Drie uitdagingen voor het innovatiebeleid in Vlaanderen

12
Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1 Zitting 2004-2005 14 maart 2005 GEDACHTEWISSELING over de nota van het viWTA “Drie uitdagingen voor het innovatiebeleid in Vlaanderen” VERSLAG namens de Verenigde Commissies voor Economie, Werk en Sociale Economie en voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie uitgebracht door de heer Jan Laurys OND ECO 523

description

Deze nota is het resultaat van gesprekken die Mevrouw Lieve Goorden van het Studiecentrum Technologie, Energie en Milieu (STEM) van de Universiteit Antwerpen in 2004 gevoerd heeft met een aantal verantwoordelijken die mee vorm geven aan het onderzoeks- en technologiebeleid in Vlaanderen. De gesprekken handelen vooral over de visies en verwachtingen die deze personen hebben ten aanzien van het Vlaamse innovatiebeleid. De nota is een samenvatting en compilatie van de gesprekken.

Transcript of Drie uitdagingen voor het innovatiebeleid in Vlaanderen

Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

Zitting 2004-2005

14 maart 2005

GEDACHTEWISSELING

over de nota van het viWTA “Drie uitdagingen voor het innovatiebeleid in Vlaanderen”

VERSLAG

namens de Verenigde Commissies voor Economie, Werk en Sociale Economieen voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie

uitgebracht door de heer Jan Laurys

OND

ECO

523

2Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

Samenstelling van de verenigde commissies:

Commissie voor Economie, Werk en Sociale Economie

Voorzitter: mevrouw Trees Merckx-Van Goey.

Vaste leden:

de heren Thieu Boutsen, Freddy Van Gaever, Roland Van Goethem, John Vrancken, Frans Wymeersch;

de heer Jan Laurys, de dames Trees Merckx-Van Goey, Miet Smet, de heer Koen Van den Heuvel;

de heer Louis Bril, mevrouw Annick De Ridder, de heer Jul Van Aperen;

de dames Caroline Gennez, Anissa Temsamani, de heer André Van Nieuwkerke

Plaatsvervangers:

de heer Johan Deckmyn, mevrouw Katleen Martens, de heren Jan Penris, Stefaan Sintobin, mevrouw Marleen Van den Eynde;

de heer Carl Decaluwe, mevrouw Kathleen Helsen, de heren Frans Peeters, Eric Van Rompuy;

mevrouw Patricia Ceysens, de heer Jaak Gabriels, mevrouw Vera Van der Borght;

de heren Chokri Mahassine, Jan Roegiers, Robert Voorhamme.

Toegevoegde leden:

mevrouw Vera Dua;

de heer Jan Peumans.

Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschapsbeleid en Innovatie

Voorzitter: mevrouw Monica Van Kerrebroeck.

Vaste leden:

de heer Werner Marginet, de dames Katleen Martens, An Michiels, Marie-Rose Morel, de heer Joris Van Hauthem;

mevrouw Kathleen Helsen, de heer Luc Martens, de dames Sabine Poleyn, Monica Van Kerrebroeck;

de heren Karlos Callens, Gilbert Van Baelen, mevrouw Marleen Vanderpoorten;

de heer Ludo Sannen, mevrouw Anissa Temsamani, de heer Robert Voorhamme.

Plaatsvervangers:

mevrouw Marijke Dillen, de heren Pieter Huybrechts, Stefaan Sintobin, de dames Greet Van Linter, Gerda Van Steenberge;

mevrouw Cathy Berx, de heer Jos De Meyer, mevrouw Veerle Heeren, de heer Jan Laurys;

de dames Margriet Hermans, Anne Marie Hoebeke, Vera Van der Borght;

de heren Jos Bex, Chokri Mahassine, mevrouw Elke Roex.

Toegevoegde leden:

de heer Jef Tavernier;

de heer Kris Van Dijck.

2

3 Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

INHOUD

Blz.

1. Toelichting door het viWTA ................................................................................................. 4

2. Discussie ............................................................................................................................... 8

______________________

3

4Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

DAMES EN HEREN,

De Verenigde Commissies voor Economie, Werk en Sociale Economie en voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie hielden op hun vergade-ring van 1 februari 2005 een gedachtewisseling over de nota “Drie uitdagingen voor het innovatiebe-leid in Vlaanderen” van het Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenon-derzoek (viWTA).

De nota is het resultaat van gesprekken die mevrouw Lieve Goorden van het Studiecentrum Technolo-gie, Energie en Milieu (STEM) van de Universiteit Antwerpen in 2004 gevoerd heeft met een aantal verantwoordelijken die mee vorm geven aan het onderzoeks- en technologiebeleid in Vlaanderen. De gesprekken handelden vooral over de visies en verwachtingen die deze personen hebben ten aan-zien van het Vlaamse innovatiebeleid. De nota is een samenvatting en compilatie van de gesprekken.

1. Toelichting door het viWTA

De heer Robby Berloznik, directeur viWTA, wijst erop dat het innovatiebeleid een belangrijke pijler van de Lissabonstrategie is, maar niet de enige. Het rapport-Kok, dat werd voorgesteld in november 2004, heeft het duidelijk over drie uitdagingen in de implementatie: onderzoek en ontwikkeling is er daar één van, maatschappelijke cohesie en milieu-veiligheid vormen de andere. Op die drie terreinen is er nog heel wat werk, zowel voor de Europese Commissie als voor de lidstaten. De Europese Commissie verfijnde inmiddels de doelstellingen, gaf de instrumenten beter aan en vernieuwde het innovatiebeleid in de richting van een zogehe-ten horizontale of derde generatie innovatie. De bedoeling is de dynamiek om de ambitieuze Lis-sabondoelstellingen te halen, een impuls te geven. In dat kader ging ook het viWTA nadenken over welke rol het instituut kon spelen in de stimulering van het debat over innovatiebeleid in Vlaanderen. Het viWTa gaf daarom vorig jaar de opdracht voor een onderzoek over de maatschappelijke rol die technologisch aspectenonderzoek (TA) kan spelen in het innovatiebeleid. Het onderzoek werd uitgevoerd door professor Lieve Goorden in samenwerking met twee Utrechtse onderzoekers, de heren Ruud Smits en Pim den Hartog.

