DISCUSSIETEKST ERKGROEP EVOEGDHEIDSOVERDRACHTEN · Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van...

134
Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. STUDIEDIENST DISCUSSIETEKST WERKGROEP 1: ‘BEVOEGDHEIDSOVERDRACHTEN24 NOVEMBER 2007 ‘EVALUATIEDAG - VOLK, WORD STAAT!’ DATUM: 20/11/2007 WERKGROEPVOORZITTER: JORIS VAN HAUTHEM WERKGROEPSECRETARIS: TOMAS VERACHTERT AUTEUR: JORIS VAN HAUTHEM

Transcript of DISCUSSIETEKST ERKGROEP EVOEGDHEIDSOVERDRACHTEN · Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van...

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

STUDIEDIENST

DISCUSSIETEKST WERKGROEP 1: ‘BEVOEGDHEIDSOVERDRACHTEN’ 24 NOVEMBER 2007 ‘EVALUATIEDAG - VOLK, WORD STAAT!’ DATUM: 20/11/2007 WERKGROEPVOORZITTER: JORIS VAN HAUTHEM WERKGROEPSECRETARIS: TOMAS VERACHTERT AUTEUR: JORIS VAN HAUTHEM

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

2

I. INLEIDING De bedoeling van deze werkgroep is – of althans was – na te gaan in hoeverre het luik staatshervorming in termen van overdracht van bijkomende bevoegdheden naar gewesten en gemeenschappen in het regeerakkoord van de nieuwe regering is uitgewerkt. We hebben toch een deel van de oefening kunnen maken, met name de vergelijking tussen de resoluties inzake een verdere staatshervorming van het Vlaams Parlement, de verkiezingsbeloften van CD&V/N-VA, Open VLD en SPA-Spirit, de formateursnota van Leterme, de reeds afgesloten deelakkoorden en verschillende verklaringen en pistes die de jongste maanden gelanceerd zijn. Hier past meteen een eerste parenthese. Het gaat in deze werkgroep wel degelijk over bevoegdheidsverdeling, wat maar een onderdeel is van de staatshervorming in haar geheel. Staatshervorming is dus veel breder dan loutere bevoegdheidsverdeling. De bevoegdheidsverdeling tussen het federale niveau enerzijds en de gewesten en gemeenschappen anderzijds is geregeld in de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen (BWHI) van 8 augustus 1980, zoals die in de loop der jaren met de opeenvolgende staatshervormingen werd aangepast. Die BWHI regelt ook in bijzonder grote mate de verkiezing en de werking van de deelstaatparlementen. De BWHI regelt dus ook de mate van de constitutieve autonomie van de deelstaten. De BWHI vertelt niets over de wijze waarop de verschillende deelstaten hun beleid dat ze op de hun toegewezen beleidsdomeinen financieren. Dat is geregeld in de Bijzondere Wet betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten van 17 januari 1989 (BWFGG), evenzeer aangepast in de loop der jaren. Deze aangelegenheid wordt behandeld in een andere werkgroep, maar het is duidelijk dat beide aangelegenheden bijzonder nauw verstrengeld zijn in het proces van de politiek besluitvorming die tot de opeenvolgende staatshervormingen hebben geleid. Een tweede parenthese is hier eveneens op zijn plaats. Spreken over staatshervorming is in de geest spreken over “het communautaire”. Dat “communautaire” is echter veel breder dat de loutere staatshervorming. Staatshervorming heeft te maken met de institutionele inrichting van dit land, het “communautaire” heeft te maken met de relaties en machtverhoudingen tussen de gemeenschappen in de zeer brede zin, bijvoorbeeld de verhouding tussen Vlamingen en Franstaligen binnen de federale regering over federale beleidsdomeinen zoals justitie of sociale zekerheid. Zo is de kwestie Brussel-Halle-Vilvoorde in wezen geen institutioneel probleem, maar wel een communautair probleem. Het is wel een constante dat communautaire problemen leiden tot staatshervormingen, zoals dat eind de jaren tachtig rond Voeren het geval was. II. DE MECHANISMEN VAN DE BELGISCHE STAATSHERVORMING De verschillende staatshervormingen (1970, 1980, 1988-89, 1992-93 en 2001-2002) zijn altijd verlopen volgens hetzelfde stramien. Vlaanderen en Wallonië kregen meer bevoegdheden, in ruil voor bijzonder veel geld voor de Franse Gemeenschap en een versterking van de Franstalige positie binnen het federaal kader, en tevens steeds ten koste van de Vlamingen in Brussel en de Rand.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

3

De Franstaligen kregen in 1970 in ruil voor een wel zeer beperkte culturele autonomie, de grendelgrondwet in ruil, met de gedwongen paritaire samenstelling van de Belgische regering en de alarmbelprocedure. Bij de volgende staatshervormingen werden alweer, in ruil voor een verdere twee- of zelfs drieledige bevoegdheidsoverdracht de Franstalige posities via de grondwet met een bijzondere meerderheid gebetonneerd. Zo kunnen bijvoorbeeld de faciliteiten nooit meer afgeschaft worden binnen het Belgisch kader. Tegelijkertijd waakte men er angstvallig over dat die bevoegdheden die een samenleving gestalte geven, met name de fiscaliteit en de sociale zekerheid, stevig federaal verankerd bleven. Het resultaat is een federalisme dat niet alleen de minderheid vandaag de gelegenheid geeft via bijzondere meerderheden te bepalen hoever een meerderheidsvolk mag gaan, maar die minderheid zelfs de gelegenheid geeft te eisen dat de macht van het getal nooit meer mag spelen, ook niet in die aangelegenheden waarvoor geen bijzondere meerderheid vereist is. Dit federalisme heeft dus gezorgd, niet voor een zogenaamde bescherming van de minderheid tegen de eventuele willekeur van de meerderheid, maar vor het stevig verankeren van de machtspositie van de minderheid in het Belgisch kader, zeg maar voor de dictatuur van de minderheid. Los daarvan hebben de opeenvolgende staatshervormingen ervoor gezorgd dat de bevoegdheidsverdeling geen enkele coherentie meer biedt. Door steeds weer te morrelen in de marge, uitzonderingen te voorzien op overgedragen bevoegdheidspakketten, is men in een onontwarbaar kluwen geraakt van anomalieën, versnippering van bevoegdheden, overlappingen van bevoegdheden en concurrerende bevoegdheden. III. DE VIJF RESOLUTIES VAN HET VLAAMS PARLEMENT Na de staatshervormingen van 1970, 1980, 1988-89 en 1992-93 werd bewust een communautaire pauze ingelast. Daarvan maakte minister-president Luc Van den Brande gebruik om, samen met het Vlaams Parlement, vier jaar lang de bevoegdheidsverdeling onder de loep te nemen. Dat monde uit in de befaamde vijf resoluties met de betrekking tot de staatshervorming. Op 3 maar 1999 werden de vijf resoluties in het Vlaams parlement gestemd. Het zullen voor de komende jaren de uitgangspunten worden van alle Vlaamse partijen en de Vlaamse regering inzake de staatshervorming. De 5 resoluties – die bestaan uit 40 items – kunnen als volgt algemeen samengevat worden: °Het federale staatsmodel moet tweeledig zijn. De solidariteit dient behouden te blijven op basis van objectieve, duidelijke en doorzichtige mechanismen. °Vlaanderen moet bevoegd worden voor alle gewestbelastingen. De deelstaten Vlaanderen en Wallonië moeten volledig bevoegd worden voor de personenbelasting. Voor Brussel moet een specifieke regeling uitgewerkt worden. °Brussel moet een tweetalig hoofdstedelijk (stads)gewest zijn met een specifiek statuut; hoofdstad van Vlaanderen, met een gewaarborgde vertegenwoordiging van beide taalgroepen. °Goed bestuur is maar mogelijk bij duidelijke bevoegdheidsafspraken (“coherente bevoegdheidspakketten”); Vlaanderen moet bevoegd worden over lokale en provinciale besturen

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

4

(gemeenten en provincies), over gezondheids- en gezinsbeleid, sociaal beleid, wetenschaps- en technologiebeleid, buitenlandse handel, telecommunicatie, spoor, binnenvaart, statistiek, ontwikkelingssamenwerking, landbouw, tuinbouw en visserij. °Het federale bestel mag zich niet mengen in de deelstaten. Luc Van den Brande stelde uitdrukkelijk dat, indien de resoluties zouden gestemd worden, dit een “democratisch feit” zou zijn. De resoluties maken sindsdien deel uit van de Vlaamse regeerakkoorden. Het Lambermontakkoord, dat er kwam op vraag van de Franstaligen, kwam zelfs nog niet gedeeltelijk tegemoet aan de vijf resoluties van het Vlaams Parlement. Minister-president Dewael vergoelijkt de gevolgen van het Lambermontakkoord dan ook volledig. Dewael mocht dan wel schrijven dat Vlaanderen dankzij de paarsgroene communautaire akkoorden de volledige bevoegdheid over de gewestelijke belastingen heeft verworven; concreet betekende dat slechts 26% fiscale autonomie tegen 2004. IV. DE STAATSHERVORMING IN DE VERSCHILLENDE VERKIEZINGSPROGRAMMA’S A. Open VLD 1. Nota-staatshervorming “Open Dialoog” van Open VLD In zijn nota over de staatshervorming vertrekt Open VLD van de vaststelling dat door de complexe verdeling van bevoegdheden een coherent beleid zeer moeilijk is. Meer bepaald worden de versnippering van bevoegdheden, de overlapping van bevoegdheden en de asymmetrische samenstelling van de verschillende regeringen als hinderpaal beschouwd. Open VLD gaat inzake staatshervorming uit van zeven principes : - eenvormigheid: meer duidelijkheid en transparantie, plus homogeniseren geeft meer efficiënte. - subsidiariteit: juiste bevoegdheid op juist niveau, dus ook herfederaliseren van sommige bevoegdheden behoren tot de mogelijkheden. Wat betreft art. 35 van de Grondwet pleit Open VLD voor een lijst van federale en regionale bevoegdheden. - samenwerking en convergentie: met het federale niveau. - gelijke behandeling: van regio’s onderling. - financiële verantwoordelijkheid: meer financiële autonomie voor gewesten betekent niet meteen fiscale autonomie. Slechts kleine ingrepen worden voorgesteld. - solidariteit: transparante transfers met behoud interpersoonlijke solidariteit. - evenwicht tussen autonomie van de deelstaten en samenhang van de federatie: meer autonomie voor de deelstaten kan enkel als ook de federatie versterkt wordt.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

5

De verdere federalisering en versterkte financiële verantwoordelijkheid is vooral gefocust op kostenbesparing en efficiëntie. Daarbij kan Open VLD kennelijk het federale niveau niet loslaten. De nota omvat geen concrete voorstellen, het is slechts een afbakening van wat kan voor VLD. Dit document leent zich ertoe om aan een onderhandelingstafel met deze of gene trend mee te doen. Open VLD kan er alle kanten mee uit.: dan weer wat meer staatshervorming, dan weer wat minder enz. 2. Verkiezingsprogramma Open VLD : de open samenleving in de praktijk Open VLD wil een “staatshervorming in het belang van de mensen”. In de lijn van de nota-staatshervorming kiest de partij voor Vlaanderen én België : meer autonomie voor Vlaanderen, maar ook sterke federale overheid. Er wordt niet langer gepleit voor confederalisme. - Arbeidsmarktbeleid: geen sprake van overheveling. - Economie: Open VLD blijft bij één economisch beleid voor de twee regio’s en ziet alles vanuit een Belgisch perspectief. Er wordt wel een pleidooi gehouden voor goede samenwerking tussen federaal en gewestelijk niveau. - Fiscaliteit en parafiscaliteit: geen overheveling. Wel een pleidooi voor de verlaging van de vennootschapsbelasting van 33 naar 28 %. “De vijf procent die niet langer door de federale overheid wordt geïnd, wordt de volle bevoegdheid van de regio’s. Zij kunnen beslissen de vijf procent niet, geheel of gedeeltelijk te innen, zodat er voor het tarief in de vennootschapsbelasting een vork van 28 tot 33 % ontstaat. Zo kunnen de gewesten de beschikbare middelen eerder inzetten voor een verlaging van de vennootschapsbelasting dan voor het geven van subsidies.” - Marktwerkingsbeleid: Open VLD wil een overheveling van de Wet op de handelsvestigingen naar de gewesten, zodat een geïntegreerd ruimtelijk ordenings-, vergunningen- en vestigingsbeleid kan worden gevoerd. - Huisvesting en huurwetgeving: hoewel grote regionale verschillen worden vastgesteld, wordt overheveling kennelijk niet nodig geacht. - Gezondheidszorg: er zijn geen verwijzingen naar overheveling. Wel wordt de klemtoon gelegd op samenwerking tussen gemeenschappen en federaal niveau aangaande preventie. - Gehandicaptenzorg: hoewel in de nota-staatshervorming een homogenisering een prioriteit is, wordt die in het verkiezingsprogramma niet voorgesteld. - Justitie: het zwaartepunt blijft bij federale overheid, dus geen regionalisering. “Het vervolgingsbeleid kan ook prioriteiten vastleggen volgens de bevoegdheden van de deelstaten in ons land. Een stuk van ons strafrecht werd reeds in decreten vertaald. Het vervolgingsbeleid moet daar rekening mee houden. Wie pleit voor een regionalisering van justitie, moet weten dat vandaag al materies zoals ruimtelijke ordening, stedenbouw en leefmilieu een justitieel regionaal luik bevatten. Openbare aanklagers moeten met deze regionale verschillen rekening houden. Voor Open VLD moet het maatschappelijk debat over het te voeren vervolgingsbeleid ook in het parlement gevoerd worden. Hierbij moeten ook de deelstaten worden betrokken, via een justitieel overlegcomité waarin deelstaten met de minister van Justitie de prioriteiten van het vervolgingsbeleid bespreken.”

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

6

Het staat buiten kijf dat het verkiezingsprogramma van Open VLD al zeer ver af staat van de inhoud van de vijf resoluties. B. Verkiezingsprogramma CD&V In de inleiding van het verkiezingsprogramma wordt zeer duidelijk verwezen naar de staatshervorming: “Het overhevelen van sociaal-economische hefbomen van het beleid moet elke deelstaat sterker maken en op termijn de verschillen inzake groeitempo van de economie en de werkgelegenheid wegwerken. De verschillen tussen de deelstaten zijn te groot om ze nog door één Federaal beleid te kunnen beheersen. Vlaanderen wil solidair zijn met mensen die elders in het land ziek, werkzoekend of gepensioneerd zijn. Maar geen solidariteit zonder verantwoordelijkheid. Bovendien moeten deelstaten die een verstandig beleid voeren daar ook de vruchten van plukken. Verantwoordelijke autonomie dus.” - vijf resoluties : de partij pleit voor de uitvoering van de vijf resoluties zoals die in Vlaams regeerakkoord werden vastgelegd : “Het belang van zes miljoen Vlamingen, dat is het belang van CD&V. Daarom kiezen we voor een overheid die zo dicht mogelijk bij de Vlamingen staat en die de Vlamingen de mogelijkheid biedt om hun toekomst zelf in handen te nemen en een coherent beleid te voeren. Zij verdienen meer respect. Daarom willen wij ter zake de uitvoering van het Vlaams regeerakkoord, inclusief de gekende Vlaamse resoluties, zoals recent geactualiseerd door CD&V en N-VA. Wij steunen ons hierbij volledig op de Kartel-overeenkomst tussen CD&V en N-VA. Zo worden de Vlamingen bevoegd voor onder meer gezondheidszorg en gezinsbeleid, voor werkgelegenheid, voor mobiliteit (inclusief de NMBS), telecommunicatie en wetenschapsbeleid en kunnen we een eigen beleid voeren inzake personenbelasting en vennootschapsbelasting. Ook in de organisatie van de veiligheidsdiensten en de Justitie moeten de deelstaten over meer autonomie beschikken. Essentieel is dat Vlaanderen een eigen sociaal-economisch, fiscaal en financieel beleid kan voeren, op maat van de Vlamingen. Ten gronde wil CD&V een duidelijke, doorzichtige staatsinrichting waarbij het zwaartepunt, zowel qua bevoegdheden als qua middelen, bij de deelstaten komt te liggen. Een moderne democratische staat is van onder naar boven opgebouwd. Dus kiest CD&V ondubbelzinnig voor een verdere confederale evolutie waarin de bevoegdheden van de federale overheid afgelijnd worden en alle andere bevoegdheden de deelstaten toekomen.”

- solidariteit: “Vlaanderen heeft geen enkel belang bij een verarming van Wallonië, integendeel. Solidariteit blijft dus belangrijk. Dat gaat perfect samen met meer bevoegdheden en mogelijkheden – en dus ook meer verantwoordelijkheid – voor de deelstaten om zelf een sociaal economische beleid te voeren. Zo kunnen zowel Vlaanderen als Wallonië de beste keuzes maken voor het welzijn en de welvaart van hun inwoners. Daarom pleit CD&V voor een objectieve en doorzichtige solidariteit tussen Vlaanderen en Wallonië. Er moet een einde worden gemaakt aan de voor Vlaanderen nefaste verdeelsleutels bij overheidsinvesteringen en aan de niet objectiveerbare transfers in de sociale zekerheid. Een maximale bestedingsautonomie gekoppeld aan fiscale verantwoordelijkheid voor Vlaanderen en Wallonië moeten zorgen voor een doorzichtig en rechtvaardig solidariteitsmechanisme waarbij beide deelstaten maximale ontplooiingskansen krijgen en met eigen middelen een beleid kunnen voeren naar eigen inzichten. “ - Europa: “CD&V gelooft in de voortzetting van de Europese eenmaking. Europa is de globale actor die de belangen van de EU-inwoners moet kunnen behartigen in de wereld. De evolutie naar democratischer structuren en naar een grotere betrokkenheid van de mensen bij de

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

7

Europese Unie, moet met spoed worden doorgezet. Daarom moeten de Vlamingen aan de Europese beslissingstafel zo snel mogelijk een eigen stem krijgen in de eigen Vlaamse materies. Zo kunnen we zelf onze taal en identiteit en onze visie op de toekomst op Europees niveau verdedigen.” - Huisvesting en huurwetgeving: de CD&V wil de overheveling van de woninghuurwetgeving naar de deelstaten.” - Gezondheidszorg: geen pleidooi voor overheveling in het verkiezingsprogramma. Wel pleit de partij, net zoals VLD, voor een goede samenwerking tussen het federale en regionale beleidsniveau in zake preventie. - Armoedebeleid: aangezien Vlaanderen een heeft eigen regionaal beleid heeft, wordt gepleit voor coördinatie van bevoegdheden over verschillende beleidsniveaus. - Justitie: de deelstaten moeten zelf mee vorm kunnen geven aan het justitie en veiligheidsbeleid, en moeten eigen accenten kunnen leggen in het strafrechtelijk vervolgingsbeleid. Daarom wil CD&V via een eigen Vlaams minister van Justitie het College van Procureurs-generaal instructies tot vervolging kunnen geven :

- deelstaten kunnen aan hun rechtscolleges op hun grondgebied aanvullende bevoegdheden toekennen in de materies waarvoor zij bevoegd zijn. - samenwerkingsakkoord tussen federale en regionale overheid aangaande justitieel welzijnsbeleid, rechtsbijstand en strafuitvoeringsbeleid. - magistratenschool ingericht door gemeenschappen.

- het tweetalig gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde moet worden gesplitst. Tevens wordt gepleit voor de overheveling van de brandweer naar de gewesten. - Economie: er is sprake van KMO-vriendelijke beleid voor “onze bedrijven” Aangezien enkel Vlaanderen een uitgesproken KMO-land is en Wallonië niet, wordt hier de Vlaamse kaart getrokken. “Een hervorming van onze staatsstructuur moet in elke regio een nieuwe dynamiek mogelijk maken: een win-win-situatie! De vruchten van een verantwoordelijk eigen beleid en een optrekken van die potentiële BBP-groei kunnen omgezet worden in kortingen in de vennootschapsbelasting en in de sociale lasten voor bedrijven.” En verder luidt het : “We stellen grote verschillen vast tussen Vlaanderen en Wallonië, zowel inzake sociaal-economische structuur als qua inzichten in het beleid. CD&V is daarom voorstander van deelstatelijke instrumenten.” - Fiscaliteit en parafiscaliteit: Geen regionalisering van de fiscaliteit, ook niet van de vennootschapsbelasting : “Vereenvoudiging betekent ook dat het geen enkele zin heeft dat overheden financiële stimuli toegekend op één beleidsniveau wegbelasten op een ander beleidsniveau. Daarom wil CD&V dat de verbintenis van de federale overheid om gewestelijke steun te defiscaliseren effectief wordt uitgevoerd.” - Grootstedenbeleid: aangezien het stedenbeleid reeds een gewestelijke bevoegdheid is, pleit CD&V hier voor het stopzetten van federale initiatieven in deze materie. “Vlaanderen voert een efficiënt grootstedenbeleid, waarbij sociale samenhang, stadsvernieuwing en integratie belangrijke doelstellingen zijn. Het naast elkaar bestaan van zowel federale als deelstatelijke financieringsstromen leidt echter tot heterogene besluitvorming en niet-afgestemde projecten. Bovendien zijn de criteria die op Federaal vlak worden toegepast niet gelijklopend met de criteria zoals die op Vlaams vlak bijvoorbeeld bestaan in het gemeente- of het stedenfonds. De

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

8

financiering van het Federaal grootstedenbeleid dient daarom naar de deelstaten te worden overgeheveld.“ Het is duidelijk dat het CD&V-verkiezingsprogramma veel dichter aanleunt bij de vijf resoluties dat het verkiezingsprogramma van Open VLD. De resoluties worden ten minste als “leidraad” genomen. C. Verkiezingsprogramma N-VA Ook N-VA verwijst naar het Vlaams regeerakkoord en de vijf resoluties. De partij stelt niet te zullen toetreden tot een federale regering zonder een bindend akkoord over de overdracht van essentiële bevoegdheden naar Vlaanderen. “Onze strategie is gericht op vooruitgang. Stap voor stap richting Vlaamse staatsvorming. CD&V neemt het engagement op om samen met ons de staat serieus te hervormen. […] Het communautair akkoord dat CD&V en N-VA sloten is de onderhandelingsbasis voor de communautaire ronde van 2004.” De communautaire uitgangspunten stemmen letterlijk overeen met die van CD&V. - Economie: splitsing van tewerkstellingsbeleid. - Fiscaliteit: volledige overheveling van de fiscaliteit naar Vlaanderen. Ook de vennootschapsbelasting moet de Vlaamse overheid toekomen. - Justitie: aangezien Vlamingen en Walen hebben op vele vlakken een andere visie, bijvoorbeeld verkeersveiligheid, jeugdsanctierecht, interneringsproblematiek, …, moet het veiligheids- en justitiebeleid door deelstaten gevoerd worden. - Mobiliteit: de N-VA wil de beleidsinstrumenten in Vlaamse handen hebben, ook inzake spoorbeleid en het beheer van de luchthaven van Zaventem. Er mag geen herfederalisering van de geluidsnormen komen. - Gezondheidszorg: moet bevoegdheid van deelstaten worden. Samen met kinderbijslag moet de gezondheidszorg overgeheveld worden naar de deelstaten, in afwachting van een volledige eigen Vlaamse sociale zekerheid. Men gaat dus niet radicaal voor de splitsing van het geheel van de sociale zekerheid. - Ontwikkelingssamenwerking: conform de bepalingen in de Lambermontakkoorden moet ontwikkelingssamenwerking volledig overgeheveld worden. De N-VA heeft haar verkiezingsprogramma duidelijk afgestemd op dat van de CD&V, maar gaat hier en daar een stap verder. D. Verkiezingsprogramma SP.A Bij de SP.A is er geen hoofdstuk staatshervorming te vinden. Er zijn twee uitzonderingen. De transmissie van energie moet naar de deelstaten overgeheveld worden. Daarnaast moet de Senaat hervormd worden tot een paritair orgaan, samengesteld uit afgevaardigden van de Gemeenschapsparlementen. De SP.A heeft dus geen oog gehad voor het luik staatshervorming. Tijdens de campagne pleitte SP.A-voorzitter Vande Lanotte wel voor meer bevoegdheden inzake het arbeidsmarktbeleid.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

9

Tegelijkertijd echter schoot hij de vijf resoluties af als “volledig achterhaald”. Nochtans maken de resoluties integraal deel uit van het Vlaams regeerakkoord en heeft de SP.A tot nader order nog altijd dat regeerakkoord goedgekeurd. E. Besluit Enkel CD&V/N-VA hebben in hun verkiezingsprogramma expliciet verwezen naar de vijf resoluties. Tijdens de campagne is duidelijk geworden dat de klemtoon meer en meer, en eigenlijk haast uitsluitend, kwam te liggen op de “sociaal-economische hefbomen” die Vlaanderen nodig had om zijn toekomst veilig te stellen. De rest van de inhoud van de resoluties werd in de schaduw geplaatst. V. DE TWEEDE FORMATEURSNOTA VAN YVES LETERME (8 AUGUSTUS 2007) A. Staatshervorming Over de staatshervorming als dusdanig, in de zin van echte bevoegdheidsoverdrachten en een andere inrichting van het institutioneel kader, is de formateursnota bijzonder vaag. Welgeteld één alinea wordt hieraan gewijd. Op blz. 125 lezen we : “De regering wil tijdens de komende legislatuur een belangrijke bijdrage leveren tot de staatshervorming. Onverminderd wat in de overige punten van deze nota wordt vermeld, zal ze wetsontwerpen indienen die met een gewone meerderheid kunnen worden aangenomen. Daarnaast zijn wijzigingen van bepaalde grondwetsartikelen alsook van de bijzondere meerderheidswetten vereist. De regering zal de hiertoe nodige ontwerpteksten uitwerken. Het doel van de regering is dat de hervormingen die met een bijzondere meerderheid moeten worden aangenomen, van kracht worden op 1 januari 2009. Vooraf zal ze, via een nader te bepalen weg, de nodige contacten leggen om zich te verzekeren van de bijzondere meerderheden, vereist voor het aannemen van deze voorstellen en ontwerpen. Waar het voor een betere werking van de federale overheid nodig is, zal zij het initiatief nemen voor nieuwe of voor de verdieping van bestaande samenwerkingsakkoorden, of zal zij de betrokkenheid van de Gewesten en Gemeenschappen bij het federaal beleid en bij de federale instellingen organiseren.” Waarover het precies gaat wordt verder niet vermeld. Alles blijft bijgevolg bijzonder vaag en voorbarig. Wel wordt hier reeds de indruk gewekt eerst een regering zal gevormd worden om dan pas te onderhandelen over een staatshervorming. Deze passus is overigens volledig identiek aan degene in de eerste versie van de formateursnota. Er kan geen evolutie vastgesteld worden nopens het luik staatshervorming van de regeringsonderhandelingen. B. Rode draad : samenwerking en coördinatie Door de tekst lopen als rode draad wel de begrippen “betere afstemming”, “betere samenwerking” en “betere coördinatie”. Hier en daar zijn wel wat “borrelnootjes” te bespeuren, maar worden tegelijkertijd een aantal eisen uit de resoluties gewoon genegeerd. We geven een aantal voorbeelden.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

10

- Justitie : hier wordt wel de oprichting van de eigen magistratenschool vooropgesteld. De gemeenschappen en gewesten zouden inspraak krijgen in het vervolgingsbeleid voor die aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn. - Ontwikkelingssamenwerking : de engagementen van het Lambermontakkoord, om de ontwikkelingshulp volledig over te hevelen, wordt niet uitgevoerd. - Economie : het loonkostenbeleid blijft volledig federaal. Wel wordt de overheveling van de wet op de handelsvestigingen in het vooruitzicht gesteld. Inzake de vennootschapsbelasting wordt de mogelijkheid voorzien voor de gewesten een korting toe te staan van 3%. De personenbelasting blijft onaangeroerd. - Buitenlandse handel : wordt helemaal federaal gelaten. - Mobiliteit : de luchthaven van Zaventem blijft een federale aangelegenheid. Inzake de NMBS wordt gepleit voor een zitje van de gewesten in de Raad van Bestuur. De gewesten zouden met eigen middelen kunnen investeren in bijkomende spoorinfrastructuur, maar de sacrosancte 60N/40F-verdeling inzake investeringen van de NMBS blijft onaangeroerd. - Gezondheidszorg : hier is helemaal geen sprake van welke overheveling dan ook. Ook hier luidt het adagium “betere aftstemming” en “meer inspraak”. - Huurmarktbeleid: hier is wel sprake van een overheveling. - Arbeidsmarktbeleid: de gewesten zouden trekkingsrechten krijgen op de werkloosheidsuitkeringen van langdurig werklozen. - Over constitutieve autonomie of de transfers wordt met geen woord gerept. C. Besluit Ten aanzien van de resoluties van het Vlaams Parlement gaat het hier over een bijzonder mager beestje. Van echte “coherente bevoegdheidspakketten is geen sprake. Bovendien ging het enkel over de nota, een voorstel van de formateur. Die nota heeft van meet af aan al bakken kritiek gekregen van de Franstalige partijen. Zij vonden dat zelfs dit povere voorstel veel te ver ging in de richting van de ontmanteling van België. VI. FICHES VAN DE VLAAMSE ADMINISTRATIE. In schril contrast met de formateursnota staan de zogenaamde “fiches van de Vlaamse administratie”. In 2006 kreeg de Vlaams administratie van minister-president Yves Leterme, met oog op het vormen van een federale regering na de verkiezingen van 10 juni 2007, de opdracht om een studie te maken over “mogelijke aandachtpunten bij een volgende staatshervorming”. Leidraad en uitgangspunt hierbij waren de institutionele en voorgestelde hervormingen zoals opgenomen in het Vlaams regeerakkoord van juli 2004. De Vlaams administratie heeft elk van de 13 beleidsdomeinen nauwkeurig uitgekamd, nagegaan waar er overlappingen waren tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus, waar de bevoegdheden te versnipperd waren om een efficiënt beleid te voeren en waar mogelijk voorstellen geformuleerd om hieraan te verhelpen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

11

Het is een lijvig werkstuk geworden. Opvallend is dat de Vlaamse administratie als uitgangspunt de “coherente bevoegdheidspakketten” heel strikt heeft opgevolgd. In de meeste gevallen pleit de Vlaamse administratie onomwonden voor bevoegdheidsoverdracht naar het Vlaamse beleidniveau, hetzij via een aanpassing van de bestaande BWHI, hetzij via overheveling van bevoegdheden die Vlaanderen nog niet bezat. Het is schrijnend vast te stellen dat de Vlaamse onderhandelaars op bijzonder veel punten deze fiches blijkbaar links hebben laten liggen. VII. ARTIKEL 35 VAN DE GRONDWET A. Betere methode ? Inzake de methode om bevoegdheidsoverdrachten te realiseren, duikt de jongste tijd weer de idee op om artikel 35 van de Grondwet uit te voeren. Artikel 35 luidt als volgt : “De federale overheid is slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen. De gemeenschappen of de gewesten zijn, ieder wat hem betreft, bevoegd voor de overige aangelegenheden onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de wet. Deze wet moet worden aangenomen met een meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid. Overgangsbepaling De wet bedoeld in het tweede lid bepaalt de dag waarop dit artikel in werking treedt. Deze dag kan niet voorafgegaan aan de dag waarop het nieuw in titel III van de Grondwet in te voegen artikel in werking treedt dat de exclusieve bevoegdheden van de federale overheid bepaalt.” Men zou dus de zaak omkeren, en niet langer de bevoegdheden van gewesten en gemeenschappen omschrijven, maar bepalen welke bevoegdheden federaal uitgeoefend worden. Alle andere bevoegdheden, de zogenaamde “residuaire bevoegdheden”, zouden automatisch aan gewesten en gemeenschappen toekomen. Dit artikel werd n.a.v. de Sint-Michielsakkoorden ingeschreven in de grondwet. De bedoeling was dat het de verhoudingen tussen de federatiebevoegdheden en de deelstaatbevoegdheden zou bepalen en dus afbakenen. Zoals uit de overgangsbepaling blijkt, treedt het artikel pas in werking wanneer er een - tot nog toe onbestaand - ‘nieuw in te voegen artikel’ in werking treedt. Vele commentatoren en ook politici zijn vandaag nog steeds – of opnieuw - van oordeel dat het artikel 35 een eenvoudige oplossing voor een moeilijke vraag biedt. Niets is echter minder waar. In België staan de decreten van de gewesten (ordonnanties voor Brussel) op gelijke hoogte als de Belgische wetten. Er is dus geen hiërarchie tussen de verschillende niveaus. Daardoor kunnen wetten en decreten elkaar tegenspreken. Het dossier over de geluidsnormen m.b.t. de luchthaven te Zaventem is hiervan het meest frappante voorbeeld. Het pleidooi voor invulling van artikel 35 houdt dan ook alle mogelijke pistes open, waardoor - naast nog vele andere - volgende vragen kunnen gesteld worden:

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

12

- Welke bevoegdheden worden precies aan de federale overheid toegekend?

- Is de invulling van het artikel een garantie voor homogene bevoegdheidspakketten ?

- Kan artikel 35 een averechts effect hebben en zal het niet leiden tot Belgische recuperatie en minder Vlaamse autonomie?

- Krijgt Brussel een volwaardige plaats naast Vlaanderen en het Waalse gewest? Wordt de drieledigheid van de gewestvorming hier niet al te zeer door versterkt?

- Hoe gaan gemeenschappen en gewesten zich tot elkaar verhouden, gelet op de tweeledigheid in Wallonië?

- Ja tegen een hiërarchie van bevoegdheden of helemaal niet? In een interview in De Standaard op 29 mei jl. bevestigde Professor Mark Van den Wijngaert de complexiteit van het probleem: “De grondwet van 1993 legde de federale structuur van ons land vast. Artikel 35 gaf de opdracht dit af te ronden met een wet die bepaalt wat zeker federaal moet blijven. Daarna zouden alle residuaire bevoegdheden – alles wat niet is toegewezen – naar gewesten en gemeenschappen gaan. Het parlement keurde dit goed met een tweedderde meerderheid; daarna heeft niemand nog omgekeken naar die wet. De grijze zones zijn onnoemelijk groot gebleven en het ontbreken van een hiërarchie der normen – een federale wet gaat niet voor op een decreet – maakt het nog erger. Tot die residuaire bevoegdheid is geregeld, ligt het politieke gewicht bij de federale staat, (…).” In de vraagstelling naar de opportuniteit van de invulling van artikel 35, zijn er dan ook twee opties.

- Het federale niveau bepaalt welke bevoegdheden exclusief federaal blijven en bijgevolg welke bevoegdheden bijgevolg naar de gewesten de gemeenschappen gaan.

- De deelstaten geven aan wat de bevoegdheden zijn van het federale niveau. Gelet op de bestaande wetgeving – bijzondere wetten – is hier eerst overleg en akkoord nodig van de deelstaatregeringen alvorens dit wordt overgemaakt aan de federale wetgever. En dan nog zal het enkel de federale wetgever zijn die de keuzes maakt.

Wat deze tweede piste betreft, lezen we wat de modaliteiten betreft, in een CD&V-persbericht van de senaatsfractie1: “Eerder dan aan de uitvoeringswet te werken om de inwerkingtreding mogelijk te maken, is het – conform de oriëntaties van Kortrijk – echter wenselijk om het gehele artikel 35 Grondwet te herzien. Aldus zou het te herschrijven artikel 35 in een bottom-up-benadering voorzien, waarbij aan de deelstaten het initiatief wordt gegeven om die normen uit te vaardigen, krachtens dewelke de federale overheid bepaalde bevoegdheden wordt toegekend. Eenvoudig uitgedrukt: waar het – nu nog niet in werking getreden – artikel 35 voorziet dat de federale staat zelf zal uitmaken welke bevoegdheden haar nog toekomen, zullen de deelstaten bepalen welke bevoegdheden aan de federale staat toekomen, waarbij de residuaire bevoegdheden naar de deelstaten gaan.” Het is duidelijk dat CD&V hier voor de tweede optie pleitte. Dat standpunt werd herhaald door de gewezen Vlaamse minister-president Luk Van den Brande, wanneer hij op 26 april 2007 in de Senaat2 een voorstel tot verklaring van de Grondwet toelichtte: “(…) Als tweede kernpunt in onze verklaring willen we artikel 35 open verklaren, omdat we ondertussen weten hoe moeilijk het is om dit artikel uit te voeren. Bovendien willen we aangeven dat het niet het federale of het nationale niveau is waar de residuaire of exclusief federale bevoegdheden liggen. We willen het systeem omkeren en de deelstaten laten aangeven wat de

1 CD&V-senaatsfractie. Persbericht. CD&V-opties voor een grondwetsherziening. 12 maart 2003.

2 Voostel van verklaring tot herziening van de Grondwet, stuk 3-2381. Toelichting.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

13

bevoegdheid is van het confederale niveau. In een moderne en redelijke democratie is dit mogelijk. Niet alleen is het een fictie om te geloven dat staten kunnen worden opgebouwd vanuit een centraal bestuursniveau, maar het is ook een fictie te denken dat institutionele bestuurslagen alle oplossingen kunnen aanreiken. Als Christen-democraten geloven wij dat er verantwoordelijkheid moet worden gegeven aan de actoren op het veld. Ik noem dat de horizontale dimensie van de subsidiariteit, waarop ons standpunt steunt. Vanuit die benadering willen we niet enkel artikel 35 herzien door de basisbevoegdheid bij de deelgebieden te leggen, maar ook artikel 170 moet voor herziening vatbaar worden verklaard. Nu hangt het louter van de federale overheid af in welke mate er financiële en fiscale verantwoordelijkheid wordt toebedeeld. We leven met een enorme paradox: we hebben in ons land ruime bevoegdheden toegemeten aan gemeenschappen en gewesten, maar in vergelijking met andere federale staten, is er bij ons een totale wanverhouding tussen de inhoudelijke bevoegdheid en de fiscale en financiële verantwoordelijkheid. Deze bedraagt op het ogenblik 11%. Met veel goede wil kan die, bij toepassing van het Lambermont-akkoord, tegen 2011 opklimmen tot 21, 22, 23% en als ik er nog een schijfje bij toe, zoals bij de slager, komen we misschien aan 25%. Dat is natuurlijk een vorm van onverantwoord en onverantwoordelijk federalisme. Zelfs los van de confederale staatsinrichting is dit een van de paradoxen. Als ik in Europa rondkijk, zie ik dat de evolutie in het Verenigd Koninkrijk heeft geleid tot meer bevoegdheden voor de deelgebieden, zoals voor Schotland, dat een redelijke evenredigheid heeft tussen bevoegdheden en fiscale en financiële verantwoordelijkheid. Vanuit het oogpunt van een goed bestuur en op basis van subsidiariteit willen de Vlaamse christen-democraten dit onverantwoord en onverantwoordelijk federalisme dan ook niet doorzetten. We willen inzake fiscale en financiële verantwoordelijkheid ten minste tot een 50/50-verhouding komen. De eerste belasting die daarvoor in aanmerking komt is uiteraard de personenbelasting, omdat dit het dichtst ligt bij wat mensen voelen. Het dotatiesysteem zoals het intussen is geëvolueerd, kunnen we overigens niet aanhouden, wegens de omvang van de financieringsstromen. Ik verwijs hier naar de wet van 16 januari 1989. In dezelfde geest willen we een aantal gezagsopdrachten binnen de meerlagigheid van de moderne Europese staten toebedelen aan de deelstaten. De Vlaamse christen-democraten pleiten niet voor een Vlaams burgerlijk wetboek of voor een Vlaams strafwetboek. Maar, opnieuw vanuit een goed en redelijk bestuur, mag de huidige organisatie van de justitie niet langer bepalen welke oplossing we geven aan de zorgen en de vragen van de mensen en de rechtsbedeling. Daarom vragen we dat de deelstaten hun gerechtelijke organisatie voor een heel groot deel zelf kunnen invullen. Zonder in detail te treden, stellen we ons voor dat vanuit het verschillende landschap en vanuit de verschillende vragen en bezorgdheden, er werk kan worden gemaakt van een andere administratieve rechtspleging en van de omvorming naar familiale of gezinsrechtbanken. Vandaag beschikken we niet eens over de mogelijkheid om een betere organisatie voor te stellen. Voor ons is het dan ook vanzelfsprekend dat we een aantal bevoegdheden overhevelen, niet uit een splitsingsobsessie of niet vanuit le juste retour, maar om de instrumenten in te zetten die beter met de verschillende realiteiten overeenstemmen en die beter dienstig zijn voor elk van de delen van dit koninkrijk. Dat is de reden waarom we opkomen voor een samenhangend gezins- en gezondheidsbeleid. De logica zit al ingebakken in de huidige bijzondere wetgeving. Daarom zegt men soms dat we voor die domeinen sommige grondwettelijke bepalingen niet nodig hebben en dat we het ook met de bijzondere wetten kunnen stellen. Maar als we komen bij de artikelen 35 en 170, dan hebben we de verklaring tot herziening van de grondwet natuurlijk wel nodig om voeding en draagvlak te kunnen geven aan de verantwoordelijkheden die we willen heruittekenen. Verder zijn we ook voorstander van een herverkaveling van het werkgelegenheidsbeleid en van de sociaal-economische hefbomen. Het wordt uiteraard geen gemakkelijke operatie. De wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten dateert van 1968, de periode waarin zoals vader Eyskens al voorspelde, de aanzet is gegeven voor het ontstaan van gemeenschappen en gewesten. Toch zit alles wat vandaag met gemeenschapsopbouw te maken heeft, nog gebetonneerd in collectieve regelingen die dateren van eind de jaren 60.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

14

Dat leidt tot Chinees schaduwboksen: de gemeenschappen hebben inhoudelijke bevoegdheden maar niet de mogelijkheid om afdwingbare afspraken te maken. Voor een aantal hervormingen, bijvoorbeeld om te komen tot een volwaardige belastingbevoegdheid, moet artikel 35 absoluut voor herziening vatbaar worden verklaard. De Vlaamse collega’s zijn gewaarschuwd. Ze moeten zich niet laten wijsmaken dat een Vlaamse benadering mogelijk is zonder herziening van artikel 35, en al evenmin een Waalse of Franstalige benadering. Ik denk daarbij aan de huurwetgeving, het mobiliteitsbeleid en het volledige wetenschapsbeleid. Die beleidsonderdelen hadden al lang geregionaliseerd moeten zijn, al was het maar om redenen van goed bestuur”. Een vierde onderdeel heeft te maken met een samenleving van en voor mensen en een samenleving van en voor waarden. We wensen dat een aantal grondrechten en waarden uitdrukkelijk in de Grondwet worden verankerd. Op dat vlak is er enige convergentie tussen de ingediende voorstellen. Het recht op veiligheid, de vrijheid van ondernemen, een betrouwbare overheid die aandacht heeft voor de zwaksten – kinderen en mensen in het zuiden, en internationale solidariteit zijn vanzelfsprekend doelstellingen die zowel de federale overheid als de deelstaten vooropstellen. Het zijn universele waarden die de samenleving rijkdom verlenen. Ik ben voorstander van wat onder meer de Amerikaanse politicoloog Putnam stelt, namelijk dat een staatsordening pas goed kan worden waargemaakt als het sociaal en maatschappelijk kapitaal wordt ingezet op de plaats waar het zich het sterkst uit. Door de jaren heen is gebleken dat het sociaal en maatschappelijk kapitaal in de twee grote gemeenschappen anders gestalte heeft gekregen. De grondwettelijke bepalingen op die vaststelling enten, is dus geen retrograde maar een toekomstgerichte benadering. (…)” Wilfried Martens – ook CD&V - ziet het evenwel anders en pleit voor de eerste optie. Hij is dan ook voorstander van de invoering van een hiërarchie waarbij de federale wetten voorgaan op decreten of ordonnanties. Het verklaart waarom hij destijds koos voor het inmiddels in onbruik geraakte begrip ‘unionistisch federalisme’. We illustreren zijn visie op basis van een interview in Het Laatste Nieuws van 30 juni 2007. Hier antwoordt Wilfried Martens op de vraag hoe een staatshervorming zou mogelijk zijn en hoe men de Franstaligen tot medewerking daaraan kan krijgen, als volgt: “De oplossing ligt wellicht in de toepassing van artikel 35 van de Grondwet. Ook Jean-Luc Dehaene denkt in die richting. Ik verklaar mij nader. In België is de staatshervorming sinds 1970 stapsgewijs doorgevoerd, in fasen. Telkens is ze 'onaf' gebleven, met alle incoherentie en instabiliteit van dien. En dat is precies wat de Franstaligen zo wantrouwig maakt: dat ze niet weten waar die staatshervorming ooit ophoudt, wanneer ze ooit 'af' zal zijn. Welnu, misschien zijn ze gerust te stellen door artikel 35 toe te passen: leg uitdrukkelijk vast wat de bevoegdheden van de federale overheid zijn en laat alle overige materies over aan de deelstaten.” Jan Segers (interviewer): "Simpel uitgedrukt: doe het omgekeerde van bij vorige staatshervormingen en bepaal wat Belgisch moet blijven in plaats van wat Vlaams, Waals of Brussels moet worden?" Wilfried Martens: “Daar komt het op neer, maar dat veronderstelt wel dat je een hiërarchie van normen invoert: dat federale wetten voorgaan op Vlaamse, Waalse of Brusselse decreten. Nu is dat niet het geval, zodat de federale regering geen scheidsrechter kan spelen in het Zaventem-dossier van de geluidsnormen. In Duitsland zou men zo'n dossier vanuit de deelstaten overhevelen naar de Bundeswet.” Prof. Matthias Storme merkt bij deze uitspraken op3 dat de demarche om artikel 35 uit te voeren eigenlijk een confederalistische gedachte is: “… autonomie voor de deelstaten voor alles behalve datgene wat men beslist nog samen te doen (technisch gesproken blijft het nadien wel een federale staat omdat een deelstaat niet meer eenzijdig die bevoegdheid aan zich kan trekken; zoals specialisten zeggen: de Kompetenz-Kompetenz of bevoegdheid om de bevoegdheden te bepalen blijft nog steeds bij de federale staat).” Zijn standpunt is dan ook dat Martens’ uitspraken eigenlijk de bevoegdheden van de deelstaten totaal ondergraven en een

3 In Flanders Fields. De Vlaamse vrijheidslievende politieke metablog. 1 juli 2007

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

15

onverbloemd pleidooi houden voor de versteviging van de Belgische federale macht door de invoering van een hiërarchie. Bekijken we de confederalistische visie van Matthias Storme van naderbij4: “Maar die koppeling van art. 35 aan de normenhiërarchie is nonsens. Dat heb ik op 15 oktober 2004 reeds haarfijn uitgelegd in de Tijd onder de titel: "Waarom een federaal voorrangsrecht het monster van Loch Ness is" (de inleidende alinea was van de redactie van De Tijd). Dat geschiedde naar aanleiding van een bijna identieke uitspraak van Marc Eyskens (tiens ;)..). Mijn titel luidde overigens "Waarom Bundesrecht bricht Landesrecht het monster van Loch Ness is van het Belgische staatsrecht." Dat het debat omtrent artikel 35 geen eenvoudig debat is, werd ook bijzonder geïllustreerd tijdens de debatten in de Senaatscommissie Institutionele Aangelegenheden (1996-1999)5. We nemen hieronder de tekst over inzake de residuaire bevoegdheid inzake artikel 35 van de Grondwet. Aan het woord zijn naast enkele niet met naam vermelde senatoren de heren Wouter Pas en Depré. Uit het debat zal al snel duidelijk blijken dat de problematiek erg complex is en uiteindelijk enkel zal kunnen uitdraaien op (oppervlakkige) compromissen.

B. De residuaire bevoegdheid

1.1 Nota van de heer Pas6 (september 1996)

Een basisbeginsel van het Belgisch federalisme is dat de gemeenschappen en gewesten enkel toegewezen bevoegdheden hebben. Ze kunnen enkel aangelegenheden regelen die hun door of krachtens de Grondwet zijn toegekend en enkel voor het grondgebied waarvoor ze bevoegd zijn.

De federale overheid, daarentegen, heeft ook enkele toegewezen bevoegdheden, maar beschikt daarnaast over de zogenaamde residuaire bevoegdheid. Ze is bevoegd om al datgene te regelen wat niet uitdrukkelijk aan een bepaalde overheid is opgedragen.

In 1993 werd artikel 35 in de Grondwet ingevoegd, dat in de omkering van dit principe voorziet. Volgens artikel 35 is de federale overheid slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen.

De Grondwet zelf stelt de inwerkingtreding van deze bepaling afhankelijk van twee voorwaarden. Ten eerste moet een bijzondere meerderheidswet bepalen welke overheid, gemeenschappen of gewesten, bevoegd zijn voor de residuaire materies. Ten tweede moet in de Grondwet een lijst van exclusieve federale bevoegdheden worden opgenomen.

In principe kan de residuaire bevoegdheid dus overgeheveld worden. Hiervoor moet natuurlijk op de eerste plaats de politieke wil aanwezig zijn. Bovendien, stoot artikel 35 op heel wat scepsis in de rechtsleer. Het opstellen van een exhaustieve lijst van exclusieve federale materies dient zeer zorgvuldig te gebeuren, en vereist bovendien een

4 In Flanders fields. Ibidem. 5 Evaluatie van de werking van de nieuwe federale staatsstructuren. Verslag namens de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, uitgebracht door de heren Caluwé, Coene, Desmedt en Hotyat. Stuk 1-1333/I.

6 Wouter Pas, assistent aan het Instituut Constitutioneel Recht van de KULeuven (in 1999). Momenteel: Auditeur in de Raad van State, sinds 2000

Vrijwillig wetenschappelijk medewerker Instituut voor Constitutioneel Recht (K.U.Leuven), sinds 1999

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

16

aanpassing van de rest van de Grondwet. Daarnaast is onduidelijk aan welke overheid (gemeenschappen of gewesten) de residuaire bevoegdheid dient toe te komen.

Toch mag deze scepsis niet uit het oog doen verliezen dat artikel 35 misschien niet enkel een mogelijkheid, maar ook de verplichting inhoudt om de residuaire bevoegdheid om te keren.

Professor Delpérée maakt de vergelijking met het oude artikel 68, waarin in 1988 ingeschreven werd dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen. In eerste instantie werd deze bepaling beschouwd als een mogelijkheid voor de bijzondere wetgever. Later werd het stilzitten van de wetgever echter beschouwd als een ongrondwettigheid en ging men er van uit dat deze lacune opgevuld moest worden.

In ieder geval is er geen termijn die bepaalt wanneer het artikel uitgevoerd zou moeten worden. Wel kan de bedenking gemaakt worden of het inschrijven van een grondwetsbepaling, die op lange termijn dode letter blijft, bevorderlijk is voor het gezag en de maatschappelijke relevantie van een grondwet. Bovendien kan de uitvoering van artikel 35 een geschikte gelegenheid zijn voor een grondige reflectie over en evaluatie van de bevoegdheidsverdeling in het federale België.

1.2. Aanvullende bedenkingen van de heer Pas (13 maart 1998)

Het opstellen van een exhaustieve lijst van exclusieve federale materies is geen sinecure. Noch de grondwetgever, noch de bijzondere wetgever heeft ooit gepoogd een dergelijke opsomming te maken. Het opstellen van die lijst brengt overigens met zich dat de gehele Grondwet wordt herschreven in functie van de omkering van het principe van de bevoegdheidsverdeling.

Voorts is het bijzonder onduidelijk aan welke overheid, gemeenschappen of gewesten, de residuaire bevoegdheid moet worden toegekend. De idee werd geopperd om te werken met een “vlottende” residuaire bevoegdheid, dit wil zeggen de residuaire bevoegdheid komt nu eens toe aan de gemeenschappen, dan weer aan de gewesten, naargelang de band die bestaat met de materiële bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten. Wijzend op de grote onduidelijkheid en de talrijke bevoegdheidsconflicten die dit met zich zou brengen, verwierp de rechtsleer deze piste.

Het past evenwel erop te wijzen dat de uitvoering van artikel 35 van de Grondwet niet meer inhoudt dan een technische ingreep. Daarmee wordt in wezen niet geraakt aan de autonomie van de gemeenschappen en de gewesten of aan de positie van de federale overheid. In dat opzicht is de uitvoering van artikel 35 een neutrale operatie. Het toekennen van de residuaire bevoegdheid aan de gemeenschappen of de gewesten houdt niet in dat zij over meer (of minder) autonomie zouden beschikken.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

17

1.3. Opmerking van een lid (13 maart 1998)

Een lid stemt ermee in dat artikel 35 een daadwerkelijke verplichting inhoudt. Het is wel onduidelijk wat de gevolgen zijn van een eventuele niet-uitvoering. Zou zulks bijvoorbeeld een grond kunnen zijn voor een vordering tot schadeloosstelling ? Vanuit juridisch oogpunt is dit een interessant debat, maar het kernprobleem situeert zich elders.

Een cruciale vraag betreft de toekenning van de residuaire bevoegdheid aan hetzij de gemeenschappen, hetzij de gewesten. Het probleem wordt alleen maar neteliger wanneer men er Brussel bij betrekt.

Anderzijds veronderstelt de opsomming van de exclusieve federale bevoegdheden een voorafgaande politieke keuze over de staatsstructuur zelf. Opteert men voor een federaal, een confederaal of een ander model ? Zonder een duidelijke optie kan men bezwaarlijk een coherente uitvoering geven aan artikel 35 van de Grondwet. Dit betekent wel dat die uitvoering, louter politiek gezien, een bijzonder delicate operatie is.

Het lid stelt de vraag of men in het geheel van de bestaande bevoegdheidsverdeling reeds een aantal bevoegdheden kan opsommen die exclusief aan de federale overheid toebehoren.

1.4. Antwoord van de heer Pas (13 maart 1998)

De heer Pas stemt ermee in dat de uitvoering van artikel 35 een coherente visie op de staatsstructuur vergt. Dit is een juridische, maar wellicht nog meer een politieke uitdaging.

De vraag of de residuaire bevoegdheid moet toekomen aan de gemeenschappen dan wel aan de gewesten, is niet eenduidig te beantwoorden. Een systeem gebaseerd op een vlottende residuaire bevoegdheid, verdient alvast geen aanbeveling. Voor sommige aangelegenheden kan men zonder veel omhaal vaststellen dat er een band met de grond bestaat, en dat het bijgevolg een gewestelijke bevoegdheid betreft. Vaak echter zal dit een te vaag criterium blijken en tot betwisting aanleiding geven.

Uiteraard kan men de residuaire bevoegdheid ook volledig aan de gemeenschappen of de gewesten toebedelen. Wellicht bestaan hierover aan weerszijden van de taalgrens uiteenlopende denkbeelden en is een consensus moeilijk te vinden. Een compromis zou erin kunnen bestaan de residuaire bevoegdheid aan de gemeenschappen toe te kennen en de Franse Gemeenschap te machtigen de residuaire bevoegdheid over te dragen aan het Waalse Gewest en de organen van de Franse Gemeenschapscommissie (cfr. de constructie voor de financieringsbehoeften van de Franse Gemeenschap). Er bestaan creatieve juridische oplossingen, die evenwel niet steeds het voordeel van de duidelijkheid bieden.

Tot op heden werden slechts enkele academische aanzetten gegeven tot de opsomming van de exclusieve federale bevoegdheden. Sommige aangelegenheden zijn onbetwistbaar exclusief federale bevoegdheden : nationale veiligheid, muntbeleid,... Men kan ook een lijst opmaken van de bevoegdheden die nu reeds door de Grondwet exclusief aan de federale overheid worden toegekend.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

18

1.5. Opmerking van een lid (13 maart 1998)

Een lid is van mening dat het opstellen van een exhaustieve lijst van federale bevoegdheden zeer moeilijk is.

Indien men de residuaire bevoegdheid wenst toe te kennen aan de gemeenschappen en de gewesten, dient men noodzakelijkerwijze het criterium te gebruiken van de band met de respectieve bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten. Het lijkt in ieder geval ondenkbaar de residuaire bevoegdheden hetzij aan de gemeenschappen, hetzij aan de gewesten toe te kennen.

Indien men er niet in slaagt een consensus te bereiken over het criterium van de band met de bestaande bevoegdheden, lijkt de uitvoering van artikel 35 zeer moeilijk, zeker in het zuidelijke landsgedeelte.

1.6. Antwoord van de heer Pas (13 maart 1998)

De categorie van de residuaire bevoegdheden mag niet worden overschat. De meeste bevoegdheden vinden bovendien aansluiting bij de gemeenschaps- of de gewestbevoegdheden. Het eigenlijke probleem dient zich aan wanneer er geen duidelijk aanknopingspunt met een bestaande gemeenschaps- of gewestelijke bevoegdheid voorhanden is. Het lijkt niet logisch om ook in die hypothese toch een aanknopingspunt met een bestaande bevoegdheid te zoeken.

1.7. Opmerking van een lid (13 maart 1998)

In de veronderstelling dat men erin zou slagen een lijst op te maken van de federale bevoegdheden, zouden er andere problemen opduiken. Gaat men, indien men de residuaire bevoegdheden toekent aan de gemeenschappen, hetzelfde doen voor de Duitstalige Gemeenschap ? Overigens kan men, gezien het probleem Brussel, moeilijk de residuaire bevoegdheden aan de gewesten toekennen. Het lid vraagt of de kwestie reeds aanleiding heeft gegeven tot concrete problemen.

1.8. Antwoord van de heer Pas (13 maart 1998)

De niet-uitvoering van artikel 35 van de Grondwet heeft tot op heden geen concrete problemen met zich gebracht. Wie aan de concrete moeilijkheden van de huidige bevoegdheidsverdeling wil schaven, hoeft van de arbeidsintensieve uitvoering van artikel 35 geen prioriteit te maken.

1.9. Opmerking van een lid (13 maart 1998)

Een lid meent dat het principiële probleem van de uitvoering van artikel 35 blijft bestaan, ook al moet worden erkend dat er zich de voorbije twee jaar geen concrete problemen hebben voorgedaan.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

19

1.10. Eindbespreking (18 maart 1999)

1.10.1. Opmerkingen van de heer Depré7

Het Belgische federalisme werkt opsplitsend : de gemeenschappen en de gewesten zijn ontstaan uit een Staat die oorspronkelijk unitair was. Daarnaast rust het federalisme ook op het principe van de toegewezen bevoegdheden. De gemeenschappen en gewesten zijn slechts bevoegd voor de aangelegenheden die hen uitdrukkelijk zijn toegewezen, hetzij door de Grondwet, hetzij door bijzondere wetten. De federale overheid beschikt over de residuaire bevoegdheden en regelt dus alle aangelegenheden die niet formeel aan de gemeenschappen en de gewesten zijn toegekend.

