Enuresis bij kinderen met aandachtstekortstoornis...

74
Faculteit Psychologische en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Enuresis bij kinderen met aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit: een prevalentiestudie Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek Lien Van Malderen Promotor: Prof. Dr. H. Roeyers Begeleiding: Dr. D. Baeyens

Transcript of Enuresis bij kinderen met aandachtstekortstoornis...

Faculteit Psychologische en Pedagogische wetenschappen

Academiejaar 2007-2008

Enuresis bij kinderen met aandachtstekortstoornis met

hyperactiviteit: een prevalentiestudie

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de

pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek

Lien Van Malderen Promotor: Prof. Dr. H. Roeyers Begeleiding: Dr. D. Baeyens

2

Ondergetekende Lien Van Malderen geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.

3

VOORWOORD

Het indienen van deze scriptie vormt, als sluitstuk van deze opleiding, één van de laatste

stappen in het behalen van mijn licentiaatsdiploma in de Pedagogische wetenschappen. Deze

scriptie zou niet tot stand gekomen zijn zonder de begeleiding en steun van verschillende

mensen die ik langs deze weg wil bedanken.

In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Prof. Roeyers bedanken voor de kans die hij mij

geboden heeft dit thesisonderwerp te kunnen verkennen en in het bijzonder mijn begeleider,

Dr. Baeyens voor alle begeleiding en ondersteuning die hij mij tijdens de voorbije drie jaar

geboden heeft. Ook aan de ouders en de kinderen die hun medewerking aan deze studie

hebben verleend, is dit dankwoord gericht.

Verder wil ik ook mijn ouders en partner bedanken voor alle kansen die ze me geven, om in

mij te geloven evenals voor al het moois dat zij mij hebben bijgebracht. Tot slot wil ik ook

mijn vrienden bedanken voor dat duwtje in de rug wanneer nodig, maar vooral voor de mooie

vijf jaar.

4

INHOUDSTAFEL

Inleiding

ADHD

Prevalentie

Etiologie

Erfelijkheid en genen

Familie, tweelingen en adoptiestudies

Moleculaire genetische studies

Neurobiologisch onderzoek

Omgevingsfactoren

Comorbiditeit

Enuresis

Prevalentie

Etiologie

Familiale en genetische factoren

Pathofysiologische factoren

Nachtelijke polyurie en antidiuretisch hormoon

Blaasdisfunctie en klinische blaascapaciteit

Beperkingen in slaaparousal en een disfunctie in de hersenstam

Andere factoren

Comorbiditeit

Relatie ADHD-enuresis

Onderzoek naar de comorbiditeit ADHD-enuresis

Resultaten

Kritische punten

Diagnosestelling

Probleemgebied

Locatie en setting

Onderzoeksvragen

7

7

8

10

10

10

10

10

11

11

12

13

15

15

15

16

16

16

16

17

18

18

18

20

20

21

21

5

Methoden

Deelnemers

Controlegroep

ADHD-groep

Enuresisgroep

Materiaal

Instrumenten voor de screening en diagnose van ADHD

Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC IV)

Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK)

Gedragsvragenlijst voor Kinderen 4-18jaar (CBCL)

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ)

Instrumenten voor de screening en diagnose van enuresis

Vragenlijst rond plasproblemen

Procedure

Controlegroep en afname onderzoek

ADHD-groep en afname onderzoek

Enuresisgroep en afname onderzoek

Statistische analyse

Resultaten

Preliminaire analyses

Descriptief onderzoek

Prevalentie plasproblemen bij de controlegroep

Prevalentie plasproblemen bij de ADHD-groep

Prevalentie plasproblemen bij de enuresisgroep

Verschillen in prevalentie van enuresis bij de controle- en ADHD-groep

Predictief onderzoek

Zindelijkheid

ADHD

22

23

23

23

23

24

24

25

25

26

27

27

29

29

29

29

30

31

31

33

33

34

34

35

37

38

39

39

41

6

Discussie

Descriptief onderzoek

Predictief onderzoek

Predictie zindelijkheid

Predictie ADHD

Kritische analyse van het huidig onderzoek

Conclusie

Bibliografie

Bijlagen

44

44

48

48

50

51

54

55

66

7

INLEIDING

Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit of Attention Deficit Hyperactivity Disorder

(ADHD) en enuresis zijn twee frequent voorkomende stoornissen op basisschoolleeftijd met

een verhoogde comorbiditeit. Er bestaat bovendien reeds evidentie dat de ADHD-prevalentie

binnen een enuresispopulatie significant hoger ligt dan binnen een non-enuresispopulatie

(Baeyens et al, 2005a, 2006a; Chang et al, 2002; Van Hoecke et al, 2003). Mogelijke

oorzaken kunnen zijn: gemeenschappelijke neurologische schade, genetische

voorbestemdheid, immaturiteit van het zenuwstelsel (Baeyens et al, 2006b), een

gemeenschappelijk pathofysiologisch mechanisme (Baeyens et al, 2005a) of SES als

gemeenschappelijke factor (Van Hoecke et al, 2003). Bewijs voor een hogere enuresis-

prevalentie binnen een ADHD-populatie is echter moeilijk te vinden. Bovendien kennen de

bestaande studies beperkingen op vlak van diagnosestelling, probleemomschrijving en setting

waar de onderzoeken plaatsvonden. De huidige studie wil hieraan tegemoet komen en

betrouwbaar prevalentie-onderzoek uitvoeren van enuresis bij kinderen met ADHD.

ADHD

De diagnose en de taxonomie van ADHD en enuresis zullen eerst apart geschetst worden,

vooraleer de comorbiditeit tussen beide stoornissen te bespreken.

De Diagnostic and Statistical Manual for Mental Disorders (DSM, APA) en de International

Classification of Diseases (ICD, WHO) geven een omschrijving van een stoornis, gekenmerkt

door een aandachtstekort en/of door hyperactiviteit/impulsiviteit. Binnen DSM IV-TR spreekt

men van ADHD (APA, 2000). Om tot een diagnose van ADHD te komen, zijn er

verschillende vereisten waaraan moet worden voldaan. ADHD bestaat volgens de DSM uit

twee symptoomclusters, namelijk de cluster ‘aandachtstekort’ en de cluster

‘hyperactiviteit/impulsiviteit’. Men moet per cluster minstens aan zes van de negen criteria

voldoen, gedurende een periode van minimum zes maanden in een mate die onaangepast is en

niet past bij het ontwikkelingsniveau van het kind/de jongere (APA, 2000). De symptomen

moeten reeds voor het zevende levensjaar en pervasief aanwezig zijn (APA, 2000).

Significante beperkingen in het sociale, school- of beroepsmatig functioneren dienen te

worden aangetoond (APA, 2000). De DSM IV TR onderscheidt, op basis van de

bovenvernoemde clusters, drie subtypes ADHD: ADHD van het inattentieve subtype (ADHD-

8

IA), het hyperactief/impulsieve subtype van ADHD (ADHD-H) en het gecombineerde

subtype van ADHD (ADHD-C) (APA, 2000).

De ICD 10 beschrijft Hyperkinetische Stoornis (HKD). Deze stoornis bestaat uit dezelfde

kernproblemen als deze die vermeld staan bij DSM IV-TR. De ICD 10 hanteert echter meer

strikte criteria (Kooij et al, 1999): in tegenstelling tot de DSM wordt hier geen onderverdeling

gemaakt in subtypes Hyperkinetische Stoornis. Een persoon krijgt pas de diagnose van HKD

als aan de kenmerken van de drie symptoomdomeinen voldaan is (WHO, 1993).

Binnen deze thesis wordt verder enkel de DSM IV-TR gehanteerd.

Prevalentie

De prevalentie of het voorkomen van ADHD wordt door APA (2000) bij schoolgaande

kinderen geschat op 3-5%. Er zijn reeds vele onderzoeken gebeurd naar de prevalentie van

ADHD. In Bijlage 1 wordt een overzicht geboden van de wetenschappelijke onderzoeken

sinds 1995, te vinden op ‘Web of Science’, die als hoofddoel de prevalentie van ADHD

nagaan en hierbij van DSM gebruik maken. De zoektermen gebruikt voor ADHD zijn:

Attention Deficit Hyperactivity Disorder, ADHD, impulsive, hyperactivity en inattentive. De

zoektermen die werden aangehaald om de prevalentie na te gaan, zijn de volgende:

prevalence, epidemiology en incidence.

Uit de resultaten van Bijlage 1 kan worden vastgesteld dat er een grote variatie is op vlak van

de prevalentie van ADHD. Algemeen varieert de prevalentie van 1.51% (Cuffe et al, 2001) tot

18% (Guardiola et al, 2000). Verschillende factoren kunnen de prevalentie van ADHD mee

bepalen. Deze zijn in het bestaande onderzoek nog onvoldoende verrekend, maar blijken een

belangrijke invloed te hebben. Hieronder worden enkelen kort geschetst.

Subtypes: Bijlage 1 geeft weer dat verschillende onderzoeken ADHD-subtypering in rekening

hebben gebracht. ADHD van het inattentieve subtype treft tussen 0.67% (Ford et al, 2003) en

6.68% (Vasconcelos et al, 2003) van de kinderen. Het voorkomen van het

hyperactieve/impulsieve subtype schommelt tussen 0.16% (Ford et al, 2003) en 3.97%

(Vasconcelos et al, 2003). Tot slot is het gecombineerde subtype variërend aanwezig van

1.41% (Ford et al, 2003) tot 6.45% (Vasconcelos et al, 2003). Een algemene bevinding over

alle onderzoeken heen, is het gegeven dat het hyperactieve subtype duidelijk minder frequent

aanwezig is dan de twee andere subtypes (Adewuya et al, 2007; Ford et al, 2003; Rowland et

al, 2001; Vasconcelos et al, 2003).

9

Leeftijd: Bijlage 1 geeft een dalende trend weer van ADHD-prevalentie bij een stijgende

leeftijd. Pavuluri en collega’s (1999) hebben hun prevalentie-onderzoek gericht naar kinderen

tussen 2.5 en 5 jaar. Zij stelden vast dat 14% van deze kinderen gedragsproblemen kenden.

Guardiola en collega’s (2000) stelden bij 18% van de 6-jarigen ADHD-symptomen vast.

Andere prevalentieonderzoeken bij kinderen hebben zich gericht naar kinderen binnen de

leeftijdscategorie 6-12 jaar. Hier varieert de prevalentie van 2.8% (August et al, 1996) tot

17.1% (Vasconcelos et al, 2003). Bij de leeftijdscategorie ‘adolescenten’ stelden Cuffe en

collega’s (2001) een prevalentie vast van 1.51%. Bij volwassenen werd 3.4% door Fayyad en

collega’s als prevalentie geconstateerd (Fayyad et al, 2007).

Geslacht: Uit Bijlage 1 blijkt echter dat er geen eenduidigheid bestaat of het geslacht een

invloed heeft op de prevalentie van ADHD. Het merendeel van de studies tonen een

significant effect aan van geslacht op het prevalentiecijfer (Adewuya et al, 2007; Andrés et al,

1999; Cuffe et al, 2001; Ford et al, 2003; Gomez et al, 1999; Graetz et al, 2001). Pavuluri

(Pavuluri et al, 1999) en Fayyad (Fayyad et al, 2007) stelden echter het omgekeerde vast.

Sociaal economische status (SES): Bijlage 1 biedt tot slot een overzicht van de rol van SES

van de gezinnen bij ADHD, besproken in meerdere onderzoeken. Hier zijn tegenstrijdige

resultaten vast te stellen (Adewuya et al, 2007; Andrés et al, 1999; August et al, 1996; Graetz

et al, 2001 versus Pavuluri et al, 1999; Rowland et al, 2001)

Diagnosestelling: Er moet steeds gewaakt worden over hoe de onderzoekers tot de

diagnosestelling van de stoornis zijn gekomen. Uit Bijlage 1 blijkt dat meerdere onderzoeken

niet voldoen aan de vereisten van de diagnosestelling van ADHD. Slechts een vijftal

onderzoeken voldoen bijvoorbeeld aan zowel de multimodale assessment als het

pervasiviteitscriterium (August et al, 1996; Gomez et al, 1999; Pavuluri et al, 1999; Rowland

et al, 2001; Vasconcelos et al, 2003).

Classificatiesysteem: DSM (APA, 2000) is nu aan zijn herziene vierde editie toe is. Gezien

nieuwe edities van dit classificatiesysteem veranderingen impliceren in de vereiste criteria om

tot een diagnose te komen, kan het zijn dat de resultaten uit vele van bovenstaande

onderzoeken niet meer accuraat zijn. Uit Bijlage 1 blijkt dat verschillende onderzoeken

oudere versies hanteren dan DSM IV (APA, 2000). Verder onderzoek naar de prevalentie van

ADHD blijkt aldus nodig.

10

Etiologie

Op vlak van de etiologie, is ADHD multifactorieel bepaald: genetische en omgevingsfactoren

werken hierbij op elkaar in.

Erfelijkheid en genen

familie-, tweelingen- en adoptiestudies.

Uit deze studies blijkt dat ADHD sterk familiaal bepaald is (Faraone et al, 1998). Ouders van

kinderen met ADHD hebben 2 tot 8 keer meer kans op het hebben van ADHD. Aan de hand

van deze studies kon men bepalen dat de erfelijkheid van ADHD 76% bedraagt (Faraone et al,

2005). De genen spelen dus een belangrijke rol in de etiologie van ADHD. Men kan spreken

van een polygenische erfelijkheid. Dit houdt in dat ADHD mee veroorzaakt wordt door

verschillende interagerende genen die elk een bescheiden effect hebben.

moleculaire genetische studies.

Aan de hand van verschillende vormen van moleculaire genetische studies heeft men

meerdere kandidaat-genen gevonden voor ADHD. Hieronder worden kort de twee

voornaamste besproken. Onderzoek heeft reeds kunnen aantonen dat er abnormaliteiten zijn

in de dopamine neurotransmissie (Kirley et al, 2002). Dit betekent dat er een dopaminerge

disfunctie is. Belangrijk hierin zijn het D4 dopamine receptor gen (DRD4) - concreter het 7-

repeat allel van DRD4 - en het dopamine transporter gen (DAT) (Faraone et al, 1998, 2005).

Deze twee genen zijn mogelijke risicofactoren voor ADHD. Het DRD4 7-repeat allel is

belangrijk in het cognitief en emotioneel functioneren evenals in het gericht zijn op nieuwe

prikkels (Faraone et al, 1998, 2005).

Naast deze twee genen werden in onderzoeken nog vele andere mogelijke kandidaat-genen

voorgesteld (Faraone et al, 2005; Kirley et al, 2002). Algemeen kan worden besloten dat er

een heterogeniteit bestaat aan genen die een mogelijke rol kunnen spelen in ADHD, elk van

hen heeft echter slechts een bescheiden effect.

neurobiologisch onderzoek.

Ook op basis van beeldvormingonderzoek komt men bij meerdere kandidaat-oorzaken van

ADHD. De frontale cortex en de regio’s die naar de frontale cortex projecteren, vertonen

structureel disfunctionele problemen (Faraone et al, 1998). Daarenboven blijkt het

frontosubcorticale systeem betrokken te zijn bij ADHD (Faraone et al, 1998). Hier kunnen we

verwijzen naar de disregulatie van dopamine in vele ADHD-kinderen (Faraone et al, 1998).

11

Durston en collega’s (2003) toonden aan dat kinderen met ADHD een relatief gebrek of een

vertraging kennen in de rijping van het ventrale frontostriatale circuit.

Omgevingsfactoren

In de omgeving liggen verschillende risicofactoren van ADHD. Zwangerschaps- en

bevallingscomplicaties kunnen dergelijke risicofactoren zijn (Faraone et al, 1998). Deze

complicaties betreffen vooral chronische blootstellingen, bijvoorbeeld het gebruik van alcohol

en drugs tijdens de zwangerschap (Mick et al, 2002a). Ook een laag geboortegewicht is een

risicofactor voor ADHD (Mick et al, 2002b).

Rutter heeft door zijn onderzoek bewijs geleverd voor de psychosociale tegenspoed. Hij

toonde namelijk aan dat er zes risicofactoren zijn binnen de familie-omgeving die significant

verbonden zijn met mentale moeilijkheden in de kindertijd (Biederman et al, 2002; Faraone et

al, 1998). Deze risicofactoren zijn 1) ernstige echtelijke onenigheid, 2) lage sociaal-

economische status, 3) grote families, 4) criminaliteit bij de vader, 5) een mentale stoornis bij

de moeder en 6) een plaatsing in een pleeggezin. Er blijkt een positief verband te zijn tussen

deze bevindingen van Rutter en ADHD (Biederman et al, 2002).

Comorbiditeit

ADHD is een stoornis die een comorbiditeit kent met verschillende klinische stoornissen en

problemen. De oorzaak van deze comorbiditeit is echter zelden duidelijk.

Ten eerste zijn er externaliserende stoornissen, waarbij vooral de omgeving last ondervindt.

ADHD is zelf een externaliserende stoornis, die vaak samen voorkomt met Oppositioneel

Opstandig Gedrag (ODD) en Antisociale Gedragsstoornis (CD) (30 tot 56%), twee andere

externaliserende stoornissen (Nadder et al, 2002; Thapar et al, 2006; Whittinger et al, 2007).

Ten tweede kent ADHD een grote comorbiditeit met verschillende internaliserende

stoornissen, waarbij de persoon in kwestie vooral last ondervindt. De comorbide

internaliserende stoornissen kunnen zijn: angst- (15-30% tot 50.8%) en stemmingsstoornissen

(13% tot 26.8%) (Jensen et al, 1997; Ostrander et al, 2006; Pfiffner et al, 2006; Singh et al,

2006), autisme (26-41%) (Goldstein et al, 2004; Holtmann et al, 2007), spraak- en

taalstoornissen (18%) (Yochman et al, 2006) en leerstoornissen (20-80%) (Brook et al, 2005;

Grizenko et al, 2006).

ADHD kent niet enkel een comorbiditeit met internaliserende en externaliserende stoornissen,

maar ook met internaliserende en externaliserende problemen. Kinderen met ADHD kampen

12

onder andere met problemen in de omgang met hun leeftijdsgenoten (De Boo en Prins, 2007),

probleemgedrag (Chang et al, 2002) en een te laag zelfbeeld (De Boo en Prins, 2007). Zij

worden tevens vaak geconfronteerd met academische mislukkingen (Biederman, 2005).

Naast de comorbiditeit met psychische en emotionele stoornissen/problemen, wordt een

verhoogde relatie vastgesteld tussen ADHD en de urologische stoornis enuresis. Er is een

verhoogde prevalentie vast te stellen van ADHD binnen de enuresispopulatie (Baeyens et al,

2005a). Het verband tussen beide stoornissen is reeds verscheidene malen onderzocht (zie

Bijlage 3). Er zijn op dit moment echter nog sterke tekorten en beperkingen in het onderzoek

naar deze comorbiditeit, vooral in het onderzoek dat de prevalentie van enuresis nagaat

binnen de ADHD-populatie (Robson et al, 1997).

Vooraleer deze verder in het onderzoek te betrekken, wordt een bondig overzicht gegeven van

enuresis. Dit overzicht omvat de definitie, omschrijving van enuresis, de etiologie en de

comorbiditeit.

Enuresis

Drie belangrijke classificatiesystemen bieden een omschrijving van enuresis. Binnen de DSM

IV-TR (APA, 2000), wordt enuresis gedefinieerd als het herhaald lozen van urine in het bed

of in de kleren ten minste twee keer per week voor ten minste drie opeenvolgende maanden

bij een kind van minimum vijf jaar oud (APA, 2000). Een tweede classificatiesysteem, ICD

10 (WHO, 1993) voorziet een gelijkaardige definitie als deze van DSM IV TR (APA, 2000).

In de International Children’s Continence Society (ICCS, 2005), een derde

classificatiesysteem, wordt een onderscheid gemaakt tussen enuresis en incontinentie.

Incontinentie is het onvrijwillige verlies van urine. Incontinentie kan onderverdeeld worden in

continue incontinentie, waarbij continu onvrijwillig urine wordt verloren, en intermitterende

incontinentie, waarbij het onvrijwillige urineverlies voorkomt met tussenpozen (ICCS, 2005).

