De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van … · 2012-12-05 · Mijn oprechte...

52
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2011-12 De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010 en na de wijziging van het standpunt van de fiscale administratie Is de sterfhuisclausule ten dode opgeschreven? Masterproef van de opleiding ‘Master in het notariaat’ Ingediend door Lien Joseph Promotor: Prof. Dr. Jan Bael Commissaris: Herlinde Baert

Transcript of De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van … · 2012-12-05 · Mijn oprechte...

Faculteit Rechtsgeleerdheid

Universiteit Gent

Academiejaar 2011-12

De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof

van Cassatie van 10 december 2010 en na de

wijziging van het standpunt van de fiscale

administratie

Is de sterfhuisclausule ten dode opgeschreven?

Masterproef van de opleiding

‘Master in het notariaat’

Ingediend door

Lien Joseph

Promotor: Prof. Dr. Jan Bael

Commissaris: Herlinde Baert

WOORD VOORAF

Mijn oprechte dank gaat vooreerst uit naar de heer Stan Devos, assistent van professor Jan

Bael, wiens deur altijd openstond voor vragen en deze ook steeds met veel plezier

beantwoordde. Daarnaast wil ik mijn vriend en naaste familie bedanken voor de vele steun en

het engelengeduld gedurende dit jaar. In het bijzonder wens ik ook vrienden en kennissen te

bedanken voor hun interesse en nuttige tips tijdens het schrijven van deze masterproef.

3

WOORD VOORAF .................................................................................................................. 2

INLEIDING .............................................................................................................................. 5

HOOFDSTUK 1. HET KLASSIEK VERBLIJVINGSBEDING VERSUS DE

STERFHUISCLAUSULE ....................................................................................................... 6

HOOFDSTUK 2. WAT VOORAFGING AAN HET ARREST VAN HET HOF VAN

CASSATIE VAN 10 DECEMBER 2010 .............................................................................. 10

Afdeling 1. Feiten ................................................................................................................................................ 10

Afdeling 2. De beoordeling van de Rechtbank van 1ste

Aanleg........................................................................ 10

Afdeling 3. De beoordeling van het Hof van Beroep ........................................................................................ 11

Afdeling 4. Conclusie .......................................................................................................................................... 12

HOOFDSTUK 3. HET CASSATIEARREST VAN 10 DECEMBER 2010 ...................... 13

Afdeling 1. De civielrechtelijke kwalificatie van het sterfhuisbeding ............................................................. 13

§1. De restrictieve interpretatie ........................................................................................................................ 15

§2. De extensieve interpretatie ......................................................................................................................... 19

§3. De restrictieve versus extensieve interpretatie ........................................................................................... 23

§4. Het standpunt van het Hof van Cassatie ..................................................................................................... 24

Afdeling 2. De fiscale behandeling van het sterfhuisbeding ............................................................................ 29

§1. Algemeen ................................................................................................................................................... 29

§2. De periode na het cassatiearrest en voor de administratieve beslissing van 15 juli 2011 ........................... 30

§3. Conclusie: geen belasting zonder wet ........................................................................................................ 37

HOOFDSTUK 4. NA 15 JULI 2011: ONZEKERHEID TROEF ...................................... 38

Afdeling 1. Kritische analyse van de administratieve beslissing ..................................................................... 39

Afdeling 2. Het toepassingsgebied van de administratieve beslissing ............................................................. 42

HOOFDSTUK 5. DE TOEKOMST VAN DE STERFHUISCLAUSULE NA DE

ADMINISTRATIEVE BESLISSING VAN 15 JULI 2011 ................................................. 43

BIBLIOGRAFIE ....................................................................................................................... I

4

“De echtelieden hadden samen voldoende meegemaakt om te beseffen dat liefde

liefde was in welke tijd en op welke plaats dan ook, maar des te intenser hoe

dichter bij de dood.”

Gabriel Garcia Màrquez

5

INLEIDING

1. Liefde is intenser dicht bij de dood, zo schrijft Gabriel Garcia Màrquez.1 Het is ook in deze

fase van het leven, nabij de dood van één van de echtgenoten, dat het vaak de laatste wens is

van de zieke partner om zijn echtgenoot niet onverzorgd achter te laten. Op zo’n moment

wordt dikwijls gekozen voor een sterfhuisclausule. Deze laat toe dat het volledige

gemeenschappelijk vermogen vrij van successierechten toekomt aan de aangeduide

echtgenoot en dit omdat hieraan geen voorwaarde van overleving is verbonden.

2. Het is nu net deze onvoorwaardelijke toebedeling die het laatste decennium heel wat

controverse met zich heeft meegebracht. De discussie draait enerzijds om het

toepassingsgebied van het begrip huwelijksvoordelen en anderzijds om de al dan niet

belastbaarheid van een sterfhuisbeding. Het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december

2010 en de daaropvolgende beslissing van de fiscale administratie van 15 juli 2011 vormen

een - wellicht voorlopig - eindpunt in de strijd om de sterfhuisclausule.2

3. In deze masterproef wordt vooreerst het sterfhuisbeding onderscheiden van het reguliere

verblijvingsbeding. Daarna volgt een bespreking van het cassatiearrest van 10 december 2010,

hierbij worden het civielrechtelijke luik en het fiscale luik apart behandeld. Voorafgaand aan

het standpunt van het Hof van Cassatie volgt telkens een uiteenzetting van de meest relevante

standpunten in de rechtsleer en de rechtspraak. Tot slot komt de administratieve beslissing

van 15 juli 2011 meer uitgebreid aan bod en wordt nagegaan wat de implicaties hiervan zijn

voor de praktijk.

1 G. GARCIA MARQUEZ, Liefde in tijden van Cholera, Amsterdam, J.M. Meulenhoff bv, 1986.

2 Cass. 10 december 2010, JT 2011, 92; Adm. Besl. 15 juli 2011, nr. EE/103.490, T.Not. 2011, 399.

6

HOOFDSTUK 1. HET KLASSIEK VERBLIJVINGSBEDING VERSUS

DE STERFHUISCLAUSULE

4. Eén van de hoofdbekommernissen bij gehuwden is dat de langstlevende echtgenoot niet

onverzorgd zou achterblijven. Dit uit zich vaak in de wens om het tijdens het huwelijk

opgebouwde gezinsvermogen voor een groot deel of zelfs geheel te laten toekomen aan de

langstlevende echtgenoot. Het Belgisch intestaat erfrecht leidt tot een vruchtgebruik/blote

eigendom verhouding tussen de langstlevende echtgenoot en de kinderen.3 Wanneer men een

dergelijke verhouding niet verlangt en de betrokkenheid van de kinderen bij een eerste

overlijden wil vermijden, dan kan men dit realiseren via bedingen in het huwelijkscontract.

5. Deze maximale verzorging wordt traditioneel verwezenlijkt via het verblijvingsbeding. De

wetgever heeft dit uitdrukkelijk voorzien in artikel 1461 BW, dit artikel luidt als volgt:

“Echtgenoten kunnen overeenkomen dat de langstlevende of een hunner indien hij het langst

leeft, bij de verdeling een ander deel dan de helft, of zelfs het gehele vermogen, zal

ontvangen.”

6. Het gevolg van een dergelijk beding is dat bij het overlijden van een echtgenoot de

langstlevende echtgenoot het gehele gemeenschappelijke vermogen in volle eigendom kan

bekomen, de ene helft op grond van het huwelijksvermogensrecht4 en de andere helft op

grond van het verblijvingsbeding in het huwelijkscontract.

7. De wetgever respecteert de wens van de echtgenoten en beschermt deze tegen de

reservataire aanspraken van de kinderen. Artikel 1464, eerste lid BW bepaalt dat dergelijke

bedingen niet beschouwd worden als schenkingen, maar als huwelijksvoorwaarden of

huwelijksvoordelen. De kwalificatie als huwelijksvoordeel heeft tot gevolg dat een dergelijke

toebedeling wordt beschouwd als een overeenkomst onder bezwarende titel en niet als een

schenking. Concreet houdt dit in dat de voordelen die een echtgenoot uit een

verblijvingsbeding verkrijgt niet in rekening worden gebracht bij de samenstelling van de

fictieve massa en de berekening van het beschikbaar deel. De reservataire erfgenamen kunnen

deze toekenning niet bestrijden en bijgevolg de vordering tot inkorting niet inleiden.5 De

3 Artikel 745bis, §1, eerste lid Burgerlijk Wetboek.

4 Artikel 1445 Burgerlijk Wetboek.

5 G. VAN OOSTERWYCK, ‘Huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen’, TPR 1985, 229; C. DECLERCK,

“Conventionele stelsels” in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium 2006, Antwerpen, Intersentia,

2006, 99; W. PINTENS, K. VANWINCKELEN en J. DU MONGH, Schets van het familiaal vermogensrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2008, 146; S. VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed, Jura Falconis

7

kinderen moeten dus hun beurt afwachten tot het overlijden van de langstlevende echtgenoot.

Op dit principe bestaan twee correcties. Een eerste correctie betreft de hypothese waarin door

de eerst overleden echtgenoot eigen goederen werden ingebracht in het gemeenschappelijk

vermogen. Artikel 1464, tweede lid BW bepaalt dat in dit geval de helft van de ingebrachte

goederen als een schenking wordt beschouwd, in de rechtsleer wordt dit ook wel ‘het surplus’

genoemd. De andere helft van de ingebrachte goederen behoudt zijn kwalificatie als

overeenkomst ten bezwarende titel. De tweede correctie is er voor echtgenoten met niet-

gemeenschappelijke kinderen. Bij de toepassing van artikel 1465 BW geldt de kwalificatie als

overeenkomst ten bezwarende titel slechts voor de helft van de aanwinsten, al hetgeen dat

hierboven wordt toebedeeld, komt in aanmerking voor een vordering tot inkorting.6

8. Uit het bovenstaande blijkt dat het verblijvingsbeding op burgerrechtelijk vlak gunstig

behandeld wordt. Hiervan wordt slechts afgeweken wanneer het gemeenschappelijk

vermogen goederen bevat die door de overledene werden ingebracht of in de hypothese dat

het uitgesteld erfrecht niet speelt voor de stiefkinderen.

9. De wetgever heeft deze civielrechtelijk gunstige behandeling niet doorgetrokken op fiscaal

vlak. De fictiebepaling van artikel 5 W. Succ. gooit roet in het eten. In dit artikel wordt al

hetgeen dat op grond van een huwelijksovereenkomst aan de langstlevende echtgenoot wordt

toebedeeld boven de helft van het gemeenschappelijk vermogen als een legaat belast in de

successierechten.7 Dit is het geval voor zover hieraan een voorwaarde van overleving is

verbonden, met andere woorden als een echtgenoot het voordeel bekomt omdat hij de

langstlevende is.8 Dit heeft tot gevolg dat - zonder het treffen van een andere regeling - de

2007-08, 61-62; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid blijft geboden’,

T.Not. 2007, 493; K. BOONE, “Commentaar bij art. 1458, 1464-1465 BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G.

VERSCHELDEN (eds.), Personen- en familierecht. Commentaren met overzicht van rechtspraak en rechtsleer,

Mechelen, Kluwer, losbl., 177; S. LOUIS, ‘La théorie des avantages matrimoniaux: le point après l’arrêt de la

Cour de Cassation du 10 décembre 2010, RNB 2011, 431. 6 J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid blijft geboden’, T.Not. 2007, 493;

I. VERHULST, ‘Kan artikel 2 W.Succ. worden toegepast op bedingen van ongelijke verdeling?’, TFR 2007, 509;

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM 2007,

afl.1, 33; W. PINTENS, K. VANWINCKELEN en J. DU MONGH, Schets van het familiaal vermogensrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2008, 147-148; K. BOONE, “Commentaar bij art. 1458, 1464-1465BW” in P.

SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.), Personen- en familierecht. Commentaren met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 177-178; S. LOUIS, ‘La théorie des avantages

matrimoniaux: le point après l’arret de la Cour de cassation du 10 décembre 2010, RNB 2011, 431-432. 7 S. VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed, Jura Falconis 2007-08, 63-64; K. BOONE,

“Commentaar bij art. 1458, 1464-1465BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.),

Personen- en familierecht. Commentaren met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2009

losbl., 177. 8 N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 136-137.

8

helft van het gemeenschappelijk vermogen bij een klassiek verblijvingsbeding tweemaal

belast zal worden. De helft wordt een eerste maal belast in hoofde van de langstlevende

echtgenoot op grond van artikel 5 van het Wetboek Successierechten. Na het overlijden van

de langstlevende echtgenoot worden opnieuw successierechten geheven op het geheel in

hoofde van de erfgenamen van de langstlevende en dit op grond van de artikelen 1 en 2 van

het Wetboek Successierechten. Dit is fiscaal niet interessant.

10. Bij de sterfhuisclausule ontbreekt nu net de overlevingsvoorwaarde die vereist is voor de

toepassing van artikel 5 van het Wetboek Successierechten. De sterfhuisclausule is een beding

in het huwelijkscontract waarbij de gehele gemeenschap wordt toebedeeld aan één met naam

aangeduide echtgenoot en dit ongeacht of deze echtgenoot de langstlevende echtgenoot is.9

11. Er bestaan twee varianten of types van het sterfhuisbeding. De eerste variant kent het

gemeenschappelijk vermogen toe aan de aangeduide echtgenoot ongeacht de oorzaak van

ontbinding van het gemeenschappelijk vermogen. De tweede variant kent het

gemeenschappelijk vermogen toe aan de aangeduide echtgenoot bij de ontbinding van het

gemeenschappelijk vermogen door overlijden. Deze laatste optie is mogelijk, want de

overlevingsvoorwaarde heeft immers enkel betrekking op de volgorde van de overlijdens en

niet op de oorzaak van de ontbinding van het stelsel.

12. De aangeduide echtgenoot is in feite quasi altijd de langstlevende, want zoals de naam

doet vermoeden wordt dit beding meestal op het sterfbed in het huwelijkscontract ingelast.

Doordat de overlevingsvoorwaarde ontbreekt kan het beding slechts zijn nut bewijzen

wanneer het zeker is dat een van de echtgenoten niet lang meer zal leven of in het geval dat

een echtgenoot een levensbedreigende operatie dient te ondergaan.10

Men wacht best met het

inlassen van een dergelijke clausule tot kort voor het overlijden, want het risico bestaat dat de

gezonde echtgenoot eventueel overlijdt voor de zieke echtgenoot. Men kan dit risico ook

opvangen door de sterfhuisclausule optioneel te maken.11

9 Ook wel nihilbeding genoemd, omdat één echtgenoot zeker niets bekomt uit het gemeenschappelijk vermogen.

10 C. DECLERCK, “Conventionele stelsels” in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium 2006,

Antwerpen, Intersentia, 2006, 104-105; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning.

Voorzichtigheid blijft geboden’, T.Not. 2007, 498-499; S. VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal

ont(k)leed, Jura Falconis 2007-08, 60; N. LABEEUW en O. DE KEUKELARE, ‘Sterfhuisclausule is

springlevend’, Professioneel Vermogensadvies 2008, afl. 22. 1; R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding.

Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning.

Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 43; N. GEELHAND, “De ‘sterfhuisclausule’, het

Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale Administratie”, TEP 2011, 210. 11

N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 167.

9

13. De sterfhuisclausule is sinds lang het voorwerp van discussie in de rechtspraak en

rechtsleer. Oorspronkelijk was de controverse gericht op de al dan niet geldigheid van dit

beding. Nu de geldigheid algemeen wordt aanvaard12

, ligt de klemtoon van de discussie op de

kwalificatie van het beding. Meer bepaald vraagt men zich in de rechtsleer af of de

sterfhuisclausule al dan niet als een huwelijksvoordeel kan gekwalificeerd worden in de zin

van artikel 1464, eerste lid BW, ook al ontbreekt de overlevingsvoorwaarde die in

desbetreffende artikelen wordt vereist. Deze civielrechtelijke kwalificatie is van belang voor

de fiscale behandeling van het sterfhuisbeding, want het fiscaal recht hanteert de terminologie

van het burgerlijk recht en dus ook deze van het familiaal vermogensrecht. Wanneer het

Wetboek Successierechten een bepaalde rechtshandeling belast, is men genoodzaakt voor de

betekenis en de draagwijdte van bepaalde begrippen terug te vallen op het burgerlijk recht.13

12

L. WEYTS, ‘Een toebedeling van de gemeenschap aan slechts een echtgenoot: is dit een ontsnappingsroute aan

artikel 5 W.Succ. met een boobytrap of is het een veilig pad?’, T.Not. 2005, 2; Verslag van de heer Decuyper en

Meester Weyts in het Comité voor Studie en Wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374;

‘Huwelijksvermogensstelsels- Civielrechtelijke en fiscale aspecten van de clausule: “Het gemeenschappelijke

vermogen komt toe aan de vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”’,

Brussel, Bruylant, 2006, 129; R. DEBLAUWE, “Successieplanning tussen echtgenoten” in F. VANISTENDAEL

(ed.), Themis Fiscaal recht, Brugge, die Keure, 2006, 21-22; C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van de

recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 482; C. DECLERCK,

‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium 2007, Antwerpen,

Intersentia, 2007, 58; R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N.

GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel,

Larcier, 2010, 62. 13

N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 128.

10

HOOFDSTUK 2. WAT VOORAFGING AAN HET ARREST VAN HET

HOF VAN CASSATIE VAN 10 DECEMBER 2010

14. Alvorens over te gaan tot een bespreking van het cassatiearrest zelf, worden de feiten

geschetst die hiertoe aanleiding hebben gegeven. Hieronder worden ook de beoordelingen van

de Rechtbank van Eerste Aanleg en het Hof van Beroep kort weergegeven.

Afdeling 1. Feiten

15. Een echtpaar was gehuwd onder het wettelijk stelsel zonder huwelijkscontract. Op 1 juli

2003 werden bij een aktewijziging aan het huwelijkscontract twee onroerende goederen eigen

aan de man in het gemeenschappelijk vermogen ingebracht. Daarenboven werd voorzien dat

de huwgemeenschap bij het overlijden van de man in volle eigendom zou worden toebedeeld

aan zijn echtgenote. Op 20 oktober 2003 werd dit laatste beding in die zin gewijzigd dat de

gemeenschap zou worden toebedeeld aan mevrouw, ongeacht de reden van ontbinding van de

huwgemeenschap. Niet veel later sterft de man. Op 22 juni 2004 wordt de aangifte van

nalatenschap ingediend. In de aangifte verklaart men dat er geen successierechten

verschuldigd zijn en dit omwille van het feit dat het verblijvingsbeding zonder

overlevingsvoorwaarde werd bedongen en artikel 5 W.Succ. niet van toepassing is.

16. De fiscale administratie was daarentegen van oordeel dat op de helft van de door de

overledene ingebrachte goederen successierechten verschuldigd waren en dit op grond van

artikel 2 van het Wetboek Successierechten. Men redeneert dat wanneer door de overledene

eigen goederen in het gemeenschappelijk vermogen werden ingebracht, de toebedeling niet

langer kan beschouwd worden als een overeenkomst ten bezwarende titel, maar op grond van

artikel 1464, tweede lid BW als een schenking moet aanzien worden. Deze ‘schenking’ wordt

op grond van artikel 2 W.Succ. als een contractuele erfstelling belast.

17. De vrouw is het niet eens met dit standpunt van de fiscale administratie en betaalt de

gevraagde successierechten onder voorbehoud van terugvordering en zij dagvaardt hierop de

fiscale administratie.

Afdeling 2. De beoordeling van de Rechtbank van 1ste

Aanleg14

18. In eerste aanleg wordt de zaak voorgelegd aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt.

Vooreerst bevestigt men dat artikel 5 W.Succ. niet van toepassing is daar de in dit artikel

14

Rb. Hasselt 18 oktober 2006, TFR 2007, 506.

11

gestelde overlevingsvoorwaarde ontbreekt. Vervolgens gaat men na of artikel 2 W.Succ. van

toepassing is. Men neemt hierbij de redenering van de administratie over en stelt dat wanneer

goederen door de overledene in de gemeenschap worden ingebracht, de kwalificatie als

overeenkomst ten bezwarende titel niet volledig stand zal houden en de helft van de inbreng

als schenking moet gekwalificeerd worden op grond van artikel 1464, tweede lid BW. Als

gevolg van het feit dat dit betrekking heeft op toekomstige goederen en deze schenking

onherroepelijk is, beschouwt de Rechtbank deze als een contractuele erfstelling. Bijgevolg

zijn er successierechten verschuldigd op de helft van de waarde van de ingebrachte goederen

en dit op grond van artikel 2 van het Wetboek Successierechten.

De vrouw kon zich niet verzoenen met dit vonnis en tekende hoger beroep aan.

Afdeling 3. De beoordeling van het Hof van Beroep15

19. In tegenstelling tot de Rechtbank van 1ste

Aanleg gaat het Hof van Beroep te Antwerpen

dieper in op de invulling van het begrip huwelijksvoordelen. Het Hof omschrijft

huwelijksvoordelen als voordelen die echtgenoten verkrijgen uit de werking, samenstelling of

verdeling van het huwelijksvermogensstelsel. Men koppelt het begrip huwelijksvoordelen aan

de aanwinsten. Dit is een objectieve kwalificatie wat impliceert dat wanneer deze voordelen

betrekking hebben op aanwinsten de regels met betrekking tot schenkingen hierop niet van

toepassing zijn, en dit ongeacht de intentie van de partijen. Deze beoordeling wordt

doorgevoerd op het ogenblik van de ontbinding van het stelsel, want pas op dat moment

geschiedt de toewijzing. Bij de kwalificatie dient men volgens het Hof rekening te houden

met de grenzen in artikel 1464 en 1465 BW. In het geval dat door de overledene eigen

goederen werden ingebracht, dan moet de helft hiervan aan de regels inzake schenkingen

onderworpen worden. Dit betekent niet dat het surplus daadwerkelijk een schenking is. Het

Hof overweegt dat het surplus noch een huwelijksvoordeel, noch een schenking is. Het

surplus wordt slechts als een schenking beschouwd ter bescherming van de reservataire

erfgenamen. Men baseert zich voor deze restrictieve interpretatie op de letterlijke tekst van

artikel 1464, tweede lid BW.

20. Het Hof kwalificeert de contractuele erfstelling als een beschikking ten kosteloze titel

waarbij een persoon beschikt over de goederen die zijn nalatenschap betreffen, dit omvat de

eigen goederen van een echtgenoot en/of zijn aandeel in de huwgemeenschap. Dit aandeel in

de gemeenschap staat slechts vast bij de ontbinding van het stelsel. De vereffening en

15

Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 486.

12

verdeling van de huwgemeenschap gaat hierbij vooraf aan de verdeling van de nalatenschap.

Een toebedeling krachtens een verdelingsbeding in het huwelijkscontract heeft dan ook

betrekking op de vereffening en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen en geenszins

op de verdeling van de nalatenschap van een echtgenoot. Daarenboven benadrukt het Hof dat

bij een schenking van toekomstige goederen een wil om te schenken is vereist. Aangezien het

surplus geen beschikking ten kosteloze titel of schenking is, kan het niet als contractuele

erfstelling gekwalificeerd worden en is het dus niet belastbaar op grond van artikel 2 van het

Wetboek Successierechten.

De Belgische Staat kan zich niet vinden in dit arrest en tekent cassatieberoep aan.

Afdeling 4. Conclusie

21. De bovenstaande rechterlijke uitspraken blinken niet uit in duidelijkheid wat betreft de

burgerrechtelijke kwalificatie van de sterfhuisclausule. Beide uitspraken hebben gemeen dat

artikel 1464 BW naar analogie toegepast wordt op een sterfhuisbeding, hoewel dit tot op

heden niet algemeen aanvaard wordt.16

Daar waar het vonnis van de Rechtbank van 1ste

Aanleg nog duidelijk de stelling heeft ingenomen dat het zogenaamde surplus een schenking

is, twijfelt het Hof van Beroep en overweegt men dat het noch een huwelijksvoordeel noch

een schenking is. Wat is het dan wel? Het Hof heeft zich bij dit arrest duidelijk laten

inspireren door een bepaalde strekking in de rechtsleer.17

Op fiscaal vlak is men het eens dat

artikel 5 W.Succ. niet kan toegepast worden. Het Hof acht ook artikel 2 W.Succ. niet van

toepassing op de sterfhuisclausule.

16

Zie C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recent rechtspraak en rechtsleer in verband met de

sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 477; C. DE WULF, ‘De nieuwe theorie van de huwelijksvoordelen- recht of

wishful thinking’, T.Not. 2009, 528; C. DE WULF, ‘Het recente cassatiearrest in verband met de

sterfhuisclausule. Duidelijkheid op fiscaal gebied – cruciale vragen van burgerlijk recht blijven buiten

beschouwing’, T.Not. 2011, 8. 17

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM 2007,

33.

13

HOOFDSTUK 3. HET CASSATIEARREST VAN 10 DECEMBER 2010

22. Het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010 en de reactie hierop van de

fiscale administratie handelen in eerste instantie over de fiscale behandeling van het

sterfhuisbeding. Niettemin moest het Hof, vooraleer men op fiscaal gebied enige uitspraak

kon doen, een standpunt innemen met betrekking tot het civielrechtelijk luik van de kwestie.

De civielrechtelijke en fiscale kwalificatie van de sterfhuisclausule worden hieronder apart

behandeld.

Afdeling 1. De civielrechtelijke kwalificatie van het sterfhuisbeding

23. De wet bevat geen definitie van het begrip huwelijksvoordelen. In de artikelen 1457 e.v.

van het Burgerlijk Wetboek, die de wettelijke basis vormen van dit begrip, gebruikt men deze

term niet, maar heeft de wetgever het over huwelijksvoorwaarden of

huwelijksovereenkomsten.18

In het proefschrift van professor H. CASMAN worden deze

huwelijksvoordelen omschreven als voordelen die voortvloeien uit de werking, samenstelling

of de vereffening en verdeling van het huwelijksvermogensstelsel.19

Deze omschrijving is

intussen vrij algemeen overgenomen in de rechtspraak en rechtsleer.20

24. Uit de voorgaande omschrijving kunnen drie categorieën huwelijksvoordelen worden

afgeleid. De eerste categorie zijn degene die voortvloeien uit de werking van het wettelijk

stelsel, namelijk de verrijking die echtgenoten kunnen bekomen uit de gelijke verdeling van

de aanwinsten, ook als één van de echtgenoten hiertoe in grotere mate heeft bijgedragen. Deze

voordelen maken niet het voorwerp uit van enige overeenkomst tussen de partijen, deze zijn

het gevolg van wetgevend ingrijpen. Een tweede categorie bestaat uit de voordelen die

ontstaan uit de samenstelling van de huwgemeenschap, meer bepaald het voordeel dat

18

H. CASMAN, ‘Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof van huwelijksvoordelen – of zouden het

aanwinstenvoordelen moeten zijn?’ in F. SWENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken

Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 85; R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’

in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A:

huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 64. 19

H. CASMAN, Het begrip huwelijksvoordelen, Antwerpen, Maarten Kluwer’s, 1976, 264, nr. 218. 20

Cass. 10 december 2010, T.Not 2011, 20, concl. D. THIJS; Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 490; C.

DECLERCK, ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium

2006, Antwerpen, Intersentia, 99; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid

blijft geboden’, T.Not. 2007, 492; G. DEKNUDT, ‘Bedenkingen bij de fiscale behandeling van voordelen tussen

echtgenoten bij huwelijkscontract’ in C. CASTELEIN, A. VERBEKE en L. WEYTS (eds.), Notariële clausules:

liber amicorum professor Johan Verstraete, Antwerpen, Intersentia, 2007, 478; H. CASMAN en A. VERBEKE,

‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM 2007, 32; K. BOONE, “Commentaar

bij art. 1458, 1464 en 1465 BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.), Personen- en

familierecht. Commentaren met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 176; S.

LOUIS, ‘La théorie des avantages matrimoniaux: le point après l’arret de la Cour de cassation du 10 décembre

2010’, RNB 2011, 431, nr. 2.

14

echtgenoten bekomen door de inbreng van eigen goederen door één (of beide)

echtgeno(o)t(en). De laatste categorie zijn de voordelen bekomen uit de vereffening en

verdeling van het huwelijksvermogensstelsel. Bij de vereffening van het huwelijksstelsel kan

een echtgenoot onder meer een voordeel bekomen ingevolge de herwaardering van een

bepaalde vergoeding die het gemeenschappelijk vermogen aan hem verschuldigd is.

Daarnaast zijn er ook de voordelen die voortvloeien uit de wijze waarop de gemeenschap

tussen de echtgenoten wordt verdeeld. De echtgenoten mogen immers bij huwelijkscontract

afwijken van de verdeling bij helften.21

Deze voordelen genieten in de wet een bijzonder

regime. Zij worden binnen bepaalde grenzen aanzien als overeenkomsten ten bezwarende titel

en niet als schenkingen (supra 5, nr.7).

25. In de rechtsleer woedt er het laatste decennium een hevige discussie over de vraag of de

overeenkomsten met betrekking tot de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen die

niet aan de wettelijke omschrijving hiervan voldoen, ook kunnen genieten van de voordelige

kwalificatie als huwelijksvoordeel of overeenkomst ten bezwarende titel. De sterfhuisclausule

vormt hier een concrete toepassing van, omdat de overlevingsvoorwaarde die wordt vereist in

artikel 1461 BW, ontbreekt. Er zijn in dit debat twee hoofdstrekkingen te onderscheiden. De

ene strekking stelt dat de kwalificatie als huwelijksvoordeel en de daaraan verbonden

voordelige gevolgen enkel weggelegd zijn voor de voordelen die aan de in de desbetreffende

wettelijke bepalingen gestelde voorwaarden voldoen. Voorgaande benadering van de

wettelijke bepalingen is veeleer restrictief en wordt verdedigd door de professoren C. DE

WULF, J. DU MONGH en C. DECLERCK.22

Oorspronkelijk dacht ook professor H. CASMAN

er zo over, maar zij is mettertijd van idee veranderd.23

De andere strekking wil de

21

H. CASMAN, ‘Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof van huwelijksvoordelen – of zouden het

aanwinstenvoordelen moeten zijn?’ in F. SWENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum

Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 86-88; R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke

aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A:

huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 64-65. 22

C. DECLERCK, ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium

2006, Antwerpen, Intersentia, 105-106; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning.

Voorzichtigheid blijft geboden’, T.Not. 2007, 499-500; C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente

rechtspraak en rechtsleer in verband met de sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 477-481; A. VAN GEEL en C.

DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 183, nr.8; C. DE WULF, ‘Het recente

cassatiearrest in verband met de sterfhuisclausule. Duidelijkheid op fiscaal gebied- cruciale vragen van

burgerlijk recht blijven buiten beschouwing.’, T.Not. 2011, 5. 23

G. TRAEST, H. CASMAN en F. BOUCKAERT, ‘Het nieuw huwelijksvermogensrecht. De wet van 14 juli 1976,

TPR 1976, 960; H. CASMAN en M. BAX, ‘De wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en

verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels’, RW 1976-77, 368-369; Verslag van

mevrouw Casman in het Comité voor Studie en Wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374;

‘Huwelijksvermogensstelsels- Civielrechtelijke en fiscale aspecten van de clausule: “Het gemeenschappelijke

vermogen komt toe aan de vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”’,

Brussel, Bruylant, 2006, 135.

15

desbetreffende wetsartikelen naar analogie toepassen in elk geval waarin echtgenoten elkaar

via het huwelijkscontract en in het kader van het huwelijksvermogensrecht willen

begunstigen. Het begrip wordt door hen uitgebreid naar alle aanwinsten die tussen

echtgenoten worden overgedragen en dit ongeacht of er een overlevingsvoorwaarde aanwezig

is. Deze extensieve visie wordt door een meerderheid van auteurs gevolgd, en in het bijzonder

door de professoren A. VERBEKE, R. BARBAIX, H. CASMAN, N. GEELHAND.24

Hieronder worden de voornaamste argumenten van de onderscheiden strekkingen

weergegeven.

§1. De restrictieve interpretatie

26. Volgens een meer traditionele zienswijze kan een sterfhuisbeding niet als een

huwelijksvoordeel gekwalificeerd worden omdat de voorwaarde van overleving ontbreekt.

Men beroept zich voor deze stelling onder meer op de letterlijke tekst van artikel 1461 BW

die uitdrukkelijk de voorwaarde van overleving stipuleert.25

In artikel 1464, eerste lid BW

wordt verduidelijkt dat dergelijke bedingen als huwelijksvoorwaarden moeten worden

beschouwd. Professor C. DE WULF is van oordeel dat dit de veruiterlijking is van een

bewuste keuze van de wetgever.26

Onder het Franse Burgerlijk Wetboek luidde artikel 1525,

eerste lid BW, de voorganger van artikel 1461 BW, als volgt:27

“Het is de echtgenoten geoorloofd te bedingen dat de gehele gemeenschap zal toebehoren aan

de langstlevende of enkel aan een van hen, behoudens het recht van de erfgenamen van de

24

L. WEYTS, ‘Een toebedeling van de gemeenschap aan slechts een echtgenoot: is dit een ontsnappingsroute aan

artikel 5 W.Succ. met een boobytrap of is het een veilig pad’, T.Not. 2005, 2; H. CASMAN en A. VERBEKE,

‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM 2007, 32; S. VANDEN DAELEN, ‘De

sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed’, Jura Falconis 2007-08, 62; N. LABEEUW en O. DE KEUKELARE,

‘Sterfhuisclausule is springlevend’, Professioneel Vermogensadvies 2008, afl. 22, 1; K. BOONE, “Commentaar

bij art. 1461-1463 BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.), Personen- en familierecht.

Commentaren met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 163-164; R. BARBAIX,

‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.),

Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 88-89; N.

GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de fiscale

administratie’, TEP 2011, 210; S. LOUIS, ‘La théorie des avantages matrimoniaux: le point après l’arret de la

Cour de cassation du 10 décembre 2010, RNB 2011, 435, nr. 8. 25

C. DECLERCK, ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium

2006, Antwerpen, Intersentia, 105; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid

blijft geboden.’, T.Not. 2007, 499-500; C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en

rechtsleer in verband met de sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 480-481; C. DE WULF, ‘Het recente cassatiearrest

in verband met de sterfhuisclausule. Duidelijkheid op fiscaal gebied- Cruciale vragen van burgerlijk recht blijven

buiten beschouwing’, T.Not. 2011, 8. 26

C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de

sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 478. 27

R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A.

VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 54.

16

andere echtgenoot om de inbrengsten en kapitalen terug te nemen die van de zijde van hun

rechtsvoorganger in de gemeenschap zijn gevallen.”

27. Met de wijziging die door de Wet van 14 juli 1976 werd doorgevoerd is er nu in dit artikel

net wel een voorwaarde van overleving ingelast. In tegenstelling tot wat sommige auteurs

beweren berust dit onderscheid niet louter op toeval.28

Uit het advies van de Raad van State

bij de wet van 14 juli 1976 blijkt dat men door de toevoeging van de overlevingsvoorwaarde

de discussie in de rechtspraak definitief wou beslechten.29

Ook in het verslag van de heer

BAERT namens de Subcommissie voor de Justitie wordt met betrekking tot het beding van

vooruitneming uitdrukkelijk de voorwaarde van overleving vereist.30

Ook in het verslag van

de heer HAMBYE namens de Commissie voor Justitie wordt bepaald dat de voorwaarde van

overleving essentieel is voor de geldigheid van het beding.31

28. Professor R. BARBAIX werpt op dat deze voorwaarde van overleving toegevoegd werd

om een einde te maken aan de discussie in het oude recht omtrent de geldigheid van het

beding en dat dit argument niet kan aangewend worden in de huidige betwisting omtrent de

kwalificatie van het sterfhuisbeding als huwelijksvoordeel of niet. In het geval dat besloten

wordt tot ongeldigheid van de sterfhuisclausule zou dit volgens haar eerder leiden tot de

nietigheid van het beding in plaats van een herkwalificatie in een schenking.32

29. Professor C. DE WULF verdedigt dat de toevoeging van een voorwaarde van overleving

berust op de behoefte aan rechtszekerheid en ingegeven is door de uitgebreide mogelijkheid

tot overdracht van eigen goederen tussen echtgenoten. Onder de Code Napoléon werd het

geheel van de inbreng van eigen goederen als een schenking aanzien, wanneer naderhand de

gehele gemeenschap aan de langstlevende echtgenoot werd toebedeeld. Na de Wet 14 juli

1976 wordt nog slechts de helft van de inbreng als een schenking behandeld op grond van

28

L. WEYTS, ‘Een toebedeling van de gemeenschap aan slechts een echtgenoot: is dit een ontsnappingsroute aan

artikel 5 W.Succ. met een boobytrap of is het een veilig pad?’, T.Not. 2005, 5; R. DEBLAUWE,

‘Successieplanning tussen echtgenoten’ in F. VANISTENDAEL (ed.), Themis Fiscaal Recht, Brugge, die Keure,

2006, 23. 29

C. DECLERCK, ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium

2006, Antwerpen, Intersentia, 105. 30

Verslag namens de Subcommissie voor de Justitie uitgebracht door Baert e.a. over het ontwerp van wet tot

vervanging van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek ‘Huwelijkscontract, en wederzijdse rechten van

de echtgenoten’,Parl.St. Senaat B.Z. 1974, nr.683- 2 (bijlage), 264. 31

Verslag door de heer Hambye namens de Commissie voor Justitie over het ontwerp van wet tot vervanging

van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek ‘Huwelijkscontract en wederzijdse rechten van de

echtgenoten’, Parl.St. Senaat 1975-76, nr. 683-2, 82; H. CASMAN, Het begrip huwelijksvoordelen, Antwerpen,

Maarten Kluwers, 1976, 163. 32

R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A.

VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 55-

56.

17

artikel 1464, tweede lid BW. Volgens deze auteur wou men deze verruiming begrenzen en

enkel toelaten in het geval er een voorwaarde van overleving aan gekoppeld is. Hij steunt zich

hiervoor op de traditionele benadering van het recht dat een toebedeling afhangende van een

kanselement, namelijk het overleven van de één of andere echtgenoot, niet behandeld als een

gewone schenking.33

De ontstentenis van een overlevingsvoorwaarde heeft in deze visie tot

gevolg dat een sterfhuisbeding geen kanselement bevat en ook niet wederkerig is bedongen,

wat als kenmerkend wordt omschreven voor de huwelijksvoordelen die worden opgesomd in

de wet.

30. Ook dit argument wordt ontkracht in de rechtsleer. Men meent dat de wederkerigheid niet

noodzakelijk hoeft, omdat artikel 1461 BW de mogelijkheid openlaat om de gehele

gemeenschap slechts in het voordeel van één echtgenoot onder voorwaarde van overleving toe

te staan. In dit geval ontbreekt ook het kanselement, want de kans op winst of verlies bestaat

slechts in hoofde van die ene echtgenoot.34

31. Professor J. DU MONGH beroept zich niet alleen op het tekstargument van artikel 1461

BW, maar ook op het artikel 1429 BW dat uitdrukkelijk het begrip ‘overlevingsrecht’

gebruikt.35

Ook in een arrest van het Hof van Cassatie van 23 november 2001 had het Hof bij

de omschrijving van de ‘voordelen’ in artikel 299 BW het over onder meer de ‘voordelen die

tegelijk overlevingsrechten zijn’.36

32. Volgens professor R. BARBAIX hebben huwelijksvoordelen zonder voorwaarde van

overleving geen nood aan de regeling in artikel 299 BW, want ook in het geval van

echtscheiding kan een sterfhuisbeding - theoretisch gezien - uitwerking hebben. Zij

argumenteert dat het Hof van Cassatie in zijn arrest van 23 november 2001 enkel de bedingen

inzake de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, die meestal onder voorwaarde van

overleven worden gestipuleerd zijn, wou afbakenen ten opzichte van bedingen van inbreng.

Uit dit argument kan volgens haar niet afgeleid worden dat het verboden is zonder

voorwaarde van overleving te bedingen.37

Ook advocaat-generaal D. THIJS stelde in zijn

33

C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de

sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 479. 34

R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A.

VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 73-

74. 35

J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid blijft geboden.’, T.Not. 2007,

500. 36

Cass. 23 november 2001, EJ 2002, 27, noot K. VANWINCKELEN. 37

R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A.

VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 77-

18

conclusie bij het cassatiearrest van 10 december 2010 dat uit het arrest van 23 november 2001

niet mag worden besloten dat in een beding met betrekking tot de verdeling van de

huwgemeenschap pas een huwelijksvoordeel voorhanden is wanneer dit onder voorwaarde

van overleving is bedongen, deze vraag werd immers niet aan het Hof voorgelegd.38

33. Er wordt ook geargumenteerd dat een sterfhuisbeding strijdig zou zijn met de essentiële

kenmerken van een gemeenschapsstelsel en de solidariteitsgedachte tussen echtgenoten,

omdat één echtgenoot de kans wordt ontnomen om iets te bekomen uit het gemeenschappelijk

vermogen. De echtgenoot die niets bekomt, zou niet voldoende gemotiveerd worden om bij te

dragen tot het gemeenschappelijk vermogen.39

Voor deze stelling verwijst men naar oudere

rechtsleer.40

Professor R. BARBAIX werpt op dat de strijdigheid met de essentie van het

gemeenschapsstelsel zou moeten leiden tot de nietigheid van het beding en niet tot de

herkwalificatie in een schenking.41

Zij brengt hier tegen in dat bij het overeenkomen van een

ongelijke verdeling van de huwgemeenschap in zeer verschillende breukdelen de solidariteit

ook tot een minimum kan herleid worden, waardoor de grens met een toebedeling van de

gehele gemeenschap aan één echtgenoot zeer klein wordt. Bovendien kan men vandaag de

dag wijzigingen aanbrengen aan het huwelijkscontract, daar waar vroeger een sterfhuisbeding

enkel in het oorspronkelijke huwelijkscontract kon ingelast worden op een moment waar vaak

van een ongeneeslijk zieke echtgenoot nog geen sprake was.42

34. Het gevolg van deze beperkende interpretatie is dat de helft van het gemeenschappelijk

vermogen dat integraal aan één echtgenoot op grond van het sterfhuisbeding wordt

toebedeeld, als een onrechtstreekse schenking wordt gekwalificeerd. Dit brengt dan met zich

mee dat deze ‘gift’ aan de regels van inbreng of inkorting kan worden onderworpen. Dit

laatste hangt af van het feit of de rechter de toebedeling op grond van het huwelijkscontract

79; Y.-H. LELEU, ‘Contrats de mariage et planification successorale: trois modalités de partage fiscalement

avanteuges’ in N. BAUGNIET en J. TAYMANS (eds), Planification successorale. Aspects civils en fiscaux,

Brussel, Bruylant, 2008, 86. 38

Cass. 10 december 2010, NFM 2011, 174, concl. D. THIJS. 39

C. DECLERCK, ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium

2006, Antwerpen, Intersentia, 105-106; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning.

Voorzichtigheid blijft geboden.’, T.Not. 2007, 500. 40

A. SCHICKS, ‘De l’attribution de la totalité de la communauté à l’un des époux par convention de mariage ou

entre associés’, Rev. prat.not.b. 1900, 1-2. 41

R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A.

VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 59. 42

Ibid., 60.

19

kwalificeert als een schenking met vrijstelling van inbreng of een gift als voorschot op

erfdeel. In deze hypothese wordt artikel 1464 BW dus niet naar analogie toegepast.43

§2. De extensieve interpretatie

35. Het laatste decennium gaan heel wat stemmen op voor een verruimde interpretatie van het

begrip huwelijksvoordelen. Deze strekking grijpt hiervoor terug naar het proefschrift van

professor H. CASMAN, die in 1976 reeds claimde dat huwelijksvoordelen niet alleen deze zijn

die als zodanig in de wet worden omschreven, maar ook degene die aan de basisvereisten of

essentie hiervan beantwoorden.44

36. In de rechtsleer heeft men het over ‘de theorie van de huwelijksvoordelen’.45

In deze

theorie gebruikt men de omschrijving dat huwelijksvoordelen verrijkingen zijn die

echtgenoten bekomen uit de werking, samenstelling of verdeling van het

huwelijksvermogensstelsel, waardoor een echtgenoot aanwinsten verwerft.46

Dit zijn de door

de echtgenoten tijdens het huwelijk verworven inkomsten, de besparingen hierop, evenals de

goederen die echtgenoten hiermee hebben verkregen.47

Doordat de huwelijksvoordelen

betrekking hebben op aanwinsten genieten zij van een civielrechtelijke voorkeursbehandeling.

Ze ontkomen aan de toepassing van de regels inzake schenkingen. Deze kwalificatie is

objectief en dit omwille van de aard van de goederen waarop het voordeel betrekking heeft.

Dit betekent dat zij niet onder de regels inzake schenkingen vallen, ook al is er een

begiftigingsinzicht aanwezig.48

Bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel gaat men

na uit welke goederen het toegekende voordeel bestaat en of het binnen de grenzen blijft van

wat als een huwelijksvoordeel wordt beschouwd. Omwille van de link met de aanwinsten is

43

Ibid., 483-484. 44

H. CASMAN, Het begrip huwelijksvoordelen, Antwerpen, Maarten Kluwer’s, 1976. 45

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Wat is een huwelijksvoordeel?’, NFM 2005, 293; C. DE WULF, ‘Een kritische

doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 468. 46

Antwerpen 5 oktober 2004, NFM 2004, 271; Syntheseverslag van mevrouw Casman en de heer Verbeke in het

Comité voor Studie en Wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374; ‘Huwelijksvermogensstelsels-

Civielrechtelijke en fiscale aspecten van de clausule: “Het gemeenschappelijke vermogen komt toe aan de

vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”’, Brussel, Bruylant, 2006,

162; H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM

2007, 32; Verslag van mevrouw Casman en de heer Verbeke in het Comité voor Studie en Wetgeving, Verslagen

en debatten, Dossier nr. 4374bis, Brussel, Bruylant, 2008, 100. 47

H. CASMAN, ‘Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof van huwelijksvoordelen – of zouden het

aanwinstenvoordelen moeten zijn?’ in F. SWENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken

Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 90, nr. 18. 48

Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 490; H. CASMAN, ‘Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof

van huwelijksvoordelen – of zouden het aanwinstenvoordelen moeten zijn?’, in F. SWENNEN en R. BARBAIX

(eds.), Over erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 91-92, nr. 21; H.

CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM 2007, 32;

A. VERBEKE, ‘ Huwelijksvoordelen. Een tweede Antwerps Mijlpaalarrest’, TEP 2008, 280;

20

de theorie der huwelijksvoordelen niet beperkt tot gemeenschapsstelsels en de toebedeling

onder de modaliteit van overleven.49

In deze visie zijn de desbetreffende wetsartikelen slechts

voorbeelden van wat als een huwelijksvoordeel kan worden beschouwd.50

37. Professor C. DE WULF kan deze visie geenszins steunen. Uit de inplanting van de

betrokken artikelen in het Burgerlijk Wetboek leidt hij af dat er enkel sprake kan zijn van

huwelijksvoordelen in een gemeenschapsstelsel. Het gaat daarenboven om een uitzondering

op de traditionele benadering van giften en deze dient ook daarom beperkt te worden tot

stelsels met een gemeenschappelijk vermogen.51

38. Deze objectieve kwalificatie is evenwel niet onbegrensd. De artikelen 1464, tweede lid en

1465 BW bepalen de grenzen, ook wel plafonds genoemd, tot dewelke deze kwalificatie stand

houdt (supra 5, nr. 7). Hoe wordt nu hetgeen dat buiten de kwalificatie als overeenkomst ten

bezwarende titel valt civielrechtelijk gekwalificeerd? Dit onderdeel van het

huwelijksvoordeel, namelijk hetgeen op grond van artikel 1464, tweede lid BW de helft van

de door de eerst overleden echtgenoot gedane inbreng overschrijdt, ook wel surplus genoemd,

is het voorwerp van discussie in het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010.

39. De mening van de auteurs die de bovenstaande strekking aanhangen, heeft - wat het

surplus betreft - een kleine evolutie gekend. De professoren A. VERBEKE en H. CASMAN

waren oorspronkelijk van oordeel dat dit surplus geen huwelijksvoordeel was, maar ook niet

kon gekwalificeerd worden als schenking. Zij baseerden zich hiervoor op de letterlijke tekst

van artikel 1464, tweede lid BW dat het volgende bepaalt:

‘Zij worden echter wel als schenkingen beschouwd voor het aandeel boven de helft dat aan de

langstlevende echtgenoot wordt toegewezen in de waarde, op de dag der verdeling, van de

tegenwoordige of toekomstige goederen die de vooroverleden echtgenoot in het

gemeenschappelijk vermogen heeft gebracht door een uitdrukkelijk beding in het

huwelijkscontract.’

49

C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de

sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 468; R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R.

BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A:

huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 86. 50

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Wat is een huwelijksvoordeel?’, NFM 2005, 293. 51

C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de

sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 471.

21

Dit artikel heeft het enkel over ‘beschouwd worden als schenking’ en zegt niet met zoveel

woorden dat het surplus effectief een schenking is. Men verwijst hiervoor tevens naar artikel

1465 BW dat de term schenking niet eens gebruikt, maar het volgende stipuleert:

‘Ingeval er kinderen zijn die niet gemeenschappelijk zijn, blijft elk beding in het

huwelijkscontract hetwelk ten gevolge heeft dat aan een der echtgenoten meer wordt gegeven

dan het beschikbaar gedeelte, zonder gevolg ten aanzien van het meerdere; gelijke verdeling

van hetgeen is overgespaard van de wederzijdse inkomsten der echtgenoten, als zijn die

ongelijk, wordt echter niet beschouwd als een voordeel waardoor de kinderen die niet

gemeenschappelijk zijn worden benadeeld.’

Men interpreteert deze artikelen dan ook in die zin dat het zgn. surplus in feite geen schenking

is, maar enkel aan de regels van het schenkingsrecht onderworpen is ter bescherming van de

reservataire erfgenamen en dat het surplus als gevolg hiervan kan ingekort worden.52

Het Hof

van Beroep te Antwerpen heeft in zijn beoordeling in het arrest van 24 juni 2008 deze theorie

overgenomen.53

40. Professor C. DE WULF kan zich ook hier niet in vinden. Hij is van oordeel dat de

wetgever met de formulering in artikel 1464, tweede lid BW het surplus aan de grondregels

van het schenkingsrecht wou onderwerpen. Hij claimt dat de wetgever niet kon poneren dat

dit surplus een schenking ‘is’, omdat het niet als zodanig om een schenkingsakte gaat, maar

dat het veeleer een onrechtstreekse of vermomde schenking is. Hij meent ook dat de wettekst

van artikel 1464, tweede lid BW duidelijk is en niet verder hoeft geïnterpreteerd te worden.