Mevrouw Lieve Goorden verduidelijkt dat de Nederlandse onderzoekers vooral theoretische

ontwikkelingen in het innovatie- en het TA-beleid inventariseerden. Hun conclusie daarbij was dat in de derde generatie TA-beleid en innovatiebeleid naar elkaar toegroeien. Zij stelden vast dat dit proces zich langzaam maar zeker aan het voltrekken is. Twintig jaar geleden waren het nog gescheiden werelden. Toen ging innovatiebeleid nog uitsluitend over technologie en economie en kwam TA pas achteraf in het spel, als de nieuwe producten of technologie al op de markt waren. Thans is TA veel meer pro-actief bezig, van bij het begin van de innovatiecyclus.

Mevrouw Goorden zelf heeft op basis van gesprek-ken en documenten de historiek van beide beleids-domeinen in Vlaanderen onder de loep genomen. Zij merkte dat hetzelfde fenomeen ook hier waar te nemen is. Vervolgens ontwikkelde het viWTA het idee om het niet bij het verleden te houden maar ook de toekomstverwachtingen van wie vandaag zijn stempel drukt op het wetenschaps- en techno- logiebeleid te bevragen. De bedoeling was daarbij te onderzoeken of ook zij in hun verwachtingen het perspectief verbreden en dus het technisch- economische aanvullen met het maatschappelijke. Zeventien sleutelfiguren werden in het onderzoek betrokken en zij vertegenwoordigen samen de bedrijfswereld, de universiteiten en de weten schappelijke instellingen. Het ging respectieve- lijk om Alcatel, Umicore, Genzyme Flanders – aangevuld met iemand van Agoria; de vier onderzoekscoördinatoren; verantwoordelijken van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO), het Interuniversitair Micro- Electronica Centrum (IMEC), het Vlaams Inter-universitair Instituut voor Biotechnologie (VIB) en het Instituut voor de aanmoediging van Inno-vatie door Wetenschap en Technologie (IWT). Mis-schien kunnen later ook de betrokkenen groepen in de maatschappij – de zogeheten ‘stakeholders’ – bevraagd worden.

Opvallend is dat er een consensus bestaat tussen de verschillende groepen. Men erkent drie grote uit-dagingen. Er blijkt bij iedereen een grote behoefte te bestaan om de financiële benadering (de 3 pro-cent-norm) aan te vullen met een inhoudelijke toe-komstvisie. De eerste grote vraag die men stelt is dus: waar moeten we naartoe met het onderzoek? De tweede is: hoe kunnen we die kennis veran-keren in Vlaanderen, hoe kunnen we met andere woorden een koppeling bewerkstelligen tussen het

5 Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

aanwezige potentieel en die uitdagingen? Ten derde leeft opmerkelijk de behoefte om wetenschap en technologie meer tot voorwerp van publiek maat-schappelijk debat te maken, met het oog op een breder maatschappelijk draagvlak.

De heer Robby Berloznik zegt dat uit het onderzoek twee documenten of resultaten aan het Vlaams Parlement voorgesteld zijn. Vooreerst heeft het viWTA in juni een memorandum aan de formateur van de Vlaamse Regering overgemaakt. Die memo handelde over het innovatiebeleid van de Vlaamse Regering, dat een aantal grote lijnen aangeeft hoe zo’n vernieuwd, derde generatiebeleid in Vlaande-ren er zou kunnen uitzien. Dat is een visietekst die gesteund wordt door de raad van bestuur van het instituut.

De voorliggende nota geeft niet de mening van het viWTA, maar is wel een overzicht van de opvat-tingen van de sleutelactoren in het Vlaamse inno-vatiebeleid.

Volgens die actoren zijn de belangrijkste uitda-gingen: visie en strategie voor het innovatiebeleid, verankering van kennis en een breed maatschappe-lijk draagvlak voor innovatie. De vergelijking kan worden gemaakt met het strategisch beleid in een onderneming. Ook bedrijven moeten een duide-lijke mission statement en strategie hebben aan de hand waarvan de middelen bepaald worden. Dat is een basis voor een goed beleid.

De eerste uitdaging is dus de behoefte aan een visie en een strategie en het formuleren van maat-schappelijke behoeften. Een heel belangrijk ele-ment is een langetermijnvisie, die gekoppeld is aan de behoeften van de ontwikkelingscapaciteit van het innovatiebeleid. Een instrument daarin, dat in alsmaar meer landen en ook in Vlaanderen aange-troffen wordt, is de zogenaamde toekomstverken-ning of foresight. Men gaat dan op een interactieve wijze, met de betrokkenen, de toekomst inschatten en men probeert trajecten uit te tekenen om de gewenste toekomsten op het vlak van innovatie en wetenschappelijk technologisch onderzoek en ont-wikkeling te creëren.

Visies, verkregen met behulp van foresights moe-ten ook vertaald worden in concrete activiteiten. Men pleit ervoor om die activiteiten te koppelen aan maatschappelijke behoeften. Voorbeelden zijn: hoe kunnen ouderen langer mobiel en zelfredzaam

blijven; hoe kunnen we ervoor zorgen dat elke Vla-ming tegen een bepaalde datum een eigen pc heeft; hoe zal de communicatie in 2020 verlopen; hoe kan Zaventem een knooppunt van diensten worden? Rond die zienswijzen moet dan het technologische en kenniscomplex vorm krijgen.