Intermitterende incontinentie kan tijdens de dag of tijdens de nacht voorkomen. Enuresis

wordt gelokaliseerd binnen deze intermitterende incontinentie. Enuresis betekent volgens

ICCS namelijk het met tussenpozen ongecontroleerd lozen van urine tijdens de slaap (ICCS,

2005), met eventueel bijkomende dagsymptomen. Enuresis wordt zelf verder opgedeeld in

verschillende subgroepen (ICCS, 2005). Ten eerste kan men het onderscheid maken tussen

monosymptomatische en non-monosymptomatische enuresis (ICCS, 2005). Personen die

enkel enuresis hebben, maar geen andere problemen vertonen in de lagere urinaire streek,

lijden aan monosymptomatische enuresis. Personen hebben non-monosymptomatische

13

enuresis als er naast een enuresisprobleem zich ook andere problemen in de lagere urinaire

streek voordoen.

Een tweede onderscheid wordt gemaakt tussen primaire en secundaire enuresis (ICCS, 2005).

De term secundaire enuresis is behouden voor kinderen/personen die reeds een droge periode

hebben gekend van ten minste zes maanden, anders moet de term primaire enuresis worden

gebruikt. Figuur 1 verduidelijkt de ICCS-terminologie.

Incontinentie

Continue incontinentie Intermitterende incontinentie

Incontinentie overdag Nachtelijke incontinentie,

Enuresis

Primaire Secundaire Monosymptomatische Non-monosymptomatische

Enuresis Enuresis Enuresis Enuresis

Figuur 1 Grafische voorstelling van de terminologie gehanteerd in ICCS (overgenomen en aangepast van Neveus et al, 2007, p.92)

Prevalentie

Om een duidelijk zicht te krijgen op de enuresisprevalentie, wordt in Bijlage 2 een overzicht

geboden van wetenschappelijke onderzoeken te vinden op ‘Web of Science’ met als

hoofddoel de prevalentie van enuresis na te gaan. De zoektermen die binnen ‘Web of Science’

voor enuresis werden gebruikt, zijn: enuresis, bedwetting, voidingdysfunction. Om concreet te

komen tot de onderzoeken rond enuresis met als hoofddoel de prevalentie na te gaan, zijn

volgende zoektermen gebruikt: prevalence, epidemiology en incidence. Gezien het aantal

wetenschappelijke artikels die prevalentie-onderzoek van enuresis als onderwerp hebben

eerder beperkt is, wordt in Bijlage 2 een overzicht geboden van alle beschikbare

wetenschappelijke artikels hierrond.

14

Uit de resultaten blijkt er een grote variatie te bestaan in de prevalentiecijfers van enuresis,

gaande van 4.07% (Wen et al, 2006) tot 53% (Kawauchi et al, 2001).

Ook bij enuresis bestaan verschillende factoren, waarop bestaand onderzoek zich nog slechts

weinig heeft gericht, maar die toch een belangrijke invloed blijken te hebben op de

prevalentie.

Leeftijd: Uit Bijlage 2 kan een dalende trend vastgesteld worden in de prevalentie van

enuresis bij een stijgende leeftijd (Chang et al, 2001; Gür et al, 2004; Kajiwara et al, 2006;

Kanaheswari, 2003; Wang et al, 2007; Wen et al, 2006). Beperkt het onderzoek zich tot

kinderen tot 7 jaar, dan wordt een prevalentiecijfer vastgesteld van 14.9% (Erdogan et al,

2007). Onderzoek dat zich richtte naar een ruimere leeftijdscategorie en een onderscheid

maakte tussen verschillende leeftijdsgroepen, stelde bij adolescenten een prevalentiecijfer vast

van 1.37% (Wang et al, 2007).

Geslacht: De meeste onderzoeken hebben aangetoond dat geslacht een significant effect heeft

op de aanwezigheid van enuresis. Jongens hebben namelijk significant meer enuresis dan

meisjes. (Byrd et al, 1996; Chang et al, 2001; Erdogan et al, 2007; Gür et al, 2004; Kajiwara

et al, 2006; Kanaheswari, 2003; Kawauchi et al, 2001; Wang et al, 2007).

Sociaal economische status (SES): Verschillende onderzoeken kaartten tot slot een

significante relatie aan tussen de prevalentie van enuresis en bepaalde kenmerken van de SES

(Byrd et al, 1996; Gür et al, 2004; Hackett et al, 2001; Kanaheswari, 2003). Dit werd echter

meermaals weerlegd (Butler et al, 2005; Chang et al, 2001).

Omschrijving: Er zijn twee belangrijke classificatiesystemen die een omschrijving bieden van

enuresis, namelijk DSM (APA, 2000) en ICCS (ICCS, 2005). Uit het overzicht in Bijlage 2

blijkt dat slechts vier onderzoeken de DSM (APA, 2000) hebben gebruikt (Butler et al, 2005;

Kanaheswari, 2003; Ouédraogo et al, 1997; Wen et al, 2006) en slechts één onderzoek

hanteerde ICCS (Wang et al, 2007). Alle andere onderzoeken geven een eigen omschrijving

van enuresis, die al dan niet sterk kan afwijken van de omschrijvingen uit de

classificatiesystemen. Sommige onderzoeken benoemen een kind/jongere al heel snel

enuretisch, zoals Chang en collega’s (2001) die enuresis beschouwen als 1x per half jaar in

bed plassen. Een paar onderzoeken beschouwen een persoon enuretisch vanaf hij minimum

eenmaal per maand onvrijwillig plast in het bed of tijdens de slaap (Gür et al, 2004; Kajiwara

et al, 2006; Kawauchi et al, 2001). De meeste onderzoeken toonden echter niet aan hoe

enuresis in hun onderzoek werd omschreven. Naast de variatie in omschrijvingen van enuresis

zijn er ook verschillen te bemerken in hoe enuresis werd benoemd. De niet eenduidige

15

afbakening van het probleemgebied kan grote gevolgen hebben in zowel het opstellen van

instrumenten en methoden als de uiteindelijke prevalentiecijfers.

Diagnosestelling: De diagnose van enuresis gebeurt meestal door huisartsen of door

nefrologen/urologen. In slechts één onderzoek werden de respondenten onderheven aan een

nefrologisch onderzoek (Gür et al, 2004). In de meeste andere onderzoeken werden

vragenlijsten ingevuld, vaak vragenlijsten opgesteld door de onderzoekers zelf (Kanaheswari,

2003; Kawauchi et al, 2001; Ouédraogo et al, 1997; Wang et al, 2007; Yeung et al, 2006).

Psychometrische informatie van deze vragenlijsten is vaak onbekend of onbestaand. Er

bestaan echter sinds recent gevalideerde vragenlijsten, opgesteld door nefrologen/urologen,

die leiden tot een consensusdiagnose van enuresis, zoals de ‘Vragenlijst rond plasproblemen’,

maar deze worden niet gehanteerd in bovenstaande onderzoeken.

Etiologie

Enuresis kent een variëteit aan mogelijke etiologische factoren. De etiologie wordt hieronder

kort besproken om een duidelijk, diepgaand beeld te krijgen van de enuresisproblematiek.

Familiale en genetische factoren

Net zoals bij ADHD is enuresis familiaal bepaald. Als één van de ouders ooit enuresis had,

zal 44% van zijn/haar kinderen ditzelfde probleem hebben. Als beide ouders in hun jeugdige

jaren aan enuresis leden, zullen 77% van hun kinderen enuretisch zijn (Gimpel, 1998; Skoog,

1998). Naast deze familiale factoren is er ook een genetische component. Er werden bij

familiale primaire enuresis associaties aangetoond met volgende chromosomen: 8q, 12q, 13q,

22q (Hansakunachai, 2005). Linkage studies hebben kunnen aantonen dat het gen ENUR1,

afkomstig van de lange arm van chromosoom 13 verantwoordelijk is voor het feit dat enuresis

autosomaal, dominant erfelijk is (Skoog, 1998). De uitkomst van de genetische dispositie

wordt gemoduleerd door somatische en psychosociale omgevingsfactoren (Hjalmas et al,

2004).

Pathofysiologische factoren

Naast de familiale en genetische factoren spelen pathofysiologische factoren een rol. Niet

zozeer één van deze factoren, maar juist het samengaan van meerdere van onderstaande

factoren vergroten de kans op aanwezigheid van enuresis.

16

nachtelijke polyurie en antidiuretisch hormoon.

Rittig en Nogaard hebben aangetoond dat er bij enuretische patiënten een verstoord 24-

uursritme is van de secretie van het antidiuretisch hormoon (ADH) (Gimpel, 1998; Yeung,

2003), met te weinig ADH als gevolg. Dit zorgt er voor dat er een grote urineproductie is

tijdens de slaap, wat nachtelijke polyurie wordt genoemd (Gimpel, 1998; Yeung, 2003).

blaasdisfunctie en klinische blaascapaciteit.

Enuretische patiënten kunnen op vlak van deze pathofysiologische factor in twee groepen

worden opgesplitst (Yeung, 2003). Ten eerste zijn er enuretische patiënten die een normale

urodynamische- en blaascapaciteit hebben tijdens de dag. Deze hebben echter wel een

instabiliteit van de blaaswand dat kan geassocieerd worden met een significante vermindering

van de functionele blaascapaciteit tijdens de nacht. Deze patiënten hebben vaak kleine

lozingen na het in slaap vallen (Yeung, 2003). Ten tweede zijn er enuretische patiënten met

een abnormale capaciteit van de lagere urinewegen tijdens de dag. Dit wordt geassocieerd met

onderliggende blaasdisfuncties, waaronder een disfunctioneel lozingspatroon (Yeung, 2003).

Beide groepen hebben gemeenschappelijk dat hun functionele blaascapaciteit tijdens de nacht

verminderd is (Yeung, 2003).

Vele van de enuretische kinderen hebben geleerd om zich, op een bewuste of onbewuste

manier, te redden met hun kleine blazen, namelijk door weinig vocht op te nemen of meer te

gaan plassen. Dit is echter niet mogelijk tijdens de nacht (Yeung, 2003).

beperkingen in slaaparousal en een disfunctie in de hersenstam.

Ondanks boven vermelde problemen zal enuresis niet voorkomen, behalve als er een

bijkomend tekort is in bewustzijnsarousal wanneer de blaas vol is (Gimpel, 1998; Yeung,

2003). Dit houdt in dat patiënten met enuresis ’s nachts niet wakker worden bij een volle

blaas.

Men observeerde een verhoogde arousal-drempel en een verminderde prepulse inhibitie

(Baeyens et al, 2006b; Yeung, 2003). Dit veronderstelt een relatie tussen een disfunctie in de

hersenstam en enuresis (Baeyens et al, 2006b; Yeung, 2003).

Elke afzonderlijke pathofysiologische factor speelt op zichzelf geen noemenswaardige rol bij

enuresis, de onderlinge relatie tussen deze pathofysiologische factoren echter wel (Yeung,

2003).

Andere factoren

Andere factoren die een invloed kunnen hebben op de enuresis-problematiek zijn de

volgende: gedragsproblemen, schoolproblemen, mannelijk geslacht, lage sociaal economische

17

status, beperkte ouderlijke opleiding, familiegrootte, geboortevolgorde, borstvoeding,

constipatie en psychologische problemen (Hansakunachai, 2005).

Comorbiditeit

Net zoals bij ADHD, komt ook enuresis zelden alleen voor. Enuresis kent met verschillende

problemen en stoornissen een comorbiditeit.

Enuresis en encopresis zijn comorbide stoornissen (von Gontard et al, 2004). Encopresis is

een stoornis waarbij men minimum eenmaal per maand de fecaliën niet kan ophouden op

ongepaste plaatsen, op een leeftijd vanaf vier jaar (APA, 2000). Dit gedrag is niet exclusief te

wijten aan een direct psychologisch effect van een middel of een algemeen medische

aandoening (APA, 2000).

Naast comorbiditeit met medische problemen/stoornissen moeten psychologische problemen

en -stoornissen in rekening worden gebracht (Baeyens et al, 2006a).

Op vlak van psychologische problemen stelde von Gontard dat 20 tot 40% van de kinderen

die lijden aan enuresis een klinische stoornis hebben die twee tot vier keer hoger ligt dan bij

kinderen zonder enuresis (von Gontard, 2004). Ouders van kinderen met plasproblemen

overdag rapporteerden ook meer psychologische problemen bij hun kinderen dan ouders van

kinderen zonder plasproblemen (Joinson et al, 2006). Binnen het geheel van comorbide

psychologische problemen, neemt de aanwezigheid van externaliserende problemen de

overhand (Kodman-Jones, 2001; von Gontard, 2004). Ondermeer de comorbiditeit tussen

gedragsproblemen en -stoornissen en enuresis is meermaals aangetoond (Byrd et al, 1996;

Chang et al, 2002). Binnen de groep gedragsstoornissen situeert zich ADHD. De samenhang

tussen enuresis en ADHD is reeds meestal bevestigd. Meer concreet is onder andere reeds

onderzoek gebeurd rond de relatie enuresis-ADHD (Bijlage 3). Deze relatie wordt meer

uitgebreid besproken in het volgende deel.

Een duidelijk beeld is gegeven van ADHD en enuresis afzonderlijk. Uit ondermeer de

comorbiditeitsgegevens blijkt dat het van belang is de relatie tussen beide stoornissen meer

uitgebreid te bespreken.

18

Relatie ADHD – Enuresis

In het verleden is reeds onderzoek gebeurd rond de comorbiditeit van ADHD en enuresis. Zo

werd al uitgebreid de prevalentie van ADHD nagegaan bij enuresispopulaties. Veel minder

onderzoek is verricht om vanuit een ADHD-populatie de prevalentie van enuresis na te gaan.

Onderzoek naar de comorbiditeit ADHD – enuresis

Om een duidelijke weergave te bieden van de reeds uitgevoerde onderzoeken die de

comorbiditeit nagaan tussen ADHD en enuresis, wordt in Bijlage 3 een overzicht geboden van

de wetenschappelijke onderzoeken rond de comorbiditeit tussen ADHD en enuresis, die

benoemd worden op ‘Web of Science’. Om dit overzicht te bekomen, werden volgende

zoektermen gebruikt; voor enuresis: enuresis en bedwetting; voor ADHD: Attention Deficit

Hyperactivity Disorder, ADHD, inattentive, hyperactive, impulsivity. De wetenschappelijke

onderzoeken kunnen onderverdeeld worden op basis van het hoofddoel van de onderzoeken.

Een eerste groep omvat de onderzoeken die de prevalentie van ADHD nagaan bij een

enuresis-populatie. Een tweede groep betreft de wetenschappelijke onderzoeken die bij een

ADHD-populatie de prevalentie van enuresis nagaan. Tot slot omvat een derde groep de

onderzoeken die niet vertrekken vanuit één van beide stoornissen, maar de comorbiditeit van

beide stoornissen algemeen bespreken.

Vooreerst worden de resultaten weergegeven, waarna enkele kritische randbemerkingen rond

het bestaande onderzoek terug te vinden zijn, zodat de resultaten vanuit een meer kritisch en

voorzichtig oogpunt kunnen worden bekeken.

Resultaten

Vanuit de enuresispopulatie is al meermaals de prevalentie van ADHD of gedragsproblemen

onderzocht (Baeyens et al, 2005a, 2006a; Chang et al, 2002; Friman et al, 1998; Hirasing et

al, 1997; Joinson et al, 2006; Van Hoecke et al, 2003). Het merendeel van de onderzoeken

duidde een significant hogere prevalentie aan van ADHD (of gedragsproblemen) bij

enuresiskinderen dan bij kinderen zonder enuresis (Baeyens et al, 2005a; Chang et al, 2002;

Joinson et al, 2006; Van Hoecke et al, 2003). Binnen de enuresispopulatie is bovendien

aangetoond dat kinderen die voor hun enuresis-problematiek binnen de tertiaire zorg

hulpverlening krijgen significant meer ADHD als comorbide stoornis hebben dan kinderen

19

met enuresis die geen gespecialiseerde (tertiaire) hulp zoeken (Baeyens et al, 2006a). Vanuit

de ADHD-populatie is slechts beperkt de prevalentie van enuresis of plasproblemen nagegaan

(Duel et al, 2003; Robson et al, 1997). Terwijl Robson en collega’s (1997) zich concreet

richtten naar enuresis, richtten Duel en collega’s (2003) zich in hun onderzoek tot

incontinentie. Beiden kwamen tot de conclusie dat de prevalentie van de plasproblematiek die

vanuit hun onderzoek werd benaderd, significant hoger lag bij ADHD-kinderen dan bij

kinderen zonder ADHD.

Geslacht: Uit Bijlage 3 zijn tegenstrijdige resultaten af te lezen over de rol van het geslacht op

de comorbiditeit tussen ADHD en enuresis. Baeyens et al (2005a, 2006a), Byrd et al (1996)

en Fergusson et al (1994) konden vaststellen dat het geslacht een significante invloed had op

de comorbiditeit van beide stoornissen. Van Hoecke en collega’s (2003) ondervonden dat het

geslacht geen significant effect had.

Sociaal economische status (SES): Fergusson en collega’s (1994) ondervonden dat bepaalde

aspecten van de SES een predictor kunnen zijn voor het samen voorkomen van ADHD en

enuresis. Deze aspecten zijn: ouderlijke conflicten, sociale achtergrond en family live events

(Fergusson et al, 1994). Baeyens en collega’s (2006a) toonden bovendien aan dat de ouders

van kinderen met enuresis in de tertiaire, gespecialiseerde zorg een lager opleidingsniveau

hadden dan de ouders van de kinderen met enuresis die geen gespecialiseerde hulp behoefden.

Causaliteit: Bij het naderbij bekijken van de causaliteit die in verschillende onderzoeken werd

gesuggereerd (zie Bijlage 3), kan vastgesteld worden dat er geen consensus bestaat over het

verband tussen beide stoornissen. De meeste evidentie bestaat voor gemeenschappelijke

onderliggende oorzaken, eerder dan een direct effect van één stoornis op de andere (Baeyens

et al, 2005a, 2006a; Van Hoecke et al, 2003). Baeyens et al (2005a) suggereerde een

pathofysiologisch mechanisme (2005a). Dit kan onder andere zijn: neurologische schade,

genetische factoren of immaturiteit van het zenuwstelsel van de cliënt. Bovendien

constateerden deze dat ADHD en enuresis een verminderde prepulse inhibitie kenden

(Baeyens et al, 2006b). Dit veronderstelt een relatie tussen een disfunctie in de hersenstam en

enuresis (Baeyens et al, 2006b). Van Hoecke en collega’s (2003) hebben aangetoond dat de

SES (sociaal-economische status) een gemeenschappelijke factor is voor ADHD en enuresis.

De leeftijd waarop een kind verlost is van enuresis of de aanwezigheid van secundaire

enuresis (Fergusson et al, 1994) blijken ook een invloed te hebben. Beide factoren bepalen

mee de graad van gedragsproblemen van enuresispatiënten (Fergusson et al, 1994).

Bailey et al (1999) heeft aangetoond dat ADHD en enuresis onafhankelijk van elkaar worden

overgeërfd, wat impliceert dat enuresis geen gevolg is van ADHD (Bailey et al, 1999).

20

Er kan duidelijk geconcludeerd worden dat er nog geen algemeen aangetoonde causaliteit

bestaat rond de relatie ADHD en enuresis. Verder onderzoek naar hoe (en of) enuresis en

ADHD met elkaar in verband staan, is dan ook nodig.

Kritische punten

Bij het bekijken en interpreteren van de onderzoeken uit Bijlage 3, moet steeds gewaakt

worden over de resultaten die deze onderzoeken voortbrengen. Verschillende van deze

onderzoeken kampen namelijk met beperkingen op het gebied van methoden, diagnosestelling

en locatie/setting.

diagnosestelling.

Zoals reeds aangehaald bij de prevalentie-besprekingen van ADHD en van enuresis

afzonderlijk, is ook binnen deze onderzoeken (zie Bijlage 3) de diagnosestelling van de twee

stoornissen een heikel punt. Zowel ADHD als enuresis behoeven een specifieke assessment

en diagnosestelling. Enkel de onderzoeken van Baeyens en collega’s (2005a, 2006a) en van

Van Hoecke en collega’s (2003) voldeden aan beide diagnosestellingen. Wat betreft ADHD

voldeden meerdere onderzoeken niet aan de diagnostische vereisten. Joinson et al (2006),

Friman et al (1998) en Hirasing et al (1997) gebruikten bijvoorbeeld slechts één vragenlijst.

