Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit...

60
Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen en ADHD: Een vergelijking op basis van de Behavior Rating Inventory of Executive Function Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen, Optie Orthopedagogiek Promotor: Prof. Dr. H. Roeyers Begeleidster: Dr. S. Verté Veerle Van Hauwenhuyse

Transcript of Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit...

Page 1: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen

Academiejaar 2007-2008

Executieve functies bij kinderen met

autismespectrumstoornissen en ADHD: Een

vergelijking op basis van de Behavior Rating

Inventory of Executive Function

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen,

Optie Orthopedagogiek

Promotor: Prof. Dr. H. Roeyers

Begeleidster: Dr. S. Verté

Veerle Van Hauwenhuyse

Page 2: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Veerle Van Hauwenhuyse Academiejaar 2007-2008

Optie orthopedagogiek

Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen en ADHD:

Een vergelijking op basis van de Behavior Rating Inventory of Executive

Function Promotor: Prof. Dr. H. Roeyers

Abstract

In deze studie wordt het executief functioneren (EF) gemeten bij kinderen met een

autismespectrumstoornis (ASS), kinderen met Attention Deficit Hyperactivity Disorder

(ADHD) en normaal ontwikkelende controlekinderen aan de hand van de ouder- en

leerkrachtversie van de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF). Het doel

van deze studie is om na te gaan of er specifieke EF-tekorten zijn bij ASS en ADHD

waardoor er gedifferentiëerd kan worden tussen ASS en ADHD. Er namen 171 kinderen deel

aan het onderzoek, waarvan 61 met ASS, 68 met ADHD en 42 controlekinderen. Alle

kinderen hadden een (rand)normale begaafdheid en waren tussen 7 en 18 jaar oud. De

resultaten toonden moeilijkheden aan bij beide klinische groepen op bijna alle schalen en

indexen in vergelijking met de controlegroep. De ASSgroep en ADHDgroep vertoonden op

de meeste schalen en indexen in gelijke mate moeilijkheden. Enkel op ‘Shift’ en ‘Initiatie’

vertoonden kinderen met ASS op de ouder- en leerkrachtversie meer problemen dan de

kinderen met ADHD. Geslacht werd in rekening gebracht, waarbij de verschillen tussen de

drie groepen bleven bestaan. De overeenkomst tussen ouders en leerkrachten werd nagegaan

met behulp van dimensionele en categoriale scores. Er werden vooral matige correlaties

gevonden en de meeste schalen verschilden significant tussen ouders en leerkrachten. Ouders

en leerkrachten verschilden soms van mening over de aan- of afwezigheid van een mogelijke

EF-stoornis. Verder onderzoek wordt best gericht op het in kaart brengen van EF-profielen,

het bereiken van consistente resultaten en houdt best rekening met comorbiditeit, leeftijd en

geslacht.

Page 3: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Ondergetekende Veerle Van Hauwenhuyse geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie

door derden

Page 4: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Voorwoord

Deze scriptie vormt het sluitstuk van mijn 5-jarige opleiding tot orthopedagoge. Het uitvoeren

van het onderzoek en het schrijven van deze scriptie was een boeiende en leerrijke ervaring.

Ik kon hierbij rekenen op de steun en raad van verschillende mensen.

Allereerst zou ik mijn promotor prof. H. Roeyers willen bedanken voor het mogelijk maken

van deze scriptie en voor zijn wijze raad. Ook ben ik mijn begeleidster Sylvie Verté heel

dankbaar voor haar tijd, deskundige begeleiding en aanmoediging. Mijn dank gaat ook uit

naar de kinderen, ouders en leerkrachten die deelnamen aan het onderzoek. Zonder hen zou

deze scriptie niet mogelijk geweest zijn. Tot slot mogen mijn gezinsleden en vrienden in het

rijtje niet ontbreken. Zij bleven me aanmoedigen en steunen wanneer ik het nodig had.

Page 5: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Inhoudsopgave

Voorwoord

Inhoudsopgave

1. Inleiding ............................................................................................................................. 1 1.1 Autismespectrumstoornis (ASS) ......................................................................................... 1

De prevalentie en de geslachtsratio ............................................................................................................... 1 Verklaringsmodellen ..................................................................................................................................... 2

Neurobiologische theorieën ...................................................................................................................... 2 Cognitieve theorieën ................................................................................................................................. 2

‘Theory of Mind’ (ToM) ...................................................................................................................... 2 De theorie van de Centrale Coherentie (CC) ....................................................................................... 3 De theorie van het Executief Functioneren (EF) .................................................................................. 4 Relatie tussen de cognitieve theorieën ................................................................................................. 5

1.2 Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) ........................................................... 5 De prevalentie en de geslachtsratio ............................................................................................................... 6 Verklaringsmodellen ..................................................................................................................................... 6

Neurobiologische theorieën ...................................................................................................................... 6 Cognitieve theorieën ................................................................................................................................. 7

De ‘delay aversion’ theorie .................................................................................................................. 7 De inhibitie theorie .............................................................................................................................. 8 De behavioural inhibition/activation theorie ........................................................................................ 8 Het cognitief-energetisch model .......................................................................................................... 9 De theorie van het Executief Functioneren .......................................................................................... 9

1.3 Executief functioneren (EF) ................................................................................................ 9 1.4 EF bij kinderen met ASS ................................................................................................... 11 1.5 EF bij kinderen met ADHD .............................................................................................. 13 1.6 Vergelijking tussen ADHD en ASS op vlak van EF ........................................................ 15 1.7 BRIEF bij ADHD en ASS .................................................................................................. 16 1.8 Problemen met metingen van EF ..................................................................................... 17 1.9 Doelstellingen van het onderzoek ..................................................................................... 19

2. Methode ........................................................................................................................... 20 2.1 Deelnemers .......................................................................................................................... 20

Groepsverschillen qua leeftijd en geslacht .................................................................................................. 20 2.2 Materiaal ............................................................................................................................. 21 2.3 Procedure ............................................................................................................................ 24 2.4 Data-analyse ....................................................................................................................... 25

3. Resultaten ........................................................................................................................ 27 3.1 Interne consistentie van de BRIEF ................................................................................... 27 3.2 Groepsvergelijking op basis van de ouderversie van de BRIEF .................................... 27 3.3 Groepsvergelijking op basis van de leerkrachtversie van de BRIEF ............................ 29 3.4 Hoofdeffect of interactie-effect van geslacht op de scores van de BRIEF (ouderversie) . ............................................................................................................................................. 32

Page 6: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

3.5 Hoofdeffect of interactie-effect van geslacht op de scores van de BRIEF (leerkrachtversie) ............................................................................................................................ 32 3.6 Overeenkomst tussen ouders en leerkrachten op basis van dimensionele scores ........ 35 3.7 Overeenkomst tussen ouders en leerkrachten op basis van categoriale scores ............ 37

4. Discussie .......................................................................................................................... 41 4.1 Bespreking van de onderzoeksresultaten ......................................................................... 41

Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten betreffende de ouder- en leerkrachtversie van de BRIEF .......................................................................................................................................................... 41

Ouderversie van de BRIEF ..................................................................................................................... 41 Leerkrachtversie van de BRIEF .............................................................................................................. 41 Interpretatie van de onderzoeksresultaten .............................................................................................. 42

Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten betreffende de invloed van geslacht ............... 43 Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten betreffende de overeenkomst tussen ouders en leerkrachten op de BRIEF ........................................................................................................................... 43

Overeenkomst op basis van dimensionele scores ................................................................................... 43 Overeenkomst op basis van categoriale scores ...................................................................................... 44

4.2 Beperkingen en sterktes van het onderzoek .................................................................... 45 Beperkingen van het onderzoek................................................................................................................... 45 Sterktes van het onderzoek .......................................................................................................................... 46

4.3 Implicaties voor de klinische praktijk .............................................................................. 47 4.4 Implicaties voor verder onderzoek ................................................................................... 48 4.5 Algemene conclusie ............................................................................................................ 49

Bibliografie .............................................................................................................................. 50

Page 7: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

1. Inleiding

In deze studie is het de bedoeling om het executief functioneren bij kinderen met een

autismespectrumstoornis (ASS) en bij kinderen met Attention Deficit Hyperactivity Disorder

(ADHD) nader te bekijken. Hierbij wordt ook ter vergelijking een controlegroep voorzien van

kinderen zonder klinische diagnose. Het executief functioneren wordt gemeten aan de hand

van de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia, Isquith, Guy, &

Kenworthy, 2000; Nederlandse vertaling: Smidts & Sergeant, 2004). Hierbij wordt er een

vergelijking gemaakt tussen beide stoornissen met de bedoeling te kijken of er aan de hand

van het executief functioneren kan gedifferentieerd worden tussen ASS en ADHD.

1.1 Autismespectrumstoornis (ASS)

ASS is een ontwikkelingsstoornis die volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (DSM-IV-TR; APA, 2000) wordt ondergebracht onder de pervasieve

ontwikkelingsstoornissen. ASS wordt gekenmerkt door een pervasieve beperking op drie

vlakken. Er doet zich een triade van symptomen voor: kwalitatieve tekortkomingen in sociale

interacties, kwalitatieve tekortkomingen in communicatie en een beperkt en stereotiep

gedragspatroon en interesses. De stoornis begint meestal van bij de geboorte, maar zeker voor

de leeftijd van drie jaar.

Bij personen met ASS is het adaptief gedrag verstoord. Adaptief gedrag is het uitvoeren van

dagelijkse activiteiten die nodig zijn voor persoonlijke en sociale voldoening. Deze adaptieve

gedragingen zijn vooral beperkt op het gebied van socialisatie. Op deze manier kunnen

mensen met ASS vaak van andere klinische groepen onderscheiden worden (Gilotty,

Kenworthy, Sirian, Black, & Wagner, 2002).

De prevalentie en de geslachtsratio

In de DSM-IV-TR (2000) wordt een gemiddelde prevalentie van 5 op 10000 weergegeven in

een range van 2 tot 20 per 10000. Er wordt ook gesproken van een geslachtsratio van 4 à 5

keer meer mannen dan vrouwen met ASS. Hill (2004) stelt dat deze levenslange stoornis

minstens 0.6% van de bevolking treft, waarbij mannen drie keer meer getroffen worden dan

vrouwen. Er wordt in recente prevalentieschattingen gesproken van 10 tot 20 per 10000

mensen met autisme en een gemiddelde van 52.9 per 10000 mensen met een stoornis binnen

het autismespectrum. Traditioneel wordt er gesproken van een geslachtsratio bij mannen tot

vrouwen van 3:1 tot 4:1(Verté, 2004).

1

Page 8: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Verklaringsmodellen

Er zijn verschillende theoretische modellen die proberen ASS te verklaren. In deze scriptie

zijn vooral de cognitieve theorieën en dan meer bepaald de theorie van het executief

functioneren van belang. Er zijn echter ook andere theorieën die hier kort worden aangehaald.

Neurobiologische theorieën

ASS is een neurobiologische stoornis, maar de exacte etiologie is nog niet bekend. Genetisch

onderzoek heeft uitgewezen dat ASS voor meer dan 90% erfelijk is. Het is hierbij duidelijk

dat het gaat om een complex erfelijk mechanisme dat diverse genen op verschillende

chromosomen bevat (Hill & Frith, 2003; Kenworthy et al., 2005; Verté, 2004). Er worden

echter ook niet-genetische factoren genoemd zoals virale ziektes voor de geboorte of in de

eerste twee levensjaren (Hill & Frith, 2003). ASS wordt gezien als een stoornis gelinkt aan de

werking van de hersenen. Hierbij worden verschillende regionen van de hersenen genoemd,

onder andere het cerebellum en de frontale lobben. Deze afwijkingen zijn consistent met een

verstoring van de neurale netwerken die verantwoordelijk zijn voor het executief functioneren

(Kenworthy et al., 2005).

Cognitieve theorieën

Er zijn drie grote cognitieve theorieën onderzocht in een poging om de link tussen de

hersenen en het gedrag van mensen met ASS te begrijpen (Hill, 2004). Deze cognitieve

theorieën zijn: de ‘Theory of Mind’ (ToM), de theorie van de centrale coherentie (CC) en de

theorie van het executief functioneren (EF).

‘Theory of Mind’ (ToM)

ToM verwijst naar de vaardigheid om mentale posities zoals verlangens te kunnen

identificeren, toeschrijven aan anderen (en aan zichzelf) en manipuleren (Hala, Rasmussen, &

Henderson, 2005; Happé, 1999; Hill, 2004; Hill & Frith, 2003; Rajendran & Mitchell, 2007).

Deze vaardigheid ontwikkelt zich snel bij jonge kinderen, maar erg traag bij kinderen met

ASS. Een voorbeeld van een wijd verspreide test van ToM is de ‘Sally-Anne’ test (Hill,

2004). De theorie stelt dat kinderen met ASS de vaardigheid missen om na te denken over

gedachten van anderen. Op die manier verklaart de theorie sommige van hun sociale,

communicatieve en imaginaire moeilijkheden (Booth, Charlton, Hughes, & Happé, 2003;

Happé, 1999; Hill & Frith, 2003). Deze theorie is dus vooral bruikbaar bij het verklaren van

sociale beperkingen bij kinderen met ASS. Zonder ToM hebben kinderen moeite met het

2

Page 9: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

begrijpen van ironie, figuurlijk taalgebruik, misleiding en kunnen ze het gedrag van anderen

niet voorspellen of empatisch reageren op anderen (Hill & Frith, 2003; Morgan, Maybery, &

Durkin, 2003). Er blijft echter discussie bestaan over de verklaringsmogelijkheid van ToM

voor andere symptomen van ASS, zoals repetitieve en stereotiepe gedragingen en voor

cognitieve sterktes en zwaktes (Morgan et al., 2003).

Bij een normale ontwikkeling wordt ToM duidelijk bij kinderen tussen drie en vijf jaar oud.

Dan ontdekken ze dat een persoon een ‘false belief’, d.i. een verkeerde opvatting over de

realiteit, kan hebben. Kinderen met een vergelijkbare mentale leeftijd met ASS falen typisch

bij zo’n ToM-taken. Ook kinderen met andere ontwikkelingsstoornissen vertonen soms

tekorten in ToM-taken, maar deze beperkingen zijn niet zo uitgesproken als bij kinderen met

ASS. Vele kinderen met ASS ontwikkelen toch enige ToM-vaardigheden, maar deze

ontwikkeling is vertraagd in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. Volwassenen

met ASS blijven echter problemen hebben met het begrijpen van gedachten en met sociale

gevoeligheid (Morgan et al., 2003).

De theorie van de Centrale Coherentie (CC)

Op tests die feitenkennis en gefocuste aandacht op details meten, halen kinderen met ASS

vaak hoge scores, maar op tests over gezond verstand kunnen ze vaak verbazend laag scoren.

Dit wordt deels verklaard door de CC-theorie. Deze theorie verwijst naar een

informatieverwerkingsstijl en niet echt naar een tekort zoals men vroeger dacht. Mensen met

ASS blijken namelijk een bias te vertonen voor delen versus gehelen en kunnen informatie

verwerken op een relatief context-onafhankelijke manier (Happé, 1999; Rajendran &

Mitchell, 2007; Russell, Jarrold, & Hood, 1999). Dit is een cognitieve stijl in plaats van een

tekort omdat het leidt tot goede prestaties op taken die voordeel halen uit een focus op detail

en omdat blijkt dat mensen met ASS wel informatie globaal kunnen verwerken als dit hen

expliciet wordt gevraagd (Booth et al., 2003; Happé, 1999; Happé & Frith, 2006). Kinderen

met een sterke CC hebben de tendens minder aandacht te besteden aan details en om

binnenkomende informatie te verwerken naar betekenis en geheel. Deze tendens wordt door

Bartlett ‘drive for meaning’ genoemd (zoals geciteerd in Happé & Frith, 2006). Kinderen met

een zwakke CC, zoals kinderen met ASS, verwerken meer in detail en dit ten koste van de

globale betekenis en het bekijken in context (Happé & Frith, 2006; Hill, 2004; Hill & Frith,

2003).

3

Page 10: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

De term CC werd in 1989 voor het eerst geïntroduceerd door Frith om te verwijzen naar de

normale tendens voor globale verwerking, die informatie integreert in de context en er zo

betekenis aan verleent (Booth et al., 2003).

De theorie van CC doet een poging om zowel de superieure mogelijkheden van mensen met

ASS, zoals hun geheugen voor details, als hun beperkingen voor het zien van het geheel te

verklaren (Booth et al., 2003; Happé, 1999; Happé & Frith, 2006). De theorie verklaart ook

waarom kinderen met ASS problemen hebben met generalisatie van vaardigheden. Dit omdat

het moeilijk is om gelijkaardige situaties te herkennen wanneer ervaringen gecodeerd worden

in termen van details (Happé & Frith, 2006). Deze theorie spreekt aan omdat hij niet alleen de

tekorten verklaart, maar ook de niet aangetaste of zelfs superieure vaardigheden. Er is echter

weinig wetenschappelijk onderzoek dat deze hypothese ondersteunt en de inconsistente

bevindingen maken duidelijke interpretaties moeilijk (Verté, 2004). Het is dus niet duidelijk

of zwakke CC universeel en specifiek is voor ASS. De theorie is niet voldoende om ASS te

differentiëren van andere stoornissen. Een zwakke CC als cognitieve stijl blijkt zelfs voor te

komen bij goed aangepaste, gezonde en intelligente volwassenen (Happé & Frith, 2006).

De theorie van het Executief Functioneren (EF)

Volgens deze theorie vertonen kinderen met ASS beperkingen in EF. Ondanks vrij veel en

sterk bewijs voor EF-tekorten bij ASS, blijft de exacte aard en belangrijkheid van de tekorten

een discussiepunt. Sommige studies vinden tekorten in cognitieve flexibiliteit en een

gespaarde inhibitie, terwijl andere studies deze resultaten tegenspreken (Hughes, 2002;

Ozonoff & Strayer, 1997; Rajendran & Mitchell, 2007). Het is wel reeds duidelijk dat EF-

tekorten een rol spelen in de sociale en cognitieve beperkingen die geobserveerd worden in

kinderen met ASS (Kenworthy et al., 2005).

EF is nodig om flexibel en aangepast gedrag te vertonen om nieuwe doelen te bereiken.

