De relatie zelfcontrole en criminaliteit. Een ... · verduidelijkt wat een systematische...
Transcript of De relatie zelfcontrole en criminaliteit. Een ... · verduidelijkt wat een systematische...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
De relatie zelfcontrole en criminaliteit. Een systematische literatuurstudie van
Europees onderzoek.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (0091116) (Nina Saelens)
Academiejaar 2014-2015 Promotor : Commissaris :
Prof. dr. Pauwels Lieven Vandeviver Christophe
II
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Saelens Nina (00901116)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.
Datum: ............18/05/2015......................
Handtekening: Saelens Nina
III
Trefwoorden
Zelfcontroletheorie
Situationele actietheorie
Europese context
Evaluatief onderzoek
Systematische literatuurstudie
IV
Woord vooraf
Een masterproef is een afsluiting van een belangrijk hoofdstuk in mijn leven. Ook al is het
hoofdzakelijk een individueel werk toch heb ik veel hulp gekregen van bepaalde mensen.
Hierbij wil ik hun dan ook persoonlijk bedanken.
Ten eerste wil ik Prof. dr. Lieven Pauwels bedanken. Niet enkel was hij er steeds voor de
nodige feedback. Ook als ik er niet om vroeg stond hij klaar met tips en artikelen. Hij was een
enorme hulp bij het vormen van het theoretisch kader in deze masterproef. Eveneens wil ik
hem bedanken om mijn interesse te wekken in de etiologische criminologie door zijn
boeiende hoorcolleges.
Daarnaast wil ik mijn vriendin Evi bedanken. Ook al was ik soms niet te genieten, stond ze
altijd klaar om mij te steunen en te motiveren. Door haar heb ik het hoofd koel kunnen
houden en doorgezet.
Als laatste wil in mijn ouders bedanken. Zij hebben het mogelijk gemaakt om deze opleiding
te starten en tot een goed einde te brengen. Zij hebben mij eveneens hard gesteund doorheen
dit jaar.
V
Inhoudsopgave
Trefwoorden .......................................................................................................................... III
Woord vooraf .......................................................................................................................... IV
Inhoudsopgave ......................................................................................................................... V
1. Inleiding ................................................................................................................................. 1
1.1 Motivatie onderwerp ...................................................................................................................... 1 1.2 Probleem- en doelstelling ............................................................................................................... 2 1.3 Gehanteerde onderzoeksmethode ................................................................................................... 3 1.4 Onderzoeksvragen .......................................................................................................................... 3 1.5 Structuur masterproef ..................................................................................................................... 4
2. Evolutie van het concept zelfcontrole ................................................................................. 6
2.1 Reckless: zelfcontrole als component van inner containment ....................................................... 6 2.2 De zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi ....................................................................... 7 2.3 De dwangtheorie van Colvin: zelfcontrole door dwangrelaties ................................................... 10 2.4 Biologische verklaringen voor zelfcontrole ................................................................................. 13 2.5 De herziende controlebalanstheorie van Tittle ............................................................................. 16 2.6 De Situationele actietheorie van Wikström: het belang van moraliteit ........................................ 18 2.7 Besluit .......................................................................................................................................... 20
3. Methodologie: een systematische literatuurstudie .......................................................... 23
3.1 De systematische literatuurstudie ................................................................................................. 23 3.1.1 Omschrijving ........................................................................................................................ 23 3.1.2 Voor- en nadelen systematische literatuurstudie .................................................................. 24
3.2 Onderzoeksplan en – strategie ..................................................................................................... 25
4. Resultaten ............................................................................................................................ 33
4.1 Algemene bevindingen ................................................................................................................ 33 4.2 Zelfcontrole en criminaliteit ......................................................................................................... 36
4.2.1 De sterkte van de relatie zelfcontrole en criminaliteit .......................................................... 36 4.2.2 Zelfcontrole en analoog gedrag ............................................................................................ 41 4.2.3 Zelfcontrole en moraliteit ..................................................................................................... 44 4.2.4 Generaliseerbaarheid zelfcontroletheorie ............................................................................. 46 4.2.5 Invloed meetinstrument op resultaten ................................................................................... 51 4.2.6 Besluit ................................................................................................................................... 52
VI
4.3 De oorzaken van zelfcontrole ....................................................................................................... 54 4.3.1 Ouderlijk socialisatie en zelfcontrole ................................................................................... 56 4.3.2 De school en zelfcontrole ..................................................................................................... 59 4.3.3 Andere factoren en zelfcontrole ............................................................................................ 60 4.3.4 Invloed meetinstrument op de oorzaken van zelfcontrole .................................................... 61 4.3.5 Besluit ................................................................................................................................... 62
5. Discussie en conclusie ......................................................................................................... 64
Bibliografie .............................................................................................................................. 70
Bijlagen .................................................................................................................................... 80
Bijlage 1: Analyse Europese studies .................................................................................................. 80
1
1. Inleiding
1.1 Motivatie onderwerp
Al vanaf het begin van de opleiding criminologische wetenschappen wordt men
ondergedompeld in de etiologische criminologie. Daarbij zijn ontzettend veel theorieën onder
de loep genomen. Het is echter jammer dat dit enkel in de eerste jaren gegeven wordt. Dat is
ook één van de belangrijkste redenen waarom gekozen is voor dit soort onderzoek. Het is
interessant om je eens te verdiepen in één bepaalde theorie.
Het is duidelijk dat er steeds meer aandacht is voor integratie van theorieën. Toch is in dit
onderzoek gekozen om van één welbepaalde theorie zijn empirische waarde te bestuderen. Er
zijn verschillende redenen waarom er gekozen is voor de zelfcontroletheorie.
De zelfcontroletheorie heeft vanaf het begin dat ze is ontstaan in 1990 veel stof doen
opwaaien. De claim dat het alle types van criminaliteit en analoog gedrag kon verklaren
zorgde voor veel ongeloof. Vooral het feit dat men ook witteboordcriminaliteit met deze
theorie kon verklaren werd in twijfel getrokken (Geis, 2000; Schoepfer, Picquero, & Langton,
2014). Maar één van de meest voorkomende kritieken was toch dat het om een tautologie zou
gaan, en zelfcontrole zou dus enkel zichzelf verklaren. Dit idee werd nog meer versterkt
doordat Gottfredson en Hirschi een voorkeur hebben voor gedragsmatig onderzoek om
zelfcontrole te bepalen (Akers, 1991).
Maar de zelfcontroletheorie claimt niet enkel dat ze toepasbaar is op elk soort deviant gedrag.
Het is een theorie die echt overal toepasbaar is, ongeacht iemand zijn cultuur of geslacht
(Gottfredson, & Hirschi, 1990). Door te stellen dat een theorie zo ruim toepasbaar is, is de
kans groot dat de theorie veel tegenkantingen krijgt. Er zijn dan ook veel positivistische
theorieën die claimen dat hun theorie ook belangrijk is om bepaalde gedragingen te verklaren.
Het feit dat de zelfcontroletheorie de oorzaak van criminaliteit bij slechts één individueel
kenmerk legt, zorgde voor veel ongeloof. Ook situationele factoren zouden een belangrijke rol
spelen (Wikström, 2004; Wikström, 2006).
De veronderstellingen van de zelfcontroletheorie, dat zelfcontrole voor het grootste deel
ontwikkeld wordt door ouderlijke socialisatie, en stabiel zou zijn voor de hele levensloop
2
vanaf de leeftijd van acht à tien jaar, is tevens in vraag gesteld. Nog andere factoren zoals
biogenetische factoren zouden een belangrijke rol spelen (Beaver, Wright en Delisi, 2007).
Doordat de zelfcontroletheorie voor zoveel commotie zorgde en zoveel vragen heeft
opgewekt, is mijn interesse voor deze theorie ontstaan. De grote vraag is of de
zelfcontroletheorie nog van empirisch belang is. Of men dus nog naar zelfcontrole moet
kijken om criminaliteit te verklaren. Het concept zelfcontrole is al in verschillende theorieën
geïntegreerd. Eén van de meest recente is de situationele actietheorie van Wikström
(Wikström, 2004; Wikström, 2006). Omdat deze theorie steeds meer erkenning krijgt is er
eveneens iets meer aandacht voor deze theorie in dit onderzoek.
Door de vele kritieken op de zelfcontroletheorie is deze al aan veel empirisch onderzoek
onderworpen. Echter is deze theorie voornamelijk getoetst in Amerikaanse context. Hier is er
ook al een hele meta-analyse over gedaan (Pratt, & Cullen, 2000). Of de theorie in andere
contexten toepasbaar is, is minder gekend. Dit onderzoek wil dan ook dit hiaat voor een deel
verhelpen, door de onderzoeken uit West- en Noord-Europa te bundelen en zo een antwoord
te bieden op dit hiaat.
1.2 Probleem- en doelstelling
Gottfredson en Hirschi (1990) claimen dat hun ‘General Theory of Crime’ in alle mogelijke
contexten, en voor alle vormen van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit geldt.
Hun theorie is echter vooral getoetst in Amerikaanse context, slechts een klein aantal studies
zijn uitgevoerd buiten deze context (Vazsonyi, Pickering, Junger, & Hessing, 2001). In deze
masterproef zal dan ook gekeken worden of de zelfcontroletheorie ook in een andere context,
namelijk de Europese context, empirische ondersteuning vindt.
Het gaat dus om evaluatief onderzoek van een theorie, waarbij gekeken wordt of bepaalde
hypothesen van de theorie ondersteuning vinden in Europese context. Het is niet de bedoeling
om te claimen of de theorie over het algemeen al dan niet geldend is. Daarvoor is verder
onderzoek nodig in andere contexten. Het is enkel de bedoeling om een antwoord te bieden op
de vraag of de theorie stand houdt in Europese context, en of er geen andere factoren een
belangrijkere rol spelen in de verklaring van criminaliteit.
