Evidence Based behandeling bij patiënten met chronisch … · 2012-03-14 · Bij de bloedafname is...
Transcript of Evidence Based behandeling bij patiënten met chronisch … · 2012-03-14 · Bij de bloedafname is...
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2010 - 2011
Evidence Based behandeling bij patiënten met
chronisch vermoeidheidssyndroom
Michiel VANDE KERCKHOVE
Promotor: Pof. Dr. G. Vanderstraeten Co-promotor: Dr. S. Rimbaut
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot MASTER IN DE GENEESKUNDE
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2010 - 2011
Evidence Based behandeling bij patiënten met
chronisch vermoeidheidssyndroom
Michiel VANDE KERCKHOVE
Promotor: Pof. Dr. G. Vanderstraeten Co-promotor: Dr. S. Rimbaut
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot MASTER IN DE GENEESKUNDE
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar
te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder
de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting
uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.”
Datum: 6 mei 2011
Vande Kerckhove Michiel Prof. Dr. G. Vanderstraeten
Inhoudstafel
ABSTRACT..............................................................................................................................1
INLEIDING..............................................................................................................................2
I. Vermoeidheid ..................................................................................................................... 2
A. Definitie en omschrijving ............................................................................................................ 2
B. Meting.......................................................................................................................................... 2
C. Differentiaal diagnose.................................................................................................................. 2
II. Chronisch vermoeidheidssyndroom ............................................................................... 3
A. Algemeen..................................................................................................................................... 3
B. Criteria ......................................................................................................................................... 4
C. Symptomen .................................................................................................................................. 4
D. Waarneming van de resultaten .................................................................................................... 5
E. Epidemiologie .............................................................................................................................. 6
F. Etiologie ....................................................................................................................................... 6
G. Therapie..................................................................................................................................... 10
METHODOLOGIE............................................................................................................... 15
RESULTATEN ..................................................................................................................... 16
I. Cognitieve gedragstherapie............................................................................................. 16
II. Oefentherapie ................................................................................................................. 21
A. Pacing/ graded exposure therapy............................................................................................... 21
B. Graded exercise therapy ............................................................................................................ 24
III. Medicatie ....................................................................................................................... 26
A. Antidepressiva ........................................................................................................................... 26
B. Corticosteroïden......................................................................................................................... 27
C. Galantamine hydrobromide ....................................................................................................... 29
D. Orale nicotinamide adenine dinucleotide (NADH)................................................................... 30
IV. Andere behandelingen.................................................................................................. 34
A. Voedingssupplementen ............................................................................................................. 34
B. Probiotica................................................................................................................................... 34
C. Homeopathie.............................................................................................................................. 35
DISCUSSIE ........................................................................................................................... 38
I. Cognitieve gedragstherapie (CGT) ................................................................................ 38
II. Oefentherapie ................................................................................................................. 39
A. Pacing/ graded exposure therapy............................................................................................... 39
B. Graded exercise therapy (GET) ................................................................................................. 39
III. Medicatie ....................................................................................................................... 40
IV. Andere behandelingen.................................................................................................. 41
REFERENTIELIJST ............................................................................................................ 42
1
Abstract
Chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) is een invaliderende aandoening van lange duur.
Personen met CVS presenteren zich met een persisterende en terugkerende onverklaarde vermoeidheid
die reeds tenminste zes maanden duurt. CVS komt voor bij 0,006 tot 3 percent van de populatie,
afhankelijk van de gebruikte criteria. De etiologie van CVS is heel divers en wordt verklaard door een
combinatie van een biomedisch en een biopsychosociaal verklaringsmodel.
In dit werk wordt een neerslag gegeven van de resultaten van studies betreffende de behandeling van
CVS, die gepubliceerd werden gedurende de voorbije 10 jaar.
Heden is er enkel voor cognitieve gedragstherapie (CGT) en graded exercise therapy (GET) consistent
significant bewijs van het klinisch effect bij de behandeling van personen met CVS.
De medicatie en andere behandelingen die beschreven worden in dit werk zijn: antidepressiva,
corticosteroïden, galantamine hydrobromide, orale nicotinamide adenine dinucleotide (NADH),
voedingssupplementen, probiotica en homeopathie. Voor deze medicatie en andere behandelingen
worden ofwel niet-significante resultaten bekomen, ofwel tegenstrijdige resultaten, ofwel resultaten
met slechts beperkte evidentie. Voor deze medicatie en andere behandelingen kan dus tot op heden
nog geen aanbeveling gegeven worden voor het gebruik ervan in de behandeling van personen met
CVS.
2
Inleiding
I. Vermoeidheid
A. Definitie en omschrijving
Vermoeidheid wordt algemeen gedefinieerd als een vorm van persisterende moeheid of
uitputting die veelal verontrustend is voor het individu.1 Deze definitie geeft het grotendeels
subjectieve karakter van vermoeidheid aan, wat voor problemen zorgt bij het meten ervan. De
moeilijkheid voor het meten van vermoeidheid komt anderzijds ook voort uit de multidimensionele
aard van vermoeidheid die tegelijkertijd neuropsychologische en neurofysiologische onderdelen bezit,
wat zich uit in respectievelijk mentale en fysieke vermoeidheid, of een combinatie van beide.2
B. Meting
Een probleem bij het meten van vermoeidheid is dat de aanwezigheid van vermoeidheid
weinig specifieke diagnostische informatie geeft en dat er weinig congruentie is tussen de bekomen
objectieve waarnemingen en de subjectieve gewaarwording van vermoeidheid.2
Voor het meten van vermoeidheid zijn verschillende methodes ontwikkeld, met als belangrijkste de
Chalder Fatigue Scale, de Fatigue Severity Scale, de Profile of Fatigue Related Symptoms, de Revised
Piper Fatigue Scale en de Multidimensional Fatigue Inventory.1,2 Van deze lijsten is de Chalder
Fatigue Scale een goed hulpmiddel om een onderscheid te maken tussen fysieke en mentale
vermoeidheid, wat een betrouwbaar onderscheid maakt tussen klinische en niet-klinische
aandoeningen.3 De keuze van welke methode gebruikt wordt, hangt sterk af van verschillende factoren
waarop in dit werk niet verder zal worden ingegaan.
De conclusie voor vermoeidheid is dat het voor een aanzienlijk deel subjectief bepaald is en dus best
geregistreerd wordt door zelf-rapportage.1
C. Differentiaal diagnose
Bij de aanmelding van een persoon met als klacht vermoeidheid moet als eerste nagegaan
worden als het om een fysiologische of een pathologische vermoeidheid gaat. Bij een fysiologische
vermoeidheid is er een aanwijsbare relatie met belastende omstandigheden die passen bij het gewone
leven en is er een goede reactie op rust en slaap. Bij een pathologische vermoeidheid daarentegen is er
een somatische, psychische of sociale oorzaak die niet past bij de belastende omstandigheden van het
gewone leven en is er geen goede reactie op rust en slaap.4,5
3
Somatische oorzaken van vermoeidheid zijn onder andere infectieziekten, cardiovasculaire
aandoeningen, gastro-intestinale aandoeningen, aandoeningen van het bewegingsapparaat,
hematologische aandoeningen en hormonale stoornissen.4,6,7,8
Psychische en/of sociale oorzaken van vermoeidheid zijn onder andere angststoornissen, depressie,
surmenage, werkproblemen, relatie- of gezinsproblemen en stressreacties.4
Bij het onderzoeken van de klacht van aanhoudende vermoeidheid is het belangrijk een grondige
anamnese door te voeren, waarbij het nagaan van kenmerken van een mogelijke depressie een vast
aandachtspunt is bij de diagnostiek. Daarna moet een goed klinisch onderzoek gedaan worden en
indien deze nog niet tot een diagnose leidt, kan een bloedafname gedaan worden. Bij de bloedafname
is het belangrijk volgende elementen na te kijken: natrium, kalium, chloride, bicarbonaat, ijzer, BUN
(blood urea nitrogen), creatinine, glucose en de schildklierhormonen.
Onder bepaalde voorwaarden kan bij onverklaarde vermoeidheid van het chronisch
vermoeidheidssyndroom gesproken worden.
II. Chronisch vermoeidheidssyndroom
A. Algemeen
Doorheen de geschiedenis kreeg dit syndroom verschillende benamingen, waaronder
epidemische neuromyasthenie, idiopatische chronische vermoeidheid, myalgie-syndroom, benigne
myalgische encephalomyelitis, chronische infectieuze mononucleosis, chronisch Epstein-Barr virus
syndroom, Royal Free disease en postviraal vermoeidheidssyndroom. Uiteindelijk werd in 1988 na het
opstellen van de eerste CDC-criteria gekozen voor de term chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS),
omdat deze in tegenstelling tot voorgaande namen vrij is van onbewezen etiologische implicaties en
vooral beschrijvend is.9 Deze criteria zijn vernoemd naar de organisatie Centers for Disease Control
and Prevention (CDC).
Personen met CVS presenteren zich met een persisterende en terugkerende onverklaarde vermoeidheid
met nieuwe en definitieve aanzet die al minstens zes maanden duurt. Hierbij moet duidelijk zijn dat de
diagnose gesteld wordt op basis van een combinatie van verschillende symptomen en een uitsluiting
van andere oorzaken van chronische vermoeidheid.3 Men kan hier uit afleiden dat er een brede waaier
aan potentiële etiologieën zal zijn die allen leiden tot een welbepaalde combinatie van symptomen. Er
wordt gewerkt aan een classificatie met subgroepen die meer gespecifieerde onderzoeken zou moeten
toelaten.2
De vermoeidheid bij CVS wordt gekarakteriseerd door het niet-secundair zijn aan excessieve
activiteit, met geen verbetering na rust, verergering bij stress en direct resulterend in persistent fysisch
en mentaal onvermogen.10
4
B. Criteria
Vanaf 1988 is men begonnen met het opstellen van operationele concepten voor CVS. Deze
hebben vooral hun toepassing in de onderzoeksomstandigheden. Ze zorgen voor meer uniformiteit in
de resultaten van onderzoeken betreffende CVS, wat ervoor zorgt dat verschillende onderzoeken
onderling beter vergelijkbaar zijn.
1. CDC-criteria
In 1988 kwamen voor het eerst onderzoekers samen uit verschillende domeinen van de
geneeskunde om een operationeel concept te ontwikkelen voor deze problematiek. De doelstelling was
om criteria op te stellen die gebruikt zouden kunnen worden voor onderzoeksdoeleinden. Dit leidde tot
de eerste versie van de CDC-criteria. Hierbij ging men er direct vanuit dat CVS niet beschouwd mag
worden als één ziekte, maar als een syndroom die verschillende oorzaken kan hebben. Dit geeft dan
ook het probleem aan bij het onderzoek aangaande de therapie van CVS, aangezien het onderzoek niet
op één etiologie kan toegespitst worden.11,12
Deze eerste versie van de CDC-criteria had het nadeel dat CVS niet op een effectieve manier
onderscheiden kon worden van andere vormen van onverklaarde vermoeidheid. Dit zorgde in 1994
voor de ontwikkeling van een nieuwe versie van de CDC-criteria, ook wel bekend als de Fukuda-
criteria.11
2. Oxford-criteria
In 1991 werden de Oxford-criteria opgesteld. Bij deze criteria wordt een duidelijk onderscheid
gemaakt tussen CVS en post-infectieus vermoeidheidssyndroom. De belangrijke verschillen met de
CDC-criteria van 1988 zijn het feit dat mentale vermoeidheid noodzakelijk is en dat sommige
aanwezige symptomen die een psychiatrische afwijking suggereren niet per se tot exclusie leiden.9,12
3. Canada-criteria
In 2003 werden de Canada-criteria opgesteld. Een belangrijke eigenschap van deze criteria is
dat ze patiënten met symptomen van mentale aandoeningen uitsluit.13
5
C. Symptomen
Naargelang de gebruikte criteria zijn er lichte variaties in de symptomen die men rekent bij
CVS. Het hoofdsymptoom, onverklaarde vermoeidheid die langer duurt dan zes maanden, is bij alle
criteria een absolute vereiste.
Aan de ene kant zijn er inclusiecriteria, dit zijn symptomen die door hun aanwezigheid de diagnose
van CVS kunnen bekrachtigen: belangrijke vermindering van het kortetermijngeheugen of de
concentratie, keelpijn, pijnlijke lymfeklieren in de hals of oksels, spierpijn, gewrichtspijn zonder
zwelling of roodheid, hoofdpijn van een nieuw type, patroon of hevigheid, niet-herstellende slaap,
post-inspanningsmalaise die meer dan vierentwintig uur duurt, wisselende stemmingen, verstoorde
slaap en cognitieve verschijnselen.9,11,12,13
Aan de andere kant zijn er exclusiecriteria, dit zijn ziektes of syndromen die moeten uitgesloten
worden alvorens men tot het stellen van de diagnose CVS kan overgaan. Deze ziektes kunnen
gelokaliseerde orgaan disfuncties betreffen, gegeneraliseerde aandoeningen, neurologisch,
psychologisch, psychiatrisch, medicamenteus of intoxicaties.9,11,12,13
D. Waarneming van de resultaten
De doelstellingen van de meeste onderzoeken bij CVS zijn het meten van de ernst van de
symptomen en hun effect op de fysieke functie en de quality of life van de patiënt.14 Er zijn
verschillende manieren om deze doelstellingen om te zetten in waarden die onderling vergeleken
kunnen worden, waarvan de belangrijkste zijn:
- the medical outcomes survey short form general health survey (SF-36): deze schaal meet de
quality of life, inclusief de beperking van fysieke activiteit veroorzaakt door de aandoening,
de pijnniveaus, de energieniveaus en de gemoedstoestand.15
- the Beck depression inventory: een checklist voor het quantificeren van depressieve
symptomen.16
- the hospital anxiety and depression test: hiermee wordt onderzocht wat voor invloed pijn op
de psyche heeft.17
- the sickness impact profile: een meting van de invloed van de symptomen op het sociaal en
fysiek functioneren.18
- the Chalder fatigue scale: een schaal die de subjectieve vermoeidheid meet.19
- the multidimensional fatigue inventory: heeft vijf subschalen, namelijk de algemene
vermoeidheid, fysieke vermoeidheid, mentale vermoeidheid, verlaagde activiteit en verlaagde
motivatie.20
6
- ten laatste wordt ook de zelfgerapporteerde ernst van de symptomen en van de graad van
activiteit nagevraagd.
