Een gewoon leven of een behandeling? - WordPress.com · In beide benaderingen zijn relaties met de...
Transcript of Een gewoon leven of een behandeling? - WordPress.com · In beide benaderingen zijn relaties met de...
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 1
Een gewoon leven of een behandeling?
Dit is een deel uit mijn thesis ‘Het gewone leven georganiseerd’ (Zeeuw 2013). De gehele thesis is te
downloaden op http://jwdezeeuw.wordpress.com/?s=thesis.
Inleiding Het gaat in gezinshuizen om kinderen die ‘anders’ zijn en hulp nodig hebben om een zo normaal
mogelijk leven te leiden. Door Ter Horst en Hermanns is dit omschreven als ‘herstel van het gewone
leven’ (Horst 2006) (Hermanns 2009). In het tweede deel van dit hoofdstuk komt een meer
(interventie) technische benadering aan de orde. Wat zijn werkzame factoren in de jeugdzorg en
welke daarvan zijn relevant in de opvang van kinderen in gezinshuizen? In beide benaderingen zijn
relaties met de ‘omgeving’ of netwerken aan de orde, als ‘werkzame factor’ of als ‘infrastructuur’
voor ‘herstel van het gewone leven’.
‘Herstel van het gewone leven’ Welke ideeën liggen ten grondslag aan het opvoeden en opgroeien in gezinshuizen? Wat is de
theoretische onderbouwing? Er is door de Rudolphstichting en Gezinshuis.com een aantal
invalshoeken genoemd: duurzaamheid, herstel van het gewone leven, het Sanctuary model van
Sandra Bloom, Salutogenese en Eigen Kracht (Conferentie). Alle invalshoeken gaan uit van een
(noodzakelijke) nauwe verwevenheid van Gezinshuis en omgeving. De genoemde invalshoeken zie ik
als perspectieven op de relatie gezinshuis en omgeving. Er zijn andere invalshoeken toe te voegen,
zoals de presentiebenadering van Andries Baart (Baart 2009). Lilian Linders gaat in haar recente
proefschrift uitgebreid in op informele zorg (in de buurt) en de relatie met professionele zorg. Zij
geeft in haar proefschrift een uitgebreid overzicht van verschillende theoretische benaderingen
(Linders 2010).
Hoe verhouden deze invalshoeken zich tot elkaar? Wat is de bruikbaarheid van deze invalshoeken
voor het ontwikkelen van een samenhangende visie of model? Wijffels noemt elementen voor
duurzaamheid, zoals een duurzame relatie aangaan met je omgeving en zoveel mogelijk
zelfvoorzienend zijn. Dat impliceert waar mogelijk de professional de regie geven. Ter Horst hanteert
het begrip ‘de volheid van de omgeving’ (Horst 2006). De omgeving is ‘vol’ als er voldoende mensen
zijn, God aanwezig is, er dieren en planten en de elementen aanwezig zijn. De omgeving moet
geordend zijn in ruimte en tijd. Het handelen moet kloppen evenals het programma en er moet niet
teveel ordening zijn. De omgeving moet uitdagend zijn: groeiprikkels bieden en kinderen uitdagen
om hun eigen gaven te ontdekken.
De Amerikaanse psychiater Sandra Bloom (Sanctuary, preventie, trauma en geweld) hanteert het
principe van de therapeutische gemeenschap, dat uit gaat van een helende werking. Wat uit elkaar is
gevallen, kan weer tot eenheid worden door de werkzaamheid van het overstijgende geheel (het
geheel is meer dan de som der delen) (Bloom 1997). Sandra Bloom gebruikt het begrip ‘creating
sanctuary’, waarin zowel het aspect van de veilige haven als de heilzame werking van de geest
(Sanctus = heilig) zo treffend wordt aangeduid. Zij onderscheidt primaire, secundaire en tertiaire
preventie. De primaire preventie betreft de levenshouding, de secundaire o.a. de rechten van het
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 2
kind, de ondersteuning van het gezin e.d. en de tertiaire preventie betreft Integratie, veiligheid en
mimicry (nabootsing). Haar centrale begrip is SAGE: safety, affect management (leren omgaan met
(heftige) gevoelens / veranderingen), grieving (rouwen / treuren) en emancipation (Abramovitz and
Bloom 2003). Zij legt nadruk op sociale condities. Sociale omgeving als helende kracht.
Bloom behandelt verschillende therapeutische benaderingen en zoekt naar een integrerend kader.
Het model integreert: trauma theorie, sociaal leren theorie, geweldloosheid en complexiteitstheorie.
Deze laatste schetst een manier om complexe adaptieve systemen te begrijpen en hun natuurlijke of
aangeboren (innate) capaciteit voor verandering te benutten. Sanctuary vereist complexe
beslissingen en conflictoplossing. Daarvoor is het noodzakelijk om verschillende gezichtspunten tot
een samenhangend geheel te integreren. Dat vereist een sfeer van sociaal leren. Dit is gecompliceerd
en pijnlijk: het afleren van oude patronen en leren van nieuwe. Een dergelijke omgeving kan alleen
floreren in een atmosfeer die democratische processen en consensus promoot (de Winter 2011).
Mijn vertrekpunt is het concept ‘herstel van het gewone leven’, een benadering die zowel door Wim
ter Horst als door Jo Hermanns wordt gebruikt. De vraagstelling van Ter Horst is: Wat kan er in het
leven van alledag gedaan worden om het vastgelopen opvoedingsgebeuren weer vlot te krijgen? Wat
kunnen opvoeders doen voor het herstel van het gewone leven (Horst 2006)? In het tijdschrift
Zorg+Welzijn geeft Jo Hermanns zijn visie op de jeugdzorg. “ Jeugdzorgprofessionals moeten hun visie
op hulp aan gezinnen omdraaien. Zij moeten meer kijken haar het herstel van het gewone leven dan
naar de probleemdefinities van gezinnen.” (Stam 2010). Duidelijk is dat een eenduidige theoretische
benadering van opgroeien en opvoeden in gezinshuizen (nog) niet voorhanden is.
De benadering ‘herstel van het gewone leven’ is aansprekend en eenvoudig. De vraag is echter
welke concepten hieraan ten grondslag liggen en welke uitwerking deze hebben op de praktijk van
gezinshuizen. Annelies Heijst merkt op dat zorgen niet uitsluitend zakelijk is en niet uitsluitend het
plegen van verrichtingen en interventies is. Zorgen is een medemenselijke betrekking, praktisch
inspelen op iemands behoeftigheid of afhankelijkheid, professionaliteit op basis van menslievendheid
(Heijst 2008). Zorgen is een manier van doen, in op unieke mensen afgestemde betrekkingen, waarbij
de zorgdrager ook afstemt op zichzelf. De zorgontvanger is geen passieve consument en evenmin een
autonome cliënt. Dit is niet voorbehouden aan gezinshuisouders, maar juist in gezinshuizen is er
aanvankelijk sprake van bewust niet-interveniëren.