Drie onderzoeken verschaften geen informatie hoe men tot de diagnose van ADHD (of

gedragsproblemen) kwam (Byrd et al, 1996; Duel et al, 2003; Robson et al, 1997). Wat betreft

enuresis gebeurde de diagnosestelling op adequate manier door twee onderzoekers (Baeyens

et al, 2005a, 2006a; Van Hoecke et al, 2003). Men is meermaals vergeten te vernoemen hoe

men tot een diagnose van één van beide stoornissen is gekomen (Bailey et al, 1999; Duel et al,

2003; Fergusson et al, 1994; Robson et al, 1997). Duel et al (2003) vermeldden bijvoorbeeld

niet hoe bij hen ADHD was nagegaan, maar stelden wel dat de ADHD-kinderen reeds in

behandeling waren.

Zoals reeds besproken, is het classificatiesysteem dat men hanteert, van groot belang binnen

de diagnostiek. Bijna alle onderzoeken die de relatie ADHD-enuresis nagaan, gebruikten de

DSM (APA, 2000). Op dit moment is dit classificatiesysteem aan zijn herziene vierde editie

toe (DSM IV TR). De meeste onderzoeken uit Bijlage 3 hanteerden een oudere DSM-versie.

Gezien nieuwe edities van dit classificatiesysteem veranderingen impliceren in de vereiste

criteria om tot een diagnose te komen, kan het zijn dat de resultaten uit vele van bovenstaande

onderzoeken niet meer accuraat zijn.

21

probleemgebied.

Een ander domein waar rekening mee moet worden gehouden is het probleemgebied

waarover de verschillende onderzoeken zich uitstrekken. Verscheidene van de onderzoeken

betreffen ADHD en enuresis, maar sommigen nemen een ruimer probleemgebied zoals

gedragsproblemen of plasproblemen (incontinentie en enuresis). Hier moet rekening worden

gehouden met het feit dat deze niet zomaar kunnen doorgetrokken worden naar de relatie

ADHD-enuresis. Duel et al (2003) besprak bijvoorbeeld naast enuresis verschillende andere

urinaire problemen. Gedragsproblemen (Byrd et al, 1996; Chang et al, 2002; Joinson et al,

2006; Van Hoecke et al, 2003) zijn ruimer dan de gedragsstoornis ADHD.

locatie en setting.

O.b.v. Bijlage 3 kan vastgesteld worden dat weinig is geweten over de plaats waar het

onderzoek plaatsvond. Vaak werd dit niet vermeld in de literatuur (Bailey et al, 1999;

Baeyens et al, 2006a; Byrd et al, 1996; Chang et al, 2002; Fergusson et al, 1994; Friman et al,

1998; Joinson et al, 2006; Van Hoecke et al, 2003). Robson en collega’s (1997) gebruikten

verscheidene locaties om beide onderzoeksgroepen te bevragen. Baeyens en collega’s

onderzochten in hun onderzoek naar de prepulse inhibitie van ADHD en enuresis beide

onderzoeksgroepen in een ziekenhuis (Baeyens et al, 2006b). De locatie kan de resultaten

beïnvloeden. Zo zullen ouders die een vragenlijst moeten invullen terwijl ze wachten in het

kinderziekenhuis (controlegroep, Robson et al, 1997) dit veel minder grondig (en waarheids-

getrouw) doen dan ouders die thuis zonder tijdsdruk een vragenlijst kunnen invullen

(experimentele groep, Robson et al, 1997).

Op vlak van rekrutering is een ander onderscheid vast te stellen. Vele van de onderzoekers

maakten een onderscheid op vlak van rekrutering tussen de klinische en controlegroep. De

klinische groep werd hierbij meestal gerekruteerd vanuit de tertiaire zorg, de controlegroep

niet (Friman et al, 1998; Robson et al, 1997; Van Hoecke et al, 2003). Baeyens et al (2006a)

zijn in hun onderzoek concreet het verschil nagegaan in prevalentie van ADHD tussen een

tertiaire enuresisgroep en niet-tertiaire enuresisgroep (Baeyens et al, 2006a). Deze stelden vast

dat de comorbiditeit tussen ADHD en enuresis veel hoger ligt binnen de tertiaire zorg dan

binnen de primaire zorg (Baeyens et al, 2006a). Dit impliceert dat de setting (primaire,

tertiaire zorgsetting of setting buiten de zorgsector) een sterke invloed kan hebben op de

resultaten van het comorbiditeitsonderzoek tussen beide stoornissen.

Algemeen is vast te stellen dat men zich tot nu toe vooral heeft gericht naar de enuresis-

populatie om van daaruit de prevalentie van ADHD na te gaan. In omgekeerde richting,

namelijk de prevalentie van enuresis nagaan bij een ADHD-populatie, is haast geen

22

onderzoek verricht, maar gezien de resultaten dusver zeker nodig. Het huidige aanbod kent

bovendien beperkingen op vlak van diagnose, probleemgebied en locatie/setting

Onderzoeksvragen

Het is duidelijk dat, ondanks een vrij groot aanbod aan onderzoek rond de relatie ADHD-

enuresis, er op verschillende domeinen van deze relatie nog te weinig geweten is. Gezien de

hierboven aangetoonde beperkingen, zal deze thesis zich ondermeer richten naar ‘de

prevalentie van enuresis bij een ADHD-populatie’.

In huidig onderzoek worden vooreerst verschillende prevalenties nagegaan. Ten eerste

worden de prevalenties onderzocht van verschillende subtypes plasproblematieken binnen een

groep met kinderen met ADHD, een groep kinderen zonder ADHD (controlegroep) en binnen

een groep kinderen waarbij reeds in het verleden enuresis werd gediagnosticeerd. Ten tweede

wordt nagegaan of binnen de groep kinderen met ADHD (significant) meer kinderen

bijkomend enuresis hebben dan in een groep kinderen zonder ADHD, m.a.w. of de enuresis-

prevalentie binnen een groep kinderen met ADHD significant hoger ligt dan binnen een groep

kinderen zonder ADHD.

Naast het onderzoeken van de prevalenties wordt met het onderzoek getracht eveneens

antwoord te kunnen bieden op volgende vragen. Eerst wordt bij kinderen met en zonder

ADHD nagegaan welke variabelen in significante mate kunnen discrimineren of een kind

enuresis heeft of niet. Er wordt vooral getracht een zicht te krijgen op de discriminerende

kracht van ADHD. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de definities van incontinentie en

enuresis, geformuleerd door ICCS (ICCS, 2005). Nadien wordt bij kinderen met en zonder

enuresis onderzocht welke variabelen in significante mate kinderen met en zonder ADHD van

elkaar kunnen onderscheiden, waarbij ADHD gemeten wordt met de VvGK (Oosterlaan et al,

2000). Gezien binnen deze thesis vooral de relatie ADHD-enuresis wordt onderzocht, lijkt het

vooral interessant na te gaan in welke mate enuresis een predictor is voor ADHD.

23

METHODEN

Deelnemers

De steekproef bestond uit drie groepen kinderen/jongeren. Ten eerste was er de controlegroep.

Deze controlegroep bestond uit kinderen zonder ADHD (en hun ouders). Ten tweede was er

de ADHD-groep, bestaande uit kinderen met ADHD (en hun ouders). Ten derde betrof de

enuresisgroep kinderen (en hun ouders) bij wie reeds in het verleden enuresis werd

vastgesteld. Deze kinderen hebben in het verleden reeds hulpverlening gezocht binnen de

tertiaire sector. Alle drie deze groepen werden in het kader van dit onderzoek gecontacteerd

en bevraagd.

Controlegroep

De kinderen die in de controlegroep werden opgenomen, werden gecontacteerd via

verschillende scholen. De kinderen werden opgenomen in de controlegroep indien ze

voldeden aan drie voorwaarden (1) ze waren tussen 6 en 16 jaar oud, (2) zij en hun ouders

waren Nederlandstalig en (3) ze hadden geen diagnose of vermoeden van ADHD.

De controlegroep bestond uiteindelijk uit 110 kinderen en jongeren waarvan 58 jongens

(52.72%) en 52 meisjes (47.27%). De gemiddelde leeftijd van deze kinderen was 8.69 jaar

(SD=1.87). De vaders van de kinderen uit deze groep hebben gemiddeld 13.50 jaar (SD=3.18)

opleiding gevolgd, de moeders gemiddeld 13.81 jaar (SD=2.96).

ADHD-groep

De respondenten uit deze groep zijn kinderen die reeds in het verleden hebben meegedaan aan

onderzoek vanuit de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit van Gent.

Dit impliceerde dat reeds informatie over deze kinderen beschikbaar was. Vooraleer

opgenomen te worden in de ADHD-groep dienden zij te beantwoorden aan twee criteria. Ten

eerste moesten zij vanuit de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen een diagnose ADHD

hebben gekregen. Ten tweede diende hun leeftijd tussen 6 en 16 jaar te zijn.

De ADHD-groep bestond in totaal uit 72 kinderen en jongeren waarvan 52 jongens (72.22%)

en 20 meisjes (27.78%). De gemiddelde leeftijd van deze kinderen was 12.13 jaar (SD= 2.66).

24

Het gemiddelde aantal jaar opleiding dat de vaders en moeders van deze kinderen hebben

gevolgd is respectievelijk 13.62 (SD=3.23) en 13.54 (SD=2.20).

Binnen de ADHD-groep hadden 18 kinderen (25.00%) het inattentieve subtype van ADHD,

10 kinderen (13.89%) het hyperactieve/impulsieve subtype en 44 kinderen (61.11%) het

gecombineerde subtype van ADHD.

Enuresisgroep

Tot slot bestond de enuresisgroep uit kinderen die in het verleden reeds deelgenomen hadden

aan onderzoek vanuit de samenwerking van de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen

aan de UGent en het UZ te Gent (Baeyens et al, 2004). Deze kinderen werden in de

enuresisgroep opgenomen indien zijn voldeden aan volgende criteria: 1) zij dienden in het

verleden vanuit het UZ te Gent een diagnose van enuresis te hebben gekregen evenals een

behandeling te hebben gevolgd en 2) zij moesten ook op dit moment nog te maken hebben

met plasproblemen.

De enuresisgroep bestond uiteindelijk uit 119 kinderen en jongeren. 82 (69.23%) waren

jongens, 37 (30.77%) meisjes. De gemiddelde leeftijd in deze groep besloeg 8.27 jaar

(SD=1.71). De vaders hebben gemiddeld 13.54 jaar (SD=2.76) opleiding genoten, de moeders

13.85 jaar (SD=2.47).

Bij de diagnosestelling van enuresis leden 12 (10.8%) van deze kinderen onder het

monosymptomatische subtype van enuresis, 107 (88.9%) kampten met het non-

monosymptomatische subtype. 26 (21.8%) van deze kinderen hadden in het verleden reeds

een droge periode van meer dan 6 maand gekend, en leden aldus aan secundaire enuresis. 93

(78.2%) behoorde tot de groep van primaire enuresis.

Materiaal

Om tot een diagnose van ADHD te komen, dient een multimodale assessment te gebeuren.

Dit werd betracht door verschillende vragenlijsten en interviews af te nemen, dit voornamelijk

bij de ouders. De deelnemers van zowel de controle- als ADHD- groep vulden een reeks

vragenlijsten in waaronder: 1) de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (CBCL) en de bijhorende

Teacher Report Form (TRF), 2) de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK)

en 3) de Vragenlijst over Gedrag en Sociale Communicatie (SCQ). Daarenboven werd van de

25

deelnemers in de ADHD-groep een bijkomend interview afgenomen, de Diagnostic Interview

Schedule for Children (DISC IV ).

De diagnosestelling van enuresis gebeurde op dezelfde manier in de drie groepen. De

deelnemers beantwoordden allen de Vragenlijst rond plasproblemen

(www.stopbedplassen.be) wat leidde tot een consensusdiagnose van enuresis.

Vooreerst werd bij de ouders van de kinderen algemene informatie rond de kinderen en het

gezin opgevraagd. Informatie van het kind betrof ondermeer de leeftijd. De gezinskenmerken

opvragen, betrof de Sociaal Economische Status (SES) nagaan door de ouders te bevragen

hoelang zij een opleiding genoten hebben. Naast deze algemene informatie werden

verschillende vragenlijsten afgenomen, om concreet de aan-/afwezigheid van ADHD op te

sporen. Deze worden hieronder kort besproken.

Instrumenten voor de screening en diagnose van ADHD

Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC IV)

De Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC) is een gestructureerd interview dat

werd ontwikkeld door Shaffer en collega’s (Shaffer, 2000). Op dit moment werkt men met de

vierde versie, de DISC IV. Dit interview is gebaseerd op DSM IV- en ICD 10-criteria en kan

dienen om diagnoses te maken van verschillende psychiatrische stoornissen die voorkomen in

kinderen en adolescenten (Shaffer et al, 2000). DISC IV is een belangrijk instrument

waarlangs men komt tot het diagnosticeren van ondermeer Attention-Deficit/Hyperactivity

Disorder (ADHD), Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis (ODD) en Antisociale

Gedragsstoornis (CD). De Nederlandse vertaling is gemaakt door Ferdinand en van der Ende

(Ferdinand et al, 2002). Op dit moment bestaan er twee versies van de DISC IV. Er is een

versie voor de ouders (DISC-P), waarin deze worden bevraagd over hun kinderen. Er is ook

een versie die door de kinderen zelf kan worden beantwoord (DISC-Y). De DISC-P is gericht

naar ouders van kinderen tussen 6 en 17 jaar, terwijl de DISC-Y kinderen tussen 9 en 17 jaar

beoogt (Shaffer et al, 2000).

De vragen zijn vrij simpel en kunnen meestal worden beantwoord met ‘Ja’ of ‘Nee’ (Shaffer

et al, 2000) Bijna alle vragen betreffen de periode van de voorgaande 12 maanden of de

voorgaande 4 weken. De vragen over de voorgaande 12 maanden zijn behulpzaam om

26

bepaalde stoornissen zoals ADHD op te sporen. De vragen die de laatste 4 weken betreffen,

zijn relevant voor de klinische praktijk (Shaffer et al, 2000).

Uit onderzoek blijkt dat de test-hertest betrouwbaarheid van de PDISC IV aanvaardbaar is

voor zowel het deel dat ADHD betreft als het deel dat CD betreft (.79 voor ADHD en .43

voor CD) (Shaffer et al, 2000). De DISC blijkt ook een goede validiteit te kennen.

Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK)

De Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) (Oosterlaan et al, 2000) is de

Nederlandse vertaling en bewerking van de Disruptive Behavior Disorders Rating Scale

(DBDRS). Deze laatste werd opgesteld door Pelham en collega’s (Pelham et al, 1992). De

VvGK is een vragenlijst die de aanwezigheid en ernst nagaat van symptomen die verband

houden met aandachtsproblemen en gedragsstoornissen (ADHD, ODD en CD). Dit gebeurt op

basis van de DSM IV diagnostische criteria (Pelham et al, 1992). De VvGK kan ingevuld

worden door zowel ouders als leerkrachten van kinderen tussen 6 en 12 jaar. De vragenlijst

bestaat uit 42 items die refereren naar bepaalde gedragingen. Deze items zijn verdeeld over

vier schalen: onaandachtzaamheid (9 items), hyperactiviteit/impulsiviteit (9 items),

oppositioneel opstandig gedrag (8 items) en antisociaal gedrag (16 items) (Antrop et al, 2002).

Elk item wordt beoordeeld aan de hand van een 4-puntenschaal (Likertschaal), gaande van 0

tot 3. Een 0-score betekent dat het bepaalde gedrag helemaal niet aanwezig is, terwijl een 3-

score aangeeft dat het gedrag zeer sterk aanwezig is (Antrop et al, 2002). Aan de hand van

deze scoring op de 4-puntenschaal komt men tot verschillende subschaalscores voor elk van

de vier schalen. Hogere scores impliceren ernstigere problemen. De ruwe schaalscores

worden omgezet in percentielscores (Oosterlaan et al, 2000). De VvGK kent een Vlaamse en

Nederlandse normering (Antrop et al, 2002). Drie van de vier schalen scoren positief op

convergente en interne consistentie (Antrop et al, 2002). Binnen de Vlaamse normering liggen

de Cronbach’s α’s rond 0.90 voor de subschalen aandachtstekort, hyperactiviteit/impulsiviteit

en ODD. Deze van CD ligt lager. De vragenlijst blijkt daarenboven een adequate interne

betrouwbaarheid te hebben tussen de verschillende subschalen. Er kan vastgesteld worden dat

de vragenlijst bij Nederlandse en Vlaamse populaties betrouwbaar en valide is (Antrop et al,

2002).

27

Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 4-18 jaar (CBCL)

De Gedragsvragenlijst voor Kinderen is de Nederlands verwerkte versie van de CBCL, de

Child Behavior Checklist. De CBCL werd door Achenbach opgesteld (Achenbach, 1991) en

later in het Nederlands vertaald door Verhulst (Verhulst, 1995). De CBCL meet emotionele,

sociale en gedragsproblemen bij kinderen tussen 4 en 18 jaar. Men kan stellen dat de voorbije

jaren dit de meest gebruikte vragenlijst is die psychopathologie nagaat bij kinderen (Verhulst,

1995). Een belangrijk aspect is dat deze vragenlijst los staat van DSM IV- of ICD 10-criteria.

Deze versie van de vragenlijst dient ingevuld te worden door de ouders van kinderen tussen 4

en 18 jaar. Hiernaast bestaat er ook een leerkrachtversie (TRF) en een versie die kan ingevuld

worden door de jongeren zelf (YSR) (Verhulst, 1995). De CBCL bestaat uit 118 vragen die

refereren naar bepaalde probleemgedragingen. Er zijn in totaal acht schalen te onderscheiden:

teruggetrokkenheid, lichamelijke klachten, angstig en depressiviteit, sociale problemen,

denkproblemen, aandachtsproblemen, delinquent gedrag en tot slot agressief gedrag. De

eerste drie probleemschalen vormen samen de schaal ‘internaliseren’ en de laatste twee

probleemschalen vormen de schaal ‘externaliseren’. Wanneer men alle schalen samen neemt,

komt men tot de schaal ‘Totale problemen’. De CBCL bestaat daarenboven uit twee grote

delen: een vaardigheids/competentie-deel en een probleem-deel. Het competentiegedeelte kan

in zijn geheel worden gescoord of per schaal. De probleem-items worden gescoord door

ouders op een driepuntenschaal gebaseerd op de voorgaande 6 maanden (0= het gedrag wordt

helemaal niet gesteld, 1= het gedrag wordt een beetje/soms gesteld, 2= het gedrag wordt

duidelijk/vaak gesteld). Een totale probleemscore wordt berekend door de subscores van de 8

schalen op te tellen (Verhulst, 1995). Deze ruwe scores worden omgezet in T-scores,

klinische T-scores en percentielscores. Eigen aan deze vragenlijst is dat de score van elk kind

kan vergeleken worden met de gemiddelde scores van zijn leeftijd- en seksegenoten. De

Cronbach’s α-waarden voor de interne consistentie van de items variëren tussen .16 en .92

(Verhulst et al, 1990). Deze lage waarde (.16) is vooral te wijten aan de zeer lage consistentie-

scores van het competentiegedeelte (Verhulst et al, 1990). Algemeen kan worden gesteld dat

de betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandstalige versie van deze vragenlijst goed zijn

(NIP, 2000)

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ)

De Vragenlijst over gedrag en sociale communicatie is de Nederlandse vertaling (Warreyn et

al, 2004) van de Social Communication Questionnaire (SCQ), opgemaakt door Rutter en

Lord. Vroeger heette deze de ASQ, de Autism Screening Questionnaire. De SCQ is een door

28

ouders in te vullen screeningsinstrument (Warreyn et al, 2004) dat wordt gebruikt om te

komen tot een differentiaaldiagnose. De doelgroep omvat ouders (of primaire opvoeders) van

kinderen vanaf 4 jaar met een mentale leeftijd van minimum 2 jaar. De SCQ werd

oorspronkelijk ontwikkeld als een screeningsinstrument bij de Autism Diagnostic Interview-

Revised (ADI-R). Beide vragenlijsten zijn sterk vergelijkbaar (Warreyn et al, 2004). De SCQ

bestaat uit 40 vragen die peilen naar symptomen geassocieerd met het

Autismespectrumstoornis (Warreyn et al, 2004). Deze vragen kunnen door de ouders

beantwoord worden met ‘Ja’ of ‘Nee’. Er zijn twee versies van de SCQ. Ten eerste is er de

Levensloop-versie. Deze overloopt de volledige ontwikkelingsgeschiedenis. De resultaten uit

deze versie zijn bruikbaar voor eventuele doorverwijzing naar een volledig diagnostisch

onderzoek (Warreyn et al, 2004). Ten tweede is er de Huidige toestand-versie. Deze peilt naar

het gedrag van het kind in de voorgaande drie maanden. Op vlak van scoring kunnen we

stellen dat voor de items 2 tot en met 40 er scoringswaarden zijn van 0 en 1. Het hangt echter

af van het antwoord op item 1, welke scores meetellen voor de totale score. Indien het

antwoord op vraag 1 ‘ja’ is, worden alle items (item 2 t.e.m. 40) in rekening gebracht. Is het

antwoord op vraag 1 ‘nee’, dan tellen enkel de scores van item 8 t.e.m. 40 mee (Warreyn et al,

2004). Om tot een totaalscore te komen worden alle één-en opgeteld. Naast deze totaalscore

zijn er ook subscores mogelijk op volgende domeinen: 1) kwalitatieve afwijkingen in de

wederkerige sociale interactie, 2) kwalitatieve afwijkingen in de communicatie en 3) beperkte

repetitieve en stereotiepe gedragspatronen (Warreyn et al, 2004). De totaalscore wordt

vergeleken met de cut-off score. Bij de Levensloop-vragenlijst bedraagt deze 15. Dit houdt in

dat indien een kind hoger dan 15 scoort, deze best wordt doorverwezen voor verder

diagnostisch onderzoek. Indien de score lager of gelijk is aan 15 is de kans groter dat het kind

geen problemen heeft in de richting van Autismespectrumstoornis.