Tekorten in EF kunnen dan ook een verklaring bieden voor het kenmerkende rigide en

repetitieve gedrag bij mensen met ASS (Happé & Frith, 2006; Morgan et al., 2003). De

theorie probeert dus de niet-sociale moeilijkheden in ASS te verklaren in termen van tekorten

in frontale functies zoals planning, inhibitie en flexibiliteit (Booth et al., 2003). Op klinisch

niveau blijkt deze theorie aannemelijk. Zo zijn rigide en repetitief gedrag en extreme reacties

op verandering diagnostische kenmerken van ASS en zijn er parallellen gevonden tussen ASS

en verworven prefrontale hersenschade. Er is ook een sterke empirische ondersteuning voor

4

Page 11: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

de EF-theorie. Verschillende studies hebben kinderen met ASS vergeleken met leeftijd en IQ

gematchte controlegroepen, waaruit EF-tekorten bleken bij kinderen met ASS. Er is echter

ook kritiek op de theorie door het gebrek aan specificiteit, uniciteit en universaliteit (Happé,

Booth, Charlton, & Hughes, 2006; Rajendran & Mitchell, 2007).

Op de mogelijke EF-tekorten en de ernst hiervan zoals blijkt uit verschillende onderzoeken

wordt later verder ingegaan.

Relatie tussen de cognitieve theorieën

In verschillende studies heeft men reeds gezocht naar een mogelijk verband tussen de theorie

van CC en ToM. Morgan et al. (2003) bespreken in hun studie twee hypotheses, de ‘linked

deficit hypothesis’ en de ‘independent deficit hypothesis’, in verband met de relatie tussen CC

en ToM. De ‘linked deficit hypothesis’ stelt dat zwakke CC een primair cognitief tekort in

ASS zou zijn, dat zelfs de beperkingen in ToM zou verklaren. De ‘independent deficit

hypothesis’ stelt dat kinderen met ASS twee onderscheiden tekorten hebben, namelijk een

zwakke CC en een tekort in ToM. Het onderzoek van Morgan et al. (2003) geeft meer

ondersteuning aan de ‘independent deficit’ hypothese dan aan de ‘linked deficit’ hypothese.

Happé (1999) stelt ook dat bevindingen aantonen dat zwakke CC en ToM onafhankelijk zijn

van elkaar, maar dat ze mogelijks wel interageren.

Er is reeds gesuggereerd dat er een verband zou kunnen zijn tussen de theorie van CC en EF.

Happé en Frith (2006) komen tot de conclusie dat een zwakke CC niet te reduceren is tot een

tekort in EF. Ze halen hiervoor drie studies aan die de mogelijke relatie tussen CC en EF

hebben onderzocht. De resultaten zijn echter niet eenduidig, al ondersteunen de meeste

resultaten de hypothese dat CC een gevolg zou zijn van EF-tekorten niet. Toch is het mogelijk

dat beide theorieën een belangrijke gemeenschappelijke theoretische grond delen.

1.2 Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD)

ADHD is een stoornis die vroeg begint (meestal voor 7 jaar) en een heterogeen klinisch beeld

heeft van aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit (Faraone & Biederman, 1998;

Kirley et al., 2002). De stoornis blijft aanwezig doorheen de kindertijd en blijft aanwezig in

de adolescentie bij ongeveer 50% tot 80% van de gevallen. In ongeveer 30% tot 60% blijven

problemen ook aanwezig tijdens de volwassenheid (Barkley, 1997a; Barkley, 1997b; Kirley et

al., 2002). De impact op de maatschappij en het gezin is enorm in termen van financiële

5

Page 12: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

kosten, stress, slechtere academische resultaten en negatieve effecten op het zelfvertrouwen

(Barkley, 1997a; Faraone & Biederman, 1998).

De symptomen van ADHD worden volgens de DSM-IV-TR (2000) in twee categorieën

opgedeeld: aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit. Van één van beide of beide

categorieën moeten zes of meer symptomen zijn vastgesteld gedurende ten minste zes

maanden. De symptomen moeten al aanwezig zijn van voor het zevende jaar en moeten

voorkomen op twee of meer terreinen. Er worden ook drie subtypes beschreven: het

gecombineerde type, het inattentieve type en het hyperactief-impulsieve type.

De prevalentie en de geslachtsratio

In de DSM-IV-TR (2000) wordt de prevalentie van ADHD geschat op 3% - 7% van de

kinderen op lagere schoolleeftijd. Er wordt verder een geslachtsratio tussen 2:1 en 9:1

aangehaald. Deze range hangt af van het subtype en de setting. De stoornis komt dus vaker

voor bij mannen dan bij vrouwen. Andere studies bevestigen deze schatting, ze schatten de

prevalentie van ADHD op 3% – 6% van de kinderen op schoolleeftijd wereldwijd, waarbij

ADHD bij jongens drie keer meer voorkomt dan bij meisjes (Barkley, 1997b; Kirley et al,

2002; Tannock, 1998). Faraone et al. (2005) geven een prevalentie aan van 8% - 12%

wereldwijd. Hierdoor plaatsen ze ADHD bij de meest voorkomende psychiatrische

stoornissen in de kindertijd.

Verklaringsmodellen

Er zijn verschillende modellen die ADHD proberen te verklaren. Zo zijn er de

neurobiologische modellen die vooral de genetische invloeden behandelen en ook de

cognitieve theorieën die zich meer concentreren op de informatieverwerking (Tannock, 1998).

In deze scriptie zijn, zoals reeds vermeld, vooral de cognitieve theorieën en dan meer bepaald

de EF-theorie van belang.

Neurobiologische theorieën

Genetische studies, zoals gezinsstudies, tweelingstudies en adoptiestudies, tonen de

erfelijkheid van ADHD aan en suggereren een genetische basis voor de stoornis (Tannock,

1998). Volgens Faraone en Biederman (1998) ondersteunen gezinsstudies de aanname dat

ADHD familiaal bepaald is. Deze studies toonden aan dat ouders met kinderen met ADHD 2

tot 8 keer meer risico lopen op ADHD en dat ook de broers en zussen van kinderen met

ADHD een verhoogd risico lopen. Gegevens van tweelingstudies worden vaak gebruikt om de

6

Page 13: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

erfelijkheidsgraad te schatten. Volgens Faraone en Biederman (1998) wordt de

erfelijkheidsgraad geschat op ongeveer .80 en Kirley et al. (2002) schatten de

erfelijkheidsgraad op .50 - .98. Deze cijfers tonen aan dat de genen een belangrijke rol spelen

in de etiologie van ADHD. Omdat de erfelijkheidsgraad lager is dan 1.0 is het duidelijk dat de

omgeving ook een invloed heeft op de etiologie van ADHD (Faraone & Biederman, 1998;

Kirley et al., 2002). Hierbij hebben studies reeds gewezen op de negatieve invloed van onder

andere complicaties bij de zwangerschap en geboorte, huwelijksproblemen,

gezinsdisfunctioneren en lage sociale klasse (Kirley et al., 2002). Uit adoptiestudies blijkt dat

geadopteerde verwanten van kinderen met ADHD minder risico lopen op het hebben van

ADHD dan de biologische verwanten van deze kinderen (Faraone & Biederman, 1998).

Welke genen precies verantwoordelijk zijn voor ADHD, is nog niet duidelijk. Er zijn

verschillende studies die spreken van een enkel betrokken gen (Faraone & Biederman, 1998).

Verschillende andere studies suggereren een betrokkenheid van meerdere genen en

neurotransmitters, zoals dopamine, serotonine en noradrenaline in de etiologie van ADHD

(Faraone & Biederman, 1998; Faraone et al., 2005; Kirley et al., 2002). Ook Shallice et al.

(2002) spreken van een belangrijke organische component, onder andere omdat stimulerende

medicatie, zeker op korte termijn, werkzaam blijkt.

Cognitieve theorieën

Er zijn vijf grote modellen van ADHD: het ‘delay aversion’ model, het

gedragsinhibitie/activatie model, het inhibitie model, het cognitief-energetisch model en het

EF-model (Sergeant, Geurts, Huijbregts, Scheres, & Oosterlaan, 2003; Tannock, 1998).

De ‘delay aversion’ theorie

Deze theorie stelt dat kinderen met ADHD geen tekort hebben in inhibitie, maar hun nood

voor beloning niet willen/kunnen uitstellen (Sergeant et al., 2003). Het centrale concept in de

theorie is een aversie voor uitstel. Het impulsieve gedrag wordt gezien als een poging om de

subjectieve ervaring van uitstel en wachten te verminderen (Kuntsi, Oosterlaan, & Stevenson,

2001; Tannock, 1998). Er is dus eerder sprake van een afwijking in inhibitie in plaats van een

tekort. Uit de studie van Kuntsi et al. (2001) blijkt dat hyperactieve kinderen wel kunnen

wachten, maar verkiezen om niet te wachten. Er is hier dus eerder sprake van een

motivationeel tekort, een aversie voor uitstel.

7

Page 14: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

De inhibitie theorie

In verschillende studies wordt een zwakke inhibitie genoemd als het centrale tekort bij

ADHD. Centraal hierbij staat het model van Barkley (Barkley, 1997a; Barkley, 1997b). Dit

model stelt dat kinderen met ADHD een centraal tekort hebben in inhibitie. Dit tekort leidt tot

secundaire beperkingen in vier EF: werkgeheugen, zelf-regulatie van affect, motivatie en

arousal, internalisatie van spraak en reconstructie (Barkley, 1997a; Barkley, 1997b; Geurts,

Verté, Oosterlaan, Roeyers, & Sergeant, 2004a; Schachar, Mota, Logan, Tannock, & Klim,

2000; Tannock, 1998). Het model voorspelt dat het tekort in inhibitie het effectief uitvoeren

van deze EF, die zelfcontrole en doelgericht gedrag ondersteunen, verminderd. Deze

secundaire beperkingen in EF leiden dan weer tot verminderde controle over motorisch

gedrag door innerlijk gerepresenteerde informatie en zelfgerichte actie en tot minder

doelgericht en toekomstgericht gedrag (Barkley, 1997a; Barkley, 1997b; Tannock, 1998).

Het gevolg is dat het gedrag van kinderen met ADHD meer gecontroleerd wordt door de

directe context en zijn gevolgen in plaats van door gebeurtenissen en gevolgen verder in de

tijd (Barkley, 1997a; Barkley, 1997b).

In de literatuur is echter niet iedereen het eens met het model van Barkley. Zo is er nog geen

overeenkomst of EF-tekorten in ADHD specifiek gerelateerd zijn aan inhibitie (Scheres et al.,

2004).

De behavioural inhibition/activation theorie

Volgens dit model ontstaat een zwakke inhibitie bij ADHD door onevenwicht tussen twee

neuropsychologische systemen die de reacties op signalen van straf en beloning controleren.

Kinderen met ADHD zouden een onderactief gedragsinhiberend systeem (BIS; Behavioral

Inhibition System) en een overactief gedragsactiverend systeem (BAS; Behavioral Activation

System) hebben. BIS wordt geactiveerd door signalen van straf of gebrek aan beloning en

zorgt voor de inhibitie van gedrag. BAS wordt geactiveerd door signalen van beloning en

zorgt voor de activatie van gedrag. Kinderen met ADHD zullen dus in mindere mate gedrag

inhiberen dat geassocieerd is met straf of een gebrek aan beloning (Sergeant et al., 2003;

Tannock, 1998). Belangrijk is ook dat deze theorie voorspelt dat ADHD, Oppositioneel-

opstandige gedragsstoornis (ODD) en Conduct Disorder (CD) gemeenschappelijke problemen

hebben met inhibitie. Het model verklaart deze stoornissen als één groep in termen van de

balans tussen BIS en BAS (Sergeant et al., 2003).

8

Page 15: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Het cognitief-energetisch model

Dit model stelt dat informatieverwerking bepaald wordt door processen en energetische

systemen. Er worden drie energetische systemen voorgesteld: arousal, activatie en effort.

Arousal is verantwoordelijk voor de reactie op zintuiglijke activiteit, activatie zorgt voor de

motorische organisatie en effort staat in de nodige energie om aan de eisen van een taak te

voldoen en wordt beïnvloed door motivatie. Daarnaast bevat dit model ook een derde niveau,

namelijk controlesystemen zoals EF (Sergeant, 2000; Sergeant et al., 2003; Tannock, 1998).

Volgens dit model worden de inhibitieproblemen bij kinderen met ADHD veroorzaakt door

een disfunctie in het effort/activatiesysteem. (Sergeant, 2000; Tannock, 1998). Het gebrek aan

inhibitie bij kinderen met ADHD wordt gemoduleerd door hun moeilijkheden met het

aanpassen van hun energetische staat (Sergeant, 2000). Het cognitief-energetisch model is

volgens Sergeant et al. (2003) momenteel het meest comprehensieve model van ADHD.

Kuntsi et al. (2001) stelt dat er mogelijks sprake is van een gebrek aan consistente inzet bij

hyperactieve kinderen. Dit ondersteunt de theorie dat er een probleem is in het effort/activatie

systeem.

De theorie van het Executief Functioneren

De meest dominante theorie ziet ADHD als een stoornis met tekorten in EF (Geurts, van der

Oord, & Crone, 2006; Shallice, 2002). Dit omdat kinderen met ADHD moeilijkheden zouden

hebben met taken die betrekking hebben op inhibitie, werkgeheugen en ‘task-switching’

(Geurts, van der Oord, & Crone, 2006).

Volgens Goldberg et al. (2005) blijkt uit een vergelijking van voorgaande studies dat de

inhibitie verstoord is bij kinderen met ADHD. Ze stellen ook dat kinderen met ADHD

beperkingen vertonen bij tests van planning en werkgeheugen. Daarnaast blijken personen

met ADHD geen moeilijkheden te hebben met flexibiliteit (Ozonoff & Strayer, 2001). Op

verder onderzoek met betrekking tot mogelijke EF-tekorten wordt later verder ingegaan.

1.3 Executief functioneren (EF)

Er bestaat geen universele definitie van EF, maar er zijn overeenkomsten in de verschillende

definities. EF is een parapluterm voor functies zoals planning, werkgeheugen, impulscontrole,

inhibitie, mentale flexibiliteit (set-shifting), (verbale) vlotheid, organisatie van gedrag en het

beginnen en monitoren van actie (Geurts et al., 2004a; Gioia, Isquith, Guy, & Kenworthy,

2000; Hill, 2004; Ozonoff & Strayer, 1997; Rajendran & Mitchell, 2007; Raymaekers, van

der Meere, & Roeyers, 2006; Sergeant et al., 2003; Sullivan & Riccio, 2006; Tannock, 1998).

9

Page 16: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

EF worden ook vaak omschreven als mentale controleprocessen die zelfcontrole mogelijk

maken en nodig zijn om tot een gepaste probleemoplossing te komen voor het bereiken van

een toekomstig doel (Geurts et al., 2004a; Geurts et al., 2004b; Liss et al., 2001; Scheres et al.,

2004; Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, & Sergeant, 2005; Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone,

& Pennington, 2005). EF blijken dus een hele verzameling processen te bevatten die

verantwoordelijk zijn voor het leiden, sturen en managen van cognitieve, emotionele en

gedragsmatige functies (Gioia et al., 2000). EF zijn essentieel voor de normale verwerking

van informatie uit de omgeving. Hierdoor is de impact van beperkingen in EF mogelijks erg

groot (Ozonoff & Strayer, 1997).

Verschillende netwerken in de hersenen worden geassocieerd met EF, onder andere de

thalamus, de basale ganglia en de prefrontale cortex (Geurts et al., 2004a; Willcutt et al.,

2005; Sergeant et al., 2003). EF zijn vaak verstoord bij personen met verworven schade aan

de frontale lobben en bij personen met een ontwikkelingsstoornis die waarschijnlijk tekorten

in de frontale lobben met zich meebrengt. Voorbeelden van deze stoornissen zijn onder

andere ADHD, ASS, Obsessief Compulsieve Stoornis (OCD), syndroom van Gilles de la

Tourette (TS), schizofrenie, fenylketonurie… (Happé et al., 2006; Hill, 2004; Hill & Frith,

2003; Verté et al., 2005). Er zijn echter ook al EF-tekorten vastgesteld bij mensen met

verworven schade aan niet-frontale hersengebieden (Hill, 2004).

EF ontwikkelen vooral tijdens de lagere schoolleeftijd. De prestaties op EF-taken blijken te

verbeteren bij het ouder worden en leeftijd blijkt een belangrijke rol te spelen bij het

verdwijnen van significante groepsverschillen (Letho, Juujärvi, Kooistra, & Pulkkinen, 2003;

Verté et al., 2005). Daarnaast worden bij kleuters nog weinig tot geen EF-problemen

gevonden (Verté et al., 2005).

Als EF-tekorten de primaire en enige oorzaak van een stoornis zijn, dan zou dit inhouden dat

alle kinderen met die stoornis EF-tekorten hebben, dat deze tekorten specifiek zijn voor die

stoornis en dat ze noodzakelijk en voldoende zijn om de kernsymptomen van de stoornis te

veroorzaken. Er is dan ook al veel onderzoek gebeurd naar EF bij kinderen met

ontwikkelingsstoornissen. Zo worden EF-tekorten gezien als de kernoorzaak van zowel

ADHD als ASS. Dit geeft een probleem met de discriminerende validiteit. Dit wordt deels

opgelost wanneer er verschillende EF-profielen vastgesteld kunnen worden (Geurts et al.,

2004a; Rajendran & Mitchell, 2007). Bijkomende kennis over welke specifieke EF beperkt

10

Page 17: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

zijn bij welke stoornis kan helpen om risicofactoren, oorzaken of markers voor die stoornissen

te definiëren (Goldberg et al., 2005).

Hieronder bekijken we wat in de literatuur reeds geweten is rond EF bij kinderen met ASS, bij

kinderen met ADHD en de mogelijke gelijkenissen en verschillen hiertussen.

1.4 EF bij kinderen met ASS

Er werden reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd naar EF bij kinderen met ASS, waarbij

reeds verschillende tekorten werden aangetoond. Kinderen met ASS blijken lager te scoren op

verschillende EF-tests in vergelijking met normale controlekinderen (Ciesielski & Harris,

1997; Liss et al., 2001; Russel et al., 1999; Verté et al., 2005). Zo voorspelden Geurts et al.

(2004a) dat kinderen met ASS problemen zouden hebben op alle domeinen van EF. Volgens

Liss et al. (2001) hebben sommige studies ook weinig EF-beperkingen gevonden, wat de

theorie in vraag stelt. Hieronder worden enkele EF en onderzoeksresultaten hierover

aangehaald.

Verschillende studies toonden reeds aan dat inhibitie niet verstoord is bij kinderen met ASS.