3
1.3 Gehanteerde onderzoeksmethode
Dit zal gebeuren aan de hand van een systematische literatuurstudie van onderzoeken, die in
Europese context zijn uitgevoerd tussen 1 januari 1991 en 31 december 2014. Het gaat meer
bepaald om onderzoeken in West- en Noord-Europese (Noorwegen, Finland, Denemarken en
Zweden) context. De reden dat studies in Oost-Europese landen niet zijn opgenomen, is
omdat deze meestal in hun eigen taal worden geschreven en ik deze talen niet machtig ben.
Op een exhaustieve wijze zullen alle mogelijke studies die rond dit onderwerp zijn gevoerd, in
Europese context, worden verzameld, geanalyseerd en samengevat. De bevindingen van de
studies zullen worden samengebracht om tot een eenduidig antwoord te komen.
1.4 Onderzoeksvragen
In deze studies zal gekeken worden of twee hypothesen uit de zelfcontroletheorie
ondersteuning vinden in Europese context:
1. Is zelfcontrole de sterkst verklarende factor van criminaliteit en analoog gedrag aan
criminaliteit?
- Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en het plegen van criminaliteit ?
- Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en analoog gedrag aan criminaliteit (meer
bepaald gangmembership, alcohol en druggebruik)?
- Is het effect van zelfcontrole voor iedereen gelijk of afhankelijk van de morele
overtuiging/moraliteit van personen?
- Kan zelfcontrole elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit
verklaren?
2. Worden individuele verschillen van zelfcontrole hoofdzakelijk verklaard door ouderlijke
opvoedingspatronen?
- Speelt ouderlijke socialisatie een rol bij de verklaring van de mate van zelfcontrole?
- Wat is de rol van de school om de mate van zelfcontrole te verklaren?
4
- Spelen ‘peers’ een rol bij het ontstaan van zelfcontrole?
De zelfcontroletheorie is ook al aan heel wat kritiek onderworpen geweest. De meest
voorkomende kritiek is dat het om een tautologie zou gaan (Akers, 1991; Wikström, &
Treiber, 2007; Arneklev, Elis, & Medlicott., 2006). Gottfredson en Hirschi geven de voorkeur
aan gedragsmetingen (Polakowski, 1994). Dit betekent dat men moet kijken naar bepaalde
gedragingen om zelfcontrole te bepalen terwijl net deze gedragingen verklaard worden door
lage zelfcontrole (Akers, 1991). Cognitieve metingen, zoals attitudeschalen, zouden echter
minder gevoelig zijn voor tautologie (Antonaccio, & Tittle, 2008). In Amerikaanse studies
wordt dan ook voornamelijk gebruik gemaakt van de Grasmick et al. (1993)-schaal, die een
attitudeschaal is.
Daarom zal in deze masterproef ook gekeken worden of de resultaten afhankelijk zijn van het
soort meting. Is het bijvoorbeeld zo dat er meer positieve bevindingen zijn indien de studies
gebeurden aan de hand van gedragsmetingen?
1.5 Structuur masterproef
Om de masterproef overzichtelijk te houden wordt hier kort de structuur ervan besproken. In
de inleiding is besproken waarom er voor dit onderwerp is gekozen. Tevens is de
probleemstelling verduidelijkt en wat men met deze masterproef wil bereiken. De volgende
delen hebben als doel om deze doelstelling ook effectief te bereiken.
Het tweede hoofdstuk gaat dieper in op de evolutie van zelfcontrole. Dit is het theoretisch
kader van waaruit het onderzoek vorm is gegeven. Daarbij is er ook oog voor de
ontstaansgeschiedenis van zelfcontrole. Waar het concept dus vandaan komt, maar ook de
evolutie wordt besproken. De verschillende theorieën, waaronder ook geïntegreerde theorieën,
die het concept zelfcontrole hebben geïmplementeerd in hun theorie worden in dit deel
grondig besproken. Zo moet duidelijk worden waar het concept zelfcontrole tegenwoordig
staat in de literatuur.
Hoofdstuk drie bespreekt de methodologie van deze masterproef. Met andere woorden welke
methode is toegepast om de doelstelling van dit onderzoek te bereiken. Eerst wordt
5
verduidelijkt wat een systematische literatuurstudie is en een vergelijking gemaakt met andere
vormen van literatuurstudies. Eveneens behoren hier de voor- en nadelen van deze methode
bij. Daarna wordt via een stappenplan besproken hoe deze methode is toegepast op dit
onderzoek om de relevante data te verzamelen en te analyseren.
In hoofdstuk vier worden de bevindingen besproken die uit de data zijn geëxtraheerd. Om de
onderzoeksvragen op een overzichtelijke manier te kunnen beantwoorden zijn de resultaten
onderverdeeld in twee delen. Het eerste deel bespreekt de bevindingen over de relatie tussen
zelfcontrole en criminaliteit. Daarbij wordt ook de relatie tussen zelfcontrole en analoog
gedrag aan criminaliteit besproken. Omdat de situationele actietheorie steeds meer
ondersteuning krijgt is er ook een stuk in dit deel gewijd aan de relatie van moraliteit met
zelfcontrole en criminaliteit. Tevens is er oog voor de mogelijke invloeden van
meetinstrumenten op de resultaten. Het tweede deel van dit hoofdstuk gaat dieper in op de
bevindingen omtrent de oorzaken van zelfcontrole. Hier is opnieuw aandacht voor de
mogelijke invloeden van meetinstrumenten op de resultaten.
Tenslotte worden de resultaten gebundeld in de discussie en conclusie. Om tot een eenduidig
antwoord te komen op de onderzoeksvragen. Daarbij worden er ook aanbevelingen gedaan
voor verder onderzoek en worden eveneens de beperkingen van dit onderzoek toegelicht.
6
2. Evolutie van het concept zelfcontrole
In dit deel wordt dieper ingegaan welke weg het concept zelfcontrole in de etiologische
criminologie heeft afgelegd. Het is namelijk niet zo dat Gottfredson en Hirschi in 1990 uit het
niets dit concept introduceerden. Ze haalden hun inspiratie voor hun ‘General Theory of
Crime’ uit andere theorieën. Deze zullen in dit deel uitvoerig besproken worden. Tevens is het
zo dat verschillende theoretici voortgebouwd hebben op de zelfcontroletheorie, in de vorm
van geïntegreerde theorieën. Dit deel zal duidelijk maken vanwaar het concept komt, maar
ook hoe ver het nu staat met het concept in de etiologische criminologie. Dit is nodig om de
Europese studies, maar ook Amerikaanse studies, beter te kunnen kaderen.
2.1 Reckless: zelfcontrole als component van inner containment
Reckless (1962) had net zoals Gottfredson en Hirschi (1990) de intentie om een theorie te
ontwikkelen die voor verschillende delicttypes kon gelden. Het is echter wel zo dat Reckless
zijn theorie niet een algemene theorie vond die alle vormen van criminaliteit kon verklaren.
Toch zou de theorie het grootste deel van de gerapporteerde misdrijven kunnen verklaren.
Net zoals bij andere controletheorieën stelt Reckless (1962) zich de vraag waarom mensen
geen misdrijven plegen. De twee centrale elementen in zijn theorie zijn, dat mensen een
innerlijk en een uiterlijk controlesysteem hebben. Het innerlijk controlesysteem zou je kunnen
zien als een vorm van zelfcontrole. Ook al wordt het hier nog niet zo gedefinieerd.
Reckless (1962) zelf ziet zelfcontrole eerder als een component van zijn concept inner
containment, die het innerlijke controlesysteem voorstelt. Dit blijkt uit zijn definitie voor
inner containment: “Inner containment consists mainly of self components, such as self-
control, good self-concept, ego strength, well-developed superego, high frustration tolerance,
high resistance to diversions, high sense of responsibility, goal orientation, ability to find
substitute satisfactions, tension-reducing rationalizations, and so on. These are the inner
regulators” (1962: 44).
Terwijl Gottfredson en Hirschi (1990) zelfcontrole zien als een persoonlijkheidskenmerk die
uit verschillende dimensies bestaat en de causale factor is van criminaliteit. Ziet Reckless
7
(1962) zelfcontrole als een onderdeel van de causale factor ‘inner containment’ en dus slechts
als een oorzaak van een oorzaak.
Onder ‘outer containment’ verstaat Reckless (1962) een structurele buffer in iemand zijn
onmiddellijke omgeving die een individu aanspoort zich conform te gedragen. Het gaat dus
om controle van buitenaf. Deze kan bestaan uit anderen, maar kan ook een fysieke beperking
zijn om misdrijven te plegen.
2.2 De zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi
Nog voor ze in 1990 hun ‘General Theory of Crime’ (GToC) publiceerden, hadden
Gottfredson en Hirschi al een aantal artikelen gepubliceerd waarin hun ideeën uit de GToC
naar voren kwamen. Zo hadden ze al langer de ambitie om een generale theorie te publiceren,
die eveneens geldt voor witteboordcriminaliteit, want deze criminaliteitsvorm heeft ook als
doel persoonlijk voordeel te verwerven (Hirschi, & Gottfredson, 1987). Ook waren ze er al
van overtuigd dat er geen specialisatie is, maar dat daders verschillende misdrijftypes plegen
(Gottfredson, & Hirschi 1986).
Tevens was het verschil tussen de concepten ‘crime’ en ‘criminality’ al voor een stuk
omschreven. Zo stond ‘crime’ voor de daden en ‘criminality’ voor karakteristieken van
individuen. Vanaf hun GToC stond criminality gelijk aan zelfcontrole (Gottfredson, &
Hirschi, 1990; Hirschi, & Gottfredson, 1987). De oorzaken van criminaliteit zouden volgens
hun dezelfde zijn over de jaren heen en de geneigdheid tot criminaliteit zou stabiel blijven
(Hirschi, & Gottfredson, 1983; Hirschi en Gottfredson, 1987). Daarom zou longitudinaal
onderzoek volgens hun niet nodig zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1987).