Uit onderzoek blijkt dat 33 van de 39 items sterk valide zijn. Als men ook de ADI-R betrok,

zag men dat voor de totale score als de domeintotalen de correlatiecoëfficiënten statistisch

significant waren voor alle vergelijkingen. De SCQ bleek ook goed te differentiëren tussen

autisme en mentale retardatie (t= 7.54, p=.92 (p>.05)) en tussen ASS

(Autismespectrumstoornis) en niet-ASS (t=8.73, p=.86 (p>.05)) (Warreyn et al, 2004). De

SCQ kan worden gezien als een valide en betrouwbaar sreeningsinstrument. Deze vragenlijst

werd in dit onderzoek afgenomen om een diagnose van autisme uit te sluiten.

29

Instrumenten voor de screening en diagnose van enuresis

In deze studie werd voor de assessment van enuresis bij zowel de controle-, de ADHD- als de

enuresisgroep dezelfde vragenlijst afgenomen, namelijk de Vragenlijst rond plasproblemen.

Deze vragenlijst leidde tot een consensusdiagnose van enuresis

Vragenlijst rond plasproblemen

Deze vragenlijst is een instrument dat is opgesteld door urologen en nefrologen uit

verschillende Nederlandse ziekenhuizen. De vragenlijst heeft twee doelstellingen. Deze tracht

ten eerste na te gaan of een persoon een plasprobleem heeft. Indien dit het geval is, dient de

Vragenlijst rond plasproblemen ten tweede als hulpmiddel voor het maken van het

onderscheid tussen zuivere enuresis en een plasprobleem ten gevolge van een andere

aandoening. De vragenlijst gaat volgende symptomen na: toe- of afgenomen

voidingsfrequentie, incontinentie, enuresis, urgency, nocturia, straining en intermittency.

Naast deze symptomen gaat de Vragenlijst rond plasproblemen verschillende condities na,

namelijk enuresis, overactieve blaas (OAB), onderactieve blaas, disfunctionele voiding

(lozing), encopresis en constipatie. Voor verdere verduidelijking van bovenstaande

urologische en nefrologische condities en symptomen, is het artikel van Neveus en collega’s

(2007) aan te raden. De vragenlijst bestaat uit 31 vragen. Bijna alle vragen moeten enkel met

‘ja’ of ‘nee’ worden beantwoord. Bij enkele vragen dient men een cijfer als antwoord te

geven. De vragenlijst neemt gedeeltelijk een boomstructuur aan. Indien namelijk op de eerste

vraag ‘Ja’ wordt geantwoord, dient men een bepaalde reeks vervolgvragen te beantwoorden,

indien het antwoord ‘nee’ luidt, worden andere vervolgvragen gesteld.

Procedure

Gezien de procedure anders verliep in de controlegroep, de ADHD-groep en de

enuresisgroep, worden de procedures afzonderlijk besproken.

Controlegroep en afname onderzoek

De controlegroep bestond uit kinderen zonder ADHD en hun ouders die werden

gecontacteerd via de school van de kinderen. De ouders kregen via de school een brief

toegestuurd waarin de faculteit en het onderzoek werden voorgesteld en met de uitnodiging

30

om deel te nemen aan het onderzoek. Bij de ouders die instemden, werd algemene informatie

opgevraagd. Bovendien werd hen drie vragenlijsten gegeven die ze dienden in te vullen,

namelijk de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) (Pelham et al, 1992),

de Gedragsvragenlijst voor kinderen 4-18 jaar (CBCL) (Achenbach, 1991) en de Vragenlijst

Sociale Communicatie (SCQ) (Warreyn, 2004). Deze vragenlijsten werden door de ouders

thuis ingevuld, de VvGK (Pelham et al, 1992) werd ook bij de leerkrachten afgenomen.

Indien aan de hand van deze vragenlijsten tot een vermoeden werd gekomen van ADHD werd

ook de Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC IV, Shaffer et al, 2000) van de

ouders afgenomen. Dit interview gaf een goede indicatie van het al dan niet aanwezig zijn van

ADHD. Indien ook uit deze DISC IV (Shaffer et al, 2000) bleek dat de kinderen een grote

kans hadden op ADHD werden zij niet opgenomen in de controlegroep. Na de bepaling van

de uiteindelijke controlegroep werden de deelnemers telefonisch gecontacteerd voor de

afname van de Vragenlijst rond plasproblemen. De afname duurde ongeveer een vijf à tiental

minuten.

ADHD-groep en afname onderzoek

De deelnemers uit deze groep betroffen kinderen met ADHD en hun ouders die reeds vroeger

hadden deelgenomen aan onderzoek vanuit de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen aan

de Universiteit van Gent. In het kader van het toenmalige onderzoek werden de kinderen

gescreend en gediagnosticeerd op ADHD. Hiervoor werden toen volgende instrumenten

afgenomen: de Diagnostic Interview Schedule for Children, version 4 (DISC IV) (Shaffer et

al, 2000), de Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen (VvGK) (Oosterlaan et al,

2000), de Gedragsvragenlijst voor kinderen van 4-18 (CBCL) (Achenbach, 1991), de

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) (Warreyn et al, 2004) en de Hollingshead Index

(Hollingshead et al, 1958). Concreet voor dit onderzoek werden de deelnemers telefonisch

gecontacteerd. Nadat verzekerd was dat één van de ouders aan de lijn was, stelde de

interviewer, degene die telefonisch contact maakte, zich eerst voor. Daarna werd verwezen

naar eerder onderzoek dat met hen werd afgenomen en werd het huidige onderzoek, namelijk

de prevalentie van enuresis nagaan bij kinderen met ADHD, uitgelegd. Deze informatie werd

gegeven op een zo begrijpelijk mogelijke manier. Na deze uitleg werd de ouder gevraagd of

deze bereid was deel te nemen aan het onderzoek via het beantwoorden van een kleine

telefonische vragenlijst. Indien men akkoord ging, werd de vragenlijst afgenomen. Deze

duurde meestal slechts enkele minuten.

31

Enuresisgroep en afname onderzoek

De deelnemers uit deze groep betroffen kinderen en jongeren bij wie in het verleden vanuit

UZ Gent reeds enuresis werd vastgesteld. Deze kinderen hadden reeds vroeger deelgenomen

aan onderzoek, gevoerd vanuit een samenwerking tussen de dienst urologie/nefrologie van het

UZ Gent en de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen aan de UGent (Baeyens et al,

2004). Net zoals bij de ADHD-groep werden ook de ouders van deze kinderen telefonisch

gecontacteerd. Vooreerst stelde de onderzoeker zich voor en werd gerefereerd naar vorig

onderzoek, om de onderzoeksgroep bij de ouders voldoende kenbaar te maken. Nadien werd

de ouder gevraagd of hun kind op dat moment nog kampte met plasproblemen. Indien hier

negatief op werd geantwoord, werden deze kinderen niet opgenomen in dit onderzoek. Bij een

positief antwoord, werd de ouders hun medewerking gevraagd voor huidig onderzoek.

Wanneer deze bereid waren deel te nemen, werd in ditzelfde telefonische gesprek de

Vragenlijst rond plasproblemen afgenomen, wat maximum een tiental minuten in beslag nam.

Statistische analyse

De analyse van de resultaten gebeurde in het software-programma ‘Statistical Package of

Social Sciences’ (SPSS), versie 15. Vooreerst gebeurde de vergelijking van variabelen tussen

de groepen met een χ²-test, wanneer deze variabelen discreet waren. Een variantie-analyse

(ANOVA) werd uitgevoerd bij de continue variabele leeftijd. Gezien leeftijd en geslacht

tussen de groepen significant verschilden, werden deze in verdere analyses als covariaat

opgenomen. Een covariantie-analyse (ANCOVA) werd dan toegepast.

Om de discriminerende waarde van bepaalde onafhankelijke variabelen na te gaan bij een

afhankelijke variabele werd een discriminantanalyse toegepast. Er werd voor

discriminantanalyse geopteerd, gezien eerdere studies reeds aangetoond hebben dat via deze

analyses het relatieve belang kan worden nagegaan van bepaalde onafhankelijke variabelen

bij de afhankelijke variabele. Ondermeer Pineda en collega’s (1999) gingen via

discriminantanalyse na in welke mate bepaalde gedragsvragenlijsten en testen de correcte

classificatie van ADHD- en controlekinderen kon voorspellen (Pineda et la, 1999). In andere

onderzoeken werd nagegaan in welke mate de ADHD- en controlepopulatie kon

32

onderscheiden worden op basis van familiale factoren (Lindahl, 1998) of op basis van sociale

vaardigheden (Merrel et al, 1998).

In totaal werden twee discriminantanalyses uitgevoerd. Een eerste om te onderzoeken welke

variabelen significant discrimineren tussen de zindelijke- of incontinente groep. Een tweede

discriminantanalyse werd uitgevoerd om na te gaan of bepaalde variabelen de ADHD- van de

controlegroep onderscheidden.

Bij de eerste discriminantanalyse, namelijk deze die de discriminerende variabelen van

zindelijkheid naging, werden de betrokken onafhankelijke variabelen bekomen via de

verschillende afgenomen vragenlijsten. Dit waren: geslacht, leeftijd, de SES,

vertegenwoordigd door het aantal jaren opleiding van de vader en het aantal jaren opleiding

van de moeder, ADHD, nagegaan via de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen

(VvGK, Oosterlaan et al, 2000), ODD, nagegaan via deze zelfde vragenlijst, internaliserende

stoornissen (zoals autisme), nagegaan via de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (CBCL,

Achenbach, 1991), encopresis en genetische voorbestemdheid, onderzocht a.d.h.v. de

Vragenlijst rond plasproblemen. Al deze onafhankelijke variabelen hadden hun invloed op

incontinentie in eerder onderzoek reeds bewezen. De afhankelijke variabele was

zindelijkheid, bepaald aan de hand van de Vragenlijst rond plasproblemen.

De tweede discriminantanalyse werd uitgevoerd om mogelijke onderscheidende variabelen

van ADHD na te gaan. Opnieuw hadden de variabelen die in dit onderzoeksdeel zijn

opgenomen, reeds in verscheiden onderzoek hun invloed bewezen. De uiteindelijke

variabelen die werden betrokken in deze discriminantanalyse, afkomstig uit de afgenomen

vragenlijsten, waren de volgende: geslacht, leeftijd, de SES, vertegenwoordigd door het aantal

jaren opleiding van de vader en het aantal jaren opleiding van de moeder, zindelijkheid,

nagegaan aan de hand van de Vragenlijst rond plasproblemen, encopresis, nagegaan via deze

zelfde vragenlijst evenals genetische voorbestemdheid, internaliserende stoornissen,

externaliserende stoornissen en tot slot psychopathologie algemeen, waarbij deze laatste drie

werden nagegaan via de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (CBCL, Achenbach, 1991). De

afhankelijke variabele betreft ADHD, onderzocht via de Vragenlijst voor Gedragsproblemen

voor Kinderen (VvGK, Oosterlaan et al, 2000).

Op basis van de discriminantanalyses werd tweemaal een discriminantfunctie opgemaakt.

Deze functie maakte het bij beide analyses mogelijk om de deelnemers opnieuw te

classificeren in één van beide groepen en deze predictie te vergelijken met het geobserveerde

groepslidmaatschap .

33

RESULTATEN

Preliminaire analyses

In onderstaande Tabel 1 en Tabel 2 worden verschillende variabelen tussen de drie betrokken

groepen (de controle-, de ADHD- en de enuresisgroep) met elkaar vergeleken.

Tabel 1

Percentages, chi kwadraat-test en p-waarde voor de discrete variabele geslacht voor de

controle-, ADHD- en enuresisgroep.

Controle-groep

ADHD-groep

Enuresis-groep

Variabele % % % χ² p Geslacht

Jongen Meisje

52.72 47.27

72.22 27.78

69.23 30.77

9.55

.008

Tabel 1 toont aan dat er een significant verschil vast te stellen is tussen jongens en meisjes.

Aan het onderzoek nemen meer jongens dan meisjes deel. Uit Tabel 2 blijkt dat ook

verschillende continue variabelen significant verschillen, waaronder leeftijd. De leeftijd ligt

hoger in de ADHD-groep dan in de enuresis- of controlegroep. Gezien leeftijd en geslacht

significant verschillen, worden beide variabelen in verdere analyses als covariaten

opgenomen.

Verder geeft Tabel 2 weer dat de gemiddelde scores op de VvGK (Oosterlaan et al, 2000)

significant verschillen. De ADHD-groep behaalt hier hogere scores dan de twee andere

groepen. Ook de CBCL-resultaten (Achenbach, 1991) worden gekenmerkt door significante

verschillen tussen de drie groepen. Op de externaliserende en internaliserende schaal halen de

kinderen uit de ADHD-groep de hoogste scores, de kinderen uit de controlegroep de laagste.

Tot slot is er een significantietendens vast te stellen tussen autisme en de groep waartoe de

kinderen behoren (controle- of ADHD-groep). Kinderen uit de ADHD-groep behalen hogere

scores op autisme dan kinderen uit de controlegroep. Bovendien hebben meisjes significant

lagere scores op autisme dan jongens (F(1,168)= 5.06, p=.03).

34

Tabel 2

Gemiddelden, standaarddeviaties, F-waarden en p-waarden voor de scores op verschillende

continue variabelen voor de controle-, ADHD- en enuresisgroep

Controle-groep ADHD-groep Enuresis-groep Variabele M SD M SD M SD df F p Algemene informatie Leeftijd 1 Jaren opleiding vader Jaren opleiding moeder VvGK

Ouders Inattentiviteit 2 Hyperactiviteit 3 ODD 4 CD 5

CBCL

Internaliseren 6 Externaliseren 7 Totaal 8

Autisme

8.69a

13.50

13.81

5.08a

5.14a, 3.41a

.66a

50.60a

48.39b

49.36b

5.42

1.87 3.18

2.96

4.91 4.37 3.28 1.76

11.03 9.84

11.05

4.02

12.13b

13.62

13.54

16.59b

16.54b

9.90b

3.30

58.07 61.70a

63.35a

8.49

2.66 3.23

2.20

6.78 5.85 5.79 4.21

12.44 13.43 12.85

5.19

.63a

13.54

13.85

10.62c

8.15c

6.02c

2.16b

56.86b

53.85a 58.12a

/

1.71 2.76

2.47

7.91 7.03 5.30 3.25

11.52 14.09 12.25

/

2, 296 2, 243

2, 252

2, 292 2, 292 2, 292 2, 292

2, 262 2, 262 2, 262

1, 68

89.46 .02

.18

39.59 58.95 23.31 10.76

8.44 10.94 19.63

5.00

.000 .980

.837

.000

.000

.000

.000

.000

.000

.000

.029 Noot: Groepen in dezelfde rij met andere bovenschriften verschillen significant op een .01-niveau bij een Bonferroni-test. Het verschil in vrijheidsgraden is te wijten aan ontbrekende waarden.

Descriptief onderzoek Om te weten te komen welke plasproblemen de kinderen uit dit onderzoek hebben, wordt

hieronder per groep een overzicht geboden van de prevalenties van verschillende

plasproblemen, bekomen op basis van de Vragenlijst rond plasproblemen. Vooreerst wordt de

controlegroep besproken, gevolgd door de ADHD-groep en de enuresisgroep.

Prevalentie plasproblemen bij de controlegroep

Uit Figuur 2 is af te leiden dat alle kinderen uit de controlegroep die aan incontinentie lijden,

nachtelijke incontinentie of enuresis hebben. Eén van de kinderen uit de controlegroep kampt

zowel overdag als ’s nachts met plasproblemen. Bij de kinderen die volgens de Vragenlijst

rond plasproblemen enuresis-kenmerken hebben, blijkt een overgewicht van non-

monosymptomatische enuresis op monosymptomatische enuresis, wat impliceert dat de

meerderheid van de enuresiskinderen uit de controlegroep naast enuresis ook kampen met

andere problemen in de lagere urinaire streek. De prevalentie van primaire en secundaire

enuresis varieert met 1 kind (1/13, 0.9%). Als binnen de controlegroep wordt gekeken naar de

35

genetische voorbestemdheid, dan kan vastgesteld worden dat bij 4 kinderen (36.36%) hiervan

sprake is. Alle vier deze kinderen, aldus 100%, voldoen aan de enuresis-criteria. Opmerkelijk

is ook dat binnen de controlegroep bij geen enkel kind op basis van de Vragenlijst rond

plasproblemen encopresis vastgesteld wordt, noch in de continente groep, noch in de

incontinente groep.

Controlegroep 110

Continentie Incontinentie

97/110 (88.2%) 13/110 (11.8%)

Encopresis Encopresis

0 (0%) 0 (0%)

Incontinentie overdag Nachtelijke incontinentie,

Enuresis

1/110 (0.9%) 13/110 (11.8%)

Primaire Secundaire Monosympto- Non-monosympto-

enuresis enuresis matische enuresis matische enuresis

6/110 (5.4%) 7/110 (6.4%) 2/110 (1.8%) 8/110 (7.2%)

Figuur 2 Grafische voorstelling van de prevalentie van plasproblemen op basis van de Vragenlijst rond Plasproblemen bij de controlegroep. Met A en B als twee verschillende typeringen van enuresis.

Prevalentie plasproblemen bij de ADHD-groep

Figuur 3 toont aan dat, in tegenstelling tot de controlegroep, bij de ADHD-groep slechts 4 van

de 10 kinderen (40%) met incontinentie nachtelijke incontinentie hebben. Het overgewicht

situeert zich hier bij incontinentie overdag (6/10, 60%). Bij de kinderen die volgens de

Vragenlijst rond plasproblemen enuresis hebben, is geen onderscheid vast te stellen in

prevalentie tussen diegenen die aan primaire enuresis lijden en diegenen die secundaire

enuresis hebben. Daartegenover kan bij deze kinderen wel een prevalentie-onderscheid

A B

36

opgemerkt worden tussen non- en monosymptomatische enuresis, waarbij de meerderheid van

de kinderen (3/4, 75%) naast enuresis ook kampt met andere problemen in de lagere urinaire

streek. Binnen de ADHD-groep is er bij 15 kinderen (20.83%) sprake van genetische

voorbestemdheid. In tegenstelling tot bij de controlegroep voldoet slechts 1 van deze 15

kinderen aan de kenmerken van nachtelijke incontinentie (6.67%). In tegenstelling tot de

controlegroep, wordt bij de ADHD-groep wel encopresis vastgesteld, zowel bij kinderen die

zindelijk zijn als incontinentie-kenmerken vertonen. Uit Figuur 3 kan bovendien worden

vastgesteld dat 18 op 72 kinderen (25%) en 20 kinderen op 72 (27.8%) uit de ADHD-groep

op hun 5 jaar nog kampten met respectievelijk incontinentie-kenmerken overdag en

nachtelijke incontinentie-kenmerken.