Bovendien is hij de mening toegedaan dat artikel 1465 BW niet mag dienen tot interpretatie

van het tweede lid van artikel 1464 BW, want het kadert in een andere context, namelijk die

van niet-gemeenschappelijke kinderen.54

Hij staat evenwel niet geheel afwijzend ten opzichte

van een ruimere interpretatie van het begrip huwelijksvoordelen, maar hij meent dat deze

steun moeten vinden in de wet.55

52

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM 2007,

33; Comité voor studie en wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374bis; ‘Huwelijksvermogensstelsels

– Civielrechtelijke en successierechtelijke aspecten in de gevallen van de artikelen 1464 en 1465 van het

Burgerlijk Wetboek van volgende clausule: het gemeenschappelijk vermogen komt aan de vrouw toe ongeacht

de oorzaak van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel’, Brussel, Bruylant, 2008, 101-102. 53

Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 490. 54

C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de

sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 474. 55

Ibid., 472 en 483.

22

41. Professor A. VERBEKE verfijnde recent zijn theorie met betrekking tot de kwalificatie van

het surplus. Nu meent hij dat ook het surplus als huwelijksvoordeel moet gekwalificeerd

worden, want elk voordeel tussen echtgenoten in het kader van hun

huwelijksvermogensstelsel is volgens hem een huwelijksvoordeel. Rekening houdende met de

plafonds kunnen de gevolgen hiervan verschillen. Wanneer dit huwelijksvoordeel binnen de

grenzen van artikel 1464, tweede lid BW blijft, dan maakt dit volgens hem een volkomen of

oninkortbaar huwelijksvoordeel uit. Het surplus is dan een onvolkomen of inkortbaar

huwelijksvoordeel.56

42. Professor R. BARBAIX onderschrijft het bovenstaande standpunt, maar heeft het over

aanrekenbare en niet-aanrekenbare huwelijksvoordelen. Zij gebruikt deze termen omdat de

toekenning van meer dan de helft van de door de vooroverleden echtgenoot ingebrachte

goederen aan de andere echtgenoot enkel tot gevolg heeft dat dit surplus mag in rekening

worden gebracht bij de samenstelling van de fictieve massa. Het is slechts wanneer het

beschikbaar deel zou overschreden zijn - wat niet noodzakelijk het geval is - dat de inkorting

kan gevorderd worden.57

43. Een bepaalde strekking in de rechtsleer volgt de bovenstaande stelling in zoverre deze

ertoe leidt dat ook bedingen van verblijving van de gemeenschap zonder voorwaarde van

overleving als een huwelijksvoordeel kunnen worden aanzien. In tegenstelling tot deze

auteurs zijn zij van oordeel dat het surplus wel degelijk een schenking onder de levenden zou

zijn, die meestal pas bij het overlijden wordt vastgesteld. De fiscus zou desgevallend op deze

basis schenkingsrechten kunnen heffen.58

44. De grondslag voor bovenstaande analogische toepassing van de artikelen met betrekking

tot de huwelijksvoordelen op het verblijvingsbeding zonder overlevingsvoorwaarde is de

contractsvrijheid. Artikel 1387 BW bepaalt immers dat echtgenoten hun

huwelijksovereenkomsten naar goeddunken mogen regelen. De artikelen 1388 en 1451 BW

bakenen de grenzen af waarbinnen de echtgenoten dit mogen doen. In de rechtsleer is men

van oordeel dat uitzonderingen op het principe van contractsvrijheid restrictief moeten

56

A. VERBEKE, ‘Huwelijksvoordelen. Een tweede Antwerps Mijlpaalarrest’, TEP 2008, 285. 57

R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A.

VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 68,

nr. 50; F. BUYSSENS, ‘De sterhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010’,

T.Fam. 2011, 143. 58

G. DEKNUDT, ‘Bedenkingen bij de fiscale behandeling van voordelen tussen echtgenoten bij

huwelijkscontract- impact op de inhoud van het huwelijkscontract’ in C. CASTELEIN, A. VERBEKE en L.

WEYTS (eds.), Notariële clausules. Liber amicorum Prof. J. Verstraete, Antwerpen, Intersentia, 2007, 484;S.

VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed, Jura Falconis 2007-08, 67-68.

23

worden geïnterpreteerd. De wetgever verwijst in artikel 1461 BW wel naar de

overlevingsvoorwaarde, maar nergens in het Burgerlijk Wetboek is er een wettelijke bepaling

die de echtgenoten verbiedt een dergelijke overeenkomst te sluiten zonder voorwaarde van

overleving. Bovendien wordt er in artikel 1451 BW niet-limitatief opgesomd wat de

echtgenoten ‘met name kunnen overeenkomen’, wat wijst op een grotere contractuele

vrijheid.59

§3. De restrictieve versus extensieve interpretatie

45. Men heeft in 1976 uitdrukkelijk de voorwaarde van overleving in artikel 1461 BW

ingevoegd, hiermee wou men een einde maken aan de discussie omtrent de geldigheid van het

sterfhuisbeding. Deze controverse was niet geheel abnormaal want vóór 1976 kon men zijn

huwelijkscontract niet wijzigen. Terecht stelde men zich dan ook vragen bij de

toelaatbaarheid van een onvoorwaardelijke toebedeling van de gemeenschap aan één

echtgenoot. Intussen is deze discussie niet langer aan de orde en is men het erover eens dat dit

een geldige clausule uitmaakt, toch worden er een aantal argumenten uit deze periode nog

steeds gebruikt in de huidige controverse omtrent de kwalificatie van het beding. De

geldigheid wordt intussen aanvaard, maar de wetsbepalingen zijn ongewijzigd gebleven.

46. De restrictieve opvatting is eerder conservatief, deze houdt sterk vast aan de wettelijke

voorwaarden. Een verruimde interpretatie van de artikelen tot situaties die niet uitdrukkelijk

door de wet zijn geviseerd, heeft niet alleen implicaties voor de sterfhuisclausule, maar ook

voor de overdracht van aanwinsten tussen echtgenoten gehuwd met scheiding van goederen.

Dit gegeven speelt ook een rol in de discussie met betrekking tot de sterfhuisclausule.

Wanneer men de sterfhuisclausule als een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel

kwalificeert, ook al bevat deze niet de overlevingsvoorwaarde die de wet vereist, dan laat men

de mogelijkheid open om ook de toekenning om niet van aanwinsten tussen met scheiding

van goederen gehuwde echtgenoten als een huwelijksvoordeel, en dus ten bezwarende titel te

kwalificeren, ook al ligt er geen gemeenschappelijk vermogen voor. Dit heeft tot gevolg dat

59

Cass. 10 december 2010, T.Not. 2011, 24, concl. D. THIJS; H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Wat is een

huwelijksvoordeel?’, NFM 2005, 292; R. BARBAIX, ‘Het sterfhuisbeding. Civielrechtelijke aspecten’ in R.

BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek Estate planning. Bijzonder deel A:

huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 58-59; K. BOONE, “Commentaar bij art. 1461-1463 BW”, in J.

GERLO, A. HEYVAERT, J. PAUWELS, P. SENAEVE, Personen- en familierecht. Commentaren met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2009 losbl., 163; C. DECKERS, J. DE HERDT en N.

GEELHAND, (Fiscale) successieplanning ‘in extremis’ in Vlaanderen, Brussel, Larcier, 2008, 258; Y.-H.

LELEU, ‘Contrats de mariage et planification successorale: trois modalités de partage fiscalement avanteuges’ in

N. BAUGNIET en J. TAYMANS (eds), Planification successorale. Aspects civils en fiscaux, Brussel, Bruylant,

2008, 87; S. LOUIS, ‘La théorie des avantages matrimoniaux: le point après l’arret de la Cour de cassation du 10

décembre 2010’, RNB 2011, 433-434, nr. 6.

24

men niet langer zou moeten voldoen aan alle voorwaarden die in deze artikelen worden

vooropgesteld. Dit heeft volgens professor C. DE WULF implicaties voor de reserve van de

kinderen.60

Men dient dit in het achterhoofd te houden. Aangezien een verruimde

burgerrechtelijke interpretatie ook zijn gevolgen kan hebben voor andere

huwelijksvermogensstelsels, mag men wellicht niet zomaar lichtzinnig overgaan tot een

algemene toepassing van deze theorie van de huwelijksvoordelen. Het is dan ook begrijpelijk

dat voormelde auteur een aanpassing van de wet noodzakelijk acht. Gezaghebbende

rechtspraak kan er evenwel nog eerder anders over beslissen.

47. Er dient toch even kort te worden benadrukt dat de progressieve visie gesteund wordt door

heel wat familiaal vermogensplanners. Deze verruimde interpretatie laat hen toe aan

successieplanning te doen. De sterfhuisclausule werd vaak met dit oogmerk ingelast. Los van

dit gegeven zijn ook hun argumenten zeer overtuigend, vooral het beroep op de

contractsvrijheid en het gebrek aan een uitdrukkelijke verbodbepaling. De contractsvrijheid

kent evenwel geen strikte afbakening, er zijn slechts een aantal ruim omschreven criteria

waaraan men zich dient te houden, wat geen absolute zekerheid biedt.

§4. Het standpunt van het Hof van Cassatie

48. Ook het arrest van het Hof van Cassatie blinkt op civielrechtelijk vlak niet uit qua

duidelijkheid. Het Hof laat in zijn overwegingen heel wat ruimte voor interpretatie. De

relevante civielrechtelijke overwegingen zullen hieronder worden behandeld, hierbij staan

twee vragen centraal:

1) Is de sterfhuisclausule een huwelijksvoordeel ook al ontbreekt de

overlevingsvoorwaarde?

2) Wat is de civielrechtelijke kwalificatie van het surplus?

49. De Belgische Staat hekelde in het eerste middel het gebrek aan motivering van het arrest

en dit op grond van artikel 149 GW. Het Hof van Beroep had in het bestreden arrest enerzijds

geponeerd dat het surplus slechts als schenking ‘kan worden beschouwd’, maar op zich geen

schenking ‘is’, anderzijds verduidelijkte de appelrechter niet wat dan wel de juiste juridische

60

C. DE WULF, ‘Een kritische doorlichting van recent rechtspraak in verband met de sterfhuisclausule’, T.Not.

2008, 472; Comité voor studie en wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374;

Huwelijksvermogensstelsels- civielrechtelijke en fiscale aspecten van de clausule: “het gemeenschappelijk

vermogen komt toe aan de vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”,

Brussel, Bruylant, 2006, 175.

25

kwalificatie was van het surplus en het sterfhuisbeding.61

Het Hof van Cassatie veegt dit

argument van tafel. In de eerste plaats omdat het om een juridische tegenstrijdigheid gaat en

bijgevolg artikel 149 GW niet van toepassing zou zijn. Daarnaast stelde het Hof dat het

helemaal niet tot de plicht van de appelrechter behoorde om het surplus en het beding als

zodanig te kwalificeren. Bovendien kon op voldoende wijze uit het bestreden arrest afgeleid

worden waarom sommige wettelijke regels niet werden toegepast op het surplus of op het

sterfhuisbeding én heeft de appelrechter ook gemotiveerd waarom dit surplus zowel geen

huwelijksvoordeel als schenking uitmaakt.62

50. In de eerste plaats was de fiscale kwalificatie van het surplus aan de orde, toch kunnen uit

het arrest ook een aantal conclusies worden genomen omtrent de burgerrechtelijke

kwalificatie van het sterfhuisbeding. Het Hof zegt niet met zoveel woorden dat het

sterfhuisbeding als zodanig een huwelijksvoordeel is, toch zijn er in het tweede en derde

onderdeel heel wat indicaties in die richting.

51. In de redenering die het Hof volgt om tot een juridische kwalificatie van het surplus te

komen, start het Hof met de algemene formulering dat het sterfhuisbeding een overeenkomst

is die het gemeenschappelijk vermogen aanbelangt en geenszins een overeenkomst over de

goederen van de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot.63

In de daaropvolgende

overweging verwijst het Hof naar ‘de specifieke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek’ en

bepaalt men dat deze wettelijke bepalingen niet vereisen dat dit gekwalificeerd wordt als een

schenking of een contractuele erfstelling.64

Volgens professor F. BUYSSENS bedoelt het Hof

met ‘specifieke bepalingen’ artikel 1464, tweede lid BW, dit leidt er volgens hem toe dat ook

een verblijvingsbeding zonder voorwaarde van overleving een valabel huwelijksvoordeel

uitmaakt.65

In overweging 9 gaat het Hof in op de kwalificatie van een verblijvingsbeding en stelt men

dat op grond van artikel 1464, eerste lid BW deze bedingen beschouwd worden als

huwelijksvoorwaarden en niet als giften. Vervolgens gaat het Hof de betekenis na van artikel

1464, tweede lid BW. Uit het samenlezen van de laatste drie alinea’s van deze overweging

volgt dat het surplus geen schenking is als zodanig, maar dat de helft van de door de

61

Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 490. 62

Beslissing van het Hof, Beoordeling, Eerste onderdeel, nr. 1-3. 63

Beslissing van het Hof, Beoordeling, Tweede onderdeel, nr. 7. 64

Beslissing van het Hof, Beoordeling, Tweede onderdeel, nr. 8. 65

F. BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010’, T.Fam.

2011, 143, nr. 14.

26

vooroverledene in het gemeenschappelijk vermogen ingebrachte goederen in rekening kunnen

gebracht worden bij de samenstelling van de fictieve massa, dit ter bescherming van de

reservataire erfgenamen, en bijgevolg in deze hypothese dus als een schenking kunnen

worden beschouwd. Als het beschikbaar deel is overschreden, kan dit voordeel ingekort

worden. Er wordt enkel uitdrukkelijk gesteld dat het surplus geen schenking is. In

tegenstelling tot het Hof van Beroep bepaalt het Hof niet dat het tevens geen

huwelijksvoordeel is. Het Hof stelt in duidelijke bewoordingen het volgende in alinea 4 van

het derde onderdeel:

‘De bescherming die artikel 1464, tweede lid, Burgerlijk Wetboek biedt aan de reservataire

erfgenamen, is van overeenkomstige toepassing indien in het huwelijkscontract een

verblijvingsbeding werd ingelast dat uitwerking heeft, welke ook de reden van ontbinding van

het huwelijksstelsel is en dat gecombineerd werd met de inbreng van eigen goederen in het

gemeenschappelijk vermogen door de vooroverleden echtgenoot.’

Het Hof past artikel 1464, tweede lid BW naar analogie toe op de sterfhuisclausule. Uit het

voorgaande kan naar mijn mening niet minder worden afgeleid dan dat het sterfhuisbeding

een civielrechtelijk huwelijksvoordeel is, ook al ontbreekt de in artikel 1461 BW vereiste

overlevingsvoorwaarde. Het eerste lid van artikel 1464 BW is onlosmakelijk verbonden met

het tweede lid, dit vormt immers een uitzondering op het eerste lid. In het tegengestelde geval

zou de vermelding van het eerste lid van dit artikel in overweging 9 betekenisloos worden.66

Bovendien bevestigt het Hof in het derde onderdeel impliciet dat een overlevingsvoorwaarde

niet noodzakelijk is:67

‘11. Het onderdeel voert aan dat bedingen van ongelijke verdeling en het verblijvingsbeding

van het gehele gemeenschappelijk vermogen slechts als huwelijksvoorwaarden kunnen

worden beschouwd wanneer zij afhankelijk zijn van een overlevingsvoorwaarde.

12. Het onderdeel gaat eveneens uit van de foutieve onderstelling dat door het litigieuze

beding werd beschikt over de toekomstige goederen van de nalatenschap van J.V..

Uit het antwoord op het tweede onderdeel blijkt dat die stelling niet kan worden

aangenomen.’

66

N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale

Administratie’, TEP 2011, 228, nr. 329; A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in

vraag gesteld’, NFM 2011, 183, nr. 9. 67

Beslissing van het Hof, Beoordeling, derde onderdeel.