E. Epidemiologie
CVS komt voor bij 0,006 tot 3 percent van de populatie, afhankelijk van de gebruikte
criteria.14 De moeilijkheden met het opstellen van een definitie voor CVS hebben een sterke invloed
gehad op de resultaten van epidemiologische studies, waardoor de prevalentiecijfers sterk variëren.
In de studie van Carruthers et al. van 2003 wordt gerefereerd naar prevalentiecijfers van CVS bij de
vrouw van 522/100.000. Wanneer dit in vergelijking gesteld wordt met enkele andere ziekten zoals
AIDS (12/100.000), borstkanker (26/100.000), longkanker (33/100.000) en diabetes (900/100.000),
wordt duidelijk dat CVS een relatief frequente aandoening is waarvoor verder wetenschappelijk
onderzoek zeker op zijn plaats is.13
Uit onderzoeken die uitgevoerd werden, die de CDC-criteria van 1994 gebruikten, bleek de
prevalentie van CVS hoger te zijn bij vrouwen, mensen uit minderheden en personen met een lagere
opleidingsgraad en lagere socio-economische status.21,22,23,24
CVS heeft een hogere prevalentie bij ethnische minderheden, waar vaak ook ernstigere symptomen
voorkomen en waar men meer de neiging heeft om religie en ontkenning te gebruiken om met hun
aandoening om te gaan.23,25 In contrast hiermee is het percentage van niet-blanke patiënten die gezien
worden in tertiaire zorg relatief laag. Deze contradictorische bevindingen doen vragen oprijzen over
hoe mensen met CVS uit verschillende ethnische groepen omgaan met het ziekenzorgsysteem en zo
niet opgemerkt of doorverwezen worden naar gespecialiseerde centra.26
CVS treft meestal jongvolwassenen tussen 20 en 40 jaar, alhoewel het ook voorkomt bij kinderen,
adolescenten en ouderen.10
De studie van Reynolds et al. van 2004 bestudeerde de economische impact van CVS in de VSA. In
deze studie werd een jaarlijkse kost voor de gemeenschap per persoon met CVS berekend, dewelke
20.000 amerikaanse dollar bedroeg.27
De studie van McCrone et al. van 2003 bestudeerde de economische impact van CVS in Groot-
Brittannië. In deze studie werd een kost voor de gemeenschap per persoon met CVS berekend over
een periode van 3 maanden, dewelke 3.515 pond bedroeg, wat een jaarlijkse kost oplevert van 14.060
pond. Deze studie vond dat ongeveer 90 percent van deze kosten werd ingenomen door de zorg die
aangeboden werd door vrienden en familie en verloren werkcapaciteit.28
7
F. Etiologie
De etiologie van CVS wordt verklaard door een combinatie van twee fysiopathologische
verklaringsmodellen, namelijk het biomedische en het biopsychosociale verklaringsmodel. Zoals
eerder aangehaald, is CVS een syndroom met een heterogene etiologie. Dit wordt duidelijk
geïllustreerd in de literatuur waarin een hele waaier aan potentiële etiologieën wordt aangegeven, de
een meer aanleunend bij het biomedische verklaringsmodel en de ander meer bij het biopsychosociale
verklaringsmodel.
Het biomedische verklaringsmodel onderscheidt volgende etiologieën die in respectievelijke volgorde
besproken zullen worden: infectieus, immunologisch, autonoom en centraal zenuwstelsel, musculair,
allergisch en slaapstoornis:
- Infectieus: Alvorens de benaming CVS werd ingevoerd, werd er lange tijd naar deze
symptomatologie gerefereerd als het chronisch Epstein Barr virus syndroom. Dit geeft aan dat
vroeger gedacht werd dat het syndroom door een virus veroorzaakt werd of een infectie in het
algemeen. Verschillende virussen werden geassocieerd met CVS, zoals het Epstein Barr virus,
candida albicans, borrelia burgdorferi, enterovirus, cytomegalovirus, humaan herpesvirus,
espumavirus, retrovirus, borna virus, coxsackie B virus en hepatitis C.10,29 Van geen enkele van
deze infectieuze etiologieën kon een consistente causale relatie aangetoond worden.10,30
Anderzijds hebben antivirale agentia nog geen beterschap gebracht in de behandeling van CVS.22
- Immunologisch: Er wordt wetenschappelijk erkend dat het immuunsysteem een cruciale rol
speelt in de pathogenese van CVS, maar de precieze rol die het immuunsysteem hierin speelt,
moet nog opgehelderd worden.14,31,32,33,34 Opmerkelijk hierbij is dat veel van de symptomen die
gezien worden bij personen met CVS, zoals uitschakelende vermoeidheid, spierpijn en
verminderde cognitieve prestaties, ook voorkomen bij het toedienen van hoge doseringen van
cytokines, zoals interleukine-2 en alfa-interferon.35
- Autonoom en centraal zenuwstelsel: Personen met CVS hebben meestal cognitieve
tekortkomingen in concentratie, aandacht en kortetermijngeheugen. Daarnaast komt neurologisch
gemedieerde hypotensie ook geregeld voor. MRI heeft de aanwezigheid van cerebrale lesies in de
witte stof van de hersenen aangetoond, vooral in de frontale lobi.30,36 Andere studies die SPECT-
scans gebruikten, toonden aan dat personen met CVS lagere niveaus hebben van regionale
cerebrale bloeddoorstroming, in vergelijking met gezonde controles.37,38,39,40 Daarnaast zijn bij
personen met CVS ook abnormaliteiten geïdentificeerd in de hypothalamus-hypofyse-bijnieras en
de serotonine-pathways. Dit suggereert een veranderd fysiologisch antwoord op stress.41
- Musculair: Een studie die de musculaire functie onderzocht bij personen met CVS meldde een
verminderde werkcapaciteit in vergelijking met gezonde personen.42 Ook hadden personen met
CVS verminderde cognitieve prestaties na fysieke activiteit, in vergelijking met gezonde
personen.43,44
8
- Allergisch: De meeste studies geven aan dat personen met CVS meer vatbaar zijn voor atopie.
Exacerbaties van allergieën zoals rhinitis kunnen de cytokine-niveaus en de natural killer cel-
functie aanpassen, waardoor abnormale immunologische en endocriene profielen worden
geproduceerd zoals gezien bij personen met CVS.30
- Slaapstoornis: Resultaten van de polysomnograaf geven aan dat de mate van slaapstoornis niet
correleert met de ernst van de moeheid. Personen met CVS hebben meer problemen om in slaap
te vallen, meer verstoorde slaap en slapen meer overdag dan gezonde controles en chronisch
zieke controles.45
Bij het biopsychosociale verklaringsmodel is vooral de psychiatrische etiologie van belang:
- Psychiatrisch: Aangezien bij CVS per definitie geen organische oorzaak kan aangetoond
worden, wordt het door veel wetenschappers als een psychosomatische aandoening beschouwd.
Deze overtuiging wordt aangesterkt door onderzoeken die aangeven dat personen met CVS meer
neiging hebben tot het ontwikkelen van depressie in vergelijking met gezonde personen.30,46
Andere wetenschappers beschouwen CVS als een somatisatiestoornis, wat neerkomt op het
onbewust nabootsen van lichamelijke symptomen terwijl die eigenlijk niet aanwezig zijn. Dit
wordt aangesterkt dooor onderzoeken die aangeven dat angststoornissen en somatoforme
afwijkingen meer voorkomen bij personen met CVS in vergelijking met de algemene bevolking.22
The diagnostic interview schedule, een heel gestructureerd interview die ontwikkeld werd om
toegepast te worden door speciale interviewers, is een middel dat veel gebruikt wordt om
psychopathologie bij personen met CVS aan te tonen.22
Het biomedische en het biopsychosociale verklaringsmodel spitsen zich vooral toe op de uitlokkende
en voorbeschikkende factoren, maar een even belangrijk onderdeel van de etiologie zijn de
onderhoudende factoren, zoals weergegeven in afbeelding 1:
9
Afbeelding 1: Etiologisch model van CVS
10
Veel personen met CVS klagen dat zelfs geringe inspanningen leiden tot significante verergering van
vermoeidheid en andere symptomen.22 Daarnaast vond een studie die objectieve actigrafische
monitoring van fysieke activiteitspatronen gebruikte, dat personen met CVS over het algemeen minder
actief waren dan controles en langere rustperiodes namen na een activiteitspiek, maar slechts een
vierde was volledig inactief.52,53 Dus subjectief en mogelijks objectief hebben personen met CVS hun
fysieke activiteiten verminderd. Dit kan de vermoeidheid voortzetten of verergeren.22
Een aantal studies hebben evidentie aangetoond voor een model waarin fysieke deconditionering helpt
in het onderhouden van de slechte fysieke prestaties.54 Deze studies demonstreerden een stijging in
lactaat als reactie op inspanning55, een reductie in de capaciteit van het zuurstoftransport, een reductie
in het aantal mitochondria in de spieren56 en een reductie in fysieke activiteit en
inspanningscapaciteit.57,58 Deze resultaten konden echter niet consistent aangetoond worden in andere
onderzoeken.59,60,61
Het is belangrijk te beseffen dat de etiologie van CVS een complexe samenwerking is van
voorbeschikkende, uitlokkende en onderhoudende factoren, waarbij een combinatie van factoren uit de
verschillende categorieën vereist is voor het ontwikkelen van CVS.47
G. Therapie
Aangezien de etiologie van CVS heel divers is, kan men veronderstellen dat er niet één
therapie zal bestaan die alle personen met CVS geneest. Momenteel is de behandeling van CVS
symptomatisch en bestaat uit farmacologische therapie, gedragstherapie en oefentherapie. Ze hebben
tot doel het verlichten van de symptomen, het verbeteren van de functionele mogelijkheden en het
verbeteren van de quality of life.22 Cognitieve gedragstherapie (CGT) en graded exercise therapy
(GET) zijn de enige behandelingen waarvoor aangetoond is dat ze voor een significante verbetering
zorgen.14,47 Daarnaast worden in onderzoek heel wat medicamenteuze therapieën,
voedingssupplementen en alternatieve therapieën toegepast, waarvoor nog geen consistent significante
resultaten bekomen zijn.2,14
Niet alle personen met CVS halen hun voordeel uit CGT en GET. Predictieve waarden voor een
slechte uitkomst van behandeling zijn: lidmaatschap van een zelfhulpgroep, het ontvangen van een
financieel ziektevoordeel, een laag gevoel van controle, een sterke focus op de symptomen en een
persistent passief activiteitenpatroon.47
Zoals eerder aangehaald in het deel over de etiologie van CVS, is het belangrijk te beseffen dat
persisterende rust als manier om om te gaan met de symptomen meer problemen veroorzaakt dan het
oplost.54 Daaruit is het idee voortgekomen dat rust, activiteit, slaap en inspanning op een geordende
wijze moeten gepland worden en niet louter afhankelijk van de symptomen aangepast worden.2,22
11
Hierna volgt een overzicht van de verschillende therapieën. De verschillende therapieën worden
beschreven en de onderbouwing en de toepassing bij CVS worden toegelicht. De resultaten die
gevonden werden voor de verschillende therapieën worden verder in dit werk besproken bij het
onderdeel ‘Resultaten’.