Naast het bekijken van de ADHD-groep algemeen, kunnen de prevalenties van de

plasproblemen per subtype van ADHD (het inattentieve subtype, het hyperactieve/impulsieve

subtype en het gecombineerde subtype) apart belicht worden. Van de kinderen uit de ADHD-

groep die voldoen aan incontinentie-kenmerken, horen 3 kinderen (3/10, 30.0%) tot het

inattentieve subtype van ADHD, 2 kinderen (2/10, 20.0%) tot het hyperactieve/impulsieve

subtype en 5 kinderen (5/10, 50.0%) tot het gecombineerde subtype van ADHD. Als wordt

gekeken naar incontinentie-kenmerken overdag behoren 2 kinderen tot het inattentieve

subtype (2/6, 33.33%), 1 tot het hyperactieve/impulsieve subtype (1/6, 16.67%) en 3 kinderen

tot het gecombineerde subtype (3/6, 50.0%). Bij het bekijken van de kinderen die voldoen aan

de enuresis-criteria, heeft tot slot 1 kind het inattentieve subtype (1/4, 25.0%), 1 het

hyperactieve/impulsieve subtype (1/4, 25.0%) en 2 kinderen zijn gediagnosticeerd met het

gecombineerde subtype (2/4, 50.0%).

37

ADHD-groep 72

Continentie Incontinentie

62/72 (87.5%) 10/72 (12.5%)

Encopresis Encopresis

10/72 (13.9%) 3/72 (4.2%)

Incontinentie overdag Nachtelijke incontinentie,

Enuresis

6/72 (9.7%) 4/72 (5.6%)

(extra: op 5 jaar: 18 (25%)) (extra: op 5 jaar: 20 (27.8%))

Primaire Secundaire Monosympto- Non-monosympto-

enuresis enuresis matische enuresis matische enuresis

2/72 (2.8%) 2/72 (2.8%) 1/72 (1.4%) 3/72 (4.2%)

Figuur 3 Grafische voorstelling van de prevalentie van plasproblemen op basis van de Vragenlijst rond Plasproblemen bij de ADHD-groep. Met A en B als twee verschillende typeringen van enuresis.

Prevalentie plasproblemen bij de enuresisgroep

Figuur 4 is gericht naar de groep kinderen waarbij in het verleden reeds enuresis is

vastgesteld. Uit deze figuur is af te leiden dat 39 (32.8%) van deze kinderen bijkomend lijdt

aan incontinentieproblemen overdag. Binnen de enuresis-groep is er bij 48 kinderen (40.34%)

sprake van genetische voorbestemdheid.

Net zoals bij de controle- en ADHD-groep komen kenmerken van non-monosymptomatische

enuresis meer voor dan van monosymptomatische. In de enuresisgroep komen, in

tegenstelling tot bij de twee andere groepen, primaire enuresis-kenmerken meer voor dan

secundaire enuresis-kenmerken.

A B

38

Enuresisgroep

119

Incontinentie overdag

39/119 (32.8%)

Primaire Secundaire Monosympto- Non-monosympto-

enuresis enuresis matische enuresis matische enuresis

93/119 (78.2%) 26/119 (21.8%) 12/119 (10.8%) 107/119 (88.9%)

Figuur 4 Grafische voorstelling van de prevalentie van plasproblemen op basis van de Vragenlijst rond Plasproblemen bij de enuresis-groep. Met A en B als twee verschillende typeringen van enuresis.

Verschillen in prevalentie van enuresis bij de controle- en ADHD-groep

Naast de louter beschrijvende voorstelling van de prevalenties van de verschillende subtypes

plasproblematieken bij de controle-, ADHD- en enuresisgroep werd nagegaan of er tussen de

ADHD- en controlegroep significante verschillen bestaan tussen de prevalenties van

incontinentie en enuresis.

Tabel 3

Percentages, Chi kwadraat-test en p-waarde voor enuresis- en incontinentie-kenmerken

(Vragenlijst rond Plasproblemen) bij de controle- en ADHD-groep.

Controle-groep

ADHD-groep

Variabele % % df χ² p Incontinentie Enuresis

11.8 11.8

12.5 5.6

1 1

.17 2.02

.68

.16

Uit Tabel 3 is duidelijk af te leiden dat, op basis van chi-kwadraat-analyses, de prevalenties

van zowel incontinentie als enuresis (bekomen aan de hand van de Vragenlijst rond

plasproblemen) niet significant verschillen tussen de ADHD- en controlegroep.

A B

39

Predictief onderzoek

Zindelijkheid

Vooreerst dient hier opgemerkt te worden dat volgende analyses zijn toegepast op enuresis en

incontinentie in plaats van enuresis alleen. Deze keuze diende noodzakelijkerwijze gemaakt te

worden, gezien het aantal kinderen uit de ADHD-groep die tevens kampten met enuresis te

klein was (n=4) om verder betrouwbare statistische analyses op uit te voeren.

Er werd bij de ADHD- en controlegroep nagegaan welke variabelen in significante mate

kunnen discrimineren of een kind tot de zindelijke of niet-zindelijke groep behoort. Hiervoor

werd een discriminantanalyse uitgevoerd.

De variabelen die in dit onderzoek zijn opgenomen, kunnen teruggevonden worden onder de

statistische analyse in het methode-deel.

De canonische relatie tussen deze 10 variabelen betreft .41. Dit impliceert dat 16.81% van de

variantie bij het meebepalen of een kind tot de zindelijke- of niet-zindelijke (incontinente)

groep hoort, verklaard wordt door deze variabelen.

In Tabel 4 wordt per variabele een overzicht geboden van de uitgevoerde Wilks lambda, de

lineaire correlatie met de classificatiefunctie, ook genaamd de discriminante ladingen en de F-

waarde. Uit deze tabel blijkt dat 3 van de 10 variabelen significant discriminerend zijn voor

zindelijkheid, of voor het al dan niet behoren tot de zindelijke groep kinderen, namelijk:

internaliserende stoornissen (nagegaan door de CBCL (Achenbach, 1991)), genetische

voorbestemdheid en leeftijd. De variabele die beide groepen het best van elkaar onderscheidt,

is internaliserende stoornissen (CBCL internaliserend), gevolgd door genetische

voorbestemdheid en leeftijd. Uit deze tabel is ook af te leiden dat ADHD-kenmerken (VvGK

inattentief, VvGK hyperactief) de zindelijke en de incontinente groep niet significant van

elkaar onderscheiden.

Naast het bekijken van de variabelen afzonderlijk werd tevens nagegaan of het model op basis

van de variabelen significant onderscheidt of een kind tot de zindelijke of niet-zindelijke

(incontinente) groep behoort. Hiervoor werd een Wilks’s lambda en chi-kwadraat test op het

model uitgevoerd. Hieruit blijkt dat dit model significant tussen de groepen discrimineert

(Wilks’s λ= .83, χ²=24.81, p=.01). De betrokken variabelen onderscheiden de zindelijke en

niet-zindelijke (incontinente) groep. Dit gebeurt op basis van volgende discriminantfunctie:

40

Z= .81 + .53 Xgeslacht - .32 Xleeftijd + .12 XVvGK inattentitviteit -.04 XVvGK hyperactiviteit - .04 XVvGK ODD

- .002 Xjaren opleiding vader - .13 Xjaren opleiding moeder - .01 XEncopresis + .05 XCBCL internaliserend + 1.02

Xgenetische voorbestemdheid.

Tabel 4

Wilks’s lambda, lineaire correlatie met de classificatiefunctie en F-waarden voor de in de

discriminantanalyse betrokken variabelen.

Variabele

Wilks’s λ lineaire correlatie met de

classificatiefunctie

F(1,140)

CBCL internaliserend

genetisch

leeftijd

VvGK hyperactiviteit

VvGK ODD

VvGK inattentiviteit

jaren opleiding moeder

jaren opleiding vader

geslacht

encopresis

.94

.97

.97

.98

.99

.99

.99

.99

1.00

1.00

.59

.40

-.38

.28

.26

.25

-.21

.19

.11

-.59

8.49*

4.47*

4.04*

2.24

1.97

1.74

1.20

1.04

.36

.09

*p ≤ .05

In Tabel 5 wordt een overzicht geboden van de toewijzing van de respondenten aan de

incontinentie- (niet zindelijke) en zindelijke groep op basis van bovenstaande

discriminantfunctie Z. 75.4% van de kinderen wordt correct geclassificeerd in één van deze

groepen, of met andere woorden, bij 75.4% van de kinderen uit de controle- en ADHD-groep

kan men o.b.v. de discriminantfunctie correct voorspellen of deze in de incontinentie- of

zindelijke groep valt. Uit de tabel blijkt dat 5 kinderen vals negatief worden geclassificeerd en

30 kinderen vals positief worden geclassificeerd. De classificatiefunctie heeft een sensitiviteit

van 26.83% en een specificiteit van 95.05%.

41

Tabel 5

Classificatietabel van de toewijzing aan de Incontinente- en de zindelijke groep op basis van

de discriminantfunctie Z

Predictie

Zindelijke groep Incontinentie-groep

Observatie n % n %

Zindelijke groep 96 76.2 30 23.8

Incontinentie-groep 5 31.3 11 68.8

ADHD

Gezien het onderzoek peilt naar ADHD en enuresis, en vooral naar hun relatie, werd ook

nagegaan welke variabelen in significante mate kunnen discrimineren tussen de ADHD- en de

controlegroep. Dit werd nagegaan bij de incontinente en zindelijke groep. Ook om deze

onderzoeksvraag te beantwoorden, werd een discriminantanalyse uitgevoerd. In het methode-

deel kan teruggevonden worden welke onafhankelijke variabelen bij deze discriminantanalyse

betrokken waren.

De canonische relatie tussen deze 10 variabelen betreft .66. 42.9% van de variantie bij het

meebepalen of een kind tot de ADHD- of controlegroep hoort, wordt door deze variabelen

verklaard.

Per variabele werden volgende resultaten bekomen: de uitgevoerde Wilks lambda, de lineaire

correlatie met de classificatiefunctie en de F-waarde. Een overzicht van deze waarden, is terug

te vinden in Tabel 6. Uit deze tabel blijkt dat 8 van de 10 betrokken variabelen de ADHD- en

controlegroep significant van elkaar onderscheiden. Enkel leeftijd en het aantal jaar genoten

opleiding door de vader doen dit niet. De best discriminerende variabele is psychopathologie

algemeen (CBCL totaal (Achenbach, 1991)), gevolgd door externaliserende stoornissen

(CBCL externaliserend (Achenbach, 1991)), zindelijkheid en internaliserende stoornissen

(CBCL internaliserend (Achenbach, 1991). Zoals aangetoond, kent zindelijkheid een

significant onderscheidende waarde bij ADHD.

42

Tabel 6

Wilks’s lambda, lineaire correlatie met de classificatiefunctie en F-waarden voor de in de

discriminantanalyse betrokken variabelen.

Variabele

Wilks’s λ lineaire correlatie met de

classificatiefunctie

F(1,140)

CBCL totaal

CBCL externaliserend

zindelijkheid

CBCL internaliserend

geslacht

jaren opleiding moeder

genetisch

encopresis

jaren opleiding vader

leeftijd

.70

.73

.82

.84

.94

.98

.98

.99

.99

.99

.76

.70

.55

.50

-.30

-.17

.16

.13

-.13

.13

90.85*

77.44*

47.25*

39.62*

14.00*

4.67*

3.87*

2.79*

2.67

2.66

*p ≤ .05

Ook werd nagegaan of het model op basis van de 10 bovenstaande variabelen significant

discrimineert tussen de ADHD- en de controlegroep. Hiervoor werd een Wilks’s lambda en

chi-kwadraat-test op het model uitgevoerd. Uit deze testen blijkt dat aan de hand van dit

model de ADHD- en controlegroep significant van elkaar kunnen onderscheiden worden

(Wilks’s λ= .57, χ²=115.59, p=.00). Het classificeren gebeurt op basis van volgende

discriminantfunctie: Z= -3.22 - .53 Xgeslacht + .14 Xleeftijd - .01 Xjaren opleiding vader -.06 Xjaren

opleiding moeder - .05 Xencopresis - .05 XCBCL internaliserend + .08 XCBCL totaal + .03 XCBCL externaliserend +

1.12 XZindelijkheid + .11 Xgenetische voorbestemdheid. Tabel 7 biedt een overzicht van de toewijzing van

de respondenten aan de ADHD- en controlegroep op basis van bovenstaande

discriminantfunctie Z. 84% van de kinderen wordt correct geclassificeerd in één van deze

groepen. Uit de tabel blijkt dat 7 kinderen vals negatief worden geclassificeerd en 27 kinderen

vals positief worden geclassificeerd. Deze classificatiefunctie heeft tot slot een sensitiviteit

van 57.14% en een specificiteit van 95.33%.

43

Tabel 7

Classificatietabel van de toewijzing aan de incontinentie- en de controlegroep op basis van de

discriminantfunctie Z

Predictie

Controlegroep ADHD-groep

observatie n % n %

controlegroep 143 84.1 27 15.9

ADHD-groep 7 16.3 36 83.7

44

DISCUSSIE

Het doel van dit onderzoek is na te gaan of kinderen met ADHD meer enuresisproblemen

hebben dan kinderen zonder ADHD. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat de

comorbiditeit tussen ADHD en enuresis relatief weinig onderzocht is. Het bestaande

comorbiditeitsonderzoek biedt vooral informatie rond de prevalentie van ADHD bij een

enuresispopulatie. Hierbij is meermaals aangetoond dat de ADHD-prevalentie significant

hoger ligt bij kinderen met enuresis dan bij kinderen zonder enuresis (Baeyens et al, 2005a;

Chang et al, 2002; Joinson et al, 2006; Van Hoecke et al, 2003). In omgekeerde richting is

haast geen onderzoek gebeurd en het bestaande onderzoek kent methodologische beperkingen

(Duel et al, 2003; Robson et al, 1997). Er kan aldus vastgesteld worden dat bij enuresis en

ADHD de prevalentie in één richting reeds duidelijk belicht is (ADHD-prevalentie bij

enuresispopulatie), maar dit is slechts één kant van het verhaal. Om de relatie tussen ADHD

en enuresis in zijn geheel te willen kennen, dient tevens degelijk onderzoek te gebeuren naar

de prevalentie van enuresis bij een ADHD-populatie. Hier wil huidig onderzoek antwoord op

bieden.

Descriptief onderzoek

De eerste onderzoeksvraag betreft de prevalenties van enuresis en andere subtypes

plasproblemen bij de drie betrokken groepen, namelijk de controlegroep, de ADHD-groep en

de enuresisgroep. Via deze onderzoeksvraag wordt getracht zowel een beeld te krijgen op de

prevalenties van enuresis als op de verhouding van de verschillende subtypes van enuresis

binnen deze groepen. Ook andere plasproblematieken worden hierin betrokken. Hierbij

aansluitend wordt nagegaan of kinderen met ADHD (de ADHD-groep) meer bijkomend

enuresis hebben dan kinderen zonder ADHD (controlegroep).

Binnen de controlegroep voldoen alle kinderen met incontinentie-kenmerken (11.8%) aan de

enuresis-criteria. Bij vier van de kinderen uit de controlegroep is sprake van genetische

voorbestemdheid. Deze kinderen hebben allen enuresis-kenmerken. Encopresis is in deze

groep niet aanwezig. Als tot slot naar de enuresisproblematiek zelf wordt gekeken, hebben 7

van de 13 kinderen met enuresis-symptomen reeds een droge periode gekend van 6 maand of

meer (secundaire enuresis). De meerderheid (61.54%) van de kinderen met enuresis-

kenmerken kampt ook met andere problemen in de lagere urinaire streek. Deze problemen

kunnen zeer verscheiden zijn, gaande van aandrangstoornis, waarbij een kind steeds dringend

45

naar toilet moet tot polyuria, waardoor het kind ’s nachts verschillende malen moet opstaan

om te gaan plassen.

Bij de ADHD-groep heeft slechts 40% van de kinderen die aan de incontinentie-kenmerken

voldoen enuresis-symptomen. Van deze kinderen die enuresis-kenmerken hebben, heeft 75%

daarnaast ook last van andere problemen in de lagere urinaire streek. De helft van de kinderen

(50%) met enuresis-kenmerken kende nog geen droge periode van meer dan 6 maanden.

Binnen de ADHD-groep heeft 18.1% encopresis-symptomen. Tot slot is er bij slechts 1 van

de 15 kinderen waarbij sprake is van genetische voorbestemdheid eveneens sprake van

enuresis-kenmerken (6.67%). Vanaf vijfjarige leeftijd kunnen enuresis en andere urinaire

problemen worden vastgesteld (ICCS, 2005). Als binnen de ADHD-groep wordt gekeken naar

de incontinentie-prevalentie op 5-jarige leeftijd, zijn prevalenties vast te stellen van 25%

incontinentie-kenmerken overdag en 27.8% enuresis-kenmerken. Deze prevalenties liggen, in

vergelijking met cijfers bekomen uit de literatuur, heel hoog. Erdogan en collega’s (2007)

hebben bijvoorbeeld aangetoond dat de enuresis-prevalentie bij kinderen tussen 5 en 7 jaar op

14.9% ligt. De prevalentie van enuresis bij 5-jarigen ligt volgens Hansakunachai en collega’s

(2005) op 10%.

In de enuresisgroep heeft 78.2% van de kinderen met enuresis-kenmerken nog geen droge

periode gekend van 6 maand of meer. 88.9% van deze groep heeft naast enuresis-kenmerken

ook nog te kampen met andere problemen in de lagere urinaire streek.

Het descriptief onderzoek heeft als voornaamste doelstelling na te gaan of de controle- en

ADHD-groep significant van elkaar verschillen op vlak van enuresis- en incontinentie-

prevalentie. De kernvraag uit dit onderzoek is namelijk of kinderen met ADHD meer enuresis

hebben dan kinderen zonder ADHD. Op basis van de Vragenlijst rond plasproblemen kan hier

ontkennend op geantwoord worden. In dit onderzoek hebben kinderen met ADHD (5.6%) niet

significant meer last van enuresis-kenmerken dan kinderen zonder ADHD (11.8%), of met

andere woorden de enuresis-prevalentie bij kinderen met ADHD ligt niet significant hoger

dan bij kinderen zonder ADHD. Hier moet wel opgemerkt worden dat de kinderen uit de

ADHD-groep significant ouder waren dan de kinderen uit de controlegroep. Gezien dit niet

mee in de analyses kon worden verwerkt, kan dit de resultaten beïnvloeden.

Als dit ruimer wordt opengetrokken naar incontinentie kunnen dezelfde bevindingen

geformuleerd worden. Op basis van de Vragenlijst rond plasproblemen heeft 11.8% van de

kinderen in de controlegroep last van incontinentie-kenmerken in vergelijking met 12.5% van

46

de kinderen in de ADHD-groep. Kinderen met ADHD hebben niet meer incontinentie-

kenmerken dan kinderen waarbij geen ADHD werd vastgesteld.

Bovenstaande vaststellingen zijn tegenstrijdig met eerdere bevindingen. Op vlak van enuresis

hebben Robson en collega’s (1997) in het verleden aangetoond dat er wel verschillen zijn in

enuresis-prevalentie tussen kinderen met en zonder ADHD. Duel en collega’s (2003) hebben

onderzoek gedaan naar het verschil in prevalentie van lozingsdisfunctie tussen kinderen met

en zonder ADHD. Ook hun bevindingen komen niet overeen met de bevindingen uit dit

onderzoek, gezien zij een hogere prevalentie van lozingsdisfuncties vastgesteld hebben bij

kinderen met ADHD. Wel is voorzichtigheid bij het vergelijken van de bevindingen uit deze

voorgaande onderzoeken met het huidig onderzoek nodig, gezien deze eerdere onderzoeken

andere enuresis-criteria (of incontinentie-criteria) hebben gebruikt. In tegenstelling tot

voorgaande onderzoeken (Duel et al, 2003; Robson et al, 1997) waarbij de omschrijving van

beide stoornissen willekeurig gebeurde, zijn de omschrijvingen van enuresis en incontinentie

in dit onderzoek gebaseerd op het classificatiesysteem ICCS (2005), waardoor enuresis en

incontinentie aan strenge selectiecriteria voldoen. De huidige onderzoeksbevindingen doen

wel veronderstellen dat de bevindingen van Bailey en collega’s (1999) kloppen, namelijk dat

enuresis geen gevolg is van ADHD.