Bij de plaatsing van een kind legt een gezinshuisouder regelmatig het soms centimeters dikke dossier
terzijde en richt zich op het eenvoudigweg structuur aanbrengen in het dagelijks leven en het
observeren van de veranderingen die optreden in de daaropvolgende maanden. Dit betekent niet dat
gezinshuisouders bewust niet interveniëren of methodisch handelen uitsluiten. In overleg met de
gedragswetenschapper wordt een behandelplan opgesteld. Het ‘terzijde schuiven’ van het dossier
zegt twee dingen: een gezinshuisouder wil onbevooroordeeld omgaan met het nieuw geplaatste kind
en een eigen oordeel vormen en ten tweede zie ik hier de benadering ‘herstel van het gewone leven’
direct in de praktijk gebracht. Nieuw geplaatste kinderen zullen relaties met de andere gezinsleden
(moeten) gaan opbouwen en later in een wijdere omgeving. Die relaties ontwikkelen zich in
dagelijkse interacties, tijdens het eten, wassen, helpen in de keuken, spelen op straat, op school. Een
behandelplan en de ’dossierkennis’ lijkt daarop belemmerend te werken. Een duidelijke (dag)
structuur daarentegen, ondersteunt de opbouw van nieuwe relaties.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 3
Ik heb al vaker opgemerkt dat het gezin gezien wordt als de beste plek om op te groeien. Cardol gaat
in zijn oratie dieper in op de functies van een gezin (Cardol 2012). Hoewel onderzoek uitwijst dat het
percentage gezinnen in ons land in de afgelopen decennia is gedaald van 44% in 1981 naar 28% in
2010, bestaat nog steeds tweederde van de huishoudens in de leeftijdsfase van 35 tot 50 uit een
gezin met kinderen. De vorm van het gezin is als het ware elastisch geworden; de nadruk ligt op de
functie van het gezin. De eerste functie van het gezin is dat het een plek is waar kinderen
grootgebracht en opgevoed worden. Het gezin is de plek waar overtuigingen, beelden, waarden en
normen worden geleerd aan jeugdigen. Een tweede functie van het gezin is dat het de bakermat is
voor goed burgerschap. Zelfontplooiing en autonomie, en afhankelijk van het opleidingsniveau van
ouders, ook adaptatie worden gezien als belangrijke waarden. Ten derde: jongeren leren in het gezin
sociale relaties aan te gaan; de eerste affectieve band wordt binnen het gezin ontwikkeld en deze
dient als basis voor de wijze waarop jongeren in de toekomst relaties zullen aangaan. Tenslotte: het
gezin biedt emotionele en affectieve geborgenheid, weliswaar in een veeleisende sociale omgeving.
Cardol verwijst naar Green en Parker (Green en Parker 2006). Die bundelen de bovengenoemde
aspecten in hun visie hoe zij de functies van het gezin zien. Zij benoemen vier aspecten:
1. Het bieden van basisbehoeften (hygiëne, gezondheid, onderdak, voeding).
2. Het leren van emotionele veerkracht (vertrouwen en controle, veiligheid en zelfontplooiing).
3. Het aanleren van sociale relaties binnen en buiten het gezin (liefde, vertrouwen, ouderschap
en burgerschap).
4. Het leren zich aan te passen (educatie, gedrag, werk, levensvaardigheden).
Cardol haalt Vansieleghem aan, die meent dat de ouder is geworden tot een persoon ‘without
content, that is as someone who is permanently in need of information, knowledge, competencies
and advice’ (Vansieleghem juni 2010). Opvoeden is vele malen meer technologisch geworden: het
gaat om vaardigheden en technieken van de opvoeder, het gaat om de juiste informatie op het juiste
moment. Gezinshuisouders lijken die vaardigheid, in tegenstelling tot de ouders van de uit huis
geplaatste kinderen, goed te beheersen. Ik heb gezien dat gezinshuisouders zich intensief en
uitgebreid op de hoogte stellen van kennis en informatie. Via trainingen en coaching werken zij
regelmatig aan hun vaardigheden (Gezinshuis.com, Gezinshuisacademie). Er is ook veel aandacht
voor de omgeving van het gezinshuis en specifiek voor de kinderen. De sociale context is expliciet
aanwezig, getuige ook de belangstelling voor de Community Scan, het instrument dat ik samen met
anderen heb ontwikkeld om de relaties tussen gezinshuis en omgeving in beeld te brengen en te
waarderen.
Onderzoek wijst ook uit dat verbindingen in (gewone) gezinnen zijn afgenomen en dat de sociale
context minder expliciet aanwezig is waardoor het informele pedagogische netwerk van ouders is
uitgedund (Bucx 2011). Opvallend is dat buren nauwelijks worden gezien als ondersteuningsbron.
Voor de jeugdzorg heeft dit geleid tot een professionalisering van de caritas, waardoor onder meer
de vrijwillige inzet van burgers verdwenen is. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling spreekt in
dit verband over het verdwijnen van burgerkracht. Cardol wijst erop dat individualisering en
solidariteit elkaar niet per definitie uitsluiten en dat er in de loop van de tijd andere vormen van
solidariteit zijn ontstaan, niet per definitie bepaald door geografische of fysieke grenzen (Cardol
2012). Komter meent eveneens dat individualisering en solidariteit elkaar niet uitsluiten.
‘Individualisering moet veeleer beschouwd worden als een nieuwe sociaal-culturele context,
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 4
waarbinnen nieuwe typen afhankelijkheidsrelaties tussen mensen ontstaan en nieuwe vormen van
solidariteit tot ontwikkeling komen’.
Solidariteit in de samenleving is in haar visie een multi-dimensionaal begrip, een conglomeraat van
diverse uiteenlopende sociale verschijnselen die niet zonder meer bij elkaar gevoegd kunnen worden
om vervolgens te concluderen hoe het gesteld is met de solidariteit in de samenleving (Komter,
Bugers and Engbersen 2004). Wel is door de individualisering de vanzelfsprekendheid van het
ontwikkelen van solidariteit veranderd. Met als gevolg dat alleen dan binding kan ontstaan indien
men daarvoor de juiste vaardigheden bezit. Dat zou onder meer de focus moeten zijn van de
jeugdzorg: het versterken van vaardigheden waardoor de eigen kracht van de opvoeder wordt
versterkt. En dat is nu juist waar gezinshuisouders heel goed in zijn. Interessant is dat bij gezinshuizen
een ‘mengvorm’ is ontstaan tussen professionaliteit en vrijwillige inzet, die zowel zichtbaar is in de
functie en persoon van de gezinshuisouder en in de personen (of actoren) in het netwerk. Deze
mensen hebben vaak naast hun professionele functie, ook een persoonlijke en vrijwillige inzet voor
kinderen uit het gezinshuis of de –ouder. Ik constateer een grote mate van solidariteit in het systeem
van het gezinshuis die niet eenzijdig is, maar van betekenis kan zijn voor de zogenaamde
pedagogische civil society.
Aangenomen wordt dat een duidelijke structuur en (het opbouwen van duurzame) relaties, de basis
leggen voor het herstel van het gewone leven en de zorg voor de kinderen, ook voor het volwassen
leven van kinderen in de periode na het gezinshuis. Daarom is het voor gezinshuisouders zo van
belang om hun netwerk te kennen, te ordenen, zich bewust te zijn van de mogelijkheden en gaten
van dat netwerk. Enerzijds omdat het bijdraagt aan de veel genoemde structuur (ook voor de
gezinshuisouder zelf), anderzijds omdat het een voorwaarde is voor het herstel van het gewone
leven. Het herstel van het gewone leven, inclusief Sanctuary, solidariteit, wederkerigheid, is een
aansprekende benadering, maar geeft voor gezinshuisouders nog te weinig concrete handvatten. Een
meer (interventie) technische benadering is die van ‘werkzame’ factoren in de jeugdzorg. Mogelijk is
deze kennis een manier om meer grip te krijgen op genoemde benaderingen in de specifieke situatie
van een gezinshuis.