1. Cognitieve gedragstherapie
a. Beschrijving
Cognitieve gedragstherapie (CGT) is een vorm van gedragstherapie waarbij stilgestaan wordt
bij de cognities van de persoon, hiermee wordt bedoeld het waardeoordeel die een persoon aan een
welbepaalde gebeurtenis geeft.62
Bij de toepassing van CGT wordt een empirische cyclus gevolgd die bestaat uit de
probleemformulering (het aanmeldingsprobleem en gedragsobservaties), een theorievorming over de
problematiek (taxatiefase), toetsing hiervan middels het uitvoeren van een behandelplan en vervolgens
evaluatie van de resultaten. Zo nodig worden vervolgens theorievorming en behandelplan bijgesteld en
vindt opnieuw evaluatie plaats.62
CGT gaat uit van de visie dat er bij alle psychische problemen sprake is van vervormde of
disfunctionele denkgewoonten die de stemming en het gedrag negatief beïnvloeden. Cognitieve
interventies richten zich daarom primair op veranderingen in denkpatronen.62
b. Onderbouwing
Het gebruik van CGT bij de behandeling van personen met CVS is gebaseerd op het eerste
biopsychosociaal model van CVS die opgesteld werd in 1991: hierin beschouwt men een initiële
infectieuze trigger die een cyclus kan beginnen waarin zowel attributie- als cognitiefactoren
ontwijkend gedrag stimuleren. Vermoeidheid en gewrichtspijn zijn de initiële symptomen en zorgen
voor een toestand van aangeleerde hopeloosheid. Continue attributie van alle symptomen aan een
persisterend onbehandelbaar “virus” zorgt voor een steeds meer toenemend gevoel van hulpeloosheid,
maar bewaart het zelfvertrouwen. Ontwijkend gedrag zorgt voor het onderhouden van de symptomen,
door het verlagen van de activiteitstolerantie en het verhogen van de sensitiviteit voor elke vorm van
stimulatie. Een nieuwe blootstelling aan activiteit zorgt op die manier weer voor meer symptomen en
meer angst. Het resultaat is een vicieuze cirkel van symptomen, ontwijking, vermoeidheid,
demoralisatie en neerslachtigheid. Dit model toont dus een samenwerking aan tussen het biologische
en het psychosociale, waarbij een biologisch agens de beginsymptomen geeft die vervolgens
onderhouden worden door psychosociale attributies.63
12
c. Toepassing
Componenten van CGT die centraal staan bij de behandeling van CVS zijn een uitleg van het
etiologisch model, motivatie voor CGT, uitdagen en veranderen van vermoeidheidsgerelateerde
denkpatronen, het doen en onderhouden van een basishoeveelheid van fysieke activiteit, graduele
verhoging van de fysieke activiteit en plannen van werkrehabilitatie of rehabilitatie voor andere
persoonlijke activiteiten.47
2. Oefentherapie
a. Pacing/ graded exposure therapy
i. Beschrijving
Pacing/graded exposure therapy is een lichtere vorm van graded exercise therapy. Het is de
bedoeling om de persoon weer te laten omgaan met beweging. Hierbij legt men niet de nadruk op het
stijgen op gebied van aerobe capaciteit zoals gedaan wordt bij graded exercise therapy. Er kan heel
rustig en afhankelijk van de persoon begonnen worden met actief stretchen, waarna actieve mobilisatie
kan toegepast worden die rustig stijgt over een verloop van tijd. Er wordt een graduele stijging
nagestreefd in het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven en later ook in werk- en
ontspanningsactiviteiten.47
Bij pacing/graded exposure therapy is het belangrijk dat er geluisterd wordt naar het lichaam. Het
lichaam zal signalen geven wanneer er te veel inspanning geleverd wordt, onder andere door misselijk
te worden en verminderde spierkracht.47 Het is essentieel dat de persoon deze signalen correct leert te
interpreteren, maar aangezien de persoon volgens het etiopathogenetisch verklaringsmodel voor CVS
een verloren controle over eigen lichaam heeft met centrale sensitisatie, is het belangrijk om ook af te
gaan op objectieve parameters.64
ii. Onderbouwing
Het grote verschil met graded exercise therapy is dat er bij deze vorm van oefentherapie in
mindere mate met vooraf bepaalde quota van oefeningen gewerkt wordt. Men gaat daarentegen eerder
af op objectieve fysieke parameters zoals de hartslag en subjectieve paramaters zoals hoe de persoon
zich voelt op een gegeven moment tijdens de oefening. Daarnaast mag de inspanning slechts zo
intensief zijn zodat de persoon niet langer dan vierentwintig uur fysieke last heeft van de geleverde
inspanning.47
13
iii. Toepassing
Een voorbeeld van een pacing-programma wordt gegeven in de studie van Nijs et al. van
2009. Om pacing toe te passen voor dagelijkse activiteiten is het belangrijk dat personen met CVS
leren hun huidige fysieke capaciteiten in te schatten alvorens te beginnen met een oefening. Hierbij is
het belangrijk de geregelde fluctuaties van de symptomen in rekening te brengen. Dagelijkse
activiteiten werden in deze studie gedefinieerd als strijken, huiswerk, tuinieren, etc. Elke activiteit
werd opgevolgd door een pauze die even lang is als de duur van de activiteit zelf. Deze pauzes zijn
relatieve rustperiodes, waarbij de persoon ontspant of een lichte activiteit uitvoert, zoals bijvoorbeeld
een boek lezen. Eenmaal de dagelijkse activiteiten goed uitgevoerd kunnen worden, zal men kunnen
overgaan tot een progressieve stijging van de activiteiten.65
b. Graded exercise therapy
i. Beschrijving
Graded exercise therapy (GET) is een therapie waarbij men streeft naar een progressieve
toename van de aerobe capaciteit van de patiënt. Hierbij wordt gestructureerd en onder begeleiding
gewerkt binnen aerobische omstandigheden.47 Bij gezonde personen wordt daarvoor uitgegaan van een
hartslagwaarde van 70% van de maximale hartslag berekend voor hun leeftijd, maar bij personen met
CVS daarentegen wordt 55% van die hartslag gerekend. Hierbij moet echter vermeld worden dat deze
streefwaarde slechts zelden bereikt wordt bij deze patiënten.
ii. Onderbouwing
GET is gebaseerd op het fysiopathologisch model van deconditionering en heeft dus geen
intentie om expliciet de denkpatronen van de persoon aan te pakken zoals bij CGT.47 Er wordt
geprobeerd om de vicieuze cirkel, zoals beschreven hierboven, te doorbreken waardoor de fitheid van
de persoon toeneemt, zodat de symptomen afnemen die een gedeconditioneerd persoon met CVS
ervaart.
iii. Toepassing
Bij CVS zijn er twee verschillende groepen die in aanmerking komen voor GET. Aan de ene
kant zijn er die personen die door hun ervaringen een link gelegd hebben tussen vermoeidheid en
exacerbatie van de symptomen, wat geleid heeft tot het vermijden van elke vorm van activiteit. Aan de
andere kant zijn er die personen die zichzelf telkens weer te ver drijven, waardoor ze te lang moeten
recupereren na een geleverde inspanning zodat opbouw van het fysieke vermogen niet mogelijk is.
14
Deze beide groepen hebben een goed begeleide opbouw van het activiteitenpatroon nodig onder de
vorm van GET.
3. Medicatie
Bij CVS zijn al heel wat onderzoeken gedaan naar het effect van medicamenteuze therapieën.
Er kon echter nog voor geen enkele vorm van medicatie een consistent significante verbetering
aangetoond worden.14 De medicamenteuze behandelingen die besproken worden bij de resultaten zijn
antidepressiva, corticosteroïden, galantamine hydrobromide en orale nicotinamide adenine
dinucleotide (NADH).
4. Andere behandelingen
Bij CVS zijn al heel wat onderzoeken gedaan naar het effect van aanvullende behandelingen
en alternatieve geneeskunde. Er kon echter nog voor geen enkele van deze behandelingen een
consistent significante verbetering aangetoond worden.14 De behandelingen die besproken worden bij
de resultaten zijn voedingssupplementen, probiotica en homeopathie.
15
Methodologie
Alle artikels die gebruikt werden voor dit werk werden opgezocht via de website van Pubmed.
Enkel die artikels die bereikbaar waren via de account van de Universiteit Gent werden gebruikt. De
zoekstrategie voor het verkrijgen van de artikels werd systematisch aangepast naargelang het
onderdeel van dit werk.
Als eerste werden de originele artikels opgezocht waarin de verschillende onderzoekscriteria voor
CVS gepubliceerd werden. Dit zorgde voor het scheppen van een algemeen beeld van CVS.
Daarna werden artikels opgezocht voor het opstellen van de inleiding. Hierbij werden geen
limiteringen toegepast. Er werden artikels opgezocht met als zoektermen telkens “CFS” met een
combinatie van “aetiology”, “therapy” of “epidemiology”. Op basis van de abstracts werden die
artikels geselecteerd die relevant geacht werden voor het schrijven van de inleiding van dit werk.
Voor het opstellen van de resultaten werden telkens limiteringen toegepast, namelijk “humans”,
“english”, “dutch”, “published in the last 10 years”. Er werden artikels opgezocht met als zoektermen
telkens “CFS” met een combinatie van “cognitive behavior therapy”, “graded exercise therapy”,
“nijs”, “pacing”, “dietary supplements”, “galantamine”, “NAD”, “antiviral”, “antidepressant”,
“magnesium” of “hormone”. Op basis van de abstracts werden die artikels geselecteerd die relevant
geacht werden voor het schrijven van de resultaten. Bij het opstellen van de resultaten wordt telkens
een beeld gegeven van welk soort studie het is, hoeveel personen deelnamen, wat de interventie en de
eventuele controle inhield, met welke meetmethoden de resultaten bepaald werden en wat het resultaat
van de studie was. Reviews werden bewust weggelaten uit de resultaten, omdat deze aan de ene kant
voor overlapping zouden kunnen zorgen met de zelf gevonden studies en aan de andere kant studies
bevatten die verder teruggaan dan de afgelopen tien jaar. Dit zou de opzet van dit artikel ondermijnen.
Wel werd één review in dit artikel verwerkt, namelijk de studie van Reid et al. van 2008, waarvan
aangenomen wordt dat het zeer krachtig is en een mogelijkheid biedt tot vergelijking met vroegere
resultaten betreffende de behandeling van personen met CVS.
16
Resultaten
Per behandelingsvorm worden telkens de studies die daaromtrent gepubliceerd werden in de
afgelopen tien jaar, kort samengevat. Indien van toepassing worden ook telkens de resultaten van de
review van Reid et al. van 2008 toegevoegd, wat kan beschouwd worden als een vergelijking.
I. Cognitieve gedragstherapie
De studie van Knoop et al. van 2008 bevatte 171 personen die voldeden aan de CDC-criteria
voor CVS. Het is een RCT waarbij 85 personen werden toegewezen aan de interventiegroep en 86
personen aan de wachtlijst, om na de studie ook de mogelijkheid te krijgen voor de interventie. De
studie ging het effect na van een lichte vorm van CGT op de symptomen die personen met CVS
ervaren.
De interventie betrof een zelf-instructie boek die informatie bevat over CVS en wekelijkse opdrachten,
wat dus een lichte vorm van CGT is. De personen moesten om de twee weken mailen om hun
progressie te melden.
De resultaten werden gemeten met de Checklist Individual Strength sub-scale ‘fatigue severity’, de
Sickness Impact Profile en de Short Form Health Survey sub-scale ‘physical functioning’.
Deze studie gaf als resultaat een significante daling in vermoeidheid en functionele beperkingen bij de
interventiegroep. Het niveau van functionele beperking bij het begin van de behandeling was negatief
gecorreleerd met de behandelingsuitkomst. Men kwam tot de conclusie dat gegidste zelfinstructies een
effectieve behandeling zijn voor personen met een relatief minder erge vorm van CVS.66
Een andere studie van Knoop et al. van 2008 bevatte 69 adolescenten die voldeden aan de CDC-
criteria voor CVS. Het is een RCT waarbij 35 personen werden toegewezen aan de interventiegroep en
34 personen aan de wachtlijst, om na de studie ook de mogelijkheid te krijgen voor de interventie. De
studie ging het effect na van CGT bij adolescenten met CVS op lange termijn.
De interventie betrof een algemene vorm van CGT.
De resultaten werden gemeten met de Checklist Individual Strength sub-scale ‘fatigue severity’, de
Short Form Health Survey sub-scale ‘physical functioning’ en de school- of werkaanwezigheid.
Deze studie gaf als resultaat een significante daling in de graad van vermoeidheid en een significante
stijging in het fysiek functioneren bij de interventiegroep. School- en werkaanwezigheid veranderde
niet significant, maar was al hoog vanaf het begin. Tussen de interventiegroep en de wachtlijstgroep
werden op lange termijn follow-up geen significante verschillen gevonden, aangezien de
wachtlijstgroep na de studie ook de mogelijkheid kreeg tot CGT.67
17
Een vroegere studie van Knoop et al. van 2007 bestudeerde de effecten van CGT bij volwassenen en
adolescenten. Het deel over de adolescenten werd in voorgaande alinea besproken. Hier zal enkel het
deel over de volwassenen besproken worden. Deze RCT bevatte 233 personen, waarvan er 78 CGT
ondergingen, 79 personen werden aan een support group toegewezen en 76 personen kregen geen
interventie. Er wordt niet vermeld aan welke criteria van CVS de deelnemers moesten voldoen. De
studie ging het effect na van CGT op zelfgerapporteerde cognitieve tekorten en neuropsychologische
test-prestaties, bij personen met CVS.
Aan de ene kant werden de resultaten van de zelfgerapporteerde cognitieve tekorten gemeten via de
Checklist Individual Strength, de Sickness Impact Profile-Alertness Behaviour en de Self-Observation
of Cognitive Impairment. Aan de andere kant werden de resultaten bekeken via neuropsychologische
testen via de Reaction Time Task en de Symbol Digit Modalities Task.
Deze studie gaf als resultaat een significant effect van CGT op zelfgerapporteerde cognitieve tekorten.
Het effect op de CIS en SOCI was significant groter in de CGT-groep. Op de neuropsychologische
testen werd er geen significant effect gezien.68
De studie van O’Dowd et al. van 2006 bevatte 153 personen die door hun huisarts gerefereerd werden
met de diagnose van CVS. Het is een RCT waarbij 52 personen CGT toegewezen kregen, 50 personen
werden toegewezen aan de educatie en ondersteuningsgroep en 51 personen aan de standard medical
care. De studie ging het effect na van CGT op de algemene toestand van personen met CVS.
De resultaten werden hoofdzakelijk gemeten met de Short Form Health Survey, daarnaast ook met de
Chalder Fatigue Scale, Hospital Anxiety and Depression Scale en de General Health Questionnaire.
Deze studie gaf als resultaat voor de CGT-groep, een significante verhoging van de mentale
gezondheidsscores, een significante vermindering van de vermoeidheid en een significante verhoging
van de stapsnelheid.69
De studie van Prins et al. van 2006 bevatte 264 personen. Deze studie bestudeerde het effect van
psychiatrische stoornissen op de resultaten van CGT voor CVS. Alle deelnemers moesten
gediagnosticeerd zijn met CVS en moesten een huidige psychiatrische stoornis of een
voorgeschiedenis daarvan hebben, gediagnosticeerd met de DSM-III-R-criteria.
De resultaten werden gemeten met de Dutch Checklist Individual Strength, het Sickness Impact
Profile, de Symptom Checklist en de Beck Depression Inventory.
Deze studie gaf als resultaat dat er geen effect gevonden werd van een huidige psychiatrische stoornis
of een voorgeschiedenis daarvan, op het effect van CGT. Deelnemers met een huidige psychiatrische
diagnose hadden resultaten bijna identiek aan deze zonder.70
De studie van Ridsdale et al. van 2004 bevatte 123 personen die reeds meer dan 3 maanden last
hebben van onverklaarde vermoeidheid, 27% hiervan voldeden aan de CDC-criteria van CVS. Het is
18
een RCT waarbij 63 personen werden toegewezen aan de interventiegroep, 60 aan de controle-
interventiegroep. Deze studie ging het verschil in effect na tussen CGT en GET, bij personen met
vermoeidheid.
De interventie betrof 6 sessies CGT en de controle-interventie betrof 6 sessies GET. Daaropvolgend
werd een prospectieve cohort studie gedaan waarbij deze totale groep vergeleken werd met 47
personen die een boek toegewezen kregen.
