
Tabel 5.2 Woonsituatie: Aantal thuiswonenden bij afsluiting en bij follow-up
Macro FF-LVG 2002n %
Afsluiting 146 84%Follow-up 52 69%
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven Deventer Heerlen(n=4) (n=4) (n=4) (n=7) (n=1) (n=8) (n=2)
Afsluiting 2 2 4 7 1 8 2Follow-up - 1 - 5 - - 2
98
Tabel 5.3 Geadviseerde hulp, aansluitend op de beëindiging van FF-LVG: Aantal kinderen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=165)
Geen 8%Ambulant 28%Intensief ambulant 46%Dag/ Residentieel 18%
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven* Deventer Heerlen(n=4) (n=4) (n=4) (n=7) (n=8) (n=2)
Geen 1 0 0 0 - 0 0Ambulant 3 1 0 2 - 3 0Intensief ambulant 0 1 4 5 - 5 2Dag/ Residentieel 0 2 0 0 - 0 0
* Van Eindhoven zijn geen gegevens bekend.
Tabel 5.4 Schatting van het risico op uithuisplaatsing door de gezinsmedewerker bij afsluiting: Aantallen
per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=182)
risico: 0 - 25% 109 (60%)risico: 26 - 50% 29 (16%)risico: 51 - 75% 18 (10%)risico: 76 - 100% 26 (14%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven Deventer Heerlen(n=2) (n=7) (n=4) (n=8) (n=4) (n=9) (n=3)
risico: 0 - 25% 2 5 4 6 3 6 2risico: 26 - 50% 0 1 0 1 0 1 1risico: 51 - 75% 0 1 0 1 0 1 0risico: 76 - 100% 0 0 0 0 1 1 0
Tabel 5.5 Schatting van het risico op uithuisplaatsing door de gezinsmedewerker bij follow-up: Aantallen
per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=83)
risico: 0 - 25% 55 (66%)risico: 26 - 50% 21 (25%)risico: 51 - 75% 2 (2%)risico: 76 - 100% 5 (6%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam* M’burg Eindhoven Deventer* Heerlen(n=1) (n=5) (n=5) (n=2) (n=2)
risico: 0 - 25% 1 2 - 5 2 - 0risico: 26 - 50% 0 0 - 0 0 - 1risico: 51 - 75% 0 0 - 0 0 - 0risico: 76 - 100% 0 3 - 0 0 - 1
* Rotterdam en Deventer hebben geen procesformulieren follow-up opgestuurd, zodat geen gegevens bekend zijn over hetrisico op uithuisplaatsing bij follow-up door de gezinsmedewerker.
Tabel 5.7 Tevredenheid over de hulp volgens de ouders bij afsluiting van de hulp: Aantallen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=87)
Niet succesvol 12 (14%)Succesvol 75 (86%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam* M’burg Eindhoven* Deventer Heerlen(n=1) (n=4) (n=8) (n=2) (n=1)
Niet succesvol 0 1 - 0 - 0 1Succesvol 1 3 - 8 - 2 0
* Rotterdam en Eindhoven hebben geen BESTE’s opgestuurd, zodat geen gegevens bekend zijn over de tevredenheid overde hulp volgens de ouders.
99
Tabel 5.8 Woonsituatie van de eerste kinderen bij afsluiting van de hulp: Absolute aantallen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=133)
Thuis 101 (76%)Thuis, binnenkort elders 3 (2%)Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
18 (14%)
Residentiële voorziening 4 (3%)Elders 3 (2%)Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
4 (3%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven* Deventer Heerlen(n=4) (n=5) (n=3) (n=7) (n=4) (n=3)
Thuis 2 4 3 7 - 3 2Thuis, binnenkort elders 0 0 0 0 - 1 0Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
0 0 0 0 - 0 1
Residentiële voorziening 1 0 0 0 - 0 0Elders 0 0 0 0 - 0 0Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
1 1 0 0 - 0 0
* Van Eindhoven zijn geen gegevens bekend.
Tabel 5.9 Probleemgedrag van de eerste kinderen bij afsluiting van de hulp: Aantallen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=126)
Eerder toename 2 (2%)Geen toename / geenafname
40 (32%)
Wel wat afname 43 (34%)Sterk afgenomen 41 (33%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven* Deventer Heerlen(n=3) (n=4) (n=3) (n=7) (n=4) (n=2)
Eerder toename 0 0 0 0 - 0 0Geen toename / geenafname
1 1 3 0 - 0 2
Wel wat afname 2 2 0 2 - 2 0Sterk afgenomen 0 1 0 5 - 2 0
* Van Eindhoven zijn geen gegevens bekend.