De significant aangetoonde verhoogde prevalentie van ADHD bij een enuresispopulatie kan

dus niet in omgekeerde richting bevestigd worden. Een mogelijke hypothese ter verklaring is

dat de ADHD-kenmerken die kinderen met enuresis vertonen geen strikte ADHD-symptomen

zijn, maar eerder kunnen gezien worden als copingsgedrag om met de enuresisproblemen te

kunnen omgaan.

Naast de vergelijking van enuresisprevalentie kunnen op basis van het descriptief onderzoek

andere verschillen vastgesteld worden tussen de controle-, ADHD- en enuresisgroep.

Vooreerst kampt bij de ADHD-groep, op basis van de Vragenlijst rond plasproblemen, 60%

van de kinderen met incontinentie-kenmerken met deze problemen overdag. Slechts 40% van

deze kinderen heeft hier ’s nachts last van. Dit is sterk verschillend van de controle- (en

enuresis-) groep, waarbij alle kinderen met incontinentie-kenmerken voldoen aan de enuresis-

criteria. Dit is mogelijk te verklaren door het aandachtstekort waar kinderen met ADHD mee

kampen. Deze kinderen ‘vergeten’ te gaan plassen. Dit kan op zijn beurt gelinkt worden aan

een onderactieve blaas (Neveus et al, 2007). De kinderen voelen minder wanneer de blaas

zich vult en wanneer zij normaal gezien moeten gaan plassen. De blaas spant zich niet op hoe

het zou moeten. Het overwicht van incontinentie-problemen overdag toont bovendien aan dat

47

deze kinderen, in tegenstelling tot kinderen met enuresis, geen verstoord 24-uurs ritme hebben

in de secretie van het antidiuretisch hormoon. Zij hebben geen verhoogde urineproductie

tijdens de slaap. De hypothese rond het aandachtstekort kan ook doorgetrokken worden naar

een ander opmerkelijk verschil tussen de drie groepen. 18.1% van de kinderen uit de ADHD-

groep heeft namelijk last van encopresis-kenmerken. Dit is sterk verschillend van de

controlegroep waarbij geen kinderen met deze symptomen kampen. De enuresis-groep

schommelt hiertussen met een encopresis-prevalentie van 10.9%. Södestrom en collega’s

(2004) hebben een encopresis-prevalentie vastgesteld van 9.8%. Hieruit blijkt dat de

encopresis-prevalentie van de ADHD-groep ruim hoger ligt.

Een ander verschil is vast te stellen in de prevalentie van primaire enuresis-kenmerken tussen

de enuresisgroep en de controle- en ADHD-groep. Binnen de controle- en ADHD-groep

hebben respectievelijk 46.15% en 50% van de kinderen die enuresis-kenmerken hebben nog

geen droge periode gekend van 6 maanden of meer. Binnen de enuresis-groep ligt dit veel

hoger, namelijk op 78.2%. Dit kan deels verklaard worden doordat de enuresisgroep kinderen

betreft die reeds jaren zware enuresisproblemen hebben. Al deze kinderen kennen reeds een

lange geschiedenis van hulpverlening binnen de tertiaire zorg. De enuresisproblematiek

binnen deze enuresisgroep is aldus complexer dan deze in de ADHD- en controlegroep. De

prevalentie van primaire enuresis bij de enuresisgroep wijkt echter niet sterk af van de

prevalenties vastgesteld door Robson en collega’s (2005) en Kanaheswari (2003). Uit

onderzoek van Robson (Robson et al, 2005) bleek 72.4% van de kinderen met enuresis

primaire enuresis te hebben. Kanaheswari (2003) stelde een enuresis-prevalentie vast van 8%,

6.2% van alle respondenten hadden primaire enuresis, 1.8% had secundaire enuresis. De

zware enuresisproblematiek van de kinderen uit de enuresisgroep, verklaart ook mee de hoge

prevalentie van het subtype non-monosymptomatische enuresis (88.9% t.o.v. 61.54% in de

controlegroep en 75% in de ADHD-groep).

Tot slot is een verschil vast te stellen op het gebied van genetische voorbestemdheid. Binnen

de controle- en enuresisgroep hebben alle kinderen waarbij sprake is van genetische

voorbestemdheid enuresis (beide prevalenties: 100%). Bij de ADHD-groep vertoont echter

slechts 1 van de 15 kinderen (6.67%) waarbij genetische voorbestemdheid een rol speelt

enuresis-kenmerken.

48

Predictief onderzoek

Naast de prevalentie van enuresis bij kinderen met en zonder ADHD is het interessant te

weten welke variabelen incontinentie (of zindelijkheid) en ADHD mee verklaren.

Predictie zindelijkheid.

Via een discriminantanalyse wordt getracht een antwoord te vinden op de vraag welke

variabelen bij de controle- en ADHD-groep mee kunnen discrimineren tussen de zindelijke en

incontinente groep. Vooral het aandeel van ADHD, nagegaan via de VvGK (Oosterlaan et al,

2000) is hier interessant. Deze analyse tracht namelijk antwoord te bieden op de vraag of

ADHD een significant onderscheidende waarde heeft.

Uit de bekomen resultaten blijkt dat er drie variabelen zijn met een significant

discriminerende waarde in het onderscheiden van de zindelijke en incontinente groep. Van de

betrokken variabelen is de grootste discriminerende variabele van zindelijkheid

internaliserende stoornissen (CBCL, Achenbach, 1991), gevolgd door genetische

voorbestemdheid en leeftijd. Deze bevindingen liggen, op basis van voorgaande onderzoeken,

in lijn met de verwachting. De comorbiditeit tussen plasproblemen en psychologische,

waaronder internaliserende stoornissen is reeds meermaals aangetoond (Joinson et al, 2006;

von Gontard et al, 2004). Bovendien is incontinentie familiaal bepaald (Gimpel, 1998; Skoog,

1998). Zowel incontinentie als enuresis kennen een dalende trend bij stijgende leeftijd (Chang

et al, 2001; Gür et al, 2004; Kajiwara et al, 2006; Kanaheswari, 2003; Wang et al, 2007; Wen

et al, 2006).

Volgende variabelen blijken niet significant te discrimineren tussen de zindelijke en

incontinente groep: geslacht, SES, encopresis, ADHD en ODD. Enkele van deze resultaten

zijn niet geheel tegenstrijdig met de verwachting. Zo bestaan tot nu toe geen eenduidige

bevindingen of de sociaal economische status een invloed heeft op de aanwezigheid van

incontinentie en enuresis (Butler et al, 2005; Byrd et al, 1996; Chang et al, 2001; Gür et al,

2004; Hackett et al, 2001; Kanaheswari, 2003). Uit de literatuurstudie (Bijlage 3) wordt

aangetoond dat ook de comorbiditeit tussen ADHD, of ruimer gedragsproblemen waar ook

ODD toe behoort, en plasproblemen niet systematisch kan bevestigd worden. Huidig

onderzoek is hier een voorbeeld van, gezien is aangetoond dat de enuresisprevalentie niet

49

hoger ligt bij kinderen met ADHD dan bij kinderen zonder ADHD. Bovendien kunnen deze

niet significante discriminerende waarden van ADHD en ODD mogelijk mee verklaard

worden door de gehanteerde vragenlijst. Bij dit predictieve onderzoek zijn ADHD en ODD

enkel nagegaan via de dimensioneel gemeten ouderversie van de VvGK. Normaal gezien

gebeurt de diagnose echter aan de hand van meerdere methodieken en vragenlijsten. De

VvGK-bevindingen bieden geen representatief beeld van de ADHD- en ODD-populatie. De

niet-significant onderscheidende waarden van geslacht en encopresis zijn tegenstrijdig met de

verwachting, gezien reeds eenduidig de comorbiditeit van beide factoren met plasproblemen

is aangetoond (geslacht: Byrd et al, 1996; Chang et al, 2001; Erdogan et al, 2007; Gür et al,

2004; Kajiwara et al, 2006; Kanaheswari, 2003; Kawauchi et al, 2001; Wang et al, 2007;

encopresis: von Gontard et al, 2004). De niet-significante resultaten bij encopresis kunnen

opnieuw mogelijk verklaard worden door de gevoerde assessment. Net zoals bij enuresis dient

de diagnose van encopresis te gebeuren door artsen. In dit onderzoek kon encopresis enkel

worden nagegaan op basis van één vraag uit de Vragenlijst rond plasproblemen. Dit kan de

resultaten beïnvloeden. De niet-significant discriminerende waarde van geslacht is niet

eenvoudig te verklaren. Een mogelijke hypothese is de volgende. Zoals reeds uitvoerig

besproken, kent enuresis, en aldus ook incontinentie, een veelvoud aan mogelijke

beïnvloedende (waaronder etiologische) factoren. Deze variëren van genetische,

pathofysiologische tot omgevingsfactoren. Het is in dit discriminerende onderzoek echter

onmogelijk al deze mogelijke verklarende factoren in rekening te brengen, gezien niet al deze

informatie is bekomen. De afwezigheid van bepaalde invloedhebbende factoren kan echter de

verklaarbaarheid van andere factoren, waaronder geslacht, beïnvloeden. Als heel eenvoudig

voorbeeld kunnen bepaalde SES-factoren gegeven worden zoals familiegrootte of

geboortevolgorde. Deze kenmerken zijn niet opgenomen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat

toevallig veel meer meisjes dan jongens in dit onderzoek komen uit heel grote gezinnen, of

dat meer jongens eerst geborene zijn in gezin van herkomst. Gezien familiegrootte en

geboortevolgorde de aanwezigheid van enuresis kunnen mee verklaren, kan dit de

uiteindelijke resultaten beïnvloeden.

Wanneer opnieuw wordt gekeken naar alle betrokken variabelen uit dit predictieve onderzoek,

dan verklaren deze allen samen 16.81% van de variantie van zindelijkheid. Dit is een lage

score en impliceert dat enkele belangrijke onderscheidende variabelen in deze

discriminantanalyse ontbreken. Uit de literatuurstudie blijkt dat nachtelijke incontinentie, of

enuresis bijvoorbeeld vele etiologische factoren kent, waaronder medische en

pathofysiologische. In dit onderzoek zijn echter geen medische factoren mee in rekening

50

gebracht. 75.4% van de kinderen uit de ADHD- en de controlegroep werden aan de hand van

de bekomen discriminantfunctie juist geclassificeerd in de zindelijke of incontinente groep.

Deze discriminantfunctie heeft bovendien een zeer grote specificiteit. 95.05% van de kinderen

die zindelijk zijn, worden effectief aan de zindelijke groep toegewezen. De sensitiviteit

daarentegen bedraagt slechts 26.83%.

Predictie ADHD

In dit onderzoek wordt tevens getracht een antwoord te vinden op de vraag welke variabelen

bij de zindelijke en incontinente groep bepalen of een kind ADHD heeft of niet. Extra

aandacht wordt geschonken aan zindelijkheid: er wordt nagegaan of zindelijkheid een

discriminerende variabele is bij ADHD.

Uit de gevoerde discriminantanalyse blijkt dat acht variabelen een significant

onderscheidende waarde hebben. De grootste predictor is algemene psychopathologie (CBCL

totaal, Achenbach, 1991), gevolgd door externaliserende stoornissen (CBCL externaliserend,

Achenbach, 1991). Ook internaliserende stoornissen (CBCL internaliserend, Achenbach

1991) verklaren significant de variantie van ADHD mee. Gezien ADHD een grote

comorbiditeit kent met verschillende klinische stoornissen, liggen deze bevindingen in lijn

met het verwachte. ADHD kent zowel een comorbiditeit met internaliserende stoornissen

(Brook et al, 2005; Grizenko et al, 2006; Holtman et al, 2007; Ostrander et al, 2006; Singh et

al, 2006) als met externaliserende stoornissen, waaronder ODD en CD (Chang et al, 2002;

Thapar et al, 2006). Van de betrokken variabelen vormt zindelijkheid de derde grootste

onderscheidende variabele tussen de ADHD- en controlegroep. De literatuurstudie (Bijlage 3)

toont aan dat de comorbiditeit tussen beide stoornissen door de meeste onderzoeken bevestigd

wordt. Tot slot discrimineren geslacht, het aantal jaar genoten opleiding door de moeder,

genetische voorbestemdheid en encopresis ook significant tussen de ADHD- en

controlegroep. Meer jongens hebben incontinentie. Ook kinderen die encopresis hebben,

kinderen wiens moeder minder lang heeft gestudeerd, of kinderen met een

eerstegraadsverwant met een plasprobleem, hebben meer kans op incontinentie.

Twee betrokken variabelen blijken geen significant predictieve waarde te hebben, namelijk

leeftijd en het aantal jaar genoten opleiding door de vader. Dit zijn geen vanzelfsprekende

bevindingen, ook al is de niet-significant onderscheidende waarde van het aantal jaar

opleiding van de vader niet geheel onverwacht. Uit de literatuur is namelijk geen

eensgezindheid vast te stellen of de sociaal economische status, waartoe het aantal jaren

51

gevolgde opleiding door de ouders behoren, effectief invloed heeft op ADHD. Verschillende

auteurs hebben aangetoond dat de SES namelijk geen invloed heeft op de aanwezigheid van

ADHD (Adewuya et al, 2007; Pavuluri et al, 1999; Rowland et al, 2001). De niet-

discriminerende waarde van leeftijd is echter geheel tegen de verwachting. De literatuurstudie

(Bijlage 1) toont namelijk aan dat alle onderzoeken een dalende trend vaststellen van ADHD

bij een stijgende leeftijd. Een mogelijke verklaring kan zijn dat bij sommige vragenlijsten,

waaronder de CBCL, reeds gedifferentieerd worden naar leeftijd. Een andere mogelijke

verklaring is reeds aangekaart bij de predictie van zindelijkheid. De afwezige invloed die

leeftijd in dit onderzoek heeft op ADHD kan mee verklaard worden door de afwezigheid van

andere invloedhebbende factoren in dit onderzoek. Tal van factoren hebben een invloed op de

aanwezigheid van ADHD, maar opnieuw konden onmogelijk al deze factoren in rekening

worden gebracht. Dit kan echter wel een invloed hebben op de factoren die wel in deze

analyse betrokken werden, zoals leeftijd.

De betrokken variabelen verklaren allen samen 42.9% van de variantie van ADHD. Aan de

hand van de bekomen discriminantfunctie worden 84% van de kinderen uit de zindelijke en

incontinente groep correct geclassificeerd in de ADHD- of controlegroep. De specificiteit van

de discriminantfunctie is zeer goed (95.33%), maar de sensitiviteit van deze functie is minder.

57.14% van de kinderen die ADHD hebben, wordt effectief aan de ADHD-groep toegewezen.

Dit impliceert dat niet alle onderscheidende variabelen van ADHD in dit onderzoek in

rekening werden gebracht.

Kritische analyse van het huidig onderzoek

Het huidige onderzoek kent verschillende sterke punten. Ten eerste is dit één van de eerste

onderzoeken die binnen een ADHD-populatie de prevalentie van enuresis en incontinentie

nagaat en deze vergelijkt met de enuresis- en incontinentie-prevalenties bij kinderen zonder

ADHD. Zowel ADHD als beide urologische stoornissen zijn benaderd vanuit de meest

recente versies van respectievelijk het classificatiesysteem DSM (DSM IV TR, APA, 2000)

en het classificatiesysteem ICCS (ICCS, 2005). Ten tweede wordt voldaan aan de

diagnostische vereisten van ADHD (APA, 2000) gezien een multimodale assessment

plaatsvond, gebruik makend van verschillende vragenlijsten gericht naar verschillende

personen (ouders en leerkrachten). Ten derde gebeurde de assessment van enuresis en

incontinentie, in tegenstelling tot voorgaand onderzoek met hetzelfde onderzoeksonderwerp

(Robson et al, 1997), bij alle respondenten op dezelfde manier. Dit onderzoek kent ten vierde

52

een grote steekproef (n=301). Zowel de controlegroep (n=110), de ADHD-groep (n=72) als

de enuresisgroep (n=119) waren vertegenwoordigd door een groot aantal respondenten. Ten

vijfde biedt deze studie een meerwaarde ten aanzien van voorgaand onderzoek gezien naast

een louter beschrijvend deel, waar de prevalenties van enuresis en andere plasproblemen bij

de respondenten werd nagegaan, ook onderzocht werd welke variabelen discrimineren tussen

de zindelijke en incontinente groep en tussen de ADHD- en controlegroep. Hier lag vooral de

focus op het discriminerende aandeel van respectievelijk ADHD en zindelijkheid. Daarnaast

werden andere factoren, zoals geslacht, leeftijd, SES en andere klinische stoornissen, niet uit

het oog verloren.

Naast deze sterke punten kent het onderzoek ook enkele tekorten. Vooreerst kon in dit

onderzoek niet gekomen worden tot een diagnose van enuresis, gezien deze moet gesteld

worden door artsen. In tegenstelling tot andere onderzoeken die de comorbiditeit tussen

ADHD en enuresis nagingen (Bijlage 3), waarbij de omschrijving van enuresis meestal

willekeurig gebeurde, werd in dit onderzoek wel gebruik gemaakt van de Vragenlijst rond

plasproblemen. Dit is een vragenlijst opgemaakt door nefrologen en urologen en is gebaseerd

op het classificatiesysteem ICCS (ICCS, 2005). Via deze weg was het mogelijk te komen tot

een consensusdiagnose. Een voorstel ter verbetering wordt in volgende alinea geformuleerd.

Een tweede tekort betreft een relatief groot aantal ontbrekende waarden. In de toekomst is het

nodig om de dataverzameling strikter op te volgen om zo nalatigheden te voorkomen. Een

derde tekort is een gevolg van de bekomen data. Deze data gaven namelijk aan dat het aantal

kinderen met ADHD die bijkomend enuresis-kenmerken hebben heel klein was (n=4),

waardoor deze groep niet verder kon verkend worden. Bij bepaalde analyses was het daarom

ook genoodzaakt de urologische problematiek te verruimen tot incontinentie en enuresis in

plaats van enuresis alleen. Tot slot moeten de bekomen resultaten uit het descriptief

onderzoek met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Er werden geen significante

prevalentie-verschillen van enuresis vastgesteld tussen de ADHD- en controlegroep. De

ADHD- en controlegroep verschillen echter significant in leeftijd, wat de resultaten kan

beïnvloeden.

In navolging van dit onderzoek zijn verschillende verdere onderzoeksopzetten, gericht naar de

relatie ADHD-enuresis, nuttig en aan te raden.

Een eerste voorstel biedt een antwoord op het eerst geformuleerde tekort in het huidig

onderzoek. Het is namelijk interessant de enuresisprevalentie bij een ADHD-populatie na te

53

gaan, waarbij enuresis wordt gediagnosticeerd door artsen. Hierbij aansluitend kan deze

enuresisprevalentie vergeleken worden met de bekomen enuresisprevalentie uit huidig

onderzoek, waarbij enuresis werd nagegaan via de Vragenlijst rond plasproblemen. Dit maakt

het mogelijk de representativiteit na te gaan van de in dit onderzoek bekomen enuresiscijfers.

Als tweede voorstel kan verder onderzoek zich richten naar mogelijke verklaringen waarom

de ADHD-prevalentie bij de enuresispopulatie wel verhoogd is en in omgekeerde richting

niet. Hierbij aansluitend lijkt het het meest aangewezen om in verder onderzoek zich sterk te

richten naar kinderen met enuresis, gezien enkel bij een enuresispopulatie een verhoogde

prevalentie van ADHD wordt vastgesteld. Er dient een antwoord te worden gevonden op de

vragen: welke factoren kunnen bij enuresiskinderen ADHD-symptomen mee bepalen, zijn de

ADHD-kenmerken een vorm van copingsgedrag op deze urologische stoornis en wat zijn de

mogelijke gevolgen van enuresis op het gedrag van kinderen.