Artikel 35 van de Grondwet werd in 1993 aangenomen en houdt in dat de logica van het huidige systeem wordt omgekeerd, aangezien het bepaalt dat de federale overheid slechts bevoegd is voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd haar uitdrukkelijk toekennen. De residuaire bevoegdheden komen dan toe aan de gemeenschappen en de gewesten.

Deze bepaling is nog niet in werking getreden omdat er twee strenge voorwaarden vermeld moeten worden. Ten eerste dient er een wet met een bijzondere meerderheid worden aangenomen die bepaalt aan welke overheid, de gemeenschappen of de gewesten, de residuaire bevoegdheden worden toegekend. Ten tweede moet in de Grondwet een lijst van exclusieve federale bevoegdheden worden opgenomen.

De uitvoering van artikel 35 houdt dus een aantal moeilijkheden in. Het opstellen van de lijst en het bepalen van de aangelegenheden die aan de federale overheid worden toegewezen heeft tot gevolg dat de huidige bevoegdheidsverdeling grondig wordt gewijzigd en dat de geldende bepalingen met betrekking tot de bevoegdheden van gemeenschappen en de gewesten herzien moeten worden. Artikel 35 bepaalt overigens niet duidelijk aan welke overheid, gemeenschappen of gewesten, de bevoegdheden dienen te worden toegekend. Men zal dus moeten kiezen tussen de gemeenschappen (neemt men daarbij de drie gemeenschappen in aanmerking of sluit men de Duitstalige Gemeenschap uit ?) of de gewesten (rekent men daarbij de twee grote gewesten of telt men ook het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest mee ?). Een andere oplossing bestaat erin te besluiten dat de residuaire bevoegdheden, naargelang de aard van de aangelegenheid en de banden met bestaande bevoegdheden, aan de gemeenschappen of aan de gewesten toekomen.

Een lid meent zich te herinneren dat bij de bespreking in de Senaat in 1993 een lijst werd voorgelegd met 20 tot 25 bevoegdheden die uitdrukkelijk aan de federale staat zouden kunnen worden toegekend. Voor wat de toewijzing van de residuaire bevoegdheid aan de gemeenschappen of de gewesten betreft, is de spreker van oordeel dat men toen het criterium van de toewijzing van de constitutieve autonomie hanteerde. Op deze wijze werden het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de Duitstalige Gemeenschap uitgesloten.

Een ander lid wijst er echter op dat er reeds verschillende van dergelijke lijsten werden opgemaakt maar dat geen enkele van deze lijsten officieel was. Tevens beaamt het lid dat in 1993 inderdaad de optie werd genomen om de residuaire bevoegdheid toe te kennen aan het Waalse en het Vlaamse Gewest en aan de Vlaamse en de Franstalige Gemeenschap.

Een volgend lid voegt hieraan toe dat deze keuze was ingegeven vanuit het feit dat er aan Franstalige zijde geen fusie tussen gewest en gemeenschap bestond.

7 De heer Depré, advocaat en assistent aan de UCL (in 1999), adviseerde de commissie bij de eindbespreking van de culturele aangelegenheden, het wetenschappelijk onderzoek, het onderwijs, het gebruik der talen, de residuaire, impliciete en voorbehouden bevoegdheden en de grondrechten.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

20

Een lid vindt dat de voorgaande uiteenzetting niet erg duidelijk is. Het verslag zal met de nodige omzichtigheid moeten worden opgesteld. Men mag niet uit het oog verliezen dat de basisprincipes in 1993 werden vastgelegd.

De heer Depré verklaart dat hij het niet eens is met de opmerking van de heer Pas (punt 1.2., laatste lid) die zegt dat de uitvoering van artikel 35 slechts een technische ingreep inhoudt. Het gaat om een grondige wijziging van het huidige systeem waarbij de bevoegdheden verdeeld zijn tussen de federale overheid, enerzijds en de gewesten en de gemeenschappen, anderzijds. Het toekennen van de residuaire bevoegdheden aan de gemeenschappen en de gewesten betekent beslist een uitbreiding van de bevoegdheden van beide overheden en versterkt dus hun autonomie.

Een lid antwoordt dat het de grondwetgever is die heeft beslist dat de residuaire bevoegdheden aan de gemeenschappen en de gewesten wordt toegekend. De opmerking van de heer Pas dient in die zin te worden opgevat.

Een lid vraagt zich af wat de mogelijke gevolgen zijn voor de theorie van de impliciete bevoegdheden, indien de toewijzing van de residuaire bevoegdheden wordt gewijzigd.

De heer Depré antwoordt dat dit onvermijdelijk een invloed zal hebben. De verdeling van bevoegdheden heeft altijd iets kunstmatigs en het is moeilijk een precieze grens te trekken tussen de bevoegdheden van de een en die van de ander. Het principe van de exclusiviteit van de bevoegdheden gaat gepaard met de erkenning van impliciete bevoegdheden, die momenteel in de richting van de gemeenschappen en de gewesten neigt. Deze kunnen in de bevoegdheid van de federale overheid treden en de bevoegdheid van deze laatste doeltreffend en bijzonder vlot uitoefenen. Indien men de exclusieve en beperkte bevoegdheden toekent aan de federale overheid, moet zij ook de impliciete bevoegdheden krijgen. De gemeenschappen en de gewesten hebben die impliciete bevoegdheden dan niet meer nodig, aangezien zij kunnen optreden in alle aangelegenheden die niet exclusief tot de bevoegdheden van de federale overheid behoren.

C. Besluit Het gebruik van artikel 35 van de Grondwet biedt geen enkele garantie dat de deelstaten na de toepassing ervan wel over coherente bevoegdheidspakketten zouden beschikken, dat de versnippering van de bevoegdheden zou ophouden te bestaan. Het is duidelijk dat wie voor artikel 35 kiest, even bevoegdheidbeperkend denkt ten aanzien van gewesten en gemeenschappen. Bovendien is er geen consensus over de bevoegdheden voor de verschillende overheden, ook niet in de taalgroepen. Daarnaast maakt de opdeling tussen gemeenschappen en gewesten de operatie bijzonder complex. Tot slot bestaat het gevaar dat een hiërarchie van de normen wordt ingevoerd, wat betekent dat de Vlaamse deelstaat onder curatele komt te staan van de federale overheid. Met het uitvoeren van artikel 35 zoals het vandaag is geconcipieerd, kan men verder de Belgische staatsstructuren betonneren in een of andere vorm. Tot nader order hebben de oranje-blauwe onderhandelaars altijd gepleit in hun verkiezingsprogramma’s en andere uitspraken om het artikel 35 in te vullen. Zelfs de N-VA pleitte op 9 december 2002 voor de oprichting van een Vlaamse Conventie, zodat de Vlaamse partijen onderling al kunnen afspreken welke bevoegdheden zij nog willen toekennen aan de federale overheid. Dat klinkt mooi, maar ook hier zal men een overeenstemming moeten vinden met de Franstalige broeders, en dat blijft net zo moeilijk als het vinden van een compromis om de bevoegdheden binnen het huidig kader te verdelen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

21

VIII. ALGEMENE CONCLUSIE Hoewel er nog geen regeerakkoord is dat qua bevoegdheidsoverdracht kan getoetst worden aan de resoluties van het Vlaams Parlement en de verkiezingsprogramma’s van de wellicht oranje-blauwe coalitiepartners, kunnen toch al een aantal conclusies getrokken worden. De perceptie wil dat de Vlamingen deze keer stand houden, moedig het been stijf houden tegen de onwil van de Franstaligen. Niets is minder waar. Tijdens de verkiezingscampagne waren de resoluties van het Vlaams Parlement al lang geen bijbel meer, hoewel ze deel uitmaken van een contract tussen partijen dat luistert naar de naam Vlaams regeerakkoord. Hoogstens werd er naar verwezen als een leidraad, maar ook niet meer dan dat. Meteen na de verkiezingen werd in zeer vage bewoordingen gesprokken over “een grote staatshervorming”, “betekenisvolle stappen in de staatshervorming” en nog meer van die holle en inhoudloze begrippen. Leterme, Dewever en c° hebben nooit aangegeven welke omvang die staatshervorming dan wel moest hebben om “betekenisvol” te zijn. Vandaag wordt al even warrig gesproken over een “dikke vis” die in de pan moet liggen. Niemand die bij benadering weet hoe dik die vis dan wel moet zijn. CD&V en N-VA hebben integendeel meteen na de verkiezingen zowat alles gedaan om de Vlaamse eisen te minimaliseren, in de ijdele hoop de Franstaligen te lijmen. Als men een Bart Dewever keer op keer hoort zeggen dat wat men op tafel legde helemaal niet radicaal is, als men hem zelfs prat hoort gaan op het feit dat de Vlamingen zelfs de kwestie van de transfers niet op tafel leggen, dan weet men genoeg. Politicoloog Bart Maddens had overschot van gelijk toen hij in een opiniestuk in De Morgen van 27 augustus stelde : “Maar nu ligt de Vlaamse lat, nog voor de echte onderhandelingen zijn begonnen, al zo laag dat er amper ruimte is om daar verder op toe te geven. Tenminste als men niet de indruk wil wekken dat de berg een muis heeft gebaard.” Precies door van meet af aan de lat zo laag te leggen, hopend op enig begrip van de Franstaligen maar stuitend op een complete Franstalige aversie, zit de situatie muurvast. De Vlamingen zijn, nog voor de oorlog begon, meteen drie linies achteruit getrokken nog voor de Franstalige aanval begon. De resoluties van het Vlaams Parlement, en dus ook het communautaire luik van het Vlaams regeerakkoord, liggen intussen in prullenmand.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

22

IX. SYNOPTISCHE TABEL zie tweede bijlage

-*-

Tabel bevoegdheidsoverdrachten

5 Resoluties van VlaPa Vlaams Regeerakkoord Programma's Nota van formateur Nota van verkenner Regeerakkoord

(3 maart 1999) Tekst "Meer Vlaanderen" VLD, CD&V, N-VA, SPA (herwerkte versie) (Explorateur 9) (oranje-blauw)

Visie ● Efficiënt bestuur door ● Goed bestuur in Vl. = VLD: (Open Dialoog) staats- ● Engagement tot staats- ● Verbeteren en verster-

subsidiariteit en coherente meer bevoegdheden hervorming in kader van ef- hervorming (gewone ken van het Belgische

bevoegdheden ● Engagement om de ge- ficiënter beleid > 7 principes meerderheid en 2/3) federalisme de komende

● Territorialiteitsbeginsel en actualiseerde resoluties veel aandacht voor fed. niv. ● Bijzonderemeerderheids- 4 jaar

principe van niet-inmenging van het VlaPa uit te voeren zeer vaag, kan alle lanten uit wetten op 01/01/2009 van ● Hervormingen worden

● Overhevelen residuaire ● Overheveling van andere CD&V: confederale staats- kracht uitgedokterd door konink-

bevoegdheden bevoegdheden om pakket- structuur met zwaartepunt ● Klemtoon op samenwer- lijke commissarissen:

● Klemtoon op speciale ten te homogeniseren bij deelstaten -> uitgangs- kingsakkoorden 4 Ned. En 4 Fr.

statuten en regelingen ● Grondwetgevende aut. punt: 5 resoluties ● Geen verwijzing naar 5 ● Voorstellen afgewerkt

voor Brussel N-VA: geen regerinsdeel- resoluties (strategie ?) tegen zomer 2008 en

● Grondwetgevende aut. name zonder vergaande begin 2009 naar Kamer

● Senaat van deelstaten staatshervorming -> uit- ● Constitutieve autono-

gangspunt: 5 resoluties en mie voor Brussel en sa-

Vl. regeerakkoord 2004 menvoegen Gew. en Gem.

SPA: geen fundamentele

bevoegdheidsoverdrachten //

paritaire senaat met verteg.

van Gem.

Solidariteit ● Solidariteit behouden ● Objectieve en doorzichti- VLD: transparante transfers ● Solidariteit behouden ● Principe van de inter-Solidariteit ● Solidariteit behouden ● Objectieve en doorzichti- VLD: transparante transfers ● Solidariteit behouden ● Principe van de inter-

maar objectief en trans- ge solidariteit met de ande- met behoud interpersoon- maar objectief en trans- persoonlijk solidariteit

parant re deelstaten lijke solidariteit parant mag niet uit het oog ver-

CD&V: doorzichtig solidari- loren worden tijdens be-

teismechanisme met meer sprekingen

verantwoordelijkheid (= be-

voegdheden) voor Gew.

N-VA: tranparante, objectie-

ve en omkeerbare solidariteit

ook bij staatshervorming

SPA: solidariteit in federaal

staatsverband maar door-

zichtig

Economie ● Overheveling buiten- ● Overheveling instrumen- VLD: 1 beleid voor 2 ● Klemtoon op overleg ● Verwijzing naar wet ● Geen aanzetten tot

landse handel ten ter ontwikkeling van regio's // samenwerking ts. Gew. en Gem. o.a. op handelsvestigingen meer autonomie in deel-

● Bevoegdheden om eco- het zelfstandig onderne- ts. reg. en fed. niveau // voor begrotingsbeleid ● Betere vertegenwoor- akkoord "Ondernemen"

nomische groei te bevor- merschap in Vl. overheveling wet op ● Samenwerkingsakkoord diging van deelstaten in

deren ● Overheveling bevoegd- handelsvestigingen ts. Gew. en fed. overheid federale organen zoals

heden sociaal-economisch CD&V: verantwoordelijk inzake buitenl. handel en Finexpo, Delcredere

comité van de distributie eigen beleid met deelsta- investeringen etc…

telijke instrumenten ● Overheveling wet op

N-VA: splitsing terwerk- handelsvestigingen //

stellingsbeleid beleid inzake normering //

SPA: geen overheveling prijsbeleid // Finexpo en

voorzien Delcrederedienst //

beheer Participatiefonds

Justitie en ● Deelstaten mede ver- ● Geen verwijzing naar jus- VLD: zwaartepunt bij fed. ● Magistratenschool naar ● Geen verwijzingen ● Samenwerking ts.

veiligheid antwoordelijk voor benoe- titie in deze tekst overheid > fed. Vervolgings- deelstaten naar justitie of veilig- gew. en fed. Niveau inza-

ming en opleiding magis- beleid moet wel rekening ● Overheveling rechtsbij- heidsbeleid ke magistratenopleiding

traten houden met Gew. bevoegd- stand en rechtshulp en ● Deelstaten betrokken bij

● Deelstaten betrokken bij heden niet-fed. politieopdrachten vervolgingsbeleid voor za-

vervolgingsbeleid voor za- CD&V: deelstaten moeten van bovengemeentelijke ken waar ze zelf bevoegd

ken waar ze zelf bevoegd betrokken worden bij veilig- aard voor zijn

voor zijn heids, justitie- en vervol- ● Respect voor deelstate- ● Qua preventie samen-

● Gew. betrokken bij voor- gingsbeleid > Vl. minister lijke bevoegdheden op fed. werking tussen fed. en

dracht magistraten hoogste van justitie // magistraten- vlak en inspraak van Gew. gew. niveau

controleorganen: Raad van school naar deelstaten // in vervolgingsbeleid wat

State, Rekenhof en Arbitragehof Gew. betrokken bij voor- betreft materies waarvoor

dracht magistraten hoogste zij bevoegd zijn

controleorganen // Gew. mo- ● Gem. mogen admini-

rechtscollege's extra be- stratieve rechtscolleges

voegdheden toekennen (die oprichten voor materies

waarvoor zij bevoegd zijn) // waarvoor zij bevoegd zijn

regionalisering brandweer

N-VA: veiligheids- en justi-

tiebeleid naar deelstaten

SPA: geen overheveling

voorzien

Huurbeleid ● Geen overheveling voorzien ● Geen verwijzing naar de VLD: geen overhevling, hoe- ● Regelgeving inzake pri-

huurwet in deze tekst wel grote regionale verschil- vate huurmarkt overhevelen

len vastgesteld worden

CD&V: overheveling van wo-

ninghuurwetgeving

N-VA: overheveling van wo-

ninghuurwetgeving

SPA: geen overheveling

voorzien

Milieu en ● Geen verdere overheve- ● Eigen regulering van nu VLD: geen regionalisering ● Geen verdere overhev-

energie ling voorzien reeds toegewezen energie- maar eengemaakte Eur. eling voorzien, wel betere

domeinen energiemarkt coördinatie ts. fed. en Gew.

● Verdeling op basis van CD&V: geen regionalisering ● Plan duurzame ontwik-

bevoegdheden van op- maar Eur. beleidsprioriteit keling in samenspraak

brengst energieheffing ts. N-VA: ondersteuning van Vl. met Gew. en Gem.

fed. en gew. overheid milieu- en energiebeleid

door fed. overheid in af-

wachting van volledige over-

heveling

SPA: transmissie van ener-

gie naar Gem.

Ontwikke- ● Homogeniseren van ont- ● Eigen ontwikkelingsbe- VLD: geen regionalisering ● Overheveling van delen

lingssamen- wikkelingssamenwerking leid in het verlengde van maar cöordinatie met ande- van ontwikkelingssamen-

werking eigen bevoegdheden re beleidsdomeinen werking (cfr. Lambermont)

● Overheveling financiële CD&V: geen regionalisering ● Betere coördinatie ts.

middelen voor ontwikke- maar wel inspraak voor Vl. ontwikkelingssamenwer-

lingssamenwerking in het N-VA: overheveling ontwik- king en andere materies

verlengde van de eigen be- kelingssamenwerking (cfr waaronder ook regionale

voegdheden Lambermontakkoord)

SPA: geen overheveling

voorzien

Mobiliteit ● Overheveling spoorinfra- ● Overheveling spoorinfra- VLD: geen overheveling ● Gew. krijgen zitting in ● Inspraak van Gew. In

structuur en binnenvaart structuur en binnenvaart voorzien bestuursraad Infrabel, bestuur spoorwegen

● Mogelijkheid voor Gew. CD&V: geen overheveling NBMS en NMBS-holding (NMBS, Infrabel)

om verkeersregels aan te voorzien ● Mogelijkheid voor Gew. ● Verwijzing naar binnen-

vullen N-VA: beleidsinstrumenten om met deze 3 bedrijven vaart

● Volwaardige aanwezig- in Vlaamse handen: spoor aanvullende beheerscon-

heid van gewesten in NMBS en Zaventem tracten af te sluiten

● beheer van Zaventem is SPA: geen overheveling

gew. Bevoegdheid voorzien

Fiscaliteit ● Overdracht bevoegdhe- ● Volledige bevoegdheid VLD: financiële autonomie ● Geen echte fiscale ● Aanpassing van de ● Geen aanzet tot fiscale

den inzake huidige reg. over gewestbelastingen (Open Dialoog) // reg. korting autonomie bijzondere financierings- autonomie

belastingen // belasting inclusief inning op vennootschapsbelasting ● Reg. korting op vennoot- wet, maar belastingen

op inverkeerstelling // van max. 5 % schapsbelasting van blijven binnen federaal

Eurovignet // volledige CD&V: Vl. moet eigen pers- max. 3 % kader > geen fisc. aut.

schenkingsrechten en onenbelasting en vennoot-

registratierechten schapsbelasting hebben

● Overheveling personen- (5 resoluties) // ook fed.

belasting verbintenis om reg. fiscale

● Overheveling inningsbe- stimuli niet af te zwakken

bevoegdheid N-VA: volledige overheveling

van fiscaliteit

SPA: geen overheveling

van fiscaliteit gewenst

Arbeidsmarkt ● Coherente bevoegdhe- ● Autonome besteding en VLD: geen verwijzing naar ● Gew krijgen trekkings- ● Bepaalde bevoegdhe-

den tewerkstellingsbeleid indexering bestaande trek- regionalisering in progr. rechten op uitkeringen den "herordenen": werk-

kingsrechten werkloos- CD&V: overheveling van langdurig werklozen loosheidsuitkeringen, de

heidsuitkeringen werkgelegenheid (5 resolu- ● Gew. krijgen medebe- begeleiding van werklo-

●Vl. soc. Akkoorden voor Vl. ties) slissingsrecht FCDU zen etc…

bevoegdheden algemeen N-VA: splitsing tewerkstel-

bindend lingsbeleid

● Overheveling betaald edu- SPA: geen verwijzing naar

catief verlof en opleiding in regionalisering in progr.

bedrijven

Opm.: In artikel in DS van 13 juni 2007 wordt gezegd dat splitsing van arbeidsmarktbeleid prioritair is voor alle Vlaamse partijen.

Gezondheidszorg ● Normerings-, uivoerings- ● Volledige Vlaamse be- VLD: samenwerking ts. fed. ● Is persoonsgebonden ● Verwijzing naar pre- ● Geen wezenlijke be-

en financieringsbevoegd- voegdheden voor gezond- en gew. niveau inzake pre- aangelegenheid > cohe- ventie en gehandicapten- voegdheidsoverdrachten

heid betreffende volledige heidszorg (en gezinsbeleid) ventie rente bevoegdheid nodig zorg

gezondheidsbeleid (en CD&V: samenwerking ts. (= toevoeging N-VA) ● Betere vertegenwoor-

gezinsbeleid) overhevelen fed. en gew. niveau inzake ● Splitsing Orde van Ge- diging van deelstaten in

preventie // pleidooi voor neesheren (= toevoeging Hoge Raad voor Gezond-

'meer gezondheidszorg' N-VA) heidszorg

(cfr. 5 resoluties)

N-VA: overheveling naar

deelstaten in afwachting van

volledige sociale zekerheid

SPA: geen overheveling

voorzien

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

STUDIEDIENST

DISCUSSIETEKST WERKGROEP 2: ‘FISCALE AUTONOMIE’ 24 NOVEMBER 2007 ‘EVALUATIEDAG - VOLK, WORD STAAT!’ DATUM: 20/11/2007 WERKGROEPVOORZITTER: ANKE VAN DERMEERSCH WERKGROEPSECRETARIS: BART JOSEPH AUTEUR: BART JOSEPH

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 2

A. Fiscaliteit in staatshervormingen (1970-2007) Volgens artikel 1 van de Grondwet is België een federale staat, bestaande uit Gewesten en Gemeenschappen. Eén van de kenmerken van een federale staat is een zekere mate van financiële en fiscale autonomie voor de deelstaten. De fiscale bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende overheidsniveaus is vastgelegd in de Grondwet en een aantal bijzondere wetten. De vraag naar meer fiscale autonomie kende een opmerkelijke evolutie. Bij de eerste staatshervorming (1970) waren de Walen vragende partij, bij Vlamingen stond vooral de culturele autonomie op de agenda. Gaandeweg keerde deze vraag om: terwijl Walen zich steeds terughoudender opstellen, wensen steeds meer Vlamingen een ruimere fiscale autonomie. Enkel de Waalse behoefte aan steeds meer financiële middelen kan de Franstaligen nu nog over de streep trekken. In 1980 (tweede staatshervorming) werd de rechtstreekse belastingbevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten geregeld (art. 170 §2 GW) net zoals de wetgevende basis voor de financiering ervan. De bijzondere wet van 16 januari 1989 (derde staatshervorming), beter gekend als de Bijzondere Financieringswet, legt de modaliteiten voor de financiering van de drie gewesten en de twee gemeenschappen vast.1 De vierde staatshervorming (Sint-Michielsakkoord) wijzigt deze Financieringswet via de bijzondere wet van 16 juli 1993. Het Lambermontakkoord, het resultaat van de vijfde staatshervorming, verruimt de fiscale bevoegdheden van de gewesten door een nieuwe wijziging van de Financieringswet (bijzondere wet van 13 juli 2001).2 Momenteel bestaan er vier categorieën van fiscale bevoegdheden voor de deelstaten. Een eerste categorie, de algemene en autonome belastingbevoegdheid, is gebaseerd op artikel 170 van de Grondwet. De andere bevoegdheden zijn geregeld in de Financieringswet van 1989 (zoals gewijzigd in 1993 en 2001) en omvatten de bevoegdheden omtrent de gewestelijke belastingen of oneigenlijke belastingen, de samengevoegde belastingen voor de gewesten en de gedeelde belastingen voor de gemeenschappen en gewesten. 1. Autonoom belastingrecht a) Principe. Artikel 170 §2 eerste lid stipuleert: “Geen belasting ten behoeve van de Gemeenschap of het Gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel.” De in artikel 134 bedoelde regels zijn de decreten (Vlaams en Waals Gewest) en ordonnanties (Brussels Hoofdstedelijk Gewest), met eenzelfde rechtskracht als de federale wetten. Op grond hiervan krijgen de deelstaten de principiële bevoegdheid om autonoom belastingen te heffen en hiervoor alle maatregelen te treffen. De heffing op leegstand en/of verwaarlozing van gebouwen, op verontreiniging van het oppervlaktewater, op winning van grondwater, op verontreiniging door meststoffen, … zijn voorbeelden van Vlaamse belastingen geheven op grond van art. 170 GW. b) Reikwijdte. Net zoals de federale overheid door artikel 170 §1 om het even welke belasting kan invoeren om de overheidsuitgaven te financieren, krijgen de deelstaten dezelfde mogelijkheid. Ze beslissen zelf over de invoering van een belasting, de aard ervan, de belastbare materie (het feit dat tot de belasting aanleiding heeft.) en de al dan niet fiscale doelstelling. De deelstaten zijn

1 De financiering van de Duitstalige Gemeenschap wordt afzonderlijk geregeld in de wet van 31 december 1983 tot hervorming van de instellingen en voor de Duitse Gemeenschap, gewijzigd door de wet van 7 januari 2002 en wordt verder buiten beschouwing gelaten. 2 Deze tekst is onder meer gebaseerd op volgend standaardwerk: De Jonckheere, M., Deketelaere, K., Plets, N., Lokale en Regionale Belastingen, Die Keure, Brugge, 2003.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 3

bevoegd voor de vaststelling van de belastingplichtige, de grondslag (het bedrag waarop de belasting wordt berekend), het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen. Administratieve sancties - boetes en belastingverhogingen - en nalatigheidsintresten vallen ook onder de bevoegdheid. Ook al is er noch in de Grondwet, noch in de bijzondere wetten sprake van de bevoegdheid van de deelstaten om zelf het formeel fiscaal recht (de procedureregels en de administratie) te regelen, wordt algemeen aanvaard dat dit wel degelijk het geval is aangezien deze bevoegdheid accessoir is aan de fiscale bevoegdheid. Over de inrichting van een eigen dienst bestaan er daarentegen wel uitdrukkelijke bepalingen. Op grond van de Bijzondere Wet op Hervorming van de Instellingen (wet van 8 augustus 1980 betreffende de werking van de gemeenschappen en gewesten) beschikken de deelstaten over een eigen administratie, eigen instellingen en personeel en bijgevolg over de mogelijkheid een eigen fiscale administratie op te richten. c) Beperkingen. Alhoewel uit artikel 170 §2 eerste lid een ruime autonomie volgt inzake fiscaliteit, bestaan er belangrijke beperkingen op de betreffende bevoegdheid. Een eerste en belangrijke beperking staat reeds in het bewuste grondwetsartikel. Artikel 170 §2 tweede lid stelt immers: “De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt.” Deze bepaling heeft in de praktijk verregaande consequenties, niet in het minst door de ruime interpretatie van deze federale bevoegdheid door het Grondwettelijk Hof.3 Dat was trouwens uitdrukkelijk de bedoeling van de federale wetgever. Zo interpreteerde eerste minister Martens de beperking als een soort verdedigingsmechanisme van de federale overheid om een eigen belastbare materie te behouden.4 Deze bevoegdheid laat de federale wetgever toe om het even welke deelstaatbelasting op voorhand te verbieden of een bestaande belasting af te schaffen of te beperken. De federale beperking impliceert een afwijking op het principe van gelijke rechtskracht tussen wetten, decreten en ordonnanties aangezien de fiscale wet voorrang heeft op de fiscale regelgeving van de deelstaten. Het is op deze grond dat het non bis in idem - beginsel steunt: het verbod om belastingen te heffen op materies die reeds federaal belast worden of er opcentiemen op te heffen of kortingen toe te staan. Volgens het Grondwettelijk Hof verleent artikel 170 §2 tweede lid aan de federale wetgever eveneens het recht om bepaalde categorieën belastingplichtigen vrij te stellen van bestaande of toekomstige deelstaatbelastingen.5 De fiscale bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten is grondwettelijk beperkt tot hun territoriale bevoegdheid. Voor de gewesten is deze bepaling duidelijk, aangezien hun territorium is afgebakend en samenvalt met een taalgebied. Dit is echter niet het geval voor de Franse en Vlaamse Gemeenschap, die naast hun bevoegdheden in hun eigen taalgebied ook bevoegdheden uitoefenen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Aangezien niet kan worden uitgemaakt welke Brusselse belastingplichtige tot welke gemeenschap behoort, stond belastingheffing door de gemeenschappen vaak ter discussie. Hieraan kwam een einde met het Sint-Michielsakkoord (1993) die de niet-uitvoerbaarheid van de grondwettelijke belastingbevoegdheid voor de gemeenschappen bevestigt.6 Dit had vooral gevolgen voor de Franse Gemeenschap. Immers, dankzij de institutionele fusie tussen het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap kunnen

3 Het vroegere Arbitragehof. Bij de grondwetsherziening van 7 mei 2007 werd de benaming van het Arbitragehof gewijzigd in die van Grondwettelijk Hof (art 142 Grondwet). 4 Kamercommissie voor de herziening van de Grondwet, Parl. St. Kamer BZ, 1979, 10, nr. 8/4°; Hand. Kamer 1979-80, 22 juli 1980, 2707; Hand. Kamer 1979-80, 28 juli 1980, 2650-2651. 5 In 1922 werden de intercommunales vrijgesteld van gemeentelijke, provinciale en nationale belastingen (wet van 1 maart 1922). Aangezien deze vrijstelling nooit werd herroepen door de federale wetgever kunnen de deelstaten de intercommunales niet belasten. Het absoluut verbod werd enigszins afgezwakt door de gewone wet van 16 juli 1993 dat de vrijstelling ten aanzien van afval en water niet langer als noodzakelijk beschouwt en de belastingbevoegdheid over deze materies aan de gewesten toewijst. 6 Voor het Kijk- en Luistergeld, de enige gemeenschapsbelasting tussen 1993 en 2001, zie infra ‘Gewestelijke belastingen.’

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 4

alle beschikbare financiële middelen voor zowel gewest- als gemeenschapszaken worden gebruikt. De Franse Gemeenschap heeft dit voordeel niet, waardoor het steeds nood heeft aan bijkomende federale financiering, vooral op het vlak van onderwijs. De Economische en Monetaire Unie, door het Grondwettelijk Hof gekwalificeerd als een algemeen rechtsbeginsel met grondwettelijke waarde, houdt een verdere beperking van de belastingheffing door de deelstaten in. Dit impliceert dat een deelstaat geen belasting mag heffen die het vrij verkeer van goederen en diensten belemmeren. Interne douanerechten en hiermee gelijkgestelde heffingen zijn aldus strijdig met het beginsel van vrij verkeer. Uiteraard is de autonome belastingbevoegdheid van de deelstaten ook onderworpen aan de overige (grond)wettelijk bepaalde fiscale principes of voortvloeiend uit algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel, het eenjarigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en de niet-terugwerkende kracht van fiscale decreten en ordonnanties. d) Geschillenbeslechting. Betwistingen inzake belastingheffing tussen belastingplichtigen en de bevoegde overheid kunnen administratief of gerechtelijk geregeld worden. Administratieve beroepen zijn een administratieve bevoegdheid en worden bijgevolg door de gemeenschappen en gewesten geregeld. Indien de administratieve afhandeling niet mogelijk blijkt, kunnen de partijen een gerechtelijke procedure opstarten. Voor de gerechtelijke geschillenbeslechting is de federale wetgever bevoegd. Op deze regel bestaat echter een uitzondering: de techniek van de impliciete bevoegdheden, zoals bepaald in de Bijzondere Wet Hervorming van de Instellingen (1980). Impliciete bevoegdheden zijn zo nauw verbonden met toegewezen bevoegdheden dat de beschikking erover nodig is om de toegewezen bevoegdheid volledig te kunnen uitoefenen. Een beroep op de impliciete bevoegdheden kan echter alleen onder strikte voorwaarden, opgelegd door de bijzondere wetgever of ontwikkeld door het Grondwettelijk Hof. De wet verwijst naar de noodzakelijkheid voor het uitoefenen van de toegewezen bevoegdheden. Het Hof voegt als voorwaarden toe dat de geviseerde fiscale aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag op de bevoegdheden van een andere overheid marginaal is. In tegenstelling met de ruime interpretatie over de federale bevoegdheid zoals bepaald in artikel 170 §2 tweede lid, vat het Grondwettelijk Hof de regionale impliciete bevoegdheden restrictief op. Bevoegdheidsgeschillen tussen een deelstaat en het federale niveau of tussen de deelstaten onderling worden door het Grondwettelijk Hof beslecht. Dit hof is bevoegd om de ongrondwettelijkheid van decreten en ordonnanties te sanctioneren. Sinds de invoering van de bijzondere wet van 9 maart 2003 ter wijziging van de Financieringswet (1989) kan het Grondwettelijk Hof ook rechtstreeks toetsen aan de fiscale bevoegdheidsverdeling, zoals bepaald in artikel 170 en 172 GW. Het Hof kan dus een wet, decreet of ordonnantie vernietigen op basis van een schending van grondwettelijke, wettelijke of in algemene rechtsbeginselen vastgestelde bepalingen; prejudicieel beslissen over de toepassing van de bevoegdheidsverdeling en zich uitspreken over elk conflict tussen wetten, decreten en ordonnanties onderling. 2. Gewestelijke belastingen

a) Principes. Naast de fiscale autonomie volgend uit artikel 170 van de grondwet beschikken de gewesten over de bevoegdheid een aantal welbepaalde belastingen te heffen. De Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989 (zoals gewijzigd bij de Bijzondere Wet van 16 juli 1993 en de Bijzondere Wet van 13 juli 2001) regelt de aan de gewesten toegewezen bevoegdheden. Artikel 1 van de Financieringswet bepaalt dat de financiering van de gewesten gebeurt door: 1) niet-fiscale ontvangsten, 2) fiscale ontvangsten, bedoelt in deze wet, 3)

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 5

toegewezen gedeelten van de opbrengst van belastingen en heffingen, 4) de nationale solidariteitstussenkomst en 5) leningen. De fiscale ontvangsten, de gewestbelastingen komen in deze paragraaf aan bod. Vervolgens worden de toegewezen fiscale opbrengsten - de samengevoegde en gedeelde belastingen - en de nationale solidariteitstussenkomst besproken.

b) Gewestelijke belastingen voor 2002. Tot Lambermont bestonden er acht gewestbelastingen, bepaald in artikel 3 van de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989, waarvoor de gewesten bepaalde bevoegdheden hadden en waarvan de opbrengst hen meestal volledig (doch niet altijd) toekwam. De gewesten waren volledig bevoegd (bepalen van de heffingsgrondslag, tarief, vrijstellingen en verminderingen) voor de belasting op spelen en weddenschappen, de belasting op automatische ontspanningstoestellen en de openingsbelasting op slijterijen van gegiste dranken. Inzake successierechten, het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners en de onroerende voorheffing waren de gewesten bevoegd voor de aanslagvoet, de vrijstellingen en verminderingen. De belastbare grondslag bleef federaal, zij het dat eventuele wijzigingen enkel met het akkoord van de gewesten konden gebeuren. Voor het registratierecht op overdrachten ten bezwarende titel van onroerende goederen hadden de gewesten nog minder bevoegdheden; ze konden enkel opcentiemen heffen of kortingen toestaan. De modaliteiten betreffende de verkeersbelasting en de milieutaksen (toegevoegd door de Bijzondere Wet van 16 juli 1993) bleven federaal uit bezorgdheid het EMU-principe te verstoren. Wel moest elke wijziging ervan door de gewesten worden goedgekeurd. De vaagheid en/of afwezigheid van de omschrijving van begrippen als belastbare materie, heffingsgrondslag, tarief en vrijstellingen in de Financieringswet heeft meermaals aanleiding gegeven tot bevoegdheidsconflicten.

c) Lambermont: 12 gewestbelastingen. De Bijzondere Wet van 13 juli 2001 voert vier nieuwe gewestbelastingen in en breidt de gewestelijke bevoegdheden uit. Enkele belastingen die nauw aanleunen bij de fiscaliteit op onroerende goederen en de verkeersbelasting worden vanaf 1 januari 2002 geregionaliseerd: de registratierechten op de vestiging van een hypotheek op vastgoed gelegen in België, de registratierechten op de verdelingen en afstanden van in België gelegen vastgoed, de registratierechten op schenkingen, de belasting op de inverkeerstelling en het eurovignet. De milieutaksen daarentegen werden opnieuw gefederaliseerd. Ook het kijk- en luistergeld wordt een gewestbelasting. Tot de hervorming van 1993 was dit een gedeelde belasting. Bij de vierde staatshervorming (BW 16 juli 1993) werd het kijk- en luistergeld een zogeheten oneigenlijke gemeenschapsbelasting, waarvan de opbrengst volledig aan de gemeenschappen werd toegewezen op basis van het lokalisatieprincipe. De regelgeving bleef echter federaal. Eventuele wijzigingen moesten door de gemeenschappen goedgekeurd worden, terwijl de gewesten opcentiemen mochten heffen. Aangezien de opbrengsten werden toegewezen aan het taalgebied waar de houder van het televisietoestel of de autoradio was gevestigd, moest een verdeelsleutel voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad worden ingevoerd. Van de in Brussel gelokaliseerde belasting was 80% voor de Franse en 20% voor de Vlaamse Gemeenschap. Bij de staatshervorming van 2001 tenslotte werd de bevoegdheid terzake overgeheveld naar de gewesten. Ter compensatie krijgen de gemeenschappen een federale dotatie. Sinds 1 januari 2002 zijn de gewesten in principe volledig bevoegd voor de heffingsgrondslag, het tarief en de vrijstellingen van de gewestelijke belastingen en krijgen de volledige opbrengst ervan met dien verstande dat de overheveling volledig financieel neutraal blijft en dat het inkomstenverlies voor de federale overheid en de gemeenschappen wordt gecompenseerd.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 6

Artikel 3 van de Financieringswet (BW van 16 januari 1989) omvat na de wijziging in 2001 volgende twaalf gewestbelastingen:

1) de belasting op spelen en weddenschappen; 2) de belasting op automatische ontspanningstoestellen; 3) de openingsbelasting op de slijterijen van gegiste dranken; 4) het successierecht en het recht van overgang bij overlijden; 5) de onroerende voorheffing; 6) het registratierecht op de overdrachten ten bezwarende titel van onroerende goederen; 7) het registratierecht op de hypotheekvestigingen, verdelingen en aanverwante handelingen; 8) het registratierecht op schenkingen; 9) het kijk- en luistergeld; 10) de verkeersbelasting op autovoertuigen; 11) de belasting op de inverkeerstelling; 12) het eurovignet.

d) Grenzen aan de gewestelijke bevoegdheid. Ondanks de principiële bevoegdheidsoverdracht, blijft het federale niveau wel degelijk een rol spelen in de gewestelijke belastingen. Zo blijft het registratierecht op inbrengen in vennootschappen een federale belasting tenzij het gaat om de inbreng van een woning in een Belgische vennootschap door een natuurlijk persoon. De belastbare grondslag voor het federaal kadastraal inkomen blijft eveneens federaal aangezien het een rol speelt in de berekening van de federale personenbelasting. Wel kunnen de gewesten een andere belastbare grondslag invoeren die enkel geldt voor de onroerende voorheffing en naast het federale kadastrale inkomen bestaat. Naast deze punctuele bevoegdheidsbeperkingen bestaat ook een algemene beperking. De gewesten krijgen geen bevoegdheid om de belastbare materie - het feit dat aanleiding geeft tot de belasting - te wijzigen. Dit kan momenteel enkel door de federale bijzondere wetgever. Aangezien de verschillende modaliteiten van een belasting, met name de grondslag, het tarief en de vrijstellingen uiteindelijk de belastbare materie mee bepalen, blijft het risico op bevoegdheidsconflicten steeds aanwezig.7 Tenslotte verplicht de Financieringswet de gewestregeringen en de federale regering of de gewesten onderling een samenwerkingsakkoord af te sluiten inzake drie specifieke gevallen: 1) inzake het gezamenlijk beheer van de patrimoniale documentatie door de federale en gewestelijke regeringen; 2) inzake inverkeerstelling en verkeersbelasting voor de belastingplichtige-leasingmaatschappij om fiscale delokalisatie tussen de gewesten uit hoofde van deze laatste te voorkomen; en 3) inzake het samen uitoefenen van eigen bevoegdheden van de federale regering en deze van de gewesten omtrent het eurovignet voor in het buitenland ingeschreven voertuigen. e) Lokalisatiecriteria. De uitoefening van de bevoegdheden en de toewijzing van de opbrengsten gebeurt volgens de lokalisatie van de belasting in een gewest en wordt in de Bijzondere Financieringswet geregeld. Voor de belasting op spelen en weddenschappen geldt de plaats waar de spelen plaatsvinden en de weddenschappen worden aangegaan, voor de belasting op automatische ontspanningstoestellen de plaats waar het toestel is opgesteld, voor de openingsbelasting de plaats waar het lokaal gelegen is en voor het kijk- en luistergeld de plaats waar het televisietoestel wordt gehouden en/of de vestigingplaats van de houder van toestellen in autovoertuigen.

7 Aangezien enkel de federale bijzondere wetgever de belastbare materie kan wijzigen, kunnen de gewesten de in de BFW opgenomen gewestbelastingen niet afschaffen. Om een gelijkaardig resultaat te bekomen, moeten ze het tarief van de geviseerde belasting op nul brengen, zoals gebeurd is met het Vlaamse en Brusselse kijk- en luistergeld.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 7

Voor de onroerende voorheffing en de registratierechten op de overdrachten van onroerende goederen is de ligging van het onroerend goed het lokalisatiecriterium. Dit principe wordt eveneens weerhouden bij het recht van overgang bij overlijden (van toepassing op niet-rijksinwoners) en inzake het registratierecht op de hypotheekvestiging, verdelingen en aanverwante handelingen. Indien de onroerende goederen die onder deze categorieën vallen in meerdere gewesten gelegen zijn, komt de opbrengst ervan toe aan het gewest waar de goederen met het hoogst kadastraal inkomen liggen. Voor het registratierecht op schenkingen tussen levenden en het successierecht van rijksinwoners geldt de fiscale woonplaats van de schenker respectievelijk de overledene op het tijdstip van de schenking of overlijden. Indien er gedurende vijf jaren voor het overlijden of schenking meerdere fiscale woonplaatsen waren, wordt de belasting gelokaliseerd waar de overledene of schenker het langst gevestigd was. Dit laatste moet fiscaal geïnspireerde verhuizingen voorkomen. Voor de laatste groep gewestbelastingen - verkeersbelasting, belasting op inverkeerstelling en het eurovignet - geldt de vestigingsplaats van de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wiens naam het voertuig is ingeschreven is of moet zijn. Voor een belastingplichtige zonder woonplaats of maatschappelijke zetel in België geldt de verblijfplaats of voornaamste inrichting als lokalisatiecriterium. Voor het eurovignet geldt een speciale regeling voor de in het buitenland ingeschreven voertuigen. De opbrengst van de vignetten wordt over de gewesten verdeeld op basis van hun aandeel in het belastbare wegennet. f) Dienst en procedure belastingen. Tot Lambermont (2001) verzekerde de federale overheid in principe de dienst van de belastingen. De gewesten konden evenwel sinds de wijziging in 1993 hiervoor zelf instaan, echter enkel voor deze belastingen waarvan de opbrengsten volledig werden toegewezen, naar analogie met de administratieve afwikkeling van de autonome belastingen op grond van artikel 170 GW. De Vlaamse Gemeenschap verzorgt sinds 1997 de dienst voor het kijk- en luistergeld en sinds het aanslagjaar 1999 de dienst van de onroerende voorheffing.8 De wijziging van de Bijzondere Financieringswet in 2001 heeft de bedoeling de dienst van de twaalf gewestbelastingen op termijn volledig aan de gewesten over te dragen. Onder ‘dienst’ worden alle verrichtingen bedoeld in verband met de vestiging, inning en invordering van de gewestelijke belastingen. Zolang een gewest niet zelf voor de dienst instaat, zorgt de federale staat kosteloos voor rekening en in overleg met het betrokken gewest voor de administratieve dienst. Tijdens deze overgangsperiode regelt een samenwerkingsakkoord de overlegprocedure inzake de technische uitvoerbaarheid van de voorgenomen wijzigingen. Indien een gewest beslist de dienst zelf over te nemen, kan dit pas vanaf het tweede begrotingsjaar na notificatie aan de federale overheid. De overheveling gebeurt steeds per groep belastingen. Een eerste groep bestaat uit de belasting op spelen en weddenschappen, op de automatische ontspanningstoestellen en op de opening van de slijterijen. De successie- en registratierechten vormen een tweede groep en de verkeersbelasting, de belasting op inverkeerstelling en het eurovignet vormen de laatste groep. Bij overheveling van de belastingdienst maken de verschillende overheden afspraken over de overdracht van het betrokken personeel. Zo nam het Waals Gewest in 2003 de dienst van het kijk- en luistergeld over en regelde de administratieve procedure. Het federaal personeel van de ‘Dienst voor Inning van het Kijk- en Luistergeld’ werd tezelfdertijd aan het Waals Gewest

8 Wegens de institutionele samensmelting van het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap maakt het niets uit dat het kijk- en luistergeld toen een gemeenschapsbelasting was en de onroerende voorheffing een gewestbelasting.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 8

overgedragen. In het Vlaamse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest is het tarief van deze belasting ondertussen op nul gebracht. Het Vlaams Gewest wou de dienst van de verkeersgerelateerde belastingen overnemen vanaf 2009. Wegens het uitblijven van akkoord met de federale overheid mikt Vlaams minister van financiën Van Mechelen nu op 2010. De overdracht hangt samen met de overname van 200 personeelsleden van de FOD Financiën, waarover echter nog steeds geen KB geregeld is. Indien het akkoord met de federale regering uitblijft wil Van Mechelen zelf personeel aanwerven. Na de verkeersbelastingen wordt in principe de dienst van de successie- en registratierechten overgenomen. Belangrijk is dat de gewesten die de dienst van de belastingen overnemen, meteen bevoegd zijn voor de vaststelling van de administratieve procedureregels. De gerechtelijke procedure en de procedure voor de Raad van State blijven evenwel exclusief een federale bevoegdheid.

g) Overige bepalingen. Voor de wijziging in 2001 bevatte de Bijzondere Financieringswet een bepaling (art. 11, non bis in idem) ter verhindering van een dubbele belastingheffing tussen enerzijds de gewesten en gemeenschappen en anderzijds de federale staat. Dit verbod wordt vanaf 2001 uitgebreid tot de gewesten onderling. Bij een mogelijke schending moeten de betrokken gewesten in overleg de dubbele belasting ongedaan maken. Deze regeling is enkel van toepassing op de bevoegdheden vastgelegd in de Financieringswet. De federale regering en de gewestregeringen zijn verplicht een algemeen samenwerkingsakkoord af te sluiten met betrekking tot de uitwisseling van informatie inzake de vestiging, heffing, inning en controle of invordering van een federale belasting of gewestbelasting. De overlegprocedure over de technische uitvoerbaarheid van de door de gewesten voorgenomen wijzigingen van de belastingdienst (zie supra ‘Dienst en procedure belastingen’) wordt eveneens in dit samenwerkingsakkoord opgenomen. Deze verplichting inzake gegevensuitwisseling geldt niet voor de autonome gewestelijke belastingen geheven op grond van artikel 170 GW. Tenslotte zijn de fiscale bevoegdheden met betrekking tot de twaalf gewestbelastingen eveneens onderworpen aan de (grond)wettelijk bepaalde fiscale principes of voortvloeiend uit algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel, het eenjarigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, de EMU, en de niet-terugwerkende kracht van fiscale decreten en ordonnanties. De beperkende bevoegdheid van de federale wetgever zoals geregeld in artikel 170 §2 tweede lid is niet van toepassing. 3. Samengevoegde belastingen

a) Principe. Een samengevoegde belasting is een federale belasting die op een uniforme wijze over gans het grondgebied wordt geheven en waarvan een bepaald gedeelte van de opbrengst aan de gewesten toekomt op de wijze bepaald in de Financieringswet. De gewesten kunnen er opcentiemen op heffen, kortingen op toestaan of algemene belastingverminderingen of vermeerderingen invoeren. Tot de wijziging in 2001 was de personenbelasting een samengevoegde belasting. De gewesten konden in overleg met de federale regering opcentiemen heffen en kortingen toestaan op de aan hen toegewezen opbrengst. Ter vrijwaring van de EMU kon de koning na overleg met de betrokken regeringen maximumpercentages opleggen inzake de opcentiemen of kortingen. Het Lambermontakkoord behield deze principes, maar bracht een aantal wijzigingen aan. Zo mogen

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 9

de gewesten vanaf 1 januari 2002 ook algemene belastingverhogingen of -verminderingen invoeren. De randvoorwaarden (zoals maximumpercentages) werden echter verstrengd, aangezien ze in de bijzondere wet zelf worden vastgelegd. Dit laatste moet een fiscaal geïnspireerde migratie en een ongezonde fiscale concurrentie tussen de gewesten verhinderen.

b) Kenmerken en voorwaarden. De Bijzondere Wet van 13 juli 2001 bepaalt de nieuwe modaliteiten. De fiscale maatregelen zijn toepasbaar op de in het gewest gelokaliseerde opbrengst van de personenbelasting volgens het criterium van de woonplaats van de belastingplichtige.

• De gewesten kunnen algemene belastingvermeerderingen en -verminderingen invoeren, al dan niet per categorie van belastingplichtigen, echter zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden. De maatregelen moeten verband houden met de materiële gewestelijke bevoegdheden en worden toegepast op de verschuldigde personenbelasting en niet op de belastbare grondslag ter vrijwaring van de eenheid van heffingsgrondslag.

• De gewesten kunnen algemene procentuele opcentiemen en procentuele of forfaitaire kortingen toestaan. Deze maatregel is van toepassing op iedereen die personenbelasting verschuldigd is in het gewest, maar mag wel gedifferentieerd worden per belastingsschijf.

De uitoefening van deze bevoegdheden moet gebeuren zonder de progressiviteit van de personenbelasting te verminderen en met uitsluiting van ‘deloyale fiscale concurrentie.’ Terwijl de Bijzondere Wet het begrip ‘progressiviteit’ nauwkeurig omschrijft, is dit niet het geval voor het begrip ‘deloyale concurrentie.’ Dit laatste wordt dus overgelaten aan de interpretatie en rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Alle opcentiemen, kortingen, vermeerderingen en verminderingen samen mogen maximaal 3,25% bedragen vanaf 1 januari 2001 en 6,75% vanaf 1 januari 2004 van de in het gewest gelokaliseerde opbrengst van de personenbelasting. Het verschil tussen de gewesten mag nu dus maximaal 13,5% bedragen. Onder opbrengst wordt verstaan de globale belasting, voor toepassing van de gewestelijke en lokale fiscale maatregelen. De kortingen blijven beperkt tot het bedrag van de toegewezen belastingsopbrengst. De belofte om de bedrijfsvoorheffing aan te passen aan mogelijke kortingen werd niet weerhouden in de wet. De gewestelijke fiscale maatregelen tellen niet mee bij de berekening van de gemeentelijke opcentiemen. De gewestregering die gebruik wil maken van genoemde fiscale maatregelen deelt dit mee aan de federale regering en aan de andere gewesten. Aangezien de federale overheid bevoegd blijft voor de inning van de personenbelasting, moet een overlegprocedure inzake de technische uitvoerbaarheid van algemene vermeerderingen en verminderingen vastgelegd worden in het algemeen samenwerkingsakkoord. De wijze waarop de budgettaire gevolgen van de gewestelijke maatregelen worden verrekend met de federale staat, wordt na overleg met de gewesten bij KB geregeld. De gewesten hebben geen enkele administratieve of procedurele bevoegdheid aangaande de samengevoegde belasting. Vestiging, invordering, geschillenbeslechting … gebeurt door de federale administratie. Conform de toegelaten bevoegdheden voert Vlaanderen een forfaitaire belastingvermindering in. Op 21 juni 2006 keurde de Vlaamse Regering een ontwerp van decreet goed dat voorziet in een korting op de personenbelasting voor de actieve beroepsbevolking, met name voor arbeiders, bedienden, zelfstandigen, ambtenaren en vrije beroepen. De korting wordt gefaseerd ingevoerd afhankelijk van het inkomen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 10

• In 2007 (aanslagjaar 2008) bedraagt de korting 125 euro, voor wie een activiteitsinkomen heeft van tenminste 5.500 euro, en ten hoogste 21.000 euro, met een geleidelijke afbouwregeling tot 22.250 euro.

• In 2008 (aanslagjaar 2009) bedraagt de korting 150 euro, voor wie een activiteitsinkomen heeft van tenminste 5.500 euro, en ten hoogste 21.000 euro, met een geleidelijke afbouwregeling tot 22.500 euro.

• Vanaf 2009 (aanslagjaar 2010 en verder.) bedraagt de korting 200 euro, voor iedereen die een activiteitsinkomen heeft van tenminste 5.500 euro.

De korting wordt maandelijks verrekend in de bedrijfsvoorheffing.

c) Controle Rekenhof en rol Grondwettelijk Hof. Tegelijkertijd met de mededeling aan de andere gewestelijke en federale overheid, legt het gewest dat een fiscale maatregel wil invoeren het concrete, voldoende cijfermatig onderbouwde voorstel en eventuele amendementen voor aan het Rekenhof. Het Hof verstrekt binnen de maand een gemotiveerd advies. De controle beperkt zich tot de naleving van de maximumpercentages, de progressiviteit en de fiscale loyauteit, naast de bestaande controlebevoegdheden van het Rekenhof (de controle op de begrotingen, subsidies en boekhoudingen van de overheden). Het advies van het Rekenhof is niet bindend. Jaarlijks stelt het Hof een rapport op over de weerslag van de gewestelijke fiscale maatregelen dat samen met de adviezen wordt meegedeeld aan de federale en gewestelijke overheden. Beroepen tot vernietiging gebeuren bij het Grondwettelijk Hof binnen de zes maanden na bekendmaking van de maatregel. Indien de schending van de regels inzake opcentiemen, kortingen, vermeerderingen en verminderingen wordt aangevochten, begint de termijn te lopen bij het verstrijken van de aanslagtermijn, dus op 30 juni van het jaar volgend op het aanslagjaar aangezien dan pas kan worden vastgesteld of de toegestane percentages niet zijn overschreden. 4. Gedeelde belastingen

a) Principe. Volgens de Bijzondere Financieringswet zijn gedeelde belastingen federale belastingen die op uniforme wijze over het ganse land worden geheven en waarvan de opbrengst geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen aan de gemeenschappen. De gemeenschappen hebben verder geen enkele bevoegdheid over deze overgedragen belastingen. Enkel het recht op een gedeelte van de opbrengt wordt gegarandeerd. De personenbelasting en de BTW zijn gedeelde belastingen. De personenbelasting is dus zowel een gedeelde als samengevoegde belasting. b) Verdeling van de samengevoegde en gedeelde belastingen. Tot 1988 bestonden de middelen van de deelgebieden uit federale dotaties toegewezen op basis van de overgedragen bevoegdheden. De Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989 bracht hierin verandering: de financiering van de gemeenschappen en gewesten zou niet langer afhangen van soms willekeurige verdeelsleutels maar gebaseerd worden op de lokalisatie van de personenbelasting. Het betrof een overgangsregeling tot 1999, waarna een definitieve overgangsregeling automatisch in werking moest treden. De talloze afwijkingen en uitzonderingen en de aanzienlijke wijzigingen aangebracht in 1993 en 2001 maken het financieringsmechanisme bijzonder complex, ondanks de eenvoudige uitgangspunten. De financiering heeft een verticaal aspect, de vastlegging van de totale federale dotatie, en een horizontaal aspect, de verdeling van deze middelen over de deelgebieden. De verticale overdracht

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 11

vertrekt van de federale uitgaven die nodig waren om de overgedragen bevoegdheden9 te financieren en die dus vanaf 1 januari 1989 voor rekening van de deelgebieden komen. Tot 1993 werd dit bedrag enkel geïndexeerd. Het Sint-Michielsakkoord bracht enkele belangrijke wijzigingen aan. Vanaf 1994 werd de overdracht geleidelijk gekoppeld aan de reële BNP-groei. Tengevolge van de overdracht van nieuwe bevoegdheden werd een groter gedeelte uit de personenbelasting aan de gewesten toegewezen en verkregen de gemeenschappen de volledige ontvangsten van het kijk- en luistergeld. Daarnaast kwamen er extra middelen voor de drie Gemeenschapscommissies in het Brussels Gewest en voor de Duitstalige Gemeenschap. De ‘dode hand- dotatie,’ uitgekeerd ter compensatie van de vrijstelling op bepaalde onroerende goederen in Brussel verdubbelde. De horizontale verdeling vertrekt van het lokalisatiecriterium voor de personenbelasting. Met betrekking tot de gemeenschappen wordt het lokalisatieprobleem in het tweetalig gebied Brussel opgelost door 20% van de in het Brussels Gewest gelokaliseerde opbrengst bij de opbrengst in het Vlaams Gewest te voegen en de overige 80% bij de opbrengst in het Waals Gewest. Tijdens de overgangsperiode worden op deze regels een aantal correcties toegepast om de deelgebieden te doen bijdragen in de sanering van de overheidsfinanciën en om de herverdeling van de middelen tussen de deelgebieden te spreiden in de tijd. De toepassing van het lokalisatiebeginsel wordt nog verder afgezwakt door een expliciet solidariteitsmechanisme waarbij een gewest waar de opbrengst per capita van de personenbelasting lager ligt dan het rijksgemiddelde extra middelen ontvangt ten koste van de andere gewesten (zie infra, 6. Overige financieringsmiddelen gewestelijke begrotingen, nationale solidariteitstussenkomst). Sinds de financieringsregeling van 1980 was de verdeling van de federale dotaties voor de gemeenschappen forfaitair vastgesteld op 55% voor de Vlaamse en 45% voor de Franse Gemeenschap. In de Bijzondere Financieringswet wordt deze forfaitaire dotatie van BTW-ontvangsten aan de gemeenschappen vervangen door de overdracht van het toegewezen gedeelte van de BTW als gedeelde belasting.10 De wet start van een basisbedrag voor beide gemeenschappen samen dat jaarlijks wordt geïndexeerd en gecorrigeerd voor de nataliteitontwikkeling. Per gemeenschap wordt uitgegaan van het aantal inwoners jonger dan 18 jaar, waarbij de Brusselse jongeren over de gemeenschappen worden verdeeld volgens de 20/80-verdeelsleutel. Na aanpassingen ten opzichte van het aantal jongeren op het referentietijdstip 30 juni 1988 wordt een gecorrigeerde nataliteitcoëfficiënt verkregen dat toegepast wordt op de gezamenlijke geïndexeerde basisoverdracht van de BTW. Het bekomen bedrag wordt vervolgens verdeeld volgens een vastgelegde verdeelsleutel, 57,55% voor de Vlaamse en 42,45% voor de Franse Gemeenschap. Ook deze regeling moest in 2000 vervangen worden door een verdeelsleutel op grond van ‘objectieve criteria.’ Het lambermontakkoord legt de definitieve financieringsregeling vast. De gewesten krijgen bijkomende middelen ter financiering van de nieuw overgedragen bevoegdheden (landbouw en buitenlandse handel) en de gewestbelastingen worden uitgebreid. De voor de gewesten bestemde middelen worden jaarlijks geïndexeerd, gedeeltelijk aangepast aan de economische groei en

9 Voor de gewesten betrof het de lopende en kapitaaluitgaven inzake de nieuwe bevoegdheden, de dotaties aan monumenten en landschappen, de dotatie aan het gemeente- en provinciefonds en sinds 1994 het landbouwinvesteringsfonds. De onderwijsuitgaven van de gemeenschappen worden niet langs deze weg gefinancierd. Basisbedragen gewesten: art. 13, art. 22, art. 28., voor de toegewezen opbrengst van de personenbelasting aan de gemeenschappen: art. 42. 10 Ondanks deze nieuwe benaming, vallen de gedeelde belastingen nog steeds onder de internationaal gebruikte Oeso-definitie van dotaties (zie infra, punt 7. Fiscale autonomie: België internationaal vergeleken). De basisbedragen werden vastgelegd op 167,4389 miljard BEF voor de Vlaamse Gemeenschap en op 128,9468 miljard BEF voor de Franse Gemeenschap (art. 38 BFW).