Dat is niet eenvoudig te verwezenlijken, Vlaan-deren is klein en erg afhankelijk van een aantal internationale tendensen en van de internationale context. Op het vlak van een aantal nieuwe tech-nologieën, bijvoorbeeld nanotechnologie, gebeu-ren de belangrijkste verwezenlijkingen in het bui-tenland. De actoren vinden ook dat er te weinig inhoudelijke strategische keuzes gemaakt worden. De korte termijn overweegt. Er is een onzekere context voor de samenwerking tussen bedrijven en onderzoeksinstellingen of tussen grote en kleine bedrijven. Ook op dat vlak moet er een langeter-mijnvisie en strategie ontwikkeld worden op basis waarvan maatregelen genomen kunnen worden.

De experts zeggen dat de geplande of lopende toe-komstverkenningen in Vlaanderen te sterk gericht zijn op technologische en economische trends en te weinig op maatschappelijke ontwikkelingen en behoeften. Kortom, ze denken dat Vlaanderen een aantal kansen heeft en dat er al heel wat initiatie-ven genomen zijn om het innovatiebeleid een ande-re richting te geven en te vernieuwen. Men verwijst bijvoorbeeld naar het nieuwe innovatieplan bij het begin van elke regeerperiode. De afstemming tus-sen de bevoegdheidsdomeinen kan wel verbeterd worden.

Het innovatiebeleid kan vernieuwd worden. Daar-voor verwijst men naar het vorige regeerakkoord. De idee van duurzame ontwikkeling heeft tot een aantal concrete resultaten geleid zoals het finan-ciële loket. In het IWT, het VIB, de VITO en het IMEC is dat het innovatiebeleid het richtinggeven-de kader. Er is dus een basis om het innovatiebeleid te vernieuwen, men stelt voor om keuzes te maken en visies te ontwikkelen zodat er maatregelen aan gekoppeld kunnen worden.

Om te komen tot een succesvolle visie- en strate-gievorming moet er voldaan zijn aan een aantal voorwaarden. Er moet gekozen worden tussen een bottom-up of sturend beleid of een top-down of laten groeien beleid. Het is belangrijk om kennis-platforms te laten groeien maar de overheid moet

6Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

keuzes maken over doelstellingen, tijdskader en samenwerking. Daarbij moeten niet alleen weten-schappers, maar ook andere maatschappelijke geledingen betrokken worden. Het instrument van de toekomstverkenningen laat dat toe.

Vanzelfsprekend moet er ook aandacht besteed worden aan de multidisciplinaire aanpak. Techno-logie en economie staan centraal maar maatschap-pijwetenschappen en kennis over maatschappelijke trends zijn ook van groot belang. Bij dergelijke strategische keuzes moet ook ernstig nagedacht worden over de sterktes en zwaktes van het eco-nomisch potentieel. Vanuit dat oogpunt vinden de sleutelactoren dat het innovatiebeleid kan ver-nieuwd worden als er een strategische keuze komt op basis van een mission statement en een duidelij-ke toekomstvisie. Daarvoor bestaan er instrumen-ten. De experts pleiten voor een gerichte ontwik-keling ervan.

De tweede grote uitdaging in een wereld van glo- balisering, waar hersenvlucht een groot probleem is, is de verankering van de kennis via innovatie-netwerken. Het gaat erom om de uitdagingen en behoeften op elkaar, maar ook op het potentieel van kennis en technologie in Vlaanderen, af te stem-men. Dat kan via innovatienetwerken, waar bedrij-ven, kenniscentra, academische instellingen, enzo- voort, deel van uitmaken.

Ook op dat vlak zijn er in Vlaanderen al veranke-ringinitiatieven genomen. Het IWT heeft bijvoor-beeld clusterinitiatieven genomen. Voorts zijn er de Vlaamse innovatiesamenwerkingsverbanden en de Vlaamse excellentiecentra voor de automobiel-sector, de mechatronica, de breedband, enzovoort. De oprichting van nieuwe excellentiecentra over materialen, voeding en milieutechnologie wordt voorbereid. Het Strategisch Basisonderzoek legt niet alleen het verband met economie en tech-nologie, maar ook met de menswetenschappen. Momenteel werken ze ook al met vijf netwerken. Het VIB heeft ook een aantal van dergelijke initi-atieven genomen zoals Flanders Bio, het netwerk van Vlaamse actoren in de biotechnologie.

Voor innovatieplatforms zijn kennisuitwisseling en synergie belangrijk. De experts raden ook aan om te kiezen voor een brede aanpak waarbij maat-schappelijke problemen gecombineerd worden met technologische oplossingen, waarbij mens-wetenschappers, ingenieurs, juristen, maar ook de

gebruikers samenwerken. Het moeten niet altijd nieuwe instellingen zijn, ook virtuele centra kun-nen nuttig zijn. De technologie is voldoende ont-wikkeld en onderzoekers neigen er ook naar om op die manier samen te werken. Het Interdisci-plinair Instituut voor de Breedbandtechnologie is een virtueel centrum en begint nu met haar eerste projecten.

Publiek-private samenwerking kan een nuttig instrument zijn om innovatieplatforms goed te laten functioneren. Er is daarbij een taak wegge-legd voor kenniscentra om geijkte instrumenten uit te werken, waarmee de kennis- en innovatie-platforms goed kunnen samenwerken Een aantal voorbeelden daarvan zijn het opmaken van levens-cyclusanalyse, van standaarden, financierings-instrumenten voor de verschillende geledingen. Creativiteit speelt een rol, maar bestaande actoren moeten ook nieuwe rollen krijgen.

De overheid zou gediversifieerder kunnen denken over haar eigen rol. Naast financier zou ze ook kunnen optreden als sensor. Dat betekent dat de overheid zelf complementaire activiteiten zoekt, stappen uittekent en monitort. De overheid kan als beheerder optreden. Dat wil zeggen dat ze netwer-ken opstart, maar ook afbouwt. De overheid kan modereren, en er zo voor zorgen dat alle neuzen één kant opwijzen. De overheid kan ook een ken-nismakelaar zijn, en in die functie de kennis laten doorstromen van het ene netwerk naar het andere of van de ene actor naar de andere.