Als derde voorstel blijkt het ook interessant om naast deze focus op kinderen met enuresis de

comorbiditeit na te gaan tussen een ruimer aantal urologische en klinische stoornissen, gezien

de bevindingen van huidig onderzoek. De discriminerende analyses toonden namelijk aan dat

psychopathologie significant discrimineerde tussen de zindelijke en incontinente groep.

Daarnaast bleken uit discriminantanalyse incontinentie en encopresis de ADHD- en

controlegroep significant van elkaar te onderscheiden. Verder onderzoek naar de

comorbiditeit tussen psychopathologie en incontinentie/encopresis lijkt aldus nuttig.

Tot slot blijkt uit het beschrijvende deel van huidig onderzoek dat, in tegenstelling tot

kinderen zonder ADHD, meer kinderen met ADHD last hebben van incontinentie overdag

dan ’s nachts. Verder onderzoek naar deze andere patronen in plasproblematiek lijkt

interessant.

Bevindingen uit huidig onderzoek brengen bovendien meerdere implicaties met zich mee voor

de (klinische) praktijk.

Ten eerste blijkt het niet nodig te zijn om bij kinderen bij wie ADHD gediagnosticeerd wordt

ook enuresis na te gaan. Robson en collega’s (1997) stelde in het verleden voor om, vanaf een

kind met ADHD wordt gediagnosticeerd, rekening te houden met de mogelijke bijkomstige

aanwezigheid van enuresis. Deze bekommernis lijkt nu in zekere zin overbodig. Niet

tegenstaande deze vaststelling, blijft het belangrijk bij een diagnose van enuresis te waken

voor bijkomende ADHD-symptomen. Dit gezien reeds meerdere onderzoeken hebben kunnen

aantonen dat kinderen met enuresis wel een grotere prevalentie van ADHD hebben dan

54

kinderen zonder enuresis (Baeyens et al, 2005a; Chang et al, 2002; Joinson et al, 2006; Van

Hoecke et al, 2003).

Ten tweede bleken bij het nagaan van onderscheidende variabelen van zindelijkheid (en aldus

ook van incontinentie) internaliserende stoornissen de grootste onderscheidende waarde te

hebben. Deze bevindingen impliceren dat psychologische en pedagogische begeleiding bij

incontinentie belangrijk blijft. Ondermeer orthopedagogen kunnen een meerwaarde blijven

bieden bij de begeleiding van kinderen met enuresis. Ook ander onderzoek heeft de

aanwezigheid van een of andere vorm van psychopathologie (Joinson et al, 2006; von

Gontard et al, 2004) bij kinderen met enuresis aangetoond.

Ten derde was, naast internaliserende stoornissen, ook genetische voorbestemdheid een

significante onderscheidende variabele bij zindelijkheid. Het lijkt dan ook aangewezen dat

wanneer kinderen een eerstegraadsverwant hebben met incontinentie of een ander

plasprobleem, deze best van kortbij worden opgevolgd, zodat een snelle behandeling mogelijk

is vanaf het kind met incontinentie kampt.

Conclusie

Dit prevalentie-onderzoek toont aan dat enuresis en incontinentie niet meer voorkomen bij

kinderen met ADHD dan bij kinderen zonder ADHD. Er wordt een overzicht geboden van de

prevalenties van verschillende subtypes plasproblemen bij kinderen zonder en met ADHD en

bij kinderen waarbij in het verleden reeds enuresis werd gediagnosticeerd.

Discriminantanalyses wijzen uit dat meerdere variabelen zindelijke kinderen onderscheiden

van kinderen met incontinentie (internaliserende stoornissen, genetische voorbestemdheid en

leeftijd). ADHD blijkt echter niet te discrimineren tussen de zindelijke en incontinente groep.

Ook toont discriminantanalyse aan dat verscheidene variabelen de ADHD-groep van de

controlegroep mee onderscheiden. Incontinentie speelt aldus een discriminerende rol bij

ADHD.

55

BIBLIOGRAFIE

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders-Fourth edition-Revised edition, Washington DC: American Psychiatric Association.

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist: 4-18 an 1991 profile.

Burlington, VT: University of Vermont.

Adewuya, A.O., & Famuyiwa, O.O. (2007). Attention Deficit Hyperactivity Disorder among

Nigerian primary school children – Prevalence and comorbid conditions. European Child and

Adolescent Psychiatry, 16(1), 10-15.

Andrés, M.A., Catala, M.A., & Gómez-Beneyto, M. (1999). Prevalence, comorbidity, risk

factors and service utilisation of disruptive behaviour disorders in a community sample of

children in Valencia (Spain). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34(4), 175-

179.

Antrop, I., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Van Oost, P. (2002). Agreement between parent and

teacher ratings of disruptive behavior disorders in children with clinically diagnosed ADHD.

Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 24(1), 67-73.

August, G.J., Realmuto, G.M., MacDonals, A.W., Nugent, S.M., & Crosby, R. (1996).

Prevalence of ADHD and comorbid disorders among elementary school children screened for

disruptive behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 24(5), 571-595.

Baeyens, D., Roeyers, H., D’Haese, L., Pieters, F., Hoebeke, P., & Vandewalle, J. (2006). The

prevalence of ADHD in children with enuresis: comparison between a tertiary and non-

tertiary care sample. Acta Paediatrica, 95, 347-352.

Baeyens, D., Roeyers, H., Demeyere ,I., Verté, S., Hoebeke, P., & Vande Walle, J. (2005).

Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) as a risk factor for persistent nocturnal

enuresis in children: A two-year follow-up study. Acta Paediatrica, 94(11), 1619-1625.

56

Baeyens, D., Roeyers, H., Hoebeke, P., Antrop, I., Mauel, R., & Vande Walle J. (2006). The

impact of Attention Deficit Hyperactivity Disorders on brainstem dysfunction in nocturnal

enuresis. Journal of Urology, 176(2), 744-748.

Baeyens, D., Roeyers, H., Hoebeke, P., Verte, S., Van Hoecke, E., & Vande Walle, J. (2004).

Attention Deficit/Hyperactivity Disorder in children with nocturnal enuresis. Journal of

Urology, 171(6), 2576-2579.

Baeyens, D., Roeyers, H., Vande Walle, J., & Hoebeke, P. (2005). Behavioral problems and

Attention-Deficit Hyperactivity Disorder in children with enuresis: a literature review.

European Journal of Pediatrics, 164, 665-672.

Bailey, J.N., Ornitz, E.M., Gehricke, J.G., Gabikan, P., Russel, A.T., & Smalley, S.L. (1999).

Transmission of primary nocturnal enuresis and Attention Deficit Hyperactivity Disorder.

Acta Paediatrica, 88, 1364-1368.

Biederman, J. (2005). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: a selective overview.

Biological Psychiatry, 57, 1215-1220.

Biederman, J., & Faraone, S.V. (2005). Attention-Deficit Hyperactivity Disorder. The Lancet,

366, 237-245.

Biederman, J., Faraone, S.V., & Monuteaux, M.C. (2002). Differential effect of

environmental adversity by gender: Rutter’s index of adversity in a group of boys and girls

with and without ADHD. American Journal of Psychiatry, 159(9), 1556-1562.

Brook, U., & Boaz, M. (2005). Attention deficit and learning disabilities (ADHD/LD) among

high school pupils in Holon. Patient Education and Counseling, 58(2), 164-167.

Butler, R.J., Golding, J., & Northstone, K. (2005). Nocturnal enuresis at 7.5 years old:

prevalence and analysis of clinical signs. BJU International, 96(3), 404-410.

Byrd, R.S., Weitzman, M., Lanphear, N.E., & Auinger, P. (1996). Bed-wetting in US

children: epidemiology and related behavior problems. Pediatrics, 98(3), 414-419.

57

Chang, P., Chen, W.J., Tsai, W.Y., & Chiu, Y.N. (2001). An epidemiological study of

nocturnal enuresis in Taiwanese children. BJU International, 87(7), 678-681.

Chang, S.S.U., & Wong, S.N. (2002). Behavioural problems in children and parenting stress

associated with primary nocturnal enuresis in Hong Kong. Acta Paediatrica, 91, 475-479.

Cuffe, S.P., McKeown, R.E., Jackson, K.L., Addy, C.L., Abramson, R., & Garrison, C.Z.

(2001). Prevalence of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in a community sample of

older adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

40(9), 1037-1044.

Da Silva Fontana, R., de Vasconcelos, M.M., Werner, J., de Goes, F.V., & Liberal, E.F.

(2007). ADHD prevalence in four brazilian public schools. Arquivos de Neuro-psiquiatria,

65(1), 134-137.

De Boo, G.M., & Prins, P.J.M. (2007). Social incompetence in children with ADHD: possible

moderators and mediators in social-skills training. Clinical Psychology Review, 27, 78-97.

Duel, B.P., Steinberg-Epstein, R., & Hill, M. (2003). A survey of voiding dysfunction in

children with Attention Deficit-Hyperactivity Disorder. The Journal of Urology, 170, 1521-

1524.

Durston, S., Tottenham, N.T., Thomas, K.M., Davidson, M.C., Eigsti, E., Yang, Y., Ulug,

A.M., & Casey, B.J. (2003). Differential patterns of striatal activation in young children with

and without ADHD. Biological Psychiatry, 53, 871-878.

Erdogan, A., Akkurt, H., Aydogan, G. Kucuk Boettjes, N., Yurtseven, E., Can, G., Atasoy,

N., Konuk, N., & Atik, L. (2007). Prevalence and behavioral correlates of enuresis in

preschool children. European Psychiatry, 22, S325-S326.

Faraone, S.C., & Biederman, J. (1998). Neurobiology of Attention-Deficit/Hyperactivity

Disorder. Biological Psychiatry, 44, 951-958.

58

Faraone, S.C., Biederman, J., Weber, W., & Russel, R.J. (1998). Psychiatric,

neuropsychological and psychosocial features of DSM IV subtypes of Attention/Deficit

Hyperactivity Disorder: results from a clinical referred sample. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37(2), 185-192.

Faraone, S.C., Perlis, R.H., Doyle, A.E., Smoller, J.W., Goralnick, J.J., Holmgren, M.A., &

Sklar, P. (2005). Molecular genetics of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Biological

Psychiatry, 57, 1313-1323.

Fayyad, J., De Graaf, R., Kessler, R., Alonso, J., Angermeyer, M., Demyttenaere, K., De

Girolamo, G., Haro, J.M., Karam, E.G., Lara, C., Lepine, J.P., Ormel, J., Posada-Villa, J.,

Zaslavsky, A.M., & Jin, R. (2007). Cross-national prevalence and correlates of adult Attention

Deficit Hyperactivity Disorder. British Journal of Psychiatry, 90, 402-409.

Ferdinand, R.F., & van der Ende, J. (2002). Nederlandse vertaling van de DISC IV;

Diagnostic Interview Schedule for Children. Rotterdam: Afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie

van het Sophia Ziekenhuis.

Fergusson, D.R., & Horwood, L.J. (1994). Nocturnal enuresis and behavioral-problems in

adolescence – A 15-year longitudinal study. Pediatrics, 94(5), 662-668.

Ford, T., Goodman, R., & Meltzer, H. (2003). The British child and adolescent mental health

survey 1999: The prevalence of DSM IV-Disorders. Journal of the American Academy of

Child and Adolescent Psychiatry, 42(10), 1203-1211.

Friman, P.C., Handwerk, M.L., Swearer, S.M., McGinnis, J.C., & Warzak, W.J. (1998). Do

children with primary nocturnal enuresis have clinically significant behavior problems?

Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 152(6), 537-539.

Gimpel, G.A., Warzak, W.J., Kuhn, B.R., & Walburn, J.N. (1998). Clinical perspectives in

primary nocturnal enuresis. Clinical Pediatrics, 37, 23-30.

59

Goldstein, S., & Schwebach, A.J. (2004). The comorbidity of Pervasive Developmental

Disorder and Attention Deficit Hyperactivity Disorder: results of a retrospective charts

review. Journal of Autism and Developmental Disorders, 34(3), 329-339.

Gomez, R., Harvey, J., Quick, C., Scharer, I., & Harris, G. (1999). DSM IV AD/HD:

confirmatory factor models, prevalence, and gender and age differences based on parent and

teacher ratings of Australian primary school children. Journal of Child Psychology and

Psychiatry and Allied Disciplines, 40(2), 265-274.

Graetz, B.W., Sawyer, M.G., Hazell, P.L., Arney, F., & Baghurst, P. (2001). Validity of

DSM-IV ADHD subtypes in a nationally representative sample of Australian children and

adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(12),

1410-1417.

Grizenko, N., Bhat, M., Schwartz, G., Ter-Stepanian, M., & Joober, R. (2006). Efficacy of

methylphenidate in children with attention-deficit hyperactivity disorder and learning

disabilities: a randomized crossover trial. Journal of Psychiatry and Neuroscience, 31(1), 46-

51.

Guardiola, A., Fuchs, F.D., & Rotta, N.T. (2000). Prevalence of Attention-Deficit

Hyperactivity Disorders in students – Comparison between DSM-IV and neuropsychological

criteria. Arquivos de Neuro-psiquiatria, 58(2B), 401-407.

Gür, E., Turhan, P., Can, G., Akkus, S., Sever, L., Guzeloz, S., Cifcili, S., & Arvas, A.

(2004). Prevalence, risk factors and urinary pathology among school children in Istanbul,

Turkey. Pediatrics International, 46(1), 58-63.

Hackett, R.J., Hackett, L., Bhakta, P., & Gowers, S. (2001). Enuresis and encopresis in a

South Indian population of children. Child care health and Development, 27(1), 35-46.

Hansakunachai, T., Ruangdaraganon, N., Udomsubpayakul, I., Sombuntham, T., &

Kotchabhakdi, N. (2005). Epidemiology of enuresis among school-age children in thailand.

Developmental and Behavioral Pediatrics, 26(5), 356-360.

60

Hirasing, R.A., van Leerdam, F.J.M., BolkBennink, L.B., & Bosch, J.D. (1997). Bedwetting

and behavioural and/or emotional problems. Acta Paediatrica, 86(10), 1131-1134 .

Hjalmas, K., Arnold, T., Bower, W., Caione, P., Chiozza, L.M., Von Gontard, A., Han, S.W.,

Husman, D.A., Kawauchi, A., Lackgren, G., Lottmann, H., Mark, S., Rittig, S., Robson, L.,

Vande Walle, J., & Yeung, C.K. (2004). Nocturnal enuresis: an international evidence based

management strategy. Journal of Urology, 171(6): 2545-2561.

Hollingshead, A.B., & Redlich, F. (1958). Social class and mental illness. New York: John

Wiley.

Holtmann, M., Bolte, S., & Poustka, F. (2007). Attention Deficit Hyperactivity Disorder

symptoms in Pervasive Developmental Disorders: Association with autistic behavior domains

and coexisting pathology. Psychopathology, 40(3), 172-177.

Jensen, P.S., Martin, D., & Cantwell, D.P. (1997). Comorbidity in ADHD: implications for

research, practice, and DSM IV. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 36, 1065-1079.

Joinson, C., Heron, J., & von Gontard, A. (2006). Psychological problems in children with

daytime wetting. Pediatrics, 118(5), 1985-1993.

Kajiwara, M., Inoue, K., Kato, M., Usui, A., Kurihara, M., & Usui, T. (2006). Nocturnal

enuresis and overactive bladder in children: an epidemiological study. International Journal

of Urology, 13, 36-41.

Kanaheswari, Y. (2003). Epidemiology of childhood nocturnal enuresis in Malaysia. Journal

of Paediatrics and Child Health, 39(2), 118-123.

Kawauchi, A., Tanaka, Y., Yamao, Y., Inaba, M., Kanazawa, M., Ukimura, O., Mizutami, Y.,

& Miki, T. (2001). Follow-up study of bedwetting from 3 to 5 years of age. Urology, 58(5),

772-776.

61

Kirley, A., Hawi, Z., Daly, G., McCarron, M., Mullins, C., Millar, N., Waldman, I.,

Fitzgerald, M., & Gill, M. (2002). Dopaminergic system genes in ADHD: Toward a

biological hypothesis. Neuropsychopharmacology, 27(4), 607-619.

Kodman-Jones, C., Hawkins, L., & Schulman, S.L. (2001). Behavioral characteristics of

children with daytime wetting. The Journal of Urology, 166, 2392-2395.

Kooij, J.J.S., Buitelaar, J.K., & Van Tilburg, W. (1999). Voorstel voor diagnostiek en

behandeling van aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) op volwassen leeftijd.

Tijdschrift voor Psychiatrie, 41(6), 349-358.

Lindahl, K.M. (1998). Family process variables and children’s disruptive behavior problems.

Journal of Family Psychology, 12(3), 420-436.

Merrell, K.W., & Wolfe, T.M. (1998). The relationship of teacher-rated social skills deficits

and ADHD characteristics among kindergarten-age children. Psychology in the Schools,

35(2), 101-109.

Mick, E., Biederman, J., Faraone, F.V., Sayer, J., & Kleinman, S. (2002). Case-control study

of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder and maternal smoking, alcohol use and drug

using during pregnancy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 41(4), 378-385.

Mick, E., Biederman, J., Prince, J., Fischer, M.J., & Faraone, S.V. (2002). Impact of low birth

weight on Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of Developmental and

Behavioral Pediatrics, 23(1), 16-22.

Nadder, T.S., Rutter, M., Silberg, J.L., Maes, H.H. & Eaves, L.J. (2002) Genetic effects on

the variation and covariation of attention deficit-hyperactivity disorder (ADHD) and

oppositional-defiant disorder/conduct disorder (ODD/CD) symptomatologies across

informant and occasion of measurement. Psychological Medicine, 32(1), 39-53.

Nederlands Instituut van Psychologen (2000). Documentatie van tests en testresearch in

Nederland-2000. Assen: Van Gorcum.

62

Neveus, T., von Gontard, A., Hoebeke, P., Hjalmas, K, Bauer, S., Bower, W., Jorgensen,

T.M., Rittig, S., Vande Walle, J., Yeung, C.K., & Djurhuus, J.C. (2007). The standardization

of terminology of lower urinary tract function in children and adolescents: Report from the

standardization committee of the International Children's Continence Society (ICCS).

Neurology and Urodynamics, 26(1), 90-102.

Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J.A. (2000). Handleiding

Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK). Lisse: Swets & Zeitlinger B.V..

Ostrander, R., Crystal, D.S., & August, G. (2006). Attention Deficit-Hyperactivity Disorder,

depression and self- and other-assessments of social competence: a developmental study .

Abnormal Child Psychology, 34, 773-787.

Ouédraogo, A., Kere, M., Ouedraogo, T.L., & Jesu, F. (1997). Epidemiology of enuresis

among children and teenagers, 5- tot 16-years old, in Ouagadougou (Burkina Faso). Archives

de Pediatrie, 4(10), 947-951.

Pavuluri, M.N., Luk, S.L., & McGee, R. (1999). Parent reported preschool attention deficit

hyperactivity: measurement and validity. European Child and Adolescent Psychiatry, 8(2),

126-133.

Pelham, W.E., Gnagy, E.M., Greenslade, K.E., & Millich, R. (1992). Teacher ratings for

DSM-III R symptoms for the disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy

of Child and Adolescent Psychiatry, 31(2), 210-218.

Petersen, D.J., Bilenberg, N., Hoerder, K., & Gillberg, C. (2006). The population prevalence

of child psychiatric disorders in Danish 8- to 9-year old children. European Child and

Adolescent Psychiatry, 15(2), 71-78.

Pfiffner, L.J., & McBurnett, K. (2006). Family correlates of comorbid anxiety disorders in

children with Attention Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of Abnormal Child

Psychology, 34, 725-735.

63

Pineda, E., Ardila, A., & Rosselli, M. (1999). Neuropsychological and behavioral assessment

of ADHD in seven-to-twelve-year-old children: a discriminant analysis. Journal of Learning

Disabilities, 32(2), 159-173.

Robson, L.M., Jackson, H.P., Blackhurst, D., & Leugn, A.K. (1997). Enuresis in children with

Attention-Deficit Hyperactivity Disorder. Southern Medical Journal, 90, 503-505.

Robson, L.M., Leung, A.K.C., & Van Howe, R. (2005). Primary and secondary nocturnal

enuresis: similarities in representation. Pediatrics, 115(4), 956-959.