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 12

gecorrigeerd ter compensatie van de bijkomende gewestbelastingen via de zogenaamde gewestafrek.11 De gemeenschappen worden geherfinancierd door nieuwe dotaties ten laste van de federale overheid toe te kennen. Deze extra Lambermontdotatie bedraagt 198,3 miljoen euro in 2002 en loopt op tot 1.090,8 miljoen in 2011 (art. 38 §3 BFW), jaarlijks te indexeren en vanaf 2007 aan te passen aan de 91% van de reële groei van het BNI. De extra middelen worden in 2002 voor 65% toegewezen aan de gemeenschappen volgens het criterium van de inwoners jonger dan 18 jaar (leerlingencriterium) en voor 35% volgens de lokalisatie van de personenbelasting. In de periode 2003-2011 weegt de bijdrage van elke gemeenschap in de personenbelasting steeds zwaarder door in de verdeling. Vanaf 2012 worden de extra Lambermontmiddelen volledig verdeeld volgens de opbrengst van de personenbelasting in elke gemeenschap. De bestaande BTW-dotatie wordt in 2007 eveneens welvaartsvast gemaakt door een correctie voor de economische groei. Deze ‘oude’ middelen worden, in tegenstelling tot de bijkomende dotatie, nog steeds volgens het leerlingencriterium verdeeld. Tenslotte bepaalt het Lambermontakkoord dat de gemeenschappen vanaf 2002 een gedeelte van de winst van de Nationale Loterij krijgen en een compensatie voor het wegvallen van het kijk- en luistergeld. 5. Controle op fiscaliteit: Grondwettelijk Hof en Raad van State Fiscale wetten, decreten en ordonnanties kunnen enkel door het Grondwettelijk Hof getoetst worden, in principe tengevolge van een vernietigingsberoep of van een prejudiciële vraag. Het Hof regelt bevoegdheidsconflicten tussen de federale staat en de deelstaten of de deelstaten onderling door te toetsen aan alle bevoegdheidsverdelende regels, vastgelegd in de Grondwet, in een bijzondere of in een gewone wet. Het Grondwettelijk Hof controleert alle aspecten van de fiscale bevoegdheidsverdeling, inclusief de beperkende federale bevoegdheid van artikel 170 §2 tweede lid GW. Ook de naleving van het verplicht overleg tussen de verschillende overheden wordt geverifieerd. Sinds de wijziging van de bijzondere wet op het toenmalige Arbitragehof (BW van 9 maart 2003) zijn de bevoegdheden uitgebreid. Het Hof kan nu rechtstreeks toetsen aan alle bepalingen van titel II van de Grondwet (met onder meer artikel 10 gelijkheidsbeginsel, artikel 11 discriminatieverbod, artikel 24 onderwijsrechten), aan artikel 170 GW (het fiscaal legaliteitsbeginsel), artikel 172 GW (het fiscale gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel) en aan artikel 191 GW (de rechten van de vreemdelingen).12 6. Overige financieringsmiddelen gewestelijke begrotingen

Naast de gewestbelastingen, de samengevoegde en gedeelde belastingen hebben de gewesten nog een aantal financieringsmiddelen ter beschikking.

a) Federale dotaties. Met de omvorming van het kijk- en luistergeld van gemeenschapbelasting in een gewestbelasting, verloren de gemeenschappen een deel van hun inkomsten. In ruil hiervoor verkregen ze een federale dotatie (artikel 47bis Financieringswet), gebaseerd op de gemiddelde ontvangsten van de belasting in 1999, 2000 en 2001 in de

11 Zie: BFW, afdeling 2, definitief stelsel: art. 33 en verder. 12 Zie ook supra: autonoom belastingrecht, geschillenbeslechting.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 13

gemeenschappen. Voor de Vlaamse Gemeenschap bedraagt de dotatie in 2007 ongeveer 500.000 euro. Artikel 35 van de Bijzondere Financieringswet verleent aan de gewesten onder bepaalde voorwaarden een dotatie die overeenstemt met een werkloosheidsvergoeding voor elke voltijds uitgedrukte arbeidsplaats ten laste van de gewesten. In het begrotingsjaar 2007 wordt deze dotatie voor Vlaanderen op goed 260.000 euro geraamd. Op grond van artikel 62 van de Financieringswet krijgen de gemeenschappen een dotatie ter financiering van het universitair onderwijs verstrekt aan buitenlandse studenten. Voor 2007 wordt bijna 32.000 euro voorzien.13 De Financieringswet voorziet eveneens een dotatie aan de gemeenschappen van 5,66 miljoen euro voor de financiering van de Nationale Plantentuin. De verdeling van dit bedrag geschiedt volgens de taalrol van het effectief personeelsbestand op de dag van de overdracht (artikel 62ter). De middelen zullen effectief worden toegekend in het begrotingsjaar van de effectieve overdracht en jaarlijks worden geïndexeerd en gecorrigeerd voor de reële groei van het BNI. Artikels 63 tot 65 van de Financieringswet regelen specifieke dotaties voor de hoofdstedelijke functies van het Brussels Hoofdstedelijk gewest en de stad Brussel en de financiering van de Vlaamse, Franse en Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissies. b) Overige ontvangsten. De toegewezen ontvangsten worden voorbehouden voor de betaling van duidelijk omschreven uitgaven. De belangrijkste zijn de inschrijvingsgelden in het deeltijds kunstonderwijs, de terugbetalingen van lonen in het onderwijs, de inkomsten van het medisch-sociaal beleid, van het Energie- en Vernieuwingsfonds. De andere ontvangsten zijn de niet-fiscale, niet-toegewezen ontvangsten die niet als opbrengsten uit kredietverleningen of deelnemingen kunnen bestempeld worden. De Lotto-middelen, toegekend krachtens artikel 62bis van de Financieringswet, vallen onder deze noemer. De Financieringswet bepaalt dat de gemeenschappen een percentage van de te verdelen winst van de Nationale Loterij krijgen. De uit te keren winst wordt door de federale ministerraad bepaald. In 2007 werd 36,5 miljoen euro aan Vlaanderen toegewezen. Ook de ontvangen dividenden behoren tot de categorie van andere ontvangsten. Een laatste categorie omvat de kredietverleningen en deelnemingen. De middelen bestaan uit de inning van leningslasten en de afrekening van overige toegestane kredieten.

c) Nationale solidariteitstussenkomst. Artikel 48 van de Bijzondere Financieringswet kent jaarlijks een nationale solidariteitstussenkomst toe aan het gewest waarvan de gemiddelde opbrengst van de personenbelasting lager ligt dan het rijksgemiddelde. Het basisbedrag, toepasbaar op het begrotingsjaar 1990, bedroeg 468 Belgische frank per inwoner en per procentpunt dat de gemiddelde opbrengst lager ligt. Het bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. In 2006 ontvingen Wallonië en Brussel respectievelijk 879 en 164 miljoen euro als solidariteitsbijdrage. Gezien de toenemende divergentie tussen de gemiddelde opbrengst van de

13 Voor het begrotingsjaar 2000 bedroegen de sommen respectievelijk 56.162.756,97 EUR voor de Franse Gemeenschap en 27.662.438,42 EUR. Deze basisbedragen worden jaarlijks geïndexeerd. Opvallend is dat de Franse Gemeenschap ruim het dubbele krijgt van de Vlaamse. Oorspronkelijk was het verschil nog frappanter: in 1989 waren de bedragen respectievelijk 1.200 miljoen BEF voor de Franse en 300 miljoen BEF voor de Vlaamse Gemeenschap (BFW, art. 62, §§1 en 2).

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 14

personenbelasting per capita in Vlaanderen enerzijds en in zowel Wallonië als Brussel anderzijds, stijgt de dotatie voor deze twee laatste gewesten jaarlijks. De solidariteitstussenkomst vertoont een pervers effect. Hogere belastingopbrengsten vertalen zich niet in meer middelen voor de regionale overheden, maar spekken de federale ontvangsten. Brussel en Wallonië hebben dus geen belang bij een hogere economische groei: de extra ontvangsten die ze hierdoor genereren volstaan niet om het verlies van middelen door een lagere dotatie te compenseren. Het solidariteitsmechanisme leidt daarenboven tot een paradox, zoals een studie van de K.U.Leuven duidelijk aantoont.14 Vóór de verrekening van de solidariteitstussenkomst scoort Vlaanderen 104% van het rijksgemiddelde in de index van de gewestbelastingen en de toegewezen personenbelastingen per capita in 2006. Wallonië scoort 88,11% en Brussel 115,14% van het rijksgemiddelde. De hoge score van Brussel is te verklaren door relatief hoge gewestbelastingen als gevolg van de hoofdstedelijke functie. Na de solidariteitscorrectie bedragen de scores respectievelijk 96,51% voor Vlaanderen, 99,46% voor Wallonië en 122,72% voor Brussel. Wallonië komt nagenoeg op het rijksgemiddelde en steekt Vlaanderen voorbij, terwijl Brussel zijn reeds riante voorsprong verder ziet stijgen. 7. Fiscale autonomie: België internationaal vergeleken a) De Vlaamse begroting 2007. Ondanks de fiscale aspecten in de verschillende staatshervormingen, blijft de fiscale autonomie van de gewesten bijzonder mager. Voor het begrotingsjaar 2007 bedragen de totale middelen van de Vlaamse begroting 21,6 miljard euro, zoals geraamd bij de begrotingscontrole 2007. De opbrengst van de eigen gewestbelastingen, inclusief het kijk- en luistergeld, wordt op nagenoeg 4,3 miljard euro geraamd of bijna 20% van de inkomsten. De federale middelen zijn nog steeds goed voor 78%: 16,1 miljard samengevoegde en gedeelde belastingen (74,5%) en 800 miljoen euro specifieke dotaties (3,7%). Het saldo van 464 miljoen euro (2,1%) omvat de toegewezen ontvangsten, de andere ontvangsten (waaronder de federale Lotto-dotatie) en de kredietverleningen en deelnemingen. In 2002, het eerste jaar waarin de financiering zoals bepaald in Lambermont werd toegepast, waren de gewestelijke belastingen goed voor 16,5% van de Vlaamse middelen terwijl het federale niveau 81,5% bijdroeg. Zes jaar na Lambermont nam de Vlaamse autonomie dus toe met amper 3,4 procentpunt van de Vlaamse middelenbegroting. Tabel: Vlaamse middelenbegroting 2002-2008 (in mio euro)

2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Samengev en gedeelde bel. 12.881 13.391 13.861 14.515 15.119 16.112 16.809 Specifieke dotaties 739 757 766 776 793 798 809 Gewestelijke belastingen 2.751 2.838 3.219 3.390 4.002 4.261 4.496 Toegewezen ontvangsten 70 146 96 91 109 118 100 Andere ontvangsten 277 270 590 359 194 176 187 Kredietverl., deelnemingen 1 0 286 247 23 170 51

Totaal 16.718 17.403 18.818 19.378 20.239 21.636 22.452 Opmerking: gegevens 2002 tot 2007 ramingen begrotingscontroles, voor 2008: raming begrotingsopmaak. Bron: Vlaamse regering, de Vlaamse begroting 2008.

14 Voor de perverse gevolgen en de paradox van de nationale solidariteitstussenkomst, zie: Algoed, K., Heremans, D., Peeters, T., Voorrang geven aan meer financieel-fiscale verantwoordelijkheid in een nieuwe staatshervorming , Leuvense Economische Standpunten 2007/115, mei 2007, p. 11 en verder.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 15

b) Gedeelde en samengevoegde belastingen. Deze in de Financieringswet bepaalde middelen voor de deelstaten doen op het eerste zicht vermoeden dat de gewesten en gemeenschappen enige bevoegdheid terzake zouden hebben. Dit klopt echter niet. Afgezien van de beperkte toegelaten gewestelijke maatregelen op het toegewezen gedeelte, hebben de deelstaten geen bevoegdheden inzake de toewijzing zelf. Daar begrippen als gedeelde belastingen, samengevoegde belastingen en dotaties tot voor kort verschillend werden geïnterpreteerd door diverse overheden (zowel per land als per regio) stelde de Oeso een ‘Taxonomie van fiscale bevoegdheden’ op, een classificatie van duidelijk gedefinieerde bevoegdheden, gerangschikt volgens de mate van fiscale onafhankelijkheid.15 Aangezien het soms moeilijk is een onderscheid te maken tussen gedeelde belastingen en donaties stelt de Oeso vier concrete cumulatieve criteria voor om dit interpretatieprobleem op te lossen. Een fiscale overeenkomst tussen verschillende overheidsniveaus kan enkel een gedeelde belasting worden genoemd als: 1) de subcentrale overheden vrij over de opbrengst ervan kunnen beschikken en 2) de toegewezen ontvangsten een vast aandeel van de totale ontvangsten vormen zodat de deelstaten het inkomensrisico dragen en 3) de verticale verdeelsleutel vast ligt tijdens het begrotingsjaar en 4) de horizontale verdeling (tussen gelijke overheidsniveaus, i.c. de gewesten en gemeenschappen) gebaseerd is op de plaats van lokalisatie of op het aantal inwoners of werknemers of omgekeerd gerelateerd aan de fiscale capaciteit. Indien niet aan al deze voorwaarden samen is voldaan, moeten we spreken van een dotatie. Aangezien het inkomensrisico (het risico op lagere belastingen door bijvoorbeeld een lagere dan geraamde economische groei) in hoge mate wordt gedragen door de federale overheid en de horizontale verdeling nog steeds gedeeltelijk gebaseerd is op het aantal leerlingen per gemeenschap, zijn de Belgische gedeelde belastingen niet meer dan verkapte federale dotaties.

c) Fiscale autonomie in de Oeso. In de Oeso-landen bestaan de middelen van de subcentrale overheden voor ongeveer 60% uit fiscale ontvangsten tegen 40% uit dotaties. Met 38% zijn de autonome gewestelijke belastingen de grootste individuele categorie in de totale ontvangsten van de deelstaten. Specifieke dotaties16 zijn gemiddeld goed voor 22%. Dit impliceert dat de subcentrale overheden geen enkele bevoegdheid hebben over meer dan één vijfde van hun inkomsten. Algemene dotaties bedragen gemiddeld 19% terwijl het aandeel van de gedeelde belastingen 16% bedraagt. De laatste categorie wordt wel meer toegepast in constitutionele federale staten. Tenslotte blijkt dat Oeso-landen die meer gebruik maken van gedeelde belastingen een kleiner dotatiesysteem kennen en omgekeerd, wat wijst op een zekere mate van substitueerbaarheid tussen de twee fiscale regelingen. Met nog geen 20% aan eigen belastingen ligt de fiscale autonomie van Vlaanderen de helft onder het Oeso-gemiddelde. De algemene Belgische federale dotaties liggen met nagenoeg 75% nagenoeg 4 maal hoger dan gangbaar in de Oeso. Dit is onder meer een gevolg van de toepassing van de Oeso-definitie van de gedeelde belastingen die in België onder de noemer van (algemene) dotaties vallen. Met nog geen 4% zijn de specifieke dotaties dan weer 5 maal kleiner dan gemiddeld in de Oeso.

15 OECD, Fiscal autonomy of sub-central governments, COM/CTPA/ECO/GOV/WP(2006)/2. De classificatie bestaat uit zes grote, verder onderverdeelde groepen, gaande van volledige belastingbevoegdheid zonder een hoger niveau te moeten consulteren tot geen enkele bevoegdheid voor de subcentrale overheden. Voor de volledige classificatie: zie bijlage 1. 16 Specifieke dotaties zijn federale dotaties die enkel mogen gebruikt worden om vooraf bepaalde uitgaven te financieren.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 16

d) Fiscale autonomie internationaal vergeleken. Niet enkel ten opzichte van de Oeso blijkt de fiscale autonomie van de Belgische deelstaten bijzonder mager te zijn. Dit is ook het geval ten opzichte van andere Europese landen die in zekere mate federaal georganiseerd zijn. In volgende tabel worden de uitgaven en inkomsten van de verschillende niveaus uitgedrukt als percentage van de gezamenlijke totalen. Tabel: fiscale autonomie in een aantal federale landen (2005, in %) Aandeel uitgaven gezamenlijke

overheden (2005) Aandeel inkomsten gezamenlijke

overheden (2005) Federaal Deelstaat Lokaal Federaal Deelstaten Lokaal België 63,0 23,2 13,8 83,7 9,0 7,3 Duitsland 63,5 21,6 14,9 64,5 23,6 11,9 Oostenrijk 68,2 17,2 14,6 74,4 10,6 15,0 Spanje 50,6 36,4 13,0 66,5 23,6 9,9 Zwitserland 32,6 40,8 26,6 31,1 41,0 27,9 Canada 39,1 50,4 10,5 47,4 42,8 9,8 VS 54,6 45,4 61,5 38,5 Opmerkingen: Zwitserland cijfers 2001, VS: geen uitsplitsing deelstaat/ lokaal. Bronnen: Oeso, Wereldbank, CES (K.U.Leuven).

De Belgische deelstaten zijn goed voor 23,2% van de gezamenlijke overheidsuitgaven terwijl het aandeel in de gezamenlijke inkomsten slechts 9% bedraagt. Met andere woorden: amper 38% van de regionale uitgaven zijn verhoudingsgewijs gedekt door eigen fiscale opbrengsten. De lokale inkomsten dekken 53% van de lokale uitgaven. Het saldo wordt gefinancierd met transfers vanuit het (de) hogere niveau(s). In andere federale staten is deze financieringskloof veel kleiner of quasi onbestaande (cfr. Zwitserland). In dit laatste geval zijn de fiscale bevoegdheden optimaal toegewezen aan de verschillende overheden, die er hun eigen uitgaven mee financieren. Ter illustratie volgt hierna de fiscale bevoegdheidsverdeling in drie Europese landen: Spanje, Zwitserland en Duitsland.

• Spanje. In Spanje werden door de invoering van de nieuwe Spaanse grondwet in 1978 nieuwe regionale structuren ingevoerd, de “Comunidades Autónomas.” Dit zijn 17 autonome regio’s met elk een verschillend niveau van onafhankelijkheid. Een autonome regio omvat in de regel verschillende provincies. De indeling werd gemaakt op basis van gemeenschappelijke historische, culturele of economische kenmerken. De structuur en het fiscaal systeem in Spanje zijn in beginsel niet hiërarchisch. Regionale en lokale besturen genereren eigen middelen of krijgen rechtstreeks onderhandelde overdrachten van de centrale overheid. Toch kan gesteld worden dat de enorm significante decentralisatie van de voorbije 25 jaar de regio’s heeft bevoordeeld, die vanuit het niets naar een vertegenwoordiging van 36% zijn gegaan van de geconsolideerde publieke sector.17 De grondwet kent de fundamentele verdeling toe tussen de verschillende regeringsniveaus. De huidige verdeling was een proces van jaren, waarbij de regio’s nu bevoegd zijn geworden voor

17 Voor de fiscale autonomie in Spanje, zie: LOPEZ-LABORDA, J., MARTINEZ-VASQUEZ, J., MONASTERIO, C., The practice of Fiscal Federalism, International Studies Program, Working Paper 06-23, Andrew Young School of Policy Studies, Georgia State University, 2006, pp. 4-5.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 17

een groot aantal diensten in de publieke sector van regionaal-lokale aard, zoals de meeste diensten op vlak van gezondheid en onderwijs. De Spaanse grondwet bepaalt een duaal systeem voor de financiering van de regio’s. Het ‘common systeem’ is op alle regio’s van toepassing, behalve op Baskenland en op Navarra en is gebaseerd op de zogenaamde ‘tributos cedidos.’ Aanvankelijk waren deze belastingen strikt gereguleerd door de centrale overheid. In 1997 kregen de regio’s meer bevoegdheden terzake zoals de bepaling van het tarief en de toekenning van belastingkredieten en -verminderingen. Later werden de “tributos cedidos” omgevormd tot eigen belastingen voor de regionale overheden. De regio’s mogen verder eigen regionale belastingen en heffingen invoeren. Hiervoor hebben zij de volledige bevoegdheid inzake invordering, administratie en regulering, maar dienen zij wel rekening te houden met enkele bepalingen, ingegeven door de federale overheid. Het Spaanse “charter systeem” is enkel van toepassing op de twee autonome regio’s Baskenland en Navarra en gaat qua fiscale autonomie veel verder dan het “common systeem.” Zo mogen Baskenland en Navarra hun eigen fiscaal systeem oprichten en regelen en hebben ze de volledige bevoegdheid over de personen- en vennootschapsbelasting. Voor de indirecte belastingen zijn de “charterregio’s” niet bevoegd, behalve over de administratie ervan. De Baskische fiscale autonomie bijvoorbeeld is vrij uniek. Sinds 2002 beheert de Baskische regering haar eigen belastingen. Van de geïnde middelen wordt een gedeelte doorgestort aan de federale overheid ter financiering van aangelegenheden van nationaal belang zoals defensie of buitenlandse zaken. De nadruk ligt op de regio, die zich autonoom of semi-autonoom bestuurt, blijkbaar met positieve economische gevolgen: “De Baskische economie floreert, en dit is volgens de Basken te danken is aan hun fiscale autonomie. De economische groei bedroeg in 2005 3,7%. De werkloosheid daalde in 2005 tot 5,7% van de actieve bevolking.”18

• Zwitserland. Sinds 1848 is Zwitserland een federale staat, bestaande uit 26 kantons, waarvan 6 ‘halfkantons.’19 Het land kent een hoge graad van decentralisatie: volgens de Zwitserse grondwet is de residuaire macht toegekend aan de kantons, waardoor de kantons bevoegd zijn voor alles wat niet grondwettelijk aan de federatie is toegekend.20 Elk kanton heeft zijn eigen grondwet, parlement, regering en rechtbanken. Het fiscale federalisme in Zwitserland kan beschouwd worden als ‘bottom-up’-federalisme: de fiscale bevoegdheden op centraal niveau zijn geminimaliseerd en aan de lokale niveaus overgedragen. Het subsidiariteitsprincipe wordt er ten volle gerespecteerd, zeker ten opzichte van andere federale staten, enerzijds omwille van grondwettelijk omschreven garanties en anderzijds door een traditioneel wantrouwen in globale en federale bevoegdheden. De kantons en de gemeentes zijn dan ook maar beperkt afhankelijk van transfers van de federale overheid. 77% van de inkomsten van de kantons en 84% van de inkomsten van de gemeentes zijn eigen ontvangsten.21 De Zwitserse belastingsoevereiniteit ligt in de eerste plaats bij de kantons, zoals vastgelegd in de artikels 128 tot 134 van de in 1999 aangenomen Federale Grondwet. Deze kantonale fiscale bevoegdheid om zelf de eigen fiscale structuur uit te bouwen en zelf te beslissen over de fiscale druk wordt op drie manieren federaal beperkt:

18 De Tijd, 2 juni 2006. 19 Halfkantons zijn kantons die slechts een halve stem hebben in de ‘Standerat,’ de kantonsraad. 20 Watts, R., Comparing federal systems, second edition, Queen’s University Press, Montreal & Kingston, London, Ithaca, 1999, p 22-23. 21 Dafflon, B., Fiscal Federalism in Switzerland: A survey of conditional issues, budget responsibility and equalisation, University of Fribourg, 1999, p. 2.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 18

1) de opbrengst van de indirecte belastingen wordt exclusief aan het federale niveau toegekend en heffingen die het vrij verkeer van goederen tussen kantons kunnen schaden, zijn verboden (artikel 130 tot 133 GW).

2) De rechtspraak van het Federale Hooggerechtshof dat dubbele belasting of ongerechtvaardigde belastingkortingen verbiedt.

3) Twee federale wetten inzake de directe belasting en de harmonisatie ervan in hoofde van de kantons en gemeentes. De impact op de soevereiniteit is echter beperkt aangezien de harmonisatie enkel slaat op de belastbare grondslag en de mogelijke aftrekken definieert.

Gezamenlijke belastingheffing en belastingsoevereiniteit impliceren dat er 27 verschillende structuren bestaan (26 kantonale en 1 federale) wat wel conflicten kan opleveren inzake concurrentie, coördinatie en harmonisatie. De fiscale autonomie van de gemeenten is gebaseerd op de budgettaire politiek van het betreffende kanton: de kantons regelen de financiële ruimte van de gemeenten door de budgettaire principes vast te leggen. Zwitserland past een dubbel institutioneel systeem toe, één voor de kantons (in relatie tot het federaal niveau) en één voor de gemeentes (in relatie tot de kantons). Op kantonaal niveau zijn de bruto belastbare grondslag en de lijst van aftrekken identiek, maar de tarieven en de bedragen van de aftrekken worden autonoom beslist door de kantonale parlementen. Op lokaal niveau bestaat het belastingregime uit fiscale flexibiliteit. De gemeentes beslissen voornamelijk over toeslagen (of kortingen) op kantonale belastingen in functie van een begrotingsevenwicht. De kantons zijn bevoegd voor de administratie van de belastingen. De federale overheid heeft geen administratie voor de federale directe belasting. De kantons zijn wettelijk verplicht deze belasting te innen voor rekening van het federale niveau samen met hun eigen belastingen. Aangezien de kantons bevoegd zijn, bestaan er 26 verschillende manieren om de belastingen te beheren en zijn er verschillende samenwerkingsvormen tussen de drie overheidsniveaus. In de meeste kantons worden de gemeentelijke belastingen omwille van schaalvoordelen door de kantons geïnd.22

• Duitsland. Duitsland is een federale staat met een administratieve structuur op drie niveaus: 16 Bundesländer (deelstaten), een aantal regionale administratieve organen met onder meer de gemeenten en de overkoepelende federale Bondsregering. De regeringen van de Länder zijn bevoegd voor onderwijs, natuurbescherming, waterhuishouding, gezondheidszorg, culturele zaken en media (pers, radio en televisie). Deze bevoegdheden kunnen enkel uitgeoefend worden binnen de kaders vastgelegd in Bondswetten. Buitenlandse politiek, defensie, spoorwegen en een deel van de belastingen zijn exclusief federaal. Ook het federale Duitsland kent een complex solidariteitssysteem, zowel tussen de federale Bondstaat en de deelstaten als tussen de Länder onderling Deze solidariteit is beter gekend als de bundesstaatliche Finanzausgleich of de financiële gelijkschakeling in de Bondstaat. Aangezien in België vaak verwezen wordt naar de verdiensten van dit systeem, gaan we er uitvoeriger op in.23 Principes. Het solidariteitssysteem wordt bepaald in artikel 107 van de Grondwet en is gebaseerd op de verdeling van de belastingontvangsten volgens het lokalisatieprincipe. Het artikel regelt de verdeling van de gemeenschappelijke fiscale opbrengsten over de Bondstaat, de Länder en de gemeenten; de speciale verdeling van de opbrengsten van de omzetbelasting volgens de

22 Dafflon, B., Tóth, K., Fiscal federalism in Switzerland: Relevant issues for Transition Economies in Central and Eastern Europe, World Bank Policy Research Working Paper 3655, juli 2005, pp. 40-48. 23 Volgende uiteenzetting is afkomstig van: Bayerische Staatsministerium der Finanzen, Der bundesstaatliche Finanzausgleich, Überblick, Zielstezung, Instrumente, München, september 2007.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 19

Länder-aandelen en tenslotte de compensatieregeling tussen de Länder en de mogelijkheid voor de Bondstaat om aanvullende middelen ter beschikking te stellen voor de fiscaal zwakkere Länder. Enkel in het geval dat een Land in een extreme budgettaire noodsituatie geraakt, kan de solidaire gemeenschap (Solidargemeinschaft) extra middelen toewijzen en dit volgens strenge regels: het betrokken Land moet voldoende eigen inspanningen geleverd hebben om de situatie te vermijden, de saneringshulp moet aan strenge voorwaarden voldoen en gekoppeld worden aan een bindend saneringsprogramma. Kenmerken van de hervormde Finanzausgleich. Op 1 januari 2005 werd een nieuwe financiële compensatieregeling van kracht, geldig tot en met 2019, met volgende kenmerken.

• Een wijziging in de hulp voor de nieuwe Länder via het Solidarpakt II. • Meer stimulansen en meer gerechtigheid voor fiscaal verantwoordelijke Länder dankzij een

premiemodel.

• Het volume en de intensiteit van de gezamenlijke compensatiesystemen verminderen. dankzij een vlakker en symmetrischer compensatietarief en minder aanvullingen van de Bondstaat voor de Länder die onder het deelstaatgemiddelde presteren.

• De afroming van de belastingontvangsten die boven het gemiddelde liggen, wordt op 72,5% begrensd. Indien dit echter tot ontoereikende middelen voor de gelijkmaking in hoofde van de fiscaal zwakke Länder leidt, wordt het verschil door alle deelstaten - zowel netto-betalers als netto-ontvangers - gefinancierd.

• In de oude regeling droegen alle Länder, betalers en ontvangers, bij tot het fonds ‘Deutsche Einheit’ ter financiering van de Duitse eenmaking. De financiering van het fonds wordt nu gespreid over de ganse looptijd van de nieuwe regeling en overgenomen door de Bondstaat.

Middelenverdeling. De verdeling van de ontvangsten gebeurt in drie fasen. De Grondwet wijst vooreerst de soevereiniteit over de ontvangsten van de verscheidene belastingsoorten aan de verschillende overheidsniveaus toe volgens precieze quota’s. In een tweede fase wordt de opbrengstverdeling over de Länder wettelijk gecorrigeerd wanneer deze vanuit het solidariteitsstandpunt onredelijk blijkt. Deze herverdeling valt onder de noemer van Länderfinanzausgleich, een gelijkschakeling op maat van de fiscale Länder-draagkracht. Voor bepaalde armere regio’s volstaat deze deelstatenverdeling niet. Zij krijgen dan in een derde fase aanvullende middelen van de Bondstaat, de zogenaamde Bundesergänzungszuweisunge. De regelingen moeten de Bondstaat en de Länder financieel in staat stellen hun uitgaven zelfstandig en op een verantwoordelijke manier uit te voeren. Belastingverdeling tussen Bund en Länder (eerste fase). Het grootste gedeelte van de fiscale ontvangsten in Duitsland, de gemeenschapsbelastingen (Gemeinschaftsteuern), worden aan de Bondstaat, de Länder en de gemeenten toegekend, terwijl een kleiner gedeelte rechtstreeks naar de respectieve niveaus vloeit. In 2006 bedroeg de totale nationale fiscale opbrengst ruim 488 miljard euro die als volgt werd toegewezen.

• Gemeenschapsbelastingen (inkomsten-, opbrengsten- en omzetbelasting)

• Zuivere Bondsbelastingen (vooral verbruiksbelastingen)

• Zuivere Länder-belastingen (onder meer wegenbelasting, successierechten) • Zuivere gemeentelijke belastingen (zoals belasting op eigendom)

• Bijdrage aan de EU (douanerechten)

329,3 mia 84,2 mia 21,7 mia 49,3 mia 3,9 mia

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 20

De gemeenschapsbelastingen worden volgens de wettelijk bepalingen verdeeld. Belastingcategorie Bond Länder Gemeenten Ontvangst 2006 Loon- en inkomstenbelastingen 42,5% 42,5% 15% 140,2 mia Vennootschapsbelasting 50% 50% 0% 22,9 mia Belasting kapitaalinkomsten 50% 50% 0% 11,9 mia Roerende voorheffing intresten 44% 44% 12% 7,6 mia Bron: Bayerische Staatsministerium der Finanzen, 2007.

Het saldo van de gemeenschapsbelastingen, 146,7 miljard euro in 2006, bestaat uit de opbrengsten van de omzetbelasting. Deze categorie wordt gebruikt om een evenwichtige budgettaire verdeling tussen de verschillende overheidsniveaus mogelijk te maken. De verdeling van de omzetbelasting kan hiervoor via een eenvoudige Bondswet gewijzigd worden, wat tussen 1994 en 2007 effectief negen maal gebeurde. Dit jaar werd een nieuwe verdeling ingevoerd naar aanleiding van de verhoging van de belasting (verhoging BTW-tarief) en ter verlichting van de sociale zekerheid. Voorafname Bond (werkloosheidsverzekering) 3,89% Van restbedrag: voorafname Bond (pensioenverzekering) 5,15% Van restbedrag: voorafname gemeenten 2,20% Verdeling restbedrag: Bond 49,68% en Länder 50,32% Tenslotte maken de Länder een bedrag van 2,26 miljard euro over aan de Bondstaat. Belastingverdeling tussen de Länder (eerste fase). De opbrengsten worden in beginsel aan de länder toegewezen volgens het lokalisatiecriterium aangezien deze methode de belastingcapaciteit van de inwoners en bedrijven in de respectieve Länder weerspiegelt. Aangezien de plaats van inning van de belasting op lonen, van de vennootschapsbelasting en van de roerende voorheffing niet altijd samenvalt met de plaats waar het belastbaar feit plaatsvindt wordt voor deze categorieën een correctie doorgevoerd. Dit is onder meer het geval voor de loonbelasting bij pendelaars en de voor vennootschapsbelasting van bedrijven met vestigingen in meerdere Länder. De Finanzausgleich (tweede fase). Het resultaat van de onder fase één verdeelde middelen over de deelstaten wordt op twee verschillende, met elkaar gerelateerde manieren gecorrigeerd. Het betreft een compensatie via de omzetbelasting (Umsatz-steuerausgleich) en via de eigenlijke deelstaatfinanciering (Länderfinanzausgleich). De verdeling van de omzetbelasting via het lokalisatieprincipe impliceert dat de lokalisatie van de eindgebruiker gekend is. Dit is niet mogelijk, temeer daar deze belastingcategorie zowel door de staatsbond - meer bepaald de invoerheffing - als door de Länder geïnd wordt. De Bondsgrondwet legt dan ook een alternatieve verdeling voor de omzetbelasting vast, namelijk een opdeling in Länder-aandelen op basis van het aantal inwoners per Land. Dit principe gaat uit van een gelijkmatig verbruik per capita. De grondwet laat echter tot maximaal één vierde van het Land-aandeel een verdeling toe gerelateerd aan de fiscale draagkracht. Deze mogelijkheid wordt in de wet over de Finanzausgleich benut (zie infa). Länder, waarvan de fiscale capaciteit per inwoner onder het deelstatengemiddelde ligt, hebben recht op een compensatie. Indien de draagkracht lager ligt dan 97% van het Länder-gemiddelde, wordt 95% van het verschil gecompenseerd. Tussen 97% en het gemiddelde neemt de compensatie af van 95% tot 40%. De beperking van de gelijkschakeling door de invoering van

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 21

maximumgrenzen heeft de regeling weliswaar intensiever gemaakt dan vorige systemen, maar zorgt tezelfdertijd voor een extra budgettaire stimulans. De eigenlijke Länderfinanzausgleich vindt zijn oorsprong in artikel 107 §2 van de Grondwet dat bepaalt dat de verschillen in fiscale draagkracht tussen de Länder redelijkerwijze in evenwicht worden gebracht met inachtneming van de budgettaire situaties van de gemeentes. De gelijkschakeling tussen de deelstaten gebeurt hierbij via de belastingontvangsten van de Länder24 en 64% van de gemeentelijke belastingen, die samen de Finanzkraftmesszahl of meetgetal voor de fiscale draagkracht vormen. Het criterium voor deze vorm van interregionale solidariteit, het compensatiemeetgetal of Ausgleichsmesszahl, bestaat uit het Länder-gemiddelde van de belastingontvangsten, gewogen volgens aantal inwoners. De parameter wordt gecorrigeerd voor de drie stadstaten Berlijn, Hamburg en Bremen wiens fiscale ontvangsten voor 135% meetellen en voor enkele dunbevolkte Länder die, gezien hun beperktere gemeentelijke fiscale capaciteit, een weging krijgen tussen 102% en 105%. Länder wiens werkelijke fiscale capaciteit, inclusief de proportionele gemeentelijke capaciteit (Finanzkraftmesszahl) lager ligt dan voor dan voor dat land berekende gemiddelde van de Länder (Ausgleichsmesszahl) hebben recht op compensaties. In het omgekeerde geval, een hoger werkelijke fiscale draagkracht dan gemiddeld, moet het betreffende Land bijdragen aan de compensaties. De gelijkschakeling gebeurt via een lineair constante schaal en is symmetrisch voor ontvanger en betaler. Länder van wie de fiscale capaciteit onder 80% van het gemiddelde scoort, worden voor 75% gecompenseerd. Tussen 80% en het Länder-gemiddelde neemt de compensatie gestaag af tot 44%. Deelstaten met een fiscale capaciteit van meer dan 120% dragen maximaal 75% van het surplus af. Tussen 120% en 100% daalt de bijdrage tot 44%. De maximum te betalen sommen zijn voor een netto-betaler vastgesteld op 72,5% van zijn totale fiscale overschotten (ten opzichte van de gemiddelde capaciteit) die aan de compensatieregel onderworpen zijn. In het uitzonderlijk geval dat deze grenzen overschreden zouden worden, moet het nog resterend deficit verdeeld worden over alle Länder, zowel ontvangers als betalers. De hervorming van 2005 introduceerde een nieuwe fiscale stimulans onder de vorm van een premieregeling. Een Land wiens belastingontvangsten sneller stijgen dan gemiddeld, krijgt een bonus. Deze premie neemt de vorm aan van een extra gedeelte van 12% van de meer dan gemiddelde ontvangsten die buiten de compensatieregeling vallen. Aanvullende Bondstoewijzingen (derde fase). In deze laatste fase van de solidariteitsregeling worden de dotaties vanuit de Bondstaat bepaald, de zogenaamde aanvullende toewijzingen of Bundesergänzungszuweisungen (BEZ). Het betreft betalingen aan bijzonder zwakke Länder, zijn gebaseerd op het resultaat van de Länderfinanzausgleich (deficit-dotatie) of op bijzondere noden van de betreffende deelstaten (speciale dotatie). Länder die reeds in het raam van de compensatieregeling tussen deelstaten middelen ontvangen, krijgen van de Bondstaat aanvullend 77,5% van het nog tot 99,5% van het Länder-gemiddelde ontbrekende bedrag (deficit-dotatie). Een aantal kleine Länder krijgen een toelage voor de overproportionele kosten van de politieke leiding. Negen deelstaten krijgen hiervoor jaarlijks tussen 26 miljoen en 61 miljoen euro. De belangrijkste toepassing van speciale dotaties zijn de

24 Meer bepaald inclusief het regionaal aandeel in de geïnde omzetbelasting, de ontvangsten van de heffing op de ontginning van bodemschatten en van de casinobelasting.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 22

transfers in het kader van de Duitse eenmaking. De negen begunstigde Länder krijgen hiervoor tot en met 2019 jaarlijkse bedragen, zoals bepaald in het Solidariteitspact II (Solidarpakt II). Daarnaast hebben de nieuwe Länder recht op jaarlijks één miljard euro tot 2010 voor de gelijkschakeling van de arbeidsmarktkosten. Solidarpakt II. Het pact zorgt voor meer financiële zekerheid voor Berlijn en de negen nieuwe Bond-Länder in het kader van de Duitse verenging van Duitsland en bestaat uit 2 korven.25 Tussen 2005 en 2019 wordt hiervoor in totaal 156 miljard euro uitgetrokken. Het grootste gedeelte (105 miljard euro) wordt als speciale dotatie betaalt in jaarlijks dalende schijven van 10,5 miljard euro in 2005 tot 2,1 miljard in 2019. De horizontale verdeling (tussen de negen deelstaten en Berlijn) van deze middelen is voor de volledige looptijd vastgelegd volgens de inwonersaantallen in 2005. Het resterend bedrag (51 miljard euro), de zogenaamde korf II (Korb II) bevat de overige overproportionele uitgaven van de Bondstaat voor de nieuwe Länder ten opzichte van de West-Duitse deelstaten. De verdeling van deze middelen is niet wettelijk bepaald. Finanzausgleich in 2006. Vorig jaar leidde het solidariteitsmechanisme tot volgende verschuivingen van fiscale opbrengsten. Via de verdeling van de omzetbelasting (correctie voor aantal inwoners) Via de Länderfinanzausgleich Via de aanvullende Bondstoewijzingen (aan zwakke Länder)

7,7mia 7,3 mia 14,7mia

De totale kost van de financiële gelijkschakeling in de Duitse Bondstaat komt dus op 29,7 miljard euro in 2006. Nationale solidariteitstussenkomst of Finanzausgleich? Beide systemen hebben eenzelfde doelstelling, namelijk de stroom van de fiscale ontvangsten die naar de regio’s terugvloeien volgens het lokalisatieprincipe te corrigeren voor de fiscaal zwakkere deelstaten. De solidariteitstussenkomst is een simpele regeling: de gewesten waar de personenbelasting lager ligt dan het rijksgemiddelde krijgt een vast bedrag terug per inwoner en per procentpunt tot het gemiddelde. De Duitse Ausgleich daarentegen is veel ruimer: het regelt zowel de verticale als horizontale verdeling van de belastingopbrengsten en moet dus vergeleken worden met alle middelen geregeld in de Belgische Bijzondere Financieringswet. Ondanks de complexiteit zijn de Duitse verdeelsleutels objectiever dan de Belgische: de middelen worden verdeeld volgens de lokalisatie of volgens de inwonersaantallen terwijl in België nog steeds gebruik wordt gemaakt van de leerlingenaantallen. De Finanzausgleich legt grenzen op aan de interregionale solidariteit door maximale compensaties vast te leggen en stimuleert de Länder om beter te presteren dan het gemiddelde door de invoering van een premiestelsel. Slecht regionaal budgettair beheer wordt slechts onder strikte saneringsvoorwaarden gecompenseerd door de federale Bondstaat. De steun aan de armere Länder is wettelijk vastgelegd, zowel op financieel vlak als in de tijd. De betreffende dotaties zijn degressief om de eigen verantwoordelijkheden te stimuleren. Deze bepalingen staan in schril contrast met de Belgische situatie: er zijn geen stimulansen voor de beter presterende regio(s), er zijn geen sancties om budgettair wanbeheer af te straffen, er is geen plafond in de toegelaten solidariteit. Daarenboven zijn belangrijke dotaties (met name de bijkomende Lambermontmiddelen) oplopend in de tijd wat de afhankelijkheid van deze federale middelen enkel maar verhoogt. Het Duitse systeem zet zowel fiscaal zwakkere als fiscaal sterkere deelstaten aan hun verantwoordelijkheid te nemen. Goede prestaties worden beloond, slechte worden afgestraft 25 Het eerste solidariteitspact was van kracht van 1995 tot 2004.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 23

terwijl de fiscaal zwakker regio’s kunnen rekenen op een ruime maar begrensde solidariteit. Het Belgisch systeem zet niet aan tot meer verantwoordelijkheidszin en geeft de fiscaal sterkere regio(’s) geen enkele garantie - laat staan beloning - om zelf te kunnen genieten van zijn (hun) fiscale overschot(ten) ten opzichte van het rijksgemiddelde. 8. Fiscaliteit en de Europese Unie a) Rol Europese Unie. Fiscale bevoegdheden stoppen niet bij de landsgrenzen. Om het vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal - het grondbeginsel van de EMU - te garanderen, beschikt de Unie over bepaalde bevoegdheden op fiscaal vlak. Zo zijn de belasting op de toegevoegde waarde en de douanerechten in hoge mate een Europese problematiek. De Europese Spaarrichtlijn (2005) moet grote kapitaalverschuivingen als gevolg van oneerlijke fiscale concurrentie tussen de lidstaten vermijden. De Europese Top van Lissabon (maart 2000) legde een ambitieuze doelstelling vast: tegen 2010 moet EU de meest competitieve regio in de wereld worden. De Europese fiscale politiek moet deze ambitie mee mogelijk maken. Prioritair moet de EU inspanningen doen om de hoge fiscale druk in de Unie duurzaam te verlagen, door een evenwicht te vinden tussen belastingverlaging, investeringen in publieke diensten en de fiscale consolidatie te verzekeren. De Commissie is echter niet van plan de fiscale soevereiniteit van de lidstaten al te veel in te perken. Alhoewel een harmonisatie noodzakelijk is inzake BTW en accijnzen is dit niet zo voor andere fiscale zaken. Fiscale coördinatie moet volstaan om zowel natuurlijke personen als bedrijven ten volle laten genieten van de voordelen van de interne markt. Dit impliceert de wegwerking van de inefficiënties tengevolge van het bestaan van 27 verschillende belastingsystemen en deze systemen simpelere en transparanter te maken voor de belastingplichtigen.26 b) Harmonisatie of belastingconcurrentie? De uitbreiding met 10 nieuwe lidstaten op 1 juni 2004 bracht de Europese discussie over de vennootschapsfiscaliteit in een hogere versnelling. De reeds jarenlange trend van dalende nominale tarieven werd nog versterkt door de beduidend lagere tarieven in de nieuwe lidstaten - gemiddeld 10 procentpunt onder het niveau in de EU15 - waardoor ook de fiscale concurrentie sterk toenam.27 Enkele grote ‘oude’ EU-lidstaten, waaronder Frankrijk en Duitsland, pleitten daarom voor een harmonisatie van de Europese vennootschapstarieven op het niveau van de EU15. Onder druk van uiteraard de meeste nieuwe lidstaten, maar ook van onder meer Ierland en Groot-Brittannië, heeft de Europese Commissie de piste van minimumtarieven verlaten en richt zich nu volledig op de harmonisering van de geconsolideerde belastbare basis in de vennootschapsbelasting. Een dergelijke regeling zou bedrijven met activiteiten in meer dan één Europese lidstaat toelaten hun winsten te berekenen op een uniforme manier in plaats van de huidige 27 formules. Europees commissaris voor Belastingen en Douane Kovács richtte in 2004 een werkgroep op om invoering van een pan-Europese gemeenschappelijke geconsolideerde belastingbasis in de vennootschapsbelasting te onderzoeken. Deze werkgroep van fiscaal experten komt op regelmatige basis samen en werkt het concept technisch uit.

26 Commission of the European Communities, Tax policy in the European Union - Priorities for the years ahead, COM(2001) 260, Brussel, 23 mei 2001. 27 Voor de geldende tarieven in de EU27: zie bijlage 2.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 24

B. Communautaire dynamiek anno 2007 1. Standpunten en beloftes van de politieke partijen a) Vlaamse partijen. Nagenoeg alle Vlaamse partijen zijn vragende partij inzake meer gewestelijke fiscale bevoegdheden.

•••• CD&V wil Vlaamse instrumenten om de loonkosten te verlagen en meer fiscale autonomie, ook voor aspecten van de personenbelastingen en de vennootschapsbelasting.

•••• N-VA wenst een regionalisering van de personenbelasting en van de vennootschapsbelasting.

•••• Open VLD is geen voorstander van een regionalisering van de personen- en vennootschapsbelasting, maar wil wel een uitbreiding van de gewestelijke autonomie. De liberalen wensen de toegelaten gewestkorting op de personenbelasting verhogen en ook toepassen op de vennootschapsbelasting.

•••• De Sp.a is tegen de regionalisering van de personenbelasting, maar staat achter een verhoging van de maximumgrens in de gewestelijke korting in de personenbelasting. De Vlaamse socialisten verzetten zich tegen de regionalisering van de vennootschapsbelasting, uit angst voor delokalisatie, en zijn ook geen voorstander om de gewesten een korting op de vennootschapsbelasting te laten geven.

•••• Spirit: is voor een regionalisering van de personen- en vennootschapsbelasting.

•••• Voor Groen! moet de vennootschapsbelasting federaal blijven, maar de gewesten moeten stimuleringsstelsels kunnen invoeren. Voor de personenbelasting moet volgens de partij de bestaande regeling behouden blijven.

•••• De LDD heeft een uitgesproken mening over de fiscaliteit (lagere belastingdruk door meer overheidsefficiëntie, sociale vlaktaks van 30%, vennootschapsbelastingtarief van 19%, afschaffing van de gemeentelijke pestbelastingen, lagere BTW en accijnzen en een indirecte eco-fiscaliteit als alternatief voor een vermogensbelasting) en vat zijn visie over de staatsstructuur als volgt samen: “met Wallonië als het kan, zonder België als het moet.” Fiscaliteit wordt echter nergens in verband gebracht met de staatshervorming en de voorgestelde fiscale maatregelen slaan op het Belgisch systeem. b) Franstalige partijen. Bij de Waalse partijen is, zoals verwacht, bitter weinig te vinden over communautaire zaken.

• Ecolo is tegen een regionalisering van de personen- en vennootschapsbelasting, en tegen regionale kortingen van de gewesten inzake deze belastingen.

• CdH wil elke overheveling van bevoegdheden vermijden, dus uiteraard ook deze van de personen- en vennootschapsbelasting.

• MR-FDF: idem CdH.

• PS: idem CdH. c) Aandachtspunten Vlaamse regering staatshervorming.28 De Vlaamse regering vindt dat er duidelijk een inhaalbehoefte bestaat inzake financiële autonomie. Ze vindt dat de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest zowel aan de uitgavenzijde als aan de inkomenszijde een grotere beleidsautonomie moeten krijgen.

28 Met het oog op de federale verkiezingen van 10 juni 2007 en ter voorbereiding van een volgende staatshervorming werden binnen de schoot van de Vlaamse regering 95 fiches met aandachtspunten, randvoorwaarden en voorstellen opgesteld en geactualiseerd. Vlaamse Regering, Mededeling aan de leden van de Vlaamse Regering, betreffende Institutionele aangelegenheden. Geactualiseerde fiches aandachtspunten voor een verdere staatshervorming. VR/2207/2206.MED.06. En meer in het bijzonder: III. Beleidsdomein Financiën en Begroting, fiche 11: verruimde fiscale en financiële autonomie.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 25

Op vlak van personenbelasting bepleit de regering een grotere autonomie inzake de vaststelling van tarieven, de bepaling van de heffingsgrondslag en de vrijstellingen. Dit moet Vlaanderen in staat stellen de fiscaliteit te gebruiken als een volwaardig beleidsinstrument. Betreffende de vennootschapsbelasting moet het Vlaamse Gewest bevoegd worden om fiscale gedragsbeïnvloedende tegemoetkomingen toe te kennen, zoals bijvoorbeeld bepaalde belastingaftrekken die te maken hebben met deelstaatbevoegdheden bijvoorbeeld investeringsaftrekken. De ristornering van de opbrengsten van de vennootschapsbelasting is in deze noodzakelijk. De verstorende effecten van de niet-aftrekbaarheid van de Vlaamse belastingen en heffingen moet vermeden worden. De regionalisering van de vennootschapsbelasting is, meer dan vroeger gedacht, technisch haalbaar, op voorwaarde de principes waarop de fiscale autonomie binnen de huidige staatshervorming werd afgebakend, herzien worden. Deze herziening kan echter leiden tot een verslechtering van de situatie in Vlaanderen. Wat betreft de indirecte belastingen dient Vlaanderen meer inspraak te krijgen in het federale BTW-beleid en moet de overdracht van de BTW op de werken in onroerende staat gerealiseerd worden, aangezien daar immers een duidelijke band bestaat met het huisvestingsbeleid. In alle omstandigheden zullen volgens de Vlaamse Regering echter de nodige mechanismen moeten uitgewerkt worden om overmatige belastingconcurrentie tussen de verschillende gemeenschappen en gewesten te vermijden. d) Sociaal-economisch middenveld. Onder deze noemer vallen de standpunten van de zelfstandigen-, werkgevers- en werknemersorganisaties.

• Voka stelt een slimme staatsordening voorop, met als belangrijkste voorwaarden: homogene bevoegdheidspakketten, financiële verantwoordelijkheid en meer samenwerking met en respect voor andere regio’s. De gewesten moeten op het vlak van de vennootschapsbelasting principieel de mogelijkheid krijgen om belastingkredieten toe te staan voor duidelijk lokaliseerbare investeringen. De belastbare grondslag blijf wel federaal en de notionele intrestaftrek wordt behouden. De vennootschapsbelasting moet omgezet worden in een concurrerende belasting waarbij de gewesten bovenop een federaal verlaagd tarief, eigen belastingen kunnen heffen tegen een eigen regionaal tarief. De financiering van de gemeenschappen moet gebeuren op basis van hun fiscale bijdrage, de gewesten krijgen een doorgedreven fiscale autonomie inzake personenbelasting en vastgoedbelastingen en een overdracht van nieuwe bevoegdheden moet gekoppeld worden aan eigen gewestelijke fiscale financiering.

• VBO. In het Memorandum voor de federale verkiezingen 2007 van het Verbond van Belgische Ondernemers staan geen communautaire eisen inzake fiscaliteit.

• Unizo is voorstander van een gewestelijke bevoegdheid voor een deel van het tarief van de vennootschapsbelasting. Nu kan het ondersteuningsbeleid naar vennootschappen enkel via subsidies verlopen, terwijl Vlaamse ondernemers lagere lasten kiezen boven subsidies. De regionale bevoegdheid kan bestaan uit de mogelijkheid om kortingen toe te staan (zoals nu al in de personenbelasting) of door te werken met één federaal tarief, aangevuld met een maximaal regionaal tarief. De vakbonden zijn geen vragende partij inzake verdere federalisering.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 26

C. Uitgangspunten Vlaams Belang 1. Beginselen a) Vlaamse onafhankelijkheid. De onafhankelijkheid van Vlaanderen blijft de belangrijkste doelstelling van het Vlaams Belang. Onze partij zal dan ook alle maatregelen steunen die dit objectief daadwerkelijk dichterbij brengen. Het streven naar meer fiscale autonomie past volledig in deze strategie. Uiteraard is deze autonomie slechts een tussenstap naar de uiteindelijke soevereine fiscale bevoegdheden van de Vlaamse staat, net zoals bij de overige lidstaten van de Europese Unie. b) Geen hervorming zonder fiscale decentralisatie. De fiscale autonomie van de Belgische deelstaten blijft na vijf staatshervormingen in drie decennia bijzonder mager. Anno 2007 wordt de Vlaamse begroting voor amper één vijfde gefinancierd met de opbrengsten uit de gewestbelastingen. In de Oeso bedragen de eigen belastingen gemiddeld 40% van de ontvangsten van de subcentrale overheden of dubbel zoveel als in de Belgische deelstaten. De Belgische federale staat blijkt bijzonder huiverachtig tegenover meer fiscale autonomie voor de deelgebieden. Alhoewel voornamelijk sinds Lambermont meer middelen worden toegewezen aan de gemeenschappen en gewesten, houdt het Belgische overheidsniveau de controle over en de inning van heel wat belastingen. In 2006 bedroegen de totale ontvangsten van de federale overheid 86,3 miljard euro, waarvan 81,4 miljard fiscale. Niet minder dan 50,4 miljard euro hiervan werd aan de andere overheden overgemaakt. Na aftrek van de rente op de staatsschuld ten belope van 12,1 miljard hield de federale overheid in 2006 nog geen 24 miljard euro over voor de uitoefening van haar eigen bevoegdheden.29 Paradoxaal genoeg krijgen de deelstaten sinds Lambermont jaarlijks meer middelen uit de federale kas toegewezen, waardoor dezelfde federale overheid haar nog resterende ruime bevoegdheden moet uitoefenen met steeds minder geld én blijft opdraaien voor het economisch risico. Een overdracht van fiscale bevoegdheden samen met de inherente risico’s en verantwoordelijkheden zal enerzijds de last van het federale niveau verlichten en anderzijds de deelstaten responsabiliseren hun nieuwe middelen omzichtig te gebruiken. c) Efficiënter sociaal-economisch beleid. Gezien de hoge mate van federale fiscale voogdij, steunend op een uitgebreid systeem van al dan niet verkapte dotaties, ontbreekt het de deelstaten de motivatie én de mogelijkheid om een eigen sociaal-economisch beleid te voeren. Zolang de fiscale hefbomen in handen blijven van de Belgische staat, kunnen de deelstaten geen eigen beleidsaccenten leggen, aangepast aan hun eigen reële noden en verzuchtingen. Een unitair beleid voor steeds verder divergerende deelgebieden is nefast voor elk overheidsniveau, administratief zwaar belastend en bijzonder duur. Meer fiscale autonomie, gekoppeld aan de overdracht van coherente bevoegdheden zal de deelstaten toelaten een efficiënter en transparanter beleid te voeren tegen een lagere prijs. d) Een Vlaamse fiscaliteit in de Europese Unie. Een volledige fiscale harmonisatie op Europees niveau is een slecht idee. In principe beschikken soevereine overheden over twee belangrijke categorieën van maatregelen om hun beleid te sturen: de monetaire en de fiscale. De landen van de Eurozone hebben echter hun monetaire bevoegdheden overgedragen aan de Europese Centrale Bank, waardoor enkel nog het budgettair (fiscaal) instrumentarium overblijft. Aangezien belastingbevoegdheid behoort tot de basis van de soevereiniteit van een land - iets wat ook het federale België bijzonder goed begrepen heeft - ligt deze materie zeer gevoelig voor de meeste Europese lidstaten. De unanimiteitsvereiste voor fiscale beslissingen maakt dan ook dat 29 Cijfers over publieke financiën 2006 afkomstig van Belgostat (NBB).