De universiteiten kunnen menselijk kapitaal vor-men, maar ook onderzoek gedreven door nieuws-gierigheid stimuleren. Dat betekent dat de acade-mische vrijheid meer kansen krijgt. Universiteiten kunnen ook trachten een partner te worden van de overheid in de productie van de publieke kennis, die momenteel belangrijker wordt.

De bedrijven kunnen zich niet meer op alle domei-nen profileren en moeten partnerschappen aan-gaan met kleinere innovatieve bedrijven evenals een structurele samenwerking met onderzoeks-platformen. Men moet een zekere openheid aan de dag leggen.

Dit zijn een aantal suggesties om de innovatie van kennis te stimuleren. Een laatste uitdaging is dat de noodzaak wordt ervaren van een breed maatschappelijk draagvlak voor een krachtig innovatiebeleid. Hoe kan men

7 Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

dat doen? Verschillende aspecten spelen daarin een rol. Zo stelt men vast dat de technologische inno-vatie te weinig op de maatschappelijke en politieke agenda komt. Er wordt te weinig verantwoording gevraagd voor het gebruik van publieke middelen voor O&O. Verder komt de vraag naar innovaties en de behoeften van burgers en consumenten te weinig aan bod in het innovatiebeleid. De Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid (VRWB) als advies-orgaan voor het innovatiebeleid vertegenwoordigt niet de doorsnee bevolking, maar wel experts die belanghebbende partij zijn. Een andere vaststelling is dat het Vlaams Parlement te weinig betrokken is bij het innovatiebeleid.

Om te komen tot een groter draagvlak voor een Vlaams innovatiebeleid werden vier denksporen op tafel gelegd: de oprichting van een strategisch forum; het opstellen van een innovatieplan met een debat in het parlement; een grotere betrokkenheid van het brede publiek en meer strategische intelli-gentie-instrumenten in het beleid, namelijk verken-ningen (met de actoren doelstellingen en middelen bepalen) en het technologische aspectenonderzoek (de impact van de invoering van een technologie bepalen).

Voor elk van deze denksporen zijn er een aantal knelpunten waardoor ze moeilijk realiseerbaar blijken. Wat betreft het strategische forum denkt men dat de VRWB de rol van een volwaardig stra-tegisch forum kan vervullen op voorwaarde dat een aantal barrières worden gesloopt. Zo kan de over-heid de adviezen van de VRWB altijd naast zich neerleggen. Sommigen vinden dat de bedrijven te weinig betrokkenheid tonen in de VRWB, anderen dat de invloed van de universiteiten in verhouding tot die van de bedrijven veel groter is. Bedrijfsfede-raties zouden dan weer te weinig in naam van de bedrijven spreken. Tot slot zijn de vakbonden of andere ‘stakeholders’ (bijvoorbeeld ingenieursver-enigingen, maar ook de vertegenwoordigers van de consumenten) nooit betrokken geweest bij het overleg over een Vlaams innovatiepact.

Wat betreft het denkspoor over een innovatieplan met een debat in het parlement is het knelpunt dat er over wetenschap en technologie weinig wordt gediscussieerd in het Vlaams Parlement. Enkel bij de bespreking van de begroting en van de beleids-brief staat het onderwerp op de agenda. Sommi-gen vinden dat er in het parlement meer politici moeten komen die zich betrokken voelen bij weten-

schap en technologie. Het viWTA probeert daarin een rol te spelen en die betrokkenheid met nuttige informatie te stimuleren.

Wat betreft het betrekken van het brede publiek, wijst men op een aantal gevaren. Zo speelt in bepaalde dossiers de perceptie een grote rol. Hoe gaat men daarmee om? Het gebeurt ook dat debat-ten bepaalde ontwikkelingen gaan stilleggen en dat politici niet anders durven dan de stem van de meerderheid volgen. De vraag is ook of weten-schappers voldoende voorbereid zijn voor een inbreng in een publiek debat.

Een knelpunt voor een meer strategische intelli-gentie in het beleid is dat er kennis en strategische informatie nodig is, maar op dit ogenblik is die te weinig aanwezig bij de Vlaamse administratie. Het Steunpunt O&O ontwikkelt indicatoren, maar dat staat nog ver van een geïntegreerd opvolgings-systeem. Er is ook behoefte aan complementaire informatie-uitwisseling tussen de administraties om de beleidsinitiatieven uit te voeren, enzovoort.

Waarop kan men voortbouwen? Voor het strate-gische forum pleit men voor een meer systemati-sche en continue reflectie over de toekomst, naast reflectie en overleg zoals dat is gebeurd in het Pact van Vilvoorde, Kleurrijk Vlaanderen, het Innova-tiepact en de Ondernemerschapconferentie.

Wat betreft het innovatieplan, bepaalt het Innova-tiedecreet dat er voor elke regeerperiode van vijf jaar een innovatieplan moet worden opgemaakt. Dat is voor het parlement een kans om erover te debatteren. De laatste jaren zijn heel wat ervarin-gen opgebouwd om het brede publiek te betrekken bij het innovatiebeleid. Zo is er het technologisch aspectenonderzoek waarbij het viWTA is betrok-ken, maar ook binnen de kennisinstellingen werkt men met stuurgroepen, begeleidingsgroepen, enzo-voort. Heel wat vertegenwoordigers praten daar mee over het te voeren beleid. Bij de sociale part-ners is er de instelling STV-Innovatie & Arbeid, die een hele traditie heeft opgebouwd over het betrek-ken van de sociale partners bij het onderzoek en van de valorisering van onderzoeksresultaten. Publieksinformatie over wetenschap en technolo-gie speelt een steeds grotere rol. Men ziet dat ook in de beleidsnota’s, ook in die van de bevoegde minis-ter. Ook met publieksvoorlichting wordt steeds meer rekening gehouden door universiteiten, bin-nen instellingen, enzovoort. Zo heeft IMEC een

8Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

stichting opgericht en ook de Vlaamse administra-tie Wetenschap en Innovatie ondersteunt alsmaar meer dergelijke publiekvoorlichtingsactiviteiten. De spreker verwijst ook naar het viWTA dat erva-ring heeft opgedaan met het betrekken van burgers bij publieksdebatten. Er zijn ook andere initiatie-ven in Vlaanderen, ook op federaal niveau. Weten-schapscommunicatie is een ander element dat aan de universiteiten een alsmaar grotere rol speelt. Dit is de basis waarop kan worden voortgebouwd om het innovatiebeleid in Vlaanderen te vernieuwen.