Gottfredson en Hirschi (1990) hebben kritiek op de strafrechtelijke definitie van criminaliteit.
Deze zou het fenomeen niet geheel kunnen verklaren. Volgens hun moet een generale theorie
zowel criminaliteit, als analoge deviante gedragingen kunnen verklaren. Hun
criminaliteitsdefinitie is een utilitaristische definitie, want volgens hun zijn alle mensen uit op
genotsmaximalisatie. Onder criminaliteit verstaan ze: “acts of force or fraud undertaken in the
pursuit of self-interest” (1990: 15). De vraag die ze stellen is dan ook eerder waarom mensen
geen criminaliteit plegen. Individuen verschillen in hun mate van zelfcontrole. Daarmee
8
bedoelen ze dat individuen verschillen in de mate waarin ze de gevolgen overwegen voor ze
handelen, en dus voorkomen daden te stellen met nadelige gevolgen (Jones, & Lynam, 2009).
De verklaring voor criminele gedragingen vinden zij terug in het concept zelfcontrole.
Mensen met een lage zelfcontrole zouden deviant gedrag vertonen, terwijl mensen met een
hoge zelfcontrole hiertoe niet geneigd zullen zijn. Criminaliteit is echter niet een automatisch
of noodzakelijk gevolg van lage zelfcontrole, ook niet-criminele feiten, die als analoog
worden gezien met criminaliteit, kunnen het gevolg zijn. Ze zullen allebei veel voorkomen bij
mensen met een lage zelfcontrole. Er zal dus veel versatiliteit van daden zijn.
Een misdrijf vergt volgens hun weinig inspanning, planning, voorbereiding en vaardigheid
(Gottfredson, & Hirschi, 1990; 2003). Zelfcontrole is volgens Gottfredson en Hirischi (1990)
een inherent en multidimensioneel kenmerk van een persoon. Het bestaat volgens hun uit zes
dimensies. Mensen met een lage zelfcontrole zijn impulsief, hebben een voorkeur voor
simpele dingen, zijn risicozoekend, zijn egocentrisch, hebben een gewelddadig temparement
en hebben een voorkeur voor fysieke activiteiten (Arneklev, Grasmick, & Bursik 1999;
Grasmick, Tittle, Bursik, & Arneklev, 1993). De elementen van zelfcontrole vindt men ook
terug in hoe zij naar een misdrijf kijken.
Toch is een misdrijf ook afhankelijk van de opportuniteiten. Niet alle misdrijven zijn voor
iedereen mogelijk. Bijvoorbeeld voor white-collar crimes is het nodig dat men een hoge
functie in een bedrijf heeft. Maar er zouden overal opportuniteiten zijn om een misdrijf te
kunnen plegen. Daarom wordt er in de zelfcontroletheorie voornamelijk waarde gehecht aan
zelfcontrole om de geneigdheid tot crimineel gedrag te verklaren.
Lage zelfcontrole wordt veroorzaakt door een inadequate opvoeding van de ouders. Volgens
hun zou zelfcontrole al stabiel zijn rond de leeftijd van acht tot tien jaar, en zou het stabiel
blijven gedurende de hele levensloop (Vazsonyi, & Belliston 2007). Er zijn drie voorwaarden
voor een adequate opvoeding, deze zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1990):
1) Een kind zijn gedrag monitoren.
2) Deviant gedrag herkennen wanneer het voorkomt.
3) Dit gedrag bestraffen.
9
Maar nog een noodzakelijke voorwaarde is dat de ouders gehecht zijn aan het kind om dit te
kunnen opbrengen. Indien het op één van deze vlakken fout loopt, is de kans heel groot dat
het kind een lage zelfcontrole ontwikkelt. Vaak is het zo dat kinderen van ouders met een lage
zelfcontrole, zelf een lage zelfcontrole ontwikkelen. Dit komt omdat de ouders dan zelf
inadequaat gesocialiseerd zijn, en heeft dus geen biologische oorzaak. Daarom zou lage
zelfcontrole, lage zelfcontrole het best voorspellen, beter dan het eender welke vorm van
criminaliteit voorspelt (Gottfredson, & Hirschi, 1990).
De zelfcontroletheorie is echter aan kritiek onderhevig. De meest terugkerende kritiek is dat
de theorie tautologisch zou zijn. Zelfcontrole is namelijk de beste wijze om iemand zijn
criminele geneigdheid te verklaren. Maar voor Gottfredson en Hirschi gaat het eigenlijk om
hetzelfde concept (Akers, 1991; Geis, 2000). Ze hadden geen operationele definitie voorzien,
daardoor moesten onderzoekers naar gedragingen kijken om de zelfcontrole te bepalen.
Terwijl net deze gedragingen verklaard worden door lage zelfcontrole. Criminaliteit
voorspelde dus eigenlijk criminaliteit (Akers, 1991; Arneklev et al., 2006). Ze zien tautologie
echter als een compliment omdat het aantoont dat ze logisch hebben nagedacht voor een
intern consistent resultaat (Hirschi, & Gottfredsson, 1994; Hirschi, & Gottfredson, 2000)
Later hebben Grasmick et al. (1993) een attitudeschaal ontwikkeld om zelfcontrole te
operationaliseren. Door naar attitudes te kijken in plaats van naar gedragingen zou het minder
tautologisch moeten zijn. Gottfredson en Hirschi hebben echter een voorkeur voor
gedragsmetingen om zelfcontrole te meten. Uit onderzoek blijkt dat gedragsmetingen
zelfcontrole beter meten, maar er zou geen significant verschil zijn met attitudeschalen
(Arneklev, et al., 2006; Ribeaud, & Eisner, 2006; Pratt, & Cullen, 2000).
De zelfcontroletheorie is al veelvuldig empirisch getest. In veel gevallen heeft ze ook
empirische ondersteuning gekregen (Antonaccio, & Tittle, 2008. Arneklev et al., 1999;
Ribeaud, & Eisner, 2006) ). Toch zijn er aanwijzingen dat de zelfcontroletheorie te
simplistisch is. Zo zou ouderlijke socialisatie de ontwikkeling en variabiliteit in zelfcontrole
niet volledig kunnen verklaren (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Meldrum, Young, & Weerman,
2012). Tevens wordt de stabiliteit van zelfcontrole in vraag gesteld (Polakowski, 1994).
Er zou ook rekening gehouden moeten worden met andere verklarende factoren van
criminaliteit, dan zelfcontrole (Pratt, & Cullen, 2000; Wikström, & Treiber, 2007). Recent
10
heeft Hirschi daardoor zelfcontrole geherdefinieerd, waarbij hij een fusie heeft gedaan van
zijn sociale bindingen- en zelfcontroletheorie. In deze herdefiniëring wordt er niet enkel meer
gekeken naar de langetermijnkosten, maar naar alle mogelijke kosten van een daad. Nu
zouden sociale banden de oorzaak zijn van zelfcontrole, dus niet enkel de opvoeding. De
schaal van de geherdefinieerde zelfcontrole is gebaseerd op inhibities, vertaald in sociale
controle en sociale banden, en de sterkte van die inhibities. Hoe meer inhibities hoe sterker
zelfcontrole. Door deze nieuwe operationalisering zou zelfcontrole niet meer tautologisch
zijn. Omdat nu de cognitieve capaciteit om de kosten van een daad te zien moet bestudeerd
worden in plaats van gedragingen. De herdefiniëring van zelfcontrole leunt zo ook meer aan
bij de rationele keuzetheorieën (Ward, Boman, & Jones, 2012; Vazsonyi, & Huang, 2015).
Een recente studie heeft echter aangetoond dat de nieuwe operationalisering van zelfcontrole
de variantie in criminaliteit minder zou kunnen verklaren dan de operationalisering van
zelfcontrole door de Grasmick et al. (1993)-schaal. Echter de bevindingen hieromtrent zijn
tegenstrijdig (Vazsonyi, & Huang, 2015). Ook Gottfredson (2011) is het tegenwoordig eens
dat zelfcontrole niet de enige verklarende factor van criminaliteit is.
2.3 De dwangtheorie van Colvin: zelfcontrole door dwangrelaties
Het centrale idee van deze theorie is dat dwang ervoor zorgt dat iemand misdrijven zal
plegen, terwijl sociale ondersteuning ervoor zal zorgen dat iemand zich conform zal gedragen.
Dwang en sociale ondersteuning kunnen zowel op micro als op macro niveau voorkomen
(Colvin, Cullen, & Vanderven, 2002).
Dwang kan zowel in directe als indirecte vorm voorkomen. Directe dwang wordt ook wel
interpersoonlijke dwang genoemd. Bij directe dwang wordt er gebruik gemaakt van
bedreiging, intimidatie en geweld om het gedrag dat men wenst van iemand te bekomen.
Conform gedrag wordt dus bekomen door angst. Geweld is geen noodzakelijke voorwaarde
om over dwang te spreken. Ook enkel dreigen om geweld te gebruiken kan iemand aanzetten
om gedrag te stellen die wordt opgelegd. Nog een andere vorm van dwang is het afnemen of
dreigen af te nemen van iemand zijn sociale ondersteuning. Dit kan zowel om materiële als
om emotionele ondersteuning gaan (Colvin 2000; Colvin, et al., 2002).
11
Indirecte dwang of onpersoonlijke dwang gaat uit van structurele voorzieningen, die los
lijken te staan van menselijke controle. Denk daarbij aan sociale en economische druk die
voortvloeit uit werkeloosheid, armoede, enzovoort. Deze onpersoonlijke dwang kan een
gevoel van radeloosheid teweegbrengen die iemand kan aanzetten tot directe actie (Colvin,
2000; Colvin et al., 2002).