De resultaten werden gemeten met de Self-Rated Fatigue Score, de Hospital Anxiety and Depression
Scale en de Physical Step-Test Performance.
Deze studie gaf als resultaat een daling van de gemiddelde Self-Rated Fatigue Score van 10 punten in
beide groepen, zonder een significant verschil tussen de twee groepen onderling. Op het einde van de
studie had de helft van de patiënten nog klinisch belangrijke vermoeidheid in beide gerandomiseerde
groepen, maar patiënten in de groep die CGT kregen, waren minder angstig. De subgroep van
patiënten die voldeden aan de CDC-criteria voor CVS betrof 27% van de patiënten. Herstel werd
gemeten aan de hand van de Chalder et al. (1993) case criteria voor vermoeidheid. In de CVS-
subgroep herstelde slechts 25%, in vergelijking met 60% van de subgroep die niet voldeed aan de
CDC-criteria voor CVS. Men kwam tot de conclusie dat gezien de lage verbetering in de CVS-
subgroep, een korte behandeling met CGT of GET tekortschiet voor deze subgroep.71
De studie van Deale et al. van 2001 bevatte 53 personen die voldeden aan de Oxford-criteria voor
CVS. De RCT betreft een vergelijking tussen het effect van CGT en relaxatietherapie, waarbij 25
personen aan de CGT-groep toegewezen werden en 28 personen aan de relaxatietherapiegroep. De
studie gaat het effect na van CGT bij personen met CVS, na een follow-up van vijf jaar.
De resultaten werden gemeten met de Medical Outcomes Study Short-Form General Health Survey,
de Fatigue Questionnaire en de General Health Questionnaire.
Deze studie gaf als resultaat dat, na zes maanden follow-up, de personen die CGT gekregen hadden
significant beter scoorden dan personen die relaxatietherapie gekregen hadden, in metingen van
globale vooruitgang, functionele tekorten en vermoeidheid, maar niet in stemmingsstoornissen. Bij de
CGT-groep werd een significant hoger aantal personen vastgesteld die niet meer voldeden aan de
Oxford-criteria voor CVS, in vergelijking met de relaxatie therapiegroep.72
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er matige evidentie is voor het voordeel
van CGT bij CVS. De effectiviteit van CGT voor CVS buiten de specialistische setting wordt
daarentegen wel in twijfel getrokken. Wel vonden ze een multi-center RCT die suggereerde dat CGT
effectief zou kunnen zijn wanneer toegepast door minder ervaren therapeuten, indien deze therapeuten
voorzien zijn van adequate begeleiding.14
19
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Guided self-
instructions for
people with
chronic fatigue
syndrome:
randomised
controlled trial.66
Knoop H, van
der Meer JWM,
Bleijenberg G
RCT: 171 pers.:
85 interventie,
86 wachtlijst
Level 2 of
evidence
Zelfinstructieboek
die informatie
bevat over CVS
en wekelijkse
opdrachten (16w)
Significante daling
in vermoeidheid en
disabiliteit bij
interventiegroep
Efficacy of
cognitive
behavioral therapy
for adolescents
with chronic
fatigue syndrome:
long-term follow-
up of a
randomized,
controlled trial.67
Knoop H,
Stuelemeijer M,
de Jong LW,
Fiselier TJ,
Bleijenberg G
RCT: 69 pers.:
35 interventie,
34 wachtlijst
Level 2 of
evidence
CGT: 10 sessies
over een periode
van 5 maanden
Significante daling
in graad van
vermoeidheid en
stijging in fysiek
functioneren;
schoolaanwezigheid
veranderde niet
significant, maar
was al hoog van bij
het begin
The effect of
cognitive
behaviour therapy
for chronic fatigue
syndrome on self-
reported cognitive
impairments and
neuropsychological
test performance.68
Knoop H, Prins
JB, Stulemeijer
M, van der Meer
JW, Bleijenberg
G
RCT: 233 pers.:
78 interventie,
76 geen
interventie, 69
support group
Level 2 of
evidence
CGT of
steungroep
Significant effect
van CGT op zelf-
gerapporteerde
cognitieve tekorten;
op de
neuropsychologische
testen werden geen
significante effecten
vastgesteld
20
Effect of
psychiatric
disorders on
outcome of
cognitive-
behavioural
therapy for chronic
fatigue
syndrome.70
Prins J,
Bleijenberg G,
Rouweler EK,
van der Meer J
RCT: 7340
pers.: 264
interventie, 7076
algemene
bevolking
Level 2 of
evidence
CGT Er werd geen
invloed op het effect
van CGT gevonden
door een huidige
psychiatrische
diagnose;
deelnemers met een
huidige
psychiatrische
diagnose hadden
resultaten bijna
identisch als deze
zonder
Is graded exercise
better than
cognitive
behaviour therapy
for fatigue? A UK
randomized trial in
primary care.71
Ridsdale L,
Darbishire L,
Seed PT
RCT: 123 pers.:
60 GET, 63
CGT
Level 2 of
evidence
+ Prospectieve
cohort studie:
170 pers.: 47
boek + gewone
behandeling
level 4 of
evidence
6 sessies GET of
CGT; in de
prospectieve
cohort kreeg de
controlegroep een
boek over zelf-
management van
vermoeidheid,
gevolgd door
usual medical
care
Een significante
daling van de
vermoeidheid in de
interventiegroep,
met geen significant
verschil onderling;
in de CVS-subgroep
herstelde slechts
25% in vergelijking
met 60% bij de
andere groep die niet
voldeed aan de
criteria voor CVS
21
Long-term
outcome of
cognitive behavior
therapy versus
relaxation therapy
for chronic fatigue
syndrome: a 5-year
follow-up study.72
Deale A, Husain
K, Chalder T,
Wessely S
RCT: 53 pers.:
25 CGT; 28
relaxatietherapie
Level 2 of
evidence
CGT of
relaxatietherapie
Een significant
hoger aantal
personen behandeld
met CGT dan
personen behandeld
met relaxatie
therapie voldeden
niet langer meer aan
de Oxford-criteria
voor CVS
II. Oefentherapie
A. Pacing/ graded exposure therapy
De studie van Nijs et al. van 2009 bevatte 7 volwassen vrouwen die voldeden aan de CDC-
criteria voor CVS. Deze studie betreft case reports, allen kregen ze dus de interventie. De studie ging
de mogelijkheid na van pacing om het fysiek gedrag en de ernst van de symptomen te verbeteren bij
personen met CVS.
De interventie betrof het toepassen van pacing voor dagelijkse activiteiten gedurende drie weken.
Volgens het protocol van de studie werd elke activiteit gevolgd door een pauze die even lang is als de
duur van de activiteit zelf. Deze pauzes zijn relatieve rustperiodes, waarbij de persoon ontspant of een
lichte activiteit uitvoert, zoals bijvoorbeeld een boek lezen.
De resultaten werden gemeten met de Chronic Fatigue Syndrome - Activities and Participation
Questionnaire, de Chronic Fatigue Syndrome Symptom List, de Medical Outcomes Study 36-Item
Short Form Health Survey en de Checklist Individual Strength.
Deze studie gaf als resultaat een significante verbetering van de ernst van de symptomen en de
mogelijkheid voor activiteiten van het dagelijks leven. Men kwam echter wel tot de conclusie dat de
kracht van deze studie niet groot is, aangezien het een case report serie is. Een grote gerandomiseerde
gecontroleerde trial zal nodig zijn om deze observaties te bevestigen.65
De studie van Nijs et al. van 2008 bevatte 24 personen die voldeden aan de CDC-criteria voor CVS.
Het is een ongecontroleerde klinische trial met semi-experimenteel design. De studie ging de
mogelijkheid na van pacing om post-inspanningsmalaise te voorkomen bij CVS.
22
De interventie werd geleid door twee parameters, een persoonsspecifieke hartslag en een
persoonsspecifieke duur. Elke deelnemer liep aan een intensiteit waarbij de maximum hartslag bepaald
werd door de hartslag die overeenkomt met een respiratoire uitwisselingsratio gelijk aan 1.0, berekend
aan de hand van een vorige submaximale inspanningstest. Ook liep men slechts een bepaalde duur,
berekend door hoelang de persoon voelde dat hij mogelijks kon lopen.
De resultaten werden gemeten met de Short Form 36 Health Survey, de Chronic Fatigue Syndrome
Symptom List en de Chronic Fatigue Syndrome - Activities and Participation Questionnaire, ingevuld
net voor, net na en 24 uur na inspanning.
Deze studie gaf als resultaat dat de stijging van de vermoeidheid onmiddellijk post-inspanning
terugkeerde naar pre-inspanningsniveaus 24 uur post-inspanning. De stijging in pijn onmiddellijk
post-inspanning daarentegen werd aangehouden 24 uur post-inspanning. Er werd geen verandering
gezien in beperking van activiteiten.
Men kwam tot de conclusie dat het gebruik van inspanningslimiteringen, zowel de intensiteit als de
duur van de inspanning, voor een preventie zorgt van belangrijke veranderingen in de
gezondheidsstatus volgend op een wandeloefening bij personen met CVS, maar niet in staat waren om
kortetermijnstijgingen van symptomen te voorkomen.73
De studie van Wallman et al. van 2004 bevatte 61 personen die voldeden aan de CDC-criteria voor
CVS. Deze studie betreft een RCT waarbij 32 personen werden toegewezen aan de interventiegroep en
29 personen aan de controle-interventiegroep. De studie ging het effect na van opbouwende
oefentherapie bij personen met CVS.
De interventie betrof opbouwende oefentherapie met pacing. Dit wordt vergeleken met een controle-
interventiegroep die relaxatie- en flexibiliteitstherapie kreeg toegewezen.
De veranderingen in fysiologische, psychologische en cognitieve variabelen werden gebruikt als
vergelijkende parameters.
Deze studie gaf als resultaat bij de interventiegroep een significante verbetering van de systolische
bloeddruk in rust, werkcapaciteit, lactaatproductie in het bloed, depressie en prestaties op een
gemodifieerde Stroop Colour Word test. Ook de waarde van de score van ervaren uitputting
geassocieerd met een inspanningstest, was lager na opbouwende oefentherapie met pacing. Men kwam
tot de conclusie dat GET met pacing geassocieerd is met verbeteringen in fysieke, psychologische en
cognitieve variabelen. Deze verbeteringen kunnen geassocieerd worden met het uitlaten van
ontwijkingsgedrag. Het zorgt niet voor de genezing van CVS, maar opbouwende oefentherapie met
pacing verbetert wel de functionele mogelijkheden en minimaliseert deconditionering, wat anders zou
kunnen resulteren in meer symptomen.74
23
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Can pacing self-
management
alter physical
behavior and
symptom
severity in
chronic fatigue
syndrome? A
case series.65
Nijs J, van
Eupen I,
Vandecauter J,
Augustinus E,
Bleyen G,
Moorkens G,
Meeus M
Case report
series: 7 pers.
Level 5 of
evidence
5 wekelijkse
bijeenkomsten
waarbij uitleg en
feedback wordt
gegeven omtrent
pacing
Er werd een
verbetering van de
ernst van symptomen
en de activiteiten van
het dagelijks leven
gezien
Can exercise
limits prevent
post-exertional
malaise in
chronic fatigue
syndrome? An
uncontrolled
clinical trial.73
Nijs J, Almond
F, De Becker P,
Truijen S, Paul
L
Uncontrolled
clinical trial:
semi-
experimenteel
design: 24 pers.:
24 interventie
Level 3 of
evidence
Een wandeltest met
limitering op duur
en inspanning
De stijging van de
vermoeidheid
onmiddellijk
postinspanning keerde
terug naar
preinspanningsniveaus
24 uur postinspanning
Randomised
controlled trial
of graded
exercise in
chronic fatigue
syndrome.74
Wallman KE,
Morton AR,
Goodman C,
Grove R,
Guilfoyle A
RCT: 62 pers.:
32 interventie,
29 controle-
interventie
Level 2 of
evidence
Interventie:
Opbouwende
oefentherapie;
controle-
interventie:
relaxatie-
flexibiliteitstherapie
Enkel bij de
interventiegroep zag
men significante
verbeteringen in de
systolische bloeddruk
in rust, de
werkcapaciteit, de
lactaatproductie in het
bloed en depressie; de
scores van
waargenomen
uitputting waren ook
lager bij de
interventiegroep
24
B. Graded exercise therapy
De studie van Ridsdale et al. van 2004 werd reeds beschreven bij het onderdeel ‘cognitieve
gedragstherapie’. Het betrof een studie die het verschil in effect onderzoekt tussen CGT en GET.
De resultaten van de RCT gaven een daling van de gemiddelde Self-Rated Fatigue Score van 10
punten in beide groepen, zonder een significant verschil tussen de twee groepen onderling. Op het
einde van de studie had de helft van de patiënten nog klinisch belangrijke vermoeidheid in beide
gerandomiseerde groepen, maar patiënten in de groep die CGT kregen, waren minder angstig. De
subgroep van patiënten die voldeden aan de CDC-criteria voor CVS betrof 27% van de patiënten.
Herstel werd gemeten aan de hand van de Chalder et al. (1993) case criteria voor vermoeidheid. In de
CVS-subgroep herstelde slechts 25%, in vergelijking met 60% van de subgroep die niet voldeed aan
de CDC-criteria voor CVS.
Men kwam tot de conclusie dat gezien de beperkte verbetering in de CVS-subgroep, een korte
behandeling tekortschiet voor deze subgroep.71
De studie van Powell et al. van 2004 bevatte 148 personen die voldeden aan de Oxford-criteria voor
CVS en een score behaalden van minder dan 25 op de Physical Functioning Sub-Scale of the 36 Item
Short Form Health Survey. Het betrof een studie over de 2 jaar-follow-up van een originele RCT
waarbij 111 patiënten een interventie ondergingen en 37 patiënten tot de controlegroep behoorden.
Deze studie ging het effect na van patiënteneducatie om opbouwende oefentherapie aan te moedigen
bij personen met CVS, na een follow-up van twee jaar.