Werkzame factoren Er is een actuele discussie gaande over de effectiviteit van interventies in de jeugdzorg (en andere
sociale terreinen). In deze paragraaf ga ik kort in op deze discussie en maak ik een keuze om het
Integratieve Werkzame Factoren (IWF) model van Pijnenburg te benutten, om de voor gezinshuizen
relevante factoren te identificeren (Pijnenburg 2011). Vooral de discussie over algemene en specifiek
werkzame factoren doet er toe, omdat gezinshuisouders zo sterk de nadruk leggen op herstel van het
gewone leven. In die benadering is meer aandacht voor aspecten die te maken hebben met
algemeen werkzame factoren en minder voor factoren die heel specifiek werkzaam (zouden) zijn. Zij
leggen, kortom, minder de nadruk op ‘behandeling’ van kinderen.
In een notitie van het NJi over algemeen en specifiek werkzame factoren, begint de samenvatting
met de volgende tekst: “De effectiviteit van de jeugdzorg is voor verbetering vatbaar. Zo blijkt er nog
weinig met ‘evidence-based’ hulpverleningsmethoden te worden gewerkt. Er is echter discussie over
de vraag of implementatie van dergelijke methodieken verbetering biedt. Een veel geciteerde studie
van Lambert zou uitwijzen dat 40% van de uitkomst wordt bepaald door factoren buiten de therapie,
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 5
30% door algemeen werkzame factoren, 15% door placebo-effecten en slechts 15% door specifieke
methodiek.” (Yperen, Steege and Addink, et al. 2010).
De verhouding tussen evidence-based interventies en algemeen werkzame factoren is nog
onvoldoende ontrafeld. Algemeen werkzame factoren (of common factors) dragen bij aan het effect,
ongeacht de soort behandeling en doelgroep. Het routinematig monitoren van de effectiviteit, leidt
tot betere resultaten (Pijnenburg 2011). Dit is ook wel logisch, omdat monitoren leidt tot
(tussentijds) bijsturen en een groter bewustzijn van de effectiviteit. Een ander voorbeeld is de relatie
tussen hulpverlener en cliënt. Een goede relatie maakt de methodiek ‘werkzamer’ en een goede
methodiek doet het vertrouwen in de hulpverlener toenemen (Yperen en Steege 2010). Van Yperen
stelt dat er een verwevenheid is in algemeen werkende en specifieke factoren.
1. Er zijn basistechnieken die het karakter hebben van algemeen werkzame factoren.
Gestructureerd werken is een voorbeeld (zeker in gezinshuizen).
2. Toepassing van technieken die specifiek zijn toegesneden op problematiek, werken door in
de kwaliteit van de algemeen werkzame factoren. De ervaren deskundigheid van de
hulpverlener leidt tot betere beoordeling van de cliënt (alliance).
3. Belangrijk zijn ook ‘geloof’ in de werkzaamheid (allegiance) en het getrouw volgen van de
(specifieke) aanpak (adherence).
Specifieke methodieken kunnen belangrijke effecten hebben, bovenop de algemeen werkzame
factoren. Als methode en doelgroep goed op elkaar zijn afgestemd, dan zou de effectiviteit wel eens
flink kunnen toenemen. Van ‘alliance’ is sprake, als er een emotionele band (persoonlijke alliantie) en
/ of overeenstemming is over het samenwerkingsdoel en de geëigende aanpak (taakalliantie). Van
allegiance is sprake als professionals positieve verwachtingen hebben over de werkzaamheid van een
bepaalde aanpak. Tenslotte is adherence (het getrouw volgen van de specifieke aanpak) ook als
belangrijk genoemd.
De hier gebruikte begrippen (alliance, allegiance en adherence) zijn interessant in relatie tot het
gezinshuis. In gezinshuizen is de persoonlijke alliantie per definitie bijzonder sterk. Sterker nog: het is
een belangrijk uitgangspunt voor de gezinshuisouders ‘ er zijn voor deze kinderen’. Dat is niet alleen
een ideëel uitgangspunt, maar ook een noodzakelijk beginsel of ‘guiding principle’, gezien de
achtergrond en problematiek van de kinderen. Een persoonlijke en taakalliantie draagt bij aan het
herstel van hechtingsrelaties en daarmee aan herstel van het gewone leven. In mijn gesprekken met
gezinshuisouders heb ik gemerkt dat zij in hoge mate geloven in de werkzaamheid van het
gezinshuis, in de werking van de gezinsstructuur als opvoedingsmilieu. Er is geen bewijs dat dit
bijdraagt aan de effectiviteit van het gezinshuis. Er is in ieder geval geen vergelijkend onderzoek
beschikbaar over de effectiviteit van gezinshuizen, groepsopvang of pleegzorg. Ik vermoed wel dat
gezinshuisouders een sterker geloof hebben in hun aanpak, dan de meeste groepsopvoeders. Meer
dan een vermoeden is dat niet. Ook is weinig bekend van de mate waarin adherence aan de orde is
in gezinshuizen. Er is vrijwel altijd een duidelijke (opvoed) structuur, maar juist ook het tegemoet
komen aan de individuele vragen en wensen van kinderen, vraagt om improvisatie. Dat is natuurlijk
eigen aan ‘het gewone leven’.
Het getrouw volgen van een aanpak, verdraagt zich moeilijk tot het dagelijks leven, in tegenstelling
tot ‘therapeutische’ omgevingen. Adherence is overigens niet hetzelfde als een vaststaand protocol
afwerken. Gewoon leven is het hebben en (kunnen) onderhouden van relaties, dichtbij en verderaf.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 6
Kinderen in gezinshuizen hebben vaak problemen met hechting (zij hebben geen hechtingsstoornis).
Er is volgens Juffer geen kritische periode voor het ontstaan van veilige(r) gehechtheid (Juffer 2010).
Een kind kan altijd nog correctieve gehechtheidervaringen op doen. Kinderen horen de kans te
krijgen om zich te herstellen in een veilige omgeving. Instituten en internaten bieden (inderdaad)
minder gelegenheid voor het opbouwen van veilige gehechtheidrelaties en dat is precies waarom
kinderen meer gebaat zijn bij gezinsopvoeding als het gaat om gehechtheid en het verbeteren van
gehechtheid (Bolwby, 1988). Vervangende ouders moeten juist geen afstand bewaren tot kinderen.
De beste zorg die een vervangende ouder kan geven, is een totale inzet, met andere woorden:
‘zorgen voor het kind alsof het een eigen kind is.’ Juffer is van mening dat met het oog op hun
gehechtheidontwikkeling bij jonge kinderen plaatsing in een gezinsomgeving altijd de absolute
voorrang heeft. Plaatsing in een groepsomgeving, instituut of tehuis is zeer schadelijk gebleken voor
de gehechtheidontwikkeling van kinderen. Wat betreft hechting is er nog een ‘voordeel’ van
plaatsing in een gezinshuis of pleeggezin. Kinderen in tehuizen worden ‘schokkend vaak misbruikt’
(Stoffelen 2012). Eén van de voorlopige conclusies in dit artikel is dat juist de aanwezigheid van 24-
uurszorg 'leidt tot gefragmenteerde opvoeding met weinig continuïteit en stabiliteit in de relaties
tussen kinderen en hun professionele opvoeders'. Continuïteit is een kernbegrip, maar wat is het
(Gardeniers and Vries 2012)? Basaal betekent het onafgebroken en voortdurend. Continuïteit is een
vanzelfsprekende voorwaarde voor een veilige (gehechtheid) relatie (IJzendoorn and Hermanns
2008). Er zijn twee vormen van continuïteit. In het hier en nu: een kind hoort er bij, er is
betrokkenheid, sensitiviteit en responsiviteit. Deze vorm is afhankelijk van de tweede vorm. Die gaat
over de levensloop van kinderen: minder ‘verplaatsingen, waardoor kinderen een netwerk kunnen
opbouwen, ook voor na hun 18e jaar. Gardeniers en de Vries concluderen dat het Gezinshuis een plek
is waar continuïteit wordt geboden.1
Herrings en Schreudering hebben een vergelijking gemaakt tussen effectieve elementen van de
orthopedagogische basiszorg in gezinshuizen en leefgroepen (van jeugdzorginstelling De Zuidwester)
(Herrings and Schreudering 2011). Orthopedagogische basiszorg in residentiële opvang kent vijf
werkzame elementen (Boendermaker, van Rooijen and Berg 2010):
1. Aandacht voor en het stimuleren van normale ontwikkeling van jeugdigen: deelname aan
onderwijs, vrijetijdsbesteding, sport en werk, bieden van een zo normaal mogelijk dagelijks
leven.