De kenmerken van een persoon ontstaan volgens Colvin voornamelijk uit het soort
dwangrelatie van een individu. Ook zelfcontrole komt hieruit voort, en is niet zoals bij
Gottfredson en Hirschi een kenmerk die zich enkel ontwikkelt uit de opvoeding van de
ouders. Het is namelijk zo dat relaties over de jaren heen kunnen veranderen, dus ook iemand
zijn zelfcontrole kan veranderen. Dit verschilt dus met het standpunt, van Gottfredson en
Hirschi, dat zelfcontrole na ongeveer de leeftijd van 10 jaar relatief stabiel blijft (Colvin,
2000).
Volgens Colvin bestaat controle uit twee dimensies, namelijk (Colvin, 2000; Colvin et al.,
2002):
1. De sterkte van de uitgeoefende dwang.
2. De consistentie waarmee de dwang wordt ervaren of toegepast.
Deze twee dimensies zorgen voor vier types van controle die nu verder zullen uitgelegd
worden. De consistentie van de dwang bepaalt de richting van de woede en de mate van
zelfcontrole (Colvin et al., 2002).
Type 1 niet dwangmatige, consistente controle : Bij deze vorm van controle is er zowel
emotioneel als instrumenteel een sterke sociale ondersteuning. De controle bestaat uit
normatieve en lonende controle. Bij normatieve controle krijg je symbolische beloningen,
zoals status en lof, bij conform gedrag. Bij lonende controle krijg je materiële zaken als
beloning. Bij het niet naleven van normen zijn de interventies niet overdreven hard of
straffend, maar eerlijk. Het is uitzonderlijk dat de straf of dreiging fysiek is. Doordat de
straffen eerlijk zijn en de beperkingen realistisch voelt het individu geen woede. Er is sprake
van een controlebalans tussen de controle die iemand zelf uitoefent en de controle van
anderen op een individu. Er wordt consistent beloningen en positieve feedback gegeven op
goed gedrag. Het individu heeft een bepaalde mate van autonomie en neemt de normen tot
zich. Er is dus sprake van een interne locus van controle. De locus van controle is de bron
12
van eisen die gesteld worden aan iemand zijn gedrag. Intern betekent dus dat de eisen uit
zichzelf komen om goed gedrag te stellen. Doordat de autoriteit eerlijk en consistent is,
ontstaat er een positieve sociale band. Door de consistentie kan de persoon voorspelen wat de
gevolgen zijn en zo ontstaat er een hoge mate van zelfcontrole. Deze vorm heeft de minste
kans om een geneigdheid tot criminaliteit te produceren.
Type 2 niet dwangmatige, grillige controle: Dit type wordt ook wel omschreven als
toegeeflijk, laks en tolerant. Er worden zo goed als geen beperkingen gelegd op iemand zijn
gedrag. Indien er al sociale ondersteuning is, is deze meestal instrumenteel. De personen die
controle uitoefenen op het individu zijn niet geëngageerd. Er kan zelfs een controlesurplus
ontstaan bij het individu doordat er zo weinig controle op hem wordt uitgeoefend. De controle
die uitgeoefend wordt om iemand zijn gedrag alsnog proberen te sturen is van lonende aard.
Doordat het individu kan voorspellen dat er zo goed als zeker geen controle zal uitgeoefend
worden, is men geneigd om plezierige deviante activiteiten te stellen. Ook zal er geprobeerd
worden regels en autoriteiten te manipuleren. Doordat er zo goed als nooit ingegrepen wordt,
zal de zelfcontrole klein zijn omdat men de negatieve gevolgen niet goed inschat.
De criminaliteit is wel minder roofzuchtig omdat het niet door woede gestuurd wordt. Het
gaat eerder om druggebruik, winkeldiefstal seksuele promiscuïteit, drinken en andere kleine
delinquente daden. Dit kunnen chronische criminelen worden indien de voordelen blijven
opwegen tegen de nadelen, maar meestal is het adolescent-gelimiteerd.
Type 3 consistente dwangmatige controle: Bij deze vorm van controle zijn de regels die
moeten worden gevolgd vaak heel restrictief. Gedrag wordt nauwelijks genegeerd, maar er
worden ook nauwelijks beloningen gegeven bij goed gedrag. Daardoor is de sociale
ondersteuning nihil, zowel instrumenteel als emotioneel. Door de constante controle ontstaat
de perceptie van een controletekort. Indien er al sociale ondersteuning is, gebeurt deze steeds
onder de bedreiging van het stopzetten ervan. Dit type van controle creëert een sterk
bestraffende relatie tussen de gecontroleerde en diegene die controleert. Indien men zich niet
conform gedraagt wordt men steeds gestraft.
Doordat het gedrag van een persoon steeds opgevolgd wordt, neemt men de regels niet tot
zichzelf. Daardoor ontstaat er een externe locus van controle. Men is niet zelfredzaam en ook
de zelfcontrole is rigide. Toch is er slechts een kleine kans dat men criminaliteit pleegt
13
doordat er een constante angst is op negatieve gevolgen. De zelfcontrole is klein omdat de
inschatting van de gevolgen niet realistisch is. Maar ook doordat men zo sterk opgevolgd
wordt, ziet men geen kans om misdrijven te plegen (Colvin, 2000; Colvin et al., 2002).
De woede is naar binnen gekeerd, omdat uitwendige expressies van woede direct gestraft
worden. Men zal eerder mentale problemen ontwikkelen, dan gedragsmatige. Toch bestaat er
een kans dat de innerlijke woede zich plots veruitwendigt onder bepaalde omstandigheden en
dat leidt tot een explosie van geweld.
Type 4 grillige dwangmatige controle: De bestraffende reactie op wangedrag is in hoge mate
inconsistent. Ofwel wordt het gedrag genegeerd, ofwel wordt het hard bestraft. Daardoor
bestaat de kans dat zwaar wangedrag genegeerd wordt, terwijl niet ernstig wangedrag of zelfs
conform gedrag streng bestraft wordt. Deze manier van controle uitoefenen creëert een gevoel
van onrechtvaardigheid, en de woede die hierdoor ontstaat is naar buiten gekeerd.
Maar doordat men niet kan voorspellen hoe er op gedrag gereageerd zal worden, heeft men
een lage zelfcontrole. De persoon kan wel soms ontsnappen aan controle en voelt daarbij een
vorm van autonomie. Toch is er een gevoel van controletekort omdat men zich vernederd
voelt indien er gestraft wordt (Colvin et al., 2002).
Bij dit type start men meestal op jonge leeftijd met het plegen van criminaliteit. Daarbij is er
een sterke kans dat ze chronische criminelen worden. De criminele daden gebeuren impulsief,
en niet rationeel aan de hand van een kosten-batenanalyse. Dit is een groot verschil met type 2
waar er een meer rationale berekening van de voor- en nadelen wordt gemaakt.
2.4 Biologische verklaringen voor zelfcontrole
Terwijl de vorige theorieën ervan uit gingen dat zelfcontrole zich ontwikkelt door eerder
sociologische factoren, zoals de opvoeding en soorten dwangrelaties, gaat men er hier van uit
dat zelfcontrole een genetische en biologische oorsprong kan hebben. Dit is ook empirisch
onderzocht (Galliot, & Baumeister, 2007; Muraven, Baumeister, & Diane, 2010; Baumeister,
Vohs, & Tice, 2007).
14
Uit biologische en genetische verklaringen van zelfcontrole komt de hypothese naar voren,
dat de mate van zelfcontrole over generaties heen kan worden doorgegeven. Het niveau van
zelfcontrole van de ouders zou dan de mate van zelfcontrole van het kind moeten kunnen
voorspellen. Uit onderzoek is gebleken dat dit ook een grote voorspellende waarde heeft
(Boutwell, & Beaver; 2010). Dit versterkt het idee dat genetische factoren een belangrijke rol
spelen bij de ontwikkeling van zelfcontrole. Toch kan het zijn dat socialisatieprocessen een
rol spelen, doordat de ouders zelf geen goed voorbeeld hebben gehad (Gottfredson, & Hirschi,
1990).
Volgens Gottfredson en Hirschi (1990) wordt zelfcontrole voornamelijk ontwikkeld door
efficiënte ouderlijke controle. Beaver, Wright en Delisi (2007) hebben hier echter een aantal
kritieken op. Volgens hun zou de factor ouderlijke controle een groot deel van de variantie in
zelfcontrole onverklaard laten. Ook hebben tweelingenstudies uitgewezen dat het onder
controle houden van impulsiviteit en zelfregulatie grotendeels het resultaat zijn van genetische
factoren. Daarom moeten ook studies uitgevoerd worden die de focus leggen op biologische
factoren die zelfcontrole zouden kunnen verklaren.
Zo is er de mogelijke verklaring dat daden die zelfcontrole vergen een grote hoeveelheid
energie, in de vorm van glucose, nodig hebben De mate waarin iemand zelfcontrole kan
uitoefenen, hangt volgens hun dus af van de hoeveelheid bloedglucose die iemand bezit op
een bepaald moment. Deze theoretici vetrekken vanuit de vaststelling dat bij mensen die
verschillende taken moeten uitvoeren, die zelfcontrole vergen, hun prestaties gestaag dalen.
Dit geeft volgens hun een indicatie dat zelfcontrole uitoefenen energie vergt (Galliot, &
Baumeister, 2007; Muraven et al., 2010).
Glucose wordt in het brein vlugger verbruikt dan het wordt aangemaakt. Een hypothese die
hieruit volgt is dat mensen met weinig glucosetolerantie, zoals diabetici, minder zelfcontrole
kunnen uitoefenen. Het falen van zelfcontrole gebeurt volgens hun ook vaker ‘s avonds omdat
glucose dan minder efficiënt gebruikt wordt (Galliot, & Baumeister, 2007).
Volgens Galliot en Baumeister (2007) is glucose niet de enige factor die zelfcontrole
beïnvloedt. Ook andere biologische en psychologische processen spelen een rol, zoals
personaliteit en socialisatie.