27

Het woord ‘eveneens’ duidt naar mijn mening op de vorige overweging, waar de eiser

claimde dat een verblijvingsbeding slechts een huwelijksvoorwaarde is als er een voorwaarde

van overleving aan gekoppeld is, zoniet heeft de vermelding van overweging 11 geen enkel

nut. Men beslist dat de bovenstaande stellingen niet kunnen worden aangenomen en men

verwijst hiervoor naar het tweede onderdeel waar de hele redenering rond de kwalificatie van

het surplus werd opgebouwd. Professor C. DE WULF citeert de twaalfde overweging, maar

laat evenwel het cruciale woord ‘eveneens’ weg en stelt hierop dat het Hof zich niet heeft

uitgesproken over de elfde overweging en dat men de vraag naar de kwalificatie, bij het

ontbreken van een overlevingsvoorwaarde, heeft afgewezen.68

52. Het hoeft geen betoog dat het bovenstaand arrest geen glashelder antwoord geeft op de in

de rechtsleer bestaande vragen. Er bestaan dan ook een aantal uiteenlopende interpretaties van

het arrest. De meerderheid van de rechtsleer, op één auteur na, is van mening dat men niet

langer kan ontkennen dat ook een verblijvingsbeding zonder overlevingsvoorwaarde een

civielrechtelijk huwelijksvoordeel uitmaakt.69

Er anders over oordelen zou indruisen tegen de

bewoordingen van het arrest. Professor C. DE WULF is onterecht van mening dat het Hof de

civielrechtelijke kwestie geheel buiten beschouwing laat.70

Hoger werd reeds aangetoond dat

geen antwoord op fiscaal vlak kan worden gegeven zonder eerst een burgerrechtelijke

kwalificatie te geven aan het beding. Het Hof spreekt zich ook niet volledig uit over de

kwalificatie van het surplus. Men stelt in tegenstrijdige bewoordingen dat het surplus geen

schenking is, maar wel op grond van artikel 1464, tweede lid BW als schenking kan

behandeld worden.71

Professoren A. VERBEKE en R. BARBAIX leiden uit dit arrest af dat het

surplus een onvolkomen huwelijksvoordeel is, aangezien volgens hen uit het arrest blijkt dat

68

Contra C. DE WULF, ‘Het recente cassatiearrest in verband met de sterfhuisclausule. Duidelijkheid op fiscaal

gebied- Cruciale vragen van burgerlijk recht blijven buiten beschouwing’, T.Not. 2011, 7. Pro N. GEELHAND,

‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de fiscale administratie’, TEP

2011, 226. 69

Cass. 10 december 2010, NFM 2011, 175, nr. 21, concl. D. THIJS; F. BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het

arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010, T.Fam. 2011, 143, nr. 14; A. VAN GEEL en C.

DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 183, nr. 9; A. VERBEKE en R.

BARBAIX, ‘De sterfhuisclausule is springlevend’, TEP 2011, 110; N. GEELHAND en Y.-H. LELEU, ‘La clause

dite de la “mortuaire” plus vivante que jamais’, JT 2011, 95; N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof

van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale Administratie, TEP 2011, 212, nr. 294; V.

DEHALLEUX, ‘La clause dite de la ‘mortuaire’ a encore de beaux jours devant elle’, Act.dr.fam. 2011, 122, nr.

11; A. VAN GEEL, A. BIESMANS en E. DE NOLF, “Cassatie aanvaardt sterfhuisclausule”, Nieuwsbrief

Notariaat 2011, afl. 6, 4; C. DECLERCK, ‘Sterfhuisclausule’, NjW 2011, afl. 247, 546; S. LOUIS, ‘La théorie des

avantages matrimoniaux: le point après l’arret de la Cour de cassation du 10 décembre 2010’, RNB 2011, 444;

W. PINTENS, C. DECLERCK en K. VANWINCKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen,

Intersentia, 2012, 161 en 164. 70

C. DE WULF, ‘Het recente cassatiearrest in verband met de sterfhuisclausule. Duidelijkheid op fiscaal gebied-

Cruciale vragen van burgerlijk recht blijven buiten beschouwing’, T.Not. 2011, 5 en 7. 71

Beslissing van het Hof, Beoordeling, tweede onderdeel, overweging 9, derde en vijfde alinea.

28

het surplus geen schenking is en dit de enige mogelijke kwalificatie is die kan weerhouden

worden.72

Anderen zijn van oordeel dat het surplus een schenking is, vermits het voorwerp

kan zijn van inkorting. De reserve wordt alleen beschermd tegen schenkingen en testamenten.

Als men aanneemt dat een geherkwalificeerd huwelijksvoordeel geen schenking is dan creëert

men noodzakelijkerwijze een derde categorie inkortbare handelingen.73

Voor beide stellingen

is iets te zeggen. In tegenstelling tot het Hof van Beroep, waar de theorie der

huwelijksvoordelen duidelijk werd gevolgd, is het Hof in dit arrest duidelijk op de

oppervlakte gebleven wat het surplus betreft.

72

A. VERBEKE en R. BARBAIX, ‘Het Hof van Cassatie bevestigt de sterfhuisclausule’, RW 2010-11, 1442. 73

A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 184, nr. 11.

29

Afdeling 2. De fiscale behandeling van het sterfhuisbeding

§1. Algemeen

53. Voor de fiscale behandeling van de sterfhuisclausule wordt ervan uitgegaan dat dit een

huwelijksvoordeel is in de zin van artikel 1464 BW, en dit niet alleen op grond van het

meerderheidsstandpunt in de rechtsleer, maar ook doordat artikel 1464 BW zonder enig

voorbehoud in bovenstaande rechtspraak werd toegepast. Tevens gaat ook de fiscale

administratie hier impliciet vanuit, doordat men in het bestreden vonnis van de Rechtbank van

1ste

Aanleg enkel de helft van de ingebrachte goederen belastbaar achtte.74

54. Er kan meteen aangestipt worden dat ook het fiscale luik niet geheel vrij is van betwisting.

In tegenstelling tot het klassieke verblijvingsbeding combineert het sterfhuisbeding de

verzorging van de langstlevende echtgenoot met een belastingbesparing. Er dient opgemerkt

te worden dat deze besparing alleen maar werkt naar de in de huwelijksovereenkomst

aangeduide echtgenoot toe, in tweede instantie dient men wellicht ook een successieplanning

uit te stippelen voor het geval de langstlevende echtgenoot komt te overlijden.75

55. Op fiscaal niveau werd tot voor kort een onderscheid gemaakt tussen de eenvoudige en

zgn. uitgebreide sterfhuisclausule. Het onderscheid is gelegen in het feit dat bij een

uitgebreide sterfhuisclausule eigen goederen van de zieke echtgenoot voorafgaandelijk zijn

ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen.76

De fiscale administratie wou tot voor kort

enkel uitgebreide sterfhuisclausules aan belasting onderwerpen, de eenvoudige

sterfhuisbedingen bleven buiten schot. De door de fiscale administratie voorgehouden

belastbare basis voor uitgebreide sterfhuisclausules werd afgewezen in het arrest van 10

december 2010.77

De fiscus heeft hierop gereageerd in een administratieve beslissing van 15

juli 2011.78

In deze beslissing werden de tot dan geldende richtlijnen overboord gegooid en

ook de draagwijdte van het desbetreffende cassatiearrest werd compleet geminimaliseerd. Er

74

A. VERBEKE en R. BARBAIX, ‘Het Hof van Cassatie bevestigt de sterfhuisclausule’, RW 2010-11, 1441; F.

BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010’, T.Fam. 2011,

141; N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de

Fiscale Administratie’, TEP 2011, 224. 75

N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 140. 76

N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale

Administratie’, TEP 2011, 234, nr. 344; E. SPRUYT, ‘Cassatie aanvaardt sterfhuisclausule’, Juristenkrant 2011,

2-3. 77

Cass. 10 december 2010, RW 2010-11, 1437, overweging 10. 78

Adm.Besl. 15 juli 2011, nr. EE/103.490, T.Not. 2011, 399.

30

wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen de periode vóór en na de administratieve

beslissing.

§2. De periode na het cassatiearrest en voor de administratieve beslissing van 15 juli

2011

a. Enkele grondbeginselen van het fiscaal recht

56. Vooraleer over te gaan tot een bespreking van de relevante artikelen inzake de

belastbaarheid van de sterfhuisclausule, wordt er even stilgestaan bij een aantal algemene

principes die het fiscaal recht beheersen en die van belang zijn bij het onderzoek naar de

belastbaarheid van de sterfhuisclausule.

57. Één van de grondregels van het fiscaal recht is dat geen belasting mag worden geheven

zonder dat er een wettelijke basis voorhanden is, dit is een emanatie van de belastingheffing

als aantasting van de privé-eigendom. Het grondwettelijk legaliteitsbeginsel ligt verankerd in

artikel 170 van de Grondwet en is ook van toepassing in de successiebelasting. Hieruit vloeit

voort dat alles vrij is van belasting, tenzij de wet het anders heeft bepaald. Dit heeft gevolgen

voor de interpretatie van de fiscale wet, deze moet namelijk op een strikte wijze

geïnterpreteerd worden. Dit houdt concreet in dat een fiscale wet niet naar analogie mag

toegepast worden op een situatie die niet door de wettelijke bepaling wordt geviseerd.

Daarnaast moet ook bij twijfel en in het geval alle andere interpretatiemethoden ontoereikend

blijken te zijn de fiscale wet in het voordeel van de belastingplichtige uitgelegd worden, dit

naar het adagium ‘in dubio contra fiscum’. Uit het legaliteitsbeginsel vloeit tevens voort dat

de fiscale administratie bij het heffen van belasting een gebonden bevoegdheid heeft, dit

betekent dat men de fiscale wet moet toepassen zoals deze in werkelijkheid bestaat,

toevoegingen en weglatingen zijn niet toegestaan. Wat verschuldigd is moet op grond van een

bepaalde wet ingevorderd worden, niet meer of minder dan de wet toelaat.79

In de praktijk

durft men deze principes wel eens te vergeten. Bij het onderzoek naar de belastbaarheid van

een verkrijging naar aanleiding van een sterfhuisbeding moet men deze principes in het

achterhoofd houden.

79

S. VAN CROMBRUGGE, De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2009, 15 e.v.;

N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 126-128.

31

b. Artikel 5 W.Succ.

58. De echtgenoot die iets bekomt op grond van een overeenkomst in het huwelijkscontract,

verkrijgt niets uit de nalatenschap van de overleden echtgenoot, want een huwelijksvoordeel

maakt geen erfrechtelijke verkrijging uit. Bijgevolg zijn de artikelen 1 en 2 W. Succ.

principieel niet van toepassing.80

Om te vermijden dat echtgenoten systematisch via een

gemeenschap, met eraan gekoppeld een beding van ongelijke verdeling of vooruitmaking, hun

vermogen vrij van successiebelasting zouden overdragen naar de langstlevende echtgenoot,

heeft de wetgever een fictiebepaling ingevoegd in het Wetboek successierechten die een

dergelijke verkrijging viseert.81

Artikel 5 W. Succ. stelt een dergelijke toebedeling op grond

van een wettelijke fictie gelijk met een legaat. Dit artikel luidt als volgt:

‘De overlevende echtgenoot, wie een huwelijksovereenkomst, die niet aan de regelen

betreffende de schenkingen onderworpen is, op voorwaarde van overleving meer dan de helft

der gemeenschap toekent, wordt voor de heffing der rechten van successie en van overgang

bij overlijden, gelijkgesteld met de overlevende echtgenoot die, wanneer niet wordt afgeweken

van de gelijke verdeling der gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een

schenking of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.’

59. Opdat dit artikel van toepassing zou zijn, moeten de gestelde toepassingsvoorwaarden

worden vervuld. Er moet een verkrijging zijn die niet aan de regels van het schenkingsrecht

onderworpen is. Daarnaast moet meer dan de helft van de gemeenschap toebedeeld worden.

Dit alles dient te gebeuren op voorwaarde van overleving, het artikel heeft het immers over de

‘overlevende echtgenoot’ en stelt uitdrukkelijk dat de toebedeling ‘op voorwaarde van

overleving’ moet plaatsvinden.82

In een sterfhuisbeding laat men nu net deze laatste

voorwaarde weg, waardoor dit artikel niet van toepassing is. Dit kan op grond van de

restrictieve interpretatie van fiscale bepalingen niet uitgebreid worden tot situaties die de

wetgever niet viseert. Daarenboven is artikel 5 W. Succ. een fictiebepaling, die een

uitzondering vormt op de algemene heffingsregel in de artikelen 1 en 2 W. Succ., waardoor

80

C. DECKERS, J. DE HERDT en N. GEELHAND, (Fiscale) successieplanning “in extremis” in Vlaanderen,

Brussel, Larcier, 2008, 259. 81

N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 136-137. 82

J. LARDINOIS, C. GAIONI en J. DEBLANDRE, ‘Les fictions légales contenues dans les articles 4, 5, 7, 9 à 12

du Code des droits de succession’ in A. CULOT e.a. (eds.), Actualités civiles et fiscales en droit successoral,

Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2006, 15; S. VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed’, Jura

Falconis 2007-08, 64; A. VERBEKE en R. BARBAIX, ‘Het Hof van Cassatie bevestigt de sterfhuisclausule’, RW

2010-11, 1440.

32

een ruimere interpretatie zeker uitgesloten is.83

Ook wanneer de kwalificatie als

huwelijksvoordeel op grond van artikel 1464, tweede lid BW niet langer standhoudt en het

surplus als een schenking moet worden aanzien, is artikel 5 W. Succ. niet toepasbaar.

Afgezien van de ontstentenis van een overlevingsvoorwaarde, is ook de voorwaarde dat de

toebedeling niet aan de regels van schenkingen mag onderworpen zijn, niet vervuld.84

60. Zowel de Rechtbank van Eerste Aanleg, als het Hof van Beroep waren van oordeel dat

artikel 5 W. Succ. niet van toepassing was omwille van het ontbreken van de

overlevingsvoorwaarde.85

Ook de fiscale administratie heeft tot 15 juli 2011 in haar

administratieve beslissingen steeds deze visie bevestigd.86

Ook in de rechtsleer bestaat er een

algemene consensus dat artikel 5 geen toepassing kan vinden.87

c. Artikel 2 W. Succ.

61. Dit artikel luidt als volgt:

‘Deze rechten zijn verschuldigd op de erfgoederen ongeacht of zij ingevolge wettelijke

devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling worden overgemaakt.

83

N. GEELHAND, ‘Het sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE

(eds.), Handboek estate planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 141. 84

Comité voor studie en wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374bis; ‘Huwelijksvermogensstelsels –

Civielrechtelijke en successierechtelijke aspecten in de gevallen van de artikelen 1464 en 1465 van het

Burgerlijk Wetboek van volgende clausule: het gemeenschappelijk vermogen komt aan de vrouw toe ongeacht

de oorzaak van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel’, Brussel, Bruylant, 2008, 103. 85

Rb. Hasselt 18 oktober 2006, TFR 2007, 508, noot I. VERHULST; Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 491. 86

Adm. Besl. 22 oktober 2003, nr. E.E./99.731, www.fisconet.fgov.be; Adm. Besl. 30 augustus 2005, nr.

E.E./100.998, www.fisconet.fgov.be; Adm. Besl. 6 december 2004, nr. E.E./100.511, www.fisconet.fgov.be;

Adm. Besl. 29 juni 2007, nr. E.E./ 102.058, www.fisconet.fgov.be. 87

L. WEYTS, ‘Een toebedeling van de gemeenschap aan slechts een echtgenoot: is dit een ontsnappingsroute aan

artikel 5 W.Succ. met een boobytrap of is het een veilig pad?’, T.Not. 2005, 5-6; P. DE PAGE en I. DE STEFANI,

‘Les opérations atypiques. Effet libéral et droit fiscal’ in P. DE PAGE (ed.), Droit des successions et donations:

actualité civile et fiscale, Brussel, Bruylant, 2006, 31; Verslag van de heer Decuyper en Meester Weyts in het

Comité voor Studie en Wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374; ‘Huwelijksvermogensstelsels-

Civielrechtelijke en fiscale aspecten van de clausule: “Het gemeenschappelijke vermogen komt toe aan de

vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”’, Brussel, Bruylant, 2006,

130; I. VERHULST, ‘Kan artikel 2 W. Succ. Worden toegepast op bedingen van ongelijke verdeling?’ (noot

onder Rb. Hasselt 18 oktober 2006), TFR 2007, 510; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning.

Voorzichtigheid blijft geboden’, T.Not. 2007, 499; S. VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal

ont(k)leed’, Jura Falconis 2007-08, 64; N. LABEEUW en O. DE KEUKELAERE, ‘Sterfhuisclausule is

springlevend’, Professioneel vermogensadvies 2008, afl.22, 2; C. DECLERCK, ‘Secundair

huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Patrimonium 2007, Antwerpen,

Intersentia, 2007, 59; C. DECKERS, J. DE HERDT en N. GEELHAND, (Fiscale) successieplanning “in extremis”

in Vlaanderen, Brussel, Larcier, 2008, 259; A. BIESMANS, E. DE NOLF en A. VAN GEEL, ‘Het Hof van

Cassatie spreekt zich uit over de sterfhuisclausule!’, Nieuwsbrief Notariaat 2011, 1; V. DEHALLEUX, ‘La clause

dit de la “mortuaire” a encore de beaux jours devant elle’, Act.Dr.fam. 2011, 118; N. GEELHAND, ‘De

“sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie , de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale Administratie’, TEP

2011, 211; S. LOUIS, ‘La théorie des avantages matrimoniaux: le point après l’arret de la Cour de cassation du

10 décembre 2010’, RNB 2011, 436.

33

Ze zijn, bovendien, verschuldigd in de gevallen aangeduid onder artikelen 3 tot 14.’