De interventie van de originele RCT betrof een medisch onderzoek gevolgd door evidence-based
fysiologische uitleg van de symptomen, waarbij men zich focuste op fysieke deconditionering en
slaapabnormaliteiten. Een thuisgebaseerd GET-programma werd ontwikkeld in samenwerking met
elke patiënt en geïndividualiseerd om rekening te houden met de functionele mogelijkheden. Binnen
deze interventiegroep werden nog eens 3 verschillende groepen opgedeeld: de eerste groep is de
minimale interventiegroep die twee persoonlijke sessies kreeg en gemonitorde mogelijkheid tot het
contacteren van een telefonische hulplijn; de tweede groep is de telefoon interventiegroep die de
minimale interventie kreeg plus zeven geplande follow-up telefoongesprekken; de derde groep is de
maximale interventiegroep die de minimale interventie kreeg plus zeven persoonlijke sessies. De
controlegroep daarentegen kreeg een medisch onderzoek en een klein informatieboek die verhoogde
activiteit en positief denken aanmoedigt zonder uitleg te geven over de symptomen. Na een jaar kreeg
deze controlegroep de mogelijkheid tot een zelfde interventie als de interventiegroep.
De resultaten werden gemeten met zelf-rapportage gevalideerde outcome-metingen.
Deze studie gaf als resultaat dat na twee jaar follow-up 55% van de behandelde patiënten niet langer
voldeed aan de criteria voor CVS, vergeleken met 56% na een jaar follow-up. Van de 37 patiënten uit
de controlegroep kozen 30 patiënten ervoor om na hun jaar als controle ook de interventie te krijgen,
25
dit wordt de crossover-groep genoemd. 47% hiervan hadden een goed resultaat na een jaar en 23%
voldeed niet langer aan de criteria voor CVS. Wanneer de resultaten voor de behandelingen van
verschillende intensiteit apart vergeleken met de crossover-groep bekwam men geen significant
verschil in scores van fysiek functioneren. Wel vond men een significant verschil tussen de scores van
vermoeidheid, die significant beter waren in de minimale en maximale interventiegroep vergeleken
met de crossover-groep. Er werd ook een significant verschil gevonden tussen het aantal patiënten die
niet langer voldeden aan de criteria voor CVS, maar er werd geen significant verschil gevonden tussen
de proportie van patiënten die een klinisch significante uitslag bekwamen. Men kwam tot de conclusie
dat de voordelen van de behandeling werden onderhouden na twee jaar. Het uitstellen van de
behandeling daarentegen was geassocieerd met een gereduceerde effectiviteit en vereist dus meer
intensieve therapie.75
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er goede evidentie is van het voordeel
van GET in de behandeling van CVS. Wel moet rekening gehouden worden met het feit dat ervaring
al aangetoond heeft dat CVS-symptomen verergerd kunnen worden door te extreme of te langdurige
inspanningen.14
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Is graded exercise
better than
cognitive
behaviour therapy
for fatigue? A UK
randomized trial
in primary care.71
Ridsdale L,
Darbishire L,
Seed PT
RCT: 123 pers.:
60 GET, 63 CGT
Level 2 of
evidence
+Prospectieve
cohort studie: 170
pers.
level 4 of
evidence
6 sessies GET of
CGT; in de
prospectieve
cohort kreeg de
controlegroep een
boek over zelf-
management van
vermoeidheid,
gevolgd door
usual medical
care
Een significante
daling van de
vermoeidheid in
de interventie-
groep, met geen
significant
verschil
onderling; in de
CVS-subgroep
herstelde slechts
25% in
vergelijking met
60% bij de andere
groep die niet
voldeed aan de
criteria voor CVS.
26
Patient education
to encourage
graded exercise in
chronic fatigue
syndrome. 2-year
follow-up of
randomised
controlled trial.75
Powell P, Bental
RP, Nye FJ,
Edwards RH
2 jaar follow-up
na RCT: 148
pers.: 111
interventie, 37
controlegroep
level 2 of
evidence
Medisch
onderzoek
gevolgd door
evidence-based
fysiologische
uitleg van de
CVS-symptomen,
waarna
geïndividualiseerd
GET-programma
werd opgesteld;
na 1 jaar kreeg de
controlegroep ook
de mogelijkheid
tot interventie
De voordelen van
de behandeling
werden
onderhouden na 2
jaar; het uitstellen
van de
behandeling was
geassocieerd met
een gereduceerde
effectiviteit en
vereist dus meer
intensieve
therapie
III. Medicatie
A. Antidepressiva
De studie van Thomas et al. van 2006 bevatte 275 personen die voldeden aan de CDC-criteria
voor CVS. 49 personen werden toegewezen aan de interventiegroep en 226 aan de controlegroep. De
studie ging de voordelen op lange termijn na van antidepressiva in het herstel van personen met CVS.
De interventie betrof SSRI’s of TCA’s gedurende 3 jaar. De controlegroep kreeg geen medicatie
toegediend.
De resultaten werden gemeten aan de hand van de 28-item Symptom Checklist, de Beck Depression
Inventory, de Spielberger Trait Anxiety Inventory, de ‘fatigue sub-scale’ van de Profile of Fatigue
Related Symptoms Questionnaire. Herstel werd gemeten aan de hand van de Current State of Health
Variable, dit is een zelfgerateerde schaal. Deze metingen werden gedaan bij het begin, na 6 maanden
en na 3 jaar.
Deze studie gaf als resultaat dat de patiënten in de antidepressivagroep sneller herstelden in
vergelijking met de groep die geen behandeling kreeg. Daarnaast werden de effecten van
antidepressiva ook behouden na 3 jaar follow-up. Vooral het effect van SSRI’s komt naar voor. De
verbeteringen betroffen een reductie in de niveaus van vermoeidheid vastgesteld door de patiënt zelf.
Deze bevindingen werden nog niet aangetoond in eerdere studies over het effect van antidepressiva bij
27
CVS en de onderzoekers suggereren dat dit kan te wijten zijn aan de kortere tijdsperiodes die
bestudeerd werden in eerder onderzoek.76
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er nog geen significante bewijzen zijn
die aangeven dat antidepressiva een voordeel zouden geven bij de behandeling van CVS. Het gebruik
ervan moet wel overwogen worden bij mensen die tegelijkertijd aan een depressieve stoornis lijden.
Daarnaast wordt ook vermeld dat tricyclische antidepressiva analgetische eigenschappen hebben en
een voordeel kunnen hebben bij mensen die klagen van insomnie.14
B. Corticosteroïden
De studie van Kakumanu et al. van 2003 bevatte 31 personen die voldeden aan de CDC-
criteria voor CVS. De studie ging het effect na van topische nasale corticosteroïden bij personen met
CVS en rhinitis.
De interventie betrof telkens twee periodes van 4 weken, met een week tussen, waarin ofwel topische
nasale corticosteroïden werden gegeven, ofwel placebo. Er waren vier groepen: periode medicatie –
periode medicatie; periode medicatie – periode placebo; periode placebo – periode medicatie; periode
placebo – periode placebo.
De resultaten werden gemeten met de Rhinitis Severity Score, de Epworth Sleepiness Scale, de
University of Pennsylvania Functional Outcomes of Sleep Quality of Life Survey en een dagboek
waarin symptomen met hun context genoteerd werden.
Deze studie gaf als resultaat dat slaperigheid overdag significant gereduceerd was wanneer personen
met rhinitis en CVS behandeld werden met topische nasale corticosteroïden. De capaciteit tot het
uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven en de ernst van de geassocieerde CVS-symptomen
waren niet significant verbeterd in de behandelde groep. Men kwam tot de conclusie dat aangezien de
belangrijkste symptomen van CVS niet veranderden door deze behandeling, het onwaarschijnlijk is
dat agressieve behandelingen met topische nasale corticosteroïden een significante verbetering zullen
brengen bij patiënten met CVS die geen allergische rhinitis hebben.77
De studie van Blockmans et al. van 2003 bevatte 100 personen die voldeden aan de CDC-criteria voor
CVS. Het is een RCT met crossover, waarbij 80 personen de studie afgewerkt hebben. De studie ging
het effect na van combinatietherapie van hydrocortisone en fludrocortisone op de symptomen van
CVS.
De interventie betrof een combinatietherapie van hydrocortisone en fludrocortisone
De resultaten werden gemeten met de Visual Analog Scales, de Abbreviated Fatigue Questionnaire, de
Hospital Anxiety and Depression Scale en de 36-Item Short Form Health Survey.
28
Deze studie gaf als resultaat dat er geen significant verschil gezien werd tussen behandeling en
placebo in patiëntgerapporteerde vermoeidheid of welzijn. Er werden ook geen significante
verschillen gezien in de vermoeidheid gemeten met de Abbreviated Fatigue Questionnaire, de Short
Form-36 Mental or Physical Factor scores of de Hospital Anxiety and Depression Scale. Men kwam
tot de conclusie dat lage dosis combinatietherapie van hydrocortisone en fludrocortisone niet effectief
is bij patiënten met CVS.78
De studie van Cleare et al. van 2001 bevatte 65 personen. Het is een RCT met crossover waarbij 37
personen voldeden aan de CDC-criteria voor CVS en 28 gezonde controles. De studie ging het effect
na van lage dosis hydrocortisone-therapie, gebaseerd op vroegere vaststellingen van hypothalamo-
hypofysaire-bijnieras-dysfuncties.
Alvorens de interventie door te voeren, werden eerst de ACTH- en cortisolrespons op humaan CRH
gemeten en een insuline stress-test, een D-fenfluramine-test en 24u urinair vrij cortisol doorgevoerd.
Hierbij waren de basis cortisolconcentraties significant verhoogd in de CVS-groep enkel voor de
humaan CRH-test. ACTH-concentraties verschilden niet significant bij het begin van de studie.
Daarna werd de interventie doorgevoerd, betreffende een lage dosis hydrocortisone in crossover met
28 dagen van elke fase.
De resultaten werden gemeten met herhaalde 24u urinair vrij cortisol-metingen, en door telkens een
humaan CRH-test en een insuline stress-test te doen na beide periodes van 28 dagen.
Deze studie gaf als resultaat dat bij alle personen de 24u urinair vrij cortisol hoger was na actieve
behandeling in vergelijking met placebo. Ochtend cortisolniveaus, ACTH- en cortisolrespons op
humaan CRH en de insuline stress-test daarentegen verschilden niet significant. Wel kon een
verschillend effect gezien worden in de groep van de personen die reageerden op actieve behandeling,
waarbij men met reageren bedoelt een reductie in vermoeidheidsscore tot het mediane populatieniveau
of minder. In deze specifieke groep was er een significante stijging in de cortisolrespons op humaan
CRH, wat dus de voordien vastgestelde beperkte respons omkeert. Men komt tot de conclusie dat
verbetering in vermoeidheid bij sommige patiënten met CVS gedurende hydrocortisone-therapie
vergezeld is door een omkering van de beperkte cortisolrespons op humaan CRH.79
Een andere studie van Cleare et al. van 2001 bevatte 64 personen. Het is een RCT met crossover
waarbij 32 personen voldeden aan de CDC-criteria voor CVS en 32 gezonde controles. De studie ging
het effect na van lage dosis hydrocortisone op de leptine secretie bij personen met CVS.
De interventie betrof als eerste een vergelijking van de ochtend leptine-concentratie in personen met
CVS en gezonde controles, waarna de effecten van hydrocortisone (5 of 10 mg) op de leptine niveaus
werden gemeten. Dit door eerst 28 dagen hydrocortisone te geven, waarna 28 dagen placebo, dan wel
omgekeerd.
De resultaten werden gemeten met de basale ochtend plasma leptine niveaus.
29
Deze studie gaf als resultaat dat er bij het begin geen significante verschillen waren in de leptine
niveaus. Hydrocortisone behandeling, voor beide dosissen samengerekend, zorgde voor een
significante stijging van de leptine niveaus, vergeleken met placebo. Bij het apart analyseren van de
twee dosissen hydrocortisone stelde men enkel voor de 10 mg dosis een significant effect op de leptine
niveaus vast. Ook werd in de groep die 10 mg hydrocortisone kreeg, vastgesteld dat degenen die een
klinische verbetering hadden, een significant grotere hydrocortisone-geïnduceerde stijging van leptine
hadden. Men kwam tot de conclusie dat stijgingen in plasma leptine niveaus volgend op een lage dosis
hydrocortisone therapie, een merker kunnen zijn van personen met CVS met een mogelijke respons op
therapie.80
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er zwakke evidentie is voor het
voordeel van lage-dosis hydrocortisone in de behandeling van CVS. Daarbij werd ook opgemerkt dat
het voordeel slechts kort duurt en dat hogere dosissen corticosteroïden geassocieerd zijn met
neveneffecten.14
C. Galantamine hydrobromide
De studie van Blacker et al. van 2004 bevatte 434 personen die voldeden aan de CDC-criteria
voor CVS. Het is een RCT waarbij 352 personen werden toegewezen aan de interventiegroep en 82
aan de placebogroep. De studie ging de werking na van galantamine hydrobromide bij personen met
CVS. Galantamine hydrobromide is een cholinesterase inhibitor met als officiële indicatie de
behandeling van milde tot matige dementie van het type Alzheimer.
De interventie betrof voor 89 personen 2,5 mg galantamine hydrobromide, voor 86 personen 5,0 mg,
voor 91 personen 7,5 mg en voor 86 personen 10 mg.
De resultaten werden gemeten aan de hand van de globale verandering op de Clinician Global
Impression Scale na 4, 8, 12 en 16 weken. Ook werden de resultaten gemeten met de Chalder Fatigue
Rating Scale, de Fibromyalgia Impact Questionnaire, de Pittsburgh Sleep Quality Index, de
Nottingham Health Profile en cognitieve testen op computer.