2. Oog hebben voor de fysieke gezondheid van jeugdigen (roken, maar ook internetgebruik).
3. Aandacht voor jeugdigen als individu en niet alleen als groepslid. Jongeren vinden luisteren,
betrokkenheid en ‘echt’ praten belangrijk.
4. Bieden van een veilige omgeving, voorkomen van pesten en onderling verbaal en fysiek
geweld. Dit draagt bij aan een positieve cultuur (zie ook (Abramovitz and Bloom 2003).
5. Aandacht voor gezin van herkomst en de relatie tussen jeugdigen en hun ouders.
Herrings en Schreudering trekken o.a. de volgende conclusies. Bij een leefgroep worden op
verschillende gebieden meer regels gesteld m.b.t. gezondheid terwijl gezinshuisouders meer
bespreken met de jeugdigen. In gezinshuizen is er meer controle op internetgebruik, dan in
1 Het gaat hier over uit huis geplaatste kinderen. Een tijdelijk verblijf in een gezinshuis in de buurt, voor formeel
niet uithuis geplaatste kinderen, is ook een vorm van continuïteit. Kinderen blijven binnen hun bestaande sociale systeem.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 7
leefgroepen. Het element ‘individu’ wordt bij gezinshuizen meer toegepast dan bij leefgroepen.
Binnen leefgroepen is te weinig tijd voor individuele aandacht (blijkt uit kwalitatieve analyse).
Gezinshuisouders hebben regelmatig individuele gesprekken of ondernemen samen iets met de
jeugdige. Herrings en Schreudering merken op dat groepsleiders te veel andere taken hebben. Niet
duidelijk is welke taken dat zijn. Het element ‘normale ontwikkeling’ wordt in gezinshuizen meer
toegepast dan bij leefgroepen. Buiten de groep zijn er vaak minder sociale contacten. Pestgedrag en
gewelddadig gedrag komen in hogere mate voor in de leefgroepen. De algemene conclusie is dat
twee elementen in grotere mate toegepast worden binnen de gezinshuizen, namelijk aandacht voor
het individu en normale ontwikkeling. De vraag die blijft is of gezinshuizen moeten worden gezien als
specifieke methode of interventie. Ik denk van niet. In navolging van Van Yperen is er eerder sprake
van een leefomgeving (met algemeen werkzame factoren), waarbinnen specifieke methodieken
(kunnen) worden toegepast. De discussie over effectiviteit moet dus niet gaan over de gezinshuizen
zelf, maar over de interventies binnen die context. De argumentatie rond (nut en effectiviteit van)
gezinshuizen heeft meer te maken met andere overwegingen, zoals ethische, politieke of financiële.
Integratief Werkzame Factoren model Pijnenburg gaat in op de discussie algemeen en specifiek werkzame factoren (Pijnenburg 2011). Hij
wil af van de in zijn ogen schijnbare tegenstelling. Liever spreekt hij van een familie van
‘beïnvloedende’ factoren. Hij heeft daartoe het Integratief Werkzame Factoren model (IWF model)
ontwikkeld (zie volgende pagina). Er wordt volgens Pijnenburg intensief gezocht naar wegen waarop
de zorg voor de jeugd effectiever kan. Actuele ontwikkelingen in de jeugdzorg maken het wenselijk
om een pas op de plaats te maken. De werkzame factoren vormen een grote en kleurrijke familie.
Een manier om al die factoren samenhangend in beeld te brengen is het Integratief Werkzame
Factoren Model. Het hart van dit model is de concrete samenwerking tussen jeugdigen, gezinnen en
hulpverleners. Het IWF model gaat uit van een wisselwerking tussen factoren op drie niveaus, die
(in)direct invloed hebben op de resultaten van jeugdzorg: microniveau (directie invloedsfeer cliënten
en professionals), mesoniveau (instituties) en macroniveau ( beleidskaders en maatschappelijke
ontwikkelingen). Factoren op microniveau hangen niet alleen onderling samen, ze zijn ook verweven
met factoren of meso en macroniveau in de domeinen Kennis & Kwaliteit en Beleid & Praktijk.
Beleid & praktijk De visie van de overheid, beroeps- en brancheorganisaties en opleidingen heeft invloed op de
inrichting van de zorgpraktijk. De factor sectorimago is een veronachtzaamde factor. Er is volgens
Pijnenburg onderzoek nodig naar het verband tussen verwachtingen van cliënten en beeldvorming in
de media. Er zijn belangrijke ‘buitentherapeutische’ steunbronnen te vinden in de leefomgeving.
Pijnenburg vindt dit overigens een ongelukkige term. Ze weerspiegelt de klassieke opvatting van
intramurale hulp. De mate waarin instellingen en professionals op steunbronnen gericht zijn verschilt
sterk. De zorgorganisatie zelf en zijn fysieke verschijningsvorm zijn relevant. De eerste indruk is
belangrijk. Hoe presenteren jeugdzorginstellingen zich aan cliënten, zowel in contactueel als in
bouwkundig opzicht. Juist in hun meest problematische perioden zijn mensen ontvankelijk voor de
eerste indrukken.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 8
Figuur 1 Model integraal werkzame factoren
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 9
Bij complexe problematiek komt effectieve samenwerking vaak nog onvoldoende tot stand.
Pijnenburg verwijst naar het concept van Wrap around care (Hermanns), dat structurele
voorwaarden schept voor effectieve samenwerking. Volgens Hermanns is de meeste effectieve
hulpverlening– ongeacht de doelgroep - community-based (Hermanns 2009). Een interventie zal
effectiever zijn naarmate:
1. Deze beter doordacht, gestructureerd, gestandaardiseerd en geëvalueerd is.
2. Er een beter evenwicht is tussen de omvang van de problematiek en de intensiteit van de
beschikbare inzet.
3. Deze beter aansluit op ervaring van problemen door ouders en kinderen.
4. Deze beter gericht is op het weer grip krijgen op het eigen leven.
5. Deze beter beschikbaar is in verschillende leefsituaties.
6. Deze meer werkt met overeengekomen concrete doelen.
7. Deze sociale netwerken meer activeert.
Kennis & Kwaliteit Kennisontwikkeling en –ontsluiting wordt in toenemende mate samengebracht in digitale
kennispakhuizen. Twee vragen zijn relevant: hoe kunnen professionals nieuwe inzichten toepassen in
hun werk (Evidence Based Practice, EBP) en hoe kunnen professionals zelf een actieve gelijkwaardige
bijdrage leveren (Practice Based Evidence, PBE)? Professionalisering en kwaliteitsbeleid van
jeugdzorginstellingen (lerende organisaties) zijn van invloed op de effectiviteit. Er is in de praktijk van
gezinshuizen een begin gemaakt met kennisontwikkeling en –ontsluiting.2
Interactie cliënten en professionals Onderzoek naar cliëntfactoren is in de jeugdzorg nog steeds schaars. Jeugdigen zijn actieve spelers
en een effectieve krachtbron voor verandering. Veel verandering komt al heel vroeg in het
hulptraject op gang. Verschillende cliëntkenmerken zijn betrouwbare voorspellers van een positieve
uitkomst van het hulpverleningstraject: hechtingsstijl, vermogen relaties aan te gaan, motivatie voor
verandering, contactuele vaardigheden, e.d. De rol van veerkracht (resilience) is nog weinig
onderzocht. Er komt wel – in het kader van contextuele hulpverlening – meer onderzoek op gang
naar de invloed van steunbronnen in de omgeving van cliënten. Een belangrijke vraag is natuurlijk of
gezinshuisouders de veerkracht van kinderen versterken. Effectieve hulpverleners blijken steevast
bepaalde basiscompetenties te bezitten. Open, warm, niet oordelend, vriendelijk, geïnteresseerd en
betrokken. Duidelijk, opmerkzaam, flexibel, bevestigend, stimulerend en betrouwbaar. Reflectief,
vragen om feedback (Pijnenburg 2011).