15
Wel is het zo dat zelfcontrole, in deze verklaring, geen statisch gegeven hoeft te zijn. Er wordt
uitgegaan van een krachtmodel, waarbij zelfcontrole als een spier wordt gezien. Indien
zelfcontrole dus getraind wordt, in de vorm van herhalende oefeningen die zelfcontrole
vergen, zou na verloop van tijd iemand zijn zelfcontrole sterker moeten zijn. Deze hypothese
is ook empirisch getoetst en bevestigd (Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010).
Een andere biologische verklaring komt voort uit recent gedragsgenetisch en
neurowetenschappelijk onderzoek. Uit deze onderzoeken blijkt dat biogenetische factoren
voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Veel
gedragingen die geassocieerd worden met zelfcontrole zoals zelfregulering, gedragsinhibitie
en controle van emoties liggen in de prefrontale cortex. De capaciteit om zelfcontrole uit te
oefenen is dus afhankelijk van de ontwikkeling van de prefrontale cortex volgens deze
biologische verklaring. Alle functies van de prefrontale cortex worden uitvoerende functies
genoemd, zelfcontrole is daar één van (Beaver et al., 2007).
“Executive functions refer to a cluster of higher order cognitive processes involving
initiation, planning, cognitive flexibility, abstraction, and decision making that together allow
the execution of contextually appropriate behavior” (Beaver et al., 2007, p1347).
Als men deze definitie samenlegt met de beschrijving van zelfcontrole van Gottfredson en
Hirschi (1990), die stellen dat mensen met een lage zelfcontrole onder andere impulsief
reageren en een voorkeur hebben voor simpele taken, kan ook afgeleid worden dat
zelfcontrole één van de uitvoerende functies is.
Nog een verschil met een hypothese uit de zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi is,
dat volgens neurowetenschappers het brein pas ongeveer volledig ontwikkeld is wanneer men
midden de 20 jaar is. De prefrontale cortex ontwikkelt zich zelfs als één van de laatste
gebieden van het brein (Beaver et al., 2007).
Er zijn verschillende oorzaken die er voor kunnen zorgen dat de prefrontale cortex zich niet
ontwikkelt zoals het hoort. Dit zorgt dan voor uitvoerende dysfuncties, en heeft dus ook een
effect op de ontwikkeling van zelfcontrole. Deze oorzaken kunnen van genetische aard zijn,
maar kunnen ook van buitenaf komen. Onder andere alcohol, tabak en andere soorten
16
(illegale) drugs kunnen de foetus beïnvloeden (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver,
2010).
2.5 De herziende controlebalanstheorie van Tittle
De eerste versie van de Control Balance Theory werd geïntroduceerd in 1995. Het centrale
concept in zijn theorie is controle. Hieronder verstaat hij:
“Control means the ability of an individual or other kind of social entity to manipulate or
block social or other actions and circumstances. “ (Tittle, 2004, p397).
Er zijn twee vormen van controle, namelijk de controle die een individu zelf uitoefent en de
controle waaraan hij onderworpen wordt. Elk individu kan volgens hem gekarakteriseerd
worden volgens controleratio’s. Dit is de verhouding tussen de controle die iemand zelf
uitoefent en de controle waaraan hij onderworpen wordt. Iedereen heeft zowel een globale
controleratio, als een situationele. In bepaalde omstandigheden kan iemand dus een meer of
mindere gebalanceerde controleratio hebben (Tittle, 2004).
Het causale proces om over te gaan tot deviantie wordt in zijn oorspronkelijke theorie
“control balancing” genoemd. Dit wil zeggen dat iemand een cognitief proces ondergaat
waarbij men de winst, in de vorm van het winnen van controle door deviant gedrag afweegt,
ten opzichte van de mogelijke tegencontrole die dit gedrag kan teweegbrengen. Dit is enkel
van belang voor personen met een tekort of een teveel aan controle (Tittle, 2004).
In de eerste versie gebruikte hij twee vormen van deviantie. Individuen met een controletekort
zouden voornamelijk verantwoordelijk zijn voor repressief afwijkend gedrag, dit wil zeggen
dat ze daden plegen waarbij er direct contact is tussen dader en slachtoffer. Terwijl individuen
met een controleoverschot aansprakelijk zouden zijn voor voornamelijk autonome deviantie,
waarbij er geen direct contact is. Maar soms zijn misdrijven moeilijk te onderscheiden,
waardoor dit moeilijk empirisch te toetsen was. Door verschillende kritieken, zowel empirisch
als conceptueel, heeft Tittle zijn theorie herzien (Tittle, 2004).
17
In deze nieuwe versie wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen autonoom en repressief
afwijkend gedrag. Nu is er enkel een continuüm van deviantie, waarbij de verschillende
punten op dat continuüm verschillen in wat hij noemt hun “control balance desirability”.
Daden verschillen dus in hun graad van “control balance desirability”. Deze wordt bepaald
door de mogelijke langetermijneffecten om ongebalanceerde controle te veranderen, en de
mate waarin wangedrag vereist dat de dader direct contact heeft met het slachtoffer of
voorwerp. Misdrijven met langetermijneffecten en zonder persoonlijk contact hebben de
grootste control balance desirability (Tittle, 2004).
Net zoals de eerste versie gaat het om een geïntegreerde theorie, waarbij hij gebruik maakt
van ideeën uit de zelfcontroletheorie, leertheorieën en de general straintheorie. Tittle is het
eens met het versatiliteitsprincipe. De verschillende daden die iemand stelt, zouden zich dan
wel op dezelfde plaats in het continuüm bevinden. Er zijn vier variabelen die bepalen welke
misdrijven iemand op het continuüm zal plegen (Tittle, 2004):
1) De controleratio: Enkel personen met een controletekort of -overschot zijn geneigd om
criminaliteit te plegen. Criminaliteit is volgens Tittle, daden die een grote
tegencontrole genereren.
2) Opportuniteit: Misdrijven kunnen volgens hem enkel voorkomen indien het mogelijk
is ze te plegen. Opportuniteit is belangrijk om te kunnen bepalen welk soort daad er
kan gepleegd worden, op een bepaalde plaats in het continuüm.
3) “Contstraint”: Dit is een samengestelde variabele, die bestaat uit de ernst van het
misdrijf (mogelijke omvang van de gevolgen) en het situationele risico (kans dat men
de gevolgen effectief zal ervaren). De dader zal dus een kosten-batenanalyse doen.
Deze kosten zijn in termen van verlies van controle.
4) Zelfcontrole: Dit concept was niet in zijn oorspronkelijke theorie opgenomen.
Zelfcontrole wordt hier gezien als een functie die bepaalt in welke mate men rationeel
kan denken. Bij hoge zelfcontrole zijn de daden meestal onpersoonlijk. Bij lage
zelfcontrole zullen de beperkingen minder invloed hebben op het al dan niet stellen
van een bepaalde daad. Ook zullen de daden een lagere “control balance desirability”
hebben.
De belangrijkste variabele om te bepalen in welke zone van het continuüm misdrijven zullen
gepleegd worden, is de controleratio. Deze bepaalt of men een hoog of laag “control balance
18
desirability” misdrijf zal plegen. Mensen met een tekort aan controle zijn bijvoorbeeld vooral
geneigd misdrijven te plegen met een lage “control balance desirability”. Opportuniteit
bepaalt welke misdrijven er zouden kunnen gesteld worden. Terwijl de beperkingen bepalen
of het ook effectief kan gebeuren. Zelfcontrole speelt enkel een rol indien de voorgaande
variabelen gunstig zijn ten aanzien van deviantie. Het is niet de bepalende factor zoals in de
zelfcontroletheorie. Zelfcontrole kan er wel voor zorgen dat iemand een daad stelt hoger of
lager gelegen op het continuüm dan oorspronkelijk voorspeld door de controleratio. Zo kan
het zijn dat iemand met een controleoverschot daden stelt met een lagere “control balance
desirability” indien hij een lage zelfcontrole heeft (Tittle, 2004).
Zoals eerder gesteld plegen, volgens Tittle (2004), mensen met een gebalanceerde controle
over het algemeen geen deviant gedrag. Maar indien dit gepaard gaat met een lage
zelfcontrole kan het zijn dat de situatie en de gevolgen niet goed ingeschat worden.
2.6 De Situationele actietheorie van Wikström: het belang van moraliteit
Eén van de kritieken op de zelfcontroletheorie is dat er geen rekening is gehouden met
mogelijke risicofactoren die interageren met zelfcontrole. Ook zou het kunnen dat de impact
van zelfcontrole op criminaliteit verschilt bij verschillende achtergrondkenmerken van
individuen (Svensson, Pauwels, & Weerman, 2010).
Volgens Wikström (2006) zijn misdrijven daden die morele regels, gedefinieerd in
strafwetten, breken. De situationele actietheorie (SAT) is een generale theorie van
criminaliteit. Zijn actietheorie verklaart dus niet enkel misdrijven, maar elke daad die een
morele regel breekt. Een morele regel schrijft voor wat goed en fout is om te doen in bepaalde
omstandigheden. Een strafwet bevat een aantal morele regels, maar niet allemaal.
Een theorie moet volgens Wikström verklaren wat mensen aanzet tot het plegen van
criminaliteit. Volgens de SAT worden mensen aangezet tot bepaalde daden, door de wijze
waarop ze hun handelingsalternatieven ervaren, en hun keuze om bepaalde handelingen te
stellen, in een bepaalde setting (Wikström 2004; 2006; Wikström, & Butterworth, 2006).
19
Net zoals Gottfredson & Hirschi (1990) gaat Wikström (2004) uit van het
versatiliteitsprincipe. Volgens hem zou er daarom ook sprake zijn van een verschil in
criminele geneigdheid tussen personen. Onder criminele geneigdheid verstaat hij, dat er
individuele verschillen zijn in het zien van alternatieven en het maken van keuzes in
welbepaalde settingen (Wikström, 2004; Wikström, & Butterworth,2006).