Rowland, A.S., Umbach, D.M., Catoe, K.E., Stallone, L., Long, S., Rabiner, D., Naftel, A.J.,

Panke, D., Faulk, R., & Sandler, D.P. (2001). Studying the epidemiology of Attention-Deficit

Hyperactivity Disorder: screening method and pilot results. Canadian Journal of Psychiatry,

46(10), 931-940.

Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C.P., Dulcan, M.K., & Schwab-Stone, M.E. (2000). NIMH

diagnostic interview schedule for children version IV (NIMH DISC-IV): Description,

differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 28-38.

Singh, M.K., DelBello, M.P., Kowatch, R.A., & Strakowski, S.M.(2006). Co-occurrence of

bipolar and Attention-Deficit Hyperactivity Disorders in children. Bipolar Disorders, 8, 710-

720.

Skoog, S.J. (1998). Editorial: primary nocturnal enuresis- an analysis of factors related to its

etiology. The Journal of Urology, 159, 1338-1339.

Södestrom, U., Hoelcke, M., Alenius, L., Söderling, A., & Hjern, A. (2004). Urinary and

faecal incontinence: a population based study. Acta Paediatrica, 93, 386-389.

Thapar, A., Langley, K., O’Donovan, M., & Owen, M. (2006). Refining the Attention Deficit

Hyperactivity Disorder phenotype for molecular genetic studies. Molecular Psychiatry, 11(8),

714-720.

64

Van Hoecke, E., Baeyens, D., Vande Walle, J., Hoebeke, P., & Roeyers, H. (2003).

Socioeconomic status as a common factor underlying the association between enuresis and

psychopathology. Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 109-114.

Vasconcelos, M.M., Werner, J., Malheiros, F.D., Lima, D.F.N., Santos, I.S.O., & Barbosa,

J.B. (2003). Arquivos de Neuro-psiquiatria, 61(1), 67-73.

Verhulst, F.C. (1995). Recent developments in the assessment and diagnosis of child

psychopathology. European Journal of Psychological Assessment, 11, 203-212.

Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G., & Veerman, J.W. (1990). Praktische handleiding

voor de CBCL. Maastricht: Van Gorcum.

Von Gontard, A. (2004). Psychological and psychiatric aspects of nocturnal enuresis and

functional urinary incontinence. Urologe, 43(7), 787-794.

Von Gontard, A., & Hollmann, E. (2004). Comorbidity of functional urinary incontinence and

encopresis: somatic and behavioral associations. Journal of Urology, 171(6), 2644-2647.

Vragenlijst rond plasproblemen. Ontleend op 5 november 2006, 12 december 2006, van

www.stopbedplassen.be.

Warreyn, P., Rayemaekers, R., & Roeyers, H. (2004). Vragenlijst voor Sociale

Communicatie. Destelbergen: Sig vzw.

Wang, Q.W., Wen, J.G., Song, D.K., Su, J., Zhu, Q.H., Liu, K., Che, Y.Y., & DuAmWei, J.X.

(2007). Bedwetting in Chinese children: epidemiology and predictive factors. Neurology and

Urodynamics, 26(4), 512-517.

Wen, J.G., Wang, Q.W., Chen, Y., Wen, J.J., & Liu, K. (2006). An epidemiological study of

primary nocturnal enuresis in Chinese children and adolescents. European Urology, 49(6),

1107-1113.

65

World Health Organisation (1993). The ICD-10 classification of mental and behavioural

disorders.Geneve: World Health Organisation.

Whittinger, M.S., Langley, K., Fowler, T.A., Thomas, H.V., & Thapar, A. (2007). Clinical

precursors of adolescent Conduct Disorder in children with Attention-Deficit/Hyperactivity

Disorder. Child Adolescent Psychiatry, 46(2), 179-186.

Yeung, C.K. (2003). Nocturnal enuresis (bedwetting). Current Opinion in Urology , 13, 337-

343.

Yeung, C.K., Sreedhar, B., Sihoe, J.D.Y., Sit, F.K.Y, & Lau, J. (2006). Differences in

characteristics of nocturnal enuresis between children and adolescents: a critical appraisal

from a large epidemiologic study. BJU International, 97(5), 1069-1073.

Yochman, A., Ornoy, A., & Parush, S. (2006). Co-occurrence of developmental delays among

preschool children with Attention-Deficit-Hyperactivity Disorder. Developmental Medicine

and Child Neurology, 48(6), 483-488.

66

BIJLAGEN

Bijlage 1

Onderzoek naar prevalentie van ADHD

Respondenten Diagnosestelling Resultaten Studie N

Leeftijd Land/ sample

Classifica-tiesysteem

Pervasi-viteit

Instrumenten Preva-lentie

Covariaat geslacht

Covariaat leeftijd

Covariaat SES Subtypes

Adewuya et al, 2007

1112 6-12

Nigeria Community sample

DSM IV / VADTRS, VADPRS, DISC IV

8.7 Ja Significant bij ADHD-C en ADHD-I

/ Neen ADHD-I: 4.9% ADHD-H: 1.2% ADHD-C: 2.6%

Fayyad et al, 2007

11422 18-44

WMH-landen

DSM IV Neen ADHD-RS, ACDS, DIS, CIDI, SCID, WHO-DAS, secties CIDI

3.4 Neen / / /

Da Silva Fontana et al, 2007

461 6-12

Brazilië Community sample

DSM IV Ja Screening door leerkrachten, interview ouders

13 / / / /

Petersen et al, 2006

373 8-9

Denemarken Community sample

DSM IV Neen CBCL, K-SADS-PL, C-GAS, ASSQ, DCD, WISC III korte versie

6.4 Neen / / /

Ford et al, 2003

10438 5-15

Groot-Brittanië Community sample

DSM IV ICD 10

Ja (+diagnose psychiater)

DAWBA 2.23 Ja Significant bij 3 subtypes

Neen / ADHD-I: 0.67% ADHD-H: 0.16% ADHD-C: 1.41%

Vasconcelos et al, 2003

403 6-11

Community sample

DSM IV Ja DSM IV-symptomen vragenlijst, Gestandaardiseerde vragenlijst

17.1 / / / ADHD-I: 6.68% ADHD-H: 3.97% ADHD-C: 6.45%

Cuffe et al, 2001

490 Adole-scenten

Community sample

DSM III R Neen K-SADS, CGAS, HI, RI, FACES

1.51 Ja Significant

/ Neen /

67

2

Graetz et al, 2001

3597 6-17

Australië Community sample

DSM IV Neen DISC IV, CBCL, CHQ-PF50

7.5 Ja Significant in alle subtypes

Ja Significant stijgende trend

Ja Significant: ADHD-I >ADHD-C ADHD-I >ADHD-H

Rowland et al, 2001

362 5-12

VSA Community sample

DSM IV Ja Eigen screeningsin-strument, DISC IV: ADHD-module

12.7 / / / ADHD-I: 3.30% ADHD-H: 0.25% ADHD-C: 9.14%

Guardiola et al, 2000

484 6

Brazilië Community sample

DSM IV Neen Neurologisch onderzoek, eigen assessment

18 / / / /

Andrés et al, 1999

387 10

Spanje Community sample

DSM III R Neen (diagnose psychiater)

K-SADS-E, GAF-scale, PMT, semi-gestructureerd interview

DBD: 11.1 Binnen DBD, ADHD: 53

Ja Significant

/ Ja Significant: één-ouder gezin

/

Gomez et al, 1999

1275 5-11

Australië Community sample

DSM IV Ja ADHD-RS, ACPRS, ACTRS

9.9 Ja Significant bij ADHD-I en ADHD-H

Ja Significant

/ ADHD-I: 4% ADHD-H: 3% ADHD-C: 3%

Pavuluri et al, 1999

320 2.5-5

Nieuw-Zeeland Community sample

DSM III R Ja ADHS-P, ADHS-T, BCL, SDQ, SUQ, GHS-28, FAD, PBCL, RI, GI

ADH: 20 Gedrags-problemen: 14

Neen Neen Neen /

68

3

August et al, 1996

7231 6-10

VSA Community sample

DSM III R Ja CTRS-R: HIT, CPRS-R: HIT, gestructureerd diagnostisch interview, HFI, K-BIT, WRAT-R:SAS, WJTA: BRS, DICA-R-P, CBCL, TRF, CDI, R-CMAS, BASC:PPPP, BMSA, PLOC

2.82 / / Ja Hogere SES geassocieerd met geen diagnose ADHD+ ex-terne proble-men: laagste SES, ADHD+ interne pro-blemen: minder ouderlijke discipline

Noot: ADHD-I= Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder van het Inattentieve subtype, ADHD-H= Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder van het Hyperactieve subtype, ADHD-C= Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder van het Gecombineerde subtype, DBD= Disruptive Behavior Disorders, SES= Sociaal-Economishe Status, DSM= Diagnostic and Statistic Manual for Mental Disorders, ICD= International Statistical Classification of Diseases, WMH= World Mental Health VADTRS= the Vanderbilt ADHD Diagnostic Teacher Rating Sale, VADPRS= the Vanderbilt Diagnostic Parent Rating Scale, DISC IV= The Diagnostic Interview Schedule for Children, Version IV, ADHD-RS= the ADHD Rating Scale, ACDS= the Adult ADHD Clinical Diagnostic Scale, DIS= the Diagnostic Interview Schedule for DSM IV, CIDI= the Composite International Diagnostic Interview, version 3.0, SCID= the Structured Clinical Interview for DSM IV, WHO-DAS= the World Health Organisation Disability Assessment Schedule, CBCL= the Child Behavior Checklist, K-SADS-PL= the Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School-Aged Children; Present and Lifetime version, C-GAS= the Children’s Global Assessment Scale, ASSQ= the Autism Spectrum Disorder Screening Questionnaire, DCD= the Developmental Coordination Disorder, WISC III= the Wechsler Intelligence Scale for Children, Third edition, DAWBA= the Development and Well-Being Assessment, K-SADS= the Present Episode Version of the Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School Aged Children, HI= Hollingshead Index, RI: Redlich Index, FACES= the Family Adaptability and Cohesion Rating Scales, CHQ-PF50= the 50-item Parent Version of the Child Health Questionnaire, GAF= Global Assessment of Functioning, PMT= the Progressive Matrices Test, BCL= the Behavior Checklist, SDQ= the Socio-Demographic Questionnaire, SUQ= the Service Utilisation Questionnaire, GHS-28= the General Health Questionnaire, FAD= the Family Assessment Device, PBCL= the Preschool Behavior Checklist, RI= Rutter Interview, GI= Graham Interview, CTRS-R:HIT= the Revised Conners Teacher Rating Scale: Hyperactivity Index, CPRS-R:HIT= the Conners Parent Rating Scale: Hperactivity Index, HFI= the Hollinghead Four-factor Index, K-BIT= the Kaufman Brief Intelligent Test, WRAT-R: SAS= the Wide Range Achievement Test-Revised: Spelling and Arithmatic Scales, WJTA-BRS= the Woodcock-Johnsons Test of Achievement: Broad Reading Scale, DICA-R-P= the Diagnostic Interivew for Children and Adolescents-Revised-Parent version, TRF= the Teacher Report Form, CDI= the Children Depression Inventory, R-CMAS= the Revised Children’s Manifest Anxiety Scale, BASC:PPP= the Behavioral Assessment System for Children: Parent Personality Profile, BMSA= the Behavioral Managemtn Self-Assessment, PLOC= the Parents Locus of Control Scale

69

4

Bijlage 2

Onderzoek naar de prevalentie van enuresis

Respondenten Diagnosestelling Resultaten Studie N

Leeftijd

Land/ sample Classficatie-systeem

Instrumenten/ methode

Prevalentie (%) Covariaat geslacht

Covariaat leeftijd Covariaat SES

Erdogan et al, 2007

370 5-7

Turkije Community sample

/ CBCL 14.9 Ja / /

Wang et al, 2006

11764 1-18

China Community sample

ICCS Eigen vragenlijst BW: 1-4 jaar: 23.03 5-12 jaar: 5.66 13-18 jaar: 1.37

Ja Significant

Ja Significant dalende trend

Ja Significant: landelijke vs stede-lijke omgeving

Kajiwara et al, 2006

5285 7-12

Japan Community sample

Geen (eigen omschrijving)

Eigen vragenlijst NE: 5.9 NE (>1x/week): 3.7 NE (elke nacht): 0.9

Ja Significant

Ja Significant dalende trend

/

Wen et al, 2006

10383 5-18

China Community sample

DSM IV Eigen vragenlijst PNE: 4.07 Marked PNE: 1.46

Neen Ja Significant dalende trend

/

Yeung et al, 2006

16512 5-19

China Community sample

Geen (eigen omschrijving)

Eigen vragenlijst 3.1 / Ja Significant dalende trend

/

Butler et al, 2005

8151 7.5

Engeland Community sample

DSM IV ALSPAC 2.6 / / /

Gür et al, 2004

1576 6-16

Turkije Community sample

Geen Nefrologisch onderzoek

12.4 Ja Significant bij MNE

Ja Significant dalende trend

Ja Significant: - Aantal familie-

leden - Leeftijd familie-

leden

70

5

Kanheswari, 2003

2487 7-12

Maleisië Community sample

DSM IV ICD 10

Eigen vragenlijst NE: 8 Ja Significant

Ja Significant dalende trend

Ja Significant : Indisch ethnische groep

Chang et al, 2001

1176 6-11

Taiwan Community sample

Geen (eigen omschrijving)

Eigen vragenlijst PNE: 8 SNE: 1

Ja Significant

Ja Significant dalende trend

Neen

Hackett et al, 2001

1403 8-12

Indië Community sample

ICD 10 Eigen survey, eigen screeningsinterview, RA2S, RB2S, IoWS, MLES, MOTMC, RCPM, NTRV, HFA, BMI

1-jaar periode: 18.6 1-week periode: 4.3

Neen Neen Ja Signficant:

- Moslim zijn - Minder opge-leide

ouders

Kawauchi et al, 2001

157 3 en 5

Community sample Geen (eigen omschrijving)

Eigen vragenlijst, medisch onderzoek door kinderarts

NE op 3 jaar: 53 NE op 5 jaar: 21

Ja Significant

Ja Dalende trend

/

Ouédraogo et al, 1997

1575 5-16

Ouagadougou Community sample

DSM III R Eigen vragenlijst NE: 12.95 Neen / /

Byrd et al, 1996

10960 5-17

VSA Community sample

Geen (eigen omschrijving)

CHSNHIS, eigen ouderrapporten

BW (minimum 1x/jaar): 11

Ja / Ja - Één-ouder gezin - Gescheiden

ouders - Zwarte huidskleur

Noot: BW= Bedwetting, NE= Nocturnal Enuresis, DE= Diurnal Enuresis, MNE= Monosymptomatic Nocturnal Enuresis, PNE= Primary Nocturnal Enuresis, SNE= Secondary Nocturnal Enuresis, ICCS= the International Children’s Continence Society, DSM= the Diagnostic and Statistic Manual for Mental Disorders, ICD= the International Statistical Classification of Diseases, SES= Sociaal-Economishe-Status CBCL= the Child Behavior Checklist, ALSPAC= the Avon Longitudinal Study of Parents and Childen, RA2S= Rutter’s A2 Scale, RB2S= Rutter’s B2 Scale, IoWS= the Isle of Wight Schedule, MLES= the Malayalam Life Events Schedule, MOTMC= the Modified Oseretsky Test of Motor Coordination, RCPM= the Raven’s Coloured Progressive Matrices, NTRV= New Tests of Reading and Vocabulary, HFA= Height for Age, BMI= the Body Mass Index, CHSNHIS= the Child Health Supplement to the National Health Interview Survey

71

6

Bijlage 3

Onderzoek naar de comorbiditeit tussen ADHD en enuresis

Respondenten Diagnosestelling Resultaten Studie N

Leeftijd Land Classificatie-

systeem Instrumenten Comorbiditeit Causaliteit Covariaat

geslacht Covariaat SES

Baeyens et al, 2006

Enuresis : - Tertiaire groep :

120 - Non-tertiaire

groep: 80 6-12

België Enuresis: DSM IV, ICCS

CBCL, TRF, DBDRS, HI, PDISC-IV

Ja Significant hogere prevalentie in tertiaire zorg-groep dan in non-tertiaire zorg-groep.

Hypothesen: - Dezelfde neurolo-

gische schade - Immaturiteit - Genetische voor-

bestemdheid

Ja Ja - opleidingsniveau

Joinson et al, 2006

DE-groep : 643 Controle-groep : 7570 7.5

Engeland Enuresis: DSM IV

Ouderrapporten, DAWBA: gedrags-problemen

Ja Significant meer externaliserende problemen in DE-groep

Niet uit te maken / /

Baeyens et al, 2005 (vervolg-onderzoek)

Enuresisgroep: 86 8-14

België Enuresis: DSM IV, ICCS ADHD: DSM IV

CBCL, TRF, DBDRS, PDISC-IV, FVC, FBV, ND, UF

Ja 1e onderzoek: ADHD-prevalentie: 42 Na twee jaar: 75% voldoet nog aan ADHD-criteria. Binnen ADHD-groep: 65% plast nog in bed

Hypothese: - Gemeenschappelijk

pathofysiologisch mechanisme (inhibitiedeficit)

/ /

Duel et al, 2003

ADHD-groep : 28 Controlegroep : 22

/ / DVSS Ja LD : significant verschil in prevalentie tussen beide groepen

/ / /

Van Hoecke et al, 2003

Enuresisgroep: 154 Controlegroep 153 6-12

België Enuresis: DSM IV ADHD: DSM IV

HI, CBCL, DBDRS

Ja PG: significant meer in enuresis-groep.

Gemeenschappelijk onderliggende factor: SES

Neen Ja

72

7

Chang et al, 2002

PNE-groep: 93 Controlegroep: 113 7-15

China Geen (PNE-diagnose in ziekenhuis)

CBCL, PSI, DSM IV GAF

Ja GP: significant meer in PNE-groep

/ / /

Friman et al, 1998

Enuresisgroep : 92 Controlegroep : 614 >5

VSA / ECBI Neen / / /

Robson et al, 1997

ADHD-groep : 152 Controlegroep : 142 6-14

/ ADHD: DSM III R Enuresis: geen

Eigen vragenlijst

Ja NE: ADHD groep 2.7x meer kans dan controle-groep DE: ADHD-groep 4.5x meer kans dan controlegroep

/ / /

Hirasing et al, 1997

Enuresisgroep: 66 Geboren in 1983

Nederland / CBCL Neen / / /

Byrd et al, 1996

10960 5-17

VSA BW: geen (eigen omschrijving) GP: geen

NHIS, BPI Ja BPI-score: significant hoger in kinderen die bedplassen

/ Ja /

Fergusson et al, 1994

890-943 Geboren in 1977 op leeftijden 11, 13 en 15

Nieuw- Zeeland

Enuresis: DSM III R

Eigen rapporten, RBPC, DISC, SCL-90 SC

Ja De leeftijd van blaascontrole en secundaire enuresis significante factoren GP en GS

Diffuse en inconsistente relatie

Ja Ja - Ouderlijk

conflict - Sociale achter-

grond - Family live

events Noot: NE= Nocturnal Enuresis, DE= Diurnal Enuresis, BW= Bedwetting, LD= Lozingsdisfunctie, GP= Gedragsproblemen, GS= Gedragsstoornissen, PG= Probleemgedrag, DSM= Diagnostic and Statistic Manual for Mental Disorders, ICD= International Statistical Classification for Diseases, ICCS= International Children’s Continence Society, SES= Sociaal-Economische Status

73

8

CBCL= the Child Behavior Checklist, TRF= the Teacher Report Form, DBDRS= the Disruptive Behavior Disorders Rating Scale, HI= the Hollingshead Index, PDISC-IV= the Diagnostic Interview Schedule for Children, Parent version, DAWBA= the Development and Wellbeing Assessment, FVC= the Frequency Voiding Chart, FBV= the maximum Functional Bladder Volume, NDV= Nocturnal Diuresis Volume, UF= uroflow, DVSS= the Dysfunctional Voiding Symptom Survey, PSI= the Parenting Stress Index, DSM IV GAF= the objective rating scale of Global Assessment of Functioning, ECBI= the Eyberg Child Behavoir Inventory, NHIS= the National Health Interview Survey, RBPC= the Revised Behavior Problem Checklist, SCL-90-SC= the SCL 90-item Checklist

74