Deze studie gaf als resultaat na 16 weken geen enkel significant verschil in klinische toestand op de
Clinician Global Impression Scale, of eender welke andere meetmethode die gebruikt werd, tussen de
verschillende interventiegroepen en de placebogroep. Men kwam tot de conclusie dat deze studie geen
enkel voordeel van galantamine hydrobromide aantoont ten opzichte van placebo, in de behandeling
van personen met CVS.81
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er geen evidentie is voor het gebruik
van galantamine bij de behandeling van CVS.14
30
D. Orale nicotinamide adenine dinucleotide (NADH)
De studie van Santaella et al. van 2004 bevatte 31 personen die voldeden aan de CDC-criteria
voor CVS. Het is een RCT waarbij 12 personen werden toegewezen aan de interventiegroep en 19
personen aan de controlegroep. De studie ging het verschil in effect na tussen NADH en conventionele
therapie voor CVS.
De interventie betrof NADH gedurende 24 maanden. Als conventionele therapie voor CVS gaf deze
studie nutritionele supplementen en psychologische therapie gedurende 24 maanden.
De resultaten werden gemeten door elk trimester een grondige anamnese door te voeren, een
lichamelijk onderzoek te doen en het laten invullen van vragenlijsten over de ernst van vermoeidheid
en andere symptomen.
Deze studie gaf als resultaat voor alle patiënten die NADH kregen een significante dramatische daling
van de gemiddelde symptoomscores na het eerste trimester, maar de symptoomscores in de
daaropvolgende trimesters waren gelijk in beide behandelingsgroepen. Men komt tot de conclusie dat
grootschaligere onderzoeken nodig zijn.82
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er geen evidentie is voor het gebruik
van NADH bij de behandeling van CVS, in vergelijking met placebo.14
Antidepressiva
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
An investigation
of the long-term
benefits of
antidepressant
medication in
the recovery of
patients with
chronic fatigue
syndrome.76
Thomas MA,
Smith AP
RCT: 275
pers.: 49
interventie,
226 controle
Level 2 of
evidence
SSRI of TCA
gedurende 3 jaar; de
controlegroep kreeg
geen medicatie
toegediend
Een significant
sneller herstel in de
interventie-groep in
vergelijking met de
controlegroep;
effecten bleven
behouden na 3 jaar
follow-up
31
Corticosteroïden
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Effect of topical
nasal
corticosteroids
on patients with
chronic fatigue
syndrome and
rhinitis.77
Kakumanu SS,
Mende CN,
Lehman EB,
Hughes K,
Craig TJ
RCT: 31 pers.
Level 2 of
evidence
Topische nasale
corticosteroiden
(TNC) + placebo of
TNC + TNC of
placebo + placebo
(telkens in periodes
van 4 weken)
Significante reductie
van slaperigheid
overdag bij personen
met CVS en rhinitis;
bij andere
symptomen werden
geen significante
veranderingen gezien
Combination
therapy with
hydrocortisone
and
fludrocortisone
does not
improve
symptoms in
chronic fatigue
syndrome: a
randomized,
placebo-
controlled,
double-blind,
crossover
study.78
Blockmans D,
Persoons P,
Van
Houdenhove B,
Lejeune M,
Bobbaers H
RCT: 100 pers.
Level 2 of
evidence
Combinatietherapie
van hydrocortisone en
fludrocortisone
Er werd geen
significante verschil
gezien in
patiëntgerapporteerde
vermoeidheid en
welzijn tussen
interventie en
placebo
32
Hypothalamo-
pituitary-adrenal
axis dysfunction
in chronic
fatigue
syndrome, and
the effects of
low-dose
hydrocortisone
therapy.79
Cleare AJ,
Miell J, Heap
E, Sookdeo S,
Young L,
Malhi GS,
O’Keane V
RCT: 65 pers.
Level 2 of
evidence
Lage dosis
hydrocortisone in
crossover met 28
dagen van elke fase
Er werd vastgesteld
dat een effect van
deze therapie bij
sommige patiënten
vergezeld wordt door
een omkering van de
beperkte
cortisolrespons op
humaan CRH; dit
kan volgens deze
studie gebruikt
worden voor
toekomstig
onderzoek
Plasma leptin in
chronic fatigue
syndrome and a
placebo-
controlled study
of the effects of
low-dose
hydrocortisone
on leptin
secretion.80
Cleare AJ,
O’Keane V,
Miell J
RCT: 64 pers.
Level 2 of
evidence
5 of 10mg
Hydrocortisone in
crossover met 28
dagen van elke fase
Er werd vastgesteld
dat een effect van
deze therapie bij
sommige patiënten
vergezeld is door een
grotere
hydrocortisone-
geïnduceerde stijging
van leptine; dit kan
volgens deze studie
gebruikt worden als
merker voor
toekomstig
onderzoek
33
Galantamine hydrobromide
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Effect of
galantamine
hydrobromide in
chronic fatigue
syndrome: a
randomized
controlled trial.81
Blacker CV,
Greenwood
DT, Wesnes
KA, Wilson R,
Woodward C,
Howe I, Ali T
RCT: 434
pers.: 352
interventie en
82 controle
Level 2 of
evidence
89 pers. 2,5mg
galantamine
hydrobromide; 86
pers. 5,0mg
galantamine
hydrobromide; 91
pers. 7,5mg
galantamine
hydrobromide; 86
pers. 10,0mg
galantamine
hydrobromide
Er werden geen
significante
verschillen gezien
tussen de
interventiegroepen en
de controlegroep
Orale nicotinamide adenine dinucleotide (NADH)
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Comparison of
oral nictinamide
adenine
dinucleotide
(NADH) versus
conventional
therapy for
chronic fatigue
syndrome.82
Santaella ML,
Font I, Disdier
OM
RCT: 31 pers.:
12 interventie
en 19 controle
Level 2 of
evidence
NADH gedurende 24
maanden; de
controlegroep kreeg
voedingssupplementen
en psychologische
therapie gedurende 24
maanden
In het eerste semester
van de therapie
werden significant
betere
symptoomscores
gehaald in de
interventiegroep,
maar bij de
daaropvolgende
metingen waren de
symptoomscores
gelijk in beide
groepen
34
IV. Andere behandelingen
A. Voedingssupplementen
De studie van Brouwers et al. van 2002 bevatte 53 personen die voldeden aan de CDC-criteria
voor CVS. Daarnaast werd als inclusiecriteria gerekend dat ze een CIS hoger dan 40 moesten halen
een en SIP-8 hoger dan 750. Het is een RCT waarbij 27 personen werden toegewezen aan de
interventiegroep en 26 aan de placebogroep. De studie ging het effect na van uitgebreide
voedingssupplementen op vermoeidheid en fysieke activiteit bij personen met CVS.
De interventie betrof een uitgebreid voedingssupplement dat vitaminen, mineralen en (co)enzymes
bevat. Dit werd tweemaal daags gegeven, gedurende tien weken.
De resultaten werden gemeten met de Checklist Individual Strength fatigue score, het aantal CDC-
symptomen en de Sickness Impact Profile.
Deze studie gaf als resultaat dat er geen significante verschillen gevonden werden tussen de
placebogroep en de behandelde groep, op geen enkele van de verschillende meetmethoden. Geen
enkele patiënt kwam tot volledige genezing. Belangrijk te vermelden is dat van de 53 personen die
deelnamen aan de studie er 5 uitgevallen zijn, waarvan 4 in de interventiegroep en slechts 1 in de
placebogroep. Dit suggereert een moeilijkere compliance voor de interventie. Men kwam tot de
conclusie dat deze bevindingen het gebruik van uitgebreide voedingssupplementen in de behandeling
van personen met CVS niet ondersteunen.83
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er geen voldoende evidentie is voor het
gebruik van voedingssupplementen bij de behandeling van CVS.14
B. Probiotica
De studie van Sullivan et al. van 2009 bevatte 15 personen die voldeden aan de CDC-criteria
voor CVS. Het is een niet-gecontroleerde studie waarbij dus alle 15 personen de interventie
ondergingen. De studie ging het effect op vermoeidheid en fysieke activiteit na van probiotica bij de
behandeling van personen met CVS. Meer specifiek werd het effect van supplementen met
lactaatproducerende bacteriën nagegaan.
De interventie betrof vooreerst 2 weken observatie, gevolgd door 4 weken inname van probiotica,
gevolgd door 4 weken van follow-up.
De resultaten werden gemeten met de Visual Analogue Scales en de SF-12 Health Survey. Daarnaast
werden fecale stalen afgenomen voor analyse van de normale microflora.
Deze studie gaf als resultaat dat er geen significante verschillen gezien werden in de scores van
vermoeidheid en fysieke activiteit. Er werden daarnaast ook geen veranderingen in microflora gezien.
35
Wel werden er significante verbeteringen in de neurocognitieve functie gezien. Met kwam tot de
conclusie dat deze significante verbetering in neurocognitieve functie aanmoedigt om verdere studies
te doen naar het effect van probiotica bij CVS.84
C. Homeopathie
De studie van Weatherley-Jones et al. van 2004 bevatte 103 personen die voldeden aan de
Oxford-criteria voor CVS. Het is een RCT waarbij 53 personen werden toegewezen aan de
interventiegroep en 50 personen aan de placebogroep. De studie ging de werking na van homeopathie
bij de behandeling van personen met CVS.
De interventie betrof maandelijkse consultaties bij een professionele homeopaat, dit gedurende 6
maanden.
De resultaten werden gemeten met de subscales van de Multidimensional Fatigue Inventory, de
Fatigue Impact Scale en de Functional Limitations Profile.
Deze studie gaf als resultaat voor de interventiegroep een significante verbetering van de ‘general
fatigue subscale’ van de Multidimensional Fatigue Inventory en de ‘physical subscale’ van de
Functional Limitations Profile, maar niet op andere subschalen. Meer patiënten in de interventiegroep
toonden klinisch significante verbetering. Men kwam tot de conclusie dat deze studie een zwak maar
eenduidig bewijs geeft dat homeopathie superieur is aan placebo bij de behandeling van personen met
CVS. Verdere studies zijn nodig om dit te bekrachtigen.85
De review van Reid et al. van 2008 kwam tot de conclusie dat er geen voldoende evidentie is om
homeopathie aan te raden bij de behandeling van CVS.14
36
Voedingssupplementen
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
The effect of a
polynutrient
supplement on
fatigue and
physical activity
of patients with
chronic fatigue
syndrome: a
double-blind
randomized
controlled trial.83
Brouwers FM,
Van Der Werf S,
Bleijenberg G,
Van Der Zee L,
Van Der Meer
JW
RCT: 53 pers.: 27
interventie, 26
controle
Level 2 of
evidence
Een uitgebreid
voedingssupplement
dat vitaminen,
minderalen en
(co)enzymes bevat:
2 maal daags, 10
weken
Er werden geen
significante
verschillen
gevonden tussen
de interventie-
groep en de
controlegroep; Er
werden meer
drop-outs
gevonden in de
interventiegroep,
wat kan wijzen op
een moeilijkere
compliance voor
de interventie
Probiotica
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
Effect of
supplement with
lactic-acid
producing
bacteria on
fatigue and
physical activity
in patients with
chronic fatigue
syndrome.84
Sullivan A, Nord
CD, Evengard B
Niet-
gecontroleerde
studie: 15 pers.
Level 3 of
evidence
2 weken observatie,
4 weken inname
van probiotica en 4
weken follow-up
Er werden geen
significante
verbeteringen
gezien in
vermoeidheid en
fysieke activiteit;
deze studie vond
wel significante
verbeteringen in
neurocognitieve
functie
37
Homeopathie
Naam Studie Auteurs Design Interventie Resultaat
A randomised,
controlled, triple-
blind trial of the
efficacy of
homeopathic
treatment for
chronic fatigue
syndrome.85
Weatherly-Jones
E, Nicholl JP,
Thomas KJ, Parry
GJ, McKendrick
MW, Green ST,
Stanley PJ, Lynch
SP
RCT: 103 pers.:
53 interventie en
50 controle
Level 2 of
evidence
Maandelijkse
consultaties bij een
professionele
homeopaat,
gedurende 6
maanden
Op de ‘general
fatigue subscale’
van de MFI en de
‘physical
subscale’ van de
FLP werden
significant betere
resultaten
gevonden bij de
interventiegroep
in vergelijking
met de
controlegroep
38
Discussie
De resultaten van de studies die opgenomen zijn in dit werk, komen in grote lijn overeen met
de resultaten van de review van Reid et al. van 2008. Daarin werd al vastgesteld dat er enkel voor
CGT en GET klinische evidentie is voor het toepassen ervan in de behandeling van CVS.
In mijn werk heb ik als extra ten opzichte van de review van Reid et al. van 2008 nog een afsplitsing
gemaakt van GET, namelijk pacing/ graded exposure therapy. Dit is iets waarvoor, naar mijn opinie,
ruimte zal moeten gelaten worden voor verder wetenschappelijk onderzoek, aangezien het een goede
onderbouw heeft en veelbelovende resultaten presenteert.
De andere behandelingswijzen die in dit werk opgenomen zijn, toonden noch in de review van Reid et
al. van 2008, noch in mijn werk significante resultaten aan. Wel werden sommige subgroepen
vastgesteld die een potentieel effect zouden kunnen hebben van sommige behandelingswijzen. De
therapie met hydrocortisone in de studie van Cleare et al. van 2001 is daar een voorbeeld van: in deze
studie werd een subgroep gezien die wel een klinische verbetering onderging, dewelke kon voorspeld
worden aan de hand van een significant grotere hydrocortisone-geïnduceerde stijging van leptine.
Deze vaststellingen en de multifactoriële etiologie van CVS geven de nood aan van een nog
uitgebreidere subtypering van CVS-patiënten, zodat een adequate therapie kan aangewend worden.
I. Cognitieve gedragstherapie (CGT)
Bij alle onderzoeken die opgenomen zijn in dit werk konden dalingen in vermoeidheid
vastgesteld worden die significant verschilden met de controles. De consistentie van deze resultaten
geeft aan dat CGT een therapie is die zeker een plaats moet hebben in de behandeling van CVS. Deze
vaststelling bevestigt ook de resultaten die eerder al in de literatuur gepubliceerd zijn, zoals in de
review van Reid et al. van 2008.