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 27

de Europese Commissie omzichtig te werk moet gaan en geen voorstander is van een algemene fiscale harmonisatie. Een verdere afkalving van de fiscale bevoegdheden zou de beleidsinstrumenten van de afzonderlijke lidstaten verder beknotten. Meer Europese inmenging zou trouwens een gezonde fiscale concurrentie binnen Europa onmogelijk maken en de stimulansen voor efficiëntere en eenvoudigere overheden wegnemen. Belastingbevoegdheden moeten dan ook zoveel mogelijk nationale bevoegdheden blijven. Europese maatregelen die de transparantie ten goede komen zonder de gezonde fiscale mededinging te belemmeren of de soevereiniteit aan te tasten kunnen hierop een uitzondering vormen. 2. Aanpassen fiscale wetgeving (niet exhaustief overzicht) De diverse staatshervormingen hebben de transparantie met betrekking tot de financiering van de Belgische deelstaten zeker niet bevorderd. De Bijzondere Financieringswet (1989) zoals gewijzigd in 1993 en 2001 is dan ook een bijzonder staaltje van communautaire spitstechnologie en vormt samen met de grondwettelijk bepaalde autonome belastingbevoegdheden de basis van de bestaande fiscale autonomie. In het wetgevend werk heeft de Belgische federale staat er echter steeds over gewaakt de echte (fiscale) macht niet uit handen te geven. Fiscaliteit is niet toevallig de enige materie waarbij decreten en ordonnanties de facto ondergeschikt zijn aan wetten. Om te voorkomen dat een toevallige parlementaire meerderheid de bestaande bepalingen zouden wijzigen werd de financiering van de gemeenschappen en gewesten in de wetgeving gebetonneerd via bijzondere wetten en via de grondwet. Om de fiscale autonomie van de deelgebieden te garanderen en de federale inmenging uit te sluiten zijn volgende technische aanpassingen noodzakelijk maar niet voldoende: a) Autonome belastingbevoegdheden.

• Afschaffen tweede lid art 170 GW §2.

• Regionalisering van de gerechtelijke procedures inzake fiscale geschillen tussen belastingplichtigen en de bevoegde deelstaatoverheid door de oprichting van een Vlaams Grondwettelijk Hof en een Vlaamse Raad van State.

• Bevoegdheidsconflicten tussen deelstaten en federale staat of tussen deelstaten onderling worden tot de definitieve ontbinding van de Belgische staat geregeld via het federaal Grondwettelijk Hof. De nog resterende bevoegdheden worden bij de ontbinding aan de respectievelijke gewesten overgedragen.

b) Gewestelijke belastingen.

• De gewesten verkrijgen de volledige bevoegdheid over alle aspecten van de 12 belastingen (belastbare materie, grondslag, tarieven, vrijstellingen). De federale bevoegdheid over de belastbare materie wordt dus eveneens aan de gewesten overgedragen. Uiteraard blijft het non bis in idem-principe van kracht, zij het dat hierdoor de gewesten nieuwe belastingen kunnen invoeren zonder federale inmenging.30

• Homogene bevoegdheden: overheveling van de nog federale bevoegdheden op onroerende goederen (grondslag van het kadastraal inkomen) en op de registratierechten (inbreng in vennootschappen).

30 De vraag stelt zich in hoeverre de belastingen op spaartegoeden geen schending zijn van het non bis in idem-principe. Immers, deze middelen zijn in de regel reeds onderhevig geweest aan de inkomensfiscaliteit of registratierechten.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 28

• De verplichting om samenwerkingsakkoorden af te sluiten, wordt afgeschaft. Wel kunnen de gewesten op vrijwillige basis samenwerken (bijvoorbeeld op het vlak van de verkeersgerelateerde belastingen) net zoals met andere landen.

• Zuiver Vlaamse gerechtelijke procedures moeten voor een Vlaamse rechtbank geregeld worden. Geschillen tussen de deelgebieden onderling en/of het federale niveau worden tot de definitieve ontbinding van de Belgische staat beslecht door het federaal Grondwettelijk Hof.

c) Samengevoegde belastingen.

• Afschaffing van de beperkende voorwaarden inzake de toegelaten fiscale maatregelen (maximumpercentages, progressiviteit, deloyale concurrentie) en afschaffing van de beperking op toegelaten maatregelen zelf.

• Administratie en procedures: vestiging, invordering en geschillenbeslechting (binnen het deelgebied) gebeuren door gewestelijke instanties in plaats van door de federale. Dit impliceert een omkering van de huidige situatie.

d) Gedeelde belastingen.

• De gewesten verzorgen de vestiging, de invordering en beslechten geschillen (binnen het deelgebied) voor rekening van en in overleg met de gemeenschappen De gewesten storten de middelen door aan de gemeenschappen en aan de federale overheid zolang niet alle bevoegdheden effectief en volledig zijn overgedragen, dus tot de finale ontbinding van de Belgische staat. Aangezien het Vlaams Gewest institutioneel gefusioneerd is met de Vlaamse Gemeenschap valt de procedure en administratie van de samengevoegde en gedeelde belastingen volledig samen.

e) Afschaffing nationale solidariteitstussenkomst.

• De huidige solidariteitsregeling (zie supra, overige financieringsmiddelen gewestelijke begrotingen) is niet efficiënt en ontneemt de afhankelijke gewesten iedere stimulans om zelf hun verantwoordelijkheid te nemen. Deze clausule moet dan ook verdwijnen. Dit betekent niet dat Vlaanderen niet langer solidair kan zijn met de overige gewesten. Een samenwerkingsakkoord gebaseerd op duidelijke en transparante resultaatsverbintenissen zal de verantwoordelijkheid en de efficiëntie van alle gewesten bevorderen.

Uiteraard zijn de opgesomde wijzigingen niet voldoende. Andere wettelijke bepalingen, direct of indirect gelieerd aan deze bevoegdheden, zullen moeten aangepast worden. De voorgestelde wijzigingen passen in de strategie naar een onafhankelijk Vlaanderen en zijn, mits enige technische uitwerking, te integreren in de bestaande wetgeving. 3. Directe en indirecte belastingen a) Personenbelasting. De opbrengst van de personenbelasting, momenteel slechts gedeeltelijk aan de deelgebieden toegewezen, wordt volledig verdeeld. Deze verdeling kan gebeuren op basis van de in de Bijzondere Financieringswet vastgelegde verdeelsleutel, de lokalisatie van de opbrengsten van de personenbelasting. Alle overige correcties en aanpassingen worden geschrapt. De middelen worden aan de gemeenschappen toegewezen. De in Brussel gelokaliseerde opbrengsten worden verdeeld volgens de 80/20-sleutel. b) Vennootschapsbelasting. De via de vennootschapsbelasting gegenereerde fiscale ontvangsten worden volledig aan de gewesten toegewezen volgens de lokalisatie ervan. De bedrijfswinst - de grondslag van de vennootschapsbelasting - wordt niet langer belast enkel

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 29

volgens het criterium van de plaats van de maatschappelijke zetel, maar wordt verdeeld over de gewesten volgens een simpele formule gebaseerd op de tewerkstelling, op investeringen in onroerend goed en andere vaste activa en indien mogelijk op de omzet van een vennootschap.31 De gewesten belasten het aan hen toekomende aandeel van de winst volgens de in het betrokken gewest geldende tarieven. Deze methode houdt meer rekening met de economische realiteit voor de bedrijven die in meerdere gewesten actief zijn, ongeveer 20% van de in België actieve ondernemingen. c) Indirecte belastingen. De nog niet overgedragen opbrengsten van de indirecte belastingen worden volledig verdeeld over de gemeenschappen volgens de lokalisatie van de opbrengst van de personenbelasting. Dit impliceert dat de toewijzing van de gedeelde belastingen inzake BTW-middelen wordt uitgebreid. Bestaande correcties en aanpassingen worden afgeschaft, zowel betreffende de ‘oude’ dotaties zoals geregeld in de Financieringswet (i.c. de verdeling volgens de leerlingencijfers) als de bijkomende dotaties geregeld in het Lambermontakkoord. De in Brussel gelokaliseerde opbrengsten worden verdeeld volgens de 80/20-sleutel. d) Organisatie overdracht. De gewesten worden volledig bevoegd voor alle fiscale aspecten en modaliteiten van de overgedragen middelen, inclusief de toekomstige inning, procedures en administratie op het moment van de overdracht. Door de institutionele fusie van gemeenschap en gewest kan dit in Vlaanderen zonder problemen. In Wallonië zal een samenwerking tussen (of een fusie van) het Waals Gewest en de Franse Gemeenschap nodig zijn. De financiering van de federale restbevoegdheden tot de volledige onafhankelijkheid van de deelstaten wordt via een samenwerkingsakkoord geregeld. De financiering van Brussel gebeurt via dotaties van de gemeenschappen op basis van de lokalisatie van de belastingopbrengsten.

e) Alternatieve verdeling. In plaats van de middelen te verdelen over de gemeenschappen, kan dit ook rechtstreek via de gewesten gebeuren voor alle belastingen. Bij dit model zouden de twee grote gewesten, Vlaanderen en Wallonië, echter middelen verliezen ten voordele van het Brussels gewest. Aangezien Brussel een concentratie kent van maatschappelijke zetels, terwijl de economische bedrijvigheid zich vaak in de andere gewesten bevindt, zou het hoofdstedelijk gewest een onevenredig groot gedeelte van de opbrengsten van de vennootschapsbelasting binnenhalen. Dit zou echter vermeden worden door de bedrijfswinsten te belasten in de gewesten waar ze gegenereerd worden, zoals hierboven beschreven. Ook inzake de personenbelasting zou Brussel aanspraak maken op een groter gedeelte dan louter toegewezen volgens de lokalisatie van de belasting. De hoofdstad zal zich immers beroepen op het werkland-beginsel, zoals bepaald in het Oeso-modelverdrag van 2005. Volgens artikel 15 §1 van dit verdrag staat het woonland de heffingsbevoegdheid voor een werknemer die werkt in een ander Oesoland aan deze laatste af. Brussel zal dit principe aangrijpen om de 330.000 pendelaars - ongeveer 250.000 Vlaamse en 80.000 Waalse - in hun werkplaats te belasten. Dit zou uiteraard een flinke hap uit de Waalse maar vooral Vlaamse belastingopbrengsten betekenen. De beste manier om de middelen te verdelen hangt nauw samen met het toekomstig statuut van de stad Brussel; een onderdeel van Vlaanderen of Wallonië, gezamenlijk bestuurd door de grote gewesten, een zelfstandig entiteit of een Europees district. Het is in alle geval duidelijk dat de oplossing voor Brussel een onderhandelde oplossing zal moeten zijn. Ook Brussel zelf zal zijn voor- en nadelen moeten afwegen: zullen de vennootschappen wel in Brussel blijven bij een splitsing van het land en wat zal het effect zijn op het aantal pendelaars? Deze vraag is niet

31 Dit idee werd uitgewerkt aan de K.U.Leuven. Zie: Haelterman, A., Kuypers, A., Oyen, V., Corporate income tax regionalisation. Feasibiblity, compliance issues and EU requirements. The Belgan Case. K.U.Leuven, 5 oktober 2007, in opdracht van het (Vlaams) Steunpunt Beleidsrelevant Onderzoek Fiscaliteit en Begroting.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 30

gemakkelijk te beantwoorden, zoals de polemiek tussen enerzijds de Warandegroep (voorstander van een Europees district) en anderzijds voormalig Belgisch, Waals en Vlaams topambtenaar Rudy Aernoudt (die het behoud als Belgische hoofdstad bepleit) getuigt. 4. Nevenvoorwaarden voor een echte fiscale autonomie a) Uitgangspunt. De hierboven geschetste standpunten impliceren een sterke vermindering van de federale fiscale ontvangsten ten voordele van de deelstaten. Dit impliceert dat de steeds grotere graad van fiscale autonomie noodzakelijk gekoppeld moet worden aan de overdracht van de resterende federale bevoegdheden. De splitsing van de schuld en de sociale zekerheid moeten prioritair worden aangepakt.

b) Splitsing schuld. Eind oktober 2007 bedraagt de Belgische bruto-staatsschuld 284,10 miljard euro. Netto, dus na aftrek van de beleggingen, vertegenwoordigt dit 278,25 miljard volgens het Agentschap van de Schuld. De verdeling van dit nog steeds enorm passief kan volgens verschillende verdeelsleutels. Ondanks het feit dat Wallonië grotendeels verantwoordelijk is voor de Belgische staatsschuld zijn het de andere gewesten die er voor opdraaien. Indien de regionale bijdrage (60% Wallonië, 30% Vlaanderen en 10% Brussel) tot de federale schuld als verdeelsleutel zou worden toegepast, zou dit bijzonder nadelig zijn voor Wallonië terwijl Brussel, en vooral Vlaanderen, een schuldgraad zouden krijgen die meer in de lijn ligt van andere Europese landen. Vlaanderen zou meteen voldoen aan de 60%-schuldnorm, zoals bepaald in het verdrag van Maastricht. Daar het echter niet de bedoeling kan zijn om de toekomst van een ander volk zwaar te hypothekeren, worden ook andere sleutels in overweging genomen, zoals oppervlakte, bevolking of BRP. Het criterium om de federale schuld over deelgebieden te verdelen op basis van het grondgebied is ingegeven door het feit dat heel wat kosten in de gewestbegroting afhankelijk zijn van de grootte van het grondgebied. Het is duidelijk dat ook deze sleutel erg nadelig is voor Wallonië, terwijl vooral Brussel een goede zaak zou doen. Rond het idee de schuld te verdelen op basis van de bevolkingscijfers bestaat meer consensus: deze eenvoudige en rechtvaardige regel kent heel wat voorstanders. In Tsjechoslovakije bijvoorbeeld, werd de schuld verdeeld onder Tsjechië en Slovakije volgens een 2 tegen 1-verhouding, gebaseerd op hun respectievelijk bevolkingsaantal. Het is eveneens mogelijk de schuld op te delen volgens het Bruto Regionaal Product. Deze sleutel is eveneens gebaseerd op het draagkrachtbeginsel. Het BRP zal immers bepalend zijn als indicator voor toekomstige belastingheffing om de schuld af te betalen en dus (duurzaam) af te bouwen. Voor Vlaanderen levert deze verdeelsleutel geen grote verschillen op met deze op basis van de bevolking. Dit criterium is echter vooral nadelig voor Brussel. Het relatief grote aandeel van dit gewest in het BRP wordt onder andere mede gegenereerd door een sterke aanwezigheid van pendelaars. Deze problematiek werd hierboven reeds geschetst en het zal afhangen van de onderhandelingen of de pendelaars zullen bijdragen in de afbouw van de Brusselse schuld of dat de personenbelastingen volgens de woonplaats en niet volgens de plaats van tewerkstelling geheven zal worden. Een alternatieve benadering, rekening houdende met het draagkrachtbeginsel, kan uitgaan van de gelokaliseerde fiscale opbrengsten. Ook Waalse academici laten zich niet onbetuigd en stellen zelf een schuldverdeling voor. Het idee van Professor Robert Deschamps (universiteit van Namen) vindt momenteel weerklank in

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 31

de Waalse academische wereld. Het voorgestelde alternatief, de verdeling van de intresten op dusdanige manier dat het saldo van de publieke financiën voor iedere regio een gelijk percentage van zijn BRP vertegenwoordigt, is echter niet realistisch. Gezien de betere begrotingsresultaten zou Vlaanderen aldus opdraaien voor nagenoeg de volledige intresten. Dit criterium is uiteraard voordelig voor Wallonië, maar houdt geen enkele rekening met de oorsprong van de schuld, de bevolking of zelfs het voor Vlaanderen nadeliger criterium van het BRP. Vlaanderen zou afgestraft worden voor zijn gezond begrotingsbeleid, terwijl de verspilzucht van Wallonië zou beloond worden. De hierboven vermelde criteria hebben elk hun voor- en tegenstanders. Sommige van deze verdeelsleutels zijn immers op compleet tegengestelde principes gebaseerd. Zo gaat het BRP-criterium uit van het draagkrachtprincipe, terwijl de sleutel volgens de historische oorzaak de netto-ontvangers belast. Een gecombineerde verdeelsleutel dringt zich hier dan ook op. Een eerste mogelijkheid is om gebruik te maken van een gewogen combinatie van verschillende parameters. Deze methode wordt ook gevolgd bij de toekenning van de dotaties aan de gewesten; ze worden bepaald volgens drie determinanten, namelijk het aandeel in de personenbelasting, bevolking en oppervlakte. Tabel: splitsingscenario’s Belgische overheidsschuld (in %, 2006-2007) Vlaanderen Wallonië Brussel Verdeling Schuldratio Verdeling Schuldratio Verdeling Schuldratio Oorzaak 30 46,6 60 223,8 10 46,1 Oppervl. 44,3 68,4 55,2 205,9 0,5 2,3 Bevolking 57,8 89,3 32,5 121,2 9,7 44,7 BRP 57,3 88,5 23,6 88,1 19,1 88,1 Pers.bel. 64 98,9 27 100,7 9 41,5 Venn.bel. 52 80,3 13 48,5 34 156,7 Berekening op basis van netto-schuld per einde oktober; schuldratio = schuld/ BRP; cijfers afkomstig van het NIS en Belgostat.

Het is duidelijk dat enkel onderhandelingen tussen de twee grote gemeenschappen en/of de drie gewesten tot een oplossing kunnen leiden. Vlaanderen zou er trouwens goed aan doen om, net zoals momenteel gebeurt in Wallonië, ernstig na te denken over de mogelijke verdeling van de schuld. c) Splitsing sociale zekerheid. Het Belgische sociale zekerheidsstelsel bestaat uit drie substelsels - werknemers, zelfstandigen en ambtenaren en beslaat zeven verschillende takken: pensioenen, werkloosheid, kinderbijslag, ziekteverzekering, arbeidsongevallen, beroepsziekten en vakantiegeld voor arbeiders. De financiering gebeurt door sociale zekerheidsbijdragen van de werkende bevolking, een tussenkomst van de federale en via een alternatieve financiering met als doel zowel de staatstoelage als de werkgeversbijdragen te beperken. Alternatieve financiering bestaat uit de toewijzing van een bepaald percentage van de BTW-ontvangsten. Hiervan wordt 96% wordt toegekend aan het werknemersstelsel en 4% aan het stelsel van de zelfstandigen. Een eigen sociale zekerheid is bijzonder belangrijk in een moderne maatschappij, vooral de uitbouw van een eigen actief tewerkstellingsprogramma, pensioenbeleid, gezinsbeleid en daarenboven om een eigen visie te ontwikkelen op de ziekteverzekering en de gezondheidszorg.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 32

Aangezien het gaat om persoonsgebonden materie, moeten de inkomsten van de sociale bijdragen integraal worden toegekend aan de gemeenschap die ze genereert, die er de volledige bevoegdheid over krijgt. De opbrengst van de in Brussel geïnde parafiscale lasten worden op basis van een 20/80-verhouding worden toegekend aan elke gemeenschap. De inning en de administratieve afhandeling gebeuren volledig door de gemeenschappen. De middelen van het door het federale niveau opgebouwde pensioenfonds, het Zilverfonds worden aan de gemeenschappen toegewezen. Ze worden verdeeld over de gemeenschappen op basis van het aantal pensioengerechtigde inwoners op het tijdstip van overdracht. Vanaf dat moment staan de gemeenschappen volledig in voor de opbouw van hun eigen pensioenreserves en voor de betaling van de pensioenen. Voor Brussel wordt de 20/80-verhouding gebruikt. D. Staatshervorming 2007 Medio november 2007 of 165 dagen na de federale verkiezingen van 10 juni beginnen de eerste contouren van de staatshervorming zich af te tekenen. Van de grote electorale beloften schiet, zoals gevreesd, niet veel meer over. Van een gedeeltelijke regionalisering van de vennootschapsbelasting is geen sprake meer. De regionale korting, nochtans een element van de formateurnota, zou dus uit het ontwerp verdwenen zijn. De Franstaligen vrezen namelijk een mogelijke deloyale concurrentie op dit vlak. Ze zijn met andere woorden bang voor een interregionale tarievenslag in de bedrijfsbelasting ongeacht de neerwaartse tarievenspiraal in de EU. Enkel in de personenbelasting zou de fiscale autonomie verruimd worden. De gewesten zouden bevoegd worden voor enkele fiscale aftrekken in het woon- en gezinsbeleid en meer bepaald inzake hypothecaire kredieten en voor de kinderen ten laste. Dergelijke regeling is inderdaad gemakkelijk in de Bijzondere Financieringswet in te schrijven. Het volstaat de toegelaten marge van gewestelijke fiscale kortingen en verminderingen in de samengevoegde belastingen te verruimen. Momenteel bedraagt het maximumpercentage 6,75%. Volgens De Tijd32 zou een verhoging tot 12% nodig zijn om de voorstellen mogelijk te maken. De staatshervorming 2007 wordt dus alweer een gemiste kans. De beloofde ruimere fiscale autonomie komt er niet, de eventuele verhoogde korting in de personenbelasting uitgezonderd. Het federale niveau blijft halsstarrig vasthouden aan de fiscale hefbomen, waarvan de overdracht nochtans onmisbaar is voor een coherent gewestelijk sociaal-economisch beleid. Van een grote staatshervorming zal geen sprake zijn, zeker niet op fiscaal gebied.

32 De Tijd, Leterme stelt menu voor staatshervorming samen, zaterdag 17 november, p. 2.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 33

Bijlage 1: Taxonomie van de fiscale bevoegdheden volgens de OESO A. De deelgebieden zijn volledig bevoegd voor de tarieven en de grondslag. A1. De deelgebieden zijn bevoegd zonder een hogere overheid te consulteren. A2. De deelgebieden zijn bevoegd maar moeten een hogere overheid consulteren. B. De deelgebieden zijn bevoegdheid voor de tarieven. B1. De deelgebieden zijn bevoegd zonder dat een hogere overheid de boven- en/of ondergrenzen bepaald. B2. De deelgebieden zijn bevoegd, maar moeten binnen de door een hogere overheid bepaalde boven- en/of ondergrenzen blijven. C. De deelgebieden zijn bevoegd voor de belastbare grondslag. C1. De deelgebieden bepalen belastingverminderingen, enkel via kortingen. C2. De deelgebieden bepalen belastingverminderingen, enkel via belastingkredieten. C3. De deelgebieden bepalen de belastingverminderingen, via kortingen of kredieten. D. Overeenkomsten tussen de hogere overheid en de deelgebieden inzake gedeelde belastingen D1. De overeenkomst stipuleert dat de deelgebieden de verdeling vastleggen. D2. De in de overeenkomst gestipuleerde verdeling kan enkel met de toestemming van de deelgebieden gewijzigd worden. D3. De in de overeenkomst gestipuleerde verdeling wordt wettelijk vastgelegd en kan unilateraal gewijzigd worden door een hogere overheid, maar minder frequent dan eenmaal per jaar. D4. De in de overeenkomst gestipuleerde verdeling wordt jaarlijks bepaald door een hogere overheid. E. De deelgebieden hebben geen enkele bevoegdheid over de tarieven en grondslag.

F. Niet toewijsbaar: geen van bovenstaande categorieën kan worden toegepast. Bron: Oeso, Fiscal Autonomy of Sub-Central Governments, 2005.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007. 34

Bijlage 2: Vennootschapsbelasting in de EU, tarieven op 1 januari 2007 Duitsland 38,86% Italië 37,25% Malta 35% België 33,99% Frankrijk 33,33% Spanje 32,5% Verenigd Koninkrijk 30% Groot Hertogdom Luxemburg 29,63% Denemarken 28% Zweden 28% Finland 26% Nederland 25,5% Griekenland 25% Oostenrijk 25% Portugal 25% Tsjechië 24% Slovenië 23% Estland 22% Polen 19% Slovakije 19% Hongarije 16% Roemenië 16% Letland 15% Litouwen 15% Ierland 12,5% Bulgarije 10% Cyprus 10% EU27 24,24% Bron: KPMG, Corporate and Indirect Tax Rate Survey 2007.

- * -

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

STUDIEDIENST

DISCUSSIETEKST WERKGROEP 3: ‘VLAAMSE RAND’ 24 NOVEMBER 2007 ‘EVALUATIEDAG - VOLK, WORD STAAT!’ DATUM: 20/11/2007 WERKGROEPVOORZITTER: BART LAEREMANS WERKGROEPSECRETARIS: EVERT HARDEMAN AUTEUR: BART LAEREMANS

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

2

1. Verfransing en verBrusseling rukken steeds verder op 1.1. Electorale verfransing

Op 23 november 2006 blokletterde De Morgen: “Franstalige olievlek breidt niet uit in de Rand.” Daags nadien formuleerde De Standaard het nog scherper: “Verfransing Vlaamse Rand blijkt illusie.” Beide artikels waren gebaseerd op de conclusie van VUB-prof Kris Deschouwer uit een oppervlakkige én zwaar foutieve vergelijking van de lokale verkiezingsresultaten tussen 1976 en 2006. Deschouwer was van oordeel dat de gemeenteraadsverkiezingen de echte graadmeter zijn om de electorale verfransing te meten, omdat de Franstalige eenheidslijsten de ‘harde kern’ van de Franstalige kiezers aantrekken en deze zou niet meer groeien. De pseudo-wetenschapper maakte de schandelijke blunder de resultaten van alle gemeenten van Halle-Vilvoorde op één hoop te gooien, ook dus van die 19 gemeenten waar de Franstaligen niet opkomen. De enige correcte vergelijking is deze tussen de uitslagen in die gemeenten waar de Franstaligen wel opkwamen. In al deze gemeenten gaan de Franstaligen er bij de jongste verkiezingen duidelijk op vooruit. Dit drukt zich niet altijd uit in zetelwinst (door het grillige kiessysteem verliest UF zowel in Dilbeek als in Beersel een zetel), maar wel in een stijging van het aantal stemmen en het percentage. Globaal is er in deze acht gemeenten op zes jaar tijd een vooruitgang vast te stellen met 4.226 stemmen, hetgeen resulteert in een stijging van 14,8 naar 17% (+ 2,2%). Er is hier dus helemaal geen sprake van een stagnatie. Wie zoiets beweert, loochent gewoon het licht van de zon. In Beersel, Sint-Pieters-Leeuw en Tervuren werd de kaap van 20% doorbroken; in Zaventem werd dit resultaat op een haar na gemist. Dit zijn historische records die noch in 1976 noch nadien ooit bereikt werden. En dit ondanks de zeer francofiele houding van sommige Vlaamse burgemeesters en kandidaten. Maar veel erger is de mismeestering van de cijfers van Overijse. In die gemeente was de francofiele oud-CVP-burgemeester Eric Schamp samen opgekomen met een deel van de Franstalige Union-lijst en enkele liberale overlopers. Deze lijst CDoV-Blauw-Plus diende zich aan als tweetalig, maar was bedoeld als poging om de Franstaligen te doen inbreken in het gemeentebestuur. Deze lijst behaalde 22% van de stemmen en zes verkozenen. Vijf van hen waren ex-Unionleden. De andere Franstalige lijst (UF) zakte van 27,6 naar 12,7% en verloor zes van de negen zetels. Deschouwer telde deze 3047 stemmen zomaar bij de Vlaamse resultaten van Halle-Vilvoorde, waardoor de winst van de Franstalige partijen in Halle-Vilvoorde helemaal werd weggecamoufleerd De sterke vooruitgang van de Franstalige lijsten in o.a. Zaventem, Tervuren, Sint-Pieters-Leeuw wordt statistisch helemaal teniet gedaan door de zogenaamde ‘Vlaamse’ vooruitgang in Overijse. De waarheid werd hiermee geen klein beetje geweld aangedaan. De uitslagen voor Kamer, Senaat en Europa zijn als graadmeter inzake electorale verfransing een stuk interessanter dan gemeenteraadsverkiezingen omdat de Franstaligen voor deze verkiezingen kunnen stemmen op de Brusselse en Waalse politieke kopstukken. Zolang Franstalige inwijkelingen voor deze politici blijven stemmen, kunnen er ernstige vraagtekens geplaatst worden bij hun integratie. Duidelijk is dat de Franstalige partijen er de jongste 12 jaar zwaar op vooruit zijn gegaan, zodat men onmogelijk kan stellen dat de Brusselse olievlek op electoraal vlak zou opgedroogd zijn. Tussen 1995 en 2003 stegen de Franstalige partijen in Halle-Vilvoorde van 17,6 naar 19,1% voor de Kamer. Bij de jongste verkiezingen was dit plots 22,1% (van 70.093 naar 81.815 stemmen). Tegelijk daalt (voor het eerst) het aantal Vlaamse stemmen van 290.862 naar 285.199 (-5.663). In elk van de zes Vlaamse kantons worden aantallen en percentages bereikt die nooit eerder gehaald werden. In het kanton Halle (met de faciliteitengemeenten Linkebeek, Drogenbos en Sint-

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

3

Genesius-Rode) zitten ze nu al aan 32,5% en in Zaventem (met Wezembeek-Oppem en Kraainem) zelfs aan 39,8%. De liberale Mouvement Réformateur is daar met 22% de grootste partij geworden, met 4,5% voorsprong op de VLD. Deze vooruitgang, zeker bij de jongste verkiezingen, is zonder meer spectaculair te noemen. Vergeleken met de uitslag van 1995 gaat het om een stijging van de Franstalige resultaten van 33,2% voor de Kamer (van 61.423 naar 81.815 stemmen) en van 36,5% voor de Senaat (van 56.825 naar 77.562 stemmen). Heel interessant is de vergelijking van het resultaat van 10 juni met de uitslag van de verkiezingen voor het Vlaams parlement en de provincieraad. In 2004 behaalde de Franstalige eenheidslijst ‘Union Francophone’ 40.283 stemmen, of minder dan de helft van het jongste gezamenlijke Franstalige resultaat voor de Kamer. Diezelfde UF-lijst rijfde in oktober 50.561 stemmen binnen. Dit aantal ligt toch nog steeds ruim 30.000 lager dan dat van de jongste Kameruitslag. Voor de zoveelste keer wordt hiermee aangetoond dat er in een ongesplitste kieskring veel minder bereidheid bestaat om zich electoraal te integreren. De oorzaken zijn tweeërlei. De kwestie B-H-V heeft onmiskenbaar voor een polarisatie gezorgd en meer gematigde Franstalige kiezers aangezet om voor een Waalse partij te stemmen. De MR (met lijsttrekker Maingain van het FDF) voerde trouwens voor de eerste keer propaganda tot in alle uithoeken van het arrondissement. Dit werd beloond met 39.993 stemmen in Halle-Vilvoorde of 48,9% van het Franstalige electoraat. Anderzijds kan de snel toenemende verfransing en verBrusseling van de Vlaamse Rand onmogelijk geloochend worden. De uitslag weerspiegelt de toegenomen inwijking overigens slechts voor een gedeelte. Nogal wat anderstaligen die Brussel ontvlucht zijn, stemmen zeer bewust voor een Vlaamse partij omdat zij ten zeerste gekant zijn tegen de verdere verBrusseling en vervreemding van de Rand. Maar dit verhindert niet dat ook deze mensen in de praktijk bijdragen tot de ontnederlandsing van Halle-Vilvoorde.

� Ook Brussel verfranst verder

In de hoofdstad doen zich twee bewegingen tegelijk voor: een snelle afname van de autochtone bevolking (via vergrijzing en uittocht) en een snelle toename van de vreemde bevolking (via groot geboorteoverschot en aanhoudende immigratie). Via de Snel-Belg-Wet hebben de allochtonen versneld de Belgische nationaliteit gekregen; deze operatie was bewust bedoeld om het Franstalige kiezerskorps te versterken. Alleen al tussen 2003 en 2007 kwamen er in Brussel 46.000 Nieuwe Belgen bij. Dit heeft verregaande gevolgen voor de verkiezingsuitslagen. Laten we hiervoor eens kijken naar de Senaat. We stellen een felle, aanhoudende daling vast van 70.036 stemmen in 1995 via 60.472 naar 57.847 in 2003. Op amper 8 jaar tijd verliezen de Vlamingen een zesde van hun achterban. In diezelfde periode stijgt het aantal Franstalige stemmen met meer dan 60.000, zodat de Vlamingen procentueel worden teruggedrongen van 17,24% naar 12,70%. Met de jongste verkiezingen verloren we opnieuw 5.848 stemmen, zodat er nog 11,6% overbleef. Inzake de Kamer is de achteruitgang nog dramatischer: de Vlaamse partijen verliezen er voor de Kamer gezamenlijk maar liefst 17.629 van de 70.329 stemmen. Dit is een achteruitgang met 25,5%. Er blijven voor de Kamer nog slechts 52.700 Vlaamse kiezers over. Nooit eerder sinds de oprichting van het Brussels Gewest lag het aantal Vlaamse stemmen zo laag. Waar de Vlaamse

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

4

lijsten in 2003 gezamenlijk nog 15,24% van de Brusselse stemmen behaalden, is dat nu nog amper 11,35%.

� Buitenlandbelgen versterken Franstalige posities

Naast de kiezers uit Brussel en Halle-Vilvoorde zijn er in de kieskring ook nog de stemmen uit het buitenland. Deze bestaan uit verscheidene categorieën. Een klein gedeelte van hen brengt zelf zijn stem uit in een gemeente naar keuze of doet dit via volmacht. Een groter gedeelte stemt evenwel in een ambassade of consulaat en een laatste groep stuurt per spoedpost zijn stembrief op. Die brieven worden in principe bijgevoegd bij een kanton waar manueel geteld wordt, maar in 2003 leidde dit tot zodanig grote scheeftrekkingen in het kanton Lennik dat een wetswijziging (uitsluitend ten behoeve van B-H-V) onvermijdelijk was. Sinds dit jaar worden deze brieven toegevoegd aan het ‘speciaal kanton’ waar de stembrieven uit de ambassades en de consulaten toekomen. In dat bureau kwamen er uiteindelijk 18.143 stembrieven terecht, tegenover 5.222 in 2003. Een kleine 4.000 mensen stemden per volmacht of kwamen vanuit het buitenland persoonlijk hun stem uitbrengen. Heel opmerkelijk is dat er zich in verhouding in Brussel-Halle-Vilvoorde een veel groter aantal kiezers uit het buitenland inschrijft dan in de andere kieskringen. B-H-V telt 1,61 miljoen inwoners op 10,5 miljoen of 15,3% van de bevolking. Toch schrijven 24,3% van de 121.817 buitenlandkiezers zich in de kieskring in. Uit het resultaat van het bijzonder bureau blijkt dat dit, nog meer dan in 2003, in het voordeel van de Franstaligen speelt: 78,4% stemt voor Franstalige lijsten (74,4% in 2003) versus 20,2% voor Vlaamse. De Vlamingen zijn bij deze buitenlandbelgen dus slechts half zo sterk vertegenwoordigd als het Vlaamse aandeel in het globale kiesresultaat (40,13%, zie verder). Anders gezegd: de buitenlandbelgen versterken het taalonevenwicht in Brussel-Halle-Vilvoorde. We moeten ons dan ook ten zeerste afvragen of het nog langer verantwoord is dat deze uitslagen zomaar worden toegevoegd aan de Kameruitslagen van onze kieskring. Zo zou men niet langer mogen toelaten dat mensen zich inschrijven in de gemeente van hun keuze. Minstens zou men met deze gemeente een persoonlijke band moeten kunnen aantonen (b.v. laatste verblijfplaats). De kwestie wint aan belang omdat Belgen in het buitenland die een andere nationaliteit aannemen in de toekomst de Belgische nationaliteit niet langer zullen verliezen. Hierdoor zal het aantal kiezers uit het buitenland jaar na jaar toenemen. Voor de volledigheid moet nog worden toegevoegd dat het versoepelde stemrecht voor de buitenlandbelgen er vijf jaar geleden is gekomen op vraag van de Franstalige liberalen. Zij halen er ook het meeste profijt uit: 27,1% van de buitenlandkiezers in B-H-V stemt immers MR, tegenover bijvoorbeeld 16,4% voor de PS. Deze kiesfaciliteit weet overigens meer Walen dan Vlamingen te bekoren: slechts 36,1% van de buitenlandkiezers (43.994) schreef zich in een Vlaamse kieskring in tegenover 39,6% (48.198) in een Waalse.

� B-H-V: Franstaligen winnen 100.000 kiezers op 12 jaar tijd

Wanneer we de gegevens uit de voorgaande hoofdstukken optellen, komen we tot het globale resultaat voor Brussel-Halle-Vilvoorde. De vergelijking over de voorbije twaalf jaar is pas echt beklemmend. In die periode steeg het aantal stemmen voor Franstalige lijsten met 100.000: van

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

5

403.024 in 1995 naar 501.087 in 2007 voor de Kamer en van 393.097 naar 494.591 voor de Senaat. In diezelfde periode is er in de verste verte geen stijging waar te nemen aan Vlaamse kant, ondanks de sterk toegenomen bevolking van Halle-Vilvoorde: zowel in 1995 als in 2007 waren er ongeveer 341.000 Vlaamse kiezers. Enkel bij de Senaat is er een kleine toename (van 342.535 naar 347.487 kiezers), maar dit kan samenhangen met de figuur van Verhofstadt. Terwijl de bevolking van B-H-V de jongste twaalf jaar toenam van 1.500.000 kiezers naar 1.610.000 kiezers stellen we dus een stagnatie vast aan Vlaamse kant en een zeer forse groei (+25%) aan Franstalige kant. Niets wijst erop dat deze groei (+8.333 kiezers per jaar!) de komende jaren zal afnemen. Dit betekent dat de bevolkingsaangroei en internationalisering van onze regio UITSLUITEND in het voordeel werkt van de Franstaligen. Hier en daar slagen de Vlamingen er weliswaar in een paar witte raven in het Vlaamse kamp te trekken, maar dit volstaat amper om de uittocht van de jonge Vlamingen uit het dure Halle-Vilvoorde te compenseren. Deze vaststelling is een zoveelste reden waarom de kieskring B-H-V dringend moet gesplitst worden. Enkel wanneer Halle-Vilvoorde een duidelijk afgebakende, afzonderlijke en Vlaamse kieskring zal vormen, kan er aan de electorale integratie van de inwijkelingen gewerkt worden. Duidelijk is in ieder geval dat er, bij de handhaving van de unitaire kieskring, volgende keer opnieuw een Vlaamse Kamerzetel op de tocht staat. De Vlaamse partijen beschikken nu nog over amper 40% van de stemmen in B-H-V (tegenover 45% in 1995). Wanneer de demografische evolutie en de toevloed van nieuwe Belgen blijft aanhouden, vallen we in 2011 van negen zetels terug op acht en veroveren de Franstalige partijen hun veertiende zetel. En dat is dan nog optimistisch bekeken. Met name in de veronderstelling dat het absenteïsme bij de Brusselse kiezer even hoog zou blijven als vandaag. In Brussel daagde op 10 juni slechts 84,7% van de ingeschreven kiezers op, versus 91,5% in de Vlaamse kantons. Indien de Franstalige partijen hun (allochtone) achterban even sterk zouden motiveren als de Vlaamse, dan stijgt het aantal Franstalige kiezers met een slordige 40.000… 1.2. VerBrusseling via in- en uitwijking De migratiedruk vanuit Brussel op Halle-Vilvoorde is de jongste jaren fors toegenomen. Steeds meer mensen ontvluchten de hoofdstad en zorgen voor een alsmaar grotere vraag naar woongelegenheden in de Vlaamse Rand. Dit verhit de woningmarkt, waardoor de vastgoedprijzen alsmaar stijgen. Opmerkelijk fenomeen de jongste jaren is dat deze Brusselse inwijkelingen niet alleen tot de beter gegoede Franstalige klasse behoren, maar dat er ook zeer veel allochtonen tussen zitten. De verfransing spitst zich al lang niet meer toe op de duurdere villawijken. In de verstedelijkte stukken van de Rand worden de kleinere rijwoningen vandaag haast systematisch ingenomen door uitgeweken Franstalige vreemdelingen. Mensen uit de vastgoedsector meldden ons dat de verkoop aan anderstaligen op enkele jaren tijd evolueerde van 40% naar 80% van het totale aanbod. Tussen 1995 en 2000 schommelde het migratie-overschot (inwijking na aftrek van uitwijking) van Brussel naar Halle-Vilvoorde tussen de 3.200 en 3.900. Vanaf 2001 is dit overschot gestaag gaan toenemen, zodat we in 2004 (migratiesaldo van 5821) bijna aan een verdubbeling zaten ten opzichte van 1999 (3.261). De voorlopige cijfers van het NIS geven voor 2005 een migratiesaldo van 5.726, bijna even hoog als dat van 2004.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

6

Op tien jaar tijd (van begin 1996 tot eind 2005) bedroeg de netto-immigratie tussen Brussel en Halle-Vilvoorde maar liefst 43.493 mensen. Daarnaast verliest Halle-Vilvoorde ook mensen. Uit de andere Vlaamse arrondissementen kwamen er de voorbije zes jaar 33.211 mensen in Halle-Vilvoorde wonen, maar tegelijk vertrokken 42.106 mensen in de omgekeerde richting. Dit betekent een verlies van 8.895 mensen, waarvan alleen al 2.333 in het laatst gekende jaar (2005). De toenemende ‘ontnederlandsing’ van de Rand is onmogelijk te loochenen. Indien het vestigingsoverschot vanuit Brussel de volgende jaren stabiel zou blijven rond de 6.000 (wat nog een optimistische veronderstelling is, gezien de uitbreiding van Europa), zou dit betekenen dat we in het volgende decennium een bijkomende instroom van 60.000 Brusselaars mogen verwachten, abstractie gemaakt van de buitenlanders die zich rechtstreeks in de Rand zullen komen vestigen. Het is duidelijk dat Halle-Vilvoorde dit gewoon niet aankan.

3261

-1104

3586

-1021

4221

-788

4338

-1329

5064

-1628

5821

-1796

5726

-2333

-4000

-2000

0

2000

4000

6000

1999 2001 2003 2005

Halle-Vilvoorde

Netto inwijking uitBrussel

Netto uitwijking naarVlaanderen

� Toenemende inwijking vanuit Brussel naar Halle-Vilvoorde; � toenemende uitwijking naar andere arrondissementen in Vlaanderen.

In het boek ‘VerBrusseling. Tegengaan of ondergaan?’ onderzochten we de verBrusselingsgraad per gemeente. Binnen het bestek van deze nota kunnen we daar onmogelijk diep op ingaan. Uit deze analyse valt vooral te onthouden dat de verBrusseling zich allerminst gelijkmatig spreidt over Halle-Vilvoorde, maar zich integendeel het meest concentreert op die gemeenten die het dichtst bij Brussel liggen en dus reeds erg verfranst zijn. Buiten de faciliteitengemeenten valt de Brusselse inwijking vooral op in gemeenten met veel arbeiderswoningen, met name Machelen, Sint-Pieters-Leeuw en Vilvoorde. Er is daar in snel tempo een nieuwe gettovorming bezig. Inwoners uit deze gemeenten en vastgoedmakelaars bevestigen ons dat de rijhuizen in de oudere wijken systematisch worden opgekocht door allochtonen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

7

Toch heeft deze verBrusseling ook zware gevolgen voor de gemeenten die verder van Brussel verwijderd liggen. De autochtone bevolking die wegtrekt uit de onmiddellijke Rand zorgt in deze gemeenten voor een toenemende druk op de woningmarkt, zodat zich ook daar een opmerkelijk verdringingseffect voordoet. 1.3. Schokkende cijfers van Kind en Gezin

De toenemende verBrusseling van heel Vlaams-Brabant, en meer in het bijzonder Halle-Vilvoorde blijkt niet alleen uit de migratiecijfers. Ook andere bronnen bevestigen deze trend, bijvoorbeeld de (zeer waarheidsgetrouwe) gegevens van Kind en Gezin. Hieruit blijkt dat in Vlaams-Brabant slechts 70,9 % van de bijna 11.000 betrokken gezinnen het Nederlands als interne communicatietaal hanteert (cijfer 2004 - men gaat in principe uit van de taal van de moeder). In Halle-Vilvoorde daalt dit cijfer tot 58,7 % in 2004 en tot 57,4% in 2005. Op amper één jaar tijd is er bijgevolg een achteruitgang van 1,3%! In een kwart van de jonge gezinnen (25,1% in 2004; 24,8% in 2005) is de thuistaal Frans. Vanzelfsprekend is de situatie het meest dramatisch in de zes faciliteitengemeenten. In vier gemeenten zitten we ver onder de 20% Nederlandstalige jonge gezinnen. De achteruitgang doet zich voor in elke gemeente. Het aantal Nederlandstalige moeders van pasgeborenen daalt in één jaar tijd in Drogenbos van 13,0 naar 8,2% en in Wezembeek-Oppem van 17,3 naar 13,2%. In de gemeenten zonder taalfaciliteiten verrassen de cijfers nog veel meer: in acht gemeenten spreekt minder dan de helft van de jonge gezinnen met een kind uit 2005 thuis Nederlands: Hoeilaart 49,6%, Overijse: 47,4%, Beersel, 46,4%, Tervuren, 45,6%; Sint-Pieters-Leeuw 40,8%, Machelen 38,3%, Vilvoorde 36,9% en Zaventem 33,3%. In Vilvoorde is er zelfs een daling op één jaar tijd van 45,3 naar 36,9%! Deze cijfers zijn hoogst alarmerend, te meer daar de toestroom vanuit Brussel blijft aanzwellen én de uittocht van de autochtone bevolking naar andere provincies toeneemt. Dit betekent dat het percentage Nederlandstaligen de volgende jaren nog verder zal zakken. Het Nederlandstalig karakter van grote delen van de Rand wordt hierdoor fundamenteel bedreigd. Zeer verhelderend ten slotte zijn de gegevens inzake de oorspronkelijke nationaliteit van de moeder. Ook deze percentages zijn om dezelfde reden erg waarheidsgetrouw. EU-buitenlanders zitten vooral geconcentreerd in de Zuid-Oostkant van Halle-Vilvoorde; van Linkebeek over Sint-Genesius-Rode en Hoeilaart tot Kraainem en Zaventem, met uitschieters in Overijse en Wezembeek-Oppem met liefst 23% en 28% in 2004. Allochtonen uit Magreb en Turkije zitten dan weer vooral geconcentreerd in de oude industriewijken van Zaventem, Vilvoorde en Machelen, met respectievelijk 9,2%, 20,9 en 21,4% in 2005. Het jaar voordien zaten we in Machelen aan 14,3%. De verBrusseling rukt er zeer snel op. 1.4. Snelle ontnederlandsing van het onderwijs In het (basis)onderwijs kan dezelfde trend vastgesteld worden. Minister Vandenbroucke bezorgde begin 2006 aan Vlaams parlementslid An Michiels de cijfers van 2002 en 2005 betreffende de anderstalige leerlingen in het basisonderwijs in Vlaams-Brabant. Ook hier moeten we dus vaststellen dat de verBrusseling van de provincie verder toeneemt: de scholen worden geconfronteerd met een sterk toenemende instroom van anderstalige leerlingen. In het gros van

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

8

de scholen gaat het aantal leerlingen waar de thuistaal niet het Nederlands is op drie jaar tijd fors tot zeer fors omhoog. Zoals we ook konden zien bij de cijfers van Kind en Gezin, doen zich in de verstedelijkte gebieden ten noorden en ten zuiden van Brussel (de kanaalgemeenten) de meest dramatische evoluties voor. In de verstedelijkte stukken van Sint-Pieters-Leeuw loopt het aantal anderstalige kinderen soms op tot 64% en in één school zelfs tot 78,7%. Ook in Machelen is er overal een sterke stijging; in Diegem zitten we al aan 56% (32% in 2002!). Hetzelfde extreme fenomeen zien we in Vilvoorde, waar één school van het gemeenschapsonderwijs al 84,2% anderstalige kinderen telt: 164 van de 192 leerlingen spreken thuis geen Nederlands! In de faciliteitengemeenten is er zelfs tussen 2005 en 2006 veel veranderd: het aantal Nederlandstalige leerlingen zakte met 235, terwijl het aantal anderstaligen steeg met 290 of 7,4%. Op amper 1 jaar tijd! De komende jaren zal de situatie nog verslechteren, vermits het aantal anderstalige kinderen in de laagste klassen nog veel hoger ligt. Het is uitermate naïef te denken dat we de problemen kunnen oplossen met wat extra leerkrachten Nederlands. Op termijn zullen steeds meer Vlaamse gezinnen hun kinderen weghouden uit deze scholen en verhuizen naar een meer Nederlandstalige omgeving. Op die manier dreigen grote stukken van Halle-Vilvoorde helemaal te verBrusselen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

9

2. De kieskring B-H-V 2.1. Waar het om gaat De kwestie van de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde staat nu al weken in het brandpunt van de belangstelling. De meest waanzinnige dingen werden er over verklaard, vaak zonder de minste dossierkennis. Het ging zelfs zo ver dat hoofdredacteurs van Vlaamse kranten schreven dat de Franstaligen uit Halle-Vilvoorde niet meer voor Franstalige lijsten zouden kunnen stemmen. Daarom zetten we nog even op een rij waar het precies om draait. We beperken ons hierbij tot de politieke essentie van het verhaal. Voor de juridische beschouwingen, de historiek en de jarenlange strijd van de Vlaamse Beweging en van het Vlaams Belang in dit dossier verwijzen we u graag naar onder andere het boek ‘VerBrusseling. Tegengaan of ondergaan.’ De 35 gemeenten van Halle-Vilvoorde vormen samen met de 19 Brusselse gemeenten één onverdeeld kiesarrondissement voor de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het is hiermee het laatste overblijfsel van het unitaire België, dat haaks staat op de indeling van dit land in duidelijke taalgebieden en gewesten. Kandidaten van het ene gewest kunnen op deze manier campagne voeren in het andere gewest. In de praktijk maken de Franstalige partijen volop misbruik van deze situatie om de inwijkelingen in Halle-Vilvoorde aan te zetten tot niet-integratie. Zij hebben daar alle belang bij, want daardoor verzekeren zij zich van een blijvend stemmenreservoir. Bij de verkiezingen voor Europa en Senaat is de situatie nog flagranter: hierbij mogen kandidaten vanuit heel Wallonië stemmen ronselen in Halle-Vilvoorde. Bij deze verkiezingen behoort het eentalige Halle-Vilvoorde dus zowel tot de Vlaamse als tot de Waalse kieskring. Deze situatie is hoogst bizar, want in Wallonië is er geen arrondissement dat zich in een gelijkaardige situatie bevindt. Vlaamse kandidaten voor Kamer, Senaat of Europa kunnen geen stemmen halen in bijvoorbeeld de provincie Waals-Brabant, terwijl Halle-Vilvoorde wel een wingewest mag zijn voor Brusselse en Waalse kandidaten. Dit is een discriminatie die onmogelijk kan aanvaard worden en bijgevolg moet stoppen. De kieskring B-H-V is dus manifest in strijd met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel én staat bovendien haaks op de indeling van het land in vaste taalgebieden (sinds de vastlegging van de taalgrens in 1963) en in gewesten en gemeenschappen (sinds 1980). De tweetalige kieskring schendt door haar bestaan zelf het territorialiteitsbeginsel, dat uitgaat van homogene taalgebieden, zonder inmenging van de ene gemeenschap in de zaken van de andere. De eis tot splitsing is dan ook zowel een kwestie van rechtvaardigheid als van grondwettigheid. Dit is al zo sinds de vastlegging van de taalgrens in 1963, maar de situatie werd pas acuut sinds het arrest van het Arbitragehof van 26 mei 2003. Toen vernietigde dit grondwettelijk hof de uitzonderingsregeling die bedacht was voor Halle-Vilvoorde naar aanleiding van de invoering van provinciale verkiezingen door de paarsgroene regering Verhofstadt I. Brussel-Halle-Vilvoorde werd hierbij toegevoegd aan de kieskring Leuven, waarbij de Franstalige kandidaten enkel in B-H-V zouden kunnen opkomen. Deze regeling werd om diverse redenen door het Grondwettelijk Hof (vroeger: Arbitragehof) strijdig bevonden met het grondwettelijk non-discriminatiebeginsel, waarna de oude kieskringen Leuven en B-H-V tijdelijk opnieuw in het leven werden geroepen. Het Grondwettelijk Hof gaf de wetgever vier jaar de tijd om een nieuwe regeling uit te werken die wel in overeenstemming zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het was dus de bedoeling dat die nieuwe regeling van toepassing zou zijn bij de federale verkiezingen van 2007, maar Verhofstadt omzeilde deze verplichting door de normale verkiezingsdatum van 17 juni 2007 met een week te vervroegen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

10

Hoe dan ook zijn nieuwe verkiezingen in de oude kieskring in de toekomst per definitie ongrondwettig. De nieuwe voorzitter van het Grondwettelijk Hof, Marc Bossuyt, nam bij zijn installatie op 13 november 2007 alle onduidelijkheid hieromtrent weg. Dit wil zeggen dat de wetgever de zaak onmogelijk op zijn beloop kan laten. Het is dan ook zonneklaar dat er geen nieuwe federale regering tot stand kan komen zonder een duidelijke oplossing voor dit dossier. De Vlaamse wetsvoorstellen, zoals die op 7 november jl. door de Vlaamse partijen in de Kamercommissie Binnenlandse Zaken werden goedgekeurd, komen er op neer dat bij de Senaats- en Europese verkiezingen enkel Brussel-19 nog tot zowel de Vlaamse als de Waalse kieskring behoort. Voor de Kamer wordt een aparte Vlaams-Brabantse en een aparte Brusselse kieskring gecreëerd. Wel wordt er lijstverbinding (apparentering) voorzien tussen de Nederlandstalige lijsten van Brussel en de lijsten van Vlaams-Brabant enerzijds en tussen de Franstalige lijsten van Brussel en deze van Waals-Brabant anderzijds. Op deze manier wordt het risico vermeden dat de Vlaamse stemmen in Brussel (geen enkele partij haalt er voldoende stemmen voor een zetel) verloren zouden gaan. Het is dan ook volstrekt onwaar dat een splitsing van de kieskring automatisch zou moeten leiden tot een verlies van Vlaamse zetels. VUB-docent Jo Bulens had deze leugen op 14 juni jl. rondgestrooid, kennelijk met de bedoeling het splitsingsdebat in een negatief daglicht te plaatsen. Vanuit zijn ivoren toren ging de man uit van een ‘zuivere’ splitsing, zonder lijstverbinding of Brusselse poolvorming, een optie die vanzelfsprekend door geen enkele Vlaamse partij verdedigd wordt. Deze splitsing komt er dus in essentie op neer dat de banden worden doorgeknipt tussen de Waalse en Brusselse politici enerzijds en de Franstalige kiezers in Halle-Vilvoorde anderzijds. Dit heeft als grote voordeel dat de Brusselse en Waalse politici zich veel minder geroepen zullen voelen om in Halle-Vilvoorde een imperialistische politiek te voeren. Anderzijds worden er aan de Franstalige inwijkelingen geen rechten ontnomen: ook in de toekomst zullen zij voor Franstalige kandidaten kunnen stemmen, net zoals zij nu bij de provincieraadsverkiezingen en de Vlaamse parlementsverkiezingen kunnen stemmen voor de UF-lijst. Met Christian Van Eyken heeft het UF trouwens een verkozene in het Vlaams parlement. Het enige wat verandert, is dat er voortaan geen Waalse en Brusselse politici meer zouden kandideren in Vlaams-Brabant, waardoor de belangrijkste motivatie om vanuit Brussel actief te stoken in de Vlaamse Rand wegvalt. Er wordt dus geen enkel recht ontnomen aan Franstalige kiezers. Alleen wordt aan Franstalige politici het recht ontnomen om tegelijk in Wallonië of Brussel én in Vlaanderen op een lijst te staan. Het gaat dus om het fnuiken van de privileges van de Franstalige politiek kaste. Vandaar het hardnekkig verzet van deze kaste, die met alle mogelijke middelen de stemming van de kamercommissie probeerde te verhinderen en die aan een procedureslag begonnen is: het is de bedoeling om de plenaire bespreking met behulp van belangenconflicten en alarmbellen voor maanden en zelfs jaren te blokkeren. Er spelen trouwens ook belangrijke financiële motieven: de federale stemmen van de Franstalige kiezers uit Halle-Vilvoorde brengen de Waalse partijen jaarlijks bijna 3 euro per kier op of zo’n 200.000 euro. Uiteraard zou die splitsing concrete gevolgen kunnen hebben voor de verkiezingsuitslagen. Op 10 juni 2007 stemden in Halle-Vilvoorde maar liefst 81.815 kiezers voor Franstalige lijsten voor de Kamer. Bij de Vlaamse parlementsverkiezingen van 2004 behaalde de Franstalige eenheidslijst UF minder dan de helft hiervan: slechts 40.283 stemmen. Diezelfde dag werden er ook Europese verkiezingen gehouden. De Waalse lijsten behaalden toen gezamenlijk 73.700 stemmen. Het verschil is dus hemelsbreed: zodra er geen Brusselse of Waalse politieke lijsten deelnemen aan de verkiezingen, zijn heel wat Franstaligen uit Halle-Vilvoorde wel degelijk bereid zich te integreren en een stem uit te brengen voor Vlaamse lijsten.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

11

Natuurlijk is de splitsing alleen absoluut onvoldoende om de verfransing en verBrusseling van de Gordel tegen te gaan. Maar het is wel een noodzakelijk begin. Zolang imperialistische Brusselaars de inwijkelingen blijven opzetten tegen de integratie en tegen de aanvaarding van het Nederlandstalig karakter van Halle-Vilvoorde, blijft ieder integratiebeleid een haast hopeloze onderneming. Dat de 65 parlementsleden van de Brusselse Cocof (de Brusselse Franse Gemeenschapscommissie) op 16 november als één man achter de fanatieke en hoogst onverantwoordelijke burgemeesters Thiery (Linkebeek), d’Oreye de Lantremange (Kraainem) en Van Hoobrouck d’Aspre (Wezembeek-Oppem) gingen staan, illustreert hoe verregaand dit Brussels imperialisme wel is. Zolang de electorale band met Brussel niet is doorgeknipt, is iedere kentering onmogelijk. Ook het taalgebruik van MR-voorzitter Reynders kan bijzonder extreem zijn. Zo schreef hij naar aanleiding van de jongste gemeenteraadsverkiezingen: “Les candidates et les candidats MR s’engagent à vous défendre, à refuser toute scission des arrondissements judiciaire et électorale de Bruxelles-Hal-Vilvorde, à exiger l’application de la Convention-cadre sur la protection des minorités nationales, à revendiquer l’élargissement de la Région bruxelloise aux communes où vit une communauté significative de francophones, à combattre les plans flamands visant à l’assimilation linguistique et culturelle des francophones de la périphérie. S’il y a une patrie à donner aux francophones, s’il y a une patrie à leur faire aimer, c’est une patrie francophone, une Belgique francophone. Le 8 octobre, nous avons besoin de votre confiance.”1 2.2. Onverwijld en zonder prijs

Op 13 mei 2004, vier dagen na de grote splitsingsbetoging met 13.000 deelnemers in Halle, braken de Vlaamse meerderheidspartijen het front van de burgemeesters op. Voorzitters Els Van Weert (Spirit), Steve Stevaert (Sp.a) en Vlaams minister-president Bart Somers ondertekenden een akkoord met enkele VLD- en Sp.a-burgemeesters. In ruil voor het engagement dat de splitsing meteen na 13 juni zou besproken worden in het federaal parlement, beloofden de burgemeesters dat ze ten volle zouden meewerken aan de Europese verkiezingen. De burgemeesters van oppositiepartij CD&V namen hiervan afstand omdat er onvoldoende waarborgen waren dat die splitsing er effectief zou komen. Toch was dit een belangrijk document. Er werd onder meer in bepaald “dat het aangewezen is de splitsing van de kieskring en het gerechtelijk arrondissement onmiddellijk na de Europese verkiezingen op het federale niveau te agenderen (…) De partijvoorzitters engageren zich uitdrukkelijk: - dat de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde op de federale politieke agenda gezet wordt. De besprekingen moeten leiden tot de toepassing van de Grondwet en uitvoering van de arresten van het Arbitragehof en dit door de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde. Vlaanderen dient hiervoor geen prijs te betalen. - dat, indien dit niet onmiddellijk wordt gerealiseerd, hun fracties in Kamer en Senaat de door hen ingediende wetsvoorstellen over de splitsing van de kieskring onverwijld zullen goedkeuren. (…)”

1 “De MR-kandidaten verbinden er zich toe u te verdedigen, elke splitsing van het gerechtelijk en kiesarrondissement te weigeren, de toepassing te eisen van het kaderverdrag inzake nationale minderheden, de uitbreiding van het Brussel Gewest te claimen met de gemeenten waar een betekenisvolle gemeenschap van Franstaligen woont en de Vlaamse plannen te bestrijden die de taalkundige en culturele assimilatie van de Franstaligen van de Rand beogen. Als er een vaderland moet gegeven worden aan de Franstaligen, als er een vaderland is om hen te doen beminnen, dan is dit een Franstalig vaderland, een Franstalig België. Op 8 oktober hebben we uw vertrouwen nodig.”