Dit artikel bepaalt dat successierechten verschuldigd zijn op de goederen die men verkrijgt

ingevolge de wettelijke erfopvolging, een testament of een contractuele erfstelling. De

contractuele erfstelling was het voorwerp van discussie, want in een administratieve

beslissing van 6 december 2004 besliste de fiscale administratie dat bij de combinatie van een

inbreng door de overleden echtgenoot met een beding van onvoorwaardelijke toebedeling van

het gemeenschappelijk vermogen, er niet langer sprake is van een huwelijksovereenkomst,

maar van een schenking op grond van artikel 1464, tweede lid BW. In dit geval wordt de helft

van de door de vooroverleden echtgenoot ingebrachte goederen beschouwd als een

contractuele erfstelling en bijgevolg belast op grond van artikel 2 van het Wetboek

Successierechten.88

De fiscus kwalificeert het surplus als een schenking van toekomstige

goederen. Door de toepassing van artikel 2 werden sterfhuisclausules waarbij vooraf een

inbreng gebeurde door de overleden echtgenoot, door de fiscale administratie teruggefloten.

Een deel van de rechtsleer kon de fiscale administratie in zijn redenering volgen.89

62. Wat is een contractuele erfstelling precies? Een contractuele erfstelling kan gedefinieerd

worden als een beschikking ten kosteloze titel in een huwelijkscontract of een afzonderlijke

akte waarbij iemand ten voordele van een ander beschikt over de goederen die zijn

nalatenschap zullen samenstellen.90

63. Er waren ook heel wat auteurs van oordeel dat de administratie met deze beslissing op het

verkeerde spoor zat. Men steunt zich hiervoor op de redenering dat een sterfhuisclausule zich

afspeelt op het niveau van de vereffening-verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, dit

in tegenstelling tot een contractuele erfstelling, die de goederen van de nalatenschap van de

beschikker betreft. In de chronologie van de verrichtingen gaat de vereffening en verdeling

van de huwgemeenschap altijd vooraf aan de vereffening en verdeling van de nalatenschap,

zodat bij de verblijving van gans het gemeenschappelijk vermogen aan één echtgenoot geen

88

Adm. Besl. 6 december 2004, nr. E.E./100.511, www.fisconet.fgov.be. 89

P. DE PAGE en I. DE STEFANI, ‘Les opérations atypiques. Effet libéral et droit fiscal’ in P. DE PAGE (ed.),

Droit des successions et donations: actualité civile et fiscale, Brussel, Bruylant, 2006, 32-33; R. DEBLAUWE,

‘Successieplanning tussen echtgenoten’ in F. VANISTENDAEL (ed.), Themis fiscaal recht, Brugge, die Keure,

2006, 24; Verslag van de heer Decuyper en Meester Weyts in het Comité voor Studie en Wetgeving, Verslagen

en debatten, Dossier nr. 4374; ‘Huwelijksvermogensstelsels- Civielrechtelijke en fiscale aspecten van de

clausule: “Het gemeenschappelijke vermogen komt toe aan de vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding

van het huwelijksvermogensstelsel”’, Brussel, Bruylant, 2006, 131. 90

J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2010-2011, Mechelen, Kluwer, 2010, 55.

34

van deze goederen nog terechtkomt in de nalatenschap van de overleden echtgenoot.91

Een

contractuele erfstelling is een schenking van toekomstige goederen, namelijk goederen die

deel uitmaken van de nalatenschap van de beschikker. De schenking waarvan sprake in artikel

1464, tweede lid BW vindt slechts plaats naar aanleiding van het overlijden en niet door het

overlijden. Bij een sterfhuisbeding met uitwerking bij ontbinding van de huwgemeenschap

‘om eender welke reden’ kan het beding evengoed uitwerking krijgen bij echtscheiding, in dit

geval kan er van een contractuele erfstelling al helemaal geen sprake zijn. Een contractuele

erfstelling kan immers enkel uitwerking verkrijgen door het overlijden.92

Bovendien zijn

sommigen van oordeel dat er helemaal geen sprake is van een schenking in artikel 1464,

tweede BW, maar dat het surplus slechts als een schenking moet beschouwd worden wanneer

de rechten van de reservataire erfgenamen in het gedrang komen.93

De heer G. DEKNUDT is

van oordeel dat het in artikel 1464, tweede lid BW wel degelijk om een schenking gaat in de

burgerrechtelijke betekenis van het woord, maar ook hij meent dat het dan niet om een

contractuele erfstelling gaat.94

Tenslotte besliste ook het Comité voor Studie en Wetgeving

dat het surplus niet belastbaar is op grond van artikel 2 W.Succ., omdat er geen sprake is van

één van de erfrechtelijke verkrijgingen opgesomd in dit artikel. Men benadrukt dat een fiscale

bepaling een restrictieve interpretatie behoeft en niet naar analogie kan worden toegepast.95

64. De discussie kwam aan bod in de rechtspraak. In eerste aanleg stelde de Rechtbank te

Hasselt de Belgische Staat in het gelijk en dit op grond van dezelfde redenering als degene die

werd gevolgd in de administratieve beslissing. Men verwijst hierbij naar een arrest van het

91

I. VERHULST, ‘Kan artikel 2 W.Succ. worden toegepast op bedingen van ongelijke verdeling’ (noot onder Rb.

Hasselt 18 oktober 2006), TFR 2007, 511; G. DEKNUDT, ‘Bedenkingen bij de fiscale behandeling van voordelen

tussen echtgenoten bij huwelijkscontract- impact op de inhoud van het huwelijkscontract’ in C. CASTELEIN, A.

VERBEKE en L. WEYTS (eds.), Notariële clausules. Liber amicorum Prof. J. Verstraete, Antwerpen, Intersentia,

2007, 483-484; C. DECKERS, J. DE HERDT en N. GEELHAND, (Fiscale) successieplanning “in extremis” in

Vlaanderen, Brussel, Larcier, 2008, 263; F. BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van

Cassatie van 10 december 2010, T.Fam. 2011, 142, nr. 9. 92

S. VANDEN DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed’, Jura Falconis 2007-08, 71; G. DEKNUDT,

‘Bedenkingen bij de fiscale behandeling van voordelen tussen echtgenoten bij huwelijkscontract- impact op de

inhoud van het huwelijkscontract’ in C. CASTELEIN, A. VERBEKE en L. WEYTS (eds.), Notariële clausules.

Liber amicorum Prof. J. Verstraete, Antwerpen, Intersentia, 2007, 484-485; C. DE WULF, ‘Een kritische

doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband met de sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 475-476; B.

INDEKEU, ‘De sterfhuisclausule gered?’, AFT 2009, 32-33. 93

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM

2007, 33. 94

G. DEKNUDT, ‘Bedenkingen bij de fiscale behandeling van voordelen tussen echtgenoten bij

huwelijkscontract- impact op de inhoud van het huwelijkscontract’, in C. CASTELEIN, A. VERBEKE en L.

WEYTS (eds.), Notariële clausules. Liber amicorum Prof. J. Verstraete, Antwerpen, Intersentia, 2007, 485. 95

Conclusies van de plenaire kamer van het Comité voor studie en wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier

nr. 4374bis; ‘Huwelijksvermogensstelsels – Civielrechtelijke en successierechtelijke aspecten in de gevallen van

de artikelen 1464 en 1465 van het Burgerlijk Wetboek van volgende clausule: het gemeenschappelijk vermogen

komt aan de vrouw toe ongeacht de oorzaak van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel’, Brussel,

Bruylant, 2008, 126.

35

Hof van Beroep te Antwerpen, waar werd gesteld dat hetgeen de helft van de door

vooroverleden echtgenoot ingebrachte goederen overschrijdt niet langer de kwalificatie als

huwelijksvoordeel geniet, maar een schenking is.96

Het Hof van Beroep verwierp de redenering van de Rechtbank. Het Hof benadrukt dat slechts

sprake is van een contractuele erfstelling wanneer dit de goederen van de nalatenschap van de

beschikker tot voorwerp heeft. Men beschikt hierbij over zijn eigen goederen of zijn aandeel

in het gemeenschappelijk vermogen. Het laatste staat pas vast na de vereffening en verdeling

van de huwgemeenschap, wat op grond van een verdelingsbeding bekomen wordt is dan ook

geen contractuele erfstelling. Het Hof volgt de redenering dat het surplus geen echte

schenking is, maar enkel met het oog op een eventuele inkorting zo wordt behandeld,

derhalve ontbreekt de ‘animus donandi’ die traditioneel voor schenkingen is vereist.97

65. De zaak werd definitief beslecht door het Hof van Cassatie. Het Hof beschrijft de

contractuele erfstelling als een overeenkomst om niet waarbij beschikt wordt over de

goederen van de nalatenschap van de schenker. Dergelijke beschikking heeft enkel de

goederen van de nalatenschap tot voorwerp. In een volgende overweging stelt het Hof dat een

onvoorwaardelijke toebedeling van het gehele gemeenschappelijk vermogen geen

overeenkomst is, die de goederen van de nalatenschap van een echtgenoot betreft. Volgens het

Hof is dit een overeenkomst met betrekking tot het gemeenschappelijk vermogen. Bovendien

verplichten de huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen niet dat een dergelijk beding als een

schenking of een contractuele erfstelling wordt gekwalificeerd.98

Daarna legt het Hof uit wat

met de verwijzing naar het begrip schenking in artikel 1464, tweede BW wordt beoogd. Men

overweegt dat dit in het bijzonder dient tot bescherming van de rechten van de reservataire

erfgenamen en dat een dergelijke bescherming ook van toepassing is wanneer de toebedeling

plaatsvindt ongeacht de reden van ontbinding van de huwgemeenschap. Het surplus is aldus

volgens het Hof geen schenking, maar leidt ertoe dat het surplus vatbaar is voor inkorting. Het

Hof van Cassatie bevestigt het bestreden arrest en beslist dat men terecht heeft geoordeeld dat

het surplus geen contractuele erfstelling is en dat artikel 2 W. Succ. derhalve niet van

toepassing is.99

96

Rb. Hasselt 18 oktober 2006, TFR 2007, 508, noot I. VERHULST. 97

Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 491. 98

Cass. 10 december 2010, T.Not. 2011, 13, overweging 6 tot 8. 99

Cass. 10 december 2010, T.Not. 2011, 13, overweging 9 en 10.

36

d. Artikel 7 W.Succ.

66. De wetgever viseert met dit artikel schenkingen die zich hebben voorgedaan in de drie

jaar vóór het overlijden. Bijkomend is vereist dat deze schenking niet aan het registratierecht

voor schenkingen onderworpen is geweest. Wanneer aan de drie bovenstaande voorwaarden

is voldaan, zullen er successierechten verschuldigd zijn.

67. Kan een sterfhuisclausule belast worden op grond van artikel 7 W.Succ.? Een

sterfhuisclausule wordt immers vaak vlak voor het overlijden in het huwelijkscontract

ingelast. Er zijn heel wat argumenten waaruit blijkt dat dit niet het geval is. Vooreerst blijkt

uit een antwoord van de Minister van Financiën op een parlementaire vraag dat een wijziging

aan het huwelijkscontract in de drie jaar voor het overlijden niet als een schenking kan

aanzien worden.100

Een huwelijksvoordeel dat binnen de grenzen blijft van artikel 1464,

tweede lid BW wordt geacht ten bezwarende titel te zijn en dus geen schenking. Uit het

recente cassatiearrest blijkt dat ook het surplus ontkomt aan artikel 7 W. Succ., want het Hof

besliste immers dat het geen schenking is, maar enkel als een schenking wordt beschouwd ter

bescherming van de reservataire erfgenamen.101

Zelfs in het geval dat de kwalificatie als

schenking zou weerhouden worden, zou artikel 7 niet van toepassing zijn, daar deze

schenking pas op het ogenblik van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel wordt

vastgesteld, dit is bij het overlijden, en dus niet vóór het overlijden zoals artikel 7 stipuleert.

De wetgever wou met dit artikel voornamelijk de schenkingen van roerende goederen, die

vlak voor het overlijden bij wijze van handgift werden verwezenlijkt, aan belasting

onderwerpen.102

100

Vr. en Antw. Senaat 1977, 18 januari 1977, Notarius 1977, 188-189. 101

V. DEHALLEUX, ‘La clause dite de la “mortuaire” a encore de beaux jours devant elle’, Act.dr.Fam. 2011,

123-124, nr. 16; A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011,

185, nr. 13; A. BIESMANS, E. DE NOLF en A. VAN GEEL, ‘Het Hof van Cassatie spreekt zich uit over de

sterfhuisclausule!’, Nieuwsbrief Notariaat 2011, afl.6, 3-4: F. BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het arrest van

het Hof van Cassatie van 10 december 2010, T.Fam. 2011, 145. 102

H. CASMAN en A. VERBEKE, ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen’, NFM

2007, 35; Conclusies van de plenaire kamer van het Comité voor studie en wetgeving, Verslagen en debatten,

Dossier nr. 4374bis; ‘Huwelijksvermogensstelsels – Civielrechtelijke en successierechtelijke aspecten in de

gevallen van de artikelen 1464 en 1465 van het Burgerlijk Wetboek van volgende clausule: het

gemeenschappelijk vermogen komt aan de vrouw toe ongeacht de oorzaak van ontbinding van het

huwelijksvermogensstelsel’, Brussel, Bruylant, 2008, 126; J. DU MONGH, ‘Huwelijksvoordelen en

successieplanning. Voorzichtigheid blijft geboden’, T.Not. 2007, 502; G. DEKNUDT, ‘Bedenkingen bij de fiscale

behandeling van voordelen tussen echtgenoten bij huwelijkscontract- impact op de inhoud van het

huwelijkscontract’ in C. CASTELEIN, A. VERBEKE en L. WEYTS (eds.), Notariële clausules. Liber amicorum

Prof. J. Verstraete, Antwerpen, Intersentia, 2007, 486; C. DECKERS, J. DE HERDT en N. GEELHAND, (Fiscale)

successieplanning “in extremis” in Vlaanderen, Brussel, Larcier, 2008, 259, nr. 343; N. GEELHAND, ‘Het

sterfhuisbeding. Fiscale aspecten’ in R. BARBAIX, N. GEELHAND en A. VERBEKE (eds.), Handboek estate

planning. Bijzonder deel A: huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010,159-160.

37

Artikel 7 W. Succ. kan dus ook niet ingeroepen worden om de sterfhuisclausule te belasten.

Dit werd onlangs nog bevestigd in een recent vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te

Nijvel.103

§3. Conclusie: geen belasting zonder wet

68. Met het arrest van 10 december 2010 werd de fiscus het laatste wapen ontnomen om

belasting te heffen. Het Hof heeft op basis van een duidelijke juridische redenering beslist tot

niet belastbaarheid op basis van artikel 2 W. Succ. Op fiscaal vlak is er op dit punt nu niet

langer discussie mogelijk. Na dit arrest heerste dan ook euforie onder de estate planners en

werd de sterfhuisclausule massaal gepromoot. Dit arrest betekent immers een vrijgeleide voor

uitgebreide sterfhuisclausules. De fiscus bleef verweesd achter, want geen wet, geen

belasting. Vanuit verschillende hoeken werd gespeculeerd op een wetswijziging. De fiscale

administratie besloot niet langer op een wetgevend ingrijpen te wachten en vaardigde op 15

juli 2011 een nieuwe administratieve beslissing uit, deze sloeg dan ook in als een donderslag

bij heldere hemel.

103

Rb. Nijvel 6 januari 2012, RGEN 2012, 134.

38

HOOFDSTUK 4. NA 15 JULI 2011: ONZEKERHEID TROEF

69. Op 15 juli 2011 werd de beslissing ‘beding van toebedeling van het gehele

gemeenschappelijk vermogen- sterfhuisclausule’ uitgevaardigd door de fiscale

administratie.104

Tegelijk met deze beslissing heeft men de hoger vermelde administratieve

beslissingen ingetrokken.105

De beslissing vormt een breuk met het meest recente

meerderheidsstandpunt in de doctrine en het cassatiearrest dat in dezelfde lijn ligt. De nieuwe

beslissing bepaalt het volgende:

70. “04. - Beding van toebedeling van het gehele gemeenschappelijk vermogen -

sterfhuisclausule

05. - In de praktijk bestaan hoofdzakelijk twee types van clausules die men

"sterfhuisclausules" noemt.

Eerste type: toebedeling van het gehele gemeenschappelijk vermogen aan X "wat ook de

oorzaak van de ontbinding van het gemeenschappelijk vermogen is" of ook "om eender welke

reden".

Tweede type: toebedeling van het gehele gemeenschappelijk vermogen "in geval ontbinding

door overlijden, aan die bepaalde echtgenoot of aan zijn erfgenamen".

Zeker wanneer men de hervorming van het huwelijksvermogensrecht door de wet van 14 juli

1976 in aanmerking neemt, werd de vraag naar de burgerrechtelijke kwalificatie van dit soort

clausule in de huidige stand van de rechtspraak nog niet volledig onderzocht. Het arrest van

het Hof van Cassatie van 10 december 2010 heeft immers - in het geval van een

sterfhuisclausule van het eerste type en enkel met betrekking tot goederen die in het

gemeenschappelijk vermogen werden ingebracht - enkel vastgesteld dat een dergelijke

clausule, in die omstandigheden, geen contractuele erfstelling is, en bijgevolg niet belastbaar

is bij toepassing van artikel 2 W.Succ.

Indien echter de toekomstige rechtspraak de clausule, buiten elke overlevingsvoorwaarde om,

als huwelijksvoordeel zou kwalificeren, is het nog van belang uit te maken of dit

104

Adm. Besl. 15 juli 2011, nr. E.E. /103.490, www.fisconet.fgov.be. 105

Adm. Besl. 22 oktober 2003, nr. E.E./99.731, www.fisconet.fgov.be; Adm. Besl. 30 augustus 2005, nr.

E.E./100.998, www.fisconet.fgov.be; Adm. Besl. 6 december 2004, nr. E.E./100.511, www.fisconet.fgov.be;

Adm. Besl. 29 juni 2007, nr. E.E./ 102.058, www.fisconet.fgov.be.

39

huwelijksvoordeel onder bezwarende titel blijft in de mate dat de bedinger, in alle

omstandigheden en zonder tegenprestatie, afstand doet van zijn goederen.

Bij gebrek aan beslissende rechterlijke uitspraken in deze materie, gaat de administratie

ervan uit dat de kwalificatie als huwelijksvoordeel onder bezwarende titel van een beding van

toebedeling van het gemeenschappelijk vermogen noodzakelijk afhangt van het bestaan van

een overlevingsvoorwaarde.

Volgens de administratie is de gelijkstelling van beide types van clausule met een

"vrijgevigheid" in het fiscaal recht volledig. De clausule wordt dus noodzakelijk gelijkgesteld

met een vrijgevigheid bij toepassing van artikel 5 van het Wetboek der Successierechten (zie

Rep.RJ, S 5, nr. 04.01 en de er geciteerde rechtspraak).

Bijgevolg worden Rep. RJ, S 5, nr. 04.02 en 04.03 en 04.04 ingetrokken.”

Afdeling 1. Kritische analyse van de administratieve beslissing

71. Een eerste vaststelling is dat de draagwijdte van het arrest van het Hof van Cassatie in

deze beslissing tot een minimum wordt herleid. Men stelt vast dat dit arrest er enkel toe leidt

dat wanneer er een sterfhuisbeding van het 1ste

type voorligt en wanneer er goederen in het

gemeenschappelijk vermogen werden ingebracht, deze toebedeling dan niet kan belast worden

op grond van artikel 2 W. Succ.106

Er kan vooreerst opgemerkt worden dat er enkel sprake

kon zijn van een contractuele erfstelling in het geval dat er goederen werden ingebracht en de

grens in artikel 1464, tweede lid BW werd overschreden. De gehele discussie was niet aan de

orde in het tegengestelde geval, deze inperking mist wellicht een doel. Ook het onderscheid

tussen beide types sterfhuisclausules is niet relevant. De niet-toepassing van artikel 2 W.

Succ. vindt immers zijn oorsprong in de kwalificatie van de sterfhuisclausule, deze is bij de

beide clausules dezelfde.107

72. De fiscale administratie is tevens van oordeel dat de burgerrechtelijke kwalificatie nog

niet helemaal onderzocht is in de rechtspraak. Men neemt aan dat zolang er geen

verduidelijkende rechtspraak komt, de overlevingsvoorwaarde essentieel is om te spreken van

een huwelijksvoordeel. De Administratie is onzeker over de burgerrechtelijke kwalificatie van

106

A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 186, nr. 17; N.

GEELHAND, ‘De administratieve beslissing van 15 juli 2011: in strijd met het recht en met de wet’, Nieuwsbrief

Notariaat 2011, afl. 14, 6. 107

N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale

Administratie’, TEP 2011, 221, nr. 316.

40

de sterfhuisclausule. Zolang de rechtspraak zich hierover niet uitspreekt, lijkt men de clausule

te interpreteren in het nadeel van de belastingplichtige en als dusdanig ook in zijn nadeel te

belasten, dit staat mogelijks op gespannen voet met de regel ‘in dubio contra fiscum’. Met

deze overweging negeert de administratie ook het cassatiearrest van 10 december 2010. Uit de

samenlezing van alle overwegingen blijkt dat het Hof wel degelijk minstens impliciet heeft

geoordeeld dat er ook zonder overlevingsvoorwaarde sprake is van een huwelijksvoordeel.108

Deze visie kwam meer uitdrukkelijk tot uiting in de conclusie van de advocaat-generaal.109

Ook de fiscus ging hier impliciet vanuit door slechts het surplus te belasten en niet de

volledige toebedeling.110

Daarnaast rept de administratie ook geen woord over de andere visie

in de doctrine, die door een groot aantal auteurs en ook het Comité voor Studie en Wetgeving

wordt gevolgd en die de overlevingsvoorwaarde niet noodzakelijk achten om van een

huwelijksvoordeel te kunnen spreken.111

De administratie behoedt zich ook voor toekomstige

rechtspraak door te stellen dat wanneer de rechtspraak zou beslissen dat het sterfhuisbeding

een huwelijksvoordeel is, dat dan nog moet uitgemaakt worden of dit huwelijksvoordeel al

dan niet ten bezwarende titel is. Hiermee wordt ongetwijfeld afbreuk gedaan aan één van de

essentiële kenmerken van een huwelijksvoordeel, namelijk de objectieve kwalificatie als

overeenkomst ten bezwarende titel. De werkelijke intentie van de partijen is dus niet

relevant.112

De administratie stelt dit in vraag en creëert op deze manier onzekerheid.

108

F. BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010, T.Fam.

2011, 143; A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 183,

nr. 9; A. VERBEKE en R. BARBAIX, ‘De sterfhuisclausule is springlevend’, TEP 2011, 110; N. GEELHAND en

Y.-H. LELEU, ‘La clause dite de la “mortuaire” plus vivante que jamais’, JT 2011, 95; N. GEELHAND, ‘De

“sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale Administratie, TEP

2011, 212; V. DEHALLEUX, ‘La clause dite de la ‘mortuaire’ a encore de beaux jours devant elle’, Act.dr.fam.

2011, 122, nr. 11; A. VAN GEEL, A. BIESMANS en E. DE NOLF, “Cassatie aanvaardt sterfhuisclausule”,

Nieuwsbrief Notariaat 2011, afl. 6, 4; A. BIESMANS en R. DEBLAUWE, ‘Sterfhuisclausule: toch

successierechten verschuldigd?’, Fiscoloog 2011, 1261, 7 ;C. DECLERCK, ‘Sterfhuisclausule’, NjW 2011, afl.

247, 546; W. PINTENS, C. DECLERCK en K. VANWINCKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2012, 161 en 164. 109

Cass. 10 december 2010, NFM 2011, 175, nr. 21, concl. D. THIJS. 110

N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale

Administratie’, TEP 2011, 224;F. BUYSSENS, ‘De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van

10 december 2010’, T.Fam. 2011, 141. 111

Conclusies van het Comité voor studie en wetgeving, Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374;

‘Huwelijksvermogensstelsels – Civielrechtelijke en fiscale aspecten van de clausule: “Het gemeenschappelijk

vermogen komt toe aan de vrouw, ongeacht de oorzaak van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”’,

Brussel, Bruylant, 2006, 181; Conclusies van de Plenaire Kamer van het Comité voor Studie en Wetgeving,

Verslagen en debatten, Dossier nr. 4374bis; ‘Huwelijksvermogensstelsels- civielrechtelijke en

successierechtelijke aspecten in de gevallen van artikelen 1464 en 1465 van het Burgerlijk Wetboek van

volgende clausule: “Het gemeenschappelijk vermogen komt toe aan de vrouw ongeacht de oorzaak van

ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel”, Brussel, Bruylant, 2008, 125. 112

M. PEULINCKX-COENE, ‘Naar een coherent vermogensstatuut voor de langstlevende?’, RW 1977- 1978,

1475; L. WEYTS, ‘Een toebedeling van de gemeenschap aan slechts een echtgenoot: is dit een ontsnappingsroute

aan artikel 5 W.Succ. met een boobytrap of is het een veilig pad?’, T.Not. 2005, 4; J. DU MONGH,

‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid blijft geboden’, T.Not. 2007, 493; S. VANDEN

41

Professor N. GEELHAND werpt terecht op dat de vraag naar de kwalificatie wellicht niet zo

belangrijk is voor het fiscale luik, want ook als er geen sprake is van een huwelijksvoordeel

maar van een schenking is er in principe geen juridische grondslag om successierechten te

heffen.113

73. De administratie concludeert dan op basis van de door haar gevolgde redenering dat beide

types van sterfhuisclausules met een vrijgevigheid worden gelijkgesteld en belast worden op

grond van artikel 5 van het W. Succ.. Dit is een ongenuanceerde, onlogische en juridisch

onmogelijke stelling.

74. Men assimileert het sterfhuisbeding met een gift of vrijgevigheid, dit is wat

ongenuanceerd, want in deze term liggen ook de schenkingen onder de levenden vervat. In de

fictiebepalingen van de artikel 3 tot en met 14 van het Wetboek Successierechten worden

bepaalde rechtshandelingen gelijkgesteld met een legaat, zijnde een verkrijging door

overlijden en dus niet met een schenking.

Een gelijkstelling zonder meer volstaat niet voor de heffing, er moet ook voldaan zijn aan de

in de fictiebepaling gestelde voorwaarden. In haar beslissing gaat de administratie ervan uit

dat het niet om een huwelijksvoordeel gaat, bijgevolg kan er dan nog bijna enkel sprake zijn

van een schenking of vrijgevigheid zoals ze ook zelf poneert. Artikel 5 W. Succ. bepaalt nu

precies dat enkel overeenkomsten die niet aan de regelen betreffende de schenkingen

onderworpen zijn in dit artikel worden geviseerd. Daarbij komt nog dat ook nog steeds niet is

voldaan aan de voorwaarde van overleving, die in dit artikel wordt vooropgesteld. Als er nu

één aspect was waarover men het steeds roerend eens was, dan was het wel de niet-toepassing

van artikel 5 van het W. Succ. De administratie heeft dit ook in vier administratieve

beslissingen aanvaard.114

Professor L. WEYTS sluit zich aan bij de stelling van de

administratie, als de overlevingsvoorwaarde ontbreekt dan is er volgens hem sprake van een

DAELEN, ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed, Jura Falconis 2007-08, 61-62; A. VERBEKE,

‘Huwelijksvoordelen. Een tweede Antwerps Mijlpaalarrest’, TEP 2008, 280; K. BOONE, “Commentaar bij art.

1458, 1464 en 1465 BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN en G. VERSCHELDEN (eds.), Personen- en

familierecht. Commentaren met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 177; N.

GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale

Administratie, TEP 2011, 229. 113

Ibid., 223-224. 114

Zie A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 186; H.

CASIER, ‘Sterfhuisclausule en de fiscale administratie: miskenning van fundamentele rechtsbeginselen’,

Successierechten 2011, afl.9, 7; N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren

in de rechtsleer en de Fiscale Administratie’, TEP 2011, 229-230; A. BIESMANS en R. DEBLAUWE,

‘Sterfhuisclausule: toch successierechten verschuldigd?’, Fiscoloog 2011, 1261, 8.

42

voordeel ten kosteloze titel en dan kan deze belast worden op grond van artikel 5 W.Succ., hij

formuleert het als volgt115

: ‘dat artikel doelt op alle huwelijksvoordelen, zelfs al zijn zij onder

bezwarende titel getroffen. Uiteraard en a fortiori dan ook die welke onder kosteloze titel zijn

bedongen.’

Afdeling 2. Het toepassingsgebied van de administratieve beslissing

75. Voortaan worden alle sterfhuisbedingen belast op grond van artikel 5 W. Succ., daar waar

vroeger enkel de uitgebreide sterfhuisbedingen ten belope van het surplus werden belast. Nu

worden ook de eenvoudige sterfhuisclausules - waar enkel aanwinsten worden toebedeeld -

belast op grond van artikel 5 W. Succ.. Dit blijkt uit de laatste alinea van de beslissing en de

richtlijnen hierbij.116

Ook de vier voorgaande administratieve beslissingen werden om deze

reden uit het repertorium geschrapt.

76. Oorspronkelijk was de Administratie van plan om haar beslissing toe te passen op alle

aangiften die nog niet verjaard waren en waarin sprake was van een sterfhuisclausule. De

verschuldigde rechten verjaren twee jaar vanaf het moment van het indienen van de aangifte.

Dit had concreet tot gevolg dat alle aangiften ingediend na 31 augustus 2009 alsnog konden

belast worden op basis van artikel 5 W. Succ.117

Dit stond ongetwijfeld op gespannen voet

met het niet-retroactiviteitsbeginsel en de rechtszekerheid.118

Uit de door de administratie

voorgehouden gedragslijn van de laatste 8 jaar kon de burger immers verwachten dat artikel 5

niet werd toegepast op een sterfhuisclausule. Na overleg met de Federatie van het Notariaat

werd beslist om niet over te gaan tot een retroactieve toepassing. Men zal de administratieve

beslissing niet toepassen op nalatenschappen die zijn opengevallen vóór de publicatie van de

beslissing, met name voor 28 juli 2011.119

115

L. WEYTS, ‘Kanttekening. De sterfhuisclausule: plechtig ten grave gedragen’, RW 2011-12, 930. 116

N. GEELHAND, ‘De “sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de rechtsleer en de Fiscale

Administratie’, TEP 2011, 234 en 242. 117

Ibid., 235-236. 118

H. CASIER, ‘Sterfhuisclausule en de fiscale administratie: miskenning van fundamentele rechtsbeginselen’,

Successierechten 2011, afl.9, 7-8. 119

H. CASIER, ‘Sterfhuisclausule en de fiscale administratie: miskenning van fundamentele rechtsbeginselen’,

Successierechten 2011, afl.9, 7-8; L. WEYTS, ‘Kanttekening. De sterfhuisclausule: plechtig ten grave gedragen’,

RW 2011-12, 931.

43

HOOFDSTUK 5. DE TOEKOMST VAN DE STERFHUISCLAUSULE NA

DE ADMINISTRATIEVE BESLISSING VAN 15 JULI 2011

77. De administratie kiest in haar administratieve beslissing en de daarbij horende richtlijnen

voor een restrictieve interpretatie van het begrip huwelijksvoordeel. Dit is toegelaten, het is

alleen jammer dat deze beslissing een logische juridische motivering mist. Sinds deze

beslissing bestaat er enkel nog rechtsonzekerheid met betrekking tot de theoretische

kwalificatie van de sterfhuisclausule, dit heeft ook zijn gevolgen voor de praktische

toepassing ervan. De discussie in verband met de voorwaarde van overleving werd nieuw

leven ingeblazen. Men houdt ook helemaal geen rekening met de draagwijdte van het recente

cassatiearrest. Met deze beslissing treedt men ook een hele reeks grondregels inzake fiscaal

recht met de voeten, zoals onder meer het legaliteitsbeginsel en de restrictieve interpretatie

van een fiscale wet; men belast op basis van artikel 5 W.Succ., ook al is er niet voldaan aan de

constitutieve voorwaarden van dit artikel.

78. Aan theoretische discussies heeft men geen boodschap in de praktijk. De praktijkjurist, en

in het bijzonder de notaris, wil weten of men dergelijke clausule al dan niet kan blijven

inlassen. Hoewel een administratieve beslissing niet meer is dan een interne gedragslijn van

de administratie, zijn de ontvangers hier wel degelijk door gebonden.120

Zij zullen dus ook

effectief successierechten heffen op basis van artikel 5 W. Succ. Wanneer men zich als

belastingplichtige hierbij niet wenst neer te leggen, is men genoodzaakt om een procedure aan

te vatten tegen de Belgische Staat. De rechter is immers niet gebonden door een dergelijke

beslissing.121

Voor de modale burger is dit wellicht geen optie want procederen is een dure

aangelegenheid en vergt veel tijd. Dus is de clausule in de meeste gevallen wellicht niet meer

adviseerbaar. Men zal op zoek moeten gaan naar andere alternatieven.

79. Nochtans is de kans op het winnen van een dergelijke procedure reëel. Een aantal auteurs

pleiten er dan ook voor om een procedure te voeren, want men kan ook een goede belegging

doen. Wanneer men in het gelijk gesteld wordt krijgt men niet alleen de onder voorbehoud

betaalde rechten terug, maar ook een interest van 7% per jaar.122

Er is reeds een vonnis van de

Rechtbank van Eerste Aanleg te Nijvel die in deze zin oordeelde.123

Wellicht beperkt men de

120

L. HINNEKENS, ‘De rechtswaarde van een belastingcirculaire: quo vadimus?’, AFT 1985, 150 en 152. 121

L. WEYTS, ‘Kanttekening. De sterfhuisclausule: plechtig ten grave gedragen’, RW 2011-12, 930. 122

N. GEELHAND, ‘De administratieve beslissing van 15 juli 2011 over de sterfhuisclausule: in strijd met het

recht en met de wet’, Nieuwsbrief Notariaat 2011, afl. 14, 7; H. CASIER, ‘Sterfhuisclausule en de fiscale

administratie: miskenning van fundamentele rechtsbeginselen’, Successierechten 2010-11, afl. 9, 8. 123

Rb. Nijvel 6 januari 2012, RGEN 2012, 134.

44

toepassing van de sterfhuisclausule beter tot omvangrijke nalatenschappen waar men

‘reserveproof’ wil handelen en er weinig of geen alternatieven voorhanden zijn op het vlak

van successieplanning. Het komt er dan op aan de cliënt te informeren over de controverse

rond tot de sterfhuisclausule en over de eventuele gevolgen van het inlassen van dergelijke

clausule.

80. Wat mogen we in de nabije toekomst verwachten? Met de Programmawet van 29 maart

2012 werd de antimisbruikbepaling in artikel 344§1 WIB herschreven.124

Hierbij werd ook de

desbetreffende bepaling in artikel 18§2 W. Reg. onder handen genomen. Artikel 106, tweede

lid W. Succ. verwijst naar deze laatste bepaling. Tot op heden werd dit artikel niet toegepast

in de private sfeer.125

Deze artikelen zouden voortaan wel de verrichtingen in het kader van

het beheer van het privévermogen viseren.126

De wijziging in het Wetboek Registratierechten

wordt van toepassing op 1 juni 2012.127

Het is op dit moment nog koffiedik kijken of en hoe

de administratie deze bepaling zal aanwenden in de strijd tegen de sterfhuisclausule.

81. Er kan besloten worden dat met de recente administratieve beslissing de sterfhuisclausule

al heel wat slagkracht heeft verloren. De administratie lijkt de strijd ook niet op te geven, dit

blijkt uit het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Nijvel. Daarnaast is er de recente

wijziging van de antimisbruikbepaling, die de fiscus een nieuw wapen ter beschikking stelt

waarmee ze de sterfhuisclausule kan aanvallen. Er kan dan ook voorzichtig geconcludeerd

worden dat de sterfhuisclausule ten dode is opgeschreven. Het recente vonnis van de

Rechtbank van Eerste Aanleg, dat de belastbaarheid van de sterfhuisclausule op basis van de

artikelen 2, 5 en 7 van het Wetboek Successierechten afwijst, vormt dan ook het laatste

sprankeltje hoop.128

124

Artikel 168 programmawet van 29 maart 2012, BS 6 april 2012, 22188. 125

A. VAN GEEL en C. DECLERCK, ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM 2011, 185. 126

J. VAN DYCK, ‘Nieuwe, meer ‘volwassen’ algemene antimisbruikbepaling’, Fiscoloog 2012, 1284, 3. 127

L. DE BROE, ‘Regering herschrijft ontwerp van antimisbruikbepaling: wordt bazooka

scherpschutterswapen?’, Fisc.Act. 2012, afl. 7, 5. 128

Rb. Nijvel 6 januari 2012, RGEN 2012, 134; J. DEVOS, ‘Rechtbank verwerpt visie fiscus inzake

sterfhuisclausule’, Fisc.Act. 2012, 4-6; E. SPRUYT, ‘Successierecht-Sterfhuisclausule: is er opnieuw hoop?’,

Nieuwsbrief Notariaat 2012, 6-7.

I

BIBLIOGRAFIE

Wetgeving sensu stricto

Artikel 1387 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1451 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1457 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1458 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1461 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1464 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1465 Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1 Wetboek van Successierechten.

Artikel 2 Wetboek van Successierechten.

Artikel 5 Wetboek van Successierechten.

Artikel 7 Wetboek van Successierechten.

Artikel 106 Wetboek van Successierechten.

Artikel 168 programmawet van 29 maart 2012, BS 6 april 2012, 22188.

Voorbereidende werkzaamheden

Verslag namens de Subcommissie voor de Justitie uitgebracht door Baert e.a. over het

ontwerp van wet tot vervanging van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek

‘Huwelijkscontract, en wederzijdse rechten van de echtgenoten’,Parl.St. Senaat B.Z. 1974,

nr.683- 2 (bijlage).

Verslag door de heer Hambye namens de Commissie voor Justitie over het ontwerp van wet

tot vervanging van Titel V van Boek III van het Burgerlijk Wetboek ‘Huwelijkscontract en

wederzijdse rechten van de echtgenoten’, Parl.St. Senaat 1975-76, nr. 683-2.

II

Rechtspraak

Rb. Hasselt 18 oktober 2006, TFR 2007, 506, noot I. VERHULST.

Rb. Nijvel 6 januari 2012, RGEN 2012, 134, noot N. GEELHAND.

Antwerpen 24 juni 2008, T.Not. 2008, 486.

Antwerpen 5 oktober 2004, NFM 2004, 271.

Cass. 23 november 2001, EJ 2002, 27, noot K. VANWINCKELEN.

Cass. 10 december 2010, T.Not. 2011, 20, concl. D. THIJS.

Rechtsleer

BARBAIX, R., GEELHAND, N. en VERBEKE, A., Handboek Estate Planning [Bijzonder deel

A] Huwelijksvoordelen, Brussel, Larcier, 2010, 387 p.

BIESMANS, A., DE NOLF, E. en VAN GEEL, A., ‘Het Hof van Cassatie spreekt zich uit over

de sterfhuisclausule!’, Nieuwsbrief Notariaat 2011, afl. 6, 1-5.

BIESMANS, A., DEBLAUWE, R., ‘Sterfhuisclausule: toch successierechten verschuldigd?’,

Fiscoloog 2011, afl. 1261.

BOONE, K., “Commentaar bij art. 1458, 1464 en 1465 BW” in P. SENAEVE, F. SWENNEN

en G. VERSCHELDEN (eds.), Personen- en familierecht. Commentaren met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 176-200.

BUYSSENS, F., ‘De sterfhuisclausule na het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december

2010’ (noot onder Cass. 10 december 2010), T.Fam. 2011, 139-146.

CASIER, H., ‘Sterfhuisclausule en de fiscale administratie: miskenning van fundamentele

rechtsbeginselen’, Successierechten 2010-11, 6-8.

CASMAN, H., BAX, M., ‘Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en

verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels’, RW 1976-77, 321-378.

CASMAN, H., Het begrip huwelijksvoordelen, Antwerpen, Maarten Kluwer’s, 1976, 284 p.

CASMAN, H. en VERBEKE, A., ‘Wat is een huwelijksvoordeel?’, NFM 2005, 292-297.

III

CASMAN, H., ‘Op zoek naar de draad van Ariadne in de doolhof van huwelijksvoordelen- of

zouden het aanwinstenvoordelen moeten zijn?’ in F. SWENNEN en R. BARBAIX (eds.), Over

erven. Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 83-99.

CASMAN, H. en VERBEKE, A., ‘Belastbaarheid van huwelijksvermogensrechtelijke

verkrijgingen’, NFM 2007, 32-35.

CASTELEIN, C. en MUYLLE, M., ‘Hoe wassend is het water van een schuldechtscheiding?

Het verval van voordelen nader bekeken’, NFM 2006, 145-167.

CULOT, A., ‘De sterfhuisclausule bijna dood? (noot onder Cass. 10 december 2010), NFM

2011, 199-200.

DEBLAUWE, R., ‘Successieplanning tussen echtgenoten’ in F. VANISTENDAEL (ed.),

Themis Fiscaal recht, Brugge, die Keure, 2006, 21-30.

DECKERS, C., DE HERDT, J. en GEELHAND, N., Handboek estate planning [Bijzonder deel

1]: (Fiscale) successieplanning “in extremis” in Vlaanderen, Brussel, Larcier, 2008, 467p.

DECLERCK, C., ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH

(eds.), Patrimonium 2006, Antwerpen, Intersentia, 2006, 27-139.

DECLERCK, C., ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W. PINTENS en J. DU MONGH

(eds.), Patrimonium 2007, Antwerpen, Intersentia, 2007, 21-66.

DECLERCK, C., ‘Secundair huwelijksvermogensstelsel’ in W.PINTENS, J. DU MONGH en C.

DECLERCK (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, 19-52.

DECLERCK, C., ‘Sterfhuisclausule’, NjW 2011, afl. 247, 546.

DEKNUDT, G., ‘Bedenkingen bij de fiscale behandeling van voordelen tussen echtgenoten bij

huwelijkscontract. Impact op de inhoud van het huwelijkscontract’ in C. CASTELEIN,

A.VERBEKE en L. WEYTS (eds.), Notariele Clausules. Liber Amicorum Prof. Johan

Verstraete, Antwerpen, Intersentia, 2007, 475-491.

IV

DEKNUDT, G., ‘De sterfhuisclausule en het (finaal) verrekeningsbeding: (nog)

adviseerbaar?’, T.Not. 2010, 249-253.

DEKNUDT, G., ‘Sterfhuisclausule volledig onbelast volgens het Hof van Cassatie. Ook

gevolgen voor ‘langst leeft al’ bedingen (?)!’ (noot onder Cass. 10 december 2010), TFR

2011, 172-176.

DE PAGE, P. en DE STEFANI, I., ‘Les opérations atypiques. Effet libéral et droit fiscal’ in P.

DE PAGE, Droit des successions et donations: actualité civile et fiscale, Brussel, Bruylant,

2006, 96 p.

DEHALLEUX, V., ‘Avantages matrimoniaux et droits de succession’, RTDF 2006, 706-739.

DEHALLEUX, V., ‘La clause (dite) de la “mortuaire” a encore de beaux jours devant elle’,

Act.dr.fam. 2011, afl. 6, 117-124.

DEVOS, J., ‘Fiscus verwerpt onverwacht toch de sterfhuisclausule’, Fisc.Act. 2011, afl. 36, 5-

7.

DEVOS, J., ‘Rechtbank verwerpt visie fiscus inzake sterfhuisclausule’, Fisc.Act. 2012, 4-6.

DE WULF, C., ‘Een kritische doorlichting van recente rechtspraak en rechtsleer in verband

met de sterfhuisclausule’, T.Not. 2008, 467-486.

DE WULF, C., ‘De nieuwe theorie van de huwelijksvoordelen- recht of wishful thinking?’,

T.Not. 2009, 523-532.

DE WULF, C., ‘Het recente cassatiearrest in verband met de sterfhuisclausule. Duidelijkheid

op fiscaal gebied- Cruciale vragen van burgerlijk recht blijven buiten beschouwing’, T.Not.

2011, 3-10.

DU MONGH, J., ‘Huwelijksvoordelen en successieplanning. Voorzichtigheid blijft geboden’,

T.Not. 2007, 492-509.

GEELHAND, N., ‘Huwelijksvoordelen: geen verboden erfovereenkomst en nog adviseerbaar’,

TEP 2011, 115-120.

V

GEELHAND, N., ‘De “Sterfhuisclausule”, het Hof van Cassatie, de commentaren in de

rechtsleer en de Fiscale Administratie’, TEP 2011, 210-263.

GEELHAND, N. en CASIER, H., ‘Het mijlpaalarrest van het Hof van Cassatie inzake de

sterfhuisclausule’, Nieuwsbrief Successierechten 2011, afl. 2, 1-6.

GEELHAND, N. en LELEU, Y.-H., ‘La clause dite de la “mortuaire” plus vivante que jamais’

(noot onder Cass. 10 december 2010), JT 2011, 93-95.

GEELHAND, N., ‘De administratieve beslissing van 15 juli 2011 over de sterfhuisclausule: in

strijd met het recht en met de wet’, Nieuwsbrief Notariaat 2011, afl. 14, 5-7.

GEELHAND, N., ‘Antwoord op het artikel “De sterfhuisclausule plechtig ten Grave

gedragen”’, RW 2011-12, 1314-1315.

HINNEKENS, L., ‘De rechtswaarde van een belastingcirculaire: quo vadimus?’, AFT 1984,

150-159.

INDEKEU, B., ‘De sterfhuisclausule gered?’, AFT 2009, 30-33.

K.F.B.N., Verslagen en debatten van het Comité voor studie en wetgeving, dossier 1862 met

verslag van R. PIRSON, Gembloux, Duculot, 1985, 155-178.

K.F.B.N., Verslagen en debatten van het Comité voor studie en wetgeving, dossier 6283 met

verslag van J. DECUYPER, Brussel, Bruylant, 1997-98, 492-496.

K.F.B.N., Verslagen en debatten van het Comité voor studie en wetgeving, dossier 4374 met

verslag van H. CASMAN, A. VERBEKE, Brussel, Bruylant, 2006, 124-182.

K.F.B.N., Verslagen en debatten van het Comité voor studie en wetgeving, dossier 4374bis

met verslag van H. CASMAN, A. VERBEKE, Brussel, Bruylant, 2008, 87-126.

LABEEUW, N. en DE KEUKELAERE, O., ‘Sterfhuisclausule is springlevend’, Professioneel

Vermogensadvies 2008, afl. 22, 1-2.

VI

LARDINOIS, J., GAIONI, C. en DEBLANDRE, J., ‘Les fictions légales contenues dans les

articles 4, 5, 7, 9 à 12 du Code des droits de successions’ in A. CULOT e.a. (eds.), Actualités

civiles et fiscales en droit successoral, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2006, 7-47.

LELEU, Y.-H., ‘Contrats de mariage et planification successorale: trois modalités de partage

fiscalement avanteuges’ in N. BAUGNIET en J.-F. TAYMANS (eds.), Planification

successorale. Aspects civils et fiscaux, Brussel, Bruylant, 2008, 85-89. L’arrêt de la Cour de

cassation du 10 décembre 2010, RNB 2011, 430-453.

LOUIS, S., ‘La théorie des avantages matrimoniaux: le point après

NORE, D. en LABEEUW, N., “‘Sterfhuisclausule’ toch niet ten dode opgeschreven”,

Fiscoloog 2008, afl. 1126, 3-5.

NORE, D., ‘Sterfhuisclausule overleeft toets Hof van Cassatie’, Fiscoloog 2011, afl. 1238, 8-

9.

PINTENS, W., DECLERCK, C. en VANWINCKELEN, K., Schets van het familiaal

vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 386 p.

PUELINCKX-COENE, M., ‘Naar een coherent vermogensstatuut voor de langstlevende’, RW

1977-78, 1474-1494.

SCHICKS, A., ‘De l’attribution de la totalité de la communauté à l’un des époux par

convention de mariage ou entre associés’, Rev.prat.not.b. 1900, 1-7.

SPRUYT, E., ‘Cassatie aanvaardt sterfhuisclausule’, Juristenkrant 2011, 2-3.

SPRUYT, E., ‘Successierecht- sterfhuisclausule: is er opnieuw hoop?, Nieuwsbrief Notariaat

2012, afl. 3, 6-7.

TRAEST, G., CASMAN, H. en BOUCKAERT, F., ‘Het nieuw huwelijksvermogensrecht. De

wet van 14 juli 1976.’, TPR 1976, 775-993.

VAN CROMBRUGGE, S., De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo,

2009, 74 p.

VII

VANDEN DAELEN, S., ‘De sterfhuisclausule fiscaal ont(k)leed, Jura Falconis 2007-08, 59-

73.

VAN DYCK, J., ‘Nieuwe, meer ‘volwassen’ algemene antimisbruikbepaling’, Fiscoloog 2012,

1284, 3-8.

VAN GEEL, A. en DECLERCK, C., ‘Actuele planningstechnieken in vraag gesteld’, NFM

2011, 178-198.

VERBEKE, A., ‘Huwelijksvoordelen. Een tweede Antwerps Mijlpaalarrest’ (noot onder

Antwerpen 24 juni 2008), TEP 2008, 279-286.

VERBEKE, A. en BARBAIX, R., ‘Het Hof van Cassatie bevestigt de sterfhuisclausule’ (noot

onder Cass. 10 december 2010), RW 2010-11, 1436-1443.

VERBEKE, A. en BARBAIX, R., ‘De sterfhuisclausule springlevend’, TEP 2011, 106-111.

VERHULST, I., ‘Kan artikel 2 W.Succ. worden toegepast op bedingen van ongelijke

verdeling’ (noot onder Rb. Hasselt 18 oktober 2006), TFR 2007, 509-511.

WEYTS, L., ‘Een toebedeling van de gemeenschap aan slechts een echtgenoot: is dit een

ontsnappingsroute aan artikel 5 W.Succ. met een boobytrap of is het een veilig pad?’, T.Not.

2005, 2-8.

WEYTS, L., ‘Successierecht: ontsnappingsroute aan artikel 5 W.Succ., door de administratie

beoordeeld’, T.Not. 2005, 334-335.

WEYTS, L., ‘Op wandel met de notariële estate planning’ in W. PINTENS en C. DECLERCK

(eds.), Patrimonium 2010, Antwerpen, Intersentia, 2010, 265-283.

WEYTS, L., ‘De sterfhuisclausule: plechtig ten Grave gedragen’, RW 2011-12, 929-931.

Administratieve beslissingen

Administratieve beslissing 22 oktober 2003, nr. E.E./99.731, www.fisconet.fgov.be .

Administratieve beslissing 6 december 2004, nr. E.E./100.511, www.fisconet.fgov.be .

Administratieve beslissing 30 augustus 2005, nr. E.E./100.998, www.fisconet.fgov.be .

VIII

Administratieve beslissing 29 juni 2007, nr. E.E./102.058, www.fisconet.fgov.be.

Administratieve beslissing 15 juli 2011, nr. E.E. /103.490, www.fisconet.fgov.be.