Enkele opmerkelijke vaststellingen:
- De studie van Knoop et al. van 2008 stelde vast dat ook zeer beperkte CGT-interventies al
effect kunnen hebben bij lichtere vormen van CVS.
- De studie van Prins et al. van 2006 bestudeerde personen met tegelijkertijd een diagnose van
CVS en een huidige psychiatrische stoornis of een voorgeschiedenis daarvan. Hierin werd
vastgesteld dat een huidige psychiatrische stoornis of een voorgeschiedenis daarvan geen
invloed had op het effect van CGT bij de behandeling van personen met CVS.
- De studie van Ridsdale et al. van 2004 vergelijkt CGT met GET. Hierbij werden geen
significante verschillen gevonden tussen de uiteindelijke verbetering in CVS-symptomen. Wel
werd vastgesteld dat patiënten die behandeld werden met CGT minder angstig waren. Dit zou
een belangrijk pro-argument kunnen zijn voor CGT bij bepaalde subgroepen van patiënten.
39
- De studie van Deale et al. van 2001 geeft aan dat het effect van CGT ook op lange termijn
aanhoudt, in dit geval na een follow-up van 5 jaar. Dit is een heel belangrijk punt, aangezien
CVS per definitie een chronische aandoening is.
II. Oefentherapie
A. Pacing/ graded exposure therapy
Pacing is een concept dat nog niet zo heel lang toegepast wordt. Dit uit zich ook in de
beperktere hoeveelheid aan onderzoeken die er al naar gedaan zijn. De onderzoeken die al gedaan zijn,
zijn nog niet heel krachtig, maar de gevonden resultaten moedigen wel aan tot het opstarten van
krachtigere en grootschaligere onderzoeken. Deze resultaten kunnen niet vergeleken worden met de
review van Reid et al. van 2008, aangezien deze nog geen opsplitsing maakte voor pacing/ graded
exposure therapy.
Enkele opmerkelijke vaststellingen:
- De studie van Wallman et al. van 2004 stelde verbeteringen vast in fysieke, psychologische en
cognitieve variabelen. Ze besluiten dat pacing niet voor de genezing van CVS zorgt, maar wel
voor een verbetering van de functionele mogelijkheden en een minimalisatie van de
deconditionering, wat anders zou kunnen resulteren in meer symptomen.
- De twee studies van Nijs et al. in 2008 en 2009 stelden beiden positieve vooruitgangen vast,
maar telkens pleiten ze voor grootschaligere en langdurigere onderzoeken om deze resultaten
te bevestigen.
B. Graded exercise therapy (GET)
Bij alle onderzoeken die opgenomen zijn in dit werk konden dalingen in vermoeidheid
vastgesteld worden die significant verschilden met de controles. De consistentie van deze resultaten
geeft aan dat GET een therapie is die zeker een plaats moet hebben in de behandeling van CVS. Deze
vaststelling bevestigt ook de resultaten die eerder al in de literatuur gepubliceerd zijn, zoals in de
review van Reid et al. van 2008.
Enkele opmerkelijke vaststellingen:
- De studie van Ridsdale et al. van 2004 vergelijkt CGT met GET. Hierbij werden geen
significante verschillen gevonden tussen de uiteindelijke verbetering in CVS-symptomen. Wel
werd vastgesteld dat patiënten die behandeld werden met CGT minder angstig waren.
40
- De studie van Powell et al. van 2004 geeft aan dat het effect van GET ook op lange termijn
aanhoudt, in dit geval na een follow-up van 2 jaar. Dit is een heel belangrijk punt, aangezien
CVS per definitie een chronische aandoening is.
- De review van Reid et al. van 2008 benadrukt dat CVS-symptomen verergerd kunnen worden
door te extreme of te langdurige inspanningen. Dit is een belangrijk punt, aangezien het voor
falen van de therapie kan zorgen. Patiënten die onder GET dit probleem ervaren, hebben dan
mogelijks ook meer baat aan pacing/ graded exposure therapy.
III. Medicatie
Voor het gebruik van medicatie in de behandeling van CVS gaf de review van Reid et al. van
2008 aan dat geen enkele vorm van medicatie in staat was om consistent significante verbeteringen te
veroorzaken. Bijgevolg wordt medicatie niet aangeraden bij de behandeling van CVS.
Wel werd vermeld dat tricyclische antidepressiva analgetische eigenschappen hebben die een voordeel
zouden kunnen bieden bij mensen die klagen van insomnie.
Daarnaast werd ook opgemerkt dat er een zwakke evidentie is voor het voordeel van lage-dosis
hydrocortisone in de behandeling van CVS. Hierbij wordt wel toegevoegd dat het voordeel slechts
kort duurt en dat hogere dosissen corticosteroïden geassocieerd zijn met neveneffecten.
In dit werk werden positievere vaststellingen bekomen betreffende het gebruik van medicatie in de
behandeling van CVS:
- De studie van Thomas et al. van 2006 geeft aan dat antidepressiva een langetermijnvoordeel
kunnen bieden. Deze studie gaf significante reducties aan van vermoeidheid vastgesteld door
de patiënt zelf, na het gebruik van SSRI’s of TCA’s gedurende een termijn van 3 jaaar. Deze
studie onderscheidt zich van voorafgaande studies betreffende antidepressiva, door de lange
tijdsperiode waarover de studie rijkt. Dit resultaat is dus een interessante vaststelling en geeft
de nood aan van verdere onderzoeken om dit te toetsen.
- De studie van Cleare et al. van 2001 geeft aan dat er specifieke personen zijn die een klinisch
goede respons hebben op therapie met lage dosis hydrocortisone. Deze personen kunnen
geselecteerd worden op basis van hun significante stijgingen in plasma leptine niveaus
volgend op een lage dosis hydrocortisone therapie. Dit is een potentiële merker die naar de
toekomst toe een interessant onderzoekspunt zou kunnen zijn.
- De studie van Blacker et al. van 2004 kwam tot de conclusie dat er geen evidentie is voor het
gebruik van galantamine hydrobromide in de behandeling van CVS.
- De studie van Santaella et al. van 2004 geeft de opmerkelijke vaststelling aan van een
significant dramatische daling van de gemiddelde symptoomscores na het eerste trimester van
behandeling met NADH, maar de symptoomscores in de daaropvolgende trimesters waren
41
gelijk in de behandelings- en de controlegroep. Dit is een vaststelling waarvan de klinische
waarde nog niet bepaald kan worden en dus grootschaligere onderzoeken nodig zijn.
IV. Andere behandelingen
Voor het gebruik van andere behandelingen in de behandeling van CVS gaf de review van Reid
et al. van 2008 aan dat geen enkele vorm van andere behandelingen in staat was om consistent
significante verbeteringen te veroorzaken. Bijgevolg worden alternatieve behandelingen niet
aangeraden bij de behandeling van CVS.
In dit werk werden grotendeels gelijke resultaten bekomen:
- de studie van Brouwers et al. van 2002 geeft geen significante verschillen aan voor het
gebruik van voedingssupplementen versus placebo. In tegendeel, er werden zelfs meer
afvallers gevonden in de interventiegroep, wat kan wijzen op een moeilijkere compliance en
dus een moeilijkere implementatie van deze therapie.
- De studie van Sullivan et al. van 2009 bestudeerde het effect van probiotica bij de behandeling
van personen met CVS. Hierbij werden geen significante verbeteringen gezien van de
hoofdsymptomen van CVS, wel werden echter significante verbeteringen in de
neurocognitieve functie gezien. Hierbij is het echter belangrijk te vermelden dat slechts 15
personen deelnamen aan de studie, wat dus een heel geringe kracht heeft. Verdere
onderzoeken zijn nodig om deze twijfelachtige vaststelling verder te bekrachtigen of te
ontkrachten.
- De studie van Weatherly-Jones et al. van 2004 geeft een significante verbetering aan van de
‘general fatigue subscale’ van de Multidimensional Fatigue Inventory en de ‘physical
subscale’ van de Functional Limitations Profile, maar niet op andere subschalen. Dit is een
zwak maar eenduidig bewijs dat homeopathie superieur is aan placebo. Verdere onderzoeken
zijn nodig om deze vaststelling verder te bekrachtigen of te ontkrachten.
42
Referentielijst
1. Donovan KA, Jacobsen PB. The Fatigue Symptom Inventory: a systematic review of its
psychometric properties. Support Care Cancer. 2010 Feb;19(2):169-85
2. Wessely S. Chronic fatigue: symptom and syndrome. Ann Intern Med. 2001 May 1;134(9
Pt 2):838-483.
3. Cella M, Chalder T. Measuring fatigue in clinical and community settings. J Psychosom
Res. 2010 Jul;69(1):17-22.
4. de Jongh TOH, de Vries H, Grundmeijer HGLM. Diagnostiek van alledaagse klachten.
2005:85-86.
5. Solberg LI. Lassitude. A primary care evaluation. JAMA 1984; 251: 3273-3276.
6. Kirk J, Douglas R, Nelson E, et al. Chief complaint of fatigue: a prospective study. J Fam
Pract 1990;30:33-41.
7. Knottnerus JA, Starmans R, Vissers A. Diagnostische conclusies van de huisarts naar
aanleiding van onverklaarde moeheid. Huisarts Wet 1987;30:9-12.
8. Kenter EGH, Okkes IM. Prevalentie en behandeling van vermoeide patiënten in de
huisartspraktijk; gegevens uit het Transitieproject. Ned Tijdschr Geneeskd 1999; 143:796-
801.
9. Sharpe MC, Archard LC, Banatvala JE, Borysiewicz LK, Clare AW, David A, Edwards
RH, Hawton KE, Lambert HP, Lane RJ, et al. A report--chronic fatigue syndrome:
guidelines for research. J R Soc Med. 1991 Feb;84(2):118-21.
10. Avellaneda Fernández A, Pérez Martín A, Izquierdo Martínez M, Arruti Bustillo M,
Barbado Hernández FJ, de la Cruz Labrado J, Díaz-Delgado Peñas R, Gutiérrez Rivas E,
Palacín Delgado C, Rivera Redondo J, Ramón Giménez JR. Chronic fatigue syndrome:
aetiology, diagnosis and treatment. BMC Psychiatry. 2009 Oct 23;9 Suppl 1:S1.
11. Fukuda K, Straus SE, Hickie I, Sharpe MC, Dobbins JG, Komaroff A. The chronic fatigue
syndrome: a comprehensive approach to its definition and study. International Chronic
Fatigue Syndrome Study Group. Ann Intern Med. 1994 Dec 15;121(12):953-959.
12. Holmes GP, Kaplan JE, Gantz NM, Komaroff AL, Schonberger LB, Straus SE, Jones JF,
Dubois RE, Cunningham-Rundles C, Pahwa S, et al. Chronic fatigue syndrome: a working
case definition. Ann Intern Med. 1988 Mar;108(3):387-389.
13. Carruthers BM, Jain AK, De Meirleir KL, Peterson DL, Klimas NG, Lerner AM, Bested
AC, Flor-Henry P, Joshi P, Powles Acp, Sherkey JA, van de Sande MI. Myalgic
Encephalomyelitis/ Chronic Fatigue Syndrome: Clinical Working Case Definition,
Diagnostic and Treatment Protocols. Jounal of Chronic Fatigue Syndrome 2003;11:7-36.
14. Reid SF, Chalder T, Cleare A, Hotopf M, Wessely S. Chronic Fatigue Syndrome. Clin
Evid (Online). 2008 Aug 28;08:1101-1118.
43
15. Stewart AL, Hays RD, Ware JE Jr. The MOS short-form general health survey. Reliability
and validity in a patient population. Med Care. 1988 Jul;26(7):724-735.
16. Beck AT, Ward CH, Mendelson M, Mock J, Erbaugh J. An inventory for measuring
depression. Arch Gen Psychiatry. 1961 Jun;4:561-571.
17. Zigmond AS, Snaith RP: The hospital anxiety and depression scale. Acta Psychiatr Scand
1983 , 67:361-370.
18. Bergner M, Bobbitt RA, Carter WB, Gilson BS. The Sickness Impact Profile:
development and final revision of a health status measure. Med Care. 1981
Aug;19(8):787-805.
19. Chalder T, Berelowitz G, Pawlikowska T, Watts L, Wessely S, Wright D, Wallace EP.
Development of a fatigue scale. J Psychosom Res. 1993;37(2):147-153.
20. Smets EM, Garssen B, Bonke B, De Haes JC. The Multidimensional Fatigue Inventory
(MFI) psychometric qualities of an instrument to assess fatigue. J Psychosom Res. 1995
Apr;39(3):315-325.
21. Wessely S, Chalder T, Hirsch S, Wallace P, Wright D. The prevalence and morbidity of
chronic fatigue and chronic fatigue syndrome: a prospective primary care study. Am J
Public Health. 1997 Sep;87(9):1449-1455.
22. Afari N, Buchwald D. Chronic fatigue syndrome: a review. Am J Psychiatry. 2003
Feb;160(2):221-236.
23. Jason LA, Richman JA, Rademaker AW, Jordan KM, Plioplys AV, Taylor RR, McCready
W, Huang CF, Plioplys S. A community-based study of chronic fatigue syndrome. Arch
Intern Med. 1999 Oct 11;159(18):2129-2137.
24. Reyes M, Nisenbaum R, Hoaglin DC, Unger ER, Emmons C, Randall B, Stewart JA,
Abbey S, Jones JF, Gantz N, Minden S, Reeves WC. Prevalence and incidence of chronic
fatigue syndrome in Wichita, Kansas. Arch Intern Med. 2003 Jul 14;163(13):1530-1536.
25. Dinos S, Khoshaba B, Ashby D, White PD, Nazroo J, Wessely S, Bhui KS. A systematic
review of chronic fatigue, its syndromes and ethnicity: prevalence, severity, co-morbidity
and coping. Int J Epidemiol. 2009 Dec;38(6):1554-1570.