Naast de buitentherapeutische factoren zouden de kenmerken van de professional de meest krachtige
van alle werkzame factoren zijn. Er is geen samenhang met het opleidingsniveau. Succesvolle
professionals scoren hoog op alliantie. Hiermee samenhangend kenmerk is het vermogen om
constructief te kunnen reageren op verslechteringen of breuken in de alliantie. Dit kwam al eerder
aan de orde onder de noemer serendipiteit. Een positieve alliantie is een van de beste voorspellers
van een goed resultaat. Alliantie kan zich richten op ouders of het kind. Veranderingen in het gedrag
van ouders beïnvloeden het gedrag van kinderen.
2 Het NJi draagt hier aan bij en de Alliantie Kind in Gezin stimuleert kennisontwikkeling. ZonMw heeft in 2012
een nieuw programma gestart (Effectiviteit in de jeugdzorg).
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 10
Hoop en verwachting – tenslotte - zijn de belangrijkste stuwkracht voor verandering. Positieve
bejegening en een uitnodigende omgeving kunnen dit versterken. Hoop op verandering en positieve
verwachtingen van professionele hulp is mogelijk de grootste troef van elke behandelvorm. Het is het
broertje van allegiance: het geloof van hulpverleners in de voorgestelde aanpak.
Bespreking IWF model Een eerste opvallend punt van kritiek bij het model van Pijnenburg is dat de factor ‘steunfactoren’
wel wordt opgevoerd vanuit de context van de cliënt (de kinderen) en niet vanuit de context van de
professional (de gezinshuisouder). De professional wordt in het model niet gezien als een actor in
een eigen sociaal netwerk, terwijl bij gezinshuisouders wel degelijk sprake is van een sociaal netwerk,
dat van grote waarde is voor het functioneren van het gezinshuis, dat is althans mijn stelling (en zal
later ook blijken uit mijn onderzoek). Ook in de methodiekbeschrijving Gezinshuizen is er nauwelijks
aandacht voor de betekenis of mogelijkheden van het informele en het lokale professionele netwerk
(Jongepier 2012). Het dominante perspectief is ‘zorg’ of hulpverlening en behandeling en
‘zorgprofessional’. Het maximale perspectief is ‘onderhouden van contacten met relevante partijen
voor het dagelijks leven van het kind (school & vrijetijd)’.
Een tweede punt dat mij opvalt, is dat aan de ‘professionele’ kant nadrukkelijk het feedbackproces
een factor van betekenis is, terwijl deze factor niet aanwezig is in de relatie cliënt en het meso
niveau. Speelt feedback in dit deel van het systeem geen rol, of wordt dit ondervangen door de
routinematige proces- en resultaatmonitoring, als onderdeel van het professionele systeem? De
vraag is wat de invloed van de cliënt dan (nog) is. Om het belang van het sociale en professionele
netwerk, in het kader van werkzame factoren beter te kunnen begrijpen, ga ik hierna dieper in op dit
model en spiegel deze factoren aan de praktijk van de gezinshuizen, om zo te ontdekken welke
factoren voor gezinshuizen relevant zijn. Dit is ook van belang voor het ontwerp van interventies.
Beleid en praktijk De mate waarin instellingen en professionals op steunbronnen gericht zijn, verschilt volgens
Pijnenburg sterk. Uit mijn vooronderzoek en de ontwikkeling van de Community Scan blijkt dat
gezinshuizen over het algemeen sterk op die omgeving en steunbronnen gericht te zijn en in veel
gevallen daar ook in meer of mindere mate van afhankelijk zijn. De kwaliteit van het sociale netwerk
van jeugdigen en opvoeders is een sterke voorspeller van de effectiviteit van hulpverlening.
Hermanns onderbouwt het standpunt dat versterking en mobilisering van het netwerk rond gezin,
school en/of buurt een belangrijke werkzame factor is (Hermanns 2009). Hoe sterker mensen in hun
omgeving ingebed zijn en actief deelnemen, en hoe meer zij de opvoeding weer zelf effectief ter
hand kunnen nemen, des te groter de kans op blijvende positieve effecten van jeugdzorginzet.3 Dat
geldt ook voor de gevoeligheid van professionals voor het benutten van serendipiteit: gebeurtenissen
of ontwikkelingen rond wonen, werk, school, vrije tijd en hobby’s die zich onverwacht aandienen.4
3 Uit mijn onderzoek blijkt dat de het netwerk van de jeugdzorg nauwelijks in verbinding staat met de andere
(sociale) netwerken. Onduidelijk is in hoeverre de jeugdzorginzet gebruik maakt van deze netwerken om haar eigen inzet te versterken. 4 Serendipiteit is het vinden van iets onverwachts en bruikbaars terwijl je op zoek bent naar iets totaal anders.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 11
Onvoorziene incidenten kunnen in positieve zin cruciaal blijken te zijn voor cliënten (critical life
events). Ik merk daarbij op dat voor kinderen, de aanwezigheid van een vertrouwd persoon in een
dergelijke situatie van belang is. Gezinshuizen voldoen mijns inziens meer aan deze voorwaarde dan
tehuizen. De gezinshuisouder is een continue factor. Deze benadering vind ik onvoldoende terug in
het model van Pijnenburg.
Pijnenburg merkt op dat de fysieke verschijningsvorm relevant is. Dit geldt ook voor het gezinshuis. Ik
voeg daar aan toe, dat ook de indruk van de woonomgeving, de locatie van het gezinshuis voor
kinderen (maar ook hun ouders) van invloed is. Belangrijke eisen zijn (sociale) veiligheid,
bereikbaarheid en aanwezigheid van (speciale) voorzieningen. Hermanns noemt een aantal
structurele kenmerken van effectieve samenwerking. De meeste zijn een pleidooi voor een
contextuele benadering, waarbij het herstel van zelfregulatie en het activeren van netwerken
essentiële onderdelen zijn. Gezinshuisouders organiseren een professioneel netwerk om ieder kind
en om het gezinshuis als totaal.
Kennis en kwaliteit Professionalisering en kwaliteitsbeleid van jeugdzorginstellingen (lerende organisaties) zijn van
invloed op de effectiviteit. De vraag is in hoeverre gezinshuisouders lerende professionals zijn? Ik heb
gemerkt dat gezinshuisouders veel tijd besteden aan reflectie. Hutschemaekers noemt een dergelijke
professional een ‘practicus-onderzoeker’ of ‘scientist-practioner’ (Jacobs, et al. 2008). Rene Brohm
gebruikt in zijn nieuwste boek de term onderzoekende professional (Brohm and Jansen 2010).
Zonder betrouwbare feedback kunnen professionals de uitkomsten van hulpverleningstrajecten niet
goed voorspellen. Voortgangsfeedback versterkt wezenlijk de resultaten. Feedback over de alliantie
tussen cliënt en behandelaar (zie hierna) en over steunbronnen in de omgeving van cliënten
verdubbelt het positief resultaat.
Interactie cliënten en professionals Succesvolle professionals scoren hoog op alliantie. Hiermee samenhangend kenmerk is het vermogen
om constructief te kunnen reageren op verslechteringen of breuken in de alliantie. De vraag is in
hoeverre de aanpak van gezinshuisouders effectief is. Het zijn vooral de cliënten die ons daarover
moeten informeren. Hun oordeel voorspelt beter dan zelfbeoordeling door professionals. In een
recent onderzoek van de Stichting Alexander die kinderen naar hun ervaringen in een gezinshuis
vroeg, kwam het volgende naar voren (Sarti and Neijboer 2011). Jeugdigen vinden dat een gezinshuis
bij hen past omdat ze daar een zo gewoon mogelijk leven kunnen leiden en zich (daardoor) goed
kunnen ontwikkelen. Jongeren die hiermee ervaring hebben (ten opzichte van verblijf in
leefgroepen), geven aan hiertoe in een gezinshuis meer ruimte en vrijheid te ervaren, tot of soms
ook tot na hun achttiende (zie nazorg). Een ander positief punt van het verblijf in een gezinshuis is de
mogelijkheid contact te onderhouden met familie. Een positieve alliantie is een van de beste
voorspellers van een goed resultaat. Als zich geen alliantie ontwikkelt tussen gezinshuisouder en
kind, moet het kind dan naar een ander gezinshuis? Het is de uitdaging om meervoudige allianties te
vormen, met jeugdigen en opvoeders. Hulpverlening is een dialogisch proces. Voortdurend
investeren en evalueren van de alliantie blijkt nodig. Dat lijkt mij overigens een sterk punt van het
gezinshuis: kinderen verblijven lang(er) in een gezinshuis, een dergelijke investering heeft dus zin. En
meervoudige allianties zijn mogelijk, juist in de informele setting van een sociaal netwerk. Hoop en
verwachting – tenslotte - zijn de belangrijkste stuwkracht voor verandering. Het is mij opgevallen dat
gezinshuisouders overtuigd zijn van het concept gezinshuis en zeer geloven in hun aanpak.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 12
Theoretische reflectie Ik heb vanuit twee verschillende benaderingen, een conceptueel-normatieve benadering ‘herstel van
het gewone leven’ en de meer interventie technische benadering ‘ werkzame factoren’, het
gezinshuis nader bekeken. Ik heb op de volgende pagina belangrijke elementen van beide
benaderingen naast elkaar gezet. Er zijn duidelijke verschillen, maar tegenstrijdig zijn ze niet (altijd).
Van Yperen merkt op dat basistechnieken (zoals gezinshuisouders die hanteren), het karakter hebben
van algemeen werkzame factoren en dat ‘geloof’ in de werkzaamheid (allegiance) in beide
benaderingen belangrijk zijn (Yperen and Steege 2010).
Tabel 1 De belangrijkste elementen in twee benaderingen
Element
Herstel van gewone leven Werkzame factoren
Oriëntatie Continuïteit. Een duurzame relatie aangaan met je omgeving. Het hebben en kunnen onderhouden van relaties dichtbij en verderaf.
Effectiviteit. Er is een ‘familie’ van elkaar beïnvloedende factoren. Focus op relatie professional en cliënt.
Gezinshuis Is een natuurlijk en georganiseerd systeem. Functioneert als een complex adaptief (deel) systeem. Noodzaak van sociaal leren.
Is residentiële opvang (‘therapeutische setting’) waarin algemene en specifieke factoren werkzaam zijn.
Omgeving Midden in de samenleving. Wordt als geheel gezien. ‘Volheid’ van de omgeving. Geordend in tijd en ruimte, uitdagend voor kinderen. Veiligheid. Sociale omgeving als helende kracht (Sanctuary).
Meestal buiten de samenleving. Omgeving wordt uiteengerafeld in macro, meso en micro of in beleid, praktijk en kennis.
Zorgen Is een manier van doen, 24 uur per dag, door zelfde persoon. Op unieke kinderen afgestemde betrokkenheid. Zorgen alsof het je eigen kind is.
Relatie professional en cliënt staat centraal. Omgevingsfactoren zijn secundair voor dit proces. Afstand houden is ‘professioneel’.
Interventies Aanvankelijk is er sprake van niet bewust interveniëren. Wel methodisch handelen.
Nadruk op gerichte (effectieve) interventies.
Effectiviteit Behandeling het meest effectief als deze geïmplementeerd wordt door volwassenen die ook in het dagelijks leven met de kinderen optrekken.
Discussie over algemene en specifieke werkzame factoren. Behandeling en verzorging zijn over het algemeen opgesplitst.
Steunfactoren Informele steun belangrijk voor zowel kinderen als de professional (gezinshuisouder)
In model Pijnenburg is steun voor professionals beperkt tot professionele steun. Sociaal netwerk speelt geen rol.
Netwerk Netwerken zijn infrastructuur of drager van de interacties die het gewone leven mogelijk maken.
Actoren en relaties in netwerken worden gezien als werkzame factoren.
Mijn conclusie uit het voorgaande is dat netwerken in de benadering van ‘herstel van het gewone
leven’ een belangrijker plek innemen dan in de werkzame factoren benadering en dat daarin de
persoon of de professionaliteit van de gezinshuisouder een zeer belangrijke rol speelt. Aangezien in
deze benadering ‘socialiseren’ misschien wel de primaire pedagogische taak is, zouden sociale
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 13
netwerken van groot belang kunnen zijn voor gezinshuisouders. Ik kom daar in het slothoofdstuk op
terug. Een belangrijke conclusie van Pijnenburg is dat sowieso meer praktijkonderzoek nodig is.
Onderzoek dat meer zicht geeft op invloed en samenhang van uiteenlopende factoren. Het gebruik
van interventies als eenheid van analyse beperkt volgens Pijnenburg het zicht op het totaal. De actor
of de professional komt in deze benadering uitsluitend als uitvoerder van een reeks handelingen in
beeld, handelingen die ook nog eens onafhankelijk lijken te zijn van de context. Relevanter is de
vraag wat (welke techniek) in wiens handen werkt, waarom en wanneer (onder welke condities).
Eeren merkt op dat het uitgangspunt van gezinshuizen is dat kinderen het best opgroeien in een
gezin met één of twee stabiele ouderfiguren en dat behandelingen het meest effectief zijn, als deze
geïmplementeerd worden door volwassenen, die ook in het dagelijks leven met de kinderen optrekken
(Eeren 2006). Kinderen met hechtingsproblemen gaan in gezinshuizen gemakkelijker vriendschappen
aan met leeftijdsgenootjes, dan kinderen in een leefgroep, omdat er minder wisselingen zijn in de
verzorgers. Het wonen in een kleine hechte gemeenschap wordt ook als één van de voordelen gezien
van de opvang van kinderen in gezinsvervangende situaties ten opzichte van opvang in leefgroepen.
Jongepier, Struijk en Van der Helm geven een aantal aanbevelingen om het pedagogisch klimaat in
leefgroepen van residentiële zorg te verbeteren (Jongepier, Struijck en van der Helm 2010).
Verbeteringen zijn nodig waar het gaat over vakmanschap (opvoeden, communicatie, structurering
van de dag, groepsdynamica) en de leefruimte. Een belangrijke vraag is of het pedagogisch klimaat
niet veel beter tot ontwikkeling komt in de context van een gezin(svorm). Voor gezinshuisouders is
opvoeden vanzelfsprekend de eerste en belangrijkste taak. Dit opvoeden hoeft veel minder te
‘concurreren’ met het beheersen van (probleem)gedrag van kinderen, al is dat ook in gezinshuizen
aan de orde. Communicatie en interactie kunnen mijns inziens beter georganiseerd worden in de
kleinschalige setting van een gezinshuis. Er zijn minder personen bij de opvoeding betrokken, één of
twee volwassenen, die altijd aanspreekbaar zijn. Die vorm van continuïteit is cruciaal voor het
versterken van het pedagogisch klimaat (Gardeniers en Vries 2012). In de context van een leefgroep
is de continuïteit door overdracht en wisseling van groepsleiders minder goed. In het gezinshuis
worden kinderen opgevangen in de eigen wereld van de gezinshuisouder. Zij worden gezien en
behandeld alsof het ‘eigen kinderen’ zijn.5
Jongepier c.s. merken op dat een gevoel van
verbondenheid tot een beter pedagogisch klimaat leidt. Een groep van jongeren van ongeveer
dezelfde leeftijd is echter geen ‘natuurlijke’ situatie en het is niet eenvoudig om met alle
groepsleiders (en jongeren) tot overeenstemmende waarden en normen te komen. Het gezinshuis is
ook wat dit betreft in het voordeel, met minder volwassenen en een kleinere groep kinderen met
meer diversiteit. Dat leidt mijns inziens tot een andere groepsdynamiek, waarbij eerder een gevoel
van verbondenheid kan ontstaan. Tenslotte is het van belang dat er een verzorgde en gezellige
leefsituatie is. Het lijkt me evident dat kinderen zich in de leefsituatie van een gezinshuis veel meer
thuis (kunnen) voelen. Ook de wijdere omgeving (de buurt en de sociale netwerken) levert daaraan
een belangrijke bijdrage.
Kinderen in gezinshuizen hebben meer kans op interactie met kinderen zonder problematisch
gedrag. Het is voor kinderen in een leefgroep moeilijker om vriendschappen op te bouwen buiten de
leefgroep. Kinderen met ernstiger stoornissen (in een leefgroep) hebben meer moeite met hun
terugkeer in de maatschappij. Het gaat met deze kinderen vaker mis in gezinshuizen, omdat zij
minder eenvoudig of vanzelfsprekend integreren in een nieuwe omgeving (of buurt). De omgeving
5 Loyaliteit en samenwerking met oorspronkelijke ouders is overigens wel een probleem dat zich kan voordoen.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 14
kan vaak niet omgaan met het probleemgedrag van het kind en dat kind wordt daardoor snel
verstoten en niet opgenomen in de buurt. Een te grote leefomgeving biedt ook vaak te veel
uitdagingen voor een kind met probleemgedrag, waardoor de kans op nog grotere problemen
toeneemt. Het is niet automatisch zo, dat een ruimere leefomgeving goed is voor het kind. Eeren
suggereert dat het dorpskarakter en de dorpsgemeenschap van groot belang zijn, maar zegt niets
over een stedelijke omgeving. Zij merkt op dat kinderen met probleemgedrag baat hebben bij een
restrictieve omgeving. Aan de andere kant hebben zij vaak moeite met terugkeer in de maatschappij,
waardoor het effect van behandeling verloren gaat, (totale) afzondering lijkt niet goed te zijn. Er is
ook weinig onderzoek gedaan (of bekend) naar vergelijkbare buitenlandse voorzieningen, zoals
'Teaching Family Homes', 'Family Treatment Homes', 'SOS Kinderdorpen' en 'Multidimensional
Treatment Foster Care' (MFTC).
Werkzame factoren kleinschalige opvang Het beschikbare Nederlandse en buitenlandse onderzoek is dus voornamelijk beschrijvend van aard.
In het buitenlandse onderzoek wordt een aantal werkzame factoren genoemd van kleinschalige
vormen van hulpverlening in een gezinssetting die met gezinshuizen vergelijkbaar zijn.
1. een gedegen opleiding, training en bijscholing van gezinshuisouders;
2. een langdurig verblijf van de jeugdige in het gezinshuis; en het creëren van gezinssfeer;
3. een aantal kwaliteiten van de gezinshuisouder, waaronder zich kunnen inleven in de
belevingswereld van de jeugdige;
4. het contact tussen biologische ouders en jeugdigen;
5. de begeleiding en ondersteuning van de biologische ouders;
6. de wederzijdse acceptatie van de biologische ouders en de gezinshuisouders;
7. het stimuleren van het sociale netwerk van de jeugdige;
8. het bieden van nazorg op maat.
Het Jeugdzorgberaad Noord-Brabant komt tot vergelijkbare conclusies over werkzame bestanddelen
in relatie tot gezinshuizen (Jeugdzorgberaad 2010). Het jeugdzorgberaad noemt een aantal
randvoorwaarden, te weten een goede selectie, opleiding en begeleiding van gezinshuisouders en
pedagogisch medewerkers en het ontlasten van de gezinshuisouders. Dat laatste punt is een
belangrijk uitgangspunt voor mijn onderzoek naar het informele sociale netwerk van
gezinshuisouders. Een andere conclusie is dat het belangrijk is om al heel vroeg het sociale netwerk
van de jongeren buiten het gezinshuis (c.q. SOS Kinderdorp) te bevorderen. De volgende factoren
richten zich op de relatie gezinshuis en buurt:
Vestiging van gezinshuizen in nabijheid biologische ouders;
het stimuleren van het sociale netwerk van de jeugdige;
aansluiting op ambulante zorg, voorliggende voorzieningen;
scholing en training m.b.t. aansluiting gezinshuis en omgeving (civil society).
Het sociaal netwerk van kinderen wordt als werkzame factor gezien, die van de gezinshuisouder ten
onrechte niet. In de situatie van groepsopvang is dat begrijpelijk, omdat er een scheiding is tussen
werk en privé. Ongetwijfeld is het eigen netwerk van de groepsleider van invloed op het functioneren
van de hulpverlening, maar in principe is het eigen sociale netwerk van de groepsopvoeder of
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 15
begeleider beperkt van betekenis. Bij gezinshuisouders vallen werk en privé grotendeels samen en
speelt het sociale netwerk wel degelijk een rol, sterker nog, het is een voorwaarde voor het
functioneren van het gezinshuis. Sociale netwerken zijn drager of de plek voor interacties (en
interventies) van het gewone leven. Herstel van het gewone leven is het doel van het gezinshuis en in
die zin zijn sociale netwerken van kinderen en van gezinshuisouders – die overlappen - dus werkzame
bestanddelen in het opgroeien van kinderen. In de kenniskring Gezinshuizen (Steege 2012) is
aandacht besteed aan de praktijkkennis van deelnemers over wat wel en niet werkt. Volgens de
deelnemers zijn er methodische en organisationele elementen te onderscheiden, die ingezet worden
ongeacht het gestelde einddoel.
Het kunnen bieden van een normaal gezinsleven staat in het gezinshuis centraal.
Kleinschaligheid en de mogelijkheden tot een individuele benadering van de jeugdige
Deskundigheid van de gezinshuisouders (specifieke opvoedingsvaardigheden als het bieden
van structuur, inzicht in de ontwikkeling van kinderen en reflectieve vermogens
Beschikbaarheid en continuïteit
Ruimte voor de eigen achtergrond en het netwerk van de jeugdigen en biologische ouders
Voor de bedrijfsvoering is het van belang dat een eigen regie gevoerd kan worden door de
gezinshuisouders, er openheid en transparantie is over de financiën van het gezinshuis en dat er
goede arbeidsvoorwaarden en een min of meer zakelijke verhouding tussen werkgever en
werknemer bestaan.
Handelingsadviezen Het NJi geeft op basis van de resultaten van de kenniskring Gezinshuizen, een groot aantal
handelingsadviezen aan gezinshuisouders (Steege 2012). Er worden 16 handelingsadviezen gegeven,
waarvan één advies gericht is op de omgeving: “Ik benut als gezinshuisouder de hulpbronnen om me
heen”. Concrete handelingen bij dit advies:
Ik zorg dat ik tijd en ruimte heb om bij te tanken.
Ik reflecteer op dat wat ik wel en niet kan zeggen tegen de jeugdige.
Ik maak gebruik van begeleiding om mijn emoties en gevoelens te uiten en te bespreken.
Ik creëer hulpbronnen rondom de jeugdige.
Ik deel de zorg voor de jeugdige met hulpbronnen door intensief met hen samen te werken.
Wat merken de kinderen hier van? Het NJi geeft twee antwoorden: ‘Mijn gezinshuisouder kent de
mentor van school en mijn dokter.’ En ‘Ik kan in de weekenden en in de vakanties ook bij anderen
logeren.’ Het doel van de genoemde handelingen is dat de jeugdige zich veilig voelt in zijn
leefomgeving, doordat belangrijke personen om hem / haar heen op de hoogte zijn van de situatie.
We zien hier allerlei functies van het netwerk terug komen, zoals praktische en emotionele
ondersteuning. Het handelingsadvies laat in het midden welke hulpbronnen worden bedoeld.
Ik vermoed dat vooral het professionele netwerk in beeld is. Er is zeer beperkt aandacht is voor
sociale netwerken en netwerken van lokale professionals (Jeugdzorgberaad 2010) (Steege 2012). De
handelingsadviezen blijven heel globaal. Betekent dit dat men de functie en werkzaamheid van deze
netwerken onderschat of bewust een ‘mindere’ werkzaamheid toekent? Net als bij Pijnenburg is er
te weinig aandacht voor de hulpbronnen van de gezinshuisouder.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 16
Bibliografie Abramovitz, Robert, en Sandra L. Bloom. „Creating Sanctuary in residential Treatment for Youth.”
Psychiatric Quarterly, Vol. 74, No. 2, Summer 2003, 2003: 119-135.
Baart, A. Een theorie van presentie. Den Haag: Lemma BV, 2009.
Bloom, Sandra L. Creating Sanctuary, toward the Evolution of Sane Societies. Reprinted 2010. New
York and London: Routledge, 1997.
Boendermaker, L., K. van Rooijen, en T. Berg. Wat werkt in residentiële jeugdzorg? Utrecht: NJi, 2010.
Brohm, R., en W. Jansen. Kwalitatief onderzoeken. Delft: Uitgeverij Eburon, 2010.
Bucx, Freek (red.). Gezinsrapport 2011. Een portret van het gezinsleven in Nederland. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2011.
Cardol, G. Eerst denken en dan doen. Over het versterken van de eigen kracht van gezinnnen en het
versterken vanhet sociale netwerk. rede lectoraat, Sittard: Zuyd Hogeschool, 2012.
de Winter, Micha. Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar
democratie en verbinding. Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2011.
Eeren, L. Gezinshuizen in de Gllind: een meerwaarde? Scriptie doctoraal Orthopedagogiek, Nijmegen:
Rijksuniversiteit Nijmegen, 2006.
Gardeniers, M., en A. de Vries. „Continuiteit in gezinshuizen. Ervaring gezinshuisouders en
onderzoeksgegevens verzameld.” Rudolphstichting. 16 mei 2012.
http://rudolphstichting.nl/actueel/222-kansen-voor-verbetering-continuiteit-in-de-zorg-voor-jeugd.
Green, H., en S. Parker. „The Other Glass Ceiling.” Demos. 2006. www.demos.co.uk.
Heijst, A. van. Iemand zien staan. Zorgethiek over erkenning. Kampen: Uitgeverij Klement, 2008.
Hermanns, J. „Het opvoeden verleerd.” Amssterdam: Vossiuspers, 2009.
Herrings, L., en L. Schreudering. Effectieve elementen in de residentiele zorg. Een vergelijking tussen
effectieve elementen van de orthopedagogische basiszorg in gezinshuizen en leefgroepen. Utrecht:
Universiteit Utrecht, 2011.
Horst, Wim ter. Het herstel van het gewone leven. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2006.
IJzendoorn, T. van, en J. Hermanns. „‘Eigenlijk is structurele verwaarlozing in tehuizen en internaten
onvermijdelijk.’.” Jeugdbeleid 2(1), 2008: 33-36.
Jacobs, G., R. Meij, H. Tenwolde, en Y. Zomer. Goed werk. Verkenningen van normatieve
professionalisering. Amsterdam: UItgeverij SWP, 2008.
Jeugdzorgberaad, Noord-Brabant. Normprijzenonderzoek jeugd- en opvoedhulp Noord-Brabant.
Advies aan Provincie Noord-Brabant, Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut en BDO, 2010.
Een gewoon leven of een behandeling? J.W. de Zeeuw (29 april 2013)Pagina 17
Jongepier, Netty. Methodiek Gezinshuizen Deel A Methodiekbechrijving Deel B Achtergrond en
verdieping. Woerden / De Glind: Van Montfoort/Collegio / LSG Rentray, 2012.
Jongepier, Netty, M. Struijck, en P. van der Helm. „Zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch
klimaat.” Jeugd en Co, 2010.
Juffer, femmie. „Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties.” Research
Memoranda Jaargang 6, 2010.
Komter, A., J. Bugers, en G. Engbersen. Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar
solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2004.
Linders, L. De betekenis van nabijheid. Een onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den
Haag: Sdu Uitgevers, 2010.
Pijnenburg, H. Zorgen dat het werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd. Amsterdam: SWP,
2011.
Sarti, A., en D. Neijboer. Dat voelt als een thuis voor mi. De Gezinshuizen met de
Kwaliteitsstandaarden Jeugdzorg Q4C getoetst. Rotterdam: Stichting Alexander, 2011.
Stam, C. Jo Hermanns: ‘Professional geeft betere hulp in centrum jeugd en gezin’. 12 april 2010.
http://www.zorgwelzijn.nl/web/Actueel/Nieuws/Jo-Hermanns-Professional-geeft-betere-hulp-in-
centrum-jeugd-en-gezin.htm.
Steege, M. van der. Gezinshuizen in de jeugdzorg. De kennis verzameld en de stand van zaken.
Utrecht: NJi, 2012.
Stoffelen, Anneke. Kinderen in jeugdtehuizen 'schokkend vaak' misbruikt. 1 mei 2012.
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/3248749/2012/05/01/Kinderen-in-
jeugdtehuizen-schokkend-vaak-misbruikt.dhtml.
Vansieleghem, N. „The residential parent to come: on the need for parental expertise and advice.”
Educational Theory, vol. 60, nr. 3, juni 2010: 341-355.
Yperen, T. van, en M. van der Steege. „Methodiek en hulpverlener tellen allebei. Algemeen
werkzame factoren en specifieke methodieken in de jeugdzorg.” Kennis van Jeugd & Co, 2010: 28 -
37.
Yperen, T. van, M. van der Steege, A. Addink, en L. Boendermaker. Algemeen en specifiek werkzame
factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. Utrecht: NJi, 2010.
Zeeuw, J.W. de. „Het gewone leven georganiseerd. De betekenis van sociale en professionele
netwerken voor gezinshuisouders.” Thesis LESI, Utrecht, 2013.