Tabel 5.10 Succesvolle verbetering volgens de gezinsmedewerkers bij afsluiting van de hulp, in absolute
aantallen
Macro FF-LVG 2002(n=129)
Geen succesvolleverbetering
60 (47%)
Succesvolle verbetering 69 (54%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven* Deventer Heerlen(n=2) (n=4) (n=3) (n=7) (n=4) (n=3)
Geen succesvolleverbetering
0 2 3 1 - 2 1
Succesvolle verbetering 2 2 0 6 - 2 2
* Van Eindhoven zijn geen gegevens bekend.
100
Tabel 5.11 Verhouding draagkracht draaglast volgens de gezinsmedewerkers bij afsluiting van de hulp, in
percentages
Macro FF-LVG 2002(n=118)
Draaglast > draagkracht 68 (58%)Draaglast < draagkracht 20 (17%)Draaglast = draagkracht 30 (25%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam M’burg Eindhoven* Deventer Heerlen(n=2) (n=4) (n=3) (n=7) (n=4) (n=3)
Draaglast > draagkracht 1 1 3 2 - 1 3Draaglast < draagkracht 0 1 0 3 - 3 0Draaglast = draagkracht 1 2 0 2 - 0 0
* Van Eindhoven zijn geen gegevens bekend.
Tabel 5.12 Woonsituatie van de eerste kinderen bij follow-up: aantallen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=49)
Thuis 39 (80%)Thuis, binnenkort elders 2 (4%)Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
3 (6%)
Residentiële voorziening 4 (8%)Elders 1 (2%)Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
0 (0%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam* M’burg Eindhoven* Deventer* Heerlen(n=1) (n=5) (n=2) (n=2)
Thuis 1 4 - 2 - - 1Thuis, binnenkort elders 0 0 0 - 0Thuis, wachtlijstresidentiële voorziening
0 1 - 0 - - 0
Residentiële voorziening 0 0 - 0 - - 1Elders 0 0 - 0 - - 0Elders, in afwachtingresidentiële voorziening
0 0 - 0 - - 0
* Van Rotterdam, Eindhoven en Deventer zijn geen gegevens bekend.
Tabel 5.13 Probleemgedrag van de eerste kinderen bij follow-up: aantallen per categorie
Macro FF-LVG 2002(n=47)
Eerder toename 5 (11%)Geen toename / geenafname
8 (17%)
Wel wat afname 16 (34%)Sterk afgenomen 18 (38%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam* M’burg Eindhoven* Deventer* Heerlen(n=1) (n=5) (n=2) (n=2)
Eerder toename 0 0 - 0 - - 0Geen toename / geenafname
0 3 - 0 - - 2
Wel wat afname 0 2 - 0 - - 0Sterk afgenomen 1 0 - 2 - - 0
* Van Rotterdam, Eindhoven en Deventer zijn geen gegevens bekend.
101
Tabel 5.14 Succesvolle verbetering volgens de gezinsmedewerkers bij follow-up, in aantallen
Macro FF-LVG 2002(n=46)
Geen succesvolleverbetering
22 (48%)
Succesvolle verbetering 24 (52%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam* M’burg Eindhoven* Deventer* Heerlen(n=1) (n=5) (n=2) (n=2)
Geen succesvolleverbetering
0 2 - 2 - - 2
Succesvolle verbetering 1 3 - 0 - - 0
* Van Rotterdam, Eindhoven en Deventer zijn geen gegevens bekend.
Tabel 5.15 Verhouding draagkracht draaglast volgens de gezinsmedewerkers bij follow-up, in aantallen
Macro FF-LVG 2002(n=46)
Draaglast > draagkracht 17 (37%)Draaglast < draagkracht 13 (28%)Draaglast = draagkracht 16 (35%)
Meso Utrecht Nijmegen R’dam* M’burg Eindhoven* Deventer* Heerlen(n=1) (n=5) (n=2) (n=2)
Draaglast > draagkracht 0 2 - 1 - - 0Draaglast < draagkracht 1 0 - 1 - - 0Draaglast = draagkracht 0 3 - 0 - - 2
* Van Rotterdam, Eindhoven en Deventer zijn geen gegevens bekend.