26. Luthra A, Wessely S. Unloading the trunk: neurasthenia, CFS and race. Soc Sci Med.
2004 Jun;58(11):2363-2369.
27. Reynolds KJ, Vernon SD, Bouchery E, Reeves WC. The economic impact of chronic
fatigue syndrome. Cost Eff Resour Alloc. 2004 Jun 21;2(1):4-13.
28. McCrone P, Darbishire L, Ridsdale L, Seed P. The economic cost of chronic fatigue and
chronic fatigue syndrome in UK primary care. Psychol Med. 2003 Feb;33(2):253-261.
29. White PD, Thomas JM, Kangro HO, Bruce-Jones WD, Amess J, Crawford DH, Grover
SA, Clare AW. Predictions and associations of fatigue syndromes and mood disorders that
occur after infectious mononucleosis. Lancet. 2001 Dec 8;358(9297):1946-1954.
44
30. Craig T, Kakumanu S. Chronic fatigue syndrome: evaluation and treatment. Am Fam
Physician. 2002 Mar 15;65(6):1083-1090.
31. Van Houdenhove B, Heijnen CJ. Chronischevermoeidheidssyndroom: een psychoneuro-
immunologisch perspectief. Tijdschr Psychiatr. 2009;51(8):603-610.
32. Devanur LD, Kerr JR. Chronic fatigue syndrome. J Clin Virol. 2006 Nov;37(3):139-50.
33. Klimas NG, Salvato FR, Morgan R, Fletcher MA. Immunologic abnormalities in chronic
fatigue syndrome. J Clin Microbiol. 1990 Jun;28(6):1403-1410.
34. Whiteside TL, Friberg D. Natural killer cells and natural killer cell activity in chronic
fatigue syndrome. Am J Med. 1998 Sep 28;105(3A):27S-34S.
35. See DM, Tilles JG. Alpha-Interferon treatment of patients with chronic fatigue syndrome.
Immunol Invest. 1996 Jan-Mar;25(1-2):153-164.
36. DeLuca J, Johnson SK, Beldowicz D, Natelson BH. Neuropsychological impairments in
chronic fatigue syndrome, multiple sclerosis, and depression. J Neurol Neurosurg
Psychiatry. 1995 Jan;58(1):38-43.
37. Schwartz RB, Komaroff AL, Garada BM, Gleit M, Doolittle TH, Bates DW, Vasile RG,
Holman BL. SPECT imaging of the brain: comparison of findings in patients with chronic
fatigue syndrome, AIDS dementia complex, and major unipolar depression. AJR Am J
Roentgenol. 1994 Apr;162(4):943-951.
38. Schwartz RB, Garada BM, Komaroff AL, Tice HM, Gleit M, Jolesz FA, Holman BL.
Detection of intracranial abnormalities in patients with chronic fatigue syndrome:
comparison of MR imaging and SPECT. AJR Am J Roentgenol. 1994 Apr;162(4):935-
941.
39. Ichise M, Salit IE, Abbey SE, Chung DG, Gray B, Kirsh JC, Freedman M. Assessment of
regional cerebral perfusion by 99Tcm-HMPAO SPECT in chronic fatigue syndrome. Nucl
Med Commun. 1992 Oct;13(10):767-772.
40. Cope H, Pernet A, Kendall B, David A. Cognitive functioning and magnetic resonance
imaging in chronic fatigue. Br J Psychiatry. 1995 Jul;167(1):86-94.
41. Scott LV, Svec F, Dinan T. A preliminary study of dehydroepiandrosterone response to
low-dose ACTH in chronic fatigue syndrome and in healthy subjects. Psychiatry Res.
2000 Dec 4;97(1):21-28.
42. Riley MS, O'Brien CJ, McCluskey DR, Bell NP, Nicholls DP. Aerobic work capacity in
patients with chronic fatigue syndrome. BMJ. 1990 Oct 27;301(6758):953-956.
43. LaManca JJ, Sisto SA, DeLuca J, Johnson SK, Lange G, Pareja J, Cook S, Natelson BH.
Influence of exhaustive treadmill exercise on cognitive functioning in chronic fatigue
syndrome. Am J Med. 1998 Sep 28;105(3A):59S-65S.
45
44. Blackwood SK, MacHale SM, Power MJ, Goodwin GM, Lawrie SM. Effects of exercise
on cognitive and motor function in chronic fatigue syndrome and depression. J Neurol
Neurosurg Psychiatry. 1998 Oct;65(4):541-546.
45. Morriss R, Sharpe M, Sharpley AL, Cowen PJ, Hawton K, Morris J. Abnormalities of
sleep in patients with the chronic fatigue syndrome. BMJ. 1993 May 1;306(6886):1161-
1164.
46. Wearden AJ, Appleby L. Research on cognitive complaints and cognitive functioning in
patients with chronic fatigue syndrome (CFS): What conclusions can we draw? J
Psychosom Res. 1996 Sep;41(3):197-211.
47. Prins JB, van der Meer JW, Bleijenberg G. Chronic fatigue syndrome. Lancet. 2006 Jan
28;367(9507):346-355.
48. Viner R, Hotopf M. Childhood predictors of self reported chronic fatigue
syndrome/myalgic encephalomyelitis in adults: national birth cohort study. BMJ. 2004
Oct 23;329(7472):941-945.
49. Salit IE. Precipitating factors for the chronic fatigue syndrome. J Psychiatr Res. 1997 Jan-
Feb;31(1):59-65.
50. Joyce J, Hotopf M, Wessely S. The prognosis of chronic fatigue and chronic fatigue
syndrome: a systematic review. QJM. 1997 Mar;90(3):223-233.
51. Schmaling KB, Smith WR, Buchwald DS. Significant other responses are associated with
fatigue and functional status among patients with chronic fatigue syndrome. Psychosom
Med. 2000 May-Jun;62(3):444-450.
52. Vercoulen JH, Swanink CM, Galama JM, Fennis JF, Jongen PJ, Hommes OR, van der
Meer JW, Bleijenberg G. The persistence of fatigue in chronic fatigue syndrome and
multiple sclerosis: development of a model. J Psychosom Res. 1998 Dec;45(6):507-517.
53. van der Werf SP, Prins JB, Vercoulen JH, van der Meer JW, Bleijenberg G. Identifying
physical activity patterns in chronic fatigue syndrome using actigraphic assessment. J
Psychosom Res. 2000 Nov;49(5):373-379.
54. White PD. The role of physical inactivity in the chronic fatigue syndrome. J Psychosom
Res. 2000 Nov;49(5):283-284.
55. Lane RJ, Barrett MC, Woodrow D, Moss J, Fletcher R, Archard LC. Muscle fibre
characteristics and lactate responses to exercise in chronic fatigue syndrome. J Neurol
Neurosurg Psychiatry. 1998 Mar;64(3):362-367.
56. McCully KK, Natelson BH. Impaired oxygen delivery to muscle in chronic fatigue
syndrome. Clin Sci (Lond). 1999 Nov;97(5):603-608.
57. Fischler B, Dendale P, Michiels V, Cluydts R, Kaufman L, De Meirleir K. Physical
fatigability and exercise capacity in chronic fatigue syndrome: association with disability,
somatization and psychopathology. J Psychosom Res. 1997 Apr;42(4):369-378.
46
58. Fulcher KY, White PD. Strength and physiological response to exercise in patients with
chronic fatigue syndrome. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 2000 Sep;69(3):302-307.
59. Sisto SA, LaManca J, Cordero DL, Bergen MT, Ellis SP, Drastal S, Boda WL, Tapp WN,
Natelson BH. Metabolic and cardiovascular effects of a progressive exercise test in
patients with chronic fatigue syndrome. Am J Med. 1996 Jun;100(6):634-640.
60. Riley MS, O'Brien CJ, McCluskey DR, Bell NP, Nicholls DP. Aerobic work capacity in
patients with chronic fatigue syndrome. BMJ. 1990 Oct 27;301(6758):953-956.
61. Fry AM, Martin M. Fatigue in the chronic fatigue syndrome: a cognitive phenomenon? J
Psychosom Res. 1996 Nov;41(5):415-426.
62. Hengeveld mw, van Balkom AJLM, van Heeringen C, Sabbe BGC. Leerboek Psychiatrie.
De tijdstroom uitgeverij, 2009:191-196.
63. Butler S, Chalder T, Ron M, Wessely S. Cognitive behaviour therapy in chronic fatigue
syndrome. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 1991 Feb;54(2):153-158.
64. Meeus M, Nijs J. Central sensitization: a biopsychosocial explanation for chronic
widespread pain in patients with fibromyalgia and chronic fatigue syndrome. Clin
Rheumatol. 2007 Apr;26(4):465-473.
65. Nijs J, van Eupen I, Vandecauter J, Augustinus E, Bleyen G, Moorkens G, Meeus M. Can
pacing self-management alter physical behavior and symptom severity in chronic fatigue
syndrome? A case series. J Rehabil Res Dev. 2009;46(7):985-996.
66. Knoop H, van der Meer JW, Bleijenberg G. Guided self-instructions for people with
chronic fatigue syndrome: randomised controlled trial. Br J Psychiatry. 2008
Oct;193(4):340-341.
67. Knoop H, Stulemeijer M, de Jong LW, Fiselier TJ, Bleijenberg G. Efficacy of cognitive
behavioral therapy for adolescents with chronic fatigue syndrome: long-term follow-up of
a randomized, controlled trial. Pediatrics. 2008 Mar;121(3):619-625.
68. Knoop H, Prins JB, Stulemeijer M, van der Meer JW, Bleijenberg G. The effect of
cognitive behaviour therapy for chronic fatigue syndrome on self-reported cognitive
impairments and neuropsychological test performance. J Neurol Neurosurg Psychiatry.
2007 Apr;78(4):434-436.
69. O'Dowd H, Gladwell P, Rogers CA, Hollinghurst S, Gregory A. Cognitive behavioural
therapy in chronic fatigue syndrome: a randomised controlled trial of an outpatient group
programme. Health Technol Assess. 2006 Oct;10(37):iii-iv, ix-x, 1-121.
70. Prins J, Bleijenberg G, Rouweler EK, van der Meer J. Effect of psychiatric disorders on
outcome of cognitive-behavioural therapy for chronic fatigue syndrome. Br J Psychiatry.
2005 Aug;187:184-185.
47
71. Ridsdale L, Darbishire L, Seed PT. Is graded exercise better than cognitive behaviour
therapy for fatigue? A UK randomized trial in primary care. Psychol Med. 2004
Jan;34(1):37-49.
72. Deale A, Husain K, Chalder T, Wessely S. Long-term outcome of cognitive behavior
therapy versus relaxation therapy for chronic fatigue syndrome: a 5-year follow-up study.
Am J Psychiatry. 2001 Dec;158(12):2038-2042.
73. Nijs J, Almond F, De Becker P, Truijen S, Paul L. Can exercise limits prevent post-
exertional malaise in chronic fatigue syndrome? An uncontrolled clinical trial. Clin
Rehabil. 2008 May;22(5):426-435.
74. Wallman KE, Morton AR, Goodman C, Grove R, Guilfoyle AM. Randomised controlled
trial of graded exercise in chronic fatigue syndrome. Med J Aust. 2004 May 3;180(9):444-
448.
75. Powell P, Bentall RP, Nye FJ, Edwards RH. Patient education to encourage graded
exercise in chronic fatigue syndrome. 2-year follow-up of randomised controlled trial. Br
J Psychiatry. 2004 Feb;184:142-146.
76. Thomas MA, Smith AP. An investigation of the long-term benefits of antidepressant
medication in the recovery of patients with chronic fatigue syndrome. Hum
Psychopharmacol. 2006 Dec;21(8):503-509.
77. Kakumanu SS, Mende CN, Lehman EB, Hughes K, Craig TJ. Effect of topical nasal
corticosteroids on patients with chronic fatigue syndrome and rhinitis. J Am Osteopath
Assoc. 2003 Sep;103(9):423-427.
78. Blockmans D, Persoons P, Van Houdenhove B, Lejeune M, Bobbaers H. Combination
therapy with hydrocortisone and fludrocortisone does not improve symptoms in chronic
fatigue syndrome: a randomized, placebo-controlled, double-blind, crossover study. Am J
Med. 2003 Jun 15;114(9):736-741.
79. Cleare AJ, Miell J, Heap E, Sookdeo S, Young L, Malhi GS, O'Keane V. Hypothalamo-
pituitary-adrenal axis dysfunction in chronic fatigue syndrome, and the effects of low-
dose hydrocortisone therapy. J Clin Endocrinol Metab. 2001 Aug;86(8):3545-3554.
80. Cleare AJ, O'Keane V, Miell J. Plasma leptin in chronic fatigue syndrome and a placebo-
controlled study of the effects of low-dose hydrocortisone on leptin secretion. Clin
Endocrinol (Oxf). 2001 Jul;55(1):113-119.
81. Blacker CV, Greenwood DT, Wesnes KA, Wilson R, Woodward C, Howe I, Ali T. Effect
of galantamine hydrobromide in chronic fatigue syndrome: a randomized controlled trial.
JAMA. 2004 Sep 8;292(10):1195-1204.
82. Santaella ML, Font I, Disdier OM. Comparison of oral nicotinamide adenine dinucleotide
(NADH) versus conventional therapy for chronic fatigue syndrome. P R Health Sci J.
2004 Jun;23(2):89-93.
48
83. Brouwers FM, Van Der Werf S, Bleijenberg G, Van Der Zee L, Van Der Meer JW. The
effect of a polynutrient supplement on fatigue and physical activity of patients with
chronic fatigue syndrome: a double-blind randomized controlled trial. QJM. 2002
Oct;95(10):677-683.
84. Sullivan A, Nord CE, Evengård B. Effect of supplement with lactic-acid producing
bacteria on fatigue and physical activity in patients with chronic fatigue syndrome. Nutr J.
2009 Jan 26;8:4.
85. Weatherley-Jones E, Nicholl JP, Thomas KJ, Parry GJ, McKendrick MW, Green ST,
Stanley PJ, Lynch SP. A randomised, controlled, triple-blind trial of the efficacy of
homeopathic treatment for chronic fatigue syndrome. J Psychosom Res. 2004
Feb;56(2):189-197.
1