De perceptie van handelingsalternatieven en het keuzeproces zijn de situationele
mechanismen die een individu en zijn omgeving verbinden met zijn handelingen. Zowel
individuele als omgevingsfactoren kunnen oorzaken zijn van criminaliteit, in de mate dat ze
mensen hun perceptie van handelingsalternatieven en het keuzeproces beïnvloeden. De
individuele causale mechanismen die een rol spelen bij de situationele mechanismen, zijn
moraliteit en zelfcontrole. De omgevingsfactoren zijn verleiding, provocatie en afschrikking
(Wikström, 2004; Wikström, & Treiber, 2007).
Onder moraliteit worden zowel de morele waarden, als de sterkte van morele waarden
verstaan. Sterkte betekent de mate waarin iemand zich zou schamen of schuldige voelen
indien hij de morele regel overtreedt. Wanneer iemand zijn moraliteit in sterke mate
overeenkomt met de morele context (morele regels, mate van toezicht en bestraffing) van de
setting, is het onwaarschijnlijk dat hij de regel breken als handelingsalternatief zal zien.
Moraliteit kan dus gezien worden als een filter voor het bepalen van alternatieven (Wikström,
2004).
Pas indien deze niet overeenkomen en criminaliteit als een handelingsalternatief wordt gezien,
speelt zelfcontrole een rol in het keuzeproces (Wikström, 2006). Zelfcontrole wordt hier
gezien als een situationeel kenmerk in plaats van een individueel kenmerk, zoals in de
zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi. Tevens zou zelfcontrole geen stabiele factor
zijn, maar verschillen in bepaalde situaties. Daarom wordt er in de SAT niet gesproken over
hoge en lage zelfcontrole, maar over de capaciteit om zelfcontrole uit te oefenen. De
capaciteit is afhankelijk van iemand zijn uitvoerende capaciteit, dit zijn cognitieve functies die
het mogelijk maken een interne representatie te maken om het keuzeproces te leiden.
Zelfcontrole wordt pas volledig ontwikkeld in de vroege adolescentie en niet op de leeftijd
van 10 jaar zoals Gottfredson en Hirschi beweren (Wikström, & Treiber, 2007).
20
De SAT is één van de enigste theorieën die de causale mechanismen wil aantonen die leiden
tot criminaliteit als een type van actie. Recent is aangetoond dat de prefrontale cortex een
belangrijke rol speelt in intentionele en doelgerichte handelingen. Bij morele cognitie spelen
verschillende breinregio’s, met relevante actie-gerelateerde en affectieve functies (zoals de
amygdala die een rol speelt bij emotionele reactie), een rol. Want ook emoties kunnen een
invloed hebben op het keuzeproces. De prefrontale cortex speelt de meest expliciete rol. Deze
zal ook de emotionele reacties van de amygdala onderdrukken om zo tot een meer
gedelibereerde beslissing te komen. De uitvoerende functies van de prefrontale cortex
ondersteunen doelgericht gedrag. Ze filteren de informatie om zo interne representaties van de
omstandigheden te maken, en zo handelingsalternatieven te identificeren en hun uitkomsten te
voorspellen. Bij het keuzeproces speelt tevens iemand zijn ervaringen een rol. Dat verklaart
ook waarom mensen verschillende handelingsalternatieven zien, want iedereen interpreteert
een situatie anders. Eveneens zullen dysfuncties in de prefrontale cortex het keuzeproces in
negatieve zin beïnvloeden. Individuen zullen eerder op provocaties reageren en impulsiever.
De uitvoerende tekorten zijn wel pas van belang vanaf men criminaliteit als een
handelingsalternatief ziet. In tegenstelling tot de zelfcontroletheorie staat de situationele
actietheorie open voor de invloed van biogenetische factoren. De SAT wil immers consistent
zijn met empirisch bewijs van verschillende disciplines (Treiber, 2011). Wikström vindt het
namelijk ook belangrijk om de oorzaken van de oorzaken te kennen (Wikström, 2004;
Wikström, 2006; Wikström, & Butterworth, 2006).
Volgens Wikström (2006) zou moraliteit een belangrijkere rol spelen in het verklaren van
criminaliteit, dan zelfcontrole. Dit komt doordat zelfcontrole pas een rol zou spelen indien
men criminaliteit als handelingsalternatief beschouwt. Ook het feit dat zelfcontrole geen rol
speelt wanneer men uit gewoonte handelt, of als men zijn daad niet als moreel verkeerd ziet,
maakt dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor zou zijn. Uit empirisch onderzoek
blijkt dat deze stelling klopt (Antonnacio, & Tittle, 2008; Svensson et al., 2010).
2.7 Besluit
Dit theoretisch kader maakt duidelijk dat het concept zelfcontrole niet pas vanaf de
zelfcontroletheorie is geïntroduceerd. Het concept zelfcontrole is al vooraf vermeld in de
theorie van Reckless (1962). Het is dus niet een volledig nieuw concept die door Gottfredson
21
en Hirschi in 1990 naar voor is gebracht. Zij gaven wel een nieuwe invulling aan dit concept.
Waar zelfcontrole bij Reckless nog een onderdeel was van iemand zijn innerlijke
controlesysteem, en dus eerder een indirecte oorzaak van criminaliteit. Krijgt het concept
zelfcontrole in de zelfcontroletheorie een prominente rol. Wel lijkt het erop dat de invulling
van zelfcontrole voor een stuk gebaseerd is op de definitie van het innerlijke controlesystemen
van Reckless (1962). We kunnen er toch een aantal dimensies in herkennen.
Evenzeer zijn de veronderstellingen van de zelfcontroletheorie niet uit het niets ontstaan. Al
voordat ze hun zelfcontroletheorie introduceerden in 1990 hadden ze een aantal artikelen
geschreven waarin hun ideeën naar voren kwamen, waaronder de ambitie om een algemeen
geldende theorie te ontwikkelen (Hirschi, & Gottfredson ,1987). Door enkel te kijken naar
iemand zijn zelfcontrole zou men alle mogelijke vormen van criminaliteit en analoog gedrag
daaraan moeten kunnen verklaren (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Het lijkt echter een te
simplistische veronderstelling dat er slechts één factor nodig is om alle criminaliteit te
verklaren. Bewijs toont immers aan dat er ook rekening gehouden moet worden met andere
verklarende factoren (Pratt, & Cullen, 2000; Wikström, & Treiber, 2007).
Dit wil niet zeggen dat de zelfcontroletheorie geen ondersteuning meer vindt. Zelfcontrole
blijkt nog steeds een belangrijke rol te spelen in het verklaren van criminaliteit (Antonnacio,
& Tittle, 2008; Arneklev et al., 1999). Daarom wordt het concept zelfcontrole wel nog
opgenomen in verschillende geïntegreerde theorieën (Colvin, 2000; Tittle, 2004; Wikström,
2004; Wikström, 2006). In die theorieën wordt zelfcontrole wel anders ingevuld. Waar het in
de zelfcontroletheorie een primaire rol toegewezen kreeg, krijgt het in deze theorieën terug
een secundaire rol. Zelfcontrole zou pas een rol spelen indien men criminaliteit als
handelingsalternatief ziet, of als de factoren gunstig staan om criminaliteit te plegen (Tittle,
2004; Wikström, 2004; Wikström, 2006). Er is eveneens bewijs dat moraliteit een
belangrijkere verklarende factor is dan zelfcontrole (Antonnacio, & Tittle, 2008; Svensson et
al., 2010). Het idee dat uitsluitend zelfcontrole instaat voor de verklaring van criminaliteit
lijkt al lang verworpen.
Het idee dat zelfcontrole alleen door ouderlijke socialisatie ontwikkeld wordt kan volgens dit
theoretisch kader eveneens verworpen worden. Er is steeds meer bewijs dat biogenetische
factoren een invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole (Beaver et al., 2007).
22
Zelfcontrole zou eveneens getraind kunnen worden en dus niet zo stabiel zijn zoals de
zelfcontroletheorie vooropstelt (Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010).
Algemeen kan uit de bespreking van de evolutie van zelfcontrole gesteld worden dat het
concept zelfcontrole, zoals bedoeld in de zelfcontroletheorie, nog steeds een belangrijke factor
is om criminaliteit te verklaren. Toch was de zelfcontroletheorie te voorbarig door te stellen
dat er enkel naar zelfcontrole moet gekeken worden om criminaliteit te voorspellen. Ook
andere factoren moeten in rekening worden gebracht. Vooral moraliteit moet in toekomstig
onderzoek opgenomen worden. Tevens moet er meer onderzoek gebeuren naar de oorzaken
van zelfcontrole, daar er steeds meer bewijs is dat ook hier meerdere factoren een invloed
uitoefenen.
23
3. Methodologie: een systematische literatuurstudie
In dit deel wordt de methode besproken die gebruikt is om de doelstelling van deze
masterproef, namelijk de evaluatie van het concept zelfcontrole in Europese context, te
bereiken. De methode die hiervoor is aangewend is een systematische literatuurstudie. Er
wordt onder andere besproken wat een systematische literatuurstudie inhoudt en wat de
verschillen zijn met andere vormen van literatuurstudie. Tevens worden de voor- en nadelen
van deze methode verduidelijkt. Aan de hand daarvan moet duidelijk zijn waarom in dit
onderzoek voor een systematische literatuurstudie is gekozen. Als laatste wordt besproken
hoe deze methode in dit onderzoek is toegepast aan de hand van een stappenplan.
3.1 De systematische literatuurstudie
3.1.1 Omschrijving
In deze masterproef is er gekozen om de systematische literatuurstudie, ook wel systematic
review genoemd, als methode te gebruiken. Omdat deze bedoeld is om een specifieke vraag te
beantwoorden rond een bepaald thema (Torgerson, 2003). In dit geval wordt de empirische
sterkte van het concept zelfcontrole geëvalueerd in West- en Noord-Europese context.