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

12

Tijdens de verkiezingscampagne deden ook Yves Leterme en Geert Bourgeois opmerkelijke uitspraken. In een kopstukkendebat verklaarde Leterme dat de splitsing een kwestie was van amper vijf minuten. En op 8 juni bracht De Morgen volgend vraaggesprek met Geert Bourgeois: Bourgeois: “We willen dat die kieskring gesplitst wordt vóór we in een Vlaamse regering stappen.” De Morgen: “Dus u zet geen handtekening onder een Vlaams regeerakkoord voor de splitsing is goedgekeurd in het federaal parlement.” Bourgeois: “Inderdaad.” De Morgen: “Om helemaal zeker te zijn: als die splitsing niet federaal gestemd is, tekent u dus geen Vlaams regeerakkoord?” Bourgeois: “Daar komt het inderdaad op neer.” Zoals verwacht, brak Bourgeois deze duidelijke belofte en begin juli sloten CD&V/N-VA, VLD en Sp.a-Spirit een regeerakkoord zonder dat er intussen werk was gemaakt van een splitsing in het federale parlement. VLD en Sp.a-Spirit verhinderden telkens opnieuw dat er gestemd kon worden. CD&V en N-VA konden alleen bekomen dat het engagement van 13 mei werd opgenomen in het Vlaams regeerakkoord: “De Vlaamse regering en haar regeringspartijen nemen het engagement, zoals verwoord in de verklaring van 13 mei 2004 ten overstaan van de burgemeesters van het arrondissement Halle-Vilvoorde, over. Hiertoe vragen zij aan hun fractie in Kamer en Senaat om los van het door de federale regering aangekondigde forum, uiterlijk bij de start van het parlementair jaar, wetsvoorstellen tot splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde voor de verkiezingen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Senaat en het Europees Parlement respectievelijk tot splitsing van het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde in te dienen en onverwijld goed te keuren. (…)” Intussen kennen we het vervolg: ‘onverwijld’ is een ongelooflijk rekbaar begrip gebreken, want pas na de federale verkiezingen van juni ’07 en na opnieuw maandenlang gepalaver werden de voorstellen door de Kamercommissie goedgekeurd. Dit was overigens alleen nog maar het geval voor de voorstellen inzake het kiesarrondissement. Een gezamenlijk wetsvoorstel tot splitsing van het gerechtelijk arrondissement werd nooit ingediend (zie verder). Veel erger nog is dat het de Vlaamse partijen het engagement overboord zwierden om geen prijs te betalen voor deze splitsing. VLD en Sp.a deden dat reeds bij de onderhandelingen in 2005, toen Verhofstadt een hele karrenvracht aan prijzen op tafel legden. Dit was zodanig grotesk dat Spirit er op een gegeven moment de brui aan gaf. Maar ook het aanbod dat CD&V/N-VA klaar had, was onverteerbaar. In plaats van een lepel suiker kregen de Franstaligen een hele camion. We gaan er in het volgende hoofdstuk dieper op in. Zeer terecht hebben de burgemeesters nochtans voortdurend benadrukt dat er voor de splitsing geen Vlaamse prijs mag betaald worden aan de Franstaligen. Het splitsen van de kieskring komt immers neer op het stopzetten van een onrechtvaardige situatie, waarbij Waalse lijsten wel in Vlaanderen stemmen kunnen komen ronselen (en daar ook nog een pak geld aan verdienen), terwijl het omgekeerde niet kan. Er zou dus gewoon een einde gesteld woorden aan een onrechtmatig privilege. Bovendien is de unitaire kieskring een overblijfsel van het oude België, dat haaks staat op de actuele indeling van dit land in gewesten en taalgebieden en daardoor zelfs strijdig is met de grondwet. Dit had dus al veel langer rechtgezet moeten worden, maar de Vlaamse partijen hebben daartoe nooit de moed gehad. Als er al prijzen betaald moeten worden, dan zou het dus moeten gaan om herstelbetalingen aan Vlaanderen, omwille van decennialang taalimperialisme en poging tot gebiedsroof.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

13

Objectief gezien verliezen de Franstaligen ook helemaal niets bij deze splitsing: het aantal Waalse zetels in de Senaat en het Europees Parlement ligt vast en kan dus niet verminderen ten gevolge van het wegvallen van de kiezers uit Vlaams-Brabant. En die kiezers behouden vanzelfsprekend het recht om eigen lijsten in te dienen, net zoals zij dat voor het Vlaams Parlement doen. Ook in de toekomst zouden zij dus in de Kamer vertegenwoordigd zijn. Maar daar nemen de Waalse partijen geen genoegen mee. Zij blijven Halle-Vilvoorde beschouwen als een uitbreidingszone voor Brussel en het splitsingsdebat grijpen ze dan ook aan om territoriale eisen door te drukken en de greep van Brussel op de Vlaamse Rand te versterken. De motivering van het belangenconflict dat het parlement van de Franse Gemeenschap op 9 november goedkeurde, spreekt ter zake boekdelen: “Overwegende dat de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde leidt tot een aantasting van de ruimte waarin de solidariteit tussen Brussel, Wallonië en de Franstaligen in Halle-Vilvoorde momenteel haar beslag krijgt, alsook tot een verder isolement van laatstgenoemden en tot een verzwakking van hun rechten.” De Waalse partijen blijven de eentaligheid van Halle-Vilvoorde dus negeren. Voor hen is een splitsing alleen maar aanvaardbaar, wanneer daar nieuwe voorrechten en privileges tegenoverstaan. In plaats van het francofone imperialisme af te remmen, zou zo’n splitsingsakkoord het imperialisme gewoon versterken. Op die manier dreigt de remedie veel erger te worden dan de kwaal. Hieronder geven we een overzicht van de belangrijkste ‘prijzen’ die de Waalse partijen willen binnenrijven. 1. Uitbreiding van Brussel De uitbreiding van Brussel, minstens met de zes faciliteitengemeenten, blijft de natte droom van de meeste Franstalige politici. Zij huldigen dit imperialisme onophoudelijk en zonder de minste schroom. Ook de communautair zogezegd ‘meer gematigde’ politici doen dat, zonder dat de Vlamingen daar kordaat op reageren. Zo kon Di Rupo in de aanloop naar de verkiezingen als Waals minister-president plots de hele taalgrens in vraag stellen en meteen Sint-Genesius-Rode, als corridor tussen Wallonië en Brussel opeisen. Als reactie op de Vlaamse voorstellen tot splitsing, dienden de Franstalige partijen PS en MR voorstellen in om in de hele Rand rond Brussel referenda te organiseren voor de aansluiting bij Brussel. (Voor de PS volstaat het zelfs dat 10% van de inwoners zich zou opgeven als Franstaligen en 10% van de inwoners in Brussel werkt opdat een gemeente automatisch zou ingelijfd worden bij het tweetalige gewest). Intussen worden de Franstalige burgemeesters in de Rand stevig opgehitst door FDF-voorzitter én oranje-blauwe onderhandelaar Maingain. Niet alleen om Frans te spreken tijdens de gemeenteraad, maar ook om voortdurend de aanhechting bij Brussel te eisen. Zo verklaarde de Wezembeekse waarnemende burgemeester Van Hoobrouck d’Aspre in het radionieuws van 16 november vlakaf: “Nous sommes des communes bruxelloises. Et par conséquence il faudra que les flamands s’habituent à ce qu’ils existent des liens plus étroits entre les communes Bruxelloises et les communes de la périphérie.” De idee van de uitbreiding van Brussel met een aantal faciliteitengemeenten krijgt overigens ook de steun van een aantal Vlamingen. Zowel Walter Zinzen, Brigitte Raskin als Etienne Vermeersch pleitten de voorbije maanden in vrije tribunes in De Standaard openlijk voor de aanhechting bij Brussel van één of meer faciliteitengemeenten. En op 16 november kon ook Bruno De Wever, broer van N-VA-voorzitter Bart De Wever niet aan de verleiding weerstaan om zich in de belangstelling te werken, door op Kanaal Z de overheveling te bepleiten van de verfranste rand.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

14

Zo’n uitbreiding is natuurlijk absolute waanzin. Het imperialisme, de strijd om ‘Lebensraum’ en het machtsmisbruik van de Franstalige politici zou hiermee op een hallucinante wijze beloond worden. Dit zou de verfransing van de rest van Halle-Vilvoorde alleen maar aanwakkeren. De taalgrens wordt vanaf dat moment opnieuw een evolutief gegeven Opnieuw wordt dan het niet mis te verstane signaal gegeven dat het volstaat met voldoende mensen in een gemeente te gaan wonen en luid en lang te schreeuwen, opdat die gemeente vroeg of laat kan worden ingelijfd bij Brussel. De ambities van de Franstaligen reiken trouwens nog veel verder. In de UF-krant die zopas in 140.000 brievenbussen van Halle-Vilvoorde verspreid werd, wordt openlijk gesproken van een Brussels gewest van 62 gemeenten. Het Union des Francophones baseert zich hierbij op studies van de sociaal-geografen van de K.U.Leuven die één grote Brusselse stedelijke regio ontwaren tussen Chaumont-Gistoux in Waals-Brabant en Kampenhout in Vlaams-Brabant, die een sociologisch en economisch geheel zou vormen. Dank zij de Vlaamse pseudowetenschappers concluderen de Union-verkozenen: “De quoi donner des arguments aux partis francophones dans leur volonté d’élargir la Région bruxelloise.” De idee om Brussel uit te breiden tot “zijn economische dimensie,” wordt voortdurend herhaald door de Franstaligen. Dit gebeurde nog op 17 november in het interview van Brussels minister-Président Charles Piqué aan de Coreliokranten. Bij het eventueel wegvallen van de Vlaamse solidariteit met Brussel, pleit die voor de onmiddellijke uitbreiding van de hoofdstad met de randgemeenten, omdat dit “het sociaal economische evenwicht in het Gewest zou herstellen” en omdat “de gewestgrenzen dan meer samenvallen met de economische logica.” Zelfs de Brusselse Sp.a-minister Pascal Smet zit helemaal verstrikt in deze redenering. Zo verklaarde hij op 15 november in een debat in de KVS: “Wat wij op dit moment het Brussels Gewest noemen, dat zijn 19 gemeenten. Dat is de kernstad. Dat is geen gewest. Dat is de stad. Het echte gewest is veel ruimer. Dus als we de echte problemen van Brussel willen aanpakken, zullen we op een of ander moment de administratieve realiteit, de hele administratieve fictie, moeten aanpassen aan de sociaal-economische realiteit.” 2. Ondergeschikt: faciliteiten uitbreiden en incivieke burgemeesters benoemen Omdat een wijziging van de taalgrens en de grenzen van Brussel zo moeilijk ligt (er is een twee derde meerderheid en een meerderheid binnen elke taalgroep voor nodig), laten de Waalse politici verstaan dat er ook andere compensaties mogelijk zijn voor de splitsing. Eén ervan is de uitbreiding van de faciliteiten en, daaraan sinds kort gekoppeld, de benoeming van de burgemeesters van Linkebeek, Kraainem en Wezembeek-Oppem. Het ene hangt nauw samen met het andere. De belangrijkste reden waarom de Vlaamse minister voor Binnenlandse Aangelegenheden Keulen op 14 november jl. besliste deze burgemeesters niet te benoemen is dat zij bij herhaling de omzendbrieven Peeters en Martens overtraden, die een beperkende en zeer correcte interpretatie van de faciliteiten oplegden: alle brieven die tot de bevolking gericht zijn, dienen Nederlandstalig te zijn. Een Franstalige vertaling is slechts toegelaten, indien de bestemmeling daar telkens om verzoekt. In weerwil van deze duidelijke bepaling hebben de drie burgemeesters de oproepingsbrieven voor zowel de gemeente- als de parlementsverkiezingen meteen in het Frans verzonden naar Franstalige kiezers. Dit impliceert dat deze gemeenten over lijsten beschikken van wie Franstalig en wie Nederlandstalig is, wat niet alleen volkomen in strijd is met de privacy en de wet, maar ook met het principe dat faciliteiten individuele begeleidingsmaatregelen zijn ter bevordering van de integratie. Dit impliceert dat men de burgers onmogelijk voor onbepaalde tijd een bepaald taaletiket mag opkleven.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

15

De spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen, waren de provocaties van deze drie burgemeesters tijdens de gemeenteraden van maandag 22 oktober. Deze waren speciaal bijeengeroepen op vraag van de MR-mandatarissen (daartoe opgeroepen door provocateur Maingain) en hadden als enige bedoeling voor de zoveelste keer een motie goed te keuren waarin de aanhechting bij Brussel werd voorgesteld én te beslissen dat er voortaan Frans zou kunnen gepraat worden tijdens de raadszittingen. Ook dit is manifest strijdig met de faciliteitenwetgeving, die dit regime enkel toekent aan de bestuurden (de individuele burgers), maar niet aan de bestuurders (gemeenteraadsleden en schepenen). Deze opeenstapeling van anti-Vlaamse provocaties en de onwil van de burgemeesters om mee te werken aan het onderzoek waren voor de gouverneur de aanleiding om negatief te adviseren in de benoemingsdossiers, advies dat Keulen moeilijk naast zich neer kon leggen. De Franstalige eis dat de Vlaamse overheid terugkomt op dit dossier en de drie burgemeesters alsnog benoemt, is niet alleen een onaanvaardbare inmenging in een bevoegdheid die volledig behoort tot het Vlaamse niveau; bovendien zou dit de impliciete intrekking inhouden van de omzendbrieven Peeters en Martens, hetgeen tot een zeer verregaande uitbreiding van de faciliteiten zou leiden. Wij vinden integendeel dat Keulen de zaken niet langer op zijn beloop mag laten. De drie heerschappen blijven nog altijd schepen én waarnemend burgemeester. Ze hebben al laten weten dat ze opnieuw zichzelf voordragen als burgemeester. Op die manier dreigt een ware carrousel te ontstaan die nog jaren kan duren. Een nieuw Happart-scenario, zoals in de jaren tachtig, is in de maak. Om dergelijk scenario te vermijden, moet Keulen nu doordoen. Hij moet de tuchtprocedure opstarten die moet leiden tot de definitieve afzetting van de drie heerschappen als schepen. Zeker ten aanzien van Van Hoobrouck d’Aspre, de kandidaat-burgemeester van Wezembeek-Oppem, die aankondigde elke Vlaamse regelgeving aan zijn francofone laars te lappen, kan Keulen geen genade meer tonen. Voor dergelijke figuren is in Vlaanderen geen plaats. Als Keulen het echt meent, plaatst hij deze drie gemeenten onder rechtstreeks gezag van de Vlaamse overheid, en laat hij de gemeenten besturen door een regeringscommissaris. Wanneer de Franstaligen de uitbreiding eisen van de faciliteiten, gaat het echter nog om veel meer. Zij willen dat de Franse Gemeenschap rechtstreekse bevoegdheden krijgt in de zes betrokken gemeenten. Vandaag wordt het Franstalig onderwijs immers nog georganiseerd en betaald door Vlaanderen, waardoor de Vlaamse onderwijsadministratie greep heeft op de leerplanning en (zou moeten hebben op) de inspectie. De Franstaligen willen deze bevoegdheid niet alleen volledig inpalmen, maar tevens uitbreiden (organisatie van middelbaar onderwijs) én daar bovenop een hele reeks andere gemeenschapsbevoegdheden kunnen uitoefenen in de Vlaamse Rand, zoals de uitbouw van culturele centra en sportinfrastructuur, jeugdzorg, bejaardenzorg (bouw van rusthuizen) enzovoort. Dit zou een flagrante schending inhouden van het territorialiteitsprincipe, dat aan de basis ligt van het federalisme in België en geen inmenging toelaat van de ene gemeenschap op het grondgebied van de andere. Bovendien zou deze bevoegdheidstoewijzing aan de Franse Gemeenschap volkomen in strijd met de grondslagen van de faciliteitenwetgeving, die nooit de bedoeling hebben gehad om de Franstaligen als gemeenschap te erkennen in Vlaanderen. De besluiten van het Harmelcentrum, dat de vastlegging van de taalgrens moest voorbereiden, zijn hierover zeer duidelijk: “In geen geval kan de staat de vorming en het behoud van taalminderheden in de ene of de andere gemeenschap aanmoedigen.”2 Deze besluiten waren unaniem goedgekeurd door het paritair samengestelde Centrum. Dit principe werd uitdrukkelijk bevestigd door de regering-Lefèvre, die een jaar na vastlegging van de taalgrens in 1962 ook de invoering van de 2 Harmelbesluiten, blz. 140

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

16

taalfaciliteiten in zes Vlaamse gemeenten rond Brussel doordrukte: “De regering wil in feite de sociale en culturele homogeniteit van de twee grote taalgebieden doorvoeren. (…) Het tweede objectief van de wet is het waarborgen van het ééntalig Nederlands karakter van het nieuwe arrondissement Halle-Vilvoorde.”3 Aan Waalse kant werden de faciliteiten trouwens steeds in deze zin geïnterpreteerd: als een instrument om de integratie en de assimilatie te bevorderen. Wie afstapt in de Waalse faciliteitengemeenten Edingen, Vloesberg, Komen of Moeskroen4 zal merken dat die faciliteiten nauwelijks wat voorstellen. Nog in 1985 bevestigde de burgemeester van Moeskroen en PSC-kamerlid Jean-Pierre Detremmerie deze strikte Waalse interpretatie in een wetsvoorstel: “De faciliteiten zijn bovendien opgevat als een regeling om de minderheid in staat te stellen zich aan te passen en niet de meerderheid ertoe te verplichten de taal van de minderheid te leren.” Aan Vlaamse kant daarentegen werd het systeem buitengewoon door de plaatselijke baronnen royaal toegepast en misbruikt om nieuwe Franstaligen aan te trekken en de autochtone Vlaamse bevolking buiten te pesten. Dit leidde tot de zeer verregaande verfransing van deze gemeenten, zoals we hoger reeds cijfermatig aantoonden. En dan nog is het voor de Franstaligen niet genoeg. Ze zijn vandaag al oppermachtig in deze gemeenten, maar blijkbaar is de honger nog altijd niet gestild. 3. Inschrijvingsrecht

Een andere compensatie die geëist wordt voor de splitsing van de kieskring, is het zogenaamde inschrijvingsrecht. Deze constructie, die voor het eerst opdook tijdens de Egmontperiode (zie verder), houdt in dat de inwoners van Halle-Vilvoorde bij de federale en Europese verkiezingen hun stem zouden kunnen uitbrengen in Brusselse stembureaus, waardoor ze dus opnieuw op Brusselse kandidaten kunnen stemmen. Wel zullen ze zich hiervoor (meestal) wat verder moeten verplaatsen. In de modaliteiten die hieromtrent in het verleden werden bedacht, was dit alleen het geval voor de inwoners van buiten de faciliteitengemeenten. In deze zes gemeenten daarentegen zouden de Franstaligen gewoon de keuze hebben tussen een kiesbrief met kandidaten uit Halle-Vilvoorde en een kiesbrief met Brusselse kandidaten. Dit inschrijvingsrecht berooft de splitsing van zijn essentie: de band met Brussel die eerst wordt doorgeknipt, wordt via een omweg opnieuw hersteld. Hierdoor zal er in de praktijk helemaal niets veranderen. De Brusselse en Waalse politici zullen blijven propaganda maken in de Vlaamse Rand en de inwijkelingen blijven aanzetten tot niet-integratie. 4. Ratificatie van het zogenaamde Minderhedenverdrag

Deze “Europese Raamovereenkomst ter bescherming van de nationale minderheden.” Dit raamakkoord kwam in het begin van de jaren ’90 tot stand om het hoofd te bieden aan de vele minderhedenkwesties in Oost-Europa. Het was dus allerminst bedoeld om communautaire evenwichten in West-Europese landen op de helling te zetten en om bijvoorbeeld de zogenaamde Franstalige minderheid in Vlaanderen te gaan bedenken met onvervreemdbare rechten. Toch wenden de Franstaligen dit verdrag aan als breekijzer om de faciliteiten uit te breiden én uit te smeren over heel Halle-Vilvoorde en zelfs heel Vlaanderen.

3 Theo Lefèvre, eerste minister, Parlementaire Handelingen, Kamer, 27 juni 1963, blz. 5 en 6

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

17

De Vlaamse grondwetsspecialisten Senelle, Suy en Velaers zijn in elk geval zeer duidelijk in hun analyse: “Noch de Nederlandstaligen, noch de Franstaligen vormen een taalkundige ‘nationale minderheid’ in de zin van het raamverdrag. Wezenlijk voor een ‘minderheid’ is immers dat het gaat om een bevolkingsgroep die de dominantie van een meerderheid ondergaat. (…) Het Raamverdrag strekt ertoe een bevolkingsgroep te beschermen die bescherming behoeft. Het zou volstrekt strijdig zijn met de ‘ratio conventionis’ om als een te beschermen minderheid te beschouwen een bevolkingsgroep die niet de dominantie van een andere bevolkingsgroep ondergaat, doch die integendeel, hetzij zelf dominant is, hetzij op een evenwaardige wijze deelneemt aan de machtsuitoefening.”5 Volgens de drie hoogleraren dient België bij een eventuele bekrachtiging van het raamakkoord te preciseren dat enkel de Duitstaligen in hun taalgebied een nationale minderheid zijn. Dit is inderdaad de enig mogelijke interpretatie van het begrip ‘minderheid’ in de betekenis van het verdrag. Door de gewestvorming, de grendelgrondwet6 en de verzekerde pariteit in de federale regering beschikken de Franstaligen over een verzekerde machtsdeelname die hun numerieke aandeel in de bevolking vér overschrijdt. “Dit alles heeft de Belgische Franstaligen tot één van de allerbest beschermde minderheden ter wereld gemaakt.”7 België is tot op heden nog niet overgegaan tot de bekrachtiging omwille van de volmaakt tegenstrijdige interpretaties aan Vlaamse en Franstalige kant. Wel werd overgegaan tot een ondertekening van het verdrag (zie verder), waardoor de Belgische Staat zich verbindt geen initiatieven te ondernemen die indruisen tegen de inhoud ervan. Een ratificatie of bekrachtiging kan gelukkig nooit zonder de medebekrachtiging van alle Gemeenschappen. En in het huidige Vlaamse regeerakkoord staat uitdrukkelijk en zeer terecht vermeld: “De Vlaamse regering verbindt er zich toe onder geen enkel beding het Minderhedenverdrag te ratificeren.” De ratificatie wordt dus voorlopig geblokkeerd door Vlaanderen. De consequenties van deze bekrachtiging zijn levensgroot. De juridische draagwijdte van het raamakkoord is immers zeer verregaand. Zowel Vlaamse als Franstalige professoren zijn het eens over het feit dat het raamverdrag een aantal bepalingen bevat die wel degelijk rechtstreeks in de lidstaten van toepassing zijn en dus in de plaats zouden komen van onze (taal)wetgeving. In ieder geval zou de burger de naleving van het verdrag rechtstreeks kunnen afdwingen voor de rechtbank. Ook zeggen verscheidene rechtsgeleerden dat de formulering van reserves (bijvoorbeeld dat het verdrag louter van toepassing is op de Duitstalige gemeenschap) na verloop van tijd geen geldingskracht meer zou hebben. Om misbruik te voorkomen, moet daarom absoluut verhinderd worden dat het verdrag ooit zou worden geratificeerd. In het voorjaar van 2001 werd het zogenaamde Lambermontakkoord goedgekeurd, dat een extra financiering en een beperkte fiscale autonomie voorzag voor de gemeenschappen. Hiervoor was een tweederde meerderheid noodzakelijk. De paarsgroene regering werd ter hulp gesneld door de toenmalige PSC, die in ruil toezeggingen verkreeg inzake de ondertekening van het Minderhedenverdrag. Meteen na de goedkeuring van Lambermont verdeelden de Franstalige christendemocraten een triomfalistisch pamflet in de zes faciliteitengemeenten én Overijse, waarin voorzitster Milquet verkondigde:

5 Publiekrechtelijke kronieken 2 (1998), nr. 4, 512 6 In 1970 werden in de Grondwet bijzondere beschermingsmechanismen ingevoerd, waardoor belangrijke communautaire bepalingen slechts gewijzigd kunnen worden met een meerderheid in elke taalgroep; ook de alarmbelprocedures werden toen ingevoerd. 7 Professor Matthias Storme in zijn rede van 20 maart 2005 te Strombeek-Bever n.a.v. de uitreiking van de Orde van de Vlaamse Leeuw aan Leo Peeters en de burgemeesters van Halle-Vilvoorde

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

18

“Door haar beslissende tussenkomst in het kader van de Lambermontakkoorden heeft de PSC op haar eentje de federale en Vlaamse regering kunnen opleggen de kaderovereenkomst te tekenen en het ratificatieproces op te starten. Dit verdrag beschermt inderdaad uw rechten: - niet gediscrimineerd te worden op basis van uw aanhorigheid tot een minderheid en niet gedwongen geassimileerd te worden; - u te verenigen zonder dat men uw subsidies kan afnemen met als enige argument dat u niet de officiële taal van uw gemeente gebruikt; - Franstalige media op te richten, te verspreiden en te ontvangen (bladen, radio en televisie); - uw taal te gebruiken tegenover de bestuurlijke autoriteiten; - uw taal te gebruiken op uithangborden en andere opschriften met privaat karakter en blootgesteld aan het zicht van het publiek; - private onderwijs- en vormingsinstellingen op te richten en te beheren.” Een aantal van bovenvermelde ‘rechten’ zijn nu reeds van toepassing in de faciliteitengemeenten. Maar voor de partij van Milquet is het dus de uitdrukkelijke bedoeling dit ook allemaal uit te breiden naar eentalig Nederlandse gemeenten en de faciliteiten bijgevolg uit te smeren tot diep in Vlaanderen. Franstalige professoren zijn het in hun advies overigens roerend met hen eens: “Bovendien is het Raamverdrag zowel van toepassing op verspreide minderheden als op deze die op een deel van het grondgebied zijn geconcentreerd. (…) Het behoren tot een minderheidsgroep, en de bescherming die door verschillende bepalingen (…) van het Raamverdrag wordt toegekend, zijn bijgevolg niet afhankelijk van de woonplaats van de persoon op het grondgebied van de betrokken staat.”8 Een uitspraak die de franskiljons van Antwerpen en Gent als muziek in de oren moet klinken. Het FDF steekt op zijn webstek allerminst onder stoelen of banken wat er in Vlaanderen allemaal moet veranderen van zodra dit verdrag op de Franstaligen in Vlaanderen van toepassing wordt:9 - voor de faciliteitengemeenten:

� vernietiging van de omzendbrief-Peeters; � gebruik van het Frans tijdens de raadszittingen; � ontwikkeling van Franstalig middelbaar onderwijs; � stopzetting van elke woonpolitiek om Vlaamse gezinnen in de eigen streek te houden; � subsidiëring van Franstalige jeugd- en sportorganisaties en Franstalige bibliotheken door

de Vlaamse overheid. - voor andere Vlaamse gemeenten met veel Franstalige inwoners:

� desgewenst gebruik van het Frans tijdens de raadszittingen; � ontwikkeling van Franstalig vrij en officieel onderwijs; � tweetalige bediening door de gemeentelijke administratie; � tweetalige straatnaamborden en richtingaanwijzers; � stopzetting van elke voorrangspolitiek voor autochtonen via woonbeleid; � onbeperkte toegang van Franstalige verenigingen in de Vlaamse culturele centra én

subsidiëring van die verenigingen; � subsidiëring van Franstalige jeugd- en sportorganisaties en Franstalige bibliotheken door

de Vlaamse overheid.

8 Publiekrechtelijke kronieken 2 (1998), nr. 4, p. 517 9 Voor meer informatie: www.fdf.be; klik bij ‘Campagnes d’information’ op ‘Convention-cadre’

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

19

- voor de provincie Vlaams-Brabant: � onmiddellijke stopzetting van alle initiatieven ter bevordering van het Vlaams karakter

van de Gordelgemeenten (o.a. inzake het straatbeeld); � communicatie met alle Franstalige inwoners in het Frans, waar ze ook wonen; � gebruik van het Frans tijdens de provincieraadszittingen; � geen belemmering meer van Franstalige subsidies voor Carrefour; � oprichting van een Franstalige concurrent voor RING-TV.

- voor de rest van Vlaanderen:

� elke gemeentelijke beperking van het taalgebruik inzake handelsreclame wordt ongedaan gemaakt;

� overal waar de Franstaligen voldoende in aantal zijn en erom vragen: oprichting Franstalige scholen, loketfaciliteiten, tweetalige straatnaamborden, subsidies voor hun verenigingen, …

Vlaanderen krijgt niet alleen de opdracht zijn ‘nationale minderheid’ te beschermen, maar moet ook de nodige inspanningen leveren om ze te bevorderen en versterken, wat positieve maatregelen ( = positieve discriminatie) veronderstelt. Het hoeft weinig betoog: dit is te gek om los te lopen. Het raamakkoord zet Vlaanderen 100 jaar achteruit en doet de verworvenheden van de Vlaamse Beweging helemaal teniet. 2.3 Altijd weer toegeven 1. Het Egmontpact

Op 24 mei 1977 plaatsten de onderhandelaars van CVP, PSC, BSP, PSB, VU en FDF hun handtekening onder het ‘Gemeenschapsakkoord,’ dat meteen ‘Egmontpact’ werd gedoopt. Deze benaming verwees naar het Egmontpaleis, de locatie waar de nachtelijke onderhandelingen zich hadden afgespeeld. Dit akkoord wilde de toen nog erg unitaire staat (er was alleen wat cultuurautonomie) grondig hervormen via de oprichting van twee gemeenschappen en drie gewesten. De provincies zouden worden afgeschaft en Vlaanderen en Wallonië zouden opgedeeld worden in respectievelijk 13 en 11 subgewesten. De Brusselse agglomeratie zou verheven worden tot een derde gewest, met verregaande autonomie. In elk van de Brusselse gemeenten zou een Vlaamse en Franse gemeenschapscommissie komen, hetgeen werd voorgesteld als een Vlaamse overwinning. Anderzijds zou een gelijkaardige regeling gelden voor de zes faciliteitengemeenten: de Franstaligen zouden er eigen gemeenschapcommissies krijgen, die bovendien rechtstreeks zouden ressorteren onder de Franse Gemeenschapcommissie van het Brussels Gewest. De Franse Gemeenschap zou hierdoor bevoegd worden in Vlaanderen. Inzake cultuur- en persoonsgebonden materies kregen de faciliteitengemeenten met andere woorden een Brussels statuut. Het Egmontakkoord bepaalde dat uitdrukkelijk: “De Franstaligen van de zes randgemeenten met faciliteiten zullen voor de kultuur- en persoonsgebonden aangelegenheden dezelfde rechten genieten als de Nederlandstaligen in Brussel.”10 De Franstalige media spraken dan ook triomfalistisch van “La région Bruxelloise des vingt-cinq communes.”11

10 De Standaard, 26 mei 1977 11 Le Soir, 15 juni 1977

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

20

Bovendien werden de Franstaligen in de faciliteitengemeenten en in zeven deelgemeenten en drie wijken12 van eentalig Vlaamse gemeenten begiftigd met het zogenaamde inschrijvingsrecht. Dit hield in dat zij zich fictief in een van de 19 Brusselse gemeenten mochten inschrijven, waardoor hun administratief, gerechtelijk en fiscaal dossier in Brussel (en dus in het Frans) zou behandeld worden. Ook zouden zij, in ruil voor de splitsing van de kieskring, in Brussel stemrecht hebben voor de Kamer en het Brussels gewest. Dit inschrijvingsrecht was onbeperkt in de faciliteitengemeenten en zogezegd uitdovend (van 1978 tot 1998) in de zeven andere gemeenten. Maar deze interpretatie werd door het FDF sterk gecontesteerd. Het spreekt vanzelf dat dit de bemoeizucht van de Brusselse politiek met Halle-Vilvoorde fel zou doen toenemen en zeker niet alleen wat betreft de faciliteitengemeenten. Het creëerde voorrechten die het superioriteitsgevoel bij de Franstaligen in de Rand alleen maar zou aanwakkeren. Gelukkig botste dit akkoord op felle weerstand in Vlaanderen, onder meer van hoofdredacteur Manu Ruys van De Standaard. Meteen na het afsluiten van dit akkoord zette hij de toon: “De zes gemeenten met faciliteiten zullen spoedig in niets meer van Brussel verschillen. En in de zeven andere gemeenten waar het inschrijvingsrecht wordt ingevoerd, wordt een nieuwe argumentatie verschaft om straks de aanhechting bij Brussel te eisen.”13 Het volgehouden verzet van de Vlaamse Beweging (verenigd in het Egmontkomitee) en de verzamelde Vlaamse pers draaide uit op een overwinning: op 11 oktober 1978 viel de regering-Tindemans en werd het Egmontpact begraven. De kordate Vlaamse reactie op dit nefaste akkoord (o.a. met de actie “Waar Vlamingen THUIS zijn”) verstevigde het Vlaams karakter van de gordelgemeenten en zorgde zelfs voor een uittocht van Franstaligen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 gingen de Franstalige partijen fors achteruit. 2. Verhofstadt II

Bij de staatshervorming van 1988 (verheffing van Brussel tot derde gewest en betonnering van de faciliteiten) en het Sint-Michielsakkoord van 1992 (aparte deelstaatparlementen en splitsing Brabant) hebben de onderhandelaars telkens opnieuw nagelaten de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde door te voeren. De kwestie kwam pas opnieuw op de onderhandelingstafel in het voorjaar van 2005 als gevolg van de engagementen in het Vlaams regeerakkoord. Begin mei 2005 werd gestart met intensieve onderhandelingen op diverse geheime locaties. Een akkoord lag in het verschiet, maar uiteindelijk crashten de besprekingen op dinsdagavond 10 mei, nadat Spirit had begrepen dat de toegevingen ook voor haar achterban veel te verregaand waren. Via perslekken werd duidelijk welke verregaande toegevingen op stapel stonden in ruil voor de splitsing:

1. Brussel krijgt een pak extra middelen (onder meer voor het openbaar vervoer14) en de

tweetaligheidsverplichting voor gemeentepersoneel wordt afgeschaft. 2. In minstens tien, eventueel twaalf en volgens Franstalige bronnen zelfs zestien Vlaamse

gemeenten zonder taalfaciliteiten15 krijgen de Franstaligen privileges in de vorm van een

12 Het ging om de deelgemeenten Beersel en Alsemberg (Beersel), Dilbeek en Groot-Bijgaarden (Dilbeek), Strombeek-Bever (Grimbergen), Sint-Stevens-Woluwe en Sterrebeek (Zaventem) en de wijken Jezus-Eik (Overijse), Zuun (Sint-Pieters-Leeuw) en Het Voor - Mutsaart (Vilvoorde). 13 Manu Ruys in De Standaard, 25 mei 1977 14 Er was sprake van 64 miljoen euro extra. De bijkomende middelen voor het Brusselse openbaar vervoer werden eind 2006 geschonken via de participatie van de federale overheid in de Brusselse MIVB. Vanzelfsprekend zonder de minste tegenprestatie.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

21

‘inschrijvingsrecht’: zij zullen in de toekomst mogen stemmen voor Brusselse kandidaten, maar moeten zich daarvoor wel verplaatsen. De regeling geldt niet voor nieuwe kiezers. Deze splitsing geldt enkel voor de Kamerverkiezingen: voor de Senaat en Europa blijft alles bij het oude.

3. Het gerechtelijk arrondissement werd gesplitst volgens het voorstel van het FDF: de Franstalige rechtbank bleef bevoegd voor heel Halle-Vilvoorde. Liefst 20% van de parketmagistraten in Halle-Vilvoorde zou Franstalig zijn.16

4. Uitbreiding van de faciliteiten: de omzendbrief-Peeters wordt grotendeels afgeschaft; de Franstaligen kunnen ter plaatse blijven stemmen voor Brusselse kandidaten; voor ‘de zes’ zou er dus helemaal geen splitsing komen.

5. De Franse Gemeenschap zou rechtstreekse bevoegdheden krijgen in de faciliteitengemeenten inzake onderwijs (oprichting van middelbare scholen), jeugd, cultuur, sport, welzijn en ouderenzorg (oprichting van rusthuizen). In de praktijk zouden deze gemeenten dus tweetalig worden.

Duidelijk is in ieder geval dat de voorliggende plannen nog verder gingen dan het Egmontpact van 30 jaar geleden: het inschrijvingsrecht zou levenslang zijn en niet beperkt tot enkele deelgemeenten en wijken. Door dit inschrijvingsrecht en het behoud van de unitaire kieskring voor Europa en de Senaat (tot aan de omvorming tot een gemeenschapssenaat) werden de voordelen van de splitsing geheel teniet gedaan: de Franstaligen zouden blijven stoken en onophoudelijk propaganda maken in Halle-Vilvoorde.

De VLD bleek alvast niets geleerd te hebben uit de afgang van mei 2005. Op een studiedag op 3 februari 2007 toonde die partij zich bereid om nog veel verder te gaan in de toegevingen. Voor het eerst in meer dan 30 jaar pleitte een Vlaamse beleidspartij openlijk voor het versterken van het federaal bestel en de unitaire krachten. Drie zogenaamde ‘federatieve elementen’ zouden in het leven geroepen worden, die naar het voorbeeld van andere federale staten de samenhang binnen België moeten versterken. Vooreerst de Senaat van de Gemeenschappen. Eerder was reeds door Paars aangekondigd dat dit een paritaire Senaat zou worden, waardoor de Vlamingen bijgevolg hun numerieke meerderheid zouden kwijtspelen. Die Senaat zou de verdragsbevoegdheden van de gemeenschappen kunnen overnemen, waardoor de Vlaamse Gemeenschap bijvoorbeeld niet langer in staat zou zijn het Minderhedenverdrag tegen te houden. Daarnaast pleitte de VLD voor de invoering van één federale kieskring, zodat Vlaamse politici zich in heel Wallonië moeten presenteren en Waalse politici in heel Vlaanderen.17 Het stond niet met zoveel woorden in de tekst, maar het was de bedoeling dat de nieuwe Kamer 200 leden zou tellen. 150 leden zouden verkozen worden in de provinciale kieskringen (dit is de huidige situatie, aangevuld met de kieskringen Vlaams-Brabant en Brussel) en 50 leden kunnen in heel België worden verkozen via de unitaire kieskring. In plaats van de kwestie B-H-V op te lossen, worden de problemen op die manier gewoon uitgesmeerd over heel het land. Heel België wordt dan één groot Brussel-Halle-Vilvoorde, met alle gestook van Waalse politici in Vlaanderen van dien. De VLD blijft deze waanzin tot op vandaag verdedigen.18

15 Beersel, Sint-Pieters-Leeuw, Dilbeek, Asse, Grimbergen, Vilvoorde, Machelen, Zaventem, Overijse en Hoeilaart. Volgens bepaalde bronnen vielen ook Meise en Merchtem onder het inschrijvingsrecht. Le Soir van 13 mei 2005 voegt daar nog Bever, Halle, Lennik en Ternat aan toe. Voor slechts 13 gemeenten zou de band met Brussel voor de Kamer worden doorgeknipt. 16 Le Soir, 12 mei 2005 17 Naar het voorstel van de Paviagroep van Kris Deschouwer. 18 Zie onder meer de Vrije Tribune van Patrick Dewael in De Standaard van 26 oktober 2007, vakkundig neergesabeld door Prof. Matthias Storme in dezelfde krant op 6 november.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

22

Ten derde pleitte de VLD ook nog voor de invoering van een federaal Grondwettelijk Hof. Eén opdracht voor dit Hof werd meteen bekend gemaakt, met name controleren of de internationale verdragen over de bescherming van de taalminderheden in de randgemeenten én in Brussel worden nageleefd. Dit was werkelijk helemaal te gortig: de Vlaamse partijen hebben in het verleden altijd unisono gesteld dat het Minderhedenverdrag NIET toepasselijk is op de Franstaligen in Vlaanderen. Het vaste voornemen om niet te ratificeren maakt bovendien deel uit van het Vlaams regeerakkoord. Sinds februari zegt de VLD impliciet het tegenovergestelde. Niet alleen moet het verdrag van de VLD geratificeerd worden, bovendien is het wel degelijk van toepassing op de Franstaligen in de Rand en stelt de VLD ook nog eens voor dat de naleving van dit verdrag stringent verzekerd wordt door toedoen van een federaal Grondwettelijk Hof. De afbraak van het territorialiteitsbeginsel werd hiermee geïncorporeerd in het programma van een Vlaamse beleidspartij. En dat uitgerekend op een moment dat het Minderhedenverdrag bij de Raad van Europa bevroren werd omdat teveel landen er problemen rond maken.

3. Formatie 2007 De eenzijdige stemming van de splitsingsvoorstellen heeft grotendeels verhuld dat de oranje-blauwe onderhandelaars wel degelijk bereid zijn zware prijzen te betalen voor de splitsing. De fameuze lepel suiker die N-VA-voorzitter Bart De Wever aanbood op 14 oktober werd op 6 november, daags voor de goedkeuring van de splitsingsvoorstellen in de Kamer, gekristalliseerd in heel verregaande toegevingen die opnieuw in dezelfde lijn liggen als hetgeen in het Egmontpact voorzien was en hetgeen in de etalage lag in mei 2005. Concreet werd aan de Franstaligen een onderhandelingskader aangeboden waarbinnen een akkoord rond de splitsing zou uitgewerkt worden. Bij aanvaarding van dit kader, zou de stemming van 7 november niet plaats vinden. Pas nadat Maingain en co deze verregaande voorstellen hautain hadden afgewezen als ondermaats, werd beslist de eenzijdige stemming te voltrekken. Volgens De Standaard van 7 november bestond het Vlaamse aanbod van Leterme (dat onderschreven werd door de onderhandelaars van CD&V, N-VA en VLD) uit volgende elementen:

1. Integrale splitsing van de kieskring, met lijstverbinding (volgens de voorstellen van de burgemeesters), maar met inschrijvingsrecht voor de inwoners van de faciliteitengemeenten

2. Franse Gemeenschap wordt bevoegd in de faciliteitengemeenten inzake cultuur en onderwijs

3. Nauwere samenwerking (jumelage) mogelijk tussen Brusselse en faciliteitengemeenten 4. Extra geld voor Brussels Gewest

De Standaard trekt hieruit de volgende conclusie: “De combinatie van deze elementen betekent een de facto uitbreiding van Brussel tot de faciliteitengemeenten.” Deze conclusie kan inderdaad alleen maar worden bijgetreden. Zodra de Franse Gemeenschap bevoegd wordt voor onderwijs en cultuur in deze gemeenten, behoren deze gemeenten in de praktijk tot Brussel, zeker wanneer dit geconcretiseerd zal mogen worden met een intensieve samenwerking tussen de Brusselse en de faciliteitengemeenten. Het ligt voor de hand dat de Brusselse buurgemeenten (denk maar aan Sint-Lambrechts-Woluwe van Olivier Maingain, dat paalt aan Kraainem) in de praktijk een gezamenlijk beleid zullen ontwikkelen met de francofiele schepencolleges in de Vlaamse Rand, die maar al te graag zullen collaboreren met deze annexatiepolitiek.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

23

Net zoals dit 30 jaar geleden het geval was bij het Egmontpact, zullen de Franstaligen Brussel voortaan beschouwen als een gewest van 25 gemeenten, waarin zij de Franse cultuur naar believen kunnen opdringen. Formeel zullen deze gemeenten nog wel tot Vlaanderen behoren, maar in de praktijk zullen het tweetalige gemeenten worden, die nauwelijks nog zullen verschillen van Brusselse gemeenten. De Vlaamse raadsleden uit de betrokken gemeenten vrezen bovendien dat de Franse Gemeenschap meteen na de uitbreiding van haar bevoegdheden werk zal maken van de uitbouw van prestigieuze cultuurcentra in de betrokken gemeenten, die niet alleen een aantrekkingskracht zullen uitoefenen op de Franstaligen uit deze gemeenten zelf, maar ook van verder uit de Vlaamse Gordel. Deze centra zullen voorposten worden van een nieuwe verfransingspolitiek naar bijvoorbeeld Sterrebeek en Tervuren (vanuit Wezembeek) of naar Beersel (van uit Rode). In Wemmel heeft het gemeentebestuur trouwens al een gebouw gekocht dat daarvoor moet gaan dienen. Dit voormalige sportcomplex is gelegen vlak bij de grens met Meise en Grimbergen; zodra het is ingericht en gesubsidieerd als Franstalig cultuurcentrum, zal het in deze buurgemeenten vanzelfsprekend maar al te graag haar activiteiten propageren. De oranje-blauwe partijen zijn dus wel degelijk bereid om, tegen alle dure eden in, royale prijzen te betalen in ruil voor de splitsing. En dat terwijl uitgerekend Yves Leterme na de mislukkingen van 2005 voor een plenair Vlaams Parlement verklaarde: “De Vlaamse regering verwerpt unaniem elk initiatief dat ertoe zou leiden (…) dat inschrijvingsrechten en andere bijkomende voorrechten voor Franstalige inwoners in Vlaanderen worden vastgesteld of dat de Franse Gemeenschap bevoegdheid krijgt in Vlaanderen.” Precies dat wordt nu door Leterme zelf voorbereid. Na enkele gesprekken met parlementsleden van CD&V kunnen we stellen dat de echte reden achter deze opstelling de vrees is dat Europa ons vroeg of laat zal dwingen om extra culturele rechten toe te kennen in de Rand. Door deze rechten samen met het inschrijvingsrecht te concentreren op de faciliteitengemeenten, hoopt men de rest van Halle-Vilvoorde voorgoed te kunnen vrijwaren. Op dit vlak is er inderdaad een verschil met het Egmontpact en het ontwerpakkoord van 2005: er worden (voorlopig) geen inschrijvingsrechten voorzien voor inwoners van de eentalige gemeenten. Dat is een stap vooruit. Maar dit is nog altijd geen reden om de faciliteitengemeenten als pasmunt te gebruiken en deze virtueel op te geven. Bovendien is de toekenning van de bevoegdheden aan de Franse gemeenschap een regelrecht paard van Troje voor heel Vlaanderen. Impliciet houdt dit immers een erkenning in van de Franstaligen als gemeenschap in Vlaanderen. Zoals hoger vermeld, betekent dit volgens diverse deskundigen meteen dat de Franstaligen in heel Vlaanderen culturele rechten kunnen opeisen, zonder enige territoriale beperking. Er is trouwens geen enkele objectieve reden om de verfransing en verBrusseling nog verder te gaan aanwakkeren in gemeenten waar de Vlamingen vandaag al zo sterk in de verdrukking zijn. Hoger is voldoende aangetoond dat het naakte overleven van de lokale autochtone gemeenschappen er op het spel staat. In zo’n situatie kan men toch onmogelijk overgaan tot het belonen van degenen die jarenlang de taalwet misbruikten om deze gemeenten intensief te verfransen? Er bestaat hier integendeel een grote nood aan een intensieve Vlaamse woonpolitiek, die deze gemeenten opnieuw aantrekkelijk maakt voor Vlaamse gezinnen. In plaats van de faciliteiten verder uit te breiden, moet er dan ook werk worden gemaakt van de afbouw van dit nefaste systeem19 en - in afwachting van deze afbouw - van een zeer strikte interpretatie ervan.

19 Hoezeer we het ook zouden willen, de pure afschaffing ervan is, althans binnen een Belgisch kader, een onbereikbare droom: in 1988 werden de faciliteiten juridisch gebetonneerd; ze kunnen enkel worden afgeschaft mits twee derde van de parlementsleden én een meerderheid binnen elke taalgroep dat goedkeurt.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

24

Wij staan allerminst alleen met deze opvatting. Zelfs UCL-professor en Belgicist Philippe van Parijs, hoogleraar filosofie aan de UCL, plaatst vraagtekens bij de al ter ruime toepassing van deze voorrechten: “Faciliteiten lijken mij een goede zaak, op voorwaarde dat ze beschouwd worden als een tijdelijke overgangsmaatregel. (…) Anderzijds is het niet verstandig dat dit privilege toegekend wordt aan elke nieuwkomer. Meer dan 70% van alle bewoners van de faciliteitengemeenten zijn daar niet geboren. Waarom kan iemand die afkomstig is uit Marseille in Kraainem zijn documenten in zijn moedertaal ontvangen, maar iemand uit Berlijn niet? De Europese ambtenaren moeten niet denken dat het mooie platteland rond Brussel van hen is.”20

4. Conclusie: confrontatie

Meer dan ooit is duidelijk dat er over Halle-Vilvoorde niet kan gemarchandeerd worden. Er is gewoon geen enkele speelruimte voor. Het gaat louter om het rechtzetten van een ongrondwettige en een onrechtmatige situatie, die de verfransing al veel te lang in de hand heeft kunnen werken. Het zou bovendien onaanvaardbaar zijn dat de Vlamingen een prijs moeten betalen voor de naleving van de Grondwet en de uitvoering van de arresten van het Grondwettelijk Hof. Indien er prijzen betaald moeten worden, dan enkel door de Franstaligen, ter compensatie van het decennialange machtsmisbruik. De ogen van alle normale en weldenkende mensen zouden intussen toch moeten open gegaan zijn. Zelfs de meest verregaande toegevingen, waarbij de zes faciliteitengemeenten virtueel bij Brussel worden gevoegd, zijn nog altijd niet genoeg om de honger van de Maingains en de Milquets te stillen. Iedereen moet nu toch begrepen hebben dat een eerbaar akkoord met dit slag van fanatici volstrekt uitgesloten is. Zij zien de splitsing als een breekijzer voor de uitbreiding van de Brusselse invloedssfeer, terwijl ze precies bedoeld is om de verBrusseling tegen te gaan. In deze omstandigheden is het dwaas en onverantwoord nog langer naar compromissen te zoeken. De enige zinvolle tactiek is de confrontatiepolitiek. De stemming van 7 november kan bijgevolg niet herleid worden tot een symbolisch nummertje, dat binnenkort heronderhandeld moet worden. De Walen moeten zich neerleggen bij de wil van de Vlaamse meerderheid in dit land. Zij zijn degenen die vragende partij zijn om België te behouden. Bijgevolg moeten zij daar ook de prijs voor willen betalen en dat betekent in de eerste plaats respect voor het Vlaamse grondgebied. De eerste en minimale voorafgaande voorwaarde om opnieuw aan de onderhandelingstafel te gaan zitten, zou moeten zijn dat de Franstalige partijen verzaken aan alle alarmbelprocedures en belangenconflicten in dit dossier. Zoniet moeten de Vlaamse partijen duidelijk laten verstaan dat er geen federale regering meer komt. CD&V en N-VA hebben een zeer krachtig wapen achter de hand om te verhinderen dat de belangen van ons volk ernstig geschaad zouden worden: in het Vlaams parlement vormen zij samen met het Vlaams Belang een volstrekte meerderheid. CD&V en N-VA moeten de Franstaligen confronteren met dit wapen en duidelijk maken dat zij wel degelijk bereid zijn samen met onze partij de Vlaamse zelfstandigheid uit te roepen als de inmengingspolitiek in Vlaams-Brabant niet definitief gestopt wordt. Onder meer om deze reden moet Vlaanderen zich voorbereiden op de onafhankelijkheid. Zolang we dit niet doen, zullen de Franstaligen er immers blijven van uitgaan dat we ooit zullen plooien.