Dit op verschillende tests, onder andere de ‘Stroop taak’ en in vergelijking met

controlekinderen gematched op leeftijd en IQ (Goldberg et al., 2005; Hill, 2004; Kenworthy

et al., 2005; Liss et al., 2001; Ozonoff & Strayer, 1997; Raymaekers et al., 2006). Toch blijkt

er nog geen consensus te zijn over het al dan niet voorkomen van specifieke tekorten in

inhibitie bij ASS. Dit omdat er ook studies zijn waar kinderen met ASS wel een tekort in

inhibitie vertonen (Geurts et al., 2004a; Raymaekers et al., 2006; Verté et al., 2005; Verté,

Geurts, Roeyers, Oosterlaan, & Sergeant, 2006). De inconsistente bevindingen met betrekking

tot inhibitie kunnen mogelijks veroorzaakt worden door het hoge aantal kinderen met ASS die

ook significante niveaus van ADHD-achtige symptomen vertonen (Raymaekers et al., 2006).

Hill (2004) onderzocht onder andere flexibiliteit, gemeten met de ‘Wisconsin Card Sorting

Task’ (WCST) bij kinderen met ASS. Hier werden beperkingen vastgesteld, net als bij het

onderzoek van Geurts et al. (2004a). Goldberg et al. (2005) vergeleken bevindingen uit

voorgaande studies en hieruit blijkt dat er tekorten werden gevonden bij kinderen met ASS

met betrekking tot flexibiliteit. Problemen met cognitieve flexibiliteit blijken bij kinderen met

ASS vrij consistent voor te komen (Ciesielski & Harris, 1997; Hill & Frith, 2003; Liss et al.,

2001; Raymaekers et al., 2006; Verté et al., 2005).

11

Page 18: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Planning is ook een EF die in meerdere studies tekorten vertoont bij kinderen met ASS. Dit

wordt onder andere gemeten met ‘the Tower of London’ (ToL) (Hill, 2004; Hill & Frith,

2003; Geurts et al., 2004a; Goldberg et al., 2005; Liss et al., 2001; Rajendran & Mitchell,

2007; Raymaekers et al., 2006; Verté et al., 2005). Ook tekorten in organisatie, meer bepaald

verbale organisatie, zijn reeds aangetoond in onderzoek bij kinderen met ASS (Kenworthy et

al., 2005).

Uit onderzoek blijkt dat organisatorische tekorten en een gebrek aan flexibiliteit deel uit

maken van de sociale beperkingen in ASS. EF-tekorten kunnen dus bijdragen tot de

problemen met wederkerigheid in sociale interacties bij kinderen met ASS (Gilotty et al.,

2002; Kenworthy et al., 2005). Kinderen met ASS blijken meer moeite te hebben met

flexibiliteit en planning dan kinderen met andere ontwikkelingsstoornissen zoals ADHD, CD

en TS (Kenworthy et al., 2005).

Onderzoek heeft ook reeds aangetoond dat kinderen met ASS moeilijkheden hebben met

verbale vlotheid (Geurts et al., 2004a; Verté et al., 2005). Toch zijn ook hier de resultaten niet

altijd eenduidig (Rajendran & Mitchell, 2007).

Door inconsistente resultaten is er nog geen consensus over tekorten in het werkgeheugen bij

ASS (Liss et al., 2001; Verté et al., 2006). Uit het onderzoek van Ozonoff en Strayer (2001)

blijkt dat het werkgeheugen niet beperkt is bij kinderen met ASS. Geurts et al. (2004a)

vonden, in tegenstelling tot hun verwachtingen, geen problemen in het werkgeheugen van

kinderen met ASS.

Er zijn ook studies waar het werkgeheugen van kinderen met ASS wel tekorten vertoont

(Kenworthy et al., 2005; Raymaekers et al., 2006; Verté et al., 2005). Deze tekorten blijken

echter te verschillen afhankelijk van de soort taak en de moeilijkheidsgraad en er blijken meer

problemen te zijn met het verbaal werkgeheugen dan met het visuospatiaal werkgeheugen

(Kenworthy et al., 2005). Volgens Ozonoff en Strayer (2001) zijn deze studies echter in de

minderheid waardoor de hypothese ondersteund wordt dat niet alle componenten van EF

beperkt zijn in ASS.

Het werkgeheugen wordt vaak getest met ‘tower tasks’, zoals ToL. Hier blijken kinderen met

ASS slecht op te scoren (Hala et al., 2005; Ozonoff & Strayer, 2001). Volgens Hala et al.

(2005) meten deze taken echter eerder planningsvaardigheden dan werkgeheugen. Het is

methodologisch moeilijk om taken te ontwerpen die enkel het werkgeheugen meten, omdat

12

Page 19: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

het werkgeheugen noodzakelijk is voor het vervullen van verschillende executieve taken

(Hala et al., 2005; Ozonoff & Strayer, 2001). Studies met andere taken voor werkgeheugen,

zoals ‘dice counting’, ‘sentence-span task’… zijn minder eenduidig (Ozonoff & Strayer,

2001).

De meeste studies onderzoeken groepsverschillen, maar enkele studies bekeken ook specifiek

het percentage van hun ASSgroep met EF-tekorten. Hieruit bleek dat deze tekorten niet

universeel zijn in ASS. Het is mogelijk dat er EF-tekorten voorkomen bij sommige personen

met ASS, maar niet alle personen met ASS hebben EF-tekorten (Liss et al., 2001).

Daarnaast gaat men ook na of EF-tekorten uniek zijn voor ASS. Zoals reeds vermeld komen

EF-tekorten voor bij verschillende stoornissen. Om de discriminerende validiteit op te lossen

is het nodig aan te tonen dat er een specifiek EF-profiel is dat qua type en ernst uniek is voor

ASS (Liss et al., 2001). Dit is uit onderzoek nog niet eenduidig gebleken. Het specificiteit

probleem kan deels opgelost worden als er verschillende EF-profielen tussen de stoornissen

kunnen gevonden worden. Meerdere vergelijkingen tussen klinische groepen zijn hiervoor

nodig (Verté et al, 2005).

Volgens Verté et al. (2005) hebben leeftijd of IQ geen invloed op de significante verschillen.

De EF-tekorten zijn dus niet te wijten aan verschillen in IQ of leeftijd. De kinderen met ASS

blijken ook moeilijkheden te hebben op niet-EF domeinen. Hieruit kunnen we afleiden dat

problemen met EF deels te wijten kunnen zijn aan deze niet-EF problemen.

1.5 EF bij kinderen met ADHD

Veel auteurs hebben reeds de hypothese onderzocht dat ADHD symptomen zouden ontstaan

door een primaire beperking in EF die noodzakelijk en voldoende is om ADHD te

veroorzaken. Dit omdat een prefrontaal letsel soms hyperactiviteit, impulsiviteit en

beperkingen op EF-taken veroorzaakt. Er zijn vier criteria waaraan voldaan moet zijn

vooraleer het gaat om een primaire beperking (Wilcutt et al., 2005). Deze vier zijn:

1 Groepen mensen met ADHD moeten consistent een zwakte op EF-taken vertonen.

2 EF-tekorten moeten een substantiële proportie van de variantie in ADHD symptomen in

de populatie verklaren.

3 EF-tekorten moeten aanwezig zijn in de meeste personen met ADHD.

4 EF-tekorten en ADHD symptomen moeten toe te schrijven zijn aan gemeenschappelijke

etiologische invloeden.

13

Page 20: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

De meta-analyse van Wilcutt et al. (2005) toont aan dat ADHD geassocieerd kan worden met

tekorten op verschillende domeinen van EF. De sterkste effecten werden bereikt op metingen

van responsinhibitie, waakzaamheid, ruimtelijk werkgeheugen en enkele metingen van

planning. De tekorten werden zowel gevonden in klinische groepen als ‘community samples’

en worden niet verklaard door groepsverschillen in intelligentie, schoolse prestaties of

symptomen van andere stoornissen. De hypothese dat EF-beperkingen de enige noodzakelijke

en voldoende oorzaak van ADHD in alle personen met de stoornis is, werd echter niet

ondersteund. Beperkingen in EF blijken wel één van de verschillende belangrijke tekorten te

zijn die de etiologie van ADHD vormen.

Uit onderzoek blijkt dat er EF-tekorten zijn in ADHD. Het is echter onduidelijk of deze

tekorten specifiek genoeg zijn om te differentiëren tussen ADHD en andere stoornissen, zoals

ASS (Sergeant et al., 2003).

Willcutt et al. (2005) geven aan dat er reeds onderzoek is verricht naar mogelijks

verschillende EF-patronen bij kinderen met het inattentieve type of het gecombineerde type,

waardoor ze van elkaar onderscheiden zouden kunnen worden. Er wordt gesuggereerd dat ze

vooral zouden verschillen op vlak van responsinhibitie. Deze studies vonden echter weinig

verschillen tussen het gecombineerde type en het inattentieve type op de EF-metingen

(Geurts, Verté, Oosterlaan, Roeyers, & Sergeant, 2005; Willcutt et al., 2005). Enkele studies

onderzochten niet alleen het gecombineerde type en het inattentieve type, maar ook het

hyperactief-impulsieve type. Hieruit bleken minimale EF-tekorten bij het hyperactief-

impulsieve type. Er wordt dan ook gesuggereerd dat het hyperactief-impulsieve type niet

dezelfde etiologische mechanismen heeft als het gecombineerde type. Daarnaast suggereren

deze resultaten ook dat EF-tekorten vooral de symptomen van aandachtstekort verklaren in

plaats van hyperactiviteit en impulsiviteit (Willcutt et al., 2005).

Werkgeheugen en inhibitie zijn twee kerndomeinen van EF. Volgens Verté et al. (2006)

zouden tekorten in EF secundair kunnen zijn aan beperkingen in werkgeheugen en inhibitie.

Bevindingen in verband met werkgeheugen bij kinderen met ADHD zijn inconsistent. Al

blijken er mogelijks tekorten te zijn in het visueel-ruimtelijk werkgeheugen. Problemen met

inhibitie blijken echter universeel te zijn bij kinderen met ADHD. In vele theorieën wordt een

tekort in inhibitie dan ook gezien als een kernprobleem (Barkley, 1997a; Barkley, 1997b;

Verté et al., 2006). Ondanks methodologische verschillen zijn studies redelijk consistent in

het aantonen van tekorten in inhibitie bij ADHD (Geurts et al., 2005; Schachar et al., 2000;

14

Page 21: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Schallice et al., 2002). Een inhibitietekort wil zeggen dat personen met ADHD vlugger

reageren zonder na te denken en zo de voordelen van controlestrategieën missen (Schachar et

al., 2000).

Onderzoek rond EF-tekorten spreken elkaar wel vaker tegen. Zo is er nog geen eenduidigheid

rond tekorten in inhibitie, planning, flexibiliteit, werkgeheugen en verbale vlotheid. Er zijn

onderzoeken die hierin tekorten aanduiden en andere die geen verschil vinden met

controlekinderen (Scheres et al., 2004). Scheres et al. (2004) onderzochten jongens met

ADHD. Ze vonden een tekort in inhibtie, planning en letter vlotheid. Er bleken geen tekorten

in semantische vlotheid, werkgeheugen en flexibiliteit. De gevonden tekorten verdwenen

echter nadat leeftijd, IQ en niet-EF metingen in rekening werden gebracht. Deze verdwijning

van tekorten werd veroorzaakt door leeftijd en niet-EF metingen. De resultaten leveren dus

geen ondersteunend bewijs voor de modellen die EF-tekorten zien als het kernprobleem van

ADHD.

1.6 Vergelijking tussen ADHD en ASS op vlak van EF

Er is reeds veel onderzoek gebeurd naar EF bij kinderen met ADHD en kinderen met ASS.

Van die onderzoeken zijn er echter maar weinigen waar kinderen met ADHD en kinderen met

ASS rechtstreeks vergeleken worden (Geurts et al., 2004a). Uit het onderzoek van Geurts et

al. (2004a) bleek zoals voorspeld, dat kinderen met ADHD en kinderen met ASS EF-tekorten

hebben en dat de EF-tekorten robuster zijn bij ASS dan bij ADHD. Het onderscheiden van

verschillende EF-profielen blijkt echter minder eenduidig te zijn dan verwacht.

Geurts et al. (2004b) stellen dat ADHD en ASS twee ontwikkelingsstoornissen zijn die zowel

qua symptomen als theorieën een overlap vertonen. Het is dan ook moeilijk om te

differentiëren tussen ADHD en ASS.

Zoals blijkt uit het voorgaande is er in de literatuur geen eensgezindheid over de EF-tekorten

bij ADHD en ASS. Twee voorgaande studies vergeleken rechtstreeks ADHD en ASS. Deze

beide studies bleken echter niet tot dezelfde bevindingen te komen (Geurts et al., 2004a). De

eerste studie vond een dubbele dissociatie waarbij kinderen met ASS moeilijkheden in

planning en cognitieve flexibiliteit, maar niet in inhibitie vertoonden en kinderen met ADHD

het omgekeerde patroon vertoonden. De andere studie kon deze resultaten niet repliceren. Er

werd een tekort in inhibitie gevonden bij zowel ADHD als ASS en alleen kinderen met

ADHD vertoonden tekorten in flexibiliteit (Geurts et al., 2004a; Sergeant et al., 2003). Geurts

15

Page 22: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

et al. (2004a) probeerden de eerder gevonden dubbele dissociatie te reproduceren. Het bleek

dat kinderen met ASS meer algemene en ernstigere EF-tekorten hadden, maar de dubbele

dissociatie werd niet gevonden. Het blijkt dus moeilijk om kinderen met ADHD en kinderen

met ASS te differentiëren.

Over het algemeen blijkt de relatie tussen werkgeheugen en inhibitie gelijkend te zijn bij

kinderen met ADHD, ASS en normaal ontwikkelende kinderen. In de literatuur zijn er echter

reeds problemen met werkgeheugen gevonden bij kinderen met ASS, vooral bij het verbaal

werkgeheugen. Tekorten in visueel-ruimtelijk werkgeheugen blijken meer gelinkt te zijn aan

kinderen met ADHD. Dit contrasteert met de studie van Verté et al. (2006) waar een sterkere

relatie tussen visueel-ruimtelijk werkgeheugen en ASS werd gevonden.

1.7 BRIEF bij ADHD en ASS

Er zijn reeds enkele studies uitgevoerd bij kinderen met ADHD en ASS met behulp van de

BRIEF. Deze studies zijn in de minderheid in vergelijking met studies gebaseerd op EF-taken.

Jarratt, Riccio, en Siekierski (2005) vergeleken metingen van de BRIEF met de Behavior

Assessment System for Children (Reynolds & Kamphaus, 1992). Het doel was om na te gaan

of deze schalen bruikbaar waren bij het identificeren van kinderen met aandachtsproblemen.

De beide schalen bleken gelijkende constructen te meten die geassocieerd zijn met belangrijke

gedragingen bij ADHD.

Gilotty et al. (2002) onderzochten de relatie tussen adaptieve vaardigheden, gemeten met de

Vineland Adaptive Behavior Scales (Sparrow, Baila, & Cicchetti, 1984), en EF, gemeten met

de BRIEF bij kinderen met ASS. Uit dit onderzoek bleek de bruikbaarheid en ecologische

validiteit van beide gestandaardiseerde metingen van alledaags functioneren. Uit deze studie

bleek dat aspecten van EF gerelateerd zijn aan adaptieve vaardigheden.

Gioia, Isquith, Kenworthy en Barton (2002a) vergeleken EF op basis van de BRIEF bij

kinderen met ADHD-I, met ADHD-C en met ASS. Zowel kinderen met ADHD als ASS

bleken over het algemeen EF-tekorten te vertonen. Er bleken wel enkele verschillen tussen

kinderen met ADHD-I en kinderen met ADHD-C. Zo vertoonden kinderen met ADHD-I in

vergelijking met kinderen met ADHD-C grotere moeilijkheden met de metacognitieve

aspecten van EF en minder problemen met inhibitie, shift en emotionele controle. De kinderen

met ADHD-C hadden significante tekorten in inhibitie die groter waren dan de andere

klinische groepen, zelfs groter dan bij kinderen met ADHD-I. Kinderen met ADHD-C

16

Page 23: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

vertoonden het meest moeilijkheden in metacognitie en gedragsregulatie, behalve bij shift. Ze

vertoonden wel moeilijkheden met shift, maar niet zo erg als kinderen met ASS. Zij hadden

de hoogste score op dit domein in vergelijking met de andere klinische groepen.

De kinderen met ASS hadden verhoogde scores op alle domeinen van EF in vergelijking met

de controlegroep. 65% van de kinderen met ASS hadden klinische scores op het domein van

monitoring en 70% had klinische scores op planning en organisatie. Ongeveer evenveel

kinderen met ADHD hadden ook klinische scores op planning en organisatie. Wat erop wijst

dat hun tekorten in het dagelijks leven ongeveer even groot zijn.

Voor het onderzoek van Kenworthy et al. (2005) bij kinderen met ASS werd naast het

uitvoeren van taken ook gebruik gemaakt van de BRIEF. Twee derde van de kinderen viel in

de klinische range op alle drie de globale scores van de BRIEF. De kinderen bleken tekorten

te vertonen wat betreft aandacht, inhibitie, cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en

organisatie. Een tekort in flexibiliteit kwam het vaakst voor. Dit kan de rigiditeit en de vaste

routines en gedragingen die nodig zijn voor een diagnose van ASS verklaren. Tevens werden

er tekorten gevonden in organisatie. Dit is vooral belangrijk bij het omgaan met complexe

informatie. De gevonden tekorten in aandacht, werkgeheugen en impulscontrole waren

minder erg en doordringend dan de tekorten in flexibiliteit en organisatie. Deze gevonden

moeilijkheden worden normaal vooral geassocieerd met kinderen met ADHD. In de meeste

voorgaande studies werden dan ook geen tekorten gevonden op vlak van aandacht,

werkgeheugen en impulscontrole bij kinderen met ASS. Deze bevindingen zouden

veroorzaakt kunnen worden door de aanwezigheid van comorbide stoornissen.

1.8 Problemen met metingen van EF

Uit het voorgaande is gebleken dat er nog veel inconsistente bevindingen zijn met betrekking

tot EF-tekorten bij ASS en bij ADHD. Een mogelijke oorzaak hiervoor zijn de moeilijkheden

bij het meten van EF. Het meten van EF is complex en het steunen op prestatiegerichte

neuropsychologische metingen kan zorgen voor een beperkte en incomplete assessment.