Een systematische literatuurstudie is een vorm van secundaire data-analyse, want er wordt
gebruik gemaakt van datamateriaal die door anderen reeds verzameld en geanalyseerd is. Dit
in tegenstelling tot een primaire data-analyse, waarbij men de gegevens zelf moet verzamelen
bij een populatie en analyseren (Decorte, Tieberghien, & Petintseva, 2013; Torgerson, 2003).
Deze data bestaat uit alle mogelijke empirische studies die zijn uitgevoerd rond een bepaald
onderwerp. Het doel van een systematische literatuurstudie is om rond een bepaald thema, op
exhaustieve wijze, de empirische bevindingen te verzamelen, samen te vatten en conclusies te
trekken. Men wil met andere woorden een totaalbeeld creëren van de bevindingen (Taylor,
1994; Torgerson, 2003).
Vroeger moesten alle studies rond een onderwerp opgenomen worden in de systematic
review. Dit om te voorkomen dat de visie van de onderzoeker de selectie van studies zou
beïnvloeden. Het nadeel daarvan was dat ook de minder kwalitatieve studies opgenomen
24
werden, wat de resultaten kon beïnvloeden. Het kwam ook ten nadeel van de kwaliteit van het
eigen onderzoek. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van inclusie- en exclusiecriteria
om de kwaliteit van de systematische literatuurstudie te verhogen. Daarbij moet wel expliciet
vermeld worden waarom bepaalde studies niet zijn opgenomen in het onderzoek (Torgerson,
2003).
Een systematische literatuurstudie mag niet verward worden met een narratieve review. Bij
een narratieve review gaat het slechts om een selectie van de literatuur omtrent een
onderwerp. Daarbij worden er meestal geen expliciete inclusie- en exclusiecriteria gebruikt.
Het risico bestaat dan dat men vooral literatuur selecteert die het perspectief van de
onderzoeker ondersteunt. Een narratieve review is dus minder objectief dan een systematische
literatuurstudie (Uman, 2011).
Een systematische literatuurstudie kan soms wel een component bevatten van een meta-
analyse in de vorm van een algemene effectsize (Uman, 2011). Een meta-analyse is nog
objectiever dan een systematische literatuurstudie, omdat het om een statistische benadering
gaat. Hierbij wordt er aan elke studie een statistisch cijfer gegeven in de vorm van
bijvoorbeeld een effectsize. Deze drukt de sterkte van de relatie tussen twee variabelen uit. Zo
kan gekeken worden hoe sterk een hypothese bijvoorbeeld is (Taylor, 1994).
3.1.2 Voor- en nadelen systematische literatuurstudie
Voordelen:
Eén van de belangrijkste voordelen van een systematische literatuurstudie is dat het de studies
op een exhaustieve wijze samenvat. Dit wil zeggen dat alle mogelijke studies rond een
bepaald onderzoeksgebied verzameld en grondig doorgenomen worden. Aan de hand van die
studies wordt een conclusie getrokken rond een bepaalde probleemstelling (Taylor, 1994,
Torgerson, 2003).
Nog een groot voordeel is dat de systematische literatuurstudie repliceerbaar en
controleerbaar is. Dit komt doordat er gewerkt wordt met een gedetailleerd plan van aanpak
en een duidelijke onderzoekstrategie (Uman, 2011). Door met expliciete inclusie- en
25
exclusiecriteria te werken, kan een andere onderzoeker dezelfde literatuurstudie overdoen om
te kijken of hij tot dezelfde conclusies komt. Dit vergroot de betrouwbaarheid van het
onderzoek. Hiermee wordt bedoeld dat men dezelfde resultaten uitkomt in eenzelfde setting of
scenario (Taylor, 1994).
Nadelen:
Een belangrijk nadeel is dat de wetenschappelijke kwaliteit van de systematische
literatuurstudie afhankelijk is van de opgenomen studies. Je kan namelijk niet de kwaliteit van
een systematic review vergroten indien de onderzochte studies van lage kwaliteit zijn.
Vroeger was dit een groter probleem omdat toen alle studies moesten opgenomen worden. Nu
kan er beter geselecteerd worden aan de hand van inclusie- en exclusiecriteria (Taylor, 1994).
Tevens is er een groot risico op publication bias. Hiermee wordt bedoeld dat niet alle
onderzoeken rond een bepaald onderwerp gepubliceerd worden. Meestal gaat het om studies
die de theorie niet ondersteunen. Indien men geen toegang tot deze studies kan krijgen,
bestaat de kans dat men vertekende conclusies trekt (Bijleveld, 2013; Torgerson, 2003).
3.2 Onderzoeksplan en – strategie
Om de doelstelling van deze masterproef te bereiken, namelijk kijken wat de empirische
waarde van de zelfcontroletheorie in Europese context is, wordt gebruik gemaakt van een
systematic review. Dit wil zeggen dat op exhaustieve wijze de empirische onderzoeken die
gepubliceerd zijn, rond zelfcontrole in Europese context, zullen bestudeerd worden. Een
systematic review is bedoeld om alle bevindingen te verzamelen rond een bepaald thema
(Torgerson, 2003).
Een systematische literatuurstudie gebeurt aan de hand van een duidelijk onderzoeksplan en -
strategie. Dit kan gebeuren aan de hand van een stappenplan. Een duidelijk onderzoeksplan is,
zoals eerder al vermeld, belangrijk om het onderzoek controleerbaar en repliceerbaar te
maken. Het vergroot de kwaliteit van het onderzoek. Om deze systematische literatuurstudie
uit te voeren is gekozen om het stappenplan van Uman (2011) toe te passen, deze bestaat uit
acht verschillende stappen. Stap acht wordt hier echter niet toegepast. De reden hiervoor is,
26
dat het niet de bedoeling van dit onderzoek is om op grote schaal verspreid te worden. De
verschillende stappen en de toepassing ervan zullen hier verder besproken worden.
Fase 1: Het formuleren van de onderzoeksvragen
In deze fase worden onder andere de onderzoeksvragen, de hypothesen en de titel van de
review beschreven. Tevens worden de objectieven en het doel van het onderzoek bepaald
(Torgerson, 2003). Met andere woorden wordt de probleemstelling in deze fase bepaald. Deze
is al uitvoerig besproken, maar de grote lijnen zullen hier gestructureerd volgens het
stappenplan besproken worden.
Een titel is best niet te lang, maar moet wel duidelijk beschrijven wat men mag verwachten
van het onderzoek. De titel van deze masterproef is ‘De relatie zelfcontrole en criminaliteit.
Een systematische literatuurstudie van Europees onderzoek’. Uit deze titel komt duidelijk
naar voor dat het om een systematische literatuurstudie gaat, die de empirische bevindingen
rond zelfcontrole wil samenbrengen, om tot een conclusie te komen rond de empirische
waarde van het concept zelfcontrole.
Er is gekozen om een evaluatie te doen van de zelfcontroletheorie in West- en Noord-
Europese context, omdat deze theorie tot nu toe vooral in Amerikaanse context is getoetst. In
Amerikaanse context is er zelfs al een systematic review gebeurd door Pratt en Cullen (2000).
In het tweede hoofdstuk van deze masterproef werd duidelijk dat het concept zelfcontrole in
verschillende (geïntegreerde) theorieën is gebruikt. De reden dat deze systematische
literatuurstudie voornamelijk gaat over het concept zelfcontrole, zoals gezien in de
zelfcontroletheorie en de situationele actietheorie van Wikström, heeft twee redenen. De
eerste reden is omdat vooral deze theorieën empirisch getoetst zijn. Daarnaast is de
zelfcontroletheorie al aan veel kritiek onderworpen. In dit onderzoek zal gekeken worden of
deze kritieken terecht zijn.
Aan de hand van de uitgevoerde studies in Europese context die in dit onderzoek zijn
opgenomen, zullen een aantal onderzoeksvragen beantwoord worden. Deze zijn:
27
1. Is zelfcontrole de sterkst verklarende factor van criminaliteit en analoog gedrag aan
criminaliteit?
- Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en het plegen van criminaliteit?
- Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en analoog gedrag aan criminaliteit (meer
bepaald gangmembership, alcohol en druggebruik)?
- Is het effect van zelfcontrole voor iedereen gelijk of afhankelijk van de morele
overtuiging/moraliteit van personen?
- Kan zelfcontrole elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit
verklaren?
2. Worden individuele verschillen van zelfcontrole hoofdzakelijk verklaard door ouderlijke
opvoedingspatronen?
- Speelt ouderlijke socialisatie een rol bij de verklaring van de mate van zelfcontrole?
- Wat is de rol van de school om de mate van zelfcontrole te verklaren?
- Spelen ‘peers’ een rol bij het ontstaan van zelfcontrole?
3. Zijn de resultaten afhankelijk van het feit of de meting aan de hand van de Grasmick et
al.(1993)-schaal/attitudeschaal of via gedragsmetingen is gedaan?
Fase 2: Definiëren van inclusie- en exclusiecriteria
In deze fase worden de criteria bepaald waaraan de wetenschappelijke studies moeten
voldoen, om te worden opgenomen in de systematische literatuurstudie. Een eerste
belangrijke voorwaarde is dat het om kwaliteitsvolle wetenschappelijke studies moet gaan.
Daarom is er uitsluitend gezocht in A1-, A2-tijdschriften en onderzoeksrapporten naar
artikelen die de relatie tussen zelfcontrole, criminaliteit en analoog gedrag hebben onderzocht.
Omdat het concept zelfcontrole pas geïntroduceerd is in 1990 door Gottfredson en Hirschi, is
enkel gekeken naar studies die zijn gevoerd tussen 1 januari 1991 en 31 december 2014. Deze
ruime periode zorgt ervoor dat het onderzoek zo exhaustief mogelijk is uitgevoerd.
Eveneens moeten de onderzoeken plaatsgevonden hebben in West- en Noord-Europese
28
context. De reden dat Zuid- en Oost-Europese studies niet zijn opgenomen, is dat deze
meestal in hun eigen taal gepubliceerd worden. Deze talen ben ik echter niet machtig.