20 Le Vif/L’Express, 25 juni 2004

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

25

In dit verband is het belangrijk te weten dat een ontbinding van de Belgische Staat internationaal-rechtelijk niet al te veel risico’s inhoudt wat betreft de territoriale grenzen van Vlaanderen. Deze liggen definitief vast, zoals ze getrokken werden bij de afbakening van de taalgebieden in 1963. “Of daar gemeenten binnen liggen met een Franstalige bevolking, is voor de wereld niet ter zake. De ervaring toont aan dat eens duidelijke erkende binnengrenzen getrokken werden, die ook aanvaard worden door de internationale gemeenschap. Het voorstel van sommige Franstaligen om een referendum te houden in de Vlaamse faciliteitengemeenten in geval van afscheiding van Vlaanderen, zal daarom door de internationale gemeenschap beschouwd worden als een onwettige inmenging in een andere staat.”21

21 André Monteyne in “Het buitenland en de Vlaamse onafhankelijkheid,” Secessie, oktober 2001, p. 13. Er wordt hierbij onder meer verwezen naar het uiteenvallen van Joegoslavië en de Sovjetunie.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

26

3. De splitsing van het Brussels gerecht De kwestie van het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde is nog veel ingewikkelder dan deze van het kiesarrondissement. Elke wijziging die wordt aangebracht in verband met de indeling van het gerechtelijke arrondissement, heeft immers automatisch gevolgen voor de ingewikkelde structuur van de diverse Brusselse rechtbanken (politierechtbanken, arbeidsrechtbank, burgerlijke en correctionele rechtbank van eerste aanleg, rechtbank van koophandel) als voor de zeer complexe taalwet in gerechtszaken. Omdat zo weinig mensen deze materie beheersen, is het debat tot op heden voer gebleven voor specialisten. De meeste specialisten zijn bovendien advocaten en magistraten. Niet weinig onder hen zijn - om uiteenlopende redenen - voorstander van het status quo. Toch is de nood aan een splitsing ook hier bijzonder hoog en de burgemeesters hebben zeer terecht dit debat mee aan de politieke agenda geplaatst. Zowel in het plechtig engagement van 13 mei 2004 van Somers, Stevaert en Van Weert tegenover de burgemeesters als in het Vlaams regeerakkoord wordt de vraag naar deze splitsing even ‘onverwijld’ gesteld als die van de kieskring. Uiterlijk, zo staat er in het Vlaams regeerakkoord, bij het begin van het parlementaire jaar, dat is dus oktober 2004, zouden de Vlaamse meerderheidspartijen CD&V-N-VA, Sp.a-Spirit en VLD gezamenlijk een wetsvoorstel indienen tot splitsing van het gerechtelijk arrondissement én dit voorstel onverwijld goedkeuren. In dit dossier hebben de Vlaamse partijen hun beloften nog veel sneller gebroken als inzake de kieskring. Er is immers nooit een gezamenlijk wetsvoorstel ingediend. Er werd ook helemaal niet gewerkt aan zo’n voorstel. Het zijn de Vlamingen zelf die dit dossier dus op de lange baan geschoven hebben. In zijn regeringsverklaring van oktober 2004 heeft Verhofstadt dan ook zijn kans schoon gezien om het initiatief voor een oplossing van de problemen in het Brussels gerecht over te laten aan… PS-minister Onkelinx. Zij kreeg de keuze tussen een volledige splitsing en een decentralisatie van een gedeelte van de rechtbank naar Halle-Vilvoorde, wat iets geheel anders is en Halle-Vilvoorde tot een soort aanhangsel zou maken van Brussel. Zoals te verwachten was, heeft Onkelinx geen enkele poging ondernomen om dit dossier in beweging te zetten. 3.1 Vlamingen laten zich pasmunt uit handen slaan Naar aanleiding van enkele warrige uitspraken in La Libre Belgique over een akkoord tussen de stafhouders van de Nederlandse en de Franse Orde van Advocaten, ondervroegen we Onkelinx op 13 januari 2005. In haar antwoord liet ze verstaan dat ze opteerde voor decentralisatie, onder meer omdat de stafhouders niet gewonnen zijn voor een splitsing. Een zwakke uitleg. Alsof het normaal is dat één beroepsgroep, die vanzelfsprekend in de eerste plaats aan de eigen belangen denkt, zomaar een politieke oplossing mag dicteren. In elk geval is duidelijk dat Onkelinx sinds begin 2005 geen initiatieven meer heeft genomen inzake een decentralisatie van het Brussels gerecht. In tussentijd zorgt Onkelinx er wel voor dat de Franstalige belangen ten zeerste worden behartigd. Zo slaagde zij er in een recordtempo in de taalwetgeving voor de griffiers te versoepelen, waardoor het niveau van de taalexamens voor het gros van de personeelsleden drastisch naar beneden is gegaan. Het probleem was dat het vooral Vlamingen waren die slaagden voor deze examens, zodat 70% van het griffiepersoneel in eerste aanleg en beroep

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

27

Nederlandstaligen was. Onkelinx wilde met haar voorstel opnieuw een ‘evenwicht’ brengen in de griffies door vooral Franstalige personeelsleden te benoemen. En bijgevolg moesten de taalvereisten naar omlaag. De Vlaamse partijen hadden dit dossier kunnen blokkeren en de koppeling kunnen eisen aan het dossier van de splitsing, maar geen enkele partij had oren naar onze argumenten. Nog vóór er enig gesprek over de splitsing kon plaatsvinden, nog vóór de eerste gedachtewisseling zelfs, hadden de Franstaligen de buit al binnen en lieten de andere Vlaamse partijen zich alle pasmunt uit de handen slaan. Zelfs CD&V heeft niet durven tegenstemmen. Allemaal tot grote voldoening van Olivier Maingain van het FDF, die luidop triomfeerde. Het werd opnieuw het klassieke verhaal: een voorstel waar de Franstaligen vragende partij zijn, wordt dus bij hoogdringendheid door het parlement gejaagd, maar Vlaamse eisen worden op de lange baan geschoven. Drie jaar eerder had zich een vergelijkbaar verhaal afgespeeld, maar dan met Marc Verwilghen in de hoofdrol. De Franstaligen waren toen eisende partij voor een drastische versoepeling van de taalexamens en voor de benoeming van 25 eentalige ‘toegevoegde’ rechters en van 17 parketmagistraten buiten kader. Verwilghen ging er gewillig op in. Ook toen werd geen enkele prijs of compensatie betaald aan de Vlamingen. Aanvankelijk had Verwilghen nog beloofd dat deze maatregel tijdelijk zou zijn, maar de Franstalige partijen dwongen de zwakke minister zich neer te leggen bij een definitieve regeling. De taalsituatie bij het Brusselse gerecht en meerbepaald bij het parket was al erbarmelijk. Door de toevoeging van een heel pak eentaligen, is de toestand natuurlijk nog verergerd. En nog is het niet voldoende. De Franstalige partijen vragen nu unisono dat de regel dat twee derde van de magistraten een bewijs van taalkennis aflevert, gereduceerd wordt tot één derde. En dat in een tweetalige rechtbank! 3.2 Een onbestuurbaar parket en inefficiënte rechtbanken

De gebrekkige werking van het Brussels parket wekt bij de burgemeesters van Halle-Vilvoorde al jaren een hoop onvrede op. Bij gebrek aan een minimale kennis van het Nederlands communiceren veel parketmagistraten gewoon in het Frans met de politiezones van Halle-Vilvoorde. Dit zorgt voor allerhande moeilijkheden en misverstanden en bijgevolg voor grote wrevel bij de lokale politiediensten. Bovendien wordt Halle-Vilvoorde met zijn 570.000 inwoners zeer stiefmoederlijk behandeld door het Brussels parket, vergeleken met Brussel. Het overgrote deel van de aandacht gaat naar de criminaliteit in de hoofdstad. Strafdossiers die betrekking hebben op de Vlaamse Rand worden bijgevolg massaal geseponeerd. Vergeleken met de criminaliteit in Brussel zijn de feiten in Halle-Vilvoorde vaak minder erg, maar toch blijft het aantal misdrijven er bijzonder hoog. Bovendien wordt criminaliteit in een landelijke regio anders aangevoeld dan in een grootstad. Wanneer het parket het gros van de strafrechtelijke feiten uit een bepaalde streek seponeert, dan ontstaat daar de indruk van totale straffeloosheid. Er dringt zich dan ook een ander parketbeleid op dat rekening houdt met de situatie ter plaatse. Het gebied waar het Brussels parket vandaag moet opereren, is bovendien veel te uitgestrekt. Het dekt het landelijke Halle-Vilvoorde van Galmaarden tot Zemst, maar tevens een grootstad zoals Brussel die gebukt gaat onder zeer zware criminaliteit. Ten gevolge van de omvang van het arrondissement is het Brussels parket uitgegroeid tot een regelrechte mastodont. Het bestaat uit een zodanig groot aantal magistraten en personeel dat het bijna onbeheersbaar is geworden. De inefficiëntie van dit parket is voldoende gebleken uit de opeenvolgende negatieve audits door de Hoge Raad voor Justitie.22 Komt daar nog bij dat de strafwetgeving in het Vlaamse en het 22 Auditverslagen van 6 juni 2001 en 26 april 2006.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

28

Brusselse gewest de jongste jaren zodanig sterk is gaan verschillen (bv. inzake milieu, ruimtelijke ordening, …), dat het onmogelijk is geworden in dit gebied nog een eenvormig beleid te voeren. Tenslotte is er ook nog de nieuwe politiestructuur. Die organiseert de politie per gerechtelijk arrondissement. Momenteel kan er in Halle-Vilvoorde dus geen autonoom politiebeleid meer gevoerd worden23, maar wordt onze regio beschouwd als een soort aanhangsel van Brussel, met een adjunct-directeur die ondergeschikt is aan een Brusselse directeur. Hierdoor kan ook de gouverneur zijn sturende rol in het veiligheidsbeleid niet opnemen, zoals dat in andere provincies vandaag gebeurt. Een echt samenhangend veiligheidsbeleid kan in Vlaams-Brabant momenteel niet gevoerd worden. Ook op de werking van de Brusselse rechtbanken is heel wat aan te merken. Vooral de burgerlijke en de correctionele rechtbank van eerste aanleg en het hof van beroep kennen een immense achterstand, als gevolg van een logge structuur, een slechte organisatie en een gebrek aan verantwoordelijkheidszin. Doordat er steeds minder tweetalige magistraten zijn, verloopt ook de interne communicatie steeds moeilijker en voelen Nederlandstalige magistraten er zich steeds minder thuis. Ook om deze reden dringt een snelle splitsing van het gerechtelijk arrondissement en van de Brusselse rechtbanken zich op.

3.3 Een eigen Vlaamse Justitie en een autonome rechtbank voor Halle-Vilvoorde

De wijze waarop deze splitsing moet doorgevoerd worden, hangt natuurlijk nauw samen met de wijze waarop Justitie in heel het land in de toekomst georganiseerd zal worden. In een normaal federaal land (wat België vanzelfsprekend niet is; België is een land in ontbinding dat men op een krampachtige manier probeert samen te houden) is Justitie een materie van de deelstaten. Zolang België nog bestaat, is er dus veel voor te zeggen om Justitie over te hevelen naar Vlaanderen en Wallonië. Vlaanderen en Wallonië hebben elk hun eigen rechtscultuur en een aparte visie op Justitie. Vlaanderen leunt veel sterker aan bij de zakelijke en pragmatische aanpak van Nederland, terwijl Wallonië duidelijk georiënteerd is op de traditionele rechtscultuur van Frankrijk. Het Octopusakkoord inzake de hervorming van Politie en Justitie werd in 1998 gesteund door de Volksunie, omdat het perspectieven schiep naar een eigen Vlaamse rechtsontwikkeling. Zo stond uitdrukkelijk in het akkoord dat er een aparte magistratenschool per gemeenschap zou komen in samenwerking met de universiteiten. Maar de Vlamingen werden weerom bedrogen. Politieke en gerechtelijke kringen en de Hoge Raad voor Justitie werkten de oprichting van aparte magistratenscholen tegen en onder Onkelinx werd de weg van de unitaire recuperatie definitief ingeslagen: begin 2007 keurde de Kamer een unitair Instituut voor Gerechtelijke Opleiding goed, dat zelfs opleidingen aan advocaten en notarissen zal kunnen geven en daardoor een geduchte concurrent wordt voor de universiteiten.24 Een gelijkaardige evolutie maakten we mee inzake het jeugdrecht: ook daar miskende Onkelinx volop de bevoegdheden van de Gemeenschappen en weigerde ze op een ernstige manier samen te werken. Gevolg is dat Vlaanderen nu opgescheept zit met een volkomen achterhaald

23 Vroeger was dit wel zo: de gemeenten van Halle-Vilvoorde vormden samen (met uitzondering van de faciliteitengemeenten) een autonoom rijkswachtdistrict. 24 Zeer vreemd was dat de CD&V, die het ontwerp op federaal vlak fel bestreed, in het Vlaams Parlement (samen met N-VA) ontkende dat er enige bevoegdheidsoverschrijding plaats vond en weigerde om ons voorstel tot belangenconflict te steunen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

29

jeugdbeschermingsrecht25, dat helemaal op de lakse Waalse leest geschoeid is en volkomen haaks staat op de Vlaamse verzuchting om delinquente jongeren strenger te kunnen aanpakken.26 Ook in vele andere dossiers blijkt dat de Belgische Justitie vierkant draait en dat Vlaanderen nood heeft aan een eigen Justitie.27 Maar dit heeft natuurlijk zijn consequenties voor Brussel. In een autonoom Vlaanderen met Brussel als hoofdstad zou de uitbouw van een eenvormige Justitie geen probleem zijn, maar in afwachting daarvan kunnen we onmogelijk op hetzelfde grondgebied twee aparte justitiële systemen uitbouwen, met bijvoorbeeld twee aparte huurwetgevingen en twee soorten strafrecht. Dit zou meteen leiden tot een situatie van absolute rechtsonzekerheid en chaos. De opdeling van Justitie binnen het Belgisch staatsverband is bijgevolg enkel mogelijk als Justitie in Brussel-19 federaal wordt gehouden.28 Als CD&V het werkelijk meent met haar voornemen om van Justitie een Vlaamse bevoegdheid te maken, dan moet ze consequent zijn. Op dat moment heeft het immers geen enkele zin meer om het gerechtelijk arrondissement gedeeltelijk te splitsen, door bijvoorbeeld enkel een apart parket te voorzien voor Halle-Vilvoorde, maar tegelijk een Nederlandstalige rechtbank te behouden die bevoegd is voor Brussel en Halle-Vilvoorde. Een eigen Vlaamse Justitie betekent automatisch dat er voor Halle-Vilvoorde aparte rechtbanken komen, met een hof van beroep in Leuven. Om te vermijden dat de Nederlandstalige rechtsonderhorigen in Brussel zouden gemarginaliseerd worden, moet dit tegelijk gepaard gaan met de splitsing van de rechtbanken in Brussel en de uitbouw van goed bemande Nederlandstalige rechtbanken. Dit zou automatisch leiden tot een positieve en gezonde concurrentie tussen de Nederlandstalige en Franstalige rechtbanken en een versneld wegwerken van de achterstand. Wij pleiten dus voor een volledig autonoom, Nederlandstalig gerechtelijk arrondissement Halle-Vilvoorde. Halle lijkt de beste plaats voor de hoofdzetel en in Vilvoorde kan een tweede gerechtelijke campus worden uitgebouwd, waar de rechtbanken van eerste aanleg en koophandel en de arbeidsrechtbank zitting kunnen houden. Halle-Vilvoorde is overigens groot genoeg om een eigen gerechtelijk arrondissement te vormen. Met zijn 580.000 inwoners zou dit rechtsgebied het zevende grootste zijn van het land (op 28 arrondissementen). Waarom zou Halle-Vilvoorde bijvoorbeeld minder autonoom mogen zijn dan bijvoorbeeld Leuven met zijn 450.000 inwoners? We staan dan ook sceptisch tegenover het splitsingsvoorstel dat werd ingediend door CD&V en N-VA, dat enkel een territoriale splitsing van de parketten doorvoert en een Nederlandstalig parket opgericht voor Halle-Vilvoorde en een tweetalig parket voor Brussel. Heel vreemd aan dit voorstel is dat het zogenaamd tweetalige parket uitsluitend Franstalige zaken voor de rechtbank zou brengen. De Nederlandstalige vorderingen moeten verzorgd worden door het parket van Halle-Vilvoorde. Deze uitzonderingsbehandeling van Nederlandstalige Brusselse strafdossiers is zonder meer discriminerend. Burgers hebben het recht om gelijk behandeld te worden voor de

25 Dat geheel ten onrechte ‘Jeugdsanctierecht’ wordt genoemd; er zijn geen sancties, enkel beschermingsmaatregelen. 26 Alles wijst erop dat de Franstaligen de problematiek van de jeugdbescherming willen herfederaliseren. De VLD zit sinds haar studiedag van 3 februari duidelijk op dezelfde golflengte. 27 Een alternatieve oplossing wordt aangereikt door Sp.a-minister Renaat Landuyt in zijn oppervlakkig boekje ‘Een Vlaams gerecht.’ Landuyt pleit voor een apart Vlaams gerechtelijk apparaat, bevoegd voor de naleving van de materies waarvoor Vlaanderen bevoegd is. Een voorstel dat zo warrig is als de auteur zelf en van Justitie meer dan ooit een onoverzichtelijke doolhof zou maken. 28 Er is ook nog de theoretische mogelijkheid om Justitie volledige te regionaliseren en Brussel bijgevolg autonoom te maken inzake Justitie. Maar dit moet absoluut worden voorkomen. Het kan niet zijn dat Vlaanderen geen enkele zeggenschap meer heeft over de rechtsontwikkeling in de eigen hoofdstad.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

30

rechtbank. Een tweetalig parket dient derhalve zowel Nederlandstalige als Franstalige zaken integraal te kunnen behandelen. Zoniet worden de Vlaamse magistraten in dit parket automatisch gedegradeerd tot tweederangsmagistraten.

- * -

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

STUDIEDIENST

DISCUSSIETEKST WERKGROEP 4: ‘BRUSSEL’ 24 NOVEMBER ‘EVALUATIEDAG - VOLK, WORD STAAT!’ DATUM: 20/11/2007 WERKGROEPVOORZITTER: ERIK ARCKENS WERKGROEPSECRETARIS: PETER LEMMENS AUTEUR: PETER LEMMENS

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

2

Inleiding

De geesten in Vlaanderen en België zijn volop in beweging. Het vroeg of laat uiteenvallen van België wordt hoe langer hoe realistischer. Wat is de positie van Brussel in wat er na België komt? Het is een vraag waarover in de Franstalige pers en publieke opinie de laatste maanden en jaren druk werd en wordt nagedacht en gespeculeerd, vaak meer op een emotionele dan op een rationele manier overigens. Maar men is er druk mee bezig. In Vlaanderen daarentegen blijft het vrij stil over deze vragen in de pers en bij de politici. Men beperkt er zich doorgaans toe te stellen dat de hypothese van het uiteenvallen van België zich wat hen betreft niet stelt en men weigert dientengevolge deze mogelijkheid onder ogen te zien, erover te reflecteren, laat staan zich er op voor te bereiden.1 Politiek is nochtans (ook) vooruitkijken en anticiperen op wat komen kan of zal. Vandaar dat het ook langs Vlaamse zijde hoog tijd wordt hierover na te denken en een strategie uit te tekenen. Een antwoord zoeken op de vraag wat er met Brussel kan gebeuren na het uiteenvallen van België is een complex gegeven. Het antwoord hangt immers niet alleen af van de politieke wil van de verschillende politieke spelers op het veld en van de politieke krachtsverhoudingen tussen deze spelers. Naast wat zij willen, zijn er immers evenzeer de (internationale) spelregels die gehanteerd moeten worden. Bovenal zijn er echter ook een aantal dwingende gegevenheden waarmee Brussel rekening moet houden als het over zijn toekomst wil spreken na het uiteenvallen van België. Deze laatste maken dat niet alles wat door de enen of de anderen van de antagonisten gewenst wordt, ook in de praktijk leefbaar en dus realiseerbaar is. In een eerste deel van deze discussietekst gaan we op zoek naar de grenzen en de wetmatigheden waaraan het Brusselse gegeven vandaag onderworpen is. In een tweede deel overlopen we de verschillende, meer plausibele of vaker gehoorde scenario’s voor Brussel na het uiteenvallen van België zoals ze door de antagonisten naar voor worden geschoven en toetsen we het realiteitsgehalte ervan af aan de hand van de wetmatigheden en de gegevenheden die we in het eerste deel hebben vastgesteld. We hoeden er ons daarbij voor ons op het emotionele vlak te begeven, maar pogen een zo rationeel en nuchter mogelijke analyse te brengen, gebaseerd op feiten en basisgegevenheden. In een derde deel tenslotte kijken we, vanuit onze kennis en wetenschap van de eerste twee delen en vanuit het voor Brussel meest voordelige scenario dat daaruit naar voor komt, naar enkele institutionele voorbeelden die al dan niet inspirerend kunnen zijn om de toekomst van Brussel verder uit te tekenen. I. Het speelveld: de basisgegevens

en wetmatigheden waaraan Brussel onderworpen is Het lot van Brussel in geval van uiteenvallen van België hangt zoals gesteld niet alleen van de politieke wil van de tegenspelers af, maar niet in het minst van wat vanuit een aantal basisgegevens ook mogelijk is. Deze basisgegevens determineren weliswaar het lot van Brussel niet restloos, maar maken alvast wel bepaalde pistes ofwel onmogelijk ofwel uiterst moeilijk of onwaarschijnlijk om te worden gerealiseerd. Welke zijn deze basisgegevens en hoe liggen de kaarten ter zake als we focussen op Brussel?

1 Tekenend hiervoor zijn de antwoorden van Brusselse politici op twee vragen die hen door de krant Le Soir op 19 september 2007 werden voorgelegd met betrekking tot de toekomst van Brussel bij het uiteenvallen van België. De Brussels-Vlaamse politici blijven allen volledig op de vlakte en weigeren vlakaf deze hypothese onder ogen te zien; hun Franstalige collega’s daarentegen weigeren dit doorgaans niet en schuiven een veel concretere visie naar voor in hun antwoorden op deze vragen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

3

A. Institutioneel, bestuurlijk en politiek

• Grondwettelijk gezien is Brussel-19 een gewest (art. 3), verder in de Grondwet echter steeds gespecificeerd als het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, in taalkundig opzicht het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad (art. 4) en is Brussel-stad de hoofdstad van België (art. 194).

• Door de afzonderlijke gewestvorming sinds 1989 heeft Brussel feitelijk gezien een eigen politieke dynamiek ontwikkeld voor wat de zogenaamde grondgebonden materies betreft. In theorie zijn deze bestuurlijke instellingen bipolair opgevat en wordt het stadsgewest bestuurd op min of meer gelijke machtsbasis tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, wier bestaan in de Grondwet wordt vastgelegd (art. 136 GW). Op parlementair vlak is er weliswaar een vaste vertegenwoordiging voorzien voor beide taalgemeenschappen waarbij de Nederlandstaligen sterk in de minderheid zijn (17N tegenover 72F). Anderzijds wordt op regeringsvlak de pariteit benaderd: er zijn 2 Nederlandstalige en 2 Franstalige ministers, er zijn 1 Nederlandstalige en 2 Franstalige staatssecretarissen en er is 1, in de praktijk Franstalige, minister-voorzitter. Politiek gezien overheersen de Franstaligen in de praktijk echter het gewestelijke beleid. De Franstalige politiek wordt evenwel voortdurend heen en weer getrokken tussen enerzijds de wens een afzonderlijk gewest te zijn, evenwaardig naast de twee andere gewesten en de Brusselse autonomie zo groot mogelijk te maken, en anderzijds een Francofone Brussels-Waalse as tot stand te brengen, als tegenpool van Vlaanderen, en dus een integratie tot stand te brengen tussen Brussel en Wallonië.

• Voor wat de bevoegdheden inzake gemeenschapsaangelegenheden (cultuur, onderwijs, persoonsgebonden aangelegenheden) (en een aantal provinciale materies) betreft, bestaan er Colleges (art. 136 en 163, 166, §3 GW). Voor wat de Vlaamse gemeenschap in Brussel betreft is de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) een ondergeschikt bestuur van de Vlaamse regering, zodat Vlaanderen hier ten volle bevoegd is. Voor wat de Franse Gemeenschap betreft werd er met de COCOF (Commission communautaire française) echter een heel andere weg bewandeld. Deze was oorspronkelijk gelijkwaardig aan de VGC, maar heeft, in uitvoering van art. 138 van de GW, een deel van de bevoegdheden van de Franse gemeenschap overgenomen. De COCOF is dus gedeeltelijk een ondergeschikt bestuur, maar gedeeltelijk ook een bestuur met wetgevende bevoegdheid. Verder bestaat er weliswaar ook een Verenigd College, de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie (GGC), die echter enkel als overleg- en coördinatieorgaan tussen beide gemeenschappen fungeert en aangelegenheden van gemeenschappelijk belang behartigt (art. 136 en 166, § 3 GW), naast het feit dat zij ook enkele provinciale bevoegdheden uitoefent (art. 163 GW). In de praktijk zijn dus zowel de Vlaamse als de Franse gemeenschap voor het grootste deel van de gemeenschapsbevoegdheden verantwoordelijk in Brussel. Voor wat de schaarse bevoegdheden van de GGC betreft is tot op zekere hoogte een dubbele meerderheid (een meerderheid bij de Nederlandstaligen én bij de Franstaligen) voorzien voor het goedkeuren van de verordeningen (evenwel sterk afgezwakt in het Lombardakkoord).

• Brussel heeft als gewest in grote lijnen hetzelfde autonome statuut als de andere gewesten, maar staat in enkele opzichten toch een niveau lager en staat onder de voogdij van de federale overheid. Het betreft met name 1. het ontbreken van constitutieve autonomie; 2. een aantal wettelijke regelingen met betrekking tot de gemeentewet; 3. de federale voogdij over een aantal regionale normen; 4. de controle van de rechtscolleges over de gewestelijke ordonnanties; 5. geen mogelijkheid tot een authentieke uitlegging van de ordonnanties. Deze afwijkingen zijn het gevolg en hangen onmiddellijk samen met het feit dat de Grondwetgever Brussel een specifieke geweststatus heeft willen verlenen die onverbrekelijk verbonden is met de hoofdstedelijke rol die dit gebied te vervullen heeft. De instelling noemt dan ook niet voor niets het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

• Daarnaast worden er ook nog 6 Brusselse Vlamingen rechtstreeks verkozen in het Vlaams Parlement.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

4

• Essentieel voor alle Brusselse instellingen is dat zij, overeenkomstig de Grondwet, tweetalig zijn in hun werking en terzake waarborgen voorzien voor de twee taalgemeenschappen middels een minutieus uitgewerkte taalwetgeving.

• In de 19 Brusselse plaatselijke besturen zijn er echter slechts zwakke waarborgen voor de vertegenwoordiging en de beleidsdeelname van de beide taalgemeenschappen voorzien. In de gemeente- en OCMW-raden is er een zwakke bepaling vervat die een beperkte machtsdeelname van de Nederlandstaligen aanmoedigt. Als de meerderheid wordt gevormd met handtekeningen van beide taalgroepen, dan moet ofwel een schepen ofwel de OCMW-voorzitter van de Nederlandse taalrol zijn. In de raden van de politiezones zijn ook een beperkt aantal zitjes voorbehouden voor de Nederlandstaligen.

• Besluit: institutioneel is Brussel in essentie ingericht vanuit de hoofdstedelijke rol die het vervult voor het land waarin het zich bevindt. Dat geldt zowel voor wat zijn statuut in de federatie betreft, als wat een aantal bepalingen op het plaatselijke vlak betreft. In essentie zijn de bestuurlijke instellingen op gewestelijk vlak bipolair opgevat en dient de werking ervan tweetalig te zijn. Dit laatste geldt eveneens voor de plaatselijke besturen. In de praktijk is de tweetaligheid van de Brusselse overheden in het geheel niet gegarandeerd en is er een bijzonder sterke scheeftrekking in de dienstverlening ten nadele van de Nederlandstalige Brusselaars.

B. De internationaalrechtelijke context2

• Dit aspect komt uiteraard pas aan de orde op het ogenblik dat de huidige institutionele situatie in vraag wordt gesteld door het uiteenvallen van het land. Vanzelfsprekend moet hier dus de nodige aandacht gaan naar internationaalrechtelijke benaderingen van secessie.

• Het internationaal recht tegenover het uiteenvallen van staten. o Er bestaan geen algemeen geldende regels in het internationaal recht voor wat het

uiteenvallen van staten betreft. Meer zelfs, de regels die bestaan zijn soms erg controversieel. Het internationaal recht legt in alle geval niet a priori een aantal scenario’s op of sluit niet a priori de deur voor andere scenario’s. Derde landen moeten in principe een houding van niet-interventie nastreven en kunnen slechts akte nemen van de uitkomst van de ontwikkelingen na het uiteenvallen van een land. Wel kijkt de internationale gemeenschap erop toe dat een aantal procedures en normen worden gevolgd bij deze ontwikkelingen.

o Deze normen resulteren uit een complex samenspel van enerzijds internationaal publiekrechtelijke regels en anderzijds de regels uit het Belgische grondwettelijk recht die erop gericht zijn bepaalde evenwichten na te streven en te bereiken.

o Gelet op deze feiten kan per definitie slechts een zeer voorwaardelijk antwoord worden gegeven op de vraag wat internationaalrechtelijk de positie van Brussel is bij het uiteenvallen van België.

o Een principe dat niet helemaal onomstreden, maar wel ruim aanvaard wordt bij het uiteenvallen van staten, is het principe uti possidetis juris. Oorspronkelijk werd dit principe gehanteerd bij de dekolonisatie voor het bepalen van de grenzen tussen de gedekoloniseerde landen. Vanaf 1991, met het vallen van de Berlijnse muur en de

2 DUMONT Hugues en VAN DROOGHENBROECK Sébastien, Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, in: Brussels studies, nr. 10, 2007, 19 pp. Vermelden we dat deze studie de neerslag is van een uiteenzetting op een colloquium van het Centre Jacques Georgin, een aan het FDF gelieerde studie- en denktank. Hoewel de auteurs zich beroepen op wetenschappelijke strengheid, nemen zij o.i. meer dan eens hun wensen voor werkelijkheid. ANGELET Nicolas. Quelques observations sur le principe de l’uti possidetis à l’aune du cas hypothétique de la Belgique, in: Démembrements d’Etats et délimitations territoriales : l’uti possidetis en question(s), Bruylant, Editions de l’Université de Bruxelles, 1999, pp. 199-221.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

5

desintegratie van de Sovjetunie en van een aantal Oost-Europese landen, werd dit principe min of meer overgenomen. Het komt erop neer dat in dat geval de bestaande administratieve grenzen tussen de delen die van elkaar scheiden als nieuwe grens worden aanvaard. De Europese Unie heeft dit principe aanvaard voor wat de vorming van nieuwe Europese staten betreft, en het is belangrijk te weten dat België zich daar nooit tegen verzet heeft. Het bindt dus zowel België, als een eventueel romp-België, als de eventuele secessionistische staat/staten die uit België treden. Het beginsel uti possidetis juris is echter enkel toepasselijk op entiteiten die aanspraak op soevereiniteit en op onafhankelijkheid kunnen maken. Cruciale vraag daarbij is dus welke entiteiten in het federale België daar aanspraak kunnen op maken. Een antwoord daarop kan slechts worden gegeven in het licht van het Grondwettelijk recht van de voorgangerstaat, in combinatie met het internationaal recht. Het probleem met het Belgische geval is echter dat het Belgische federalisme niet gebaseerd is op één soort gedefedereerde entiteiten met dezelfde bevoegdheden en een duidelijke territoriale omschrijving, maar dat er verschillende entiteiten bestaan met gedeeltelijk verschillende bevoegdheden, die elkaar bovendien territoriaal deels en soms zelfs geheel overlappen. Het blijft dus een open vraag of en hoe het beginsel uti possidetis juris van toepassing kan worden verklaard op een uiteenvallende Belgische federatie.

• Een analyse van de Belgische situatie geeft in dat verband de volgende vaststellingen. o België is een federale staat, die is samengesteld uit drie gemeenschappen (Vlaamse,

Franstalige, Duitstalige) en drie gewesten (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk). De verhouding tussen de gemeenschappen en de gewesten is echter, vooral omwille van de Brusselse problematiek, asymmetrisch al naar gelang het geval. Er zijn argumenten in de Grondwet te vinden die erop wijzen dat voor de federale opdeling van het land de gemeenschapsvorming voorrang heeft op de gewestvorming, maar er zijn ook argumenten die in tegenovergestelde richting gaan. Het Vlaams gewest en de Vlaamse gemeenschap zijn gefusioneerd, met één parlement en één volksvertegenwoordiging, en vertonen dus het meest homogene karakter. Art. 137 van de GW bepaalt in dat verband dat de gemeenschapsparlementen en -regeringen de bevoegdheden van de gewestparlementen en -regeringen uitoefenen. Er is dan ook een parlement en een regering van de Vlaamse gemeenschap (art. 115 GW), maar er is geen parlement en geen regering van het Vlaamse gewest. Voor de andere regionale instellingen is het beeld veel diffuser: er is een Franse gemeenschap en een Waals gewest, elk met eigen regering en parlement. Er is een Brussels Hoofdstedelijk Gewest met eigen parlement en regering, maar er is geen Brusselse gemeenschap. En er is een Duitstalige gemeenschap met eigen parlement en regering, maar er is geen Duits gewest; voor deze laatste materies voor de Duitstalige gemeenschap, is het Waalse gewest bevoegd. In tegenstelling tot wat met de Vlaamse instellingen wordt vastgesteld, zijn er voor wat de instellingen langs Franstalige kant betreft argumenten te vinden die eerder kunnen duiden op een voorrang van de gewestinstellingen op de gemeenschapsinstellingen. Volgens art. 138 van de Grondwet kunnen het Waalse gewest en de Franse taalgroep van het parlement van het Brussels gewest (i.c. de COCOF) bevoegdheden overnemen van de Franse gemeenschap. Daar staat dan weer tegenover dat bevoegdheden van het Waalse gewest ook kunnen worden uitgeoefend door de instellingen van de Duitstalige gemeenschap (art. 140 GW), wat dan weer aansluit bij de thesis dat de gemeenschapsbevoegdheden prevaleren op de gewestbevoegdheden. Het beeld langs Franstalige kant omtrent de vraag of de gewestvorming prevaleert op de gemeenschapsvorming of omgekeerd, is dus gemengd.

o Daarnaast zijn er nog vier taalgebieden (Nederlandse, Franse, Duitse en tweetalig gebied Brussel-hoofdstad).

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

6

o De Belgische staat is op nationaal (federaal) niveau dan weer fundamenteel bipolair opgebouwd en opgesplitst volgens de taalgemeenschappen, zowel op wetgevend als op uitvoerend vlak. De werking van de federale instellingen is immers op deze leest geschoeid. De verkozenen van de Kamer en de Senaat worden opgedeeld in een Nederlandse en een Franse taalgroep (art. 43 en 67-68 GW). Er bestaat een alarmbelprocedure waarbij een van beide taalgroepen wetsontwerpen of -voorstellen kan opschorten die het strijdig acht met de belangen van zijn gemeenschap (art. 54 GW). Een hele reeks wetten over onder meer de staatkundige inrichting kan enkel worden aangenomen indien er meerderheden zijn in beide taalgroepen. Op uitvoerend vlak telt de ministerraad evenveel Nederlandstalige als Franstalige ministers (art. 99 GW).

o Een toepassing van het beginsel uti possidetis juris op de Belgische situatie is dus heel problematisch omwille van het asymmetrische karakter van de Belgische federatie en de gedeeltelijke overlapping van de territoria van de verschillende gedefedereerde entiteiten. Welke oplossing men ook kiest, steeds zullen er bevoegdheids- en belangenconflicten optreden. Vertrekt men van de staatsvorming en de begrenzing van de nieuwe staten die uit België ontstaan op basis van de gewestvorming in België, dan treedt er een territoriaal en bevoegdheidsconflict op voor wat het Brusselse Hoofdstedelijke gewest en het Waalse gewest betreft. In het Brusselse Hoofdstedelijke gewest zijn immers zowel de Vlaamse als de Franstalige gemeenschap bevoegd voor de persoonsgebonden materies. Het Waalse gewest van zijn kant omvat in dat geval tevens de Duitstalige gemeenschap. Vertrekt men van de gemeenschapsbevoegdheden als basis om de splitsing door te voeren, dan ontstaan er eveneens belangenconflicten. De Vlaamse en de Franse gemeenschap zijn beiden bevoegd in Brussel en bovendien wordt het Brusselse Hoofdstedelijke gewest hiermee uitgevlakt. Wat de Duitstalige gemeenschap betreft, deze behoort wat gewestbevoegdheden betreft tot het Waalse gewest en zal dus deze bevoegdheden moeten usurperen. Zelfs een keuze voor een asymmetrische toepassing van het uti possidetis juris-beginsel op basis van een variabele keuze voor gewesten én gemeenschappen zal steeds belangenconflicten laten bestaan voor wat Brussel betreft. Het uti possidetis juris-beginsel is dus niet echt conflictoplossend in het Belgische geval.

• Besluit. Vanuit al deze elementen samen beschouwd, vinden wij het dus helemaal niet vanzelfsprekend, zoals Dumont en Van Drooghenbroeck betogen, dat het uiteenvallen van België op basis van gewesten veel meer voor de hand ligt dan op basis van de gemeenschappen.3 Zij argumenteren daarvoor dat de beide gemeenschappen op eenzelfde grondgebied, Brussel, bevoegd zijn. Maar een gelijkaardig belangenconflict geldt evengoed voor de gewestbevoegdheden, bijvoorbeeld wat betreft het Waalse gewest, waartoe het Duitstalige gebied behoort en waar de Duitstalige gemeenschap dus ook bevoegd is. Er zijn minstens evenveel, en onzes inziens meer argumenten die er voor pleiten de gemeenschappen te laten primeren op de gewesten, gelet ook op het fundamenteel bipolaire karakter van de Belgische nationale staat die wordt gesplitst. Blijft in dat geval alleen het probleem van Brussel en hoe het beginsel uti possidetis juris in dat geval moet worden toegepast. Wellicht zijn er echter, gelet op de problematische toepassing van het principe uti possidetis juris in het specifieke Belgische geval, nog meer argumenten om de gewesten en gemeenschappen niet als splitsingsbasis te gebruiken, maar wel de fundamentele tweedeling die in het land aanwezig is. Deze geïnstitutionaliseerde tweedeling heeft gepoogd een - weliswaar geweldloos - conflict te pacificeren, maar kan door zijn bipolaire aard centrifugale krachten onmogelijk tot rust brengen. Ofschoon het wereldwijd uniek is, is het maar doelmatig door zijn complex en zelfs bureaucratisch karakter en zal het, in tegenstelling tot de beproefde federale staatsopbouw

3 DUMONT, a.a., pp. 15-16.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

7

van bijvoorbeeld Duitsland en Zwitersland, door gebrek aan efficiëntie, kosteneffectiviteit en democratisch gehalte vroeg of laat een einde kennen. Veranderen kan het niet, zonder de ‘evenwichten’ in het Belgische bestel in gevaar te brengen.

C. De hoofdstedelijke functie4

• Brussel vervult een meervoudige hoofdstedelijke functie. Om te beginnen die van het Koninkrijk België, maar daarnaast ook officieel die van Vlaanderen en van de Franse gemeenschap.

• Officieus is Brussel ook de hoofdstad van Europa. Zij herbergt in alle geval de voornaamste instellingen van de EU (Europese Commissie, de Raad van de EU en het Europees Parlement). Daarnaast zijn er nog een aantal zetels van internationale instellingen, waarvan de NAVO de belangrijkste is. Vanuit deze functies heeft Brussel een heel sterke naambekendheid in heel de wereld en vormt het als dusdanig ook een heel sterk merk.

• Als hoofdstad is Brussel de verzamelplaats voor de elites van het hele land op zowat alle vlakken. Van hieruit doen deze elites aan netwerking en straalt hun invloed uit over het hele land. Alle maatschappelijk relevante actoren (partijen, pers, organisaties allerhande) vestigen zich in beginsel in de hoofdstad. Op economisch gebied brengt dit met zich mee dat de belangrijkste bedrijven of hun zetels er gevestigd zijn. Een hoofdstad is met andere woorden een brandpunt van de maatschappelijke activiteit. Zij wordt, sociologisch gezien, slechts de hoofdstad in de mate dat zij centrum is geworden van de verschillende - politieke, economische, culturele… - elites van het land. Zij is ook het venster voor de betrekkingen met het buitenland.

• Besluit. De hoofdstedelijke functie die Brussel op nationaal en internationaal vlak vervult is van enorm belang voor de stad en dit op zowat alle vlakken. Een verlies van deze functie zou dan ook verstrekkende gevolgen hebben.

D. De financiële en fiscale situatie van Brussel5

• Het Brussels gewest beschikt momenteel over verschillende inkomstenbronnen, maar haar fiscale autonomie is, net zoals die van de andere gedefedereerde entiteiten heel beperkt. De eigen inkomstenbronnen zijn momenteel de volgende: 1. gewestbelastingen voor een 13-tal domeinen, waarop het gewest volledige fiscale autonomie heeft, dat wil zeggen, dat het zelf de heffingsgrondslag kan vastleggen, alsook de aanslagvoet en de vrijstellingen. 2. het krijgt van de federale overheid een deel van de personenbelastingen doorgestort, met mogelijkheid op- en afcentiemen toe te staan binnen beperkte marges. 3. verschillende andere inkomstenbronnen: a. inkomsten in het kader van zijn bevoegdheden, b. subsidies in het kader van de hoofdstedelijke functie. 4. het aangaan van leningen. 5. transfers van de voormalige Brusselse agglomeratie. In 2005 waren deze inkomsten in het totaal goed voor 2.217.270.000 euro.

• Wat de uitgaven van het Brussels gewest betreft kan worden vastgesteld dat deze permanent hoger liggen dan de inkomsten. In 2005 waren zij goed voor 2.466.861.000 euro. Dat geeft een tekort van 249.591 euro.

4 ROOSSENS Antoon, Een Vlaamse strategie voor Brussel, in: Naar een Vlaamse strategie voor Brussel, Antwerpen, 1992, pp. 31-40. (VVB-schriften, nr. 1) 5 ZIMMER Pol, La situation budgétaire de la Région de Bruxelles-Capitale, Brussel, CRISP, 2006, 52 pp. (Courrier hebdomadaire 1941). ZIMMER Pol, Les évolutions démographiques et socio-économiques de la Région de Bruxelles-Capitale depuis 1990, Brussel, CRISP, 2007, pp. 24 e.v. (Courrier hebdomadaire 1948-1949)

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

8

• De voornaamste uitgaven van het Brussels gewest hebben betrekking op vervoer en uitrustingen (26,68%), plaatselijke overheden (16,76%), algemene uitgaven en administratie (15,12%) en schulden (8,82%). Voor het eigenlijke beleid blijft er weinig marge over: economie (3,28%), tewerkstelling (7,62%) en huisvesting (6,58%). Budgettair is Brussel momenteel structureel dus erg ondergefinancierd, ondanks de reeds talrijke toelagen die er vanuit het federale niveau komen.

• Brussel vervult een hoofdstedelijke rol. Dat brengt ongetwijfeld een aantal financiële lasten met zich mee (bvb. inzake openbaar vervoer en wegenwerken), maar levert ook financiële voordelen op (bvb. belastingen op de onroerende goederen). Bovendien krijgt Brussel heel wat geld van de federale overheid/belastingbetaler voor het vervullen van zijn hoofdstedelijke rol of in een ander kader.6 Een hoofdstad kan inderdaad maar haar hoofdstedelijke rol opnemen indien zij daarvoor een beroep kan doen op een permanente financiële stroom van de hele natie die ervoor zorgt dat zij verplichtingen die met deze rol gepaard gaan kan vervullen.

o In het kader van de zogenaamde nationale solidariteitstussenkomst tussen de gewesten krijgt het Brussels gewest sinds 1997 van de federale regering (in essentie de Vlaamse belastingbetaler, dus) extra geld van de federale overheid in het kader van de opbrengst van de personenbelasting. In 1997 ging het om 2.996.000 euro; sindsdien is dit bedrag elk jaar opgelopen en bedroeg in 2006 172.257.000 euro. In totaal kreeg Brussel aldus reeds 792.764.000 euro toegespeeld van de federale overheid. Ook Wallonië genoot van deze ‘nationale solidariteit’ en wel sinds 1990. Tot op heden ging het daarbij om 10.051.376.000 euro.

o Ingevolge de Lombardakkoorden werd via het Brussels gewest een jaarlijks bedrag voorzien bij het aanstellen van een Vlaamse schepen of OCMW-voorzitter in de Brusselse gemeenten: 30.618.000 euro in 2005.

o Bijzondere middelen aan de Vlaamse Gemeenschapcommissie en de Franse Gemeenschapscommissie voorafgenomen op de opbrengst van de personenbelasting: in 2002 5.250.000 euro voor de VGC en 21.100.000 euro voor de COCOF.

o Een dotatie toegekend aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie: in 2004 31.170.000 euro.

o De zogenaamde dode hand aan het Brussels gewest ter vergoeding van eigendommen die vrijgesteld zijn van onroerende voorheffing: in 2005 ging het 26.740.000 euro.

o De zogenaamde trekkingsrechten, m.a.w. bijkomende middelen ter financiering van de programma’s voor wedertewerkstelling van werklozen: 29.221.000 euro in 2005.

o Een bijzondere dotatie aan de stad Brussel voor haar hoofdstedelijke rol: 86.560.000 euro in 2004.

o In het kader van de Beliris-akkoorden, waarmee heel wat grootstedelijke projecten worden gerealiseerd, kreeg het Brussels Gewest volgende bedragen toegekend: van 1993 tot 2007 goed voor 1.547.100.000 euro. Gemiddeld betreft het dus jaarlijks 103.140.000 euro. Voor 2007 bedraagt het bedrag 124.300.000 euro.

• In het huidige financieringssysteem haalt Brussel veel meer inkomsten uit belastingen (50,71%) dan de andere gewesten (Vlaanderen 41,8%; Wallonië 35,05%) (cijfers voor 2005).

• De fiscale draagkracht van Brussel is de laatste decennia anderzijds sterk afgenomen. o In 1976 was Brussel nog goed voor 17,3% van de totale opbrengst van de

personenbelasting in België. In 2007 was dit aandeel gehalveerd tot 8,7%. De laatste jaren is er wel een stabilisatie merkbaar, maar deze is uitsluitend het gevolg van de toename van de Brusselse bevolking, niet dus van structurele verbeteringen.

6 Belgische Senaat, Vragen en Antwoorden, vraag nr. 2339 van 11 maart 2005 van Karim Van Overmeire aan de minister van Financiën; ZIMMER Pol, La situation…

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

9

o Een belangrijk verklaring voor deze gang van zaken is de stadsvlucht van de beter begoeden gedurende de laatste decennia. Daardoor verdwenen en verdwijnen de hogere belastbare inkomens en dalen de fiscale inkomsten. Anderzijds blijven de lagere inkomens in Brussel, die fiscaal niet alleen veel minder opbrengen, maar vaak ook veel meer kosten omdat zij veel vaker afhankelijk zijn van sociale tegemoetkomingen.

• Voor wat de geldstromen tussen de deelstaten betreft, moet worden vastgesteld dat Brussel in zijn globaliteit een ontvanger is.

o Via de federale begroting grijpen weliswaar transfers plaats van Brussel naar Wallonië. In 2003 kwam 10,3% van de federale ontvangsten uit Brussel (3,8 miljard euro), maar vloeide slechts 8,8% daarvan (2,2 miljard euro) naar Brussel terug. 1,4% van het primair inkomen van de Brusselaar vloeide in dat jaar dus af naar Wallonië. Elke inwoner van Brussel droeg in 2003 402 euro over aan Wallonië.

o Daartegenover staat dat wat de overheidsschuld betreft er een transfer bestaat van Vlaanderen naar Brussel. Deze was in 2003 goed voor 2,3 miljard euro. Concreet betekent dit dat elke Vlaming in 2003 383 euro afdroeg aan Brussel en elke inwoner van Brussel 2.318 euro ontving om de federale overheidsschuld te betalen. Al naar gelang de hypotheses die men volgt, blijven deze transfers de komende decennia bestaan, zij het in iets mindere mate.7

o Uitgedrukt in percent van het Bruto regionaal product geniet Brussel in zijn globaliteit van een inkomende transfer vanuit Vlaanderen ter grootte van 8,1%.

• Besluit. In het Belgische kader beschikt Brussel niet over de nodige fiscale en financiële slagkracht om de eigen maatschappelijke behoeften te dekken. En dit ondanks een extra federale geldstroom in het kader van de hoofdstedelijke functie van Brussel en de geldstromen van Vlaanderen naar Brussel in het kader van de transfers tussen de deelstaten. De fiscale draagkracht van de Brusselse bevolking zelf is al jaren tanende ingevolge de stadsvlucht van de meer begoeden. Het is dus maar zeer de vraag of Brussel ooit fiscaal en financieel zelfbedruipend kan zijn om aan zijn eigen maatschappelijke behoeften te voldoen.

E. De economische en tewerkstellingssituatie van Brussel8

• Kenmerken van de Brusselse economie. o De Brusselse economie wordt gekenmerkt door overspecialisatie, meer bepaald als een

grootstedelijke en hoofdstedelijke diensteneconomie. De overspecialisatie doet zich vooral voor in takken zoals de overheidsadministraties, de immobiliënsector en dienstensector ten behoeve van ondernemingen, financiële activiteiten en transport en communicatie. Daardoor kenmerkt de Brusselse economie zich door een zwakke sectoriële diversiteit. Een belangrijk deel van de tewerkstelling situeert zich eveneens in de openbare sector, met name 39,52% in 2003 (Vlaanderen 25,48%).

o Eind 2003 was de diensteneconomie goed voor 83% van de tewerkstelling in Brussel (tegenover 67% in het land). Tussen 1985 en 2004 nam de tewerkstelling in de diensteneconomie toe met 21%.

o Een belangrijk deel van de tewerkstelling wordt gegenereerd door de administraties die er gevestigd zijn. Brussel herbergt een groot deel van de Belgische administraties, maar ook die van de Vlaamse overheid. Naar verluidt genereren ook de Europese instellingen 92.000 directe en indirecte banen.9 In het kielzog van deze administraties

7 Manifest voor een zelfstandig Vlaanderen in Europa, Brussel, In de Warande, 2005, pp. 154-162. 8 BAUDEWYNS Didier, Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied, in: Brusselse studies, februari 2007, nr. 3, 23 pp. (www.brusselsstudies.be); ZIMMER Pol, Les évolutions…, pp. 37 e.v.; Manifest…, 252 pp. 9 Een toekomst voor Brussel in Vlaanderen, z.p., 2007, p. 5.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

10

is een belangrijk deel van de (o.a. Vlaamse) diensteneconomie in Brussel gevestigd of aanwezig. Brussel fungeert vanuit deze optiek immers als nationaal en internationaal dienstencentrum.

o De nijverheid daarentegen kwijnt sinds twee decennia elk jaar verder weg. Het aantal instellingen actief in de verwerkende nijverheid is er tussen 1985 en 2004 met 39% gezakt. In diezelfde periode zakte het aantal loontrekkende banen in de industrie met 28.000 eenheden, zodat het nu nog slechts om 38.000 banen gaat. Daarbij is er sprake van een heuse desindustrialisatie met sinds 1985 een jaarlijkse productieafname van 1%. De verwerkende nijverheid is met andere woorden onderhevig aan een tot op heden niet gestopte stadsvlucht. De Brusselse industrie bevindt zich momenteel in feite in de gordel rond Brussel, met name in Vlaams-Brabant.

o Een van de gevolgen hiervan is dat Brussel vooral werk verschaft aan (hoog)gekwalificeerde werknemers. 51,6% van de banen in 2004 hebben betrekking op hooggekwalificeerd personeel (België: 36,6%) en slechts 18,9% op weinig gekwalificeerd personeel (België: 25,4%).

o Dat hangt samen met de hoge arbeidsproductiviteit in Brussel. Deze bedroeg in 2001 76.867 euro per werkende, wat een stuk hoger is dan in de andere gewesten. Ook de loonkosten per werknemer zijn echter hoger: 50.339 euro per werknemer.

• De internationale dimensie van de Brusselse economie. o Niet te onderschatten is de sociaal-economische impact van Euro-Brussel en andere

internationale instellingen op de Brusselse economie.Volgens een recente studie zou de internationale dimensie rechtstreeks en onrechtstreeks instaan voor 13 procent van de toegevoegde waarde in het Brussels gewest. Het betreft hier 92.000 jobs : 27.000 Europese functionarissen en 5.000 andere expats; 12.000 jobs rechtstreeks verbonden aan de internationale instellingen; 20.000 mensen leveren diensten aan de EU; 28.000 banen worden voorts gecreëerd door sectoren die gedeeltelijk afhangen van de Europese aanwezigheid (horeca, handelszaken en toerisme). Daarbij moet men nog de talrijke lobbyisten, ondernemingen en organisaties bijtellen die in het kielzog van Europa de voorbije 50 jaar naar Brussel kwamen.

o De ‘welvaartscheppende functie’ van dit internationale Brussel moet echter sterk gerelativeerd worden. Er wordt hierbij te weinig rekening gehouden met de inkomensderving (de fiscale niet-inkomst) van de belastingplichtige Belgen die moeten opdraaien voor de eurocraten (want die dragen niets bij tot de belastingen, noch tot de sociale zekerheid). Nooit wordt er gewag gemaakt van de talrijke woningen die hebben moeten wijkenvoor kantoorbouw. Zelden of nooit is er sprake van de door Euro-Brussel veroorzaakte huurstijgingen, delocalisaties van bedrijven en diensten buiten Brussel en het verlies van jobs in Brussel. Dit zijn de ‘kosten’ van de internationalisering van Brussel, die ook wel eens tegen het licht mogen gehouden worden.

• Plaats van Brussel in de Belgische economie. o Brussel heeft een belangrijk aandeel in het bruto nationaal product, met name 19%

(2005). Sinds 2002 is dit aandeel echter heel lichtjes dalend. Dit belangrijke aandeel heeft te maken met de hoofdstedelijke en centrale functie van Brussel en met de aanwezigheid van enkele honderdduizenden pendelaars.

o Een essentieel element om de werkelijke waarde van de plaats van Brussel in de federale economie correct in te schatten zou een studie zijn van de ‘Brusselse meerwaarde’ die op het terrein in het Vlaams gewest wordt gecreëerd. Daarmee bedoelen we bedrijven met zetel in Brussel maar met productie en klanten voor het overgrote deel in het Vlaams Gewest en de vele Vlaamse organisaties en overheden die hun zetel hebben in Brussel. Het zou een zeer nuttige oefening zijn daarvoor eens alle cijfers te verzamelen en te publiceren.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

11

o De belangrijkste functie van Brussel in de Belgische economie en ook voor de Vlaamse economie is de ‘uitstalraamfunctie.’ De naambekendheid van Brussel is ook voor Vlaanderen een belangrijke troef.

• De economische prestaties zijn anderzijds in menig opzicht zwak te noemen en gaan al decennia lang achteruit.

o De economische groei is heel lang in Brussel zwak geweest ten opzichte van de omringend gebieden. Hij bedroeg sinds 1988 gemiddeld slechts 1,5% per jaar.

o Het aantal ondernemingen in Brussel daalt lichtjes: - 2,3% tussen 1992 en 2003, terwijl dit elders in het land en vooral in Vlaams- en Waals-Brabant in stijgende lijn gaat.

o Het aantal beschikbare banen in Brussel kent een licht dalende tendens. Terwijl er van 1980 op 2004 in Vlaanderen 23,5% banen bijkwamen, daalde het aantal banen in dezelfde periode in Brussel met 5,6%.

• Sterke verbondenheid met het omliggende gebied. o In zijn globaliteit valt de laatste decennia een verschuiving vast te stellen van de

economische activiteit (bedrijven, tewerkstelling…) van Brussel naar Vlaams-Brabant en qua volume in mindere mate naar Waals-Brabant. Dit vormt mee een verklaring voor de economisch zwakkere prestaties van Brussel.

o De Brusselse economie is ten gevolge van deze verschuiving in heel sterke mate verbonden met het omliggende gebied, in essentie in Vlaams-Brabant en in bijkomende orde met Waals-Brabant. Het vormt met dit gebied één sociaal-economische belangengemeenschap.

• Zwakke arbeidsmarktprestaties. o De werkgelegenheidsgraad (= tewerkstellingsgraad, aandeel van het aantal werkende

personen t.o.v. het totaal aantal personen tussen 15 en 64 jaar) is met 53,4% (2006) de laagste van heel Europa. Voor Vlaanderen bedraagt die 65%.

o De participatiegraad (= activiteitsgraad, aandeel van de bevolking op actieve leeftijd dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt) is met 64,9% (2006) het laagste van de drie gewesten.

o De werkloosheidsgraad (het aantal niet-werkende werkzoekenden tegenover de beroepsbevolking) is zowel in Belgisch als in Europees verband met 21,1% (2006) extreem hoog.10 Het aantal werkzoekenden is heel hoog: in 2004 bedroeg het 14,71% van het totaal aantal werkzoekenden in heel België, of bijna 101.000 personen. Het aantal langdurig werklozen is eveneens zeer hoog en schommelt tussen de 55 tot 70%. Dat komt onder meer omdat meer dan de helft van de werkzoekenden op het niveau van arbeider werk zoekt, waarnaar nauwelijks vraag is in Brussel. 66% van de niet-werkende werkzoekenden had in 2006 een laag opleidingsniveau. Brussel heeft hierdoor in alle geval nood aan uitgebreide inkomsten om de sociale noden te lenigen, inkomsten die daar echter in absoluut onvoldoende mate aanwezig zijn.

o Toch beschikt Brussel over een vrij jonge bevolking, waardoor de afhankelijkheidsgraad (het aantal 65-plussers tegenover het aantal potentieel actieven tussen 20 en 59 jaar) eerder gering is, ook wat de komende decennia betreft. In 2010 is deze graad in Brussel 27,5% (Vlaanderen 34,4%); in 2050 zou dit 40,4% bedragen (61% in Vlaanderen).

o De spanning op de arbeidsmarkt (aantal niet werkende werkzoekenden t.o.v. het aantal openstaande vacatures) bedraagt in 2004 39%. In Vlaanderen is dat slechts 5%.11

• Werkloosheid en tweetaligheid. o Uit een onderzoek blijken in een kort bestek volgende vaststellingen:12

10 Manifest…, p. 180 ; Welzijnsbarometer 2007…, p. 22. 11 Manifest…, p. 180. 12 METTEWIE L., VAN MENSEL L. & BELANG D., Entreprises bruxelloises et langues étrangères. Pratique et coût d'une main d'oeuvre ne maîtrisant pas les langues étrangères. Rapport de recherche, Brussel, TIBEM, 2006.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

12

� De twee officiële talen van het BHG zijn de meest gebruikte talen in de bedrijven.

� Het Engels is belangrijk voor de externe communicatie maar dan wel in combinatie met één van de twee officiële talen.

� Er is in het BHG vooral een grote nood aan tweetaligen NL/FR en minder aan meertaligen.

� De slechte taalkennis van personeel zorgt er voor dat bedrijven contracten verliezen en brengt belangrijke meerkosten met zich mee.

� Hoewel kmo’s op vlak van taalkennis dezelfde noden hebben als grotere bedrijven, hebben ze niet dezelfde middelen om die op te lossen of te omzeilen. Hierdoor wordt hun positie verzwakt.

o Men kan gerust stellen dat vele Brusselaars werkloos blijven door een gebrek aan taalkennis, in de praktijk betekent dit door een een gebrek aan kennis van het Nederlands. Een functionele kennis van zowel het Nederlands als het Frans is nodig voor de vele vacatures voor ongeschoolden zowel binnen als net buiten het BHG.

o Ditzelfde probleem stelt zich eveneens op het vlak van de plaatselijke overheden en openbare besturen. Voor het aanwerven van eentalige Franstaligen, in strijd met de taalwetgeving, wordt steeds de reden aangehaald dat er geen tweetaligen vrij zijn op de arbeidsmarkt.

• Het opleidingsniveau van de Brusselaars daalt zienderogen.13 o In 2006 was het aandeel van de bevolking van 25 jaar en ouder met maximum een

diploma van lager onderwijs 36% in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest; in Vlaanderen bedroeg dat 39,50%.

o Bij de jongere leeftijdsgroepen is er echter een snelle stijging van ongeschooldheid waar te nemen. Bij de Brusselaars van 65 jaar en ouder heeft 58% maximum lager secundair onderwijs gevolgd; in Vlaanderen is dat 73%. Voor de leeftijdscategorie 45-54-jaar bedraagt dit percentage in beide landsdelen 39%. Voor de leeftijdscategorie 25-37 jaar zijn de rollen drastisch omgekeerd en bedraagt dit 25% in Brussel tegenover slechts 15% in Vlaanderen.

• Ingevolge de discrepantie die er bestaat tussen enerzijds de zwakke arbeidsmarkt- en onderwijsprestaties en anderzijds de centrale economische functie van Brussel, kunnen de economische troeven van Brussel niet worden omgezet in plaatselijke welvaart.

o Brussel kan zijn hoge aandeel in het BNP van 19% (wat ter plaatse geproduceerd wordt) niet omzetten in beschikbaar inkomen voor zijn inwoners: dit bedraagt slechts 9,4% (2006).

o Een groot deel van de verklaring bestaat erin dat Brussel zelf maar over een weinig of niet gekwalificeerd arbeidspotentieel beschikt, waardoor het zijn economische troeven absoluut onvoldoende kan omzetten in tewerkstelling voor de eigen inwoners. In 2005 was dan ook 53,8% van de betrekkingen bezet door personen die buiten het Brussels gewest wonen. Het ging om 369.999 betrekkingen op een totaal van 675.590. 235.536 personen komen uit Vlaanderen en 128.463 uit Wallonië. Deze gegevens sluiten ook gedeeltelijk aan bij hetgeen hierboven werd gesteld over het verband tussen werkloosheid en het gebrek aan functionele basiskennis van het Nederlands.