Prestatietests proberen expliciet EF aan te spreken, maar toch is hun ecologische validiteit en

generaliseerbaarheid beperkt. Deze tests meten individuele componenten van EF over een

korte tijdsperiode en niet het geïntegreerde, multidimensionele, op prioriteiten gebaseerde

beslissingsproces dat vaak nodig is in het dagelijks leven (Gioia et al., 2002a; Gioia, Isquith,

Retzlaff, & Espy, 2002b). Volgens Gilotty et al. (2002) betrouwen de meeste empirische

studies op labo-metingen die fracties van EF meten. Verschillende studies meten dus

17

Page 24: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

mogelijks verschillende aspecten van EF. Dit zou de discrepanties tussen verschillende

resultaten van onderzoek kunnen verklaren. Er is dus vraag naar meer contextuele of

ecologische validiteit, naar meer metingen van het functioneren in alledaagse settings. Ook

Kenworthy et al. (2005) geven aan dat EF moeilijk te vatten zijn buiten realistische settings.

Dit probeert men op te vangen door naast labo-metingen ook ouderrapportage van EF in de

dagelijkse thuisomgeving te gebruiken.

Het is ook erg moeilijk tot bijna onmogelijk om cognitieve taken te ontwerpen die bepaalde

componenten van EF isoleren en meten. De EF-taken die ontwikkeld zijn om een specifiek

component te meten, zijn dus meestal geen pure metingen van die component. (Ciesielski &

Harris, 1997; Geurts et al., 2004a; Kenworthy et al., 2005; Ozonoff & Strayer, 2001;

Sergeant, Geurts, & Oosterlaan, 2002). Dit komt omdat deze componenten verbonden met en

afhankelijk van elkaar zijn. Er is echter meer onderzoek nodig om deze verbanden duidelijk te

maken (Geurts et al., 2004a; Ozonoff & Strayer, 2001). Deze onzuiverheid in metingen kan

onder andere opgevangen worden door verschillende taken op te nemen die overlappen qua

EF-component die gemeten wordt. Op deze manier is men er zekerder van dat het hele

domein genoeg omvat wordt en dat mogelijke tekorten niet afhankelijk zijn van de gekozen

taak (Geurts et al., 2004a; Ozonoff & Strayer, 2001; Verté et al., 2005).

Prestaties op tests die ontwikkeld zijn om EF te meten zijn vaak ook afhankelijk van

cognitieve processen die niet behoren tot EF zoals perceptie, aandacht, sommige aspecten van

taal en geheugen. Om te kunnen concluderen dat zwakke prestaties op een EF-taak komen

door een EF-tekort is het nodig om deze niet-EF eisen in rekening te brengen. Dit kan door

ook controletaken te voorzien (Geurts et al., 2004a; Geurts et al., 2005; Scheres et al., 2004;

Sergeant et al., 2002; Verté et al., 2005). Verté et al. (2005) maakten gebruik van niet-EF

metingen om te controleren voor een algemene cognitieve beperking. Ze gaven hierbij echter

wel de mogelijkheid aan dat deze taken ook EF-processen bevatten.

Het is ook belangrijk om bij bijvoorbeeld ADHD comorbide gedragsproblemen of kenmerken

van ASS in rekening te brengen, om zeker te zijn dat de EF-tekorten gerelateerd zijn aan

symptomen van ADHD. Ook factoren zoals IQ en geslacht worden best in rekening gebracht

omdat ze de resultaten kunnen vertekenen (Geurts et al., 2005; Scheres et al., 2004).

Metingen van EF kunnen gedaan worden via computertaken of via menselijke afname. Het is

mogelijk dat dit ook een invloed heeft op de resultaten. Ozonoff en Strayer (2001) stellen dat

het mogelijk is dat kleine cognitieve beperkingen kunnen uitvergroot worden door menselijke

18

Page 25: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

afname van taken bij kinderen met ASS. Dit omdat er bij menselijke afname een graad van

sociale interactie nodig is. Ook Liss et al. (2001) geven aan dat het bij kinderen met ASS meer

gepast is om EF te meten met nonverbale computertaken.

Het meten van EF is dus erg complex en prestatiegerichte tests kunnen leiden tot een

incomplete beoordeling. Zo voorziet de onderzoeker, in vele testsituaties, in structuur,

organisatie, begeleiding en planning die nodig is voor de optimale prestatie van het kind.

Hierbij dient de onderzoeker als de externe executieve controle van het kind. Het resultaat

hiervan is vaak dat een kind met een significant EF-tekort toch adequaat presteert op goed

gestructureerde tests. Ook hebben vele van deze tests een lage ecologische validiteit. Het is

hierbij moeilijk EF van kinderen in hun dagelijkse omgeving te voorspellen (Anderson,

Anderson, Northam, Jacobs, & Mikiewicz, 2002; Denckla, 2002; Donders, 2002; Gioia et al.,

2002b). Deze elementen kunnen enigszins opgevangen worden door prestatiegerichte tests

aan te vullen met vragenlijsten zoals de BRIEF.

Uit onderzoek van Anderson et al. (2002) blijkt dat bepaalde cognitieve EF-metingen zwak

correleren met de BRIEF. Hieruit concluderen ze dat de BRIEF informatie over de

gedragsmatige dimensie van EF kan leveren, naast de cognitieve dimensie van onder andere

de labo-metingen.

1.9 Doelstellingen van het onderzoek

In dit onderzoek wordt EF bij drie groepen kinderen gemeten met de BRIEF. Het gaat hier om

een groep kinderen met ASS, een groep kinderen met ADHD en een groep kinderen zonder

klinische diagnose. Het doel van deze studie is om te onderzoeken of er specifieke EF-

tekorten zijn bij ASS en bij ADHD en of het hierdoor mogelijk is te differentiëren tussen ASS

en ADHD met behulp van de meting van EF met de BRIEF. Om deze algemene doelstelling

concreet te maken, worden er enkele onderzoeksvragen opgesteld.

De eerste onderzoeksvraag peilt naar een verschil op de schalen en indexen van de BRIEF

tussen kinderen met ASS, kinderen met ADHD en de controlegroep. Dit zowel voor de

ouderversie als de leerkrachtversie.

Als tweede onderzoeksvraag gaan we na of er een significante invloed is van geslacht op

mogelijke verschillen tussen de drie groepen.

De derde onderzoeksvraag peilt naar de mate van overeenkomst tussen de ouderversie en de

leerkrachtversie van de BRIEF.

19

Page 26: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

2. Methode

2.1 Deelnemers

Aan het onderzoek namen drie groepen kinderen deel: kinderen met ASS, kinderen met

ADHD en een controlegroep bestaande uit kinderen zonder een klinische diagnose. Alle

kinderen hadden een (rand)normale begaafdheid en waren tussen 7 en 18 jaar oud. Zowel

jongens als meisjes namen deel aan het onderzoek.

De ASSgroep bestond uit 61 kinderen, waarvan 3 meisjes en 58 jongens met een klinische

diagnose gesteld door een multidisciplinair team. De leeftijd lag tussen 9 en 18 jaar. De

gemiddelde leeftijd was 13.62 jaar met een standaarddeviatie (SD) van 2.15. Ze werden

gerekruteerd via gespecialiseerde diensten zoals MPI’s, revalidatiecentra, scholen voor

buitengewoon onderwijs, ouderverenigingen…

De ADHDgroep bestond uit 68 kinderen, waarvan 16 meisjes en 52 jongens met een klinische

diagnose gesteld door een multidisciplinair team. De leeftijd lag tussen 7 en 17 jaar. De

gemiddelde leeftijd was 11.88 jaar met een SD van 2.67. De kinderen werden gerekruteerd via

gespecialiseerde diensten zoals MPI’s, revalidatiecentra, scholen voor buitengewoon

onderwijs, ouderverenigingen…

De controlegroep bestond uit 42 kinderen, waarvan 28 meisjes en 14 jongens. De leeftijd lag

tussen 8 en 17 jaar. De gemiddelde leeftijd was 12.48 jaar met een SD van 2.18. Ze werden

gerekruteerd via scholen, familie van participanten uit de klinische groepen en via

persoonlijke contacten. De kinderen werden uitgesloten van de groep als ze een klinisch

significante beperking of diagnose hadden, zoals leerstoornissen, ADHD, ASS…

Groepsverschillen qua leeftijd en geslacht

We gaan na of de leeftijd verschilt tussen de drie groepen aan de hand van univariate

variantieanalyse (one way ANOVA). Zoals we kunnen aflezen uit Tabel 1 is er een significant

verschil tussen de leeftijd van de ASSgroep, de ADHDgroep en de controlegroep (F(2,168)=

8.74, p<.001). Om dit meer in detail te bekijken, gebruiken we ‘Bonferroni’ post hoc tests.

Hieruit blijkt dat de controlegroep niet significant verschilt van de ASSgroep en de

ADHDgroep. De ASSgroep verschilt wel significant van de ADHDgroep (p<.001) waarbij de

kinderen uit de ASSgroep gemiddeld ouder zijn dan de kinderen uit de ADHDgroep.

We gaan na of er een verschil is in geslacht tussen de drie groepen aan de hand van een

kruistabel. Uit Tabel 1 blijkt dat er een significant verschil is tussen het geslacht van de

groepen (χ²(2)= 48.47, p<.001). Over het gehele onderzoek hebben meer jongens

20

Page 27: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

deelgenomen dan meisjes. Bij de ASSgroep en de ADHDgroep werden meer gegevens van

jongens verzameld dan van meisjes. Dit is omgekeerd voor de controlegroep.

Tabel 1: Beschrijvende kenmerken van de proefpersonen

ASS

(N=61)

ADHD

(N=68)

Controle

(N=42)

F-waarde χ²

M SD M SD M SD

Leeftijd 13.62 2.15 11.88 2.67 12.48 2.18 F(2,168) = 8.74***

Sexratio 58/3 52/16 14/28 χ²(2) = 48.47

ASS = Autismespectrumstoornis; ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; M = gemiddelde; SD =

standaarddeviatie; Sexratio = verhouding jongens/meisjes

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

2.2 Materiaal

Huidig onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoek waarbij cognitieve taken op de

computer werden afgenomen van de kinderen. Indien er geen recente gegevens rond

intelligentie bekend waren, werd ook de intelligentie gemeten met de verkorte Nederlandse

versie van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III NL; Bleichrodt et al.,

2002). Er werden 4 subtests afgenomen: overeenkomsten, plaatjes ordenen, woordkennis en

blokpatronen. De ouders kregen enkele vragenlijsten mee om in te vullen, waaronder de

Nederlandstalige versie van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach & Edelbrock,

1983; Achenbach, 1991; Nederlandse versie: Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990),

de ouderversie van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Pelham,

Gnagy, Greenslade, & Milich, 1992; Nederlandse versie: Oosterlaan, Scheres, Antrop,

Roeyers, & Sergeant, 2000), de Vragenlijst over gedrag en sociale communicatie (SCQ;

Berument, Rutter, Lord, Pickles, & Bailey, 1999; Nederlandse versie: Warreyn, Raymaekers,

& Roeyers, 2004) en de ouderversie van de BRIEF. Ze kregen ook vragenlijsten mee om aan

de leerkracht te bezorgen, waaronder de Nederlandstalige versie van de Teacher Report Form

(TRF; Achenbach, 1991; Nederlandse versie: Verhulst et al., 1990), de leerkrachtversie van

de VvGK en de leerkrachtversie van de BRIEF. In het huidig onderzoek werd gefocust op de

ouder- en leerkrachtversie van de BRIEF. In het onderzoek van Hugues (2008), dat deel

uitmaakt van hetzelfde grotere onderzoek, wordt onder andere gewerkt met de cognitieve

computertaken voor werkgeheugen en inhibitie.

21

Page 28: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

De Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia, Isquith, Guy, &

Kenworthy, 2000; Nederlandse vertaling: Smidts & Sergeant, 2004) is een vragenlijst die het

alledaags executief functioneren van kinderen in de thuis- en schoolomgeving in kaart brengt.

Deze vragenlijst is beschikbaar in een ouderversie en een leerkrachtversie. Hierdoor krijgt

men een beter zicht op het alledaags functioneren van de kinderen in hun dagdagelijkse

omgeving. Dit is een voordeel ten opzichte van tests die in experimentele settings gebeuren en

verhoogt de ecologische validiteit (Denckla, 2002; Donders, 2002). De BRIEF is geschikt

voor schoolgaande kinderen tussen 5 en 18 jaar. Beide versies hebben 86 items. Het gaat

telkens om uitspraken over het gedrag van kinderen. De vragen worden beantwoord op een 3-

puntenschaal (nooit, soms, vaak). Hogere scores op dit instrument wijzen op een zwakker

executief functioneren. De instructies zijn zo opgesteld dat mensen die minstens het niveau

van het vijfde leerjaar lager onderwijs hebben bereikt het gemakkelijk kunnen volgen. Het

invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 10 tot 15 minuten (Baron, 2000).

De BRIEF is samengesteld uit acht klinische schalen (die geïdentificeerd werden door

principale componenten analyse): ‘Inhibitie’, ‘Shift’, ‘Emotionele Controle’, ‘Initiatie’,

‘Werkgeheugen’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘Organisatie van Materiaal’ en ‘Monitoring’.

- Inhibitie: Het controleren van impulsen. Het eigen gedrag op gepaste wijze en ten

gepaste tijde kunnen stoppen.

Voorbeelditem: ‘Doet wilder of “sukkeliger” dan anderen in groepen

(verjaardagspartijtjes, tijdens de pauze)’

- Shift (flexibiliteit): Het vrij bewegen van de ene situatie, activiteit of deelprobleem

naar een andere eis. Flexibel problemen kunnen oplossen.

Voorbeelditem: ‘Raakt van streek bij nieuwe situaties’

- Emotionele Controle: Op gepaste wijze emotionele responsen kunnen moduleren.

Voorbeelditem: ‘Reageert overdreven op kleine problemen’

- Initiatie: Beginnen met een taak of activiteit. Op onafhankelijke wijze ideeën kunnen

genereren.

Voorbeelditem: ‘Begint niet uit zichzelf; moet aangespoord worden om met een taak

te beginnen, zelfs als hij/zij daartoe bereid is.’

- Werkgeheugen: Het vasthouden van informatie in het geheugen met als doel een taak

te vervolledigen. Een activiteit volhouden.

22

Page 29: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Werkgeheugen en volhouden van een taak zijn eigenlijk verschillende entiteiten, maar

de gedragsuitkomsten zijn moeilijk te scheiden, dus worden ze gezien als één schaal

(Gioia et al., 2000).

Voorbeelditem: ‘Onthoudt alleen het eerste of het laatste als hij/zij drie dingen te doen

krijgt.’

- Plannen/Organiseren: Anticiperen op toekomstige gebeurtenissen, het stellen van

doelen, op gepaste wijze vooruit plannen, het uitvoeren van taken op een

systematische manier, het begrijpen en communiceren van hoofdzaken of

sleutelbegrippen. Het omvat ook de organisatie van nieuw geleerd materiaal en het

latere gebruik ervan.

Deze schaal was eerst op basis van theorie gescheiden in twee schalen, maar empirisch

bleek dat plannen en organiseren beter als één schaal werd genomen (Gioia et al.,

2000).

Voorbeelditem: ‘Vergeet huiswerk in te leveren, ook als het af is.’

- Organisatie van Materiaal: Het op orde houden van de werkplek, speelterrein en het

ordenen van materialen.

Voorbeelditem: ‘Laat speelruimte rommelig achter.’

- Monitoring: Het nakijken van werk, controleren van eigen prestaties na het

beëindigen van een taak, controleren van het gepaste doel, het effect van het eigen

gedrag op anderen in de gaten houden.

Voorbeelditem: ‘Checkt werk niet op fouten.’

Deze acht klinische schalen leveren drie indexen op. De Gedragsregulatie Index (Behavioural

Regulation Index; BRI) bestaat uit drie schalen: ‘Inhibitie’, ‘Shift’ en ‘Emotionele Controle’.

Deze index vertegenwoordigt de mogelijkheden van het kind om wijzigingen in de cognitieve

set uit te voeren en emoties en gedrag via aangepaste inhibitiecontrole te moduleren.

Aangepaste gedragsregulatie is een belangrijke voorspeller voor metacognitieve

probleemoplossing.

De Metacognitie Index (Metacognition Index; MI) is samengesteld uit de overige vijf schalen:

‘Initiatie’, ‘Werkgeheugen’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘Organisatie van Materiaal’ en

‘Monitoring’. Deze index vertegenwoordigt de mogelijkheid tot cognitief managen van taken

en monitoren van het eigen gedrag. De som van deze twee indexen vormt het Globaal

Executief Functioneren (Global Executive Composite; GEC). Dit vormt de maat voor het

niveau van executief disfunctioneren. Daarnaast bevat het instrument ook twee

23

Page 30: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

validiteitschalen: een inconsistentie- en een negativiteitschaal. De inconsistentieschaal geeft

de mate weer waarin de respondent gelijkaardige items op inconsistente wijze beantwoordt.

De negativiteitschaal geeft de mate weer waarin de respondent bepaalde items op een

ongewoon negatieve manier beoordeelt. Deze ruwe verschilscores helpen dus bij het opsporen

van een bias die geassocieerd wordt met vragenlijsten (Baron, 2000).

De items uit de BRIEF werden geselecteerd op hoge interrater betrouwbaarheidscorrelaties en

item-total correlaties. Tevens werden de items geselecteerd op basis van hun relevantie

doorheen de hele leeftijdsrange. De betrouwbaarheidsstudies bleken goed te zijn. Zowel de

ouderversie als de leerkrachtversie van de BRIEF hadden een hoge interne consistentie. De

Cronbach’s alpha ging van .80 - .98. De interrater betrouwbaarheid tussen ouders en

leerkracht was gemiddeld, met een globaal gemiddelde van r = .32. Dit bleek consistent met

de verwachting voor verschillende omgevingen. Bij twee schalen waren de correlaties tussen

de ouders en de leerkracht merkelijk lager, namelijk bij ‘Initiatie’ (r = .18) en ‘Organisatie van

Materiaal’ (r =.15). Deze bevindingen gaven waarschijnlijk verschillen weer in

omgevingsstructuur tussen thuis en school. De test-hertest betrouwbaarheid was ook goed. De

resultaten ondersteunden het gebruik van de BRIEF voor herhaaldelijke afname (Baron, 2000;

Gioia et al., 2000).

De BRIEF had een hoge constructvaliditeit. Om de constructvaliditeit te onderzoeken, werden

correlaties vergeleken tussen de nieuwe maten en de bestaande gelijkende metingen van

dezelfde kenmerken. De BRIEF kon niet vergeleken worden met bestaande ratingschalen van

EF omdat er geen beschikbaar waren, maar werd vergeleken met meer algemene metingen

van gedragsmatig functioneren in kinderen, zoals de CBCL en de TRF (Gioia et al., 2000).

Uit de studie van Mahone et al. (2002) blijkt ook dat de ouderversie van de BRIEF sterk

correleert met andere gedragsmatige oudervragenlijsten.

2.3 Procedure

Voor hun deelname aan het grotere onderzoek, waarvan huidig onderzoek deel uitmaakt,

werden de ouders en de kinderen grondig geïnformeerd over de doelstellingen van het

onderzoek. Er werd voor de participanten een kleine vergoeding voorzien. Van de kinderen

werden cognitieve taken op de computer afgenomen en aan de ouders werd een bundeltje met

vragenlijsten meegegeven, waaronder ook de BRIEF. Het ouderpaar kreeg één BRIEF om

ofwel samen ofwel door één ouder in te vullen. In de handleiding (2000) wordt aangeraden

om gegevens van beide ouders te verzamelen omdat dit meer informatie geeft over het gedrag

24

Page 31: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

van het kind en ook belangrijke gebieden van conflict kan tonen. Het was echter praktisch niet

mogelijk om in kader van het groter onderzoek beide ouders te vragen de BRIEF los van

elkaar in te vullen. De leerkracht kreeg, via de ouders of via de school, ook een bundeltje met

vragenlijsten, waaronder ook de BRIEF. In de handleiding (Gioia et al., 2000) wordt vermeld

dat gegevens van verschillende leerkrachten een breder beeld kunnen geven van het kind. Om

praktische redenen werd er echter gekozen voor één leerkracht of begeleider. Aan de ouders

en de leerkrachten werd gevraagd het bundeltje met de vragenlijsten zo goed en volledig

mogelijk in te vullen. In de bundel stonden de specifieke instructies voor het invullen van de

BRIEF vermeld. Er werd hier aan de ouders en leerkrachten uitgelegd dat de vragenlijst

bestaat uit een lijst met uitspraken over het gedrag van kinderen en dat het de bedoeling was

dat de ouder of leerkracht bij elke uitspraak naging of deze beschrijving in de afgelopen 6

maanden van toepassing was op het kind. Hierbij werd de ouder of leerkracht aangeraden de

vragen zo goed mogelijk te beantwoorden en geen vragen over te slaan. Tevens werd een

voorbeeld getoond van een goed antwoord en wat moest gebeuren wanneer men een fout had

gemaakt.

2.4 Data-analyse

Eerst analyseren we de groepsverschillen in leeftijd en geslacht. Hierbij wordt gebruik

gemaakt van een one-way ANOVA met groep als factor en leeftijd als afhankelijke variabele.

Om de precieze verschillen tussen de drie groepen te kennen, worden ‘Bonferroni’ post hoc

tests uitgevoerd. Om eventuele groepsverschillen qua geslacht na te gaan wordt een kruistabel

gemaakt en een χ²-test uitgevoerd.

Hierna gaan we de interne consistentie van de ouderversie en leerkrachtversie van de BRIEF

na. Hiervoor berekenen we voor elke schaal en index de Cronbach’s alpha.

Vervolgens vergelijken we de scores van de ASSgroep, ADHDgroep en controlegroep op de

ouderversie en de leerkrachtversie van de BRIEF met elkaar. Hiervoor wordt gebruik gemaakt

van univariate variantieanalyses (one-way ANOVA), met groep als factor en de schalen en

indexen als afhankelijke variabelen. Zo kunnen we nagaan of er een significant verschil is

tussen de groepen. Om de precieze verschillen tussen de drie groepen te kennen, worden

‘Bonferroni’ post hoc tests uitgevoerd.

Er wordt ook nagegaan of er een invloed is van geslacht op de verschillen tussen de drie

groepen op de ouderversie en leerkrachtversie van de BRIEF. Hiervoor worden univariate

variantieanalyses (multi-way ANOVA) uitgevoerd, met geslacht en groep als factoren en de

schalen en indexen als afhankelijke variabelen.

25

Page 32: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

We gaan ook de overeenkomst tussen de scores van de ouders en leerkrachten op de BRIEF

na. Dit zowel op basis van dimensionele scores als categoriale scores. De overeenkomst op

basis van dimensionele scores wordt nagegaan door gebruik van de Pearson Correlatie

Coëfficient en gepaarde t-tests. De overeenkomst op basis van categoriale scores wordt per

groep bekeken aan de hand van kruistabellen en χ²-tests.

Door het ontbreken van items is het moeilijk om voor sommige kinderen de schalen en

bijgevolg ook de indexen te berekenen. De controlegroep heeft op de ouderversie van de

BRIEF tussen 14.3% en 19.0% en op de leerkrachtversie van de BRIEF tussen 16.7% en

35.7% ontbrekende waarden op de schalen. De ASSgroep heeft op de ouderversie van de

BRIEF tussen 9.8% en 24.6% en op de leerkrachtversie van de BRIEF tussen 8.2% en 27.9%

ontbrekende waarden op de schalen. De ADHDgroep heeft op de ouderversie van de BRIEF

tussen 4.4% en 16.2% en op de leerkrachtversie van de BRIEF tussen 30.9% en 39.7%

ontbrekende waarden op de schalen. Dit wordt opgelost door per groep het gemiddelde van

een schaal te berekenen en dit gemiddelde in te vullen bij de ontbrekende schalen. Op basis

van deze nieuw ingevulde schalen worden de indexen herberekend. Op deze manier behoudt

het onderzoek voldoende power.

26

Page 33: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

3. Resultaten

3.1 Interne consistentie van de BRIEF

Zoals hierboven vermeld, is de BRIEF een vragenlijst met een hoge interne consistentie

(Baron, 2000; Gioia et al., 2000). Bij het huidig onderzoek zijn we ook de interne consistentie

nagegaan. De Cronbach’s alpha varieert voor de ouderversie tussen .82 en .92. De Cronbach’s

alpha van de leerkrachtversie varieert tussen .87 en .94.

3.2 Groepsvergelijking op basis van de ouderversie van de BRIEF

We gaan na of er significante verschillen zijn tussen de scores op de ouderversie van de

BRIEF bij kinderen met ASS, kinderen met ADHD of de controlegroep. Dit wordt gedaan aan

de hand van univariate variantieanalyses (one-way ANOVA). De resultaten worden

weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2: groepsgemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden voor de BRIEF (ouderversie)

BRIEF-ouders ASS

(N=61)

ADHD

(N=68)

Controle

(N=42)

F-waarde

M SD M SD M SD

Inhibitie 20.72 4.96 22.35 4.09 12.71 2.40 F(2,168) = 76.38***

Shift 17.91 3.19 14.82 3.76 11.11 2.72 F(2,168)= 52.07***

Emotionele Controle 20.19 4.48 21.08 4.72 14.14 3.93 F(2,168)= 34.62***

Initiatie 18.84 2.60 16.81 2.98 12.76 3.33 F(2,168)= 53.35***

Werkgeheugen 22.06 3.98 23.90 3.79 14.00 3.36 F(2,168)= 95.28***

Plannen/organiseren 25.37 4.36 25.79 4.74 17.50 4.36 F(2,168)= 50.94***

Organisatie van Materiaal 12.08 3.40 13.86 3.51 11.28 2.89 F(2,168)= 8.94***

Monitoring 19.08 3.13 19.69 3.13 12.44 2.58 F(2,168)= 85.56***

GEC 156.24 22.41 158.31 20.15 105.94 19.84 F(2,168)= 95.79***

BRI 58.82 10.62 58.25 10.11 37.96 7.62 F(2,168)= 70.43***

MI 97.43 14.74 100.05 13.54 67.99 13.09 F(2,168)= 78.78***

BRIEF = Behavioral Rating Inventory of Executive Function; ASS = Autismespectrumstoornis; ADHD =

Attention Deficit Hyperactivity Disorder; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; GEC = Global Executive

Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

27

Page 34: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Er zijn groepsverschillen te vinden op alle acht schalen en de indexen. Om te weten te komen

welke groepen van elkaar verschillen, voeren we de ‘Bonferroni’ post-hoc tests uit.

Op de Inhibitie-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)=

76.38, p<.001). De ASSgroep en ADHDgroep verschillen significant van de controlegroep

(p<.001). De ADHDgroep verschilt echter niet significant van de ASSgroep (p=ns). Zowel de

ADHDgroep als de ASSgroep vertonen meer moeilijkheden met inhibitie dan de

controlegroep.

Op de Shift-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)= 52.07,

p<.001). De ASSgroep heeft het meest moeilijkheden met shift, daarna de ADHDgroep en de

controlegroep heeft er het minst moeilijkheden mee.

Op de schaal Emotionele Controle verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 34.62, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de

controlegroep (p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen niet significant van

elkaar (p=ns). Zowel de ADHDgroep als de ASSgroep vertonen dus problemen met

emotionele controle in vergelijking met de controlegroep.

Op de Initiatie-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)=

53.35, p<.001). De ASSgroep heeft het meest moeilijkheden met initiatie, daarna de

ADHDgroep en dan de controlegroep.

Op de Werkgeheugen-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 95.28, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de

controlegroep (p<.001). De ASSgroep verschilt significant van de ADHDgroep (p<.05). De

ADHDgroep heeft meer moeilijkheden met werkgeheugen dan de ASSgroep en beide groepen

hebben duidelijk meer problemen met het werkgeheugen dan de controlegroep.

Op de schaal Plannen/Organiseren verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 50.94, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de

controlegroep (p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen niet significant van

elkaar (p=ns). De ASSgroep en ADHDgroep vertronen meer moeilijkheden met plannen en

organiseren dan de controlegroep.

Op de schaal Organisatie van Materiaal verschillen de drie groepen significant van

elkaar (F(2,168)= 8.94, p<001). De ADHDgroep verschilt significant van de controlegroep

(p<.001), maar de ASSgroep verschilt niet significant van de controlegroep (p=ns). De

ASSgroep verschilt significant van de ADHDgroep (p<.01). De ADHDgroep heeft meer

moeilijkheden met organisatie van materiaal dan de ASSgroep en de controlegroep.

28

Page 35: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Op de Monitoring-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)=

85.56, p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen significant van de controlegroep

(p<.001). De ADHDgroep verschilt niet significant van de ASSgroep (p=ns). De ASSgroep

en ADHDgroep hebben meer moeilijkheden met monitoring dan de controlegroep.

Op het Globaal Executief Functioneren (GEC) verschillen de drie groepen significant

van elkaar (F(2,168)=95.79, p<.001). Over de gehele vragenlijst verschillen de ASSgroep en

de ADHDgroep niet significant van elkaar (p=ns). Beide klinische groepen verschillen wel

significant van de controlegroep (p<.001). Hierbij hebben de klinische groepen meer

problemen met EF dan de controlegroep.

Op de Gedragsregulatie Index (BRI) verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 70.43, p<.001). Op het vlak van gedragsregulatie verschillen de ASSgroep en de

ADHDgroep niet significant van elkaar (p=ns). Beide klinische groepen verschillen wel

significant van de controlegroep (p<.001). Hierbij hebben de ASSgroep en de ADHDgroep

meer problemen met gedragsregulatie dan de controlegroep.

Op de Metacognitie Index (MI) verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 78.78, p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen niet significant van

elkaar op deze index (p=ns). Beide groepen verschillen echter wel significant van de

controlegroep (p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep hebben dus meer problemen op het

vlak van metacognitie dan de controlegroep.

3.3 Groepsvergelijking op basis van de leerkrachtversie van de BRIEF

We gaan na of er significante verschillen zijn tussen de scores op de leerkrachtversie van de

BRIEF bij kinderen met ASS, kinderen met ADHD of de controlegroep. Dit wordt gedaan aan

de hand van univariate variantieanalyses (one way ANOVA). De resultaten worden

weergegeven in Tabel 3.

Er zijn groepsverschillen te vinden op alle acht schalen en de indexen. Om te weten te komen

welke groepen van elkaar verschillen, voeren we ‘Bonferroni’ post hoc tests uit.

Op de Inhibitie-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)=

29.68, p<.001). De ASSgroep en ADHDgroep verschillen significant van de controlegroep

(p<.001). De ADHDgroep verschilt echter niet significant van de ASSgroep (p=ns). Zowel de

ADHDgroep als de ASSgroep vertonen dus meer moeilijkheden met inhibitie dan de

controlegroep.

29

Page 36: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Op de Shift-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)= 56.29,

p<.001). De ASSgroep heeft het meest moeilijkheden met shift, daarna de ADHDgroep en

dan de controlegroep.

Op de schaal Emotionele Controle verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 24.95, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de

controlegroep (p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen niet significant van

elkaar (p=ns). Zowel de ADHDgroep als de ASSgroep vertonen meer problemen met

emotionele controle dan de controlegroep.

Op de Initiatie-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)=

39.38, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de controlegroep

(p<.001). De ASSgroep verschilt significant van de ADHDgroep (p<.01). De ASSgroep heeft

het meest moeilijkheden met initiatie, daarna de ADHDgroep en dan de controlegroep.

Op de Werkgeheugen-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 25.52, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de

controlegroep (p<.001). De ASSgroep verschilt niet significant van de ADHDgroep (p=ns).

De ADHDgroep en de ASSgroep hebben meer moeilijkheden met werkgeheugen dan de

controlegroep.

Op de schaal Plannen/Organiseren verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 23.86, p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep verschillen significant van de

controlegroep (p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen niet significant van

elkaar (p=ns). De ASSgroep en ADHDgroep vertronen meer moeilijkheden met plannen en

organiseren dan de controlegroep.

Op de schaal Organisatie van Materiaal verschillen de drie groepen significant van

elkaar (F(2,168)= 12.38, p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen significant

van de controlegroep (p<.001). De ASSgroep verschilt niet significant van de ADHDgroep

(p=ns). De ADHDgroep en de ASSgroep hebben meer moeilijkheden met organisatie van

materiaal dan de controlegroep.

Op de Monitoring-schaal verschillen de drie groepen significant van elkaar (F(2,168)=

49.40, p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen significant van de controlegroep

(p<.001). De ADHDgroep verschilt niet significant van de ASSgroep (p=ns). De ASSgroep

en ADHDgroep hebben meer moeilijkheden met monitoring dan de controlegroep.

Op het Globaal Executief Functioneren (GEC) verschillen de drie groepen significant

van elkaar (F(2,168)= 49.30, p<.001). Over de gehele vragenlijst verschillen de ASSgroep en

de ADHDgroep niet significant van elkaar (p=ns). Beide klinische groepen verschillen wel

30

Page 37: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

significant van de controlegroep (p<.001). Hierbij hebben de klinische groepen meer

problemen met EF dan de controlegroep.

Op de Gedragsregulatie Index (BRI) verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 43.62, p<.001). Op het vlak van gedragsregulatie verschillen de ASSgroep en de

ADHDgroep significant van elkaar (p<.01). Beide klinische groepen verschillen ook

significant van de controlegroep (p<.001). Hierbij heeft de ASSgroep het meest problemen

met gedragsregulatie, daarop volgt de ADHDgroep en daarna de controlegroep.

Op de Metacognitie Index (MI) verschillen de drie groepen significant van elkaar

(F(2,168)= 39.93, p<.001). De ADHDgroep en de ASSgroep verschillen niet significant van

elkaar op deze index (p=ns). Beide groepen verschillen echter wel significant van de

controlegroep (p<.001). De ASSgroep en de ADHDgroep hebben dus meer problemen op het

vlak van metacognitie dan de controlegroep.

Tabel 3: groepsgemiddelden voor de schalen en indexen van de BRIEF (leerkrachtversie)

BRIEF-leerkrachten ASS

(N=61)

ADHD

(N=68)

Controle

(N=42)

F-waarde

M SD M SD M SD

Inhibitie 19.19 5.26 18.77 4.53 12.79 3.11 F(2,168)=29.68***

Shift 20.19 4.40 15.84 3.76 12.28 2.65 F(2,168)=56.29***

Emotionele Controle 16.50 4.99 15.05 3.64 10.97 2.53 F(2,168)=24.95***

Initiatie 14.37 3.32 12.83 2.77 9.32 2.19 F(2,168)=39.38***

Werkgeheugen 19.40 5.37 18.55 4.18 13.31 3.47 F(2,168)=25.52***

Plannen/Organiseren 17.27 3.68 17.80 3.41 13.09 4.01 F(2,168)=23.86***

Organisatie van Materiaal 11.94 4.14 11.28 2.88 8.70 2.73 F(2,168)=12.38***

Monitoring 21.20 4.13 20.07 3.74 13.90 3.59 F(2,168)=49.40***

GEC 140.05 26.28 130.19 22.51 94.38 21.17 F(2,168)=49.30***

BRI 55.87 12.41 49.65 10.52 36.05 7.73 F(2,168)=43.62***

MI 84.18 16.97 80.53 14.12 58.33 14.31 F(2,168)=39.93***

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; ASS = Autismespectrumstoornis; ADHD =

Attention Deficit Hyperactivity Disorder; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; GEC = Global Executive

Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

31

Page 38: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

32

3.4 Hoofdeffect of interactie-effect van geslacht op de scores van de BRIEF

(ouderversie)

We gaan na of er een invloed van geslacht is op de scores van de ouderversie van de BRIEF.

Dit doen we aan de hand van univariatie variantieanalyses (multi-way ANOVA). De

resultaten worden weergegeven in Tabel 4.

Er is een significant hoofdeffect van groep op de schalen en indexen van de BRIEF. Na het in

rekening brengen van geslacht scoren de ADHDgroep, de ASSgroep en de controlegroep nog

steeds verschillend op de BRIEF. Enkel op de schaal ‘Organisatie van Materiaal’ is het

verschil minder significant geworden (F(2,165)= 7.10, p<.01).

Er zijn geen hoofdeffecten van geslacht behalve voor de Monitoring-schaal (F(1,165)= 5.72,

p<.05). Enkel op de Monitoring-schaal verschillen de scores van jongens en meisjes

significant van elkaar. Jongens hebben meer moeilijkheden met monitoring dan meisjes.

Er zijn geen interactie-effecten van groep en geslacht behalve op ‘BRI’ (F(2,165)= 3.27,

p<.05). Meisjes met ASS scoren significant hoger op ‘BRI’ dan jongens met ASS. Dit is

omgekeerd voor jongens en meisjes met ADHD.

3.5 Hoofdeffect of interactie-effect van geslacht op de scores van de BRIEF

(leerkrachtversie)

We gaan na of er een invloed van geslacht is op de scores van de leerkrachtversie van de

BRIEF. Dit doen we aan de hand van univariatie variantieanalyses (multi-way ANOVA). De

resultaten worden weergegeven in Tabel 5.

Er is een significant hoofdeffect van groep op de scores op de schalen en indexen van de

BRIEF. Na het in rekening brengen van geslacht scoren de ADHDgroep, de ASSgroep en de

controlegroep nog steeds verschillend op de BRIEF. Enkel op ‘Organisatie van Materiaal’ is

het verschil minder significant geworden (F(2,165)= 6.87, p<.01).

Er zijn geen hoofdeffecten van geslacht en geen interactie-effecten van groep en geslacht. Er

zijn dus geen significante verschillen tussen jongens en meisjes voor de scores op de

leerkrachtversie van de BRIEF.

Page 39: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Tabel 4: Groepsgemiddelden en F-waarden voor hoofdeffecten en interactie-effecten van groep en geslacht voor de schalen en indexen van de BRIEF (ouderversie)

ASS ADHD Controlegroep Groep Geslacht Geslacht*Groep

Jongen Meisje Jongen Meisje Jongen Meisje F(2,165)= F(1,165)= F(2,165)=

M SD M SD M SD M SD M SD M SD

Inhibitie 20.53 5.00 24.33 2.52 22.86 3.69 20.69 4.98 13.17 2.87 12.47 2.16 57.47*** .10 2.52

Shift 17.78 3.19 20.33 2.52 15.12 3.85 13.86 3.38 11.30 2.70 11.02 2.78 27.12*** .17 1.53

Emotionele Controle 19.94 4.38 25.00 4.36 21.39 4.45 20.07 5.53 14.95 4.41 13.73 3.69 27.37*** .60 2.59

Initiatie 18.81 2.63 19.28 2.53 17.36 2.67 15.00 3.31 13.75 3.61 12.27 3.13 23.75*** 2.55 1.16

Werkgeheugen 22.10 4.08 21.35 .61 24.16 3.56 23.05 4.46 14.50 3.72 13.75 3.20 68.52*** .88 .03

Plannen/Organiseren 25.38 4.47 25.12 1.02 26.31 4.31 24.11 5.77 19.07 5.01 16.71 3.86 30.76*** 2.14 .26

Organisatie van

Materiaal

12.05 3.31 12.67 5.86 13.78 3.52 14.13 3.56 11.04 3.31 11.40 2.72 7.10** .29 .01

Monitoring 19.12 3.20 18.36 1.18 20.35 2.75 17.56 3.41 13.49 2.27 11.92 2.60 52.46*** 5.72* .80

GEC 155.71 22.79 166.45 10.25 161.33 18.02 148.47 23.99 111.28 21.09 103.28 19.01 64.64*** .45 1.51

BRI 58.25 10.52 69.67 6.43 59.37 9.34 54.62 11.90 39.42 8.26 37.22 7.32 52.12*** .40 3.27*

MI 97.46 15.08 96.78 5.88 101.96 12.28 93.85 15.88 71.85 14.39 66.05 12.20 50.59*** 2.09 .35

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; ASS = Autismespectrumstoornis; ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; M = gemiddelde; SD =

standaarddeviatie; GEC = Global Executive Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

33

Page 40: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

34

Tabel 5: Groepsgemiddelden en F-waarden voor hoofdeffecten en interactie-effecten van groep en geslacht voor de schalen en indexen van de BRIEF (leerkrachtversie)

ASS ADHD Controlegroep Groep Geslacht Geslacht*Groep

Jongen Meisje Jongen Meisje Jongen Meisje F(2,165)= F(1,165)= F(2,165)=

M SD M SD M SD M SD M SD M SD

Inhibitie 19.37 5.25 15.67 5.13 18.89 4.30 18.38 5.34 12.83 3.28 12.78 3.09 18.01*** 1.64 .73

Shift 20.26 4.24 18.67 8.02 16.04 3.79 15.20 3.69 12.65 3.42 12.10 2.22 17.38*** 1.15 .08

Emotionele Controle 16.49 4.95 16.67 7.09 15.02 3.67 15.14 3.67 10.71 2.81 11.10 2.42 14.93*** .06 .01

Initiatie 14.49 3.26 12.00 4.36 12.90 2.66 12.59 3.18 9.35 2.75 9.31 1.91 17.45*** 1.83 .83

Werkgeheugen 19.57 5.31 16.00 6.56 18.68 4.22 18.14 4.15 13.02 2.93 13.46 3.75 14.58*** 1.23 .87

Plannen/Organiseren 17.34 3.75 16.00 1.00 18.42 3.31 15.80 3.04 13.17 4.00 13.06 4.09 13.56*** 2.35 1.27

Organisatie van

Materiaal

11.95 4.16 11.67 4.51 11.45 3.01 10.71 2.41 8.51 2.04 8.80 3.05 6.87** .09 .24

Monitoring 21.25 4.22 20.33 2.08 20.33 3.69 19.21 3.89 13.96 3.80 13.87 3.55 28.45*** .56 .19

GEC 140.72 26.21 127.00 29.55 131.73 22.00 125.17 24.11 94.21 23.52 94.46 20.35 25.59*** 1.32 .45

BRI 56.12 12.17 51.00 19.00 49.94 10.50 48.72 10.88 36.19 9.07 35.97 7.14 20.48*** .69 .23

MI 84.60 17.19 76.00 10.58 81.79 13.97 76.45 14.26 58.02 14.93 58.49 14.27 22.02*** 1.44 .56

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; ASS = Autismespectrumstoornis; ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; M = gemiddelde; SD =

standaarddeviatie; GEC = Global Executive Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

Page 41: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

3.6 Overeenkomst tussen ouders en leerkrachten op basis van dimensionele scores

We gaan ook de mate van overeenkomst na tussen de visie van de ouders en de visie van de

leerkrachten op het executief functioneren van de kinderen. Hiervoor bekijken we de

correlaties tussen de scores van de ouders en de scores van de leerkrachten op de schalen en

indexen. We gebruiken hiervoor de Pearson Correlatie Coëfficiënt (PCC). Cohen (1988) stelt

dat een correlatie coëfficiënt van r>.50 gezien wordt als een hoge, .50<r>.30 als een matige en

.30<r>.10 als een lage correlatie. We gaan ook na of de gemiddelde scores van de ouders en

leerkrachten gelijk zijn. Dit doen we aan de hand van gepaarde t-tests. Het kan namelijk

gebeuren dat er een lineair verband bestaat tussen de beoordelingen van ouders en

leerkrachten, maar dat de gemiddelde scores van beide toch significant van elkaar verschillen.

Er wordt vaak gezien dat ouders strenger scoren dan leerkrachten (Antrop, Roeyers,

Oosterlaan, & Van Oost, 2002; Oosterlaan et al., 2000). Tabel 6 toont per groep de correlaties

en de t-scores tussen de ouderversie en leerkrachtversie.

Tabel 6: De Pearson correlatie coëfficiënt (PCC) en gepaarde t-tests voor de BRIEF (ouder- en leerkrachtversie)

BRIEF ouder-versie en

leerkracht-versie

ASS ADHD Controle

PCC t-score

(df=60)

PCC t-score

(df=67)

PCC t-score

(df=41)

Inhibitie .612*** 2.65* .461*** 6.58*** .284 -.17

Shift -.026 -3.23** -.047 -1.54 .255 -2.31*

Emotionele controle .388** 5.48*** .219 9.40*** .462** 5.76***

Initiatie .166 9.03*** .245* 9.27*** .140 6.00***

Werkgeheugen .381** 3.91*** .416*** 10.22*** .379* 1.17

Plannen/organiseren .426** 14.55*** .373** 14.02*** .360* 6.02***

Organisatie van Materialen .470*** .27 .132 5.03*** .025 4.25***

Monitoring .392** -4.05*** .260* -.74 .263 -2.47*

GEC .435*** 4.85*** .288* 9.08*** .368* 3.25**

BRI .385** 1.79 .239 5.57*** .403** 1.48

MI .492*** 6.43*** .357** 10.26*** .346* 3.98***

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; ASS = Autismespectrumstoornis; ADHD =

Attention Deficit Hyperactivity Disorder; PCC = Pearson Correlatie Coëfficiënt; GEC = Global Executive

Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

35

Page 42: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Bij de ASSgroep worden er significante positieve relaties gevonden voor ‘Inhibitie’ (r=.612),

‘Emotionele Controle’ (r=.388), ‘Werkgeheugen’ (r=.381), ‘Plannen/Organiseren’ (r=.426),

‘Organisatie van Materiaal’ (r=.470), ‘Monitoring’ (r=.392), ‘GEC’ (r=.435), ‘BRI’ (r=.385)

en ‘MI’ (r=.492). ‘Inhibitie’ vertoont een hoge correlatie, de andere correlaties zijn matig. De

ouders en de leerkrachten van de ASSgroep komen dus op de meeste schalen overeen met

elkaar. Bij de ADHDgroep worden er significante positieve relaties gevonden voor ‘Inhibitie’

(r=.461), ‘Initiatie’ (r=.245), ‘Werkgeheugen’ (r=.416), ‘Plannen/Organisatie’ (r=.373),

‘Monitoring’ (r=.260), ‘GEC’ (r=.288) en ‘MI’ (r=.357). Het zijn matige correlaties, behalve

bij ‘Initiatie’, ‘Monitoring en ‘GEC’ waarbij de correlaties laag zijn. Op de meeste schalen

komen de ouders en de leerkrachten van de ADHDgroep overeen met elkaar. Opvallend is dat

de correlatie op de BRI niet significant was. Bij de controlegroep worden er significante

positieve relaties gevonden voor ‘Emotionele Controle’ (r=.462), ‘Werkgeheugen’ (r=.379),

‘Plannen/Organiseren’ (r=.360), ‘GEC’ (r=.368), ‘BRI’ (r=.403) en ‘MI’ (r=.346). Op de

meeste schalen is de correlatie tussen de ouders en leerkrachten niet significant. Op de

indexen zijn de correlaties echter wel significant. Alle significante correlaties zijn hier matig.

Bij de uitvoering van de gepaarde t-tests bij de ASSgroep vinden we significante verschillen

tussen ouders en leerkrachten op alle schalen en indexen behalve voor ‘Organisatie van

Materiaal’ en ‘BRI’. Op de schalen ‘Inhibitie’, ‘Emotionele Controle’, ‘Initiatie’,

‘Werkgeheugen’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘GEC’ en ‘MI’ geven de ouders een significant

hogere score dan de leerkrachten. Op de schalen ‘Shift’ en ‘Monitoring’ geven de

leerkrachten een significant hogere score dan de ouders. De gemiddelde scores op de schalen

en indexen zijn terug te vinden in Tabel 2 en 3.

Bij de uitvoering van de gepaarde t-tests bij de ADHDgroep vinden we significante

verschillen tussen ouders en leerkrachten op alle schalen en indexen behalve voor ‘Shift’ en

‘Monitoring’. Op alle schalen en indexen waar we een significant verschil vinden, geven de

ouders significant hogere scores dan de leerkrachten. De gemiddelde scores op de schalen en

indexen zijn terug te vinden in Tabel 2 en 3.

Bij de uitvoering van de gepaarde t-tests bij de controlegroep vinden we significante

verschillen tussen ouders en leerkrachten op alle schalen en indexen behalve voor ‘Inhibitie’,

‘Werkgeheugen’ en ‘BRI’. Op de schalen ‘Emotionele Controle’, ‘Initiatie’,

‘Plannen/Organiseren’, ‘Organisatie van Materiaal’, ‘GEC’ en ‘MI’ geven de ouders een

significant hogere score dan de leerkrachten. Op de schalen ‘Shift’ en ‘Monitoring’ geven de

36

Page 43: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

leerkrachten een significant hogere score dan de ouders. De gemiddelde scores op de schalen

en indexen zijn terug te vinden in Tabel 2 en 3.

3.7 Overeenkomst tussen ouders en leerkrachten op basis van categoriale scores

De ouders en de leerkrachten kunnen overeenkomen in hun mening over de aan- of

afwezigheid van een mogelijke EF-stoornis, ook al is er weinig overeenkomst op

dimensioneel vlak. Om dit te toetsen werden χ²-analyses uitgevoerd op de categoriale scores

van de schalen en indexen van de ouderversie en leerkrachtversie van de BRIEF. Deze

categoriale scores geven aan of er al dan niet een stoornis aanwezig is. Om dit te bepalen

hebben we aan de hand van de scores van de controlegroep bepaald of er sprake kan zijn van

een stoornis. Indien kinderen uit de ASSgroep of ADHDgroep meer dan 2 standaarddeviaties

hoger scoren dan het gemiddelde van de controlegroep, dan spreken we van een stoornis op

dat gebied.

Tabel 7 geeft de resultaten van de χ²-toetsen op de scores van de BRIEF voor kinderen uit de

ASSgroep weer die wijzen op aan- of afwezigheid van een stoornis bij EF. Uit deze tabel

kunnen we opmaken dat er significante verschillen zijn tussen de visies van de ouders en

leerkrachten over de aan- of afwezigheid van een mogelijke EF-stoornis in ‘Inhibitie’ (χ²(1)=

8.670), ‘Monitoring’ (χ²(1)= 8.078) , ‘GEC’ (χ²(1)= 10.376) en ‘BRI’ (χ²(1)= 8.689). Wanneer

we de percentages bekijken, merken we dat er een hoge mate van overeenkomst is (meer dan

50%) tussen ouders en leerkrachten op ‘Shift’, ‘Emotionele Controle’, ‘Initiatie’,

‘Werkgeheugen’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘Organisatie van Materiaal’ en ‘MI’.

Wanneer we enkel naar de scores van de ouders kijken, zien we dat meer kinderen een

klinische score krijgen op ‘Inhibitie’, ‘Werkgeheugen’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘Monitoring’,

‘GEC’, ‘BRI’ en ‘MI’, dan wanneer we enkel naar de scores van de leerkrachten kijken. Het

omgekeerde is het geval voor de schalen ‘Shift’, ‘Emotionele Controle’, ‘Initiatie’ en

‘Organisatie van Materiaal’. Op deze schalen scoren de leerkrachten strenger dan de ouders.

Wanneer we zowel de scores van de ouders als de scores van de leerkrachten in beschouwing

nemen, zien we dat het grootste deel van de kinderen geen klinische score krijgen op

‘Plannen/Organiseren’ en ‘Organisatie van Materiaal’.

37

Page 44: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Tabel 7: χ² en percentage overeenkomst tussen beoordelingen van ouders en leerkrachten voor kinderen uit de

ASSgroep gebaseerd op categoriale scores van de BRIEF.

BRIEF χ²

(df = 1)

Ouders en

leerkrachten

klinische

score (%)

Enkel ouders

klinische

score (%)

Enkel

leerkrachten

klinische

score (%)

Noch ouders, noch

leerkrachten

klinische score (%)

Inhibitie 8.670** 50.8 26.2 5.0 18.0

Shift .008 54.1 16.4 23.0 6.5

Emotionele Controle 3.262 19.7 6.6 36.1 37.6

Initiatie 3.568 29.5 4.9 41.0 24.6

Werkgeheugen 2.301 34.4 36.1 8.2 21.3

Plannen/Organiseren 2.244 6.6 18.0 8.2 67.2

Organisatie van

Materiaal

.735 0 3.3 26.2 70.5

Monitoring 8.078** 55.7 19.7 8.2 16.4

GEC 10.376** 52.5 21.3 6.6 19.6

BRI 8.689** 57.4 16.4 9.8 16.4

MI 3.387 31.1 31.1 9.8 28.0

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; ASS = Autismespectrumstoornis; GEC = Global

Executive Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

Tabel 8 geeft de resultaten van de χ²-toetsen op de scores van de BRIEF voor kinderen uit de

ADHDgroep weer die wijzen op aan- of afwezigheid van een stoornis bij EF. Uit deze tabel

kunnen we opmaken dat er geen significante verschillen zijn tussen de visies van de ouders en

leerkrachten over de aan- of afwezigheid van een mogelijke EF-stoornis, behalve op de schaal

‘Plannen/Organiseren’ (χ²(1)= 4.644). Wanneer we de percentages bekijken, merken we dat er

een hoge mate van overeenkomst is (meer dan 45%) tussen ouders en leerkrachten op alle

schalen en indexen behalve op ‘Werkgeheugen’ en ‘Monitoring’.

Wanneer we enkel naar de scores van de ouders kijken, zien we dat meer kinderen een

klinische score krijgen, dan wanneer we enkel naar de scores van de leerkrachten kijken. Dit

is voor alle schalen en indexen zo, behalve voor ‘Initiatie’ en ‘Organisatie van Materiaal’. Op

deze schalen scoren de leerkrachten strenger dan de ouders.

38

Page 45: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Wanneer we zowel de scores van de ouders als de scores van de leerkrachten in beschouwing

nemen, zien we dat het grootste deel van de kinderen geen klinische score krijgen op ‘Shift’,

‘Emotionele Controle’, ‘Initiatie’, ‘Plannen/Organiseren’ en ‘Organisatie van Materiaal’.

Tabel 8: χ² en percentage overeenkomst tussen beoordelingen van ouders en leerkrachten voor kinderen uit de

ADHDgroep gebaseerd op categoriale scores van de BRIEF.

BRIEF χ²

(df = 1)

Ouders en

leerkrachten

klinische score

(%)

Enkel ouders

klinische

score (%)

Enkel

leerkrachten

klinische

score (%)

Noch ouders, noch

leerkrachten

klinische score

(%)

Inhibitie 2.656 33.8 52.9 1.5 11.8

Shift .012 7.3 25.0 16.2 51.5

Emotionele Controle 2.875 13.2 25.0 10.3 51.5

Initiatie 1.129 5.9 7.4 23.5 63.2

Werkgeheugen 3.734 26.5 60.3 0 13.2

Plannen/Organiseren 4.644* 13.2 29.4 5.9 51.5

Organisatie van

Materiaal

.196 1.5 11.8 14.7 72.0

Monitoring .196 23.5 52.9 6.0 17.6

GEC 2.946 25.0 50.0 2.9 22.1

BRI 1.572 23.5 45.6 5.9 25.0

MI .459 23.5 47.1 7.4 22.0

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder;

GEC = Global Executive Composite; BRI = Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

Tabel 9 geeft de resultaten van de χ²-toetsen op de scores van de BRIEF voor kinderen uit de

controlegroep weer die wijzen op aan- of afwezigheid van een stoornis bij EF. Uit deze tabel

kunnen we opmaken dat er significante verschillen zijn tussen de visies van de ouders en

leerkrachten over de aan- of afwezigheid van een mogelijke EF-stoornis in ‘Inhibitie’ (χ²(1)=

5.815), ‘Emotionele Controle’ (χ²(1)= 9.476), ‘GEC’ (χ²(1)= 12.243) en ‘BRI’ (χ²(1)= 5.815).

Wanneer we de percentages bekijken, merken we dat er een hoge mate van overeenkomst is

(meer dan 85%) tussen ouders en leerkrachten op ‘Shift’, ‘Initiatie’, ‘Werkgeheugen’,

‘Plannen/Organiseren’, ‘Organisatie van Materiaal’, ‘Monitoring’ en ‘MI’.

39

Page 46: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Wanneer we enkel naar de scores van de ouders kijken, zien we dat meer kinderen een

klinische score krijgen op ‘Inhibitie’, ‘Werkgeheugen’, ‘GEC’ en ‘BRI’, dan wanneer we

enkel naar de scores van de leerkrachten kijken. Het omgekeerde is het geval voor de schalen

‘Shift’ en ‘Organisatie van Materiaal’. Op deze schalen scoren de leerkrachten strenger dan de

ouders. De percentages kinderen die klinisch scoren zijn echter zeer klein. Wanneer we zowel

de scores van de ouders als de scores van de leerkrachten in beschouwing nemen, zien we dat

het grootste deel van de kinderen geen klinische score krijgen op alle schalen en indexen.

Tabel 9: χ² en percentage overeenkomst tussen beoordelingen van ouders en leerkrachten voor kinderen uit de

controlegroep gebaseerd op categoriale scores van de BRIEF.

BRIEF χ²

(df = 1)

Ouders en

leerkrachten

klinische

score (%)

Enkel ouders

klinische

score (%)

Enkel

leerkrachten

klinische

score (%)

Noch ouders, noch

leerkrachten

klinische score

(%)

Inhibitie 5.815* 2.4 4.8 2.4 90.4

Shift .221 0 4.8 9.5 85.7

Emotionele Controle 9.476** 2.4 2.4 2.4 92.8

Initiatie .105 0 4.8 4.8 90.4

Werkgeheugen .079 0 7.1 2.4 90.5

Plannen/organiseren .249 0 7.1 7.1 85.8

Organisatie van

Materiaal

.079 0 2.4 7.1 90.5

Monitoring .105 0 4.8 4.8 90.4

GEC 12.243*** 4.8 4.8 2.4 88.0

BRI 5.815* 2.4 4.8 2.4 90.4

MI 3.341 2.4 4.8 4.8 88.0

BRIEF = Behavior Rating Inventory of Executive Function; GEC = Global Executive Composite; BRI =

Behavioral Regulation Index; MI = Metacognition Index

*p<.05; **p<.01; ***p<.001

40

Page 47: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

4. Discussie

Het doel van deze studie was na te gaan of het mogelijk is om kinderen met ASS te

differentiëren van kinderen met ADHD op basis van hun EF-profiel, gemeten met de BRIEF.

Daarnaast gingen we na of er significante verschillen waren tussen jongens en meisjes en

peilden we naar de mate van overeenkomst tussen de ouder- en leerkrachtversie van de

BRIEF.

4.1 Bespreking van de onderzoeksresultaten

Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten betreffende de ouder- en

leerkrachtversie van de BRIEF

Met de eerste onderzoeksvraag gingen we op zoek naar mogelijke verschillen tussen kinderen

met ASS, kinderen met ADHD en controlekinderen op de ouder- en leerkrachtversie van de

BRIEF. We vonden bij beide versies groepsverschillen op bijna alle schalen en indexen van

de BRIEF. Dit is consistent met de resultaten van Gioia et al. (2002a).

Ouderversie van de BRIEF

De kinderen met ASS en kinderen met ADHD bleken EF-tekorten te vertonen in vergelijking

met normaal ontwikkelende controlekinderen op alle schalen en indexen van de ouderversie,

behalve op de schaal ‘Organisatie van Materiaal’. Op deze schaal bleken kinderen met ASS

geen moeilijkheden te vertonen in vergelijking met de controlegroep.

De kinderen met ASS en de kinderen met ADHD verschilden niet op alle schalen van elkaar.

Ze bleken niet te verschillen in hun moeilijkheden met ‘Inhibitie’, ‘Emotionele Controle’,

‘Plannen/Organiseren’ en ‘Monitoring’. De ASSgroep had meer problemen met ‘Shift’ en

‘Initiatie’ in vergelijking met de ADHDgroep. De ADHDgroep had meer problemen met

‘Werkgeheugen’ en ‘Organisatie van Materiaal’ in vergelijking met de ASSgroep.

Beide klinische groepen verschilden niet van elkaar, maar wel van de controlegroep, in de

mate van moeilijkheden met Globaal Executief Functioneren, Gedragsregulatie en

Metacognitie.

Leerkrachtversie van de BRIEF

De kinderen met ASS en kinderen met ADHD bleken EF-tekorten te vertonen in vergelijking

met normaal ontwikkelende controlekinderen op alle schalen en indexen van de

leerkrachtversie.

41

Page 48: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

De ASSgroep en ADHDgroep verschilden niet van elkaar op de volgende schalen: ‘Inhibitie’,

‘Emotionele Controle’, ‘Werkgeheugen’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘Organiseren van Materiaal’

en ‘Monitoring’. De ASSgroep vertoonde op de schalen ‘Shift’ en ‘Initiatie’ meer

moeilijkheden dan de ADHDgroep.

Beide klinische groepen hadden moeilijkheden met Gedragsregulatie in vergelijking met de

controlegroep. Daarnaast vertoonden de kinderen met ASS hier meer moeilijkheden mee dan

de kinderen met ADHD. Beide klinische groepen hadden in gelijke mate problemen met

Globaal Executief Functioneren en Metacognitie in vergelijking met de controlegroep.

Interpretatie van de onderzoeksresultaten

Hierboven werden de resultaten van het huidig onderzoek nog eens kernachtig geschetst. In

dit stuk willen we ze samengevat terugkoppelen naar de literatuur. Zoals eerder vermeld,

geven een groot aantal studies aan dat er zich zowel bij ADHD als ASS tekorten in EF

voordoen. Dit wordt ook door deze studie bevestigd. We kunnen stellen dat er

gedifferentieerd kan worden tussen normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met ASS of

kinderen met ADHD aan de hand van EF, gemeten met de BRIEF. Er is in de literatuur echter

minder eenduidigheid over welke EF-domeinen beperkt zijn in beide stoornissen.

Opvallend is dat in deze studie de beide klinische groepen op vele vlakken niet significant van

elkaar verschilden. Als we zowel de ouderversie als de leerkrachtversie bekijken, is enkel het

verschil tussen de ASSgroep en de ADHDgroep bij ‘Shift’ en ‘Initiatie’ gemeenschappelijk.

Uit de resultaten kunnen we dus besluiten dat we over het algemeen ASS en ADHD moeilijk

kunnen differentiëren op basis van EF. Dit komt overeen met Geurts et al. (2004a) die stelden

dat het niet eenvoudig is om verschillende EF-profielen te onderscheiden voor ADHD en

ASS. Bij de twee voorgenoemde schalen scoorden kinderen met ASS hoger dan kinderen met

ADHD. Dit komt overeen met de studie van Geurts et al. (2004a) waaruit bleek dat de EF-

tekorten robuster zijn bij ASS dan bij ADHD.

Er werd, net als door Geurts et al. (2004a), geen dubbele dissociatie gevonden waarbij

kinderen met ASS moeilijkheden zouden hebben met planning en flexibiliteit en niet met

inhibitie en dit omgekeerde patroon bij ADHD. In deze studie bleken zowel kinderen met

ADHD als kinderen met ASS evenveel problemen met inhibitie en planning te hebben. Deze

gelijkenis in planning is in overeenstemming met de resultaten van Gioia et al. (2002a), maar

in contrast met de resultaten van Kenworthy et al. (2005). Beide klinische groepen hadden

ook problemen met flexibiliteit, maar de kinderen met ASS hadden hier significant meer

42

Page 49: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

problemen mee. Dit laatste is in overeenstemming met de resultaten van onder andere Gioia et

al. (2002a) en Kenworthy et al. (2005).

Uit de studie van Gioia et al. (2002a), die ook gebruik maakte van de BRIEF, bleek dat

kinderen met ADHD meer moeilijkheden hebben met inhibitie dan kinderen met ASS. Dit

wordt in de huidige studie niet bevestigd. De resultaten bevestigden ook niet dat inhibitie een

kernprobleem zou zijn van ADHD, aangezien zij in gelijke mate inhibitieproblemen hadden

als kinderen met ASS.

Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten betreffende de invloed van

geslacht

Als tweede onderzoeksvraag gingen we na of er een significante invloed was van geslacht op

de verschillen tussen de drie groepen. Ondanks het feit dat de groepen significant verschilden

van geslacht bleek de invloed hiervan niet zo opvallend en bleven de verschillen tussen de

drie groepen bestaan. Er is nog niet veel onderzoek gebeurd naar de verschillen in EF bij

jongens en meisjes. Vele onderzoeken proberen wel te matchen op geslacht om eventuele

verschillen op te vangen (Geurts et al., 2006; Gioia et al., 2002; Hala et al., 2005; Kenworthy

et al., 2005; Schachar et al., 2000; Verté et al., 2005).

Bij de ouderversie bleek dat de jongens meer moeilijkheden met monitoring hadden dan de

meisjes. Daarnaast zagen we dat meisjes met ASS significant hoger scoorden op ‘BRI’ dan

jongens met ASS. Dit was omgekeerd voor jongens en meisjes met ADHD. De meisjes met

ASS hadden dus meer moeilijkheden met gedragsregulatie dan de jongens met ASS en de

jongens met ADHD hadden meer moeilijkheden met gedragsregulatie dan de meisjes met

ADHD. Bij de leerkrachtversie bleken er geen significante verschillen tussen de groepen wat

betreft geslacht.

Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten betreffende de overeenkomst

tussen ouders en leerkrachten op de BRIEF

Met de derde onderzoeksvraag peilden we naar de mate van overeenkomst tussen de

ouderversie en de leerkrachtversie van de BRIEF. Dit deden we op basis van dimensionele

scores en op basis van categoriale scores.

Overeenkomst op basis van dimensionele scores

In de ASSgroep en de ADHDgroep waren de correlaties significant voor respectievelijk 9 en

7 schalen van de 11. Bij de controlegroep waren de correlaties van ongeveer de helft van de

43

Page 50: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

schalen significant. Er was dus, vooral bij de klinische groepen, sprake van een vrij groot

verband tussen de scores van de ouders en de scores van de leerkrachten.

Ondanks deze verbanden bleken de ouders en leerkrachten toch significant verschillend te

scoren bij de ASSgroep en de ADHDgroep. Hierbij bleken de ouders meestal hoger te scoren

dan de leerkrachten, wat in overeenkomst is met de literatuur (Antrop et al., 2002; Oosterlaan

et al., 2000). De correlaties waren bij de controlegroep voor ongeveer de helft van de schalen

niet significant en ook uit de t-tests bleken ouders en leerkrachten meestal significant

verschillend te scoren. Ook hier bleken de ouders op de meeste schalen hoger te scoren dan de

leerkrachten.

Overeenkomst op basis van categoriale scores

Hier gingen we na of de leerkrachten en ouders het eens waren over het al dan niet aanwezig

zijn van een mogelijke EF-stoornis.

De ouders en de leerkrachten in de ASSgroep kwamen op de schalen ‘Inhibitie’, ‘Monitoring’,

‘GEC’ en ‘BRI’ niet overeen over de aan- of afwezigheid van een mogelijke EF-stoornis. Op

deze schalen bleken de ouders meer klinische scores te geven dan de leerkrachten. Deze

resultaten bevestigen dat ouders vaak strenger scoren dan leerkrachten (Antrop et al., 2002;

Oosterlaan et al., 2000). Zowel volgens de ouders als de leerkrachten kregen het grootste deel

van de kinderen met ASS geen klinische score op ‘Plannen/Organiseren’ en ‘Organisatie van

Materiaal’. Toch bleek uit het voorgaande dat volgens de leerkrachten de kinderen met ASS

wel slechter scoorden op deze schalen in vergelijking met de controlegroep en volgens de

ouders scoorden ze op de schaal ‘Plannen/Organiseren’ slechter dan de controlegroep.

De ouders en leerkrachten van de ADHDgroep hadden dezelfde mening over de aan- of

afwezigheid van een mogelijke EF-stoornis, behalve op de schaal ‘Plannen/Organiseren’. Bij

deze schaal gaven de ouders vaker een klinische score dan de leerkrachten. Het grootste deel

van de kinderen met ADHD kregen geen klinische score op ‘Shift’, ‘Emotionele Controle’,

‘Initiatie’, ‘Plannen/Organiseren’, ‘Organisatie van Materiaal’ en ‘BRI’. Toch scoorden ze,

zowel bij de ouders als de leerkrachten, slechter dan de controlegroep op deze schalen.

De ouders en leerkrachten van de controlegroep bleken het niet eens te zijn over de schalen

‘Inhibitie’, ‘Emotionele Controle’, ‘GEC’ en ‘BRI’. Dit bleek echter om zeer kleine absolute

verschillen te gaan. Er was een vrij grote overeenkomst bij de kinderen die een normale score

kregen. Het grootste deel van de kinderen kreeg geen klinische score, wat het een goede

controlegroep maakte.

44

Page 51: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

In alledrie de groepen kwamen de ouders en leerkrachten niet altijd overeen. Een lage

overeenkomst op een schaal wil niet noodzakelijk zeggen dat één van de informanten foute

informatie geeft (Antrop et al., 2002). Er zijn verschillende mogelijke oorzaken. Zo kunnen

verschillen tussen ouders en leerkrachten mogelijks veroorzaakt worden door verschillen in

omgevingsstructuur tussen thuis en school (Gioia et al., 2000). Daarnaast kan de emotionele

betrokkenheid van de ouders in het dagelijks leven van het kind hun observaties kleuren

(Denckla, 2002). Ook Antrop et al. (2002) beschrijven verschillende mogelijke oorzaken. Ze

stellen dat het mogelijk is dat ouders en leerkrachten een verschillende perceptie op het

gedrag van het kind hebben. Zo zijn leerkrachten meer op de hoogte van wat leeftijdsadequaat

gedrag is en zijn ze hierdoor mogelijks toleranter naar het probleemgedrag toe. Tevens nemen

veel kinderen met ADHD medicatie op school, maar niet thuis. Op die manier ontstaat er een

gedragsverschil bij het kind, wat de verschillen tussen ouders en leerkrachten kan verklaren.

Sommige kinderen vertonen ook situatiespecifiek gedrag, waardoor het logisch is dat de

ouders en leerkrachten verschillen van visie (Antrop et al., 2002). Het is belangrijk om deze

elementen in het achterhoofd te houden wanneer men werkt met vragenlijsten voor ouders en

leerkrachten. Hierdoor kan de combinatie met labo-metingen heel waardevol zijn.

4.2 Beperkingen en sterktes van het onderzoek

Beperkingen van het onderzoek

De steekproef bevatte zowel kinderen met ASS als kinderen met ADHD. Mogelijke

comorbiditeit met andere stoornissen werd echter niet in rekening gebracht. Het is mogelijk

dat sommige kinderen met ADHD ook ASS karakteristieken vertonen of omgekeerd (Geurts

et al., 2005; Scheres et al., 2004; Verté et al., 2005). Dit zou kunnen verklaren waarom de

kinderen met ADHD en de kinderen met ASS op sommige schalen geen significante

verschillen vertoonden. Het in rekening brengen van mogelijke comorbiditeit zou dan ook een

meerwaarde zijn voor verder onderzoek.

De ADHDgroep verschilde significant van leeftijd met de ASSgroep, waarbij de kinderen met

ASS ouder waren. Beide klinische groepen verschilden echter niet significant van leeftijd met

de controlegroep. Dit verschil tussen de klinische groepen kan mogelijks een invloed gehad

hebben op de gevonden EF-tekorten omdat EF ontwikkelt met ouder worden (Letho et al.,

2003; Verté et al., 2005). Letho et al. (2003) vonden een verbeterde prestatie op de meeste

EF-taken bij toename van leeftijd. Dit bleek echter een kleine verbetering te zijn.

45

Page 52: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Er behoorden meer meisjes tot de controlegroep dan jongens en dit was omgekeerd voor de

klinische groepen. Dit kon mogelijks verschillen in resultaten geven. Geslacht werd echter in

rekening gebracht en bleek enkel in de ouderversie een hoofdeffect te hebben op ‘Monitoring’

en een interactie-effect op ‘BRI’, zoals hierboven reeds besproken werd. De verschillen

tussen de drie groepen bleven echter significant.

Sterktes van het onderzoek

Een belangrijke sterkte van deze studie was de grootte van de steekproef. Er namen 171

kinderen deel aan het onderzoek, waarvan 42 controlekinderen, 61 kinderen met ASS en 68

kinderen met ADHD. Hoe meer participanten er deelnemen aan een onderzoek, hoe groter de

power waardoor de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten toeneemt.

Deze studie maakte een directe vergelijking tussen ASS en ADHD en vergeleek beide

klinische groepen daarnaast ook met een controlegroep. Hierdoor kon niet alleen nagegaan

worden of de klinische groepen van elkaar verschilden, maar ook in welke mate ze

verschilden van de controlegroep. Volgens Sergeant et al. (2002) is er nood aan onderzoeken

met vergelijkingen tussen meerdere klinische groepen. Dit om uit te maken of EF-tekorten

specifiek zijn. Daarnaast geven Geurts et al. (2004a) aan dat, ondanks dat er reeds veel

onderzoeken gebeurd zijn naar EF bij kinderen met ADHD en kinderen met ASS, maar

weinig van deze onderzoeken kinderen met ADHD en kinderen met ASS rechtstreeks

vergelijken. Dit onderzoek kwam dus tegemoet aan deze nood.

Het gebruik van een ecologisch valide vragenlijst met zowel ouder- als leerkrachtrapportages

was ook een sterkte van dit onderzoek. Dit omdat de BRIEF enkele problemen bij het meten

van EF, zoals reeds aangegeven, opvangt. In tegenstelling tot de BRIEF hebben labo-

metingen een beperkte ecologische validiteit en generaliseerbaarheid. Daarnaast meten deze

tests individuele componenten van EF over een korte tijdsperiode (Gioia et al., 2002a; Gioia

et al., 2002b). De BRIEF meet daarentegen verschillende EF-domeinen en vraagt aan de

ouders of leerkrachten om het gedrag van de afgelopen 6 maanden in beschouwing te nemen.

Hier is dus in mindere mate sprake van een momentopname.

Het huidig onderzoek voldeed aan de vraag naar meer metingen van het functioneren in

alledaagse settings, dit zowel van het functioneren in de thuissituatie als de schoolsituatie.

46

Page 53: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Zoals reeds vermeld, kan de aanwezigheid van een onderzoeker externe executieve controle

met zich meebrengen (Anderson et al., 2002; Gioia et al., 2002b). Dit probleem werd door het

gebruik van een vragenlijst zoals de BRIEF vermeden.

Het onderzoek spitste zich niet toe op een specifiek EF-domein, maar op verschillende

domeinen. Dit zorgde voor een bredere kijk op EF. Daarnaast is het ook zeer kunstmatig om

individuele EF-domeinen te meten omdat reeds gebleken is uit onderzoek dat EF-

componenten verbonden met en afhankelijk van elkaar zijn (Geurts et al., 2004a; Ozonoff &

Strayer, 2001).

4.3 Implicaties voor de klinische praktijk

Kinderen met ASS en kinderen met ADHD bleken enkel te verschillen op ‘Shift’ en

‘Initiatie’, hoewel ze beiden moeilijkheden hadden met deze schalen. Uit het huidig

onderzoek kon dus geen EF-profiel afgeleid worden dat kinderen met ASS en kinderen met

ADHD kan differentiëren. De BRIEF is dan ook niet geschikt als diagnostisch instrument.

Toch hebben dit onderzoek en het gebruik van deze vragenlijst implicaties voor de klinische

praktijk.

Zo blijken EF-tekorten duidelijk voor te komen bij zowel kinderen met ASS als kinderen met

ADHD. Met de BRIEF werd vooral de gedragsmatige kant van EF gemeten. Hier kan verder

op ingespeeld worden bij de aanpak naar kinderen met ADHD en kinderen met ASS toe. Met

behulp van de BRIEF kunnen specifieke sterktes en zwaktes van individuele kinderen in kaart

gebracht worden en kan de aanpak zonder een al te grote tijdsinvestering geïndividualiseerd

worden.

Het is tevens nuttig om bij het pedagogisch handelen in te spelen op EF-tekorten, want EF

zijn essentieel voor de normale verwerking van informatie uit de omgeving. Hierdoor is de

impact van beperkingen in EF mogelijks erg groot (Ozonoff & Strayer, 1997).

De BRIEF richt zich op het dagdagelijks functioneren van de kinderen en kan worden

ingevuld door ouders en leerkrachten. Deze informanten worden beschouwd als experts als

het gaat over het gedrag en de problemen van het kind. Deze ecologische validiteit kan een

erg belangrijke aanvulling vormen bij onder andere labo-metingen.

In pedagogische settings heeft men veelal gebrek aan tijd voor uitgebreide diagnostiek. Een

snelle vragenlijst die bruikbaar is in verschillende settings kan dus een belangrijke

47

Page 54: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

meerwaarde bieden. De resultaten kunnen verwerkt worden in het individueel handelingsplan.

Zo stellen Sullivan en Riccio (2006) dat EF-metingen belangrijke instrumenten kunnen

vormen om onder andere interventies op te zetten voor kinderen met ADHD.

Ondanks het feit dat EF-tekorten niet specifiek en universeel zijn bij ASS kan het remediëren

van EF-tekorten een belangrijke hulp zijn om hun vaardigheden om zelfstandig te wonen als

volwassenen te verbeteren (Hill & Frith, 2003).

4.4 Implicaties voor verder onderzoek

Het blijft belangrijk om meer rechtstreekse vergelijkende studies uit te voeren tussen kinderen

met ADHD, kinderen met ASS en een controlegroep om mogelijke EF-profielen te bekomen.

Uit deze studie bleek geen specifiek EF-profiel voor ASS of ADHD. Maar vooraleer we

kunnen besluiten dat er geen specifiek EF-profiel voor ASS en ADHD bestaat, is het nodig

deze resultaten meermaals te ondersteunen met andere studies.

Het is ook aan te raden om comorbiditeit in verdere studies in rekening te brengen. Dit omdat

EF-tekorten bij verschillende ontwikkelingsstoornissen voorkomen en er bij ADHD en ASS

vaak sprake is van comorbiditeit met een andere stoornis. Op deze manier kan nagegaan

worden of EF-tekorten het gevolg zijn van ADHD, ASS of een andere stoornis. Tevens kan

nagegaan worden of ADHD karakteristieken in kinderen met ASS of omgekeerd EF

beïnvloeden.

Zoals reeds vermeld, is er nog niet veel onderzoek naar EF gebeurd met vragenlijsten zoals de

BRIEF. Er zouden dus meer studies uitgevoerd moeten worden met behulp van de BRIEF om

de resultaten van de huidige studie te bevestigen. Daarnaast is ook gebleken dat de BRIEF en

de labo-metingen verschillende aspecten van EF meten (Anderson et al., 2002). Dit zou

verder bevestigd moeten worden en het is dan ook aan te raden om beide instrumenten te

gebruiken bij verder onderzoek om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de kinderen.

Zoals reeds aangegeven, is het een meerwaarde bij verder onderzoek om de leeftijd van de

participanten in rekening te brengen. Het is van belang dat in verder onderzoek wordt

nagegaan of bepaalde tekorten in EF enkel binnen een bepaalde ontwikkelingsperiode

voorkomen.

48

Page 55: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Daarnaast is er ook nood aan longitudinaal onderzoek (Verté et al., 2005). Op die manier kan

er een antwoord gegeven worden op de vraag of EF-tekorten het gevolg zijn van een

ontwikkelingsvertraging of een tekort.

In verder onderzoek kan het nuttig zijn om de verhouding tussen jongens en meisjes in

evenwicht te houden. Dit om te voorkomen dat de resultaten door geslachtsverschillen zouden

beïnvloed worden. Daarnaast is er nog niet veel onderzoek gebeurd naar verschillende EF-

profielen bij jongens en meisjes afzonderlijk. Dit zou ook een meerwaarde kunnen vormen bij

toekomstig onderzoek.

4.5 Algemene conclusie

Deze studie onderzocht EF bij kinderen met ASS, kinderen met ADHD en normaal

ontwikkelende kinderen aan de hand van de ouder- en leerkrachtversie van de BRIEF. Uit het

huidig onderzoek konden we besluiten dat kinderen met ASS en kinderen met ADHD

moeilijkheden met EF hebben in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. We

vonden echter geen duidelijk te onderscheiden EF-profielen voor ASS en ADHD. Uit de

resultaten konden we afleiden dat kinderen met ASS en kinderen met ADHD op verschillende

EF-domeinen in gelijke mate moeilijkheden ondervinden, behalve op ‘Shift’ en ‘Initiatie’.

Ook bleken ouders en leerkrachten veelal verschillende meningen te hebben over de

moeilijkheden bij EF.

Daarnaast is het belangrijk stil te staan bij het belang van de BRIEF als meting van EF. Het

kan een belangrijke aanvulling zijn aan bestaand onderzoek, mogelijks meer duidelijkheid

brengen rond de gedragsmatige invloed van EF-tekorten op het dagdagelijks functioneren en

openingen bieden naar een gerichte aanpak en mogelijke remediëring.

Verder onderzoek wordt best gericht op het in kaart brengen van EF-profielen en het bereiken

van consistente resultaten. Tevens is het van belang om in verder onderzoek rekening te

houden met comorbiditeit, leeftijd en geslacht.

49

Page 56: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Bibliografie

Achenbach, T.M. (1991). Integrative guide for the 1991 CBCL/4-18, YSR, and TRF profiles.

Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T.M., & Edelbrock, C. (1983). Manual for the Child Behaviour Checklist and

revised child behavior profile. Burlington, VT: Queen City Printers.

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (4th ed. Text Revision). Washington, DC: American Psychiatric Association.

Anderson, V.A., Anderson, P., Northam, E., Jacobs, R., & Mikiewicz, O. (2002).

Relationships between cognitive and behavioral measures of executive function in

children with brain disease. Child Neuropsychology, 8, 231-240.

Antrop, I., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Van Oost, P. (2002). Agreement between parent and

teacher ratings of disruptive behavior disorders in children with clinically diagnosed

ADHD. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 24, 67-73.

Barkley, R.A. (1997a). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder, self-regulation, and time:

Toward a more comprehensive theory. Developmental and Behavioral Pediatrics, 18,

271-279.

Barkley, R.A. (1997b). Behavioral inhibition, sustained attention, and executive functions:

Constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121, 65-94.

Baron, I.S. (2000). Test review: Behavior Rating Inventory of Executive Function. Child

Neuropsychology, 6, 235-238.

Berument, S.K., Rutter, M., Lord, C., Pickels, A., & Bailey, A. (1999). Autism screening

questionnaire: diagnostic validity. The British Journal of Psychiatry, 175, 444-451.

Bleichrodt, N., Bosmans, M., Compaan. E.L., Kort, W., Resing, W.C.M., Schittekatte, M.,

Verhaeghe, P., & Vermeir, G. (2002). WISC-III NL: Wechsler Intelligence Scale for

Children Derde Editie NL. Handleiding. Amsterdam: NIP Dienstencentrum.

Booth, R., Charlton, R., Hughes, C., & Happé, F. (2003). Disentangling weak coherence and

executive dysfunction: Planning drawing in autism and attention-deficit/hyperactivity

disorder. Philosophical Transactions of the Royal Society of London, 358, 387-392.

Ciesielski, K.T., & Harris, R.J. (1997). Factors related to performance failure on executive

tasks in autism. Child Neuropsychology, 3, 1-12.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). New Jersey:

Lawrence Erlbaum.

50

Page 57: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Donders, J. (2002). The Behavior Rating Inventory of Executive Function: Introduction. Child

Neuropsychology, 8, 229-230.

Faraone, S.V., & Biederman, J. (1998). Neurobiology of attention-deficit hyperactivity

disorder. Society of Biological Psychiatry, 44, 951-958.

Faraone, S.V., Perlis, R.H., Doyle, A.E., Smoller, J.W., Goralnick, J.J., Holmgren, M.A., &

Sklar, P. (2005). Molecular genetics of attention-deficit/hyperactivity disorder. Society of

Biological Psychiatry, 57, 1313-1323.

Geurts, H.M., van der Oord, S., & Crone, E.A. (2006). Hot and cool aspects of cognitive

control in children with ADHD: Decicion-makin and inhibition. Journal of Abnormal

Child Psychology, 34, 813-824.

Geurts, H.M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., & Sergeant, J.A. (2004a). How specific

are executive functioning deficits in attention deficit hyperactivity disorder and autism?

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 836-854.

Geurts, H.M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., & Sergeant, J.A. (2005). ADHD

subtypes: Do they differ in their executive functioning profile? Archives of Clinical

Neuropsychology, 20, 457-477.

Geurts, H.M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., Hartman, C.A., Mulder, E.J., van

Berckelaer-Onnes, I.A., & Sergeant, J.A. (2004b). Can the Children’s Communication

Checklist differentiate between children with autism, children with ADHD, and normal

controls? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 1437-1453.

Gilotty, L., Kenworthy, L., Sirian, L., Black, D.O., & Wagner, A.E. (2002). Adaptive skills

and executive function in autism spectrum disorders. Child Neuropsychology, 8, 241-248.

Gioia, G.A., Isquith, P.K., Guy, S.C., & Kenworthy, L. (2000). Behavior Rating Inventory of

Executive Function Professional Manual. Odessa, FL: Psychological Assessment

Resources.

Gioia, G.A., Isquith, P.K., Kenworthy, L., & Barton, R.M. (2002a). Profiles of everyday

executive function in acquired and developmental disorders. Child Neuropsychology, 8,

121-137.

Gioia, G.A., Isquith, P.K., Retzlaff, P.D., & Espy, K.A. (2002b). Confirmatory factor analysis

of the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) in a clinical sample.

Child Neuropsychology, 8, 249-257.

Goldberg, M.C., Mostofsky, S.H., Cutting, L.E., Mahone, E.M., Astor, B.C., Denckla, M.B.,

& Landa, R.J. (2005). Subtle executive impairment in children with autism and children

with ADHD. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 279-293.

51

Page 58: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Hala, S., Rasmussen, C., & Henderson, A.M.E. (2005). Three types of source monitoring by

children with and without autism: The role of executive function. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 35, 75-89.

Happé, F. (1999). Autism: Cognitive deficit or cognitive style? Trends in Cognitive Sciences,

3, 216-222.

Happé, F., & Frith, U. (2006). The weak coherence account: Detail-focused cognitive style in

autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 5-25.

Happé, F., Booth, R., Charlton, R., & Hughes, C. (2006). Executive function deficits in

autism spectrum disorders and attention-deficit/hyperactivity disorder: Examining profiles

across domains and ages. Brain and Cognition, 61, 25-39.

Hill, E.L. (2004). Executive dysfunction in autism. Trends in Cognitive Sciences, 8, 26-32.

Hill, E.L., & Frith, U. (2005). Understanding autism: Insights from mind and brain.

Philosophical Transactions of the Royal Society of London, 358, 281-289.

Hughes, C. (2002). Executive functions and development: Emerging themes. Infant and Child

Development, 11, 201-209.

Hugues, C. (2008). Werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD en

autismespectrumstoornis. Ongepubliceerde Licentiaatscriptie, Universiteit Gent.

Jarratt, K.P., Riccio, C.A., & Siekierski, B.M. (2005). Assessment of Attention Deficit

Hyperactivity Disorder (ADHD) using the BASC and BRIEF. Applied Neuropsychology,

12, 83-93.

Kenworthy, L.E., Black, D.O., Wallace, G.L., Ahluvalia, T., Wagner, A.E., & Sirian, L.M.

(2005). Disorganization: The forgotten executive dysfunction in High-Functioning Autism

(HFA) spectrum disorders. Developmental Neuropsychology, 28, 809-827.

Kirley, A., Hawi, Z., Daly, G., McCarron, M., Mullins, C., Millar, N., Waldman, I.,

Fitzgerald, M., & Gill, M. (2002). Dopaminergic system genes in ADHD: Toward a

biological hypothesis. Neuropsychopharmacology, 27, 607-619.

Kuntsi, J., Oosterlaan, J., & Stevenson, J. (2001). Psychological mechanisms in hyperactivity:

I response inhibition deficit, working memory impairment, delay aversion, or something

else? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 199-210.

Lehto, J.E., Juujärvi, P., Kooistra, L., & Pulkkinen, L. (2003). Dimensions of executive

functioning: Evidence from children. British Journal of Developmental Psychology, 21,

59-80.

52

Page 59: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

Liss, M., Fein, D., Allen, D., Dunn, M., Feinstein, C., Morris, R., Waterhouse, L., & Rapin, I.

(2001). Executive functioning in high-functioning children with autism. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 42, 261-270.

Mahone, E.M., Cirino, P.T., Cutting, L.E., Cerrone, P.M., Hagelthorn, K.M., Hiemenz, J.R.,

Singer, H.S., & Denckla, M.B. (2002). Validity of the behavior rating inventory of

executive function in children with ADHD and/or Tourette syndrome. Archives of Clinical

Neuropsychology, 17, 643-662.

Morgan, B., Maybery, M., & Durkin, K. (2003). Weak central coherence, poor joint attention,

and low verbal ability: Independent deficits in early autism. Developmental Psychology,

39, 646-656.

Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J.A. (2000). Handleiding bij

de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen. Lisse: Swets en Zeilinger, B.V.

Ozonoff, S., & Strayer, D.L. (1997). Inhibitory function in nonretarded children with autism.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 59-77.

Ozonoff, S., & Strayer, D.L. (2001). Further evidence of intact working memory in autism.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 257-263.

Pelham, W., Gnagy, E.M., Greenslade, K.E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of DSM-

III-R symptoms for the disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy

of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218.

Rajendran, G., & Mitchell, P. (2007). Cognitive theories of autism. Developmental Review,

27, 224-260.

Raymaekers, R., van der Meere, J., & Roeyers, H. (2006). Response inhibition and immediate

arousal in children with high-functioning autism. Child Neuropsychology, 12, 349-359.

Reynolds, C.R., & Kamphaus, R.W. (1992). The Behavior Assessment System for Children.

Circle Pines, MN: American Guidance Service.

Russell, J., Jarrold, C., & Hood, B. (1999). Two intact executive capacities in children with

autism: Implications for the core executive dysfunctions in the disorder. Journal of Autism

and Developmental Disorders, 29, 103-112.

Schachar, R., Mota, V.L., Logan, G.D., Tannock, R., & Klim, P. (2000). Confirmation of an

inhibitory control deficit in Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of

Abnormal Child Psychology, 28, 227-235.

Scheres, A., Oosterlaan, J., Geurts, H., Morein-Zamir, S., Meiran, N., Schut, H., Vlasveld, L.,

& Sergeant, J.A. (2004). Executive functioning in boys with ADHD: Primarily an

inhibition deficit? Archives of Clinical Neuropsychology, 19, 569-594.

53

Page 60: Executieve functies bij kinderen met autismespectrumstoornissen … · 2010-06-07 · Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen . Academiejaar 2007-2008 . Executieve functies

54

Sergeant, J. (2000). The cognitive-energetic model: an empirical approach to Attention-

Deficit Hyperactivity Disorder. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 24, 7-12.

Sergeant, J.A., Geurts, H., & Oosterlaan, J. (2002). How specific is a deficit of executive

functioning for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder? Behavioural Brain Research,

130, 3-28.

Sergeant, J.A., Geurts, H., Huijbregts, S., Scheres, A., & Oosterlaan, J. (2003). The top and

the bottom of ADHD: A neuropsychological perspective. Neuroscience and

Biobehavioral Reviews, 27, 583-592.

Shallice, T., Marzocchi, G.M, Coser, S., Del Savio, M., Meuter, R.F., & Rumiati, R.I. (2002).

Executive function profile of children with Attention Deficit Hyperactivity Disorder.

Developmental Neuropsychology, 27, 43-71.

Sparrow, S., Baila, D., & Cicchetti, D. (1984). Vineland Adaptive Behavior Scales (Interview

Edition, Survey Form). Circle Pines, MN: American Guidance Service.

Sullivan, J.R., & Riccio, C.A. (2006). An empirical analysis of the BASC Frontal

Lobe/Executive Control scale with a clinical sample. Archives of Clinical

Neuropsychology, 21, 495-501.

Tannock, R. (1998). Attention Deficit Hyperactivity Disorder: Advances in cognitive,

neurobiological, and genetic research. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39,

65-99.

Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veerman, J.W. (1990). Praktische

handleiding voor de Child Behavior Checklist (CBCL). Assen: Van Gorcum, Maastricht.

Verté, S. (2004). Understanding autism spectrum disorders from an executive functioning

point of view (Proefschrift, Universiteit Gent, 2004). Gent: Universiteit Gent.

Verté, S., Geurts, H.M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J.A. (2006). The relationship

of working memory, inhibition, and response variability in child psychopathology.

Journal of Neuroscience Methods, 151, 5-14.

Verté, S., Geurts, H.M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J.A. (2005). Executive

functioning in children with autism and Tourette syndrome. Development and

Psychopathology, 17, 415-445.

Warreyn, P., Raymaekers, R., & Roeyers, H. (2004). SCQ: Handleiding Vragenlijst Sociale

Communicatie. Destelbergen: SIG.