Dit brengt ons meteen tot het volgende criterium waaraan de studies moet voldoen. De
onderzoeken moeten namelijk geschreven zijn in een taal die de onderzoeker machtig is.
Daarom worden enkel studies in het Engels, Nederlands, Frans en eventueel Duits opgenomen
in dit onderzoek.
Een laatste voorwaarde is dat het concept zelfcontrole empirisch is onderzocht. Indien er
enkel theoretisch verwezen wordt naar de zelfcontroletheorie wordt deze niet opgenomen in
dit onderzoek. Het concept zelfcontrole moet dus effectief door de onderzoekers zijn getoetst
om in deze literatuurstudie te worden opgenomen. Ook reviews zijn dus uitgesloten.
Fase 3: Ontwikkelen van een onderzoekstrategie en studies lokaliseren
Het onderzoek gebeurde via een systematische zoekstrategie. In verschillende tijdschriften is
er gezocht naar artikelen rond de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Dit gebeurde niet via een
elektronische databank omdat dit zou leiden tot te veel resultaten. In databanken worden
namelijk alle mogelijke studies rond een onderwerp opgenomen. Dit betekent dat er ook veel
resultaten van Amerikaanse studies zouden teruggevonden worden. Om het overzichtelijk te
houden is er dus voor gekozen om de belangrijkste tijdschriften, voor studies in Europese
context, te doorzoeken.
De keuze voor de tijdschriften, waaruit de onderzochte studies komen, kwam nadat ik een
aantal artikelen ter beschikking kreeg van Prof. dr. Pauwels. De inhoud van deze artikelen
betrof onderzoek, rond de relatie zelfcontrole en criminaliteit, uitgevoerd door Prof. dr.
Pauwels zelf. Door te kijken naar de tijdschriften waaruit deze artikelen kwamen, zijn de
tijdschriften geselecteerd waaruit ik studies heb gezocht rond mijn onderzoek.
De gekozen tijdschriften betreffen: ‘The British Journal of Criminology’, ‘European Journal
of Criminology’, ‘European Journal on Crime Policy and Research’, ’Journal of Quantitative
Criminology’, ‘Journal of Contemporary Criminal Justice’ en ‘Crime and Delinquency’
Tevens zijn er ook een aantal hoofdstukken uit boeken opgenomen die studies betreffen rond
het gekozen onderwerp. Eveneens zijn er studies van de International Self-Report Study of
Delinquency 2 (ISRD-2) opgenomen in het onderzoek omdat hierin ook zelfcontrole is
gemeten. Er is niet enkel in tijdschriften gezocht omdat deze masterproef zo exhaustief
29
mogelijk tracht te zijn.
Op het internet ben ik naar de website van de gekozen tijdschriften gegaan om deze aan de
hand van trefwoorden te doorzoeken. De gekozen trefwoorden waren: self-control,
aggressiveness, impulsiveness en risk-taking. Deze werden telkens gecombineerd met het
trefwoord crime, met als tussenvoegsel AND. In het begin van mijn zoektocht naar relevante
publicaties zocht ik op al deze termen. Maar al vlug bleek dat na de zoekfunctie met ‘self-
control and crime’ te hebben uitgevoerd, voor de overige trefwoorden ofwel dezelfde
resultaten bekomen werden, ofwel het om irrelevante publicaties ging. Ze waren irrelevant
omdat de studies slechts die trefwoorden onderzochten en niet het concept zelfcontrole in zijn
geheel. Daarom is besloten nog enkel te zoeken op de trefwoorden ‘self-control and crime’.
Tevens werd er enkel gekeken naar volumes in de periode van 1991 tot 2014.
Fase 4: Het selecteren van studies
Naast de studies die ik via Prof. dr. Pauwels heb gekregen. Zijn de artikelen geselecteerd aan
de hand van de inclusiecriteria zoals voordien opgesteld. Hier zal per tijdschrift het aantal
gevonden en opgenomen artikelen besproken worden. Tevens zal de reden van exclusie
besproken worden, indien artikelen niet in dit onderzoek zijn opgenomen. De opgenomen
studies zijn een eerste maal geselecteerd via het doornemen van de abstracts, trefwoorden en
landen waarin de studies plaatsvonden. Daarna zijn de artikelen die via deze selectie zijn
weerhouden, volledig doorgenomen om een definitieve selectie van onderzoeken te bekomen.
Op de website van de tijdschriften is telkens gezocht op de trefwoorden ‘self-control’ and
‘crime’. Behalve bij de ‘British Journal of Criminology’ omdat deze enkel met een index
raadpleegbaar was.
In de European Journal on Crime Policy and Research kwam er via deze zoekopdracht 40
resultaten naar voren die eventueel konden worden opgenomen in dit onderzoek. Daarvan zijn
er slechts vijf bruikbare studies overgebleven. De reden dat de overige 35 artikelen niet zijn
opgenomen, is ofwel omdat deze het concept zelfcontrole niet empirisch onderzochten, ofwel
omdat het om een andere theorie of concept ging. Na grondige analyse bleven deze vijf
studies in het onderzoek weerhouden.
De European Journal of Criminology bracht 67 mogelijke resultaten op. Daaruit bleken er 20
via de abstracts en trefwoorden wel bruikbaar, maar 1 artikel uit 2006 is door beschadiging
30
niet beschikbaar. Van de overige 57 studies zijn er 40 uitgesloten omdat ze een andere theorie
of concept onderzochten. En 5 bespraken wel het concept, maar deden geen empirische studie
naar de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Eveneens waren er twee onderzoeken afkomstig
uit de Verenigde Staten. Na de artikelen grondig te lezen zijn er uiteindelijk nog negen studies
geschrapt uit dit onderzoek. De redenen hiervoor zijn dat het ofwel geen empirische studies
betroffen, ofwel dat zelfcontrole op een inadequate wijze was gemeten.
Bij de British Journal of Criminology is er een andere strategie gebruikt dan bij de
voorgaande. In dit tijdschrift is per jaargang handmatig gezocht naar bruikbare artikelen.
Uiteindelijk leverde dit slechts één bruikbaar artikel op. Twee werden uitgesloten omdat ze
het concept zelfcontrole in historisch perspectief bespraken en het niet empirisch
onderzochten. Het enige bruikbare artikel bleef in dit onderzoek behouden na grondige
analyse ervan.
Criminal Justice and Behavior bracht 177 resultaten op. Daarvan zijn er drie in dit onderzoek
opgenomen. Daarbij zijn 46 studies uitgesloten omdat ze het concept in een land
onderzochten die niet in de inclusiecriteria was opgenomen. Het betrof 43 studies in
Amerikaanse context, twee in Canada en één in Zuid- en Oost-Europese context. Bij 128
uitgesloten studies ging het om een andere theorie of concept die onderzocht werd. Na een
grondige analyse van de onderzoeken bleven de drie opgenomen studies weerhouden.
Bij de Journal of Quantitative Criminology kwamen er 103 mogelijke resultaten naar voor,
hiervan zijn er uiteindelijk 5 opgenomen. In 35 gevallen werd de studie gedaan in een andere
context dan voorzien. Het betrof om 32 studies in Amerikaanse context, één in Japan, één in
Oost-Europa en één in Canada. In 63 gevallen ging het om een andere theorie of concept die
bestudeerd werd. Na een grondige bestudering van de artikelen is nog één artikel afgevallen
omdat zelfcontrole op een impliciete wijze werd gemeten.
In het tijdschrift Crime and Delinquency kwamen er via de zoekopdracht 82 mogelijke
resultaten naar voor. Hiervan zijn er uiteindelijk twee in dit onderzoek opgenomen. In 17
gevallen ging het om studies die in een ander land zijn uitgevoerd. Waarvan 13 in de
Verenigde Staten, twee in Canada, één in Korea en één in Australië. De overige 63 artikelen
betroffen onderzoeken die een ander concept of theorie bestudeerden. Na de opgenomen
artikelen grondig te hebben geanalyseerd zijn er geen uitgesloten.
31
Als laatste werd de Journal of Contemporary Criminal Justice doorzocht via dezelfde
trefwoorden. Deze doorzoeking bracht 57 resultaten op. Daarbij werden vier mogelijke
resultaten weerhouden. Er zijn zes studies uitgesloten omdat ze in een ander land zijn
uitgevoerd. Het betrof om drie studies in de Verenigde Staten, twee in Canada en één in
China. Daarnaast werden 46 artikelen verworpen omdat ze een andere theorie of concept
bestudeerden. Na grondige analyse bleven deze vier artikelen in het onderzoek.
Een nadeel van de gebruikte zoekstrategie is dat er enorm veel resultaten naar voor kwamen.
Het is echter ook een voordeel, omdat zo een grotere kans bestaat dat er geen studies uit het
oog zijn verloren die zelfcontrole in West- en Noord-Europese context hebben onderzocht.
Samen met nog twee artikelen bekomen door Prof. dr. Pauwels uit andere tijdschriften en
twee hoofdstukken uit boeken die zelfcontrole onderzochten, is deze systematische
literatuurstudie gebaseerd op 34 onderzoeken. De opgenomen onderzoeken vind je terug in
bijlage 1.
Fase 5: data uit de studies halen
Na de studies te selecteren zijn de onderzoeken grondig doorgenomen, en zijn een aantal
gegevens eruit gehaald. Deze gegevens zijn: de auteurs, de steekproef waarbij het onderzoek
uitgevoerd werd, de wijze waarop de meting van zelfcontrole gebeurde, de meetwijze van
moraliteit, andere onafhankelijke en controlevariabelen die in de studie zijn opgenomen, de
hoofdresultaten en of dat de resultaten al dan niet de zelfcontroletheorie ondersteunden.
Deze data zullen in volgend analyseschema worden opgenomen, die je terugvind in bijlage 1,
zodat de data op een overzichtelijke manier kunnen geanalyseerd worden.
Studie Steek-
proef Zelfcontrole Moraliteit
Onafhanke
lijