Examenbundel GTE Biologie van Nu

21
Examenbundel GTE

description

Biologie examen samenvating voor de theoretische leerwegen.

Transcript of Examenbundel GTE Biologie van Nu

  • Examenb

    undel G

    TE

  • Exameneisen Zoals je waarschijnlijk al wel gehoord hebt zijn in Nederland sinds 2012 nieuwe examen eisen van kracht. Je zal waarschijnlijk den-ken: lekker belangrijk, wat heb ik er aan? Maar deze eisen zijn zeker erg belangrijk als jij bij negen van de tien leerlingen wilt horen welke in n keer slaagt voor zijn/ haar examen. Om nu alle eisen op papier aan je te geven is niet zo handig daarom heeft het Mi-nisterie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een handig filmpje voor je gemaakt. Kijk deze even als je niet voor verrassingen wilt komen te staan!

    Examenb

    undel

    InleidingHeb je al zweet handjes, ga je 100 keer per dag naar de WC, krijg je spontaan het zuur en kun je bijna niet meer slapen? Dan ben je vast n van de leerlingen die ook dit jaar deel mag nemen aan het Centraal Schriftelijk Eind-examen. Zo niet ga dan even naar de dokter...

    Je hoeft je gn zorgen te maken hoor! Als je tenminste goed leert. Met deze bundel van Biologie van Nu is dat gn probleem. We gaan je namenlijk helpen met leren, zodat ook jij bij 9 van de 10 leerlingen hoort die in n keer slaagd!

    In dit boek vindt je soms een QR- code welke je mat je mobiel, tablet of pc kunt scannen deze verwijst je door naar een pagina op Biologiele-ren.nl. De QR- codes moet je gebruiken wan-neer het boek dit aangeeft of wanneer je bij een media objeckt aankomt, bijv. een filmpje wanneer je dit boek gedrukt gebruikt.

  • Cellen

    Stofwisseling

    Planten

    Ecologie

    Mens & Milieu

    Voeding & Vertering

    Gaswisseling

    Transport

    Opslag & Uitscheiding

  • Hoofdstuk 1CellenLevens kenmerkenDe levenskenmerken (levensverschijnselen) van organismen zijn:

    Ademhalen Voeden Afvalstoffen uitscheiden Groeien Ontwikkelen Voortplanten.

    Organismen zijn opgebouwd uit organen. Een orgaan is een deel van een organisme met n of meerdere functies. Een organen-stelsel is een groep organen die samen een bepaalde functie heb-ben. Organen bestaan uit meerdere weefsels. Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s).

    Intercellulaire ruimten zijn kleine holten tussen de celwanden ge-vuld met lucht. Plastiden zijn korrels in het cytoplasma. Bladgroenkorrels, kleurstof-korrels en zetmeelkorrels zijn verschillende soorten plastiden.

    Planten cellen

    Plantaardige cellen bestaan uit verschillende onderdelen. Het cytoplasma (celplasma) is een stroperige vloeistof die bestaat uit water met daarin allerlei opgeloste stoffen. Het celmembraan is de buitenste laag van het cytoplasma.

    De celkern regelt alles wat er in de cel gebeurt. De celkern bestaat uit kernplasma. Kernplasma is stroperige vloeistof. Het kernmem-braan is de buitenste laag van het kernplasma. In het kernplasma bevinden zich chromosomen.

    Vacuolen zijn blaasjes in het cytoplasma gevuld met vocht. Jonge plantencellen hebben veel kleine vacuolen. Oudere plantencel-len hebben n grote, centrale vacuole.

    De celwand is een stevig laagje om de cel heen. Dit is een tussen-celstof en behoort niet tot de cel. De celwand bestaat uit dood materiaal.

    Intercellulaire ruimten zijn kleine holten tussen de celwanden ge-vuld met lucht.

    Plastiden zijn korrels in het cytoplasma. Bladgroenkorrels, kleurstof-korrels en zetmeelkorrels zijn verschillende soorten plastiden.

    Examenb

    undel

  • Dierlijke cellen

    Dierlijke cellen bestaan uit verschillende onderdelen. Het cyto-plasma (celplasma) is een stroperige vloeistof die bestaat uit wa-ter met daarin allerlei opgeloste stoffen. Het celmembraan is de buitenste laag van het cytoplasma.

    De celkern regelt alles wat er in de cel gebeurt en bestaat uit kern-plasma. Kernplasma is een stroperige vloeistof waarin de chromo-somen zich bevinden. Het kernmembraan is de buitenste laag van het kernplasma.

    In dierlijke cellen komen geen plastiden voor en geen grote, cen-trale vacuolen. Om de cellen zitten geen celwanden.

    Deling

    Chromosomen zijn dunnen draden in de celkern die een rol spelen bij de erfelijkheid. In de chromosomen zit de stof DNA. DNA bevat informatie voor erfelijke eigenschappen.

    Ieder soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in de celkern. Een mens heeft 46 chromosomen in de kern van elke cel zitten. De chromosomen komen in paren van twee identieke chro-mosomen voor.

    Cellen delen zich om nieuwe cellen te vormen voor groei, vervan-ging en herstel.

    Gewone celdeling (mitose) vindt op de volgende manier plaats:

    Voor de celdeling is elke chromosoom een langgerekte, dunne draad die niet zichtbaar is. Elke chromosoom vormt er een tweede draad bij die een kopie is van de eerste draad. De twee draden zitten in het midden aan elkaar vast. De draden van de chromo-somen rollen zich op als een spiraal (spiraliseren) waardoor de chromosomen korten en dikker worden. De chromosomen wor-den dan zichtbaar. De chromosomen gaan in het midden van de cel liggen. De twee draden van elk chromosoom gaan dan uit elkaar en er ontstaan twee nieuwe celkernen en celmembranen. De chromosomen worden weer draadvormig en zijn niet meer te zien. Na de deling wordt de nieuwe cel (dochtercel) even groot als de oude cel (moedercel) door het bijmaken van cytoplasma (plasmagroei). Ex

    amenb

    undel

  • Fotosynthese Fotosynthese is een reactie die plaatsvindt in de bladgroenkorrels van een plant. Koolstofdioxide, water en lichtenergie worden omgezet in glucose en zuurstof.

    CO2 + H2O + zonlicht C6H12O6 + O2

    De energie uit het zonlicht wordt opgeslagen in glucose en dient als voedsel voor de plant. Via de wortelen nemen de planten water op. Door de huidmondjes in een blad wordt koolstofdioxide opgenomen en zuurstof afgegeven.

    Planten hebben meer organische stoffen nodig dan alleen glucose. Die krijgen ze door glucose om te zetten in andere stoffen. Assimilatie is een reactie waarbij organische stoffen worden gevormd. Organische stoffen kunnen dienst doen als bouwstof en als brandstof.