• Besluit: Brussel beschikt over een zeer onevenwichtige, typisch hoofdstedelijke en daarom zeer kwetsbare en afhankelijke economie. Deze is voor een groot deel ingesteld op zijn hoofdstedelijke en centrale functie en is er dan ook onverbrekelijk mee verbonden. Anderzijds bestaat er een zeer sterke band met het ruimere hinterland, waarnaar steeds meer

13 Welzijnsbarometer. Brussels armoederapport. Editie 2007, Brussel, Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel, 2007, pp. 31 e.v.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

13

economische activiteiten vanuit Brussel verhuizen. Dat komt onder andere omdat de Brusselse arbeidsmarkt absoluut niet afgestemd is op de vraag van de Brusselse economie.

F. De sociale situatie van Brussel14

• De Brusselse bevolking verarmt al tientallen jaren in vergelijking met de andere gewesten. o Voor wat het gemiddelde inkomen per inwoner betreft had Brussel in 1980 nog 114% van

het gemiddelde van heel België. In 1992 dook Brussel onder het nationale gemiddelde (99%). In 2003 was men al gezakt tot 86% van het nationaal gemiddeld inkomen.

o Steeds meer mensen worden voor hun levensonderhoud afhankelijk van openbare steunverlening. In 2005 telde Brussel 20.869 personen die afhankelijk waren van een leefloon (het bestaansminimum), wat een aangroei is met 221% ten aanzien van 1989. Vlaanderen telt voor hetzelfde jaar slechts 24.823 personen met een leefloon, een aangroei met 5% ten aanzien van hetzelfde referentiejaar. Het aantal personen afhankelijk van OCMW-steun ligt in dezelfde lijn: in 2005 waren dat 30.328 personen in Brussel, tegenover 45.148 voor heel Vlaanderen.

o 14,1% van de totale Brusselse bevolking had in 2006 recht op een verhoogde tussenkomst van de verzekering voor geneeskundige verzorging. Deze indicator wijst erop dat zij in financieel moeilijke omstandigheden leven.

o In Brussel moet 30% van de bevolking rondkomen met een inkomen dat onder de armoedegrens ligt, een percentage dat stijgend is in de loop der jaren. In Vlaanderen is dat slechts 11%.

o In 2006 moest 23% van de Brusselse bevolking leven in een huishouden dat niet over betaald werk beschikt voor zijn inkomen. In Vlaanderen was dat slechts 9%.

• Daartegenover staat dat de levensduurte in Brussel in een aantal opzichten de pan uitrijst. o De verkoop- en huurprijzen van appartementen en woningen stijgen veel sterker dan

de indexstijging. Bovendien zijn de koopprijzen in Brussel veel hoger dan in de rest van het land en stijgen ze sneller. In 1980 was de prijs voor een stuk bouwgrond in Brussel 139% duurder dan het Belgische gemiddelde; in 2003 was dat al 300%. Dat is mee het gevolg van de beperkte oppervlakte van Brussel en de onmogelijkheid om verder uit te breiden. Het maakt huisvesting hoe langer hoe meer problematisch voor steeds meer Brusselse inwoners.

o De huurprijs voor een woning met één kamer zonder basiscomfort bedroeg in 2006 gemiddeld € 399. Met twee kamers liep dat op tot € 517. Door de snelle stijging van de prijzen neemt ook de stijging van het gewicht van de huisvestingskost in het budget van de armste bevolking toe. In 2006 moest een alleenstaande leefloner 61,9% van zijn budget aan zijn huisvesting besteden. Voor een eenoudergezin met een leefloon was dat 60,2%

o Er is in Brussel dus een grote nood aan sociale huisvesting. Toch blijft het sociale woningpark, bij gebrek aan middelen, vrij constant en is het beperkt tot 7,7% van het totale woningpark.

o Tegelijk is er een grote sociale ongelijkheid die zich voor een deel ook uit in woonsegregatie. Er zijn de hoogopgeleide mensen die in de welstellende buurten en gemeenten wonen en er zijn de sociaal zwakkeren die in de armere buurten en gemeenten verblijven.

• De gezondheidssituatie en de levensverwachting van de Brusselaars staat op een bedenkelijk niveau.15

14 ZIMMER Pol, Les évolutions…, pp. 16 e.v. Welzijnsbarometer. Brussels armoederapport. Editie 2007, Brussel, Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel, 2007, 38 pp.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

14

o In 2004 gaf 17,4% van de Brusselse huishoudens aan gezondheidskosten om financiële redenen te moeten uitstellen. In Vlaanderen was dat slechts 5,3%.

o Op de leeftijd van 25 jaar heeft een man met een diploma van het hoger onderwijs gemiddeld 20 jaar langer in goede gezondheid te leven dan een man met hoogstens een diploma van het lager onderwijs. Bij vrouwen is dat verschil 18 jaar.

• Voor het financieren van de uitgaven inzake sociale zekerheid (in het algemeen16), is Brussel in sterke mate afhankelijk van de transfers vanuit Vlaanderen.

o In 2003 was Brussel goed voor 6,5% van de ontvangsten (3 miljard euro) inzake sociale zekerheid in België, maar goed voor 9,8% van de uitgaven (4,9 miljard euro). In datzelfde jaar stroomde er in de sociale zekerheid 1,6 miljard euro van Vlaanderen naar Brussel. In % van het primair inkomen betekende dat voor Brussel -5,8%.17

• Besluit: Brussel heeft verhoudingsgewijs een heel grote groep behoeftigen en deze groep neemt met de jaren toe. De bevolking in haar geheel verarmt dan ook systematisch en structureel. Voor de financiering van deze behoeften via de sociale zekerheid is Brussel niet zelfbedruipend, maar moet het een beroep doen op de transfers van Vlaanderen om dit te kunnen bekostigen.

G. De demografische en etnische situatie van Brussel18

• Brussel is heel dichtbevolkt. o Op 1 januari 2007 telde Brussel 1.031.215 inwoners. Op de beperkte oppervlakte

waarover Brussel beschikt betekent dit dat er 6.365 mensen per km² wonen. In Vlaanderen is dat 452 inwoners per km².

• De Brusselse bevolking groeit weer aan. o Brussel kent, na verschillende decennia van bevolkingsafname, sinds de jaren ’90 van

de vorige eeuw opnieuw een bevolkingsaangroei die zich verder doorzet. In 1968 telde Brussel 1.079.081 inwoners. De volgende decennia daalde dit aantal systematisch om in 1996 een dieptepunt te bereiken met 948.122 inwoners. Sindsdien stijgt het bevolkingsaantal opnieuw; de teller staat op 1 januari 2007 op 1.031.215. Tot 2000 was de bevolkingsaanwas in Brussel lager dan in de andere gewesten. Sindsdien piekt die daar sterk bovenuit. Volgens prognoses zou Brussel in 2050 1.106.362 inwoners tellen.

• De vreemdelingenbevolking groeit explosief aan, zodat de etnische samenstelling van de Brusselse bevolking snel en drastisch verandert.

o Deze ommekeer in de Brusselse demografische ontwikkelingen is in essentie het gevolg van (buitenlandse) immigratie. Op papier is het aandeel van vreemdelingen van 1995, met 30,02%, gedaald tot momenteel (2006) 26,86%. In werkelijkheid bedraagt het aandeel van de van oorsprong buitenlandse bevolking in 2006 volgens een bepaalde bron 46,5% en dit ingevolge de massale naturalisatie van vreemdelingen gedurende de laatste jaren.19 Een andere bron spreekt zelfs van een populatie van vreemde afkomst in 2005 van 57%.20

15 Welzijnsbarometer. Brussels armoederapport. Editie 2006, Brussel, Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel, 2006, pp. 30 e.v. bevat de meest recent beschikbare statistische gegevens. 16 Met name inzake pensioenen, ziekte en invaliditeit, kinderbijslagen, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, bestaanszekerheid en gewaarborgd inkomen van bejaarden. 17 (Manifest, p. 143) 18 ZIMMER Pol, Les évolutions démographiques et socio-économiques de la Région de Bruxelles-Capitale depuis 1990, Brussel, CRISP, 2007, pp. 6 e.v. (Courrier hebdomadaire 1948-1949); Welzijnsbarometer… 19 ZIMMER Pol, a.w., p. 12. 20 Zie: www.npdata.be/Data/Vreemdelingen

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

15

o Het belangrijkste deel van de vreemdelingen komt uit Europese landen (in 2005 zo’n 163.000). Maar ook de vreemdelingen uit niet-Europese landen zijn in hetzelfde jaar goed voor 100.000 inwoners (waaronder 60.000 uit Afrika). Belangrijke correctie op deze cijfers is het feit dat er bij de niet-Europese inwoners van Brussel de voorbije jaren een sterke naturalisatiegolf bestaat en deze bij de Europeanen zo goed als onbestaande is: in 2000 was slechts 2,7% van de Brusselse nieuwe Belgen van Europese oorsprong. Het aandeel personen van niet-Europese oorsprong in de Brusselse bevolking is dus wel degelijk substantieel en sterk stijgend.

o Tenslotte telt Brussel een omvangrijke groep mensen die statistisch niet bestaan: de kandidaat politieke vluchtelingen, de illegalen, het diplomatiek personeel en het personeel van een aantal internationale instellingen. Zij zouden goed zijn voor 80.000 mensen of 8% van de totale bevolking.

o In een recent onderzoek wordt bevestigd dat de Brusselse bevolkingsaangroei grotendeels op het conto van de sterk toegenomen immigratie uit het buitenland toe te schrijven is. Van de 49.808 nieuwkomers in 2004 kwam meer dan de helft van buiten de landsgrenzen. Uit Vlaanderen verhuisden in 2004 circa 11.000 mensen naar Brussel, maar tegelijk maakten ongeveer 18.000 mensen de omgekeerde beweging. Dit zijn niet allemaal Nederlandstaligen. Men gaat ervan uit dat dit slechts voor de helft van hen geldt.21

• Brussel kent, mee ingevolge de massale immigratie ook een vrij jonge bevolking. In 2006 was 24% van de Brusselse bevolking jonger dan 20 jaar. 60,8% was tussen 20 en 64 jaar en slechts 15,2% was ouder dan 65. De laatste jaren is er, mee ten gevolge van de immigratie, langzaam maar zeker een verdere verjonging van de bevolking ingezet.

• Besluit. De etnische samenstelling van de Brusselse bevolking is de laatste decennia door deze massale immigratie en door de stadsvlucht van de autochtonen, zowel Vlamingen als Franstaligen, dan ook grondig veranderd. Het gevolg hiervan is dat de oude dualiteit Vlamingen/Franstaligen in Brussel zelf hoe langer hoe meer aan relevantie verliest. De oorspronkelijke inwoners, de Brusselse Vlamingen, zijn een kleine en stilaan wegkwijnende minderheid geworden. Maar ook de dominerende autochtone groep van Franstalige Brusselaars is intussen een minderheid geworden. In de plaats daarvan leven er etnisch gezien momenteel vele minderheden in Brussel, waarvan de Brussels-Franstalige weliswaar nog altijd de meest dominante groep is.

H. De taalkundige en culturele situatie

Van oorsprong een Vlaamse stad, is Brussel ingevolge een geslaagd en diepgaand vervreemdingsproces ten gevolge van haar rol als Belgische hoofdstad, momenteel op taalkundig en cultureel gebied in hoofdzaak een Franstalige stad. Dat is het resultaat van een bewuste politiek van 1830 tot nu, zij het door de jaren heen met andere parameters. In 1830 bestond het Charles Rogier nog te stellen dat het ‘Vlaams’ diende uitgeroeid worden. En dit in een stad waar enkel de elites het Frans bezigden en het gewone volk het Vlaams-Brussels dialect sprak. Via het onderwijs - met de politiek van ‘la liberté du père de famille’ - zijn decennialang tienduizenden Vlamingen in hun hoofdstad verfranst geworden. Het distinctiefenomeen speelde hier bij uiteraard ook een grote rol: het stond zeer chique om Frans te spreken. Ook vandaag nog is het zich bekennen tot het Frans nog altijd een vorm van sociale promotie en geeft het de Franstaligen en verfranste Brusselaars een superioriteitsgevoel tegenover de Vlamingen en het Nederlands.

21 JANSSENS Rudi, Nederlandstalige verhuizers van en naar Brussel. Een wetenschappelijk onderzoek naar de verhuisbewegingen van de Nederlandstalige bevolkingsgroep in en uit het Brussels hoofdstedelijk Gewest, Brussel, VUB/VGC, 2007, 141 pp.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

16

Het is pas in de jaren zestig dat er een kentering is gebeurd: het Vlaams zelfbewustzijn won zienderogen aan veld en institutionaliseerde zich. Het minderwaardigheidsgevoel werd voor een stuk afgegooid, en dank zij de werking van het NCC, de inplanting van gemeenschapscentra, kreeg het Vlaams verenigingsleven in Brussel vaste vorm en werd zelfs in zekere zin combattief op politiek vlak. Het Nederlandstalig onderwijs leverde puike resultaten af. Maar midden jaren tachtig keerde dit alles weer in een andere richting. Er bestaan geen betrouwbare cijfers over de getalsmatige aanwezigheid van de verschillende gemeenschappen in Brussel. De laatste ‘talentelling’ gebeurd in 1947 en werd algemeen ervaren als zeer onbetrouwbaar. Een enquête uit 2001 op basis van 2.500 Brusselse respondenten stelde dat 9,3% van de Brusselaars Nederlandstalig zou zijn, 10,1% traditioneel tweetalig, 51,7% Franstalig, 9,1% “nieuw tweetalig” en 19,8% anderstalig.22 Het aantal anderstaligen is in deze enquête wellicht zeker onderschat. Uit dezelfde enquête blijkt dat zowat één derde van de Brusselaars goed tot uitstekend Nederlands kent; bij de Franstalige Brusselaars is dat evenwel slechts één op vier.23 In een andere enquête uit 2006 wordt dit bevestigd. Daaruit blijkt dat 31% van de Brusselaars Nederlands kent en 96% Frans, maar ook dat circa 33% goed Engels kent, zodat deze taal zelfs het Nederlands voorbijsteekt.24 Wat te besluiten uit al deze gegevens? Eén. Het Nederlands is momenteel absoluut een minderheidstaal in Brussel. Niet te verwonderen als men ook oog heeft gehad voor de emigratie van duizenden Vlamingen uit Brussel de laatste twee à drie decennia. Twee: de voertaal in Brussel is en blijft het Frans, de leidcultuur al evenzeer. Zij het beide in een andere context dan enkele decennia geleden. Weliswaar leeft er bij de Franstaligen en de verfranste Brusselaars nog altijd een zekere animositeit tegenover het Nederlands en Vlaanderen in het algemeen. Het nog altijd niet willen toepassen van de taalwetgeving is daar een duidelijk voorbeeld van. Drie: door het gedeeltelijk afschudden van het minderwaardigheidsgevoel van de Vlamingen in hun hoofdstad (maar ook door de positie die Vlaanderen momenteel bekleedt) heeft ook hun taal anderzijds aan kracht gewonnen: het is niet meer de taal van de ‘meiden en de knechten’ (Kardinaal Mercier) die het tot diep in de twintigste eeuw was. Vier: geconfronteerd echter met het feit dat het aantal écht Nederlandstaligen in Brussel spectaculair daalt, is het bon ton om verwijzend naar bovenstaande cijfers te wijzen op de hybridisering die zich op taalkundig vlak aftekent. De protagonisten van deze stelling spuien hierbij bewust mist, zeker als men weet dat de hierop volgende argumentatie van deze mensen steevast als volgt klinkt: Brussel is niet enkel op taalkundig vlak, maar ook op cultureel vlak een stad waar de ‘zuiverheid is overwonnen,’ een stad van ‘bastaarden en zinnekes’ (Dirk Volckaerts, hoofdredacteur van Brussel Deze Week). Vijf: wie echt ‘mee’ is - althans volgens de huidige Nederlandstalige spraakmakende elite in Brussel - kiest niet meer voor ‘hokjesdenken,’ waar ‘mensen op basis van hun taal, afkomst of cultuur worden ingedeeld.’ Dit is het nieuwe ‘kader’ waarbinnen de Vlaamse aanwezigheid heden in Brussel moet bekeken worden. Door de toevloed van Franstaligen en anderstaligen verliezen de Nederlandstalige scholen in Brussel hun eigen specifiek karakter, en vele Nederlandstalige ouders sturen hun kinderen dan ook maar de Rand of zelfs naar de subrand naar school. De officiële Brusselse politieke instanties - dat wil zeggen : alle traditionele partijen - van hun kant voeren al jaren een ‘multiculturele’ politiek naar de allochtonen toe en menen in alle ernst dat deze laatsten vroeg of laat in Nederlandstalig vaarwater terecht zullen komen.

22 JANSSENS Rudi, Over Brussel en het Nederlands in Brussel, in: 19 keer Brussel, Brussel, VUBpress, 2001, p. 50. (Brusselse thema’s 7) 23 JANSSENS Rudi, a.a., p. 51. 24 VAN PARIJS Philippe, Brussel hoofdstad van Europa: De nieuwe taalkundige uitdagingen, in: Brussels studies, nr. 6, mei 2007, p. 4.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

17

Op cultureel vlak speelt zich een gelijksoortig fenomeen af. Veel gemeenschapscentra en vrijwel alle cultuurhuizen in Brussel (KVS, Beursschouwburg, Kaaitheater), en evenementen zoals Kunstenfestivaldesarts opteren bewust voor een tweetalige en zelfs meertalige (voornamelijk Arabische) programmering. Want Brussel heet in de retoriek van deze ‘nieuwe Vlamingen’ die in Brussel momenteel toonzettend zijn een ‘open, kosmopolitische’ stad te zijn waar geen plaats meer is voor ‘zuiverheidsdenken.’ De Brusselse media (Brussel Deze Week, TV-Brussel en FM Brussel; alledrie momenteel gegroepeerd in het Flageygebouw,) spelen in het verspreiden van deze nieuwe multiculturele heilsleer een belangrijke rol. ‘Cultuur’ heet datgene te zijn dat mensen en bevolkingsgroepen het meest kan verenigen, maar men beseft onvoldoende dat het even goed mensen uit mekaar kan drijven. Want gevolg van de nieuwe evoluties is dat de traditionele Vlamingen op cultureel vlak aan hun lot worden overgelaten. Op deze wijze is een nieuwe sociaal-culturele breuklijn ontstaan in onze hoofdstad: enerzijds de oudere traditionele Vlamingen die wegkwijnen en van wie velen die nog niet verhuisd zijn, het de volgende jaren zullen doen; anderzijds de alsmaar wassende ‘gentrification’ - jonge, goed opgeleide, progressieve ‘culturelen’ - voor wie Brussel het nec plus ultra is, een heus laboratorium, en alleszins een dam tegen het ‘bekrompen, op zichzelf teruggetrokken’ Vlaanderen. Anderzijds is Brussel, omwille van de sterke aanwezigheid van vreemdelingen, en hoe langer hoe meer, in taalkundig en cultureel opzicht een veeltalige en multiculturele stad. Besluit. Brussel wordt in taalkundig en cultureel opzicht gedomineerd door de Franstaligheid en door de Franse leidcultuur. De Nederlandstaligen zijn er een weinig zichtbare minderheid. Dit beeld is echter stilaan aan het verschuiven door de blijvende toevloed van vreemdelingen. Brussel wordt hoe langer hoe meer een stad van vele talen, culturen en volkeren. Voorlopig blijft de Franstaligheid echter haar dominantie behouden.

I. De geografische en geopolitieke situatie van Brussel

• Brussel is een stadsgewest van 19 aaneengesloten gemeenten. Als wettelijk gezien tweetalig gebied ligt het volledig ingebed in het Vlaamse gewest en behoort het geografisch gezien duidelijk tot de Vlaamse ruimte.

• Sociaal-geografisch is de Brusselse grootstedelijke ruimte, de Brusselse agglomeratie, echter veel ruimer dan de 19 Brusselse gemeenten. Al naar gelang de criteria die men gebruikt, kan de morfologisch werkelijke grootsteedse ruimte enigszins verschillen. In 1991 omvatte zij naar verluidt 36 gemeenten, waaronder 15 Vlaams-Brabantse gemeenten en 2 Waals-Brabantse en omvatte zij 1,4 miljoen mensen op 520 km². In 2001 strekte zij zich nog uit over 31 gemeenten met 1.222.188 inwoners over een oppervlakte van 413 km² en omvatte zij 11 Vlaams-Brabantse gemeenten en één Waals-Brabantse.25 Er zijn zeker nog andere opdelingen mogelijk. Duidelijk mag wel zijn dat Brussel sociaal-geografisch zijn administratieve grenzen een heel stuk te buiten gaat. De sociaal-geografische ruimte van Brussel krimpt wel langzaam in ten gevolge van de geleidelijke verschuiving van een aantal economische activiteiten en de daarmee samenhangende mobiliteitsflux naar de randgebieden van Brussel.

• Het Brusselse stadsgewest, dat is het gebied dat sociaal en economisch op de kernstad Brussel is aangewezen, is nog groter. Volgens de enen omvat het in totaal 64 gemeenten en is het goed voor 1,8 miljoen inwoners.26

25 DUJARDIN Claire, THOMAS Isabelle en TULKENS Henri, Quelles frontières pour Bruxelles? Une mise à jour, in: Reflets & Perspectives de la vie économique, jg. 46, 2007, nrs. 2-3, p.155-175 ; Een toekomst voor Brussel in Vlaanderen, z.p., 2007, p. 7. 26 Een toekomst voor Brussel in Vlaanderen, z.p., 2007, p. 7.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

18

• Verkeerstechnisch is Brussel een knooppunt, maar de huidige Brusselse politieke structuren hebben politiek gezien helemaal geen vat op het verkeersbeleid en dus ook geen mogelijkheid om de roeping van de stad als verkeersknooppunt te sturen. De belangrijkste verkeersassen, zoals de penetratieassen en de ring rond Brussel, liggen haast integraal op Vlaams grondgebied. De luchthaven ligt eveneens op Vlaams grondgebied.

• Omwille van zijn institutionele en politieke eigenheid is elke uitbreiding van de beperkte Brusselse ruimte van de 19 gemeenten tot het omliggende gebied echter onmogelijk en vormt dit een zware rem op de levensvatbaarheid en de verdere ontwikkeling van de stad.

• Besluit. Brussel is volledig omringd door Vlaams grondgebied, wat van determinerend belang is voor de toekomst van de stad. Sociaal-geografisch is de Brusselse ruimte veel ruimer dan het grondgebied van de 19 Brusselse gemeenten en strekt zich uit over grote delen van Vlaams-Brabant. Ook verkeerstechnisch is Brussel sterk verbonden en afhankelijk van het mobiliteitsbeleid dat in Vlaams-Brabant en dus in Vlaanderen wordt gevoerd. Brussel is derhalve geopolitiek en geografisch onverbrekelijk verbonden met en afhankelijk van Vlaanderen.

II. De verschillende toekomstscenario’s voor Brussel

en hun aftoetsing aan de Brusselse basisgegevens

Verondersteld dat België (verder) uit elkaar valt, dan zijn er verschillende scenario’s mogelijk voor wat Brussel betreft. Onder andere volgende scenario’s doen regelmatig de ronde: Brussel als onafhankelijk staat; Brussel als onderdeel van een confederatie, zij het een Vlaamse of een Waalse; Brussel als confederaal district van een Vlaams-Waalse confederatie; Brussel als onderdeel van een federatie met Vlaanderen of Wallonië; Brussel als Europees district; Brussel onder condominium van de twee onafhankelijke Vlaamse en Waalse staten; Brussel als onderdeel van een eenheidsstaat, zij het een Vlaamse of een Waalse. Wellicht zijn er nog meer blauwdrukken denkbaar voor Brussel in het geval van een uiteenvallen van België. Een aantal van deze scenario’s zullen wij hieronder niet behandelen omdat er geen politiek draagvlak voor bestaat en/of omdat wij van oordeel zijn dat de kans dat ze zich zullen voordoen zo goed als onbestaande is. Voor de scenario’s die wij wel weerhouden, wordt hieronder afgetoetst welk realiteitsgehalte zij hebben op basis van de basisgegevenheden van Brussel die we hebben leren kennen in deel I.

A. Brussels separatisme: een onafhankelijke en soevereine stadstaat

± Elementen die voor deze formule pleiten

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest beschikt reeds over een eigen parlement en

een eigen regering die op een aantal punten na (zie hieronder) evenwaardig zijn aan de andere parlementen in dit land. Embryonaal zijn dus wel de nodige instellingen aanwezig waarmee een gooi naar de onafhankelijkheid zou kunnen worden gewaagd.

o In geval België uiteenvalt is wellicht een belangrijk deel van de Franstalige Brusselaars emopolitiek gezien gewonnen, of alvast niet afkerig van een zelfstandig Brussel. Gevraagd in een enquête uit 2001 naar hun wens omtrent het toekomstig statuut van Brussel antwoordde 60,5% van de Brusselaars dat zij een status quo prefereerden,

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

19

maar stelde 36,4% onder hen dat ze voor Brussel liever een afzonderlijk statuut

verkozen.27

• Internationaal rechterlijk o Brussel is in de Belgische federale constellatie een gewest, naast de twee andere

gewesten. Dit gegeven kan door de voorstanders ervan als uitgangspunt worden aangegrepen om voor Brussel aanspraak op soevereiniteit en onafhankelijkheid te maken. Brussel is echter door de Grondwetgever en de bijzondere wetgever tot op heden nooit op hetzelfde niveau geplaatst als de andere gewesten. Het is dus zeer betwijfelbaar of deze aanspraken ten overstaan van de internationale gemeenschap ook hard zullen kunnen worden gemaakt.

• Financieel en fiscaal o Indien Brussel enkel staatkundig afsplitst van haar Vlaams hinterland, kan dit vanuit

Brussels oogpunt enkele voordelen hebben. Er is immers de vrij massale pendelarbeid, vooral vanuit Vlaanderen. Volgens de internationale geplogenheden binnen de EU en de OESO, zou men kunnen kiezen voor het belasten volgens de plaats van tewerkstelling.

• Economie en inzake tewerkstelling o Hierin kunnen we de lijn van het vorige punt gewoon doortrekken. Indien de nieuwe

Brusselse entiteit haar pendelarbeid kan behouden kan er sprake zijn van een zekere economische activiteit.

o Dit scenario staat of valt met een dringende oplossing voor de werkloosheid. Eén van de belangrijkste elementen daarin zal zijn of Brussel er in zal slagen haar eigen bevolking te activeren. Hoe dan ook zullen Brusselaars dan pendelaars moeten worden, onder meer naar de logistieke activiteiten rond Zaventem.

o Taalkennis en gastvrijheid voor Vlamingen zal ook in dit scenario levensnoodzakelijk zijn voor Brussel.

• Demografisch en etnisch o Het feit dat Brussel steeds meer een etnische mengelmoes wordt en van daaruit steeds

minder over een bevolking met een eigen identiteit zal beschikken die aansluit bij de Vlaamse of Franse gemeenschap, speelt in de kaart van dit scenario. Het betekent dat de Vlaamse gemeenschap en in veel mindere mate de Franstalige gemeenschap minder geneigd zullen zijn hun aanspraken op Brussel te handhaven.

• Taalkundig en cultureel o In het huidige Brussel zijn er bij bepaalde delen van de elites aanzetten tot de vorming

van een Brusselse culturele gemeenschap.

± Elementen die tegen deze formule pleiten of ze onmogelijk maken

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o In de eerder weinig waarschijnlijke veronderstelling dat het Brussels Gewest zijn

aanspraak op soevereiniteit en onafhankelijkheid door de internationale gemeenschap toch erkend zou zien, dan kan men er niet omheen dat deze beslissing daartoe wellicht slechts zal kunnen worden genomen met instemming van de beide taalgemeenschappen van het Brusselse parlement. De Brusselse regering is quasi

27 JANSSENS Rudi, a.a., p. 76.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

20

paritair samengesteld en moet bij consensus beslissen. Op parlementair vlak volstaat in de regel een gewone meerderheid voor beslissingen en kan de Franstalige meerderheid normaal gezien daar haar wil opdringen. De bijzondere wetgever heeft daar echter in 2001 een uitzondering op gemaakt door te stellen dat beslissingen in verband met de organisatie van de ondergeschikte besturen met een meerderheid in elke taalgroep moeten worden genomen om te vermijden dat één taalgroep bestuurlijke hervormingen zou doorvoeren tegen de wil in van een andere taalgroep.28 Tevens heeft de bijzondere wetgever in 2001 gesteld dat geen beslissingen of handelingen mogen worden genomen die afbreuk doen aan het tweetalig karakter van het Brussels Gewest.29 Hieruit mag vanuit de Belgische Grondwettelijke orde blijken dat het de wil was om fundamentele beslissingen over de organisatie van Brussel ook op parlementair vlak enkel met instemming van beide taalgroepen te laten gebeuren. Redelijkerwijs kan dus worden betoogd dat fundamentele beslissingen over de toekomst van het Brussels Gewest, zoals een onafhankelijkheidsverklaring toch wel is, enkel met instemming van beide Brusselse taalgemeenschappen zullen kunnen worden genomen. Het is zeer de vraag of de Brussels-Vlaamse politici ermee zullen instemmen dat Brussel een eigen koers vaart, los van Vlaanderen.

o Institutioneel gezien zal een onafhankelijk Brussel hoe dan ook rekening moeten blijven houden met een fundamenteel bipolair bestuur op taalkundige basis, op straffe van isolatie en niet erkenning door de internationale gemeenschap. De vraag is maar in hoeverre in dergelijke omstandigheden een volledig op zichzelf teruggeworpen Brussels-Vlaamse gemeenschap en haar politieke vertegenwoordigers niet assertiever zal worden en het bestuur van deze stadsstaat bijzonder moeilijk of onmogelijk zal maken bij gebrek aan de nodige consensus met de Franstalige politieke gemeenschap. Een België in het klein met andere woorden.

o Brussel is te klein om zich waar te maken als een soevereine staat.30 Door zijn geringe geografische en demografische omvang heeft het immers heel wat schaalnadelen en onvoldoende draagkracht om een volwaardig staatkundig apparaat te kunnen onderhouden. Dat is des te meer het geval doordat de Brusselse instellingen verhoudingsgewijs nu al meer dan 2,5 maal meer moeten uitgeven aan het instandhouden van hun instellingen dan in Vlaanderen het geval is.31

o Politiek gezien is het zeer de vraag of de Brusselse Vlamingen in meerderheid gewonnen zijn voor een onafhankelijk Brussel, los van Vlaanderen. Gelet op hun getalsmatige minderheidspositie is het echter de vraag of dit aspect doorslaggevend genoeg is om de onafhankelijkheid van Brussel te dwarsbomen.

• Internationaalrechtelijk o Brussel zal zijn aanspraak op soevereiniteit en onafhankelijkheid moeten trachten te

bekomen door zich te beroepen op een vermeende voorrang van de gewesten op de gemeenschappen in de Belgische Grondwettelijke orde. De feitelijke geloofwaardigheid van een dergelijke argumentatie is echter wankel. We verwijzen daarvoor naar de elementen die onder deel I werden opgesomd. Komt daarbovenop nog het feit dat Brussel geen volwaardig gewest is als de twee andere gewesten, en zijn

28 Art. 28 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. 29 Art 5bis en 5ter van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. 30 Brussel heeft geen schaalvoordelen en kan niet bogen op een relatief homogeen sociaal weefsel; allicht bestaat er, volgens politiek-economische inzichten, geen spontane reflex bij de Brusselaars om zich af te scheiden van België. Cfr. Alesina, A., & Spolaore, E.; (2003). The Size of Nations. Mass.: MIT Press. Zie ook de etnische heterogeniteit van Brussel, p. 23 van deze discussietekst. 31 Manifest…, pp. 185-186.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

21

gewestelijke rol onverbrekelijk samenhangt met zijn hoofdstedelijke functie; het noemt dan ook niet voor niets het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

o Brussel beschikt, in tegenstelling tot de twee andere gewesten, niet over constitutieve autonomie en zou vanuit deze optiek geen aanspraak kunnen maken op de nodige soevereiniteits- en onafhankelijkheidsaanspraken die nodig zijn in de ogen van de internationale gemeenschap om als staat erkend te worden. Inderdaad bepalen de art. 118, § 2 en 123, § 2 van de GW dat de parlementen van de Vlaamse en de Franse gemeenschap en van het Waals gewest zelf de regels betreffende hun verkiezing, samenstelling en werking kunnen uitvaardigen, alsook de samenstelling en de werking van hun regeringen; het Brussels parlement is hierin niet vervat en kan dit dus niet. Volgens Dumont en Van Drooghenbroeck zou dit argument, in het licht van het Belgisch Grondwettelijk recht, echter zeer licht wegen als argument tegen het ontstaan van een onafhankelijke Brusselse stadsstaat.32 Angelet daarentegen hecht in

beginsel meer belang aan dit criterium, maar relativeert het om praktische redenen.33 o Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest valt, in tegenstelling tot de andere regionale

instellingen, onder de voogdij van de federale regering voor een aantal materies. Meer bepaald kan de federale overheid, ter vrijwaring van de internationale en hoofdstedelijke rol van Brussel, besluiten en ordonnanties schorsen en vernietigen met betrekking tot de materies stedenbouw en ruimtelijke ordening en openbare werken en vervoer. Dumont en Van Drooghenbroeck vegen dit bezwaar nogal snel van tafel door te stellen dat deze voogdij zich slechts uitstrekt over een beperkt aantal materies, dat ze nooit werd toegepast, en dat deze voogdijoverheid ook niet meer zal

bestaan na het uiteenvallen van België.34 o De ordonnanties van het Brussels gewest zijn bovendien op een meer uitgebreide

wijze onderworpen aan de controle van de rechtscolleges over hun conformiteit met de bijzondere wet en met een aantal artikelen van de Grondwet. Ook dit element

vinden Dumont en Van Drooghenbroeck weinig gewichtig.35 o Van een andere orde vinden zij wel het feit dat zowel de Vlaamse als de Franse

gemeenschap in de Brusselse entiteit bevoegd zijn voor monocommunautaire aangelegenheden. Een onafhankelijk Brussel zal dus niet alleen de Belgische bevoegdheden opeisen, maar zal ook de bevoegdheden die twee opvolgersstaten op zijn territorium hebben moeten usurperen. Minstens wat de Vlaamse gemeenschap betreft, lijkt dat niet vanzelfsprekend te zijn. Dumont en Van Drooghenbroeck halen een aantal argumenten van eerder twijfelachtig allooi aan om dit feit te minimaliseren en besluiten nogal heel vlug dat dit feit geen belemmering is om Brussel aanspraak op soevereiniteit en onafhankelijkheid te ontzeggen. Ons komt het eerder voor dat dit element internationaalrechtelijk een ernstig bezwaar vormt voor Brussel om deze status te verwerven, en dat het voor de hand ligt dat op basis van dit gegeven eerder Vlaanderen en Wallonië het recht zullen krijgen om over het lot van Brussel te beschikken. Beide hoogleraren verwijzen overigens zelf naar een uitspraak van het Internationaal Gerechtshof die hun stelling ondergraaft, zonder daar echter verder op

in te gaan.36 Blijkbaar nemen zij dus hun wensen voor werkelijkheid. o In de hypothese dat in het Brussels parlement een al dan niet ruime meerderheid bij

de Franse taalgroep zal worden gevonden voor een onafhankelijkheidsverklaring, maar geen meerderheid in de Nederlandse taalgroep, is het ten zeerste de vraag of de

32 DUMONT, a.a., p. 11. 33 ANGELET, a.a., pp. 209-210. 34 DUMONT, a.a., p. 11. 35 DUMONT, a.a., p. 12. 36 DUMONT, a.a., pp. 12-13.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

22

internationale gemeenschap een dergelijke verklaring als legitiem zal willen beschouwen en zal honoreren door middel van een erkenning.

o Indien men binnen de Belgische wettelijke context wil werken en dus een scheiding met onderlinge toestemming wenst, vergt dit een instemming van zowel de Vlamingen als de Walen. Het is weinig waarschijnlijk dat zelfs maar een van beide volksgemeenschappen hiermee zal willen instemmen. Zelfs indien men buiten deze wettelijke context zou stappen, dan nog is er het feit dat de Vlaamse (deel)staat in Brussel bevoegd is voor de persoonsgebonden materies en vanuit die optiek op het internationale forum de onafhankelijkheidsaanspraken van Brussel kan dwarsbomen.

o Stadstaten bestaan. De internationale gemeenschap en de Europese Unie in het bijzonder zullen echter niet happig zijn dergelijke stadsstaten te erkennen omdat hiermee een nieuw en recent precedent wordt geschapen waarmee de doos van Pandora wordt geopend.

• De hoofdstedelijke functie o Brussel zal in dit scenario uiteraard zijn hoofdstedelijke functie ten aanzien van België,

Vlaanderen en Wallonië verliezen en ook dus alle voordelen die daaraan verbonden zijn. Of de hoofdstedelijke functie ten aanzien van de EU hiermee verloren gaat, is echter niet zo zeker.

• Financieel en fiscaal o Een soevereine staat heeft op fiscaal vlak een vrij absolute macht op zijn grondgebied

inzake fiscaliteit. Volgens de regels van de EU en de OESO zou Brussel dus alle pendelaars kunnen belasten op hun werkplaats in plaats van zoals nu op hun woonplaats. Indien Vlaanderen en Wallonië echter de belasting op woonplaats zouden handhaven, dan grijpt er een dubbelbelasting plaats. Onderhandelingen met Vlaanderen en Wallonië dringen zich hoe dan ook op. Zoniet valt het hele verhaal als een kaartenhuisje in elkaar.

o Indien Brussel zou kiezen voor een belasting van de werknemers op hun plaats van tewerkstelling, dan is het zwakke punt van dit scenario dat een reactie vanuit Vlaanderen niet zal uitblijven. Vlaamse administraties en zetels van bedrijven en organisaties die een belangrijke band met Vlaanderen hebben zich zouden herlokaliseren naar de overige Vlaamse steden. We nemen aan dat deze financieringsbron dus wel vrij snel zou opdrogen.

o Vraag is ook of Brussel wel een fiscaal voldoende aantrekkelijk klimaat kan creëren om de ondernemingen binnen zijn grenzen te houden.

o Financieel wordt Brussel bovendien nog beladen met een deel van de Belgische staatsschuld.

• Economie en inzake tewerkstelling o Vanuit Franstalige Brusselse hoek wordt een permanent discours gevoerd dat Brussel

sociaal-economisch opgesloten is in de 19 Brusselse gemeenten (‘le carcan bruxellois’) en uitgebreid zou moeten worden tot een groot deel van Vlaamse-Brabant, het zogenaamde sociaal-economische hinterland van Brussel, waar het in sociaal-economisch opzicht onverbrekelijk mee verbonden is. Wanneer Brussel zijn onafhankelijkheid zou uitroepen, dan verliest Brussel minstens in politiek opzicht elk uitzicht om de banden met zijn sociaal-economisch achterland aan te halen en is het gedoemd om vanuit die optiek voor lange tijd opgesloten te blijven in zijn Brussel ‘carcan.’ Brussel verliest elke vat op een aantal levensbelangrijke randvoorwaarden die noodzakelijk zijn voor de verdere ontwikkeling van de Brussels-Vlaams-Brabantse sociaal-economische belangengemeenschap. Elke gecoördineerde aanpak inzake

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

23

vervoer, ruimtelijke ordening, arbeidsmarktbeleid en economisch beleid wordt bijzonder moeilijk of onmogelijk. Brussel zou met andere woorden een kerngebied blijven zonder enige uitbreidingsmogelijkheid van het stedelijke gebied.

o Met het wegvallen van de hoofdstedelijke functie die Brussel in de Belgische federatie en voor Vlaanderen (en de Franse gemeenschap) vervult, zal een heel deel van de pendelarbeid naar Brussel wegvallen. In het kielzog daarvan zal een belangrijk deel van de diensteneconomie wegvallen en verschuiven naar de nieuwe hoofdsteden van Vlaanderen en Wallonië.

o Besluit: op economisch gebied is Brussel niet leefbaar en zal het gedeeltelijk leegbloeden ingevolge het wegtrekken van de activiteiten die verbonden zijn aan de hoofdstedelijke functie.

• Sociaal o In dit scenario zijn er geen redenen om aan te nemen dat verarming van de Brusselse

bevolking een halt kan worden toegeroepen. o Doordat Brussel meer dan ooit opgesloten blijft in de 19 Brusselse gemeenten, en

gelet op de verwachte verdere aangroei van de Brusselse bevolking, mag worden aangenomen dat de levensduurte in Brussel nog verder zal stijgen, zeker wat de huisvesting betreft. Door het trekken van een staatsgrens tussen Brussel en Vlaanderen, zullen Brusselaars immers niet meer vrijelijk kunnen uitwijken naar Vlaanderen. In de EU geldt immers enkel het vrij verkeer van werknemers, met andere woorden van mensen die werk hebben in een andere lidstaat. Brussel zal zijn stijgende bevolking met andere woorden moeten huisvesten op de schaars beschikbare grond, wat allicht forse prijsstijgingen tot gevolg zal hebben. Door de stijging van de levensduurte zal op zijn beurt het aantal personen dat onder de armoedegrens terecht zal komen allicht verder stijgen, alsook het aantal mensen afhankelijk van openbare steunverlening.

o De transfers vanuit Vlaanderen voor de medefinanciering van de sociale zekerheid in Brussel vallen weg. Het is zeer betwijfelbaar of Brussel deze wegvallende inkomstenbron zal kunnen financieren met eigen middelen om de sociale zekerheid op peil te houden. De kans dat de omvang en de kwaliteit van de sociale voorzieningen in Brussel een heel stuk zullen moeten inbinden is dan ook heel groot.

o Dit zal dan weer zijn weerslag hebben op een verslechterende gezondheidssituatie van de bevolking en op de levensverwachting.

• Demografisch en etnisch o Door het feit dat Brussel beperkt blijft tot zijn 19 gemeenten, zal de demografische

druk, ingevolge de verdere bevolkingstoename, verder toenemen. o Ingevolge het immigratiebevorderend beleid van de linkse Franstalige machthebbers

in Brussel, zal de autochtone Franstalige minderheid in demografische en etnisch opzicht steeds kleiner worden en uiteindelijk opgaan in een multi-etnisch amalgaam. De Nederlandstaligen zullen getalsmatig helemaal gemarginaliseerd worden.

• Geografisch en geopolitiek o In navolging van het uti possidetis juris-beginsel wordt Brussel zo goed als zeker

begrensd tot het territorium van de 19 Brusselse gemeenten, zoals vastgelegd in de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen. Een uitbreiding met een aantal gemeenten uit Vlaams-Brabant op basis van het intern en internationaal recht lijkt uiterst onwaarschijnlijk. Wijzigingen aan de interne grenzen

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

24

die nieuwe staatsgrens worden kunnen volgens het internationaal recht enkel wanneer dat op vreedzame wijze en in onderling overleg gebeurt.37

o Brussel is in dat geval volledig omringd door Vlaams grondgebied en heeft bijgevolg geen enkele invloed op het mobiliteitsvraagstuk, nochtans van essentieel belang voor de verdere (economische) ontwikkeling van de stad.

o Ook sociaal-geografisch en geopolitiek heeft dit tot gevolg dat er een breuk ontstaat tussen Brussel en zijn sociaal-geografisch hinterland in Vlaams-Brabant. Dit laatste zal zich allicht nog sterker gaan ontwikkelen ten koste van Brussel, zodat de huidige sociaal-geografische banden tussen Brussel en zijn hinterland wellicht sterk zullen afzwakken.

± Besluit

Embryonaal zijn de instellingen aanwezig om Brussel uit te bouwen tot een onafhankelijke stadstaat. Daar bestaat politiek gezien wellicht ook een draagvlak voor, zowel bij de bevolking als bij de Franstalige politici. Het blijft echter een open vraag of de internationale gemeenschap een dergelijke stadstaat zal willen erkennen, mee gelet op het feit dat Vlaanderen, Wallonië en mogelijk ook de Brussels-Vlaamse politici zich hiertegen waarschijnlijk zullen verzetten. De vraag stelt zich ook naar de sociaal-economische, financiële en bestuurlijke leefbaarheid van een dergelijke stadstaat. De sociale behoeften van Brussel zijn zeer groot, waardoor een uitgebreide en dus dure sociale zekerheid een noodzaak is. Het is twijfelachtig of Brussel dit op eigen krachten kan opbrengen. Weliswaar beschikt Brussel in dit scenario over potentiële mogelijkheden om nieuwe fiscale bronnen aan te boren die heel wat geld kunnen genereren. Maar tegelijkertijd verliest Brussel wel haar hoofdstedelijke functies die ze in het Belgische staatsverband vervult. Het zijn juist deze functies die de motor van de Brusselse economie vormen, vermits deze economie alle kenmerken vertoont van een hoofdstedelijke economie en daarom ook zeer eenzijdig en onevenwichtig is. Het verlies van haar hoofdstedelijke functies zal hoe dan ook gepaard gaan met een grote uittocht van banen (o.a. van de administraties) en van bedrijven, zodat het de vraag is of de nieuwe fiscale mogelijkheden van Brussel geen lege doos zullen zijn. Belangrijk minpunt is eveneens dat Brussel opgesloten blijft in de 19 gemeenten, waardoor het afgesneden wordt van zijn sociaal-economisch hinterland en het voor zijn verbindingen met de buitenwereld volledig op Vlaanderen is aangewezen. Bestuurlijk heeft een dergelijke kleine stadstaat tenslotte heel wat schaalnadelen, wat resulteert in een weinig bestuurskrachtig bestel. Een onafhankelijke stadstaat Brussel is vermoedelijk dus omwille van de sociaal-economische problematiek op vrij korte termijn tot de verstikkingsdood veroordeeld.

37 ANGELET, a.a., p. 201.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

25

B. Brussel, Europees district

± Elementen die voor deze formule pleiten

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Uit een internet-enquête, die zoals bekend met het nodige voorbehoud moeten

worden genomen, zou deze oplossing in Franstalig België en wellicht ook in Brussel een redelijk politiek draagvlak hebben.

• De hoofdstedelijke functie o De aanwezigheid van belangrijke Europese instellingen in Brussel ligt natuurlijk aan

de basis en in het verlengde van dit scenario. o Brussel kan zich wat haar hoofdstedelijke functie betreft verder en nu volledig

toespitsen op de Europese Unie. Het verlies van de Belgische hoofdstedelijke functies die ze momenteel vervult zouden hierdoor gecompenseerd kunnen worden.

• Financieel en fiscaal o Ook in dit scenario geldt het argument voor de belasting volgens de plaats van

tewerkstelling volgend de principes van de EU en de OESO. Maar evenzeer zal hierover met Vlaanderen en Wallonië moeten worden onderhandeld om geen massale herlokalisatie te krijgen.

o De mogelijkheden om met Vlaanderen tot een vergelijk te komen lijken in dit scenario gunstiger dan in het ‘ministaatscenario.’ Brussel zal zich als symbool voor de EU veel inschikkelijker moeten opstellen.

o Op dit ogenblik is er geen inbreng vanuit de EU naar Brussel. Europese instellingen betalen net als andere overheidsinstellingen geen belastingen (ter compensatie is er wel ‘de dode hand,’ zie in het algemeen en inleidend gedeelte) Indien de EU echter over de brug zou komen met rechtstreekse financiële injecties zien de zaken er financieel voor Brussel veel rooskleuriger uit.

• Economie en inzake tewerkstelling o Op het vlak van economie en tewerkstelling zal Brussel pas echt internationaal

worden georiënteerd. In welke mate de economische banden met Vlaanderen worden behouden is sterk afhankelijk van de houding die de Brusselse overheden en de EU tegenover het ommeland zullen aannemen. Zullen Vlaanderen en Wallonië op één of andere wijze bij het bestuur worden betrokken? Gezien het feit dat de infrastructuur voor mobiliteit grotendeels in Vlaanderen ligt, zal dit haast niet anders kunnen. Op voorwaarde dat Vlaanderen zijn territoriale integriteit kan veiligstellen natuurlijk.

• Demografisch en etnisch o Ook wat dit scenario betreft, speelt het feit dat Brussel steeds meer een etnische

mengelmoes wordt en van daaruit steeds minder over een bevolkingsgroep met een eigen identiteit zal beschikken die aansluit bij de oorspronkelijke Vlaamse of Franse gemeenschap, in het voordeel. De Vlaamse gemeenschap en in veel mindere mate de Franstalige gemeenschap zullen zich in veel mindere mate identificeren met een multi-etnische probleemstad en zullen veel minder geneigd deze voor zich op te eisen.

• Taalkundig en cultureel o Brussel is reeds in ruime mate een internationale stad met een grote aanwezigheid van

verschillende volkeren en culturen. Door het feit dat een belangrijk deel van de

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

26

Europese instellingen al in Brussel gevestigd is, zijn er eveneens belangrijke kolonies aanwezig uit alle lidstaten van de Europese Unie die hier reeds georganiseerd zijn in hun eigen socio-culturele verenigingen.

± Elementen die tegen deze formule pleiten of ze onmogelijk maken

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Wanneer Brussel een Europees district wordt, betekent dit dat het beheerd en

bestuurd wordt vanuit de administratie en de politieke instellingen van de Europese Unie. Dit houdt meteen in dat de huidige bestuurlijke instellingen, met name het Brussels parlement en de Brusselse regering, ophouden te bestaan of in het beste geval als ondergeschikt bestuur een uitvoerende rol toebedeeld krijgen. Het is weinig waarschijnlijk dat deze instellingen daarmee zullen instemmen.

o De Brusselaars verliezen hun politieke rechten, inclusief hun stemrecht. Neemt men een voorbeeld aan Washington DC, dan betekent dit immers dat de Brusselaars letterlijk statenloos worden. Zij zullen immers tot geen enkele EU-lidstaat meer behoren en geen vertegenwoordigers hebben op parlementair of staatkundig vlak. Men ziet Brussel in deze formule inderdaad niet onmiddellijk vertegenwoordigd zijn in de Europese Commissie, de Raad van Ministers en wellicht zelfs niet in het Europees Parlement. In feite hebben de inwoners daardoor dus geen enkel stemrecht en nemen zij op bestuurlijk vlak niet deel aan het bestuur van een staat als dusdanig. Het bestuur van het stadsgewest zelf staat in deze formule onvermijdelijk onder de voogdij van de Europese Unie die de stad bestuurt. Die zal onvermijdelijk haar wil opleggen.

o Het is ook zeer de vraag of de Brusselse burgers, als puntje bij paaltje komt, tevreden zullen zijn met het statuut van tweederangsburgers.

o De Europese Unie zelf is helemaal geen vragende partij en er zelfs helemaal niet op ingericht om het Brussels Gewest politiek en financieel te besturen en te beheren. De Europese Unie is in essentie een samenwerkingsverband tussen staten en regeringsleiders. De Europese Unie kan het zich vanuit die optiek niet veroorloven districten of territoria die aan elk staatsgezag ontsnappen op permanente basis te besturen. Het zou immers veronderstellen dat de EU soevereiniteit uitoefent op het Brusselse grondgebied, onder meer inzake strafrecht en fiscaliteit, en zichzelf dus zou omvormen tot een volwaardige staat. Dit zou meteen de hele Europese constructie op haar grondvesten doen daveren.

• Internationaalrechtelijk o Om tot een dergelijke formule te komen, zal het Brussels Hoofdstedelijk parlement

allicht eerst zijn onafhankelijkheid moeten uitroepen door zich te baseren op de primauteit van de gewestvorming in de Belgische federatievorming en zou het deze onafhankelijkheid erkend moeten zien te krijgen door de internationale gemeenschap. Pas daarna zou het een vraag kunnen richten tot de Europese Unie om bestuurd en beheerd te worden door deze internationale organisatie en zou het vervolgens allicht tot zijn eigen opheffing moeten beslissen. Deze beslissingen zouden wellicht telkens met een meerderheid in beide taalgroepen van het Brussels parlement moeten worden genomen. Dit alles lijkt weinig waarschijnlijk te zijn.

o Indien men binnen de Belgische wettelijke context wil werken en dus een scheiding met onderlinge toestemming wenst, vergt dit scenario de instemming van zowel de Vlaamse als de Waalse opvolgerstaten van België vermits zij beide de

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

27

gemeenschapsbevoegdheden in Brussel uitoefenen. Het is weinig waarschijnlijk dat zelfs maar een van beide volksgemeenschappen hiermee zal willen instemmen.

• De hoofdstedelijke functie o De kans is reëel dat Brussel in een dergelijk scenario haar Belgische hoofdstedelijke

functies verliest, wat vergaande gevolgen kan hebben voor de stad omdat deze functies mee van grote invloed zijn op de sociaal-economische leefbaarheid van de stad. Anderzijds kan dit verlies worden opgevuld door een verder invullen van de Europese hoofdstedelijke functie.

• Financieel en fiscaal o Het is ten zeerste de vraag of Brussel financieel voldoende draagkracht heeft om als

stadsgewest zelfbedruipend te zijn. Voorstanders van het Brusselse separatisme stellen wat dit betreft al hun hoop op de invoering van de forensentaks (het belasten van de werknemers op hun werkplaats in plaats van op hun woonplaats) Maar een belangrijk deel van de pendel, die Brussel nu dankt aan haar hoofdstedelijke functie van de Belgische federatie zal met het ophouden van die federatie meteen opdrogen. Brussel zal voor zijn financiering dus mee afhankelijk zijn van de Europese Unie, die evenwel geen blanco check zal uitschrijven, maar daar voorwaarden aan zal koppelen.

o Meer nog, het is niet vanzelfsprekend dat de EU wil meestappen in dit scenario. Eerst zal de positie van Brussel als officiële hoofdstad moeten worden erkend. Of hierover snel eensgezindheid zou kunnen ontstaan tussen de EU-landen is niet al te goed in te schatten. Veel zal afhangen van de Brusselse overredingskracht. In een tweede plaats zal er dan een budget moeten worden voor uitgetrokken. Ook deze hindernis is niet zomaar te nemen.Vele andere landen zouden maar wat graag een Europese hoofdstad op hun bodem willen zien. En zouden daarvoor nog heel wat financiële midden voor durven ophoesten. In tegenstelling tot Brussel dat enkel financieel vragende partij is.

o Dat dit scenario niet zomaar vanzelfsprekend is tonen enkele uitspraken van Europees commissaris Siim Kallas, bevoegd voor de Europese gebouwenpolitiek aan. In een indirecte reactie op Brusselse vragen stelde deze in mei 2007: “Sommige Brusselse politici hopen dat Europa na vijftig jaar aanwezigheid ook rechtstreeks financieel kan bijdragen tot de hoofdstad. Dat ligt nogal gevoelig bij de andere lidstaten.”38 Sindsdien verwijst de Brusselse regering, wanneer ze het heeft over de invulling van de internationale rol van Brussel, steeds naar financiële tussenkomst van het federale niveau.

• Economie en inzake tewerkstelling o Indien Brussel zich in deze optie daadwerkelijk ook economisch zou afsluiten van

haar economisch ommeland, namelijk Vlaams-Brabant, wordt Brussel economisch onleefbaar.

o Ook in dit scenario zullen talenkennis en arbeidsmobiliteit richting Vlaanderen en een echt activeringsbeleid nodig zijn om de tewerkstellingsproblematiek onder controle te krijgen.

o Anderzijds is het ook zo dat de eigen Brusselse bevolking niet voldoende geschoold is om genoeg werkkrachten te vinden voor de hogere opleidingsniveaus nodig in de dienstensector en de internationale instellingen. Pendel vanuit Vlaanderen en Wallonië zal hoe dan ook een rol blijven spelen.

38 L’Echo de la Bourse en www.brusselnieuws.be, 9 mei 2007.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

28

• Sociaal o Door het feit dat Brussel definitief beperkt wordt tot de 19 Brusselse gemeenten, in

combinatie met de groeiverwachtingen aangaande de Brusselse bevolking, zal de levensduurte verder stijgen, zeker wat woongelegenheid betreft. Brussel zal als Europese hoofdstad en district immers verder een aantrekkingskracht blijven uitoefenen op immigranten, zowel van de EU als van daarbuiten, maar zal haar bevolkingsaanwas niet meer (in die mate als nu) kwijt kunnen in Vlaams-Brabant. Het vrij verkeer van personen in de EU geldt immers enkel voor werknemers, m.a.w. wanneer zij werk hebben in de lidstaat waarin zij zich vestigen. Een forse stijging van de woonprijzen zal onvermijdelijk het gevolg zijn. Daardoor zullen in Brussel op zijn beurt steeds meer mensen onder de armoedegrens belanden en zullen er meer mensen afhankelijk worden van openbare steunverlening. De gezondheidssituatie en de levensverwachting van de Brusselaars zullen in het verlengde daarvan erop achteruitgaan.

o Door een versterkte Europese functie zal de sociale ongelijkheid tussen enerzijds rijkelijk betaalde Eurocraten en anderzijds armoezaaiers verscherpte vormen aannemen.

o De transfers vanuit Vlaanderen voor de financiering van de Brusselse sociale zekerheid vallen weg. De Europese Unie is financieel gezien zeker in staat de Brusselse tekorten ruimschoots bij te passen, maar het is zeer de vraag of dit politiek haalbaar is. De vraag is des te pertinenter aangezien de EU als samenwerkingsverband tussen staten niet over een eigen sociale wetgeving beschikt. Het is ook zeer de vraag of zij zomaar de bestaande Belgische sociale wetgeving kan overnemen zonder de hele Europese constructie op de helling te zetten.

• Demografisch en etnisch o Als Europese hoofdstad én als Europees district zal Brussel, wellicht nog meer dan de

huidige prognoses voorspellen, een aantrekkingspool worden voor immigranten, niet alleen uit de Europese Unie, maar van over de hele wereld. De bevolkingsdruk zal daardoor wellicht onhoudbare vormen aannemen, te meer omdat de Brusselse bevolking niet meer zal kunnen emigreren naar de Vlaamse rand of naar Waals-Brabant. Het vrij verkeer van personen in de EU geldt immers enkel voor werknemers, dat wil zeggen wanneer zij werk hebben in de lidstaat waarin zij zich wensen te vestigen.

o Daardoor zal de groep van autochtone Franstalige Brusselaars in demografisch en etnisch opzicht steeds kleiner worden om te evolueren tot een minderheid en uiteindelijk op te gaan in een multi-etnisch amalgaam. De Brusselse Nederlandstaligen worden in dit scenario getalsmatig helemaal gemarginaliseerd.

• Geografisch en geopolitiek o Ook in dit scenario wordt Brussel geografisch en geopolitiek volledig opgesloten in

de 19 Brusselse gemeenten. o Sociaal-geografisch betekent dit eveneens een breuk met de ruimere agglomeratie

rond Brussel-19. o Op verkeerstechnisch vlak wordt Brussel zeer afhankelijk van de Vlaamse staat die

het volledig omringt: alle ontsluitende verkeersinfrastructuur bevindt zich op Vlaams grondgebied.

o Inzake ruimtelijke ordening zal een dergelijk scenario Brussel wellicht voor onoverkomelijke problemen stellen. Enerzijds zal de Europese Unie wellicht meer behoefte hebben aan vestigingsruimte en ruimte om zijn ambtenaren te huisvesten,

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

29

terwijl er anderzijds geen mogelijkheid bestaat tot ruimtelijke uitbreiding gelet op het feit dat de huidige gewestgrens een staatsgrens zal worden.

± Besluit Dit scenario biedt heel wat voordelen bekeken vanuit het belang van de Brusselaars. Brussel behoudt een hoofdstedelijke functie waarop de stad zich volledig kan toespitsen en die het sociaal-economische verlies kan goedmaken ten gevolge van het waarschijnlijke wegvallen van de Belgische hoofdstedelijke functies. De Europese Unie is zonder twijfel sterk genoeg om Brussel financieel bij te springen, zodat de Brusselse sociale en sociaal-economische problemen perfect zouden kunnen worden opgelost. Vermoedelijk bestaat er ook een politiek draagvlak bij de bevolking voor een dergelijk scenario en in cultureel en taalkundig opzicht heeft Brussel zich de voorbije decennia in een richting ontwikkeld die goed in dit scenario past. Aan de negatieve kant staat dat Brussel geopolitiek afgesloten wordt van zijn hinterland en voor zijn mobiliteit aangewezen blijft op Vlaanderen. Het levert ook zware problemen op inzake ruimtelijke ordening en demografie. Tot de minpunten behoort eveneens het feit dat de Brusselaars hun politieke inspraak grotendeels zullen verliezen. Het grote struikelblok voor dit scenario is echter dat het op grote moeilijkheden zal stuiten wat de Europese Unie zelf betreft. De EU is er, als samenwerkingsverband tussen staten, helemaal niet op voorzien om zelf gebieden soeverein te gaan besturen, en zelfs al zou het dit wel kunnen, dan zou dit op onoverkomelijke politieke bezwaren stuiten van een aantal lidstaten. Dit maakt dan ook dat dit scenario onrealistisch is.

C. Brussel, hoofdstad van een onafhankelijk Wallonië of in federatie met Wallonië

± Elementen die voor deze formule pleiten

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Institutioneel gesproken bestaat er reeds een band tussen Brussel en Wallonië in het

kader van de Franse gemeenschap. Brussel is in dit verband overigens reeds officieel de hoofdstad van de Franse gemeenschap.

o In de Belgische context bestaat er langs Franstalige partijpolitieke kant zowel in Brussel als in Wallonië een tendens om de banden tussen Brussel en Wallonië aan te halen.

o Politiek gezien bekent een groot deel van de Brusselaars zich momenteel tot de Franse gemeenschap. Daarom bestaat er bij de Brusselse inwoners in zijn geheel wellicht een meerderheid die zich met dit scenario zou kunnen verzoenen, althans wat de Franstalige Brusselaars betreft.

• Internationaalrechtelijk o De Franse gemeenschap heeft reeds een voet in huis in Brussel via haar

gemeenschapsbevoegdheden. De Franstaligen kunnen trachten aanspraak te maken op Brussel indien zij hun onafhankelijkheid en soevereiniteit uitroepen op basis van de Franse gemeenschapsvorming.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

30

• De hoofdstedelijke functie o Brussel kan haar hoofdstedelijke functie voor de Franse gemeenschap en wellicht ook

voor de Europese Unie voortzetten.

• Taalkundig en cultureel o Vermits Brussel momenteel in taalkundig en cultureel opzicht grotendeels als een

Franstalige stad kan doorgaan, vormt een aansluiting bij Wallonië vanuit die optiek een eerder voor de hand liggende oplossing.

± Elementen die tegen deze formule pleiten of ze onmogelijk maken

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Hoewel er een band bestaat tussen Brussel en Wallonië via de Franse gemeenschap is

het anderzijds een feit dat de Franse gemeenschap een deel van haar bevoegdheden heeft afgestaan aan de COCOF en daarmee deze band voor een deel zelf heeft losgemaakt.

o Wallonië zit met een tweetalige stad opgescheept en zal heel sterk onder druk komen te staan van Vlaanderen en van de internationale gemeenschap (Raad van Europa) om de culturele, taal- en politieke rechten van de Brusselse Vlamingen te waarborgen. Wallonië zal minstens het minderhedenverdrag moeten ratificeren en zal moeten dulden dat de Brusselse Vlamingen vertegenwoordigd zijn in de Waalse politieke instellingen tot op parlementair niveau en op alle bestuurlijke niveaus in hun eigen taal terecht moeten kunnen zoals ze dat momenteel in de Belgische staat kunnen. De vraag is of Wallonië bereid is deze prijs daarvoor te betalen.

o De Walen en de Franstalige Brusselaars spreken al geruime tijd over de as Wallonie-Bruxelles, maar tegelijkertijd liggen zij al tientallen jaren in de knoop over de vraag welke de institutionele en politieke verhoudingen er moeten zijn tussen Brussel en Wallonië. De ideeën- en ideologische strijd over de vraag of het Waalse gewest (Wallonië) moet fusioneren met de Franse gemeenschap (Wallonië en Brussel) woedt al zeer lang en leidt hoegenaamd niet tot een consensus. Bijkomende vraag is of het Brussels gewest blijft bestaan met een eigen regering, parlement en eigen bevoegdheden of dat deze instellingen worden afgeschaft en de Waalse wetgeving klakkeloos wordt overgenomen door Brussel. Over deze vragen en de mogelijke antwoorden daarop bestaat diepe verdeeldheid in de francofone wereld en deze politieke tweespalt zal hoegenaamd niet worden opgelost, zelfs als (Franstalig Brussel en Wallonië het erover eens zouden zijn dat zij in geval van Vlaamse onafhankelijkheid met elkaar zouden samengaan. Er zal zich een permanente en eindeloze discussie ontwikkelen over de mate waarin Brussel regionaal autonoom dient te blijven en de mate waarin dit institutioneel dient op te gaan in Wallonië, over de bevoegdheden die aan beide instanties zullen worden toegekend en over de verdeling van de financiële middelen. De uitslag hiervan zal wellicht zijn dat Brussel zijn statuut als quasi volwaardig gewest naast de (momenteel) twee andere gewesten, wellicht moeten opgeven of minstens afgezwakt zal zien (opheffing van de Brusselse regering en het Brussels parlement) en wellicht tot fusionering met Wallonië gedwongen zal zijn, waar de Brusselaars steeds in de minderheid zullen zijn. De verhouding tussen Brussel en Wallonië zal politiek gezien een slechts weinig minder onstabiele situatie opleveren als de huidige verhoudingen tussen Vlaanderen en Wallonië.

o Politiek gesproken zijn de Brussels-Vlaamse inwoners, net zoals de Brussels-Vlaamse politici, allicht niet gewonnen voor een samengaan met Wallonië. Maar ook de

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

31

Brusselaars in het algemeen zien niet veel heil in dit scenario. Gevraagd in een enquête uit 2001 naar hun wens omtrent het toekomstig statuut van Brussel antwoordde slechts 2,1% van de Brusselaars een voorkeur voor een aansluiting bij Wallonië.39

• Internationaalrechtelijk o Het Waalse volk heeft in feite geen enkel vitaal belang in Brussel te verdedigen. o In geval Vlaanderen eenzijdig zijn onafhankelijkheid uitroept, is het helemaal niet

zeker dat Wallonië en Brussel vanuit internationaalrechtelijk standpunt de rompstaat België zouden kunnen voortzetten. Dumont en Van Drooghenbroeck noemen dit in

alle geval heel controversieel en een open vraag.40 Dony noemt dit uiterst onwaarschijnlijk.41

o Als Brussel en Wallonië bij een uiteenvallen van het land niet als rompstaat België verder kunnen, blijven er theoretisch nog drie mogelijkheden over om verder samen te gaan.

� Ofwel roepen beide gewesten eerst hun onafhankelijkheid uit, in de veronderstelling dat de internationale gemeenschap het recht op soevereiniteit aan Brussel toekent, en beslissen zij vervolgens samen een federatie te vormen of zelfs een intensere staatkundige integratie (bvb. een eenheidsstaat) na te streven. In dat geval is de Brusselse machtspositie ten aanzien van Wallonië vrij sterk vermits het vanuit een gelijkwaardige positie onderhandelt. Deze beslissingen kunnen, wat Brussel betreft, wellicht echter slechts worden genomen met instemming van een meerderheid van beide taalgemeenschappen van het Brussels parlement. Het is twijfelachtig of de Brussels-Vlaamse politici een aansluiting bij Wallonië zullen aanvaarden.

� Ofwel roept Wallonië zijn onafhankelijkheid als gewest uit, maar wordt aan het Brussels gewest door de internationale gemeenschap het recht op soevereiniteit ontzegd. In dat geval zal een vereniging van Wallonië met Brussel, onder welke vorm dan ook, de instemming moeten krijgen van Vlaanderen. De Vlaamse opvolgerstaat van België is immers bevoegd in Brussel voor wat de Vlaamse gemeenschap betreft. Het is betwijfelbaar of Vlaanderen Brussel zonder meer zal loslaten ten voordele van Wallonië. Bovendien is het maar de vraag of de Brusselaars in een dergelijk scenario nog enthousiast zullen zijn over een vereniging met Wallonië, omdat zij hier niet op gelijke voet met Wallonië hun plaats in de nieuwe staat zullen kunnen bepalen.

� Ofwel roept het parlement van de Franse gemeenschap zijn onafhankelijkheid uit op basis van de Franse gemeenschapsvorming en maken zij vanuit die optiek aanspraak op Brussel. Problematisch blijft in dat geval echter dat ook Vlaanderen inzake gemeenschapsbevoegdheden een voet in huis heeft in Brussel. Een logisch corollarium hiervan is echter ook dat het Brusselse parlement en de Brusselse regering ophouden te bestaan en dat de staatkundige en wetgevende macht in handen van Wallonië komt. Het is aan de Waalse macht om in dat geval te bepalen welke bevoegdheden aan Brussel worden toegekend. De Brusselaars bevinden zich in dit scenario m.a.w. in een zwakke onderhandelingspositie om hun belangen in de nieuwe staat te verdedigen.

39 JANSSENS Rudi, a.a., p. 76. 40 DUMONT, a.a., pp. 8 en 15. 41 DONY Marianne. Conséquences en droit international et en droit communautaire d’une scission de la Belgique, in: La revue générale, 1997, nr. 1, pp. 92-93.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

32

• De hoofdstedelijke functie o Het is zeer de vraag of Brussel haar hoofdstedelijke rol voor de Europese Unie zal

kunnen behouden. Een onafhankelijk Wallonië zal, veel meer dan België ooit geweest is, een echte satellietstaat van Frankrijk worden. Gelet op het feit dat het EP ook reeds deels gevestigd is in Straatsburg, zullen de andere Europese lidstaten wellicht niet aanvaarden dat nu ook Brussel volledig in Frans vaarwater terecht zal komen. Een dergelijke scenario zou immers de evenwichten in Europa ten zeerste kunnen verstoren.

• Financieel en fiscaal o Brussel zou zijn pendel vanuit Wallonië behouden of zelfs versterkt zien maar het

zwakke punt is dat dit voor de nieuwe entiteit geen echte fiscale en financiële meerwaarde biedt.

o Financieel en fiscaal zijn hieruit op korte termijn weinig voordelen uit te halen. o Indien deze formule als rompstaat België voortgaat, krijgt deze praktisch de volledige

staatsschuld van België te torsen, wat het land meteen naar de financiële afgrond zou voeren.

• Economie en tewerkstelling o Brussel zou definitief afgesloten worden van zijn economisch hinterland waarmee het

sterk verbonden is en dat in Vlaanderen ligt. o Na een overgangsfase zal er op termijn een nieuw economisch elan kunnen ontstaan

door de mogelijke synergie van de beide huidige gewesten. Het zwakke punt is echter dat dit veel financiële middelen zal vergen. Middelen die er niet zijn.

o Ook op het vlak van economie en tewerkstelling biedt deze optie weinig voordelen.

• Sociaal o Brussel blijft beperkt tot de 19 Brusselse gemeenten. Het kan zijn

bevolkingsoverschot enkel nog kwijt in Waals-Brabant en Wallonië, waarmee overigens geen territoriale verbinding bestaat. De vrije vestiging van personen uit de andere EU-lidstaten geldt immers enkel personen die over werk in die lidstaat beschikken. Gelet op de beperkt beschikbare ruimte in Brussel, zal dit onvermijdelijk prijsstijgingen met zich meebrengen wat woongelegenheid betreft. Ook in dit scenario betekent dit een stijging van de levensduurte en een toename van het aantal personen dat van sociale uitkeringen zal moeten leven. In het verlengde daarvan mag worden verwacht dat de gezondheidssituatie en de levensverwachting erop achteruit zullen gaan.

o De transfers vanuit Vlaanderen voor de financiering van een deel van de Brusselse uitgaven in de sociale zekerheid vallen weg. Brussel, en zeker Wallonië dat zelf in ruime mate profiteert van de transfers vanuit Vlaanderen, zullen echter niet in staat zijn deze wegvallende middelen te compenseren. Onvermijdelijk moet dit leiden ofwel tot het failliet van de Waals-Brusselse staat, ofwel tot een drastische inperking van de bestaande sociale voorzieningen.

• Demografisch en etnisch o Brussel blijft opgesloten in de 19 gemeenten en zal de voorspelde demografische

groei grotendeels moeten opvangen binnen deze beperkte ruimte. De Brusselaars zullen immers niet meer vrij kunnen verhuizen naar Vlaams-Brabant, behalve indien zij in Vlaanderen over een baan beschikken. De demografische druk zal daardoor verder opgedreven worden.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

33

o De vreemdelingenbevolking zal door het lakse en linkse immigratiebeleid van Wallonië verder explosief blijven toenemen. De Franstaligen zullen daardoor in Brussel in demografisch en etnisch opzicht een steeds kleinere minderheid worden en de Nederlandstaligen zullen getalsmatig steeds verder marginaliseren.

• Taalkundig en cultureel o Er woont in Brussel een Nederlandstalige minderheid die, naar mag worden

verwacht, niet gediend zal zijn met een aanhechting bij Wallonië.

• Geografisch en geopolitiek o De staat Wallonië-Brussel vormt geen territoriaal geheel. Brussel zal een enclave zijn,

omgeven door Vlaams grondgebied, zonder enige territoriale verbinding met Wallonië. Anderzijds bestaat er wel een vrij verkeer van goederen en personen in de Europese Unie, zodat de praktische gevolgen hiervan niet zo drastisch zullen zijn.

o Brussel wordt wel zowat volledig afgesloten van zijn sociaal-geografisch hinterland in Vlaams-Brabant. De kans dat dit laatste zich op eigen kracht verder zal ontwikkelen, los van Brussel, is reëel.

o Verkeerstechnisch hebben Brussel en Wallonië geen vat op de verkeersinfrastructuur die Brussel ontsluit naar de buitenwereld toe en onder meer voor de verbinding tussen Brussel en Wallonië moet zorgen.

± Besluit Hoewel de Brusselse bevolking niet de voorkeur geeft aan dit scenario, mag worden verondersteld dat zij zich hier in meerderheid niet echt zal tegen verzetten. In taalkundig en cultureel opzicht voelt zij zich immers in meerderheid verwant met de Franstaligen in Wallonië. Ten aanzien van de internationale gemeenschap heeft Wallonië echter niet de beste kaarten om de inlijving van Brussel te bepleiten, niet in het minst omdat Brussel in dit scenario een Waalse enclave in Vlaanderen zal zijn, dus zonder enige geografische verbinding met Wallonië. Bovendien stelt zich het probleem van de Brusselse Vlamingen, die een aansluiting bij Wallonië wellicht niet zomaar goedschiks zullen aanvaarden. Indien dit toch doorgang vindt, dan zal Wallonië zijn zo gekoesterde eentaligheid moeten opofferen ten voordele van de Vlaamse minderheid in Brussel. Tevens dreigt een Waals-Brusselse staat een zeer onstabiele staat te worden, waar een voortdurende machtsstrijd zal plaatsgrijpen tussen beide samenstellende delen. Grote problemen situeren zich echter vooral op het sociaal-economische vlak. Brussel behoudt weliswaar haar hoofdstedelijke functie voor de Franse gemeenschap, en mogelijk ook die van de Europese Unie hoewel dat om politieke redenen een open vraag wordt, maar verliest wel deze functie voor wat Vlaanderen en uiteraard het verdwenen België betreft. Dit zal een grote uittocht van Vlaamse administraties en ambtenaren met zich meebrengen en in het kielzog daarvan ook van bedrijven. Een deel van de economische basis van Brussel zal bijgevolg, samen met de geldstroom vanuit Vlaanderen, wegvallen. Het sociaal-economische probleem wordt verder geaccentueerd door een afsluiting van Brussel van zijn sociaal-economisch hinterland en door zijn afhankelijkheid van Vlaanderen wat de mobiliteitsproblematiek betreft. Door deze omstandigheden zullen de sociale en economische problemen niet meer kunnen worden opgelost, vermits Wallonië zelf niet in staat is om de nodige middelen op te brengen om de wegvallende middelen te vervangen. In dit scenario zal dus een drastische verarming van Brussel plaatsgrijpen zonder dat de staat bij machte zal zijn om hiertegen in te grijpen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

34

Dit scenario is wellicht niet helemaal ondenkbaar, maar zal bij realisatie ervan een verpauperde en onstabiele staat opleveren in het hart van Europa. Dat maakt hem in de ogen van de internationale gemeenschap eerder onwaarschijnlijk.

D. Brussel samen met Wallonië aanhechten bij Frankrijk

± Elementen die voor deze formule pleiten

• Financieel en fiscaal o Financieel gezien geeft deze optie, met uitzondering van de optie van een aansluiting

bij Vlaanderen, in Brusselse ogen de meeste zekerheden. In deze constellatie zal de Franse staat wel mee moeten opdraaien voor de schulden van Brussel en Wallonië. Of ze dat zomaar zal doen en hoe zal waarschijnlijk het voorwerp uitmaken van onderhandelingen. In hoeverre zullen deze gebieden een al of niet autonoom statuut krijgen? Bovendien is het maar de vraag of de van oorsprong Duitssprekende Oostkantons dit zullen aanvaarden en of de huidige provincie Luxemburg zich op de een of andere manier niet zal trachten los te maken uit Wallonië om op haar beurt aan te sluiten bij het Groothertogdom Luxemburg.

• Economie en inzake tewerkstelling o Ook economisch lijken ons een aantal troeven mogelijk. Zo zal Brussel waarschijnlijk

als filiaal van Frankrijk een aantal kansen krijgen. Vraag is echter hoe dit op middellange termijn zal evalueren.

o Wat de randvoorwaarden betreft speelt volgende vraag een rol: zullen de Vlamingen de infrastructuur (Ring, luchthaven) blijven verzorgen voor een Franse stad? Om strategische redenen kan je daar ja op antwoorden, om financieel praktische redenen, neen, tenzij daarover interessante akkoorden kunnen gesloten worden.

• Sociaal o Frankrijk is wellicht wel in staat de transfers die momenteel vanuit Vlaanderen naar

Brussel vloeien om de Brusselse sociale zekerheid mee te financieren over te nemen. Anderzijds zijn de Franse sociale voorzieningen heel anders dan deze in Belgisch staatsverband. Zo bestaat er bijvoorbeeld geen in de tijd onbeperkte werkloosheidsuitkering.

• Demografisch en etnisch o Het is zeer de vraag of Brussel in dit scenario haar hoofdstedelijke Europese rol zal

kunnen behouden, gelet op de politieke implicaties van dit scenario. Indien dit niet zo is, dan zal de immigratiedruk vanuit de EU en de rest van de wereld wellicht iets afnemen, wat een positieve invloed kan hebben op de demografische druk. Anderzijds mag een zekere immigratie vanuit Frankrijk worden verwacht.

• Taalkundig en cultureel o Het feit dat in Brussel het Frans de lingua franca is en de Franse cultuur de leidcultuur,

is een voordeel voor de realisatie van dit scenario.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

35

± Elementen die tegen deze formule pleiten of ze onmogelijk maken

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Wallonië en Brussel worden in dat geval een departement in de Franse eenheidsstaat

vermits het Jacobijnse Frankrijk geen regionale autonomie, die naam waardig, kent. Dit betekent dat het Brusselse parlement en de Brusselse regering zichzelf opdoeken en dat Brussel en Wallonië de Franse wet- en regelgeving overnemen. Zij verliezen in dat geval, gelet op hun numerieke aantal in de Franse staat, elke mogelijkheid om op staatkundig vlak beslissend mee te spreken en om zichzelf te besturen. Het is weinig waarschijnlijk dat hiervoor een politieke meerderheid gevonden wordt.

o Frankrijk zelf is wellicht geen vragende partij, gezien de precedentwaarde voor dit land van een tweetalig gebied, daar waar het een aantal historisch verdrukte minderheden op zijn grondgebied heeft, die opnieuw taaleisen zouden kunnen beginnen stellen (Bretoenen e.a.). Het betekent niet meer of niet minder dat Frankrijk, dat staat op zijn eentalig francofoon karakter, een tweetalige stad zal moeten opnemen en voor de Brusselse Vlamingen een dienstverlening van hoog tot laag in het Nederlands zal moeten waarborgen, wat in de Franse context een ware revolutie betekent, tenzij het tweetalige statuut van Brussel eenzijdig wordt opgezegd. De internationale gemeenschap zal dit laatste echter geenszins aanvaarden.

o Deze formule bezit politiek gesproken wellicht geen enkele legitimiteit bij de Brusselse bevolking.

• Internationaalrechtelijk o Indien Wallonië en Brussel na het uiteenvallen van België een aansluiting bij Frankrijk

wensen te bekomen, in de veronderstelling dat Brussel zijn soevereiniteitsaanspraken erkend zal zien door de internationale gemeenschap, dan zullen zij allicht eerst op basis van hun gewestelijk statuut hun eigen onafhankelijkheid moeten uitroepen om vervolgens hun aansluiting bij Frankrijk te vragen. In dat geval is het voor wat Brussel betreft allicht noodzakelijk dat ook de Brussels-Vlaamse parlementsleden hun instemming betuigen met aansluiting bij Frankrijk, wat uiterst onwaarschijnlijk is. Een andere mogelijkheid bestaat erin dat de Franse gemeenschap haar onafhankelijkheid uitroept en op deze basis haar aansluiting bij Frankrijk vraagt.

o In beide gevallen vergt dit scenario ook de instemming van de Vlaamse opvolgerstaat van België omdat deze in Brussel bevoegd is voor de gemeenschapsaangelegenheden van de Brusselse Vlamingen en daarvan dan afstand moet doen. Het is weinig waarschijnlijk dat Vlaanderen hiermee zal willen instemmen.

o De internationale gemeenschap en de Europese Unie zullen een dergelijk scenario niet aanvaarden. Het zou immers betekenen dat de ‘hoofdstad van Europa’ in Frankrijk zou komen te liggen, wat de evenwichten in de Europese Unie onderuit zou halen.

• De hoofdstedelijke functie o Brussel verliest de meeste of zelfs al haar hoofdstedelijke functies. De hoofdstad van

Frankrijk zal vanzelfsprekend Parijs blijven. De hoofdstedelijke functies die Brussel in het Belgische staatsverband vervulde, zullen verdwijnen. En de kans is reëel dat Brussel ook haar hoofdstedelijke functie ten aanzien van Europa zal verliezen. Het is immers zeer de vraag of alle lidstaten van de Europese Unie zullen aanvaarden dat de twee steden die fungeren als hoofdstedelijke centra van de Unie (Brussel en Straatsburg) zich onder Frans gezag bevinden. In het beste geval degradeert Brussel in dit scenario dus tot hoofdstad van een Frans departement.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

36

• Financieel en fiscaal o Onder deze optie zullen de Vlaamse administraties stante pede uit Brussel verdwijnen,

alsook de ermee samenhangende zetels van organisaties en bedrijven die sterk op Vlaanderen gericht zijn. Hierdoor verliest de Brusselse entiteit een groot deel aan mogelijke inkomsten, voornamelijk op het vlak van de personenbelasting. Dit nadeel voor Brussel is dan weer een voordeel voor Vlaanderen.

• Economie en inzake tewerkstelling o Frankrijk ligt te ver om de laaggeschoolde Franstaligen uit de werkloosheid te helpen.

Bovendien is de situatie op het vlak van tewerkstelling in het Noorden van Frankrijk ook niet echt rooskleurig. Er zal aanvankelijk ook veel minder aanzet zijn om in Frankrijk te gaan werken omdat men van Frankrijk veel zal verwachten. Brusselse pendel naar Vlaanderen en dus talenkennis zal ook in deze hypothese een belangrijk gegeven moeten worden. We moeten daarbij wel in het achterhoofd houden dat in de huidige constellatie pendelarbeid naar Vlaanderen sterker is vanuit Frankrijk dan vanuit Brussel en Franstalig België.

o Het centralistisch ingestelde Parijs zal niet per se een sterke Brusselse stad naast zich dulden maar zal eerder geneigd zijn de belangrijke zetels van bedrijven die zich nog niet in Parijs bevinden naar zich toe te trekken. De andere bedrijfszetels die reeds een Frans broertje hebben zullen verdwijnen of in een sterk ondergeschikte rol terechtkomen. Dit is een versterking van een evolutie die nu reeds aan de gang is.

o De Vlaamse pendelarbeid zal voor een groot deel opdrogen, hetgeen een negatieve weerslag heeft op de economische sectoren die hier van leven.

• Sociaal o Ook dit scenario biedt geen oplossing voor de verarming van de Brusselse bevolking

en voor de stijgende levensduurte ingevolge de woonproblematiek. Ook hier wordt Brussel immers opgesloten in de beperkte ruimte van de 19 Brusselse gemeenten en kan het zijn bevolkingsoverschot niet meer (in de mate zoals nu) kwijt in Vlaams-Brabant.

• Demografisch en etnisch o Brussel wordt opgesloten in de ruimte van de 19 Brusselse gemeenten en kan zijn

bevolkingsoverschot niet meer kwijt door migratie naar Vlaams-Brabant. Het vrij verkeer van personen in de EU geldt immers enkel werknemers. Anderzijds zal de demografische druk minder nijpend zijn.

o Het Nederlandstalige bestanddeel van de Brusselse bevolking zal verder wegkwijnen.

• Taalkundig en cultureel o Frankrijk zal terdege rekening moeten houden met de aanwezigheid van een

minderheid van Brusselse Vlamingen in Brussel en zal

• Geografisch en geopolitiek o Ook in dit scenario is Brussel een enclave die buiten het Franse moederland gelegen

zal zijn. Er is immers geen enkele territoriale verbinding tussen Frankrijk en Brussel. o Sociaal-geografisch komt er een breuk tussen Brussel en zijn hinterland in Vlaams-

Brabant. o Verkeerstechnisch hebben noch Brussel noch Frankrijk enige vat op de ontsluiting

van Brussel inzake verkeer naar de buitenwereld toe en naar het in dat geval Franse moederland. Alle verbindingen lopen over Vlaams grondgebied. Vlaanderen heeft er objectief gesproken geen enkel belang meer bij voor een goede ontsluiting van

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

37

Brussel te zorgen. Wil Brussel deze toch bekomen, dan zal zij daar hard moeten over onderhandelen en er een prijs voor moeten betalen.

± Besluit Deze formule biedt het voordeel dat Brussel sociaal en economisch leefbaar zal blijven vermits kan worden verwacht dat Frankrijk voldoende draagkracht heeft om Brussel sociaal-economisch in leven te houden. Anderzijds zal de Brusselse economie sterke klappen krijgen door het verdwijnen van de meeste of zelfs al haar hoofdstedelijke functies en door het wegvallen van haar socio-geografisch hinterland. Vermits haar economie hierop grotendeels gericht is, zal deze geheroriënteerd moeten worden, en dat zal veel tijd en geld in beslag nemen. Van een internationale stad zal Brussel wellicht degraderen tot een provinciale grootstad. Er zijn nog talrijke andere elementen die dit scenario ten sterkste bemoeilijken. Frankrijk zal rekening moeten houden met de Vlaamse minderheid in Brussel, wat radicaal indruist tegen het Jacobijnse Franse staatsmodel. Frankrijk zelf zal daardoor wellicht geen vragende partij zijn voor een dergelijk scenario. Dit scenario bezit bovendien zo goed als geen politieke draagkracht bij de Brusselse bevolking of politici en dit ondanks het feit dat de leidcultuur en de taal in Brussel nochtans het Frans is. Brussel zal een Franse enclave zijn temidden van het Vlaamse grondgebied en zal daardoor inzake mobiliteit volledig op Vlaanderen aangewezen zijn. Mee daardoor zal de internationale gemeenschap een dergelijke formule niet echt genegen zijn. Om al deze redenen mag de realisatie van dit scenario als zeer onwaarschijnlijk worden beschouwd.

E. Brussel, hoofdstad van een onafhankelijk Vlaanderen, al dan niet in een federaal verband

± Elementen die voor deze formule pleiten

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Momenteel is Brussel reeds de hoofdstad van de Vlaamse gemeenschap. Het ligt dan

ook voor de hand dat Vlaanderen deze toestand zal willen handhaven en daarvoor aanspraak op Brussel zal maken.

• Internationaalrechtelijk o De Vlaamse gemeenschap heeft via de Vlaamse Gemeenschapscommissie al een

institutionele voet in huis in Brussel. Vlaanderen zal dus alleszins zijn onafhankelijkheid moeten uitroepen op basis van zijn gemeenschapsbevoegdheden. Mogelijk is het echter beter de niet-toepasbaarheid te bepleiten van het beginsel uti possidetis juris op basis van de gewesten en de gemeenschappen omwille van het asymmetrische karakter van de Belgische federatie en de overlapping van territoria en bevoegdheden, en de staatsvorming in het post-België te bepleiten op basis van de fundamentele tweeledigheid van België.

o Bekeken vanuit de Belgische Grondwettelijke staatsorde beschikt Vlaanderen overigens wel over een aantal goede argumenten om bij de internationale

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

38

gemeenschap voor een opname van Brussel bij Vlaanderen te pleiten inzoverre het dit koppelt aan een ruime autonomie voor (Franstalig) Brussel in het nieuwe Vlaamse staatsverband. Langs Vlaamse zijde is er een sterke institutionele band met Brussel omwille van het feit dat de VGC voor de volle 100% een ondergeschikt bestuur is van de Vlaamse gemeenschap. Langs Franstalige zijde ligt dit heel anders omwille van het feit dat de Franse gemeenschap een deel van haar bevoegdheden en dus ook van haar soevereiniteit heeft afgestaan aan de COCOF; de institutionele banden tussen de Franse gemeenschap en Franstalig Brussel zijn dus voor een stuk veel losser. Puur institutioneel bekeken is de institutionele band tussen Vlaanderen en Brussel dus veel sterker dan deze tussen Brussel en de Franse gemeenschap. Als Vlaanderen een formule uitwerkt waarbij Brussel aansluit bij Vlaanderen met een ruime autonomie voor de Franse gemeenschap in Brussel, dan ligt dit in feite in het verlengde van de wijze waarop de institutionele banden tussen Brussel en de gemeenschappen in het Belgische kader reeds is geëvolueerd.

• De hoofdstedelijke functie o Brussel kan haar hoofdstedelijke functie voor Vlaanderen voortzetten. Wellicht is er

ook geen enkel probleem om de Europese hoofdstedelijke functie verder te blijven uitoefenen.

• Financieel en fiscaal42 o Hoe deze nieuwe staat financieel organiseren? Het antwoord op deze vraag hangt af

van hoe we dit staatsrechtelijk zien, met name hoe en in welke mate krijgt het huidige Brussels Hoofdstedelijk Gewest autonomie? Krijgt Brussel een grote vorm van autonomie waarbij de huidige gewestbevoegdheden zelfs worden uitgebreid? In dat geval ziet het scenario er ongeveer als volgt uit.

� De gewestbelastingen blijven bestaan, meer nog de fiscale autonomie zal nog sterker spelen dus de beperkingen die er in de huidige federale omgeving bestaan worden opgeheven. De autonome belastingsbevoegdheid van de huidige gewesten, zoals geregeld in art. 171 GW kan worden behouden mits het verdwijnen van de wettelijke federale beperkingen.

� De belangrijkste operatie is natuurlijk de splitsing van de opbrengsten van de personenbelasting, de vennootschapsbelasting en de indirecte belastingen (voornamelijk de BTW).

� De vennootschapsbelasting kan worden gesplitst volgens het lokalisatieprincipe. De heffing zal echter gebeuren daar waar de effectieve economische bedrijvigheid plaatsvindt. Dit om een kunstmatige concentratie van vennootschapszetels in Brussel te neutraliseren.

� Wat de personenbelasting (en mutatis mutandis de BTW-opbrengsten) betreft zitten we met de vrijheid die de toekomstige Vlaamse staat kan laten aan Brussel om volgens het werklandprincipe belasting te innen van pendelaars uit de rest van Vlaanderen. Van de huidige 330.000 pendelaars zijn er ongeveer 250.000 pendelaars uit andere gemeenten en steden van Vlaanderen. Zij zouden dus hun inkomstenbelasting betalen in het autonome Brusselse Gewest. Een genereus gebaar naar de Franstalige Brusselaars zou er in kunnen bestaan een verdeelsleutel 80/20 uit te werken, waarbij weliswaar een geflatteerde 20% van de opbrengsten naar de Nederlandstaligen in Brussel gaat, maar de Franstaligen zeker zijn van 80%.

42 Voor een terdege bespreking van de verschillende aspecten van fiscale autonomie, zie de discussietekst van de werkgroep ‘Fiscale autonomie.’

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

39

• Economie en inzake tewerkstelling o Brussel is op economisch gebied met al haar vezels verbonden aan het Vlaams-

Brabants hinterland en zelfs ruimer, met Vlaanderen, en wordt daarom best als één geheel bestuurd. Een groot gedeelte van de industriële (en zelfs enkele tertiaire) activiteiten is naar de gordelgebieden verschoven en zelfs ver daarbuiten. Dit proces begon sinds de jaren zestig toen heel wat Brusselse bedrijven die geconcentreerd waren rond de Kanaalzone een ruim hinterland begonnen uit te bouwen. Zo ontstond buiten Brussel een tweede gordel van industrieparken langs de grote ring. Deze ring verbeterde immers de verbindingsmogelijkheden en maakte de aanwezigheid in het stadscentrum minder noodzakelijk. De Brusselse industriële dynamiek werd daardoor ernstig ondermijnd. Maar trekt men rond Brussel om de 5 kilometer concentrische cirkels, dan ziet men tot ver buiten de stad in een periode van 25 jaar een sterke groei van jobs en bedrijven (het overgrote deel echter in Vlaanderen gelegen!) Ook nieuwe Brusselse bedrijven en bedrijfjes verhuizen na enkel jaren naar de Gordel : weliswaar blijft wel de maatschappelijke zetel in Brussel, maar niet de productie en de tewerkstelling. Met andere woorden: de relatief hoge inning van in Brussel gelokaliseerde ontvangsten van de vennootschapsbelasting is precies door deze trend te verklaren.

o Brussel is steeds meer een vergaarbak geworden van kantoren, terwijl de kwalitatieve en innoverende activiteiten meer en meer buiten Brussel komen te liggen. De studie van de SERV van tien jaar geleden is actueler dan ooit.43 Een groot gedeelte van de stagnatie van de Brusselse economie en haar menselijke onderbouw wordt veroorzaakt door een overflow naar zijn rand (Halle-Vilvoorde). Het betreft in deze gebieden dus niet alleen de economische groei (in termen van evolutie het geografisch product), maar ook de gunstige evolutie van de werkgelegenheid, de stijging van de fiscale ontvangsten en de daling van de armoede, al tekent deze evolutie zich veel duidelijker af in het ‘Vlaams gedeelte’ van het ‘hoofdstedelijk gebied’ dan in het Franstalig gedeelte. De industriële gordel van Brussel ligt anno 1998 buiten Brussel,in zowat een hele boog van Groot-Bijgaarden over Vilvoorde tot Zaventem. Brussel heeft geen toekomst zonder of tegen Vlaanderen!

o De Brusselse toestand is niet uniek. Maar er is meer. Londen en Parijs vormen samenwerkingsverbanden met de omliggende rand. Ook ondernemend Vlaanderen heeft belang bij de versterking van het Brusselse economische weefsel. Dus is er dringend nood aan een belangengemeenschap tussen Brussel en Vlaanderen. Of zoals een VEV-snelbericht het ooit formuleerde: “Brussel heeft alles in zich om de internationale mainport voor de Vlaamse economie te zijn, die met de verdere uitbouw van de EU nog een enorm groeipotentieel heeft. Maar dan wordt het dringend tijd dat het Vlaamse en Brusselse Gewest de handen in elkaar slaan voor een masterplan van de 21ste eeuw. De sociaal-economische verwevenheid tussen Brussel en Vlaanderen maakt dat beide voor sterk uiteenlopende uitdagingen staan en best samenwerken.”

o Deze formule biedt het voordeel dat wat we kunnen noemen het hoofdstedelijk karakter van de Brusselse economie vrijwel intact kan blijven.

o De Franstalige gemeenschap zal wel een inspanning moeten doen voor opleiding van haar vele laaggeschoolde en Nederlandsonkundige werklozen. Een pendel vanuit Brussel naar Vlaanderen zal nodig zijn en zal het evenwicht herstellen. Laaggeschoolde Brusselaars zullen in de omliggende gemeenten gaan werken en hooggeschoolde Vlamingen zullen naar Brussel blijven komen.

43 De sociaal-economische gemeenschap Vlaanderen/Brussel: aanzet tot omschrijving van de problematiek, Brussel, 1998.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

40

• Sociaal o In dit scenario zal de stijging van de woonprijzen wellicht ook niet kunnen worden

tegengehouden, maar zal ze, in tegenstelling tot alle andere scenario’s, zeker wel kunnen worden beperkt en gemilderd tot haar huidige groeiniveau. Vermits de Brusselse bevolking deel uitmaakt van de Vlaamse staat, zal zij, zoals nu het geval is, vrijelijk kunnen verhuizen van Brussel naar de brede rand rond Brussel. Brussel zal dus zijn bevolkingsoverschot verder kwijt kunnen in de rest van Vlaanderen, waardoor de Brusselse woningmarkt gedeeltelijk kan worden ontlast van de toenemende Brusselse bevolking en de woonprijzen meer onder controle kunnen worden gehouden. Daardoor kan op zijn beurt de stijging van de levensduurte mee in de hand worden gehouden.

o Brussel kan in dit scenario zijn huidige sociale voorzieningen behouden. Vlaanderen zal immers verder blijven bijdragen in de financiering van de uitgaven voor de sociale zekerheid in Brussel. De grote groep behoeftigen en personen die onder de armoedegrens leven, zijn dus verzekerd van verdere sociale steun, de gezondheidssituatie en de levensverwachting van de Brusselse bevolking kan worden gehandhaafd. Er bestaat zelfs perspectief op meer financiële middelen vanuit Vlaanderen om de sociale problemen van Brussel zoniet volledig dan toch voor een belangrijk deel op te lossen.

• Demografisch en etnisch o De demografische druk zal in dit scenario wellicht beperkt kunnen worden. In een

rechts Vlaanderen zal een vrij strenge immigratiewetgeving tot stand komen, zodat aan de huidige toevloed van vreemdelingen paal en perk zal worden gesteld. Bovendien kan Brussel zijn bevolkingsoverschot verder kwijt in Vlaams-Brabant vermits er geen grens tussen Brussel en Vlaanderen bestaat.

o Etnisch gezien zijn de kansen groter dat Brussel een meer autochtoon karakter zal blijven behouden ingevolge de reeds vermelde strengere immigratiepolitiek. Het Nederlandstalige bestanddeel van Brussel zal zich in dit scenario kunnen handhaven, zij het allicht nog altijd als een kleine minderheid.

• Taalkundig en cultureel o Brussel heeft een taalkundige en culturele band met Vlaanderen vanuit historisch

perspectief en door middel van de Brussels-Vlaamse minderheid.

• Geografisch en geopolitiek o Geografisch gesproken is Brussel volledig ingebed in het Vlaamse grondgebied en

vermits zij in dit scenario in staatkundig opzicht één geheel vormen, is de geografische ontsluiting van Brussel geen enkel probleem.

o Sociaal-geografisch bekeken openen er zich perspectieven voor een verdere beleidsmatige integratie tussen Brussel en zijn hinterland.

o Verkeerstechnisch is er het grote voordeel dat Vlaanderen (en Brussel) er alle belang bij hebben dat Brussel over een degelijke ontsluiting naar de buitenwereld beschikt. Vlaanderen zal hiervoor de nodige investeringen verrichtingen.

± Elementen die tegen deze formule pleiten of ze onmogelijk maken

• Institutioneel, bestuurlijk en politiek o Vlaanderen zal hierdoor worden opgescheept met een tweetalige stad en zal deze als

dusdanig moeten erkennen, net zoals Wallonië dat zal moeten doen in geval van

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

41

aanhechting van Brussel. De Franstalige Brusselaars zullen in dit geval alle waarborgen moeten krijgen om al hun dienstverlening die van de overheid uitgaat in hun eigen taal te krijgen. Tevens zullen minstens de taalkundige en culturele rechten van de Franstaligen gewaarborgd moeten worden. Vlaanderen zal daartoe allicht onder andere het minderhedenverdrag moeten ratificeren. Anderzijds heeft de onafhankelijke Vlaamse staat door de ratificering - voor de Brusselse stadstaat! - van het minderhedenverdrag de kans om eens en voor goed de puntjes op de ‘i’ te zetten. De minderheidspositie van de Franstaligen in de Belgische staat was communautair gekoppeld aan de minderheidspositie van de Nederlandstaligen in Brussel. In een onafhankelijk Vlaanderen met een correcte toepassing van de taalwetgeving te Brussel krijgen de Franstaligen te Brussel de nodige culturele en taalkundige garanties door, bijvoorbeeld, de ratificering van het minderhedenverdrag. Vlaanderen slaagt er op die manier dus in om binnen de Brusselse gewestgrenzen billijk om te gaan met zijn minderheid, waar België dat blijkbaar kon noch wou met de Brusselse Vlamingen.

o Deze formule heeft politiek gezien momenteel slechts een heel klein draagvlak bij de Brusselse bevolking, gelet op het momenteel overwegend Franstalige karakter van de hoofdstad. Gevraagd in een enquête uit 2001 naar hun wens omtrent het toekomstig statuut van Brussel antwoordde slechts 0,9% van de Brusselaars een voorkeur voor een aansluiting bij Vlaanderen.44

o Zij heeft eveneens slechts een beperkt draagvlak bij de Vlaamse bevolking die in aanzienlijke mate niet van haar hoofdstad houdt.

• Internationaalrechtelijk o Indien Vlaanderen eenzijdig zijn onafhankelijkheid uitroept, dan zal dit hoegenaamd

niet in goede aarde vallen bij de internationale gemeenschap, die het erover eens is dat men niets onderneemt om afscheidingen te bevorderen. In het kader van de Europese Unie wordt een dergelijk feit zelfs met een kwaad oog bekeken, gelet op de gevoeligheden terzake in een aantal andere landen en de precedentwaarde die dit gebeuren kan hebben voor een aantalregio’s in deze landen. Vanuit dit scenario bekeken vertrekt Vlaanderen dus met een eerder slecht gesternte en zal het allicht niet echt op het nodige begrip van de internationale gemeenschap kunnen rekenen voor wat het probleem Brussel betreft.

o Vanuit de Belgische Grondwettelijke orde kan Vlaanderen zijn aanspraken op Brussel doen gelden vanuit zijn gemeenschapsbevoegdheden. Daarmee komt het echter in een belangenconflict zowel met het Brussels Hoofdstedelijk gewest als met de Franse gemeenschap, die beiden eveneens bevoegdheden in Brussel uitoefenen en waarmee dus allicht onderhandeld zal moeten worden. Een alternatief kan er theoretisch ook in bestaan dat zowel Vlaanderen als Brussel hun onafhankelijkheid uitroepen, verondersteld dat de Brusselse aanspraken op soevereiniteit door de internationale gemeenschap worden erkend, en dat zij vervolgens besluiten samen in een federatie of een nauwer staatsverband verder te gaan. Dit laatste scenario is echter heel onwaarschijnlijk, aangezien Vlaanderen bij het uiteenvallen van België wellicht zijn aanspraken op Brussel zal doen gelden en, in de veronderstelling dat deze Vlaamse aanspraken worden afgewezen en Brussel de kans op onafhankelijkheid krijgt, de kans dat Brussel vervolgens met Vlaanderen zal willen samengaan, zeer miniem zal zijn.

o Indien Vlaanderen afscheurt van België en daarbij aanspraak maakt op Brussel, dan kan Brussel overigens zelf pogen van Vlaanderen af te scheiden door een beroep te doen op de argumenten die het heeft om zijn eigen soevereiniteit en onafhankelijkheid uit te roepen (zie hiervoor), wat evenwel minder evident is voor

44 JANSSENS Rudi, a.a., p. 76.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

42

Brussel. Andere mogelijkheid bestaat er echter in dat de rompstaat België, voor zover die zijn zeer twijfelachtige internationale erkenning zou krijgen, de secessie van Vlaanderen en alleszins de aanspraken van Vlaanderen op Brussel zou kunnen aanvechten.

• De hoofdstedelijke functie o Brussel verliest haar hoofdstedelijke functie voor wat de Franse gemeenschap betreft.

• Financieel en fiscaal o Zoals in de argumenten pro reeds werd aangehaald blijft het grote dilemma: wat doen

we met de personenbelasting en de BTW. De druk zal groot zijn om het werklandprincipe toe te passen en de mogelijke oplossing, en de voorgestelde verdeling 80/20 blijft toch een erg genereus gebaar van Vlamingen aan Franstaligen. Met deze middelen ter beschikking van de Franstalige gemeenschap zullen de tweetalige Brusselaars niet echt in de verleiding komen om te kiezen voor de Vlaamse Gemeenschap. Tenzij men kan berekenen hoe het saldo zou uitvallen indien de Brusselaars door de economische noodzaak worden gedwongen buiten Brussel te gaan werken.

• Economie en inzake tewerkstelling o Indien de Brusselaars er echt toe gedwongen kunnen worden een echt

activeringsbeleid te gaan voeren zijn er aan deze hypothese geen nadelen op het vlak van economie en tewerkstelling.

• Taalkundig en cultureel o Taalkundig heeft het merendeel van de Brusselaars tegenwoordig het Frans als

voertaal en cultureel behoren zij in het merendeel tot de Franstalige cultuurwereld. De leidcultuur is er dan ook ontegensprekelijk Frans.

± Besluit Deze formule biedt een aantal voordelen die geen van de andere formules kunnen bieden. Om te beginnen blijft Brussel geopolitiek en sociaal-geografisch volledig ingebed in zijn natuurlijke omgeving, wat heel wat perspectieven opent voor de verdere sociaal-economische ontwikkeling van de stad. Inzake ruimtelijke ordening en mobiliteit is een afstemming en een interactie met en op het ruimere hinterland perfect mogelijk, wat in alle andere scenario’s moeilijk of onmogelijk is. Dit is een belangrijke voorwaarde voor de verdere socio-economische vooruitgang van Brussel. Bovendien behoudt Brussel haar hoofdstedelijke functie in de Vlaamse staat en naar alle waarschijnlijkheid ook haar hoofdstedelijke functie voor de Europese Unie, zodat zij haar huidige economische structuur, die hierop is afgestemd, kan behouden en verder ontwikkelen. Vlaanderen van zijn kant is financieel perfect in staat om de sociale, economische en financiële problemen waar Brussel mee te kampen heeft de baas te kunnen. Sociaal-economisch en geopolitiek biedt deze formule dus veruit de meeste voordelen voor Brussel. Nadeel aan deze formule is dat er nogal wat politieke bezwaren tegen zullen worden ingebracht. Het merendeel van de Brusselse bevolking is, omwille van de dominantie van het Frans en van de Franse leidcultuur, niet gewonnen voor een aansluiting bij Vlaanderen. Zij worden daarin aangemoedigd door de leidende Brussels-Franstalige politieke klasse. Internationaalrechtelijk beschikt Vlaanderen over nogal wat troeven om Brussel bij Vlaanderen te laten aansluiten, maar

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

43

zal het wel terdege rekening moeten houden met de politieke moeilijkheden die zich voor dit scenario aandienen en daar een gepaste en tegemoetkomende oplossing voor moeten bedenken. III. Een toekomst voor Brussel in het post-België:

het autonoom stadsgewest Brussel-Hoofdstad Wanneer men de feitelijke gegevenheden overloopt waar Brussel voor staat, dan is het duidelijk dat in geval van een uiteenvallen van België, Brussel er, puur rationeel gesproken en bekeken vanuit zijn eigen belangen, niet alleen alle voordeel bij heeft om zich bij Vlaanderen aan te sluiten, maar dat dit ook de enige realistische keuze is. Alle andere formules betekenen in sociaal-economisch opzicht een grote verarming voor Brussel en zijn daarom, in de ene formule al wat meer dan in de andere, gewoon niet leefbaar. Deze rationeel gesproken voor de hand liggende keuze botst echter op problemen van politieke en psychologische/emotionele aard. De Brusselse politieke instellingen, die door de Franstalige Brusselaars worden overheerst, wensen de autonomie en de machtsposities die zij in Belgisch staatsverband verworven hebben, niet op te geven. Bovendien heeft ook de Franse gemeenschap een voet in huis in Brussel en dus potentieel een stem in het kapittel. Een belangrijk deel van de (Franstalige) Brusselaars wenst bovendien vanuit emotionele en culturele overwegingen liever niet in een Vlaams staatsverband te worden ondergebracht en geeft een voorkeur aan andere formules bij het uiteenvallen van België. Voor Vlaanderen zelf is het belangrijk dat Brussel deel uitmaakt van de onafhankelijke Vlaamse staat. Daarbij zal Vlaanderen wel rekening moeten houden, zowel met de politieke gegevenheden als met de emotionele gevoeligheden en zal het tot een open dialoog met de Franstalige Brusselaars moeten komen om zo tot een compromis te komen over een toekomst van Brussel in een Vlaamse staat. Dit impliceert dat de Franstalige Brusselaars ruime autonomie zullen moeten krijgen in de schoot van de Vlaamse staat. Volgend raamwerk dringt zich in dit verband als vanzelf op.

• Het statuut van Brussel en van de Brusselse Franstaligen wordt geregeld in een afzonderlijke titel in de Grondwet van Vlaanderen.

• Op nationaal (Vlaams) gebied o De Brusselaars worden Vlaamse staatsburgers. Als dusdanig hebben zij dezelfde

rechten en plichten als alle andere Vlamingen. Zij participeren met andere woorden aan de verkiezingen voor het Vlaamse parlement, desgewenst met hun eigen partijen, en hebben met andere woorden een vertegenwoordiging in het Vlaamse parlement in verhouding tot hun electorale gewicht.

o Voor wat de administratieve dienstverlening uitgaande van hogere besturen (Vlaamse administratie, gerecht, …) betreft hebben de Brusselse Franstaligen van hoog tot laag recht op een dienstverlening in hun eigen taal.

• Op het gebied van het Brusselse stadsgewest o Brussel blijft in essentie een tweetalige stad. Zij wordt zoals nu (mede)bestuurd door

Brusselse Franstaligen en Brusselse Nederlandstaligen. o Het principe dat er Brusselse instellingen - een Brussels parlement en een Brusselse

regering - blijven bestaan op gewestelijk niveau om de stad te besturen moet als verworven worden beschouwd.

o Deze Brusselse gewestelijke instellingen moeten een ruime mate aan bestuurlijke autonomie hebben om het Brusselse stadsgewest te besturen.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

44

o Een herschikking van bevoegdheden grijpt plaats in functie van het subsidiariteitsprincipe en rekening houdend met de specificiteit van Brussel en in de mate dat dit wenselijk wordt geacht door de partijen geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden. Wij gaan ervan uit dat de bevoegdheden waarover de Brusselse bestuurlijke instellingen na deze herschikking autonome beslissingen zullen kunnen treffen niet kleiner maar groter zullen zijn dan diegene die Brussel momenteel in het Belgische staatsverband heeft.

o Inzake fiscaliteit krijgt het autonoom stadsgewest de nodige armslag en worden werkland- en lokalisatieprincipe consequent toegepast. Een verdeelsleutel voor de middelen geeft de Vlamingen te Brussel ademruimte en de Franstaligen zekerheid. Het onder meer afspreken van deze 80/20 - verdeelsleutel in de personenbelasting betekent weliswaar het behoud, in het tweetalige stadsgewest Brussel, van de gemeenschappen, maar zonder dat die evenwel tot subnationaliteiten uitgroeien.

o Op cultureel, taalkundig en onderwijsgebied kunnen de Brusselse Franstaligen een volledig autonoom beleid voeren. Vlaanderen ondertekent en bekrachtigt het minderhedenverdrag ten teken van bescherming ten aanzien van de internationale gemeenschap van het bestaansrecht van de Brusselse Franstaligen.

• Problemen die de grenzen van het Brusselse stadsgewest overschrijden, kunnen worden opgelost in overleg volgens het Duitse systeem.

Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn in het bestek van deze tekst een concrete invulling aan dit raamwerk te geven. Dat zal overigens pas kunnen gebeuren nadat hierover onderhandeld werd met de politieke vertegenwoordigers van Brussel en zij zullen dan ook de resultante zijn van dit onderhandelingsproces. Wel kunnen een aantal buitenlandse voorbeelden van stadsgewesten inspirerend zijn voor de verdere invulling van het autonome stadsgewest Brussel-Hoofdstad. Als bijlage bij deze tekst worden enkele modellen dan ook kort besproken.

Deze discussietekst beoogt het aanwakkeren van paneldebatten n.a.v. de evaluatiedag dd. 24 nov. 2007.

45

Excursus: de Duitse stadstaten en hun autonomie Duitsland is een federaal land. Bij de verdeling van de wetgevende bevoegdheden over de Bund en de Länder hanteerde men het beginsel dat voorziet in de volheid van bevoegdheid voor de deelstaten en toegewezen bevoegdheden voor de federale overheid. Daarmee is Duitsland de iure bestuurlijk gedecentraliseerd. In de Duitse grondwet wordt deze bevoegdheidsverdeling vanzelfsprekend concreet omschreven. De Bondstaat beschikt uiteraard over exclusieve bevoegdheden zoals buitenlands beleid, defensie, douane enzovoort. Daarnaast bestaan er voor een aantal materies concurrerende bevoegdheden. De Länder kunnen voor deze aangelegenheden autonoom optreden, zolang zij dat op een doeltreffende manier doen. Wanneer de wetgeving op dit vlak de andere Länder schade berokkent, kan de Bund wetgevend tussenkomen. Tot de concurrerende bevoegdheden behoren onder meer gerechtelijke organisatie en strafrecht. Tenslotte voorziet de grondwet in een kaderwetgeving waarbij de Bund de hoofdlijnen van een wettelijke regeling vastlegt die de Länder elk voor zich verder kunnen uitwerken. Deze regeling is van toepassing op het bestuur van de dertien grote Bundesländer, maar geldt eveneens voor de drie stadstaten Bremen, Hamburg en Berlijn. Deze stadstaten beschikken over een volwaardig deelstaatstatuut. Ze hebben vertegenwoordigers in de Bundesrat te Berlijn en de wetgevende macht berust bij een eigen parlement dat tevens als gemeenteraad dienst doet. De eventuele schaalnadelen worden opgevangen door de bondssolidariteit. Door hun sterk geconcentreerde economische infrastructuur daarentegen, hebben de stadstaten inzake economie een sterke slagkracht. In principe is het dan ook niet meer dan opportuun dat deze kleinere deelgebieden de noodzakelijke bevoegdheden krijgen om bij te dragen aan het algemeen bondsbelang. De gelaagdheid van de Duitse overheid en de grote zelfredzaamheid van lokale overheden betekent in de praktijk dat haast alle contacten tussen burgers en ‘de’ overheid zich op het lokale niveau afspelen. In zijn contacten met de stad spreekt een inwoner van Bremen, Hamburg of Berlijn nagenoeg rechtstreeks ook zijn staat aan. De Bundesländer lijken - voortgaande op de bepalingen in de Duitse grondwet - over heel wat autonomie te beschikken. Volgens de grondwet komen alle opdrachten en verantwoordelijkheden waarvoor een staat zich normaliter ziet gesteld aan de Länder toe (Art. 30 GG). Niets is echter minder waar. In Duitsland stelt men sedert decennia een tendens naar meer centralisatie vast. De federale wetgever heeft volgens het principe “Bundesrecht bricht Landesrecht” bijna alle wetgevende macht naar zich toe getrokken. Wat de concurrerende bevoegdheden betreft blijft er voor de deelstaten doorgaans weinig ruimte over. Ook de juridische verworvenheden die de kaderwetgeving de Länder opleverde, komen maar al te vaak in het gedrang. De Bund kan zich immers beroepen op het stelsel van concurrerende bevoegdheden om een belangenconflict tussen deelstaat en federatie in te roepen. Terwijl de Duitse federale overheid het gros van de wetgeving naar zich toegetrokken heeft, mochten de deelstaten slechts de uitvoerende macht en de administratie behouden. De facto werden dus de Länder noch de stadstaten de bevoegdheden toegekend die zij in het kader van de grondwettelijk voorziene decentralisatie in principe zouden toekomen. De stadstaten, die we in het geval van Bremen en Hamburg zonder meer economische sterkhouders mogen noemen, dreigen zo in ademnood te komen. Ook Berlijn, dat een belangrijke centrumfunctie vervult, heeft nood aan een sterke autonome basis. De Bund kan, anders gesteld, maar beter waakzaam blijven wanneer hij zich met het reilen en zeilen van de stadstaten gaat bemoeien. De stabiele democratie en de economische koppositie van Duitsland in het Europese peloton hebben breed gedragen institutionele en bestuurlijke onrust tot op heden helpen voorkomen. In België, denkende aan de uitzonderlijke institutionele toestand van de hoofdstad Brussel, is dat mede onder invloed van het voornamelijk Franstalige consumptiefederalisme, niet het geval.