De suggestie voor een strategisch forum vormt de kern van de aanbevelingen. De volgende zaken zijn meermaals aan bod gekomen: de noodzaak van een mission statement, samen strategisch nadenken, toekomstscenario’s bedenken, de verdeling van de middelen bespreken, zwaartepunten leggen, enzo-voort. Het forum moet op die manier vorm geven aan het maatschappelijke project van de duurzame kenniseconomie voor Vlaanderen. Op die manier kan er specifiek invulling worden gegeven aan de doelstellingen van het Pact van Vilvoorde.

Men doet ook een aantal suggesties voor een inno-vatieplan met debat in het parlement. In het plan moet de taakverdeling tussen administratie en par-lement worden opgenomen. Het is de taak van het parlement om belangen en prioriteiten af te wegen in het licht van een agenda op langere termijn. Het parlement kan dan ook de noodzakelijke continu-iteit en uitdieping aan dit debat verlenen, die niet mogelijk is in het kader van conferenties en pac-ten.

Men gaat ook in op een aantal suggesties in ver-band met de betrokkenheid van het brede publiek. Als het gaat over toepassingsdomeinen, bijna marktklare producten en dergelijke kan men con-sumenten consulteren en dat als advies opnemen bij bepaalde beslissingen. Men stelt ook vragen over de participatie van het brede publiek aan een debat over strategische opties. Een aantal respon-denten is daarover heel terughoudend en men vindt dat men eerder de representatieve politieke kracht-verhoudingen moet laten gelden en een debat in het parlement de doorslag laten geven.

De heer Berloznik verwijst naar de activiteiten van het viWTA waar men heeft aangetoond dat er bin-nen het parlement een zinvol debat kan worden gevoerd met het brede publiek over controversiële

en gevoelige problemen als het maar op een even-wichtige manier gebeurt. De vraag is ook wanneer dit debat het best wordt gevoerd. Men pleit ervoor om dat zo vroeg mogelijk te doen; als het waarde-geladen is. Een vraag is tevens met wie het debat moet worden gevoerd. Men stelt voor om stap voor stap te werk te gaan. Als men publieksdebat-ten organiseert, moet men eerst de specialisten aan het woord laten, daarna de ‘stakeholders’ en zo naar een publiek debat gaan, inclusief burgerpanels of burgerfora. Dat is de manier waarop het viWTA in het verleden te werk is gegaan.

Wat betreft de strategische intelligentie gaat het om instrumenten om informatie aan te dragen. De toe-komstverkenningen zijn daarin cruciaal. Er worden daarvoor, ook in het buitenland, heel wat initiatie-ven genomen. Het organiseren van technologie- en maatschappijverkenningen is ook in Vlaanderen belangrijk. Men dient te zorgen voor een instituti-onele omkadering van de strategische intelligentie omdat er voor een interface moet worden gezorgd tussen maatschappelijk en technologisch onder-zoek. Heel belangrijk is ook de kwaliteitscontrole van de data die uit dergelijke intelligentieactivi-teiten komen. De interpretatie ervan in een debat moet worden gegarandeerd door een onafhanke-lijke interface. Binnen de strategische intelligentie moeten onderlinge netwerken worden opgezet om die expertise beter te laten samenwerken. Er lopen op dit ogenblik in Vlaanderen een aantal initia-tieven op het vlak van de toekomstverkenningen, maar die lopen sterk uiteen en er is weinig coör-dinatie.

De drie uitdagingen kunnen aanleiding geven tot een debat over het innovatiebeleid in het algemeen. De spreker wijst erop dat dit het best wordt gezien binnen de realisatie van bredere doelstellingen. Men heeft de verbintenis van de Lissabonstra-tegie aangegaan. Vlaanderen zal tegen 2010 ook zijn doelstellingen kunnen verwezenlijken. Een krachtig innovatiebeleid stelt evenwel een aantal uitdagingen. Het voortbouwen op bestaande ini-tiatieven en het nemen van een aantal bijkomende initiatieven door de overheid kan leiden tot een krachtig innovatiebeleid in Vlaanderen.

2. Discussie

De heer Jan Laurys had meer verwacht van de nota. De drie uitdagingen zouden eigenlijk de basis moeten vormen voor het debat over de gewenste richting. De spreker had van het viWTA

9 Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

een aanzet tot toekomstvisie verwacht. Nu beperkt het viWTA zich tot een beschrijving van het probleem.

De heer Robby Berloznik geeft de heer Laurys gelijk. De ambities van het viWTA waren een lijst te maken van alle uitdagingen. Het viWTA kan ook niet verder gaan. Een toekomstverkenning impliceert immers veel meer. Het viWTA orga-niseert op dit ogenblik een toekomstverkenning van het energiesysteem. Dat is een complex pro-ces dat op een afgewogen manier dient te verlopen gebaseerd op kwalitatieve methodes en gegevens. Het is bijgevolg een langzaam proces. Alle acto-ren betrekken bij zo’n verkenning is een belang-rijke doelstelling. Ze moeten bovendien niet alleen voor input zorgen, maar uiteindelijk moeten ze het draagvlak vormen. Een verkenning zonder imple-mentatiedoelstellingen heeft geen zin. Dat zou een academische oefening zijn waarbij de betrokkenen niet gemobiliseerd worden.

Dergelijke activiteiten spelen zich meestal op een macroniveau af. Toekomstverkenningen zijn heel breed. Ze gaan niet in op één bepaald aspect als energie. Het zijn meestal nationale toekomstver-kenningen. De spreker vermoedt dat vrijwel alle EU-landen al aan toekomstverkenning hebben gedaan. Dit proces is in de meeste landen al rond 1997 begonnen, waardoor Duitsland en Engeland al aan hun tweede oefening toe zijn. Dergelijke oefeningen zijn vrij grote mobilisaties. Daarom pleit het viWTA voor coördinatie en voor een ontmoetingsplaats om ervaringen uit te wisselen. Op dit ogenblik zijn in Vlaanderen verschillende toekomstverkenningen gepland of aan de gang. Ze zijn meestal heel eng en sectoraal gedefinieerd waardoor ze minder waardevol zijn voor het parle-mentaire debat over het innovatiebeleid. Zo zijn er initiatieven gepland op het vlak van de landbouw of ICT. België heeft echter geen omvattende toe-komstverkenning georganiseerd zoals in de meeste andere landen van de Europese Unie.

Mevrouw Miet Smet vraagt de heer Berloznik of het Vlaams Parlement het initiatief moet nemen voor de organisatie van een breed maatschappelijk debat over de toekomst van het innovatiebeleid. Mevrouw Smet kan zich moeilijk voorstellen dat het initiatief daartoe in andere landen wel door het parlement werd genomen. De regering of een minister moet het initiatief nemen. Van zodra er een nota is, raadpleegt de regering het parlement.

Pas als de Vlaamse Regering een nota opstelt over de toekomst van het innovatiebeleid, kan het Vlaams Parlement een debat voeren. Na dat debat kan die nota aangepast worden.

De heer Robby Berloznik geeft mevrouw Smet gelijk. Het initiatief werd in de meeste gevallen door de minister of door de regering genomen. Hij wijst er tegelijk op dat het brede kader niet uit het oog verloren mag worden. Door zich te concen-treren op één enkel instrument, namelijk de toe-komstverkenning, vergeet men dat het parlement nog op andere manieren de discussie kan starten over de strategische doelstellingen van het inno-vatiebeleid. De toekomstverkenning is een nuttig instrument maar daarnaast kan het parlement een debat voeren over het nut en de richting van het universitaire onderwijs of van de kenniscen-tra. Het parlement moet zijn eigen plaats zoeken binnen het innovatiebeleid. Het parlement moet mogelijkheden zoeken om het innovatiebeleid op lange termijn vorm te geven.

Mevrouw Miet Smet antwoordt hierop dat ze van oordeel is dat het parlement nooit zal debatteren zonder een voorafgaande regeringsnota.

De heer Robby Berloznik houdt graag rekening met de behoeften van het parlement. Het viWTA is bereid voorstellen te doen voor een langetermijnvisie. Het viWTA moet niet alleen ingaan op actuele aangelegenheden, maar heeft ook de taak om de langetermijnvisie van het parlement te onderbouwen. Het viWTA werkt op dit ogenblik bijvoorbeeld aan een toekomstvisie op het Vlaamse energiebeleid.

De heer Gilbert Van Baelen is ontgoocheld over de toegevoegde waarde van deze nota in het debat over de toekomst van het Vlaamse wetenschaps- en innovatiebeleid in het Vlaams Parlement. Deze nota verscheen immers tijdens de bespreking van de beleidsnota Wetenschap en Innovatie 2004-2009.

De plaats en de rol van de verschillende actoren getuigt volgens de spreker van enige naïviteit. De overheid heeft immers geen impact op de manier waarop een bedrijf zich wil profileren. De overheid kan het belangrijk vinden dat Janssen Pharmaceu-tica zijn onderzoekscentrum in Vlaanderen vestigt, maar heeft geen impact op de beslissing daarover want die wordt door Johnson & Johnson in de

10Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

Verenigde Staten genomen. De overheid moet zijn stimulerende rol tot een realistisch niveau beperken.

De overheid heeft vroeger beslist welke ontwikke-lingen ze als belangrijk beschouwt binnen de nati-onale, Europese of mondiale context. Duurzaam beleid is daar een voorbeeld van. Dergelijke beslis-singen moeten op een bepaald moment in vraag gesteld worden. De VITO is bijvoorbeeld geëvo-lueerd van een volledig gesubsidieerde instelling naar een instelling die maar voor 30 tot 40 procent gesubsidieerd wordt. Het wetenschaps- en innova-tiebeleid ontwikkelt een eigen dynamiek. De over-heid treedt stimulerend op, en treedt terug wan-neer innovatie en onderzoek een eigen dynamiek hebben.

Keuzes worden internationaal gezien niet langer gemaakt op basis van het onderzoeksdomein, maar op basis van personen. De KULeuven heeft bijvoor-beeld een Vlaamse onderzoekster teruggehaald. Niet de visie is van belang, wel de expertise van de onderzoekers. In die zin is het de heer Van Baelen niet helemaal duidelijk wat precies bedoeld wordt met kennis verankeren via innovatienetwerken. Als daarmee bedoeld wordt dat de verschillende onderzoeksdomeinen kennis over basisonderzoek en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek zul-len uitwisselen, is de spreker het ermee eens. Hij gelooft echter niet in verankering. Professoren zit-ten niet langer op een eiland. Ze maken deel uit van een internationaal netwerk.

De heer Van Baelen is ervan overtuigd dat een breed maatschappelijk draagvlak bereiken onmogelijk is wanneer het over wetenschap en innovatie gaat. Er is een fundamenteel verschil tussen een debat over de toekomst van onze energie en een debat over het wetenschaps- en innovatiebeleid in bedrijven en universiteiten. De heer Van Baelen ziet het nut niet in van een maatschappelijk draagvlak voor het versneld invoeren van glasvezelnetwerken, wat essentieel is voor de ontwikkeling van het bedrijfs-leven en voor bepaalde vormen van wetenschappe-lijk onderzoek. Hij betwijfelt ook of een bezinning over het energiebeleid voor het jaar 2050 op basis van de opgesomde criteria wel zinvol is.

De heer Van Baelen stelt ten slotte dat men voor-zichtig moet zijn met de rollen die men aan de verschillende actoren in het proces wil geven. De universiteiten worden hier beperkt tot gesloten eenheden waarbij spin-off niet verankerd kan wor-

den. Op het terrein staat men vaak al veel verder dan wat deze tekst laat vermoeden.

Volgens de heer Jef Tavernier biedt deze nota een goed kader voor het innovatiebeleid. Ze vermeldt kansen en uitdagingen en geeft een aantal sugges-ties. Wie van deze nota een uitgewerkt innovatiebe-leid had verwacht, blijft natuurlijk op zijn honger zitten. Hij denkt dat men van deze nota niet meer mocht verwachten dan wat ze uiteindelijk geboden heeft.

Hij wil twee belangrijke elementen in de nota aan-stippen en meteen ook toetsen of hij ze goed heeft begrepen. Het innovatiedecreet van 1999 bepaalde dat er een innovatieplan moet zijn voor een periode van vijf jaar. Deze opdracht wordt hier opnieuw geformuleerd. Het parlement moet erover waken dat het ook echt gebeurt. In de nota is er sprake van strategische keuzes. In het discours over het belang van innovatie heeft hij soms de indruk dat men het heeft over de innovatie om de innovatie en niet over de innovatie in functie van een maat-schappelijke doelstelling. Zo wordt het innovatie-beleid beperkt, en worden de middelen ervan beter gericht. De doelstelling duurzame ontwikkeling kan hierin een rol spelen.

Hij is het niet eens met de heer Van Baelen die voor-stander lijkt te zijn van een innovatie in functie van personen. Hij denkt dat men doelgerichter moet werken. Volgens hem is dit een discussie over de kip of het ei. Men kan slechts performante weten-schappers hebben als men erin geïnvesteerd heeft. Het is mogelijk dat wetenschappers een tijdje naar het buitenland gaan en dan opnieuw aangetrokken worden, maar dan wel in de niche die men zelf als belangrijk heeft opgegeven. Het parlement zal vol-gens hem de domeinen moeten inperken waarbin-nen de overheid de innovatie wil stimuleren

De heer Robert Voorhamme stelt dat er over de drie punten van de nota weinig discussie mogelijk is. In Vlaanderen wordt sterk de nadruk gelegd op het volume van innovatie-investeringen, de beruchte drie procent-norm die we moeten realiseren om de achterstand die we hebben op de landen waarmee we ons graag vergelijken, weg te werken. Over het kwalitatieve element van het innovatiebeleid is er echter weinig of geen discussie.

Volgens de heer Voorhamme is het een utopie te geloven dat het parlement hierin de motor kan zijn. Het parlement heeft op eigen

11 Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

initiatief al brede discussies gevoerd over verschillende beleidsterreinen. Hij denkt aan een werkgelegenheidsdebat op het einde van de regeerperiode 1995-99, een initiatief van de commissie voor Economie en Werkgelegenheid. Daaruit is een resolutie voortgevloeid die als basis heeft gediend voor het volgende regeerakkoord. Hij denkt ook aan een debat over mobiliteit in de vorige regeerperiode en aan een debat over het armoedebeleid. De betrokken commissie heeft telkens wekenlang gediscussieerd om tot een resolutie te komen met een visiebepaling. Volgens hem is iets dergelijks echter niet mogelijk voor het wetenschapsbeleid. De meeste parlementsleden staan immers dichter bij thema’s zoals werkgelegenheid, armoede en mobiliteit dan bij het thema innovatie.

Voor het innovatiebeleid moet het parlement kun-nen terugvallen op andere organen of fora. Een tweede zwakte is echter de VRWB (Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid). De kritiek op de VRWB in de nota is volgens hem slechts ten dele juist. De nota stelt dat het bedrijfsleven onvoldoende betrokken is bij de VRWB en dat de universiteiten er de boventoon voeren. De heer Voorhamme is veeleer van mening dat het bedrijfsleven er een veel te dominante rol in speelt, waardoor de VRWB nog moeilijk in staat is een pad uit te stippelen voor het innovatiebeleid op de lange termijn. Het is volgens hem ook manifest onjuist dat de vakbonden er niet zouden bij betrokken zijn. De vakbonden zijn er wel degelijk bij betrokken, maar ze zijn er niet in geïnteresseerd.

Als de VRWB, het orgaan dat zich moet bezighou-den met wetenschapsbeleid, al niet erg productief is, hoe wil men dan dat het parlement het initia-tief neemt? De heer Voorhamme is het eens met mevrouw Smet dat men in dergelijke omstandighe-den moet roeien met de riemen die men heeft. Men zou dus moeten kunnen werken op basis van een innovatieplan dat decretaal bepaald is en dat van de regering uitgaat. Dat zou kunnen leiden tot een interessant debat, waarbij een aantal actoren wor-den gehoord. Het viWTA kan daarbij een dege-lijke ondersteuning bieden.

De evolutie naar een meer horizontale benadering in het beleid vindt de heer Voorhamme niet terug in de nota. Nochtans is dat volgens hem zeer belang-rijk voor de manier waarop de oriëntatie van het wetenschappelijk onderzoek in de toekomst zal

gebeuren. De heer Van Baelen heeft het al gehad over de verankering van kennis, waarover sprake is in de nota. Er wordt echter weinig gezegd over de verankering van kennis door de mobiliteit van onderzoekers naar het bedrijfsleven en andersom. In de landen met een manifeste voorsprong inzake onderzoek en ontwikkeling is dat wellicht net een van de grote stimulansen.

De heer Voorhamme meent verder dat het onmo-gelijk is om voor het innovatiebeleid in zijn geheel een maatschappelijk draagvlak te vinden. Het par-lement moet dus niet proberen een maatschappe-lijk debat op gang te brengen over een innovatie-beleid an sich maar wel over een aantal onderdelen en specifieke terreinen. Daarvoor moet het viWTA het parlement ondersteunen.

De heer Voorhamme besluit dat de zeventien refe-rentiepersonen sterk lijden aan de kwaal die ze Vlaanderen verwijten, namelijk een parochiale visie op wetenschapsbeleid. Als hij voor een der-gelijke opdracht zou staan, zou hij vertrekken van een benchmarking. Hij zou nagaan hoe men dit elders aanpakt, waarom Vlaanderen achterloopt op anderen en wat de anderen beter doen. Dat zou men moeten vertalen in een visie op wetenschaps-beleid. Hij heeft de indruk dat dit niet gebeurd is.

De heer Jos Stassen vindt het belangrijk dat dit debat tot conclusies leidt. Het Vlaams Parlement moet zijn controletaak op de regering uitoefenen door een discussie te voeren over een innovatie-plan. Er is immers nog geen enkele inhoudelijke keuze over de mogelijke inhoud van innovatie gemaakt. De vorige regering had op zijn minst een keuze gemaakt in kwalitatieve omschrijving en had duurzame ontwikkeling als basis genomen voor een groot deel van het innovatiebeleid; de verschil-lende actoren hadden dat verder ingevuld. Ofwel moet het Vlaams Parlement een algemene resolu-tie aannemen waarin het vraagt dat er op korte ter-mijn een innovatieplan komt, ofwel moet het een resolutie aannemen waarin al een aantal accenten worden gelegd, ook op kwalitatief vlak.

Anderzijds vindt de heer Stassen dat het viWTA verder moet doen waarvoor het opgericht is: het parlement een aantal suggesties leveren. Het viWTA moet uit de nota een aantal conclusies trekken voor de mogelijke krijtlijnen van een toe-komstig innovatiebeleid.

12Stuk 242 (2004-2005) – Nr. 1

De heer Stassen besluit dat zowel over een aanbe-veling aan de regering, in de vorm van een reso-lutie, als over een opdracht van het Vlaams Par-lement aan het viWTA, de verenigde commissies duidelijke afspraken moeten maken.

De heer Robby Berloznik antwoordt op deze opmerkingen dat het viWTA enkel geprobeerd heeft een bescheiden aanzet te geven tot het debat over het innovatiebeleid in Vlaanderen. Uit de stu-die is gebleken dat de zeventien actoren hun visie en verwachtingen duidelijk kenbaar wilden maken. Het viWTA meent dat het de rol heeft dat debat op gang te brengen. Daarnaast wil het viWTA, als beginnende instelling die nog zoekt hoe haar rela-tie met het parlement vorm moet worden gegeven, graag vernemen wat de verwachtingen van de par-lementsleden zijn. De heer Berloznik zal de sug-gesties zeker op de raad van bestuur bespreken. Hij wil hieruit concrete actiepunten halen met het oog op een verder debat.

Volgens professor Lieve Goorden moeten de com-missieleden voor ogen houden dat er gesproken is met mensen die traditioneel redeneren vanuit een technology and science push-idee: ze hebben altijd geduwd aan wetenschap en technologie, in een vrij besloten kring van experts. Ze hebben aan voor-spelling proberen te doen, maar beseffen nu stil-aan dat voorspellingen inzake technologische ont-wikkelingen en hun effecten niet lukken. Dat wekt onzekerheid en roept de nood op aan een visie, aan een kader vanwege de maatschappij waarbin-nen men de investeringen beter kan richten. Bij die voorspellingen deed men in het verleden bovendien enkel een beroep op technologen en economen. Nu komt de vraag naar input van anderssoortige kennis uit de maatschappij: ervaringskennis van belangengroepen, van burgers en consumenten. De bewustwording in de milieus van de promoto-ren van wetenschap en technologie staat dus ver-der dan vijf of tien jaar geleden. Daarmee is men al een stap verder om het debat te voeren over de inhoud van de visie op innovatie.

De heer Jan Laurys vraagt zich af wie daartoe dan de aanzet zal geven, als de experts zelf geen visie hebben. Zal de politiek dan een beslissing moeten nemen, op basis van bijvoorbeeld een benchmarking? Is het dat wat de wetenschap verwacht? Met andere woorden: wetenschap en politiek kijken naar elkaar voor een antwoord.

Professor Lieve Goorden repliceert dat experts kennis kunnen inbrengen. Maar in het verleden is vooral het accent gelegd op economische en technologische voorspellingen. Er moet een breder veld van maatschappijwetenschappers worden aangesproken. Visievorming daarentegen is veel meer een zaak van beleid en politiek. Het parlement en de bewindvoerders moeten politieke keuzes maken. Wetenschappers hebben blijkbaar de behoefte aan een kader waarbinnen zij hun keuzes op het vlak van onderzoek in hun laboratoria of bedrijven met iets minder onzekerheid kunnen maken.

De heer Robert Voorhamme beaamt dat weten-schappers enkel informatie kunnen leveren om tot een visie te komen. Een visie op lange termijn moet van het beleid komen. De heer Voorhamme ver-wacht van de regering op zijn minst een sjabloon daarvoor. De heer Voorhamme stelt voor dat het parlement, gevoed door en op grond van dat sja-bloon, de prioriteiten aanwijst, want de nota heeft in elk geval de verdienste dat zij iedereen ertoe brengt om goed na te denken over zijn rol in het beleid op dit domein, dat algemeen belangrijk wordt geacht zonder dat men dat evenwel moeite-loos kan invullen.

De verslaggever, De voorzitters,

Jan LAURYS Trees MERCX-VAN GOEY

Monica VAN KERREBROECK

________________