    Verbranding is een reactie waarbij een brandstof omgezet wordt in energie. Glucose is een brandstof die in de cellen van planten wordt gebruikt. Bij de verbranding van glucose is zuurstof nodig en komt wa-ter, koolstofdioxide en energie vrij.

    C6H12O6 + O2 CO2 + H2O + Energie

    Energie kan in de vorm van warmte of beweging vrijkomen. In een lichaam kunnen naast glucose ook andere energierijke, organische stoffen als brandstof dienen.

    Hoofdstuk 2StofwisselingProcessen in ons lichaamStofwisseling is de verzamelnaam voor alle processen in het li-chaam waar een stof wordt omgezet in een andere stof. Organi-sche stoffen worden in het lichaam van een organisme gemaakt en anorganische stoffen komen uit de levenloze natuur.

    Als een stof wordt omgezet in een andere stof heet dat een re-actie. Enzymen kunnen een reactie versnellen zonder daarbij zelf verbruikt te worden. Enzymen werken specifiek. Dat wil zeggen dat n soort enzym maar n soort reactie kan versnellen. De enzymactiviteit is de snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt. De enzymactiviteit hangt af van de temperatuur en de zuurgraad. Bij de optimumtemperatuur is de enzymactiviteit het grootst. Als de temperatuur te hoog wordt veranderen de enzy-men en worden ze voor altijd onwerkzaam.

    De zuurgraad wordt aangegeven met een pH waarde. Water is neutraal en heeft een pH van ongeveer zeven. Vloeistoffen die een hogere pH waarde hebben zijn basisch en vloeistoffen die een lagere pH waarde hebben zijn zuur.

    Examenb

    undel

  • Bestuiving Een bloem wordt bestuift als een stuifmeelkorrel op de stamper van een bloem van dezelfde soort komt. Bloemen die door insecten worden be-stoven zijn insectenbloemen en bloemen die door de wind worden be-stoven zijn windbloemen.

    Insectenbloemen lokken insecten naar zich toe door de kleur, de geur en door nectar te maken. Als de insecten nectar uit de bloem halen, blijft er stuifmeel aan het lichaam plakken. Als het insect naar een an-dere bloem gaat kan het stuifmeel van de ene bloem op de stamper van de volgende bloem komen.

    Bij windbloemen steken de helmknoppen vaak uit de bloem. Windbloe-men maken heel veel stuifmeel wat makkelijk door de wind kan worden meegenomen.

    Een bloem kan bestuift worden door kruisbestuiving of door zelfbestui-ving. Bij kruisbestuiving komt stuifmeel van de ene bloem op de stamper van een andere bloem. Bij zelfbestuiving komt stuifmeel van een bloem op zijn eigen stamper.

    Na bestuiving liggen stuifmeelkorrels op de stamper. Een stuifmeelkorrel vormt een stuifmeelbuis naar het zaadbeginsel in het vruchtbeginsel. De kern van de stuifmeelkorrel gaat door de buis en versmelt met de kern van een eicel. De bevruchte eicel groeit uit tot een kiem en het zaad-beginsel groeit uit tot een zaad. Het vruchtbeginsel groeit uit tot een vrucht. Een vrucht kan er op verschillende manieren voor zorgen dat de zaden worden verspreid. Zaden kunnen door de wind, door dieren, door water of door de plant zelf worden verspreid.

    Uit zaad kan een nieuwe plant groeien. Zaad bestaat uit een zaadhuid, twee zaadlobben en een kiem. De zaadhuid is voor de bescherming en de zaadlobben zijn reservevoedsel voor de kiem. De kiem bestaat uit een worteltje, een stengeltje en twee blaad-jes. Als een zaad ontkiemt, groeit de kiem uit tot een kiemplantje.

    Hoofdstuk 3PlantenVoort(planten)Planten kunnen geslachtelijk en ongeslachtelijk voortplanten. Ma-nieren om ongeslachtelijk voor te planten zijn: door stekken, knol-len, bollen, uitlopers of wortelstokken. Bij ongeslachtelijke voort-planting krijgt de plant geen nieuwe erfelijke eigenschappen. Bij geslachtelijke voortplanting wel.

    Voor de geslachtelijke voortplanting van planten zijn bloemen erg belangrijk. Bloemen zijn de voortplantingsorganen van de plant. Een bloem bestaat uit een bloemkelk met kelkbladeren, een bloemkroon met kroonbladeren, meeldraden en een stamper.

    De kelkbladeren van een plant zijn meestal groen. Deze bladeren beschermen de bloem als deze nog in de knop zit. De kroonbla-deren zijn meestal groot en hebben meestal een opvallende kleur om insecten aan te lokken.

    De meeldraden zijn de mannelijke voortplantingsorganen. Een meeldraad bestaat uit een helmdraad en een helmknop. In de helmknoppen ontstaan door reductiedeling stuifmeelkorrels. Dit zijn de mannelijke geslachtscellen.

    Tijdens de vorming van stuifmeelkorrels ontstaan er helmhokjes in de helmknoppen. Als deze hokjes openspringen, komen de stuif-meelkorrels vrij. De stamper is het vrouwelijke voortplantingsorgaan. De stamper bestaat uit een stempel, een stijl en een vruchtbeginsel. In een vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaat door reductiedeling een eicel. Eicellen zijn de vrouwelijke ge-slachtscellen.

    Examenb

    undel

  • Transport

    De wortels van een plant zorgen er voor dat een plant stevig in de grond staat en dat een plant water met de daarin opgeloste stof-fen kan opnemen. Soms wordt in de wortels reservevoedsel opge-slagen. De stengel zorgt voor de stevigheid van een plant, voor het dragen van de bladeren en bloemen en voor het transport tussen de wortels en de bladeren. De bladeren zorgen voor foto-synthese, nemen koolstofdioxide op, geven zuurstof af en zorgen voor verdamping van water.

    Het transport door de plant vindt plaats door vaten. In de stengel liggen veel vaten bij elkaar in vaatbundels. De vaten in bladeren heten nerven. Er zijn twee soorten vaten: houtvaten en bastvaten. Houtvaten liggen aan de binnenkant van de stengel en bastvaten liggen aan de buitenkant. In een blad liggen de houtvaten aan de bovenkant en de bastvaten aan de onderkant. Door de hout-vaten gaat water met de daarin opgeloste stoffen van de wortels naar de bladeren. Bij de vorming van houtvaten wordt houtstof tegen de verticale celwanden afgezet. Daarna verdwijnt eerst de horizontale scheidingswand tussen cellen die boven elkaar liggen en daarna de hele cel.

    Door de bastvaten gaan voedingsstoffen van de bladeren naar de rest van de plant. Bij de vorming van bastvaten verdwijnt de cel niet en in de horizontale scheidingswanden tussen cellen die boven elkaar liggen ontstaan openingen (zeefplaat).

    De wortels nemen water op met wortelharen. Het water met de daarin opgeloste stoffen gaat via de celwanden naar de houtva-ten. Het water met de daarin opgeloste stoffen gaat vervolgens tegen de zwaartekracht in naar de bladeren. Water kan tegen de zwaartekracht in doordat er water verdampt in de bladeren wordt er water omhoog gezogen door de bladeren. De wortels helpen mee door het water omhoog te persen. Dat heet worteldruk.

    Een boom maakt ieder jaar een nieuw laagje hout waar transport, door plaats vindt. Het hout dat in n jaar gemaakt is, heet een jaarring. Aan de jaarringen kan je zien hoe oud een boom is.

    Een plant krijgt stevigheid door houtvaten en door vocht in de va-cuolen van cellen. De vacuolen drukken het cytoplasma tegen de celwand aan. De druk van de cel tegen de celwand heet tur-gor. Een plant krijgt ook stevigheid door vezels. Bij een vezel wordt een dikke celwand afgezet die uit cellulose en houtstof bestaat. De cel sterft daarna af.

    Een plant kan zich beschermen tegen verdamping van water door een waslaagje op de bladeren, door de huidmondjes te sluiten met behulp van sluitcellen of door haren op de bladeren.

    Examenb

    undel

  • Planten maken door fotosynthese in bladgroenkorrels energierijke stoffen (glucose) en zijn daarom producenten. Ze hebben geen andere organismen nodig voor hun voedingsstoffen en zijn daar-om autotroof.

    Dieren, schimmels en de meeste bacterin hebben geen blad-groenkorrels en zijn afhankelijk van andere organismen voor hun voedingstoffen. Deze organismen zijn heterotroof.

    Dieren zijn de tweede en volgende schakels in een voedselketen en kunnen zelf geen energierijke stoffen maken. Dieren krijgen energierijke stoffen binnen door planten of andere dieren te eten. Dieren noemen we daarom consumenten. Planteneters eten al-leen planten, vleeseters eten alleen dieren en alleseters eten plan-ten en dieren.

    Bacterin en schimmels krijgen energierijke stoffen binnen uit de dode resten van organismen. Bacterin en schimmels zijn redu-centen. Ze maken van organische stoffen anorganische stoffen. Planten kunnen anorganische stoffen weer opnemen. Door schim-mels en bacterin wordt de kringloop van stoffen rond gemaakt.

    Hoofdstuk 4Ecologie

    MilieuMilieu is de omgeving waarin organismen leven (leefomgeving). Ecologie is de leer van de relaties tussen organismen en hun mi-lieu.

    Biotische factoren zijn invloeden van levende organismen (leven-de natuur). Abiotische factoren zijn invloeden uit de levenloze natuur.

    Een levensgemeenschap bestaat uit verschillende populaties bacterin, schimmels, planten en dieren die samen in een gebied leven (leefgebied). Een ecosysteem is een eenheid van een le-vensgemeenschap en een leefgebied.

    Organismen die in hetzelfde gebied leven kunnen voedsel voor elkaar zijn. Een reeks organismen waarin de ene soort voedsel is voor de andere is een voedselketen. Voedselketens beginnen bij planten. In een ecosysteem lopen meerdere voedselketens door elkaar heen. Dit heet een voedselweb.

    Examenb

    undel

  • Koolstof maakt een kringloop door. Planten nemen koolstofdioxide op. De koolstof komt in verschillende organische stoffen van een plant te zitten. Organismen die de plant of resten daarvan eten krijgen ook koolstof binnen. Bij de verbranding van de stoffen waar koolstof in zit komt de koolstof weer vrij.

    Stikstof maakt ook een kringloop door. Stikstof is wel een belangrijk bestanddeel van eiwitten. Stikstof wordt niet opgenomen uit de lucht door dieren of planten. Stikstof komt in de bodem voor in nitraat en wordt door planten gebruikt bij de omzetting van gluco-se in plantaardige eiwitten. Als een dier een plant eet wordt een deel van de plantaardige eiwitten omgezet in dierlijke eiwitten. Rottingsbacterin gebruiken dierlijke en plantaardige eiwitten uit dode resten van planten en dieren als brandstof. Hierbij ontstaat ammoniak. Een deel van de ammoniak die ontstaat, lost op in het grondwa-ter. Het stikstof zit dan in ammonium. Sommige bacterin kunnen van ammonium nitraat maken. Een ander deel van de ammoniak die ontstaat, komt in de lucht als ammoniakgas en wordt omgezet in stikstofgas. Stikstofbindende bacterin gebruiken stikstofgas uit de lucht bij de vorming van eiwitten.

    Een voedselketen kan bestaan uit een piramide van aantallen. Na elke stap worden de aantallen organismen bijna altijd kleiner. Biomassa is het gewicht van de organische stoffen in een orga-nisme. Bij een piramide van biomassa eet een organisme meer biomassa dat waar het zelf uit bestaat. Na elke stap wordt de bio-massa altijd kleiner.

    In een voedselketen geven de organismen energierijke stoffen aan elkaar door. Er verdwijnt energie uit de voedselketen als er organismen dood gaan en door stoffen uit te scheiden waar nog energie in zit.

    Populaties kunnen groter of kleiner worden als de biotische en/of abiotische factoren beter of slechter worden. De populatiegroot-te schommelt altijd om een biologisch evenwicht.

    Het ecosysteem dat op een kale rots ontstaat, is een pioniereco-systeem. Door de korstmossen die op een kale rots kunnen groeien, ontstaat er een dunne laag humus. Op het laagje humus kunnen mossen en kruidachtige planten groeien.

    Door de mossen en kruidachtige planten komt er steeds meer humus en worden de abiotische factoren gematigder, zodat er een opeenvolging van verschillende planten en dieren kan le-ven. Deze opeenvolging heet successie. Het eindstadium waarbij de abiotische factoren constant blijven en planten en dieren niet meer verdrongen worden, heet het climaxecosysteem.

    Dieren passen zich aan aan hun leefgebied. Waterdieren zijn aan-gepast aan het water door vinnen, kieuwen en een gestroomlijnd lichaam. Landdieren zijn aangepast aan het land door stevige po-ten en een stevig skelet om hun gewicht te dragen. De tanden van dieren zijn aangepast op het soort eten dat ze eten.

    De poten van zoogdieren zijn aangepast aan de plek waar ze eten vinden. Zoolgangers lopen op hun hele voetzool, teengan-gers lopen op hun tenen en topgangers lopen op de toppen van hun tenen (hoefgangers). De poten van vogels zijn ook aange-past. Zangvogels hebben poten om zich vast te grijpen aan tak-ken, roofvogels hebben scherpe klauwen om prooien te vangen, loopvogels kunnen hard rennen met hun poten, watervogels heb-ben zwemvliezen om mee te peddelen en steltlopers hebben lan-ge poten en tenen om in ondiep water te staan.

    De snavels van vogels zijn aangepast aan het voedsel dat ze eten. Een kegelsnavel is voor het eten van harde zaden, een pincetsna-vel is voor het vangen van insecten, een haaksnavel is voor het in stukken scheuren van een prooi, een priemsnavel is voor het prik-ken in de bodem van water en een zeefsnavel is voor het zeven van voedsel uit het water.

    Planten zijn ook aangepast aan hun omgeving. Landplanten pas-sen zich aan op de manier waarop ze worden bestoven en op de manier waarop ze hun zaden verspreiden. Zonplanten leven op plekken waar veel licht is. Schaduwplanten leven hebben zich aangepast aan plekken waar weinig licht is. Schaduwplanten hebben grote bladeren en bloeien in het voorjaar als de grote bomen nog veel licht doorlaten (voorjaarsbloeiers).

    Waterplanten zijn aangepast aan het water. De stengel is meestal slap omdat het water de bladeren draagt. De huidmondjes zitten aan de bovenkant van een blad wat op het water drijft. Via een luchtkanaal in de stengel kan er zuurstof bij de wortels komen.

    Examenb

    undel

  • Dieren en planten kunnen door chemische en biologische bestrij-dingsmiddelen beschermd worden. Aan chemische bestrijdings-middelen (pesticiden of biociden) zitten verschillende nadelen. Ten eerste zijn de middelen niet selectief zodat ook de nuttige or-ganismen gedood worden. Ten tweede kunnen organismen resis-tent voor een middel worden zodat het middel niet meer werkt. Ten derde kunnen de middelen niet biologisch afgebroken wor-den. De biociden komen dan in de voedselketen terecht. De die-ren boven aan de voedselketen krijgen heel veel gif binnen door-dat de bestrijdingsmiddelen zich ophopen (accumulatie).Biologische bestrijding vindt plaats door natuurlijke vijanden, lok-stoffen of door elk jaar een ander gewas te verbouwen (vruchtwis-sel).

    Door kunstmatige selectie en kruising (veredeling) en door re-combinant-DNA-technieken ontstaan nieuwe soorten planten die beter en sneller te verbouwen zijn. Bij dieren wordt de productie verbeterd door recombinant-DNA-technieken en in-vitrofertilisatie (IVF). Ook worden aan het voer medicijnen en hormonen toege-voegd.

    Monocultuur is akkerbouw waarbij maar n gewas wordt ver-bouwd. Monocultuur levert veel op, maar heeft als nadelen dat de kans op insectenplagen vergroot, dat de kans op plantenziek-ten vergroot, dat er gebruik wordt gemaakt van chemische bestrij-dingsmiddelen en dat de bodem uitgeput raakt.

    Bij intensieve veeteelt (bio-industrie) worden zo veel mogelijk die-ren in een kleine ruimte gehouden. De leefomgeving is erg onna-tuurlijk. De bedrijven houden veel mest over die ze niet kwijt kun-nen.

    Glastuinbouw is het verbouwen van tuingewassen in kassen. De glastuinbouw gebruikt veel elektriciteit en aardgas om de kassen te verlichten en te verwarmen. Daardoor komt er veel koolstof-dioxide in de lucht. Biologische landbouw is veel beter voor het milieu.

    Hoofdstuk 5Mens & MilieuMensen hebben invloed op het milieu. Soms ontstaan er milieu-problemen als het milieu erg verstoord wordt door de mens. Als er te veel grondstoffen uit de bodem worden gehaald, raakt de bodem uitgeput, door veel stoffen aan het milieu toe te voegen ontstaat er vervuiling en door grote veranderingen aan te bren-gen wordt het milieu aangetast.

    Milieuproblemen ontstaan door de groei van de bevolking en door de manier waarop mensen leven. Door bevolkingsgroei zijn er meer grondstoffen uit de bodem nodig en wordt er meer ver-vuiling veroorzaakt. De druk die door bevolkingsgroei op het milieu wordt veroorzaakt heet bevolkingsdruk. Bedreigde dier- en plant-soorten ontstaan doordat mensen de natuurlijke omgeving van dieren veranderen. Horizonvervuiling is de vervuiling van de hori-zon door hoge gebouwen of masten.

    landbouwHet meeste voedsel van mensen komt van de landbouw. Land-bouw bestaat uit akkerbouw, veeteelt en tuinbouw. De voedsel-productie wordt verhoogd door bemesting van de bodem, door bewerking van de bodem, door bescherming van planten en die-ren tegen ziekten en plagen, door speciaal voer aan dieren te geven en door de erfelijke eigenschappen van planten en dieren te veranderen.

    Examenb

    undel

  • VervuilingDoor de verbranding van fossiele brandstoffen komen zwaveldi-oxide en stikstofoxiden in de lucht. Daardoor ontstaat er zwavel-zuur en salpeterzuur. De zuren komen naar beneden als het regent (zure regen). De bodem wordt zuurder door deze stofn (verzuring). Verzuring tast planten, dieren, gebouwen en beeldhouwwerken aan. De landbouw, het verkeer, fabrieken en elektriciteitscentrales zij de grootste veroorzakers van zure regen. Kerncentrales veroor-zaken geen zure regen, maar wel radioactief afval.

    De dampkring is de luchtlaag om de aarde die er voor zorgt dat er warmte wordt vastgehouden. Dat heet het broeikaseffect. De gassen die hiervoor zorgen zijn broeikasgassen. Door vervuiling ko-men er meer broeikasgassen in de dampkring en ontstaat er een versterkt broeikaseffect. Door het versterkte broeikaseffect wordt de temperatuur op aarde hoger. Door temperatuurverhoging ver-andert het klimaat.

    en belangrijke oorzaak van aantasting van de bodem is ontbos-sing. Hierdoor kan erosie ontstaan. Erosie is het wegwaaien of spoelen van de humuslaag. Zonder de humuslaag ontstaan er woestijnen. De bodem wordt niet alleen door verzuring en ontbos-sing bedreigd, maar ook door verdroging. Bij verdroging droogt de bodem uit door het dalen van de grondwaterstand en door kanalisering. Als de bodem erg vervuild is, is er bodemsanering no-dig. De bodem wordt dan afgegraven en schoon gemaakt.

    Er zijn vier manieren om afval te verwerken: recycling, composte-ren, storten en verbranden. Chemisch afval moet apart ingeza-meld worden. Een deel mag verbrand worden en een deel wordt opgeslagen. Radioactief afval wordt ook opgeslagen.

    Rekening houden met de gevolgen voor het milieu van dingen die nu gebeuren is duurzame ontwikkeling. Voorbeelden van duurza-me ontwikkeling zijn: duurzame energiebronnen gebruiken zoals de wind en de zon, rookgassen van fabrieken zuiveren, het terug-dringen van het verkeer, het bijhouden hoeveel mineralen een landbouwer in het milieu laat komen, minder schadelijke gassen in het milieu laten komen, mestoverschotten in mestbanken storten en thuis zuiniger met energie omgaan.

    Filmpje...We onderbreken de teksten even met een filmpje van Climate Challenge. In dit filmpje krijg je een kort maar duidelijk een beeld over de koolstof kringloop en hoe het precies zit met de broeikas gassen.

    Je kunt het filmpje bekijken door op het bovenste vakje te klikken. Een aardige belgische mevrouw zal je het een en het ander uitleg-gen.

    Examenb

    undel

    Als je de code hiernaast scant op je PC of met je mobiel dan ga je naar een website waar dit filpje op staat, mocht deze niet af-gespeeld kunnen worden.

    Je kunt ook op de code klikken en dan opend de zelfde pagina.

    Filmpje...We onderbreken de teksten even met een filmpje van Climate Challenge. In dit filmpje krijg je een kort maar duidelijk een beeld over de koolstof kringloop en hoe het precies zit met de broeikas gassen.

    Je kunt het filmpje bekijken door op het bovenste vakje te klikken. Een aardige belgische mevrouw zal je het een en het ander uitleg-gen.

  • Er bestaan dierlijke en plantaardige voedingsmiddelen. Dierlijke voedingsmiddelen zijn afkomstig van dieren en plantaardige voe-dingsmiddelen zijn afkomstig van dieren. Voedingsstoffen zijn de bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen. Voedingsstoffen worden gebruikt als bouwstoffen, brandstoffen, reservestoffen en beschermende stoffen. De voedingsstoffen zijn in te delen in eiwit-ten, koolhydraten, vetten, water, mineralen (zouten) en vitamines. Eiwitten zijn bouwstoffen en brandstoffen. Ze kunnen niet worden opgeslagen als reservestoffen. Koolhydraten zijn brandstoffen. Vetten zijn vooral brandstoffen, maar worden ook gebruikt als bouwstoffen en reservestoffen. Water is een bouwstof. Mineralen zijn bouwstoffen en beschermende stoffen. Vitamines zijn bouw-stoffen en beschermende stoffen.

    Het verteringstelsel bestaat uit het darmkanaal en een aantal ver-teringsklieren. Sommige stoffen kunnen niet door de wand van het darmkanaal heen en moeten eerst verteerd worden met behulp van verteringssappen. De verteringsproducten die dan ontstaan kunnen wel door de wand heen. Verteringssappen worden ge-maakt in de verteringsklieren. De verteringsklieren zijn: de speek-selklieren, de maagsapklieren, de lever, de alvleesklier en de darmsapklieren. Delen van het voedsel die niet verteerd worden, zoals vezels, verlaten het lichaam via de anus. De spieren in de wand van het darmkanaal zorgen er voor dat voedsel door het darmkanaal beweegt. Het afwisselend samen-trekken en ontspannen van deze spieren heet darmperistaltiek.

    Hoofdstuk 6Voeding & VerteringConserverenOm er voor te zorgen dat schimmels en bacterin (micro-organis-men) voedsel niet bederven, moet voedsel geconserveerd wor-den.

    Voedsel kan geconserveerd worden door het bij een lage tem-peratuur te bewaren. De micro-organismen zijn dan niet actief en kunnen zich niet delen.

    Door voedsel te verhitten wordt het ook geconserveerd. Dit kan door te pasteuriseren of door te steriliseren. Pasteuriseren vindt op een lagere temperatuur plaats dan steriliseren. Bij pasteurise-ren gaan dan ook niet alle micro-organismen dood. Bij sterilise-ren gaan bijna alle micro-organismen dood. Het verhitte voedsel wordt zo snel mogelijk luchtdicht verpakt zodat er geen nieuwe micro-organismen op terechtkunnen komen.

    Een derde manier van conserveren is het drogen van voedsel. Zonder water kunnen micro-organismen niet leven.

    Ook kunnen er conserveermiddelen worden toegevoegd om voedsel te conserveren. Er bestaan natuurlijke en kunstmatige conserveermiddelen. Azijn, suiker en zout zijn natuurlijke conser-veermiddelen. Kunstmatige conserveermiddelen worden, net als kleur-, geur- en smaakstoffen, additieven genoemd.

    Examenb

    undel

  • Met tanden en kiezen wordt voedsel in kleinere stukjes verdeeld. Tanden zitten met wortels vast in de kaken. Een tand bestaat uit tandbeen. De kroon van een tand is beschermd met een laagje glazuur. De wortel met een laagje cement. In het tandbeen zit een holte (tandholte). Daarin liggen de zenuwen en de bloedvaten. Om de wortels zit het wortelvlies. Dat vlies zorgt voor de bevesti-ging in de kaak.

    In de mondholte wordt voedsel in kleine stukjes verdeeld en komt er speeksel bij de voeding. Speeksel bestaat uit water, slijm en en-zym. Hierdoor glijdt het voedsel beter, wordt zetmeel verteerd en worden bacterin gedood.

    De tong duwt voedsel naar de keelholte. Daardoor treedt de slik-reflex in werking. De huig sluit de neusholte af en het strotklepje sluit de luchtpijp af. Het voedsel komt door de slikreflex in de slokdarm. De peristaltische beweging van de slokdarm zorgt er voor dat het voedsel in de maag komt.

    De maagsapklieren maken maagsap. Maagsap bestaat uit water, zoutzuur en enzym. Door het enzym worden de eiwitten gedeelte-lijk verteerd. Het zoutzuur dood bijna alle bacterin. De kringspier aan het einde van de maag (maagportier) laat kleine beetjes voedsel door.

    Het voedsel komt dan in de twaalfvingerige darm. In de twaalfvin-gerige darm komt er gal en alvleessap bij het voedsel.

    Gal wordt gemaakt in de lever en bewaard in de galblaas. Gal verdeelt vetten die voorkomen in grote druppels in kleine druppel-tjes zodat ze makkelijker verteerd kunnen worden. Dit wordt emul-geren genoemd. Alvleessap wordt gemaakt in de alvleesklier en de enzymen die er in zitten helpen bij de vertering van eiwitten, koolhydraten en vetten.

    Het voedsel gaat na de twaalfvingerige darm door naar de dun-ne darm. In de wand van de dunne darm liggen darmsapklieren die darmsap maken. Darmsap maakt de vertering van eiwitten en koolhydraten af. De dunne darm is erg geplooid. De plooien he-ten darmplooien. Op de darmplooien staan darmvlokken. Daarin liggen bloedvaten die water met de daarin opgeloste verterings-producten opnemen.

    De voedselresten die niet verteerd zijn komen in de dikke darm. De plaats waar de dunne darm in de dikke darm uitkomt, heet de blinde darm. Onder aan de blinde darm zit het wormvormig aan-hangsel (appendix). In de dikke darm wordt water opgenomen. Door bacterin in de dikke darm wordt daar cellulose verteerd en omgezet in glucose. Aan het einde van de dikke darm zit de en-deldarm. Daar worden de voedselresten opgeslagen voor ze het lichaam via de anus verlaten (ontlasting).

    Cellulose komt voor in plantencellen en niet in dierencellen. Om-dat cellulose heel erg moeilijk te verteren is, is het verteringsstel-sel van een planteneter (herbivoor) aangepast. Herbivoren heb-ben plooikiezen met harde ribbels waarmee ze het voedsel goed kunnen fijnmalen. Planteneters hebben geen hoektanden en het darmkanaal is meestal erg lang. Vleeseters (carnivoren) hebben scherpe knipkiezen waardoor het vlees in kleine stukken wordt ge-beten. De hoektanden worden gebruikt om een prooi te doden, om stukken vlees los te scheuren en om zich te verdedigen. Het darmkanaal van een carnivoor is meestal kort. Alleseters (omnivo-ren) hebben knobbelkiezen waarmee voedsel wordt vermalen. Ze hebben hoektanden en een middellang darmkanaal.

    Examenb

    undel

  • Het ademhalingsstelsel van de mens bestaat uit de neusholte, de mondholte, de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp, de bron-chin, de longen en de longblaasjes.

    Via de neus of de mond komt de lucht in de mondholte of de neusholte. In de neusholte wordt de lucht een beetje verwarmd en bevochtigd door slijmproducerende cellen in het neusslijmvlies. Stof en ziekteverwekkers blijven aan het slijm plakken. Trilhaarcel-len verplaatsen het slijm naar de keelholte waar het wordt ingeslikt. Na de neus of mondholte komt de lucht door de keelholte, het strottenhoofd en de luchtpijp. Bij de keelholte kruist de weg die voedsel aflegt de weg die lucht aflegt. In het strottenhoofd lig-gen de stembanden. De luchtpijp is een holle buis bekleed met slijmvlies. Daarin zitten slijmproducerende cellen en trilhaarcellen. Stofdeeltjes en ziekteverwekkers blijven aan het slijm kleven. De trilhaartjes verplaatsen het slijm naar de keelholte. In de wand van de luchtpijp zitten kraakbeenringen die er voor zorgen dat de luchtpijp altijd open staat.

    Hoofdstuk 7GaswisselingBij de verbranding in de cellen van organismen is zuurstof nodig en komt koolstofdioxide vrij. Het aanvoeren van zuurstof en het afvoe-ren van koolstofdioxide heet ademhaling. Tracheen, kieuwen en longen zijn ademhalingsorganen. Eencellige dieren nemen zuur-stof op door de celwand en hebben geen ademhalingorganen.

    Insecten halen adem door tracheen. Tracheen zijn kleine buis-jes door het lichaam van een insect. In de huid zitten kleine ope-ningen (stigmas) die open en dicht kunnen. Via de stigmas komt er lucht in de tracheen. De cellen nemen zuurstof op uit de tra-cheen en geven koolstofdioxide af.

    Vissen en jonge amfibien halen adem door kieuwen. Bij vissen lig-gen de kieuwen vlak achter de kop in de kieuwholten. De kieuw-holten zijn bedekt met kieuwdeksels. Via de mond gaat er water in de mondholte. Daarna wordt het water door de kieuwen naar de kieuwholte geperst. De kieuwen zijn opgebouwd uit kieuwbogen met daartussen een groot aantal kieuwplaatjes. In de kieuwplaat-jes liggen dunnen bloedvaten die zuurstof opnemen en koolstof-dioxide afstaan. De kieuwdeksels gaan vervolgens open en het water stroomt de kieuwholten uit.

    Reptielen, vogels, volwassen amfibien en zoogdieren halen adem door longen. Jonge en volwassen amfibien halen ook adem door de huid. Door de haarvaten in de longen wordt zuurstof uit de lucht opgenomen en koolstofdioxide afgegeven.

    Examenb

    undel

  • De luchtpijp vertakt in twee bronchin. Elke bronchie gaat naar n van de longen. In de wand van de bronchin zitten ook kraak-beenringen en de wand is ook bekleed met slijmvlies. De bron-chin vertakken zich steeds verder in kleinere buisjes. In de fijne luchtpijptakjes zitten spieren in plaats van kraakbeenringen. Aan het einde van de fijnste luchtpijptakjes zitten de longblaasjes.

    In de dunne wanden van longblaasjes zitten longhaarvaten. Zuur-stof kan door de wand heen en wordt opgenomen door het bloed. Het bloed vervoert zuurstof naar alle delen van het lichaam. In het bloed dat naar de longblaasjes toestroomt zit veel koolstofdioxide. Koolstofdioxide kan ook door de wand heen en wordt opgeno-men door de lucht in de longblaasjes. Bij het uitademen wordt de koolstofdioxide afgevoerd.

    Ademhalen kan op twee manieren. Bij borstademhaling (of rib-ademhaling) bewegen de ribben en het borstbeen. De spieren tussen de ribben zorgen ervoor dat het borstbeen en de ribben omhoog gaan. Hierdoor worden de longen groter en wordt er lucht naar binnen gezogen (inademen). Bij uitademen ontspan-nen de spieren zich en gaan de ribben en het borstbeen weer omlaag. De longen worden weer kleiner en de lucht wordt uit de longen geperst.

    Bij de buikademhaling (of middenrifademhaling) bewegen het middenrif en de buik. Het middenrif is een vlies dat door midden-rifspieren omhoog en omlaag kan bewegen. Bij het inademen be-weegt het middenrif omlaag zodat de borstholte groter wordt. De longen rekken daardoor uit en er wordt lucht naar binnen gezogen. De buikholte wordt kleiner zodat de organen in de buikholte een beetje naar voren worden gedrukt. Bij uitademing ontspannen de middenrifspieren zich en drukken de organen in de buikholte het middenrif weer omhoog. De borstholte en de longen worden dan weer kleiner en de lucht wordt uit de longen geperst.

    De longen kunnen minder goed werken door een ziekte als astma, door schadelijke stoffen of door een overgevoeligheid (allergie) voor bepaalde stoffen zoals bij hooikoorts.

    Examenb

    undel

  • De bloedsomloop is de weg die het bloed aflegt door het lichaam. De bloedsomloop van een mens bestaat uit de kleine en de grote bloedsomloop. Bij de kleine bloedsomloop pompt de rechterhelft van het hart zuurstofarm bloed via de longslagader naar de lon-gen. In de longen wordt zuurstof opgenomen en koolstofdioxide afgegeven. Vanuit de longen gaat het zuurstofrijke bloed via de longader naar de linkerhelft van het hart. Bij de grote bloedsom-loop pompt de linker helft van het hart zuurstofrijk bloed door de aorta naar alle organen in het lichaam. In de organen wordt door het bloed zuurstof afgegeven en koolstofdioxide opgenomen. Het zuurstofarme bloed stroomt via de holle aders terug naar de rechte helft van het hart. Om het hart zitten kransslagaders en kransaders die zuurstof afgeven aan het hart en afvalstoffen opnemen.

    De twee helften van het hart worden gescheiden door de hart-tussenwand. Elke helft van het hart bestaat uit twee delen: een boezem en een kamer. Bloed komt eerst in de boezem en daarna in de kamer. Vanuit de kamer wordt het bloed naar de longen of naar alle andere organen gepompt. Tussen de boezem en de kamer zitten hartkleppen zodat het bloed niet terug kan stromen. Tussen de kamers en de aorta en de longslagader zitten halvem-aanvormige kleppen. Die zorgen er voor dat het bloed niet terug stroomt.

    Er zijn drie soorten bloedvaten: slagaders, haarvaten en aders. Vanuit het hart gaat het bloed door slagaders naar organen toe. Slagaders liggen diep in het lichaam. Haarvaten zijn hele dunne bloedvaten met een wand waar vocht doorheen kan. Door de haarvaten kunnen zuurstof en voedingsstoffen afgegeven worden aan de cellen en afvalstoffen opgenomen worden. Door de aders stroomt het bloed naar het hart toe. In de aders zitten kleppen zo-dat het bloed niet terugstroomt naar de organen.

    Hoofdstuk 8TransportBloed zorgt voor het transport van verschillende stoffen in het li-chaam. Bloed bestaat uit bloedplasma, rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes. In het bloedplasma drijven rode en witte bloed-cellen en bloedplaatjes. Bloedplasma bestaat uit water met op-geloste stoffen en bloedeiwit.

    Rode bloedcellen zijn kleine ronde schijfjes die in het midden wat dunner zijn dan aan de rand. Ze hebben geen celkern en worden gemaakt in het rode beenmerg. In de rode bloedcellen zit een rode kleurstof (hemoglobine) die er voor zorgt dat rode bloedcel-len zuurstof kunnen opnemen en afgeven. De rode bloedcellen worden afgebroken in het rode beenmerg, in de milt en in de le-ver. Het ijzer dat hierbij vrijkomt, wordt gebruikt bij het maken van nieuw hemoglobine.

    Witte bloedcellen hebben wel een celkern. Ze worden, net als rode bloedcellen, in het rode beenmerg gemaakt. Witte bloed-cellen maken ziekteverwekkers onschadelijk.

    Bloedplaatjes zijn delen van cellen die uit elkaar zijn gevallen. Ze helpen samen met het bloedeiwit fibrinogeen bij de bloedstolling.

    Examenb

    undel

  • Zuurstofarm bloed uit de wand van het darmkanaal gaat voor een groot deel via de poortader naar de lever. De lever ontvangt zuur-stofrijk bloed via de leverslagader. In de lever wordt het teveel aan glucose omgezet in glycogeen. Glycogeen wordt in de lever op-geslagen en gebruikt als er te weinig glucose in het bloed zit. Het bloed stroomt uit de lever door de leverader terug naar het hart.

    Hart- en vaatziekten zijn ziekten die te maken hebben met het bloedvatenstelsel. Door een hoge bloeddruk kan je deze ziekten krijgen. Cholesterol is een vet wat aan de wand van bloedvaten kan blijven plakken. Daardoor wordt de opening waar bloed door kan steeds kleiner. Ook zorgt het er voor dat de wanden ruwer wor-den. Daardoor kan er b.v. kalk blijven plakken (aderverkalking). De wanden worden dan minder elastisch. Als een kransslagader verstopt raakt sterft een deel van de hartspier af. Dat heet een hartinfarct. Met een bypassoperatie kan er een omweg aange-legd worden om een vernauwde kransslagader. Als het hartritme onregelmatig is, heb je een hartritmestoornis. Met een pacemaker worden impulsen aan de hartspier gegeven zodat het hartritme verbetert.

    Het vocht wat zich buiten de haarvaten tussen de cellen van or-ganen zit heet weefselvloeistof. Aan de weefselvloeistof worden afvalstoffen afgegeven. Een deel van de weefselvloeistof gaat te-rug naar haarvaten en het deel dat over blijft wordt opgenomen in lymfevaten. In de lymfevaten zit een vloeistof die lymfe wordt genoemd.

    Lymfe bestaat uit water met opgeloste stoffen en witte bloedcel-len. Alle lymfevaten samen vormen het lymfevatenstelsel. De twee grote lymfevaten waar alle lymfe in terechtkomt, zijn de rechter-lymfestam en de borstbuis. Deze twee vaten komen via aders die onder de sleutelbenen liggen uit in de bovenste holle ader.

    Kleppen in de lymfevaten zorgen ervoor dat de lymfe maar n richting op kan stromen. Lymfeknopen (of lymfeklieren) liggen in de hals, de oksels en de liezen en zorgen er voor dat de lymfe gezuiverd wordt en er worden witte bloedcellen ontwikkeld die antistoffen maken.

    Examenb

    undel

  • Via de nierslagader komt zuurstofrijk bloed bij de nieren. In de nie-ren wordt het bloed gezuiverd. Het gezuiverde bloed verlaat de nieren via de nieraders.

    De nieren bestaan uit nierschors, niermerg en nierbekken. De nier-schors en het niermerg halen water, zouten en afvalstoffen uit het bloed. Deze stoffen samen heet urine. De urine wordt verzameld in de nierbekken. Via de urineleiders gaar de urine van de nieren naar de urineblaas. De urine verlaat het lichaam via de urinebuis.

    De huid beschermt het lichaam tegen beschadiging, infecties en uitdroging. De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en de kiem-laag. De cellen uit de kiemlaag schuiven naar buiten, verhoornen en sterven af. De cellen in de kiemlaag krijgen hun voedingsstof-fen door het weefselvocht omdat er geen bloedvaten in de op-perhuid liggen. Haren groeien vanuit haarzakjes. Haarzakjes zijn uitstulpingen van de opperhuid in de lederhuid.

    De lederhuid ligt onder de opperhuid en daarin bevinden zich bloedvaten, haarspiertjes, zweetklieren met zweetkanaaltjes, zin-tuigen en uitlopers van zenuwcellen.

    Onder de lederhuid ligt het onderhuids bindweefsel. In het onder-huids bindweefsel liggen vetcellen die vet opslaan. Opgeslagen vet dient als reservevoedsel en als isolerende laag.

    De huid speelt ook een belangrijke rol bij het regelen van de tem-peratuur van het lichaam. De temperatuur wordt constant gehou-den door het evenwicht tussen warmteproductie en warmteaf-gifte. Warmteproductie vindt plaats bij verbranding in de cellen waarbij energie vrijkomt. Warmteafgifte vindt plaats door meer bloed door de huid te laten stromen en door te zweten. Als de haren op de huid rechtop gaan staan wordt de warmte vast ge-houden (kippenvel).

    Hoofdstuk 9Opslag &Uitscheiding...Weefselvocht en bloedplasma samen is het inwendige milieu. Als stoffen worden opgeslagen verdwijnen ze tijdelijk uit het inwen-dige milieu. Als er te veel van een bepaalde stof in het inwendige milieu zit wordt deze eruit gehaald en uitgescheiden.

    Hormonen, zintuigen en zenuwcellen spelen een belangrijke rol bij het constant houden van het inwendige milieu. De hormonen in-suline en glucagon spelen een rol bij het constant houden van de hoeveelheid glucose in het bloed. Zintuigen en zenuwen spelen een rol bij het constant houden van de lichaamstemperatuur.

    De lever speelt een rol bij de verwerking van verteringsproducten van eiwitten. Uit de verteringsproducten wordt onder andere fibri-nogeen gevormd. Fibrinogeen is een bloedeiwit dat een rol speelt bij het stollen van bloed. Eiwitten kunnen niet worden opgeslagen in het lichaam en worden in de lever afgebroken. Daarbij ontstaat de giftige afvalstof ureum. Ureum wordt via de nieren afgeschei-den.

    Bij de afbraak van rode bloedcellen in de lever komen galkleur-stoffen vrij. Die worden met de gal door de lever afgescheiden en verlaten het lichaam via de endeldarm.

    In de lever kunnen mineralen en bepaalde vitamines opgeslagen worden. De lever haalt ook giftige stoffen zoals alcohol, drugs en medicijnen uit het lichaam en maakt ze onwerkzaam. Ze worden via de nieren uitgescheiden.

    Examenb

    undel

  • Antigenen zijn stoffen die niet in het lichaam thuishoren. Bij infec-ties, bloedtransfusies en orgaantransplantaties kunnen antigenen in het lichaam komen.

    Bij een infectie dringen ziekteverwekkers het lichaam binnen waar-bij ze stoffen afscheiden waar je ziek van kan worden. Een reactie van het lichaam kan zijn dat de temperatuur stijgt. Hierdoor kun-nen de ziekteverwekkers zich minder goed ontwikkelen en kunnen de afweerreacties sneller verlopen. Met antibiotica kunnen bacte-rin gedood worden, maar geen virussen.

    Witte bloedcellen kunnen ziekteverwekkers onschadelijk maken. Witte bloedcellen maken ook antistoffen tegen antigenen. De an-tistoffen maken de antigenen onwerkzaam. Tegen elk antigen is een andere antistof nodig. Witte bloedcellen onthouden hoe ze antistoffen hebben gemaakt. Als je weer besmet raakt met dezelf-de ziekteverwekker kunnen de bloedcellen heel snel antistoffen maken zodat je niet ziek wordt. Je bent dan immuun.

    Natuurlijke immuniteit krijg je door een ziekte te krijgen en daar antistoffen tegen te maken. Dit gebeurt bij kinderziektes. Kunstma-tige immuniteit kan je krijgen door een inenting (vaccinatie). Daar zitten verzwakte ziekteverwekkers in waar je niet ziek van wordt, maar de witte bloedcellen maken wel antistoffen zodat je immuun wordt. Dit is actieve immuniteit. Je lichaam maakt dan zelf de an-tistoffen. Bij een serum krijg je antistoffen ingespoten die gemaakt zijn door een dier. Dit is passieve immuniteit.

    Als weefsels of organen erg aangetast zijn moeten ze getransplan-teerd worden. Het nieuwe orgaan of weefsel kan van de patint zelf of van een donor afkomstig zijn. Het lichaam herkent weef-sels of organen van een donor niet en maakt er antistoffen tegen (afstotingsreactie). Afstotingsreacties moeten worden tegen ge-gaan. In een donorverklaring kan je laten weten of je na je dood je organen wilt afstaan.

    Als iemand veel bloed verliest heeft hij een bloedtransfusie nodig. Dan krijgt hij bloed van een bloeddonor. Op de celmembranen van de rode bloedcellen zitten dan verschillende stoffen die als lichaamsvreemde stoffen kunnen werken. Dit zijn bloedfactoren (antigenen). De meest bekende bloedfactoren zijn A en B. Er zijn vier verschillende soorten bloed (bloedgroepen): A, B, AB en 0. Als het verkeerde bloed gebruikt wordt bij een bloedtransfusie kan het bloed gaan klonteren.

    Een andere bloedfactor is de resusfactor. De antistoffen hiertegen worden heel langzaam gemaakt zodat de eerste keer dat een re-susnegatief persoon in aanraking komt met resuspositief bloed dat geen probleem is, maar de daaropvolgende keren wel. De witte bloedcellen onthouden hoe ze de antistoffen moeten maken en kunnen een tweede keer heel snel heel veel antistoffen maken.

    Examenb

    undel

  • ColofonAuteus:Johan MathijssenErik Pesman

    Beeldwerving:Biologie van NuDigital-Learning Nederland

    Foto omslag:Pieter Batenburg

    Ontwerp:Biologie van NuDigital-Learning Nederland

    Opmaak:Biologie van Nu

    Uitgever:Digital-Learning Nederland

    In dit boek staat alles wat je moet weten voor je aan het eindexamen biologie begingt. Deze uitgaven is geschreven door Johan Ma-thijssen van het Munnikenheide College en bewerkt door Erik Pesman van Biologie van Nu. Deze methode vind aansluiting op de website Biologieleren.nl. Scholen kunnen hier-voor een gratis Priv Omgeving aanvragen via de website.

    In dit boek vindt je ook tips en handige fijten over het examen. Na het lezen hiervan weet je alles wat je weten moet. En wie weet hoor jij bij 9 van de 10 leerlingen die in n keer slaagd! Zou toch leuk zijn niet...

    Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een ge-automatiseerd gegevensbestand, of openbaar ge-maakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektro-nisch, mechanisch, door fotokopien, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schifte-lijke toestemming van de uitgever.

    Biologie van Nu, Zegge

    Hoofdstuk 1 CellenHoofdstuk 2 StofwisselingHoofdstuk 3 PlantenHoofdstuk 4 EcologieHoofdstuk 5 Mens & MilieuHoofdstuk 6 Voeding en VerteringHoofdstuk 7 GaswisselingHoofdstuk 8 TransportHoofdstuk 9 Opslag & Uitscheiding

    Knop 1 Cellen: Knop 2 Stofwisseling: Knop 6: Knop 8: Knop 9: Knop 10: Knop 11: Knop 12: Knop 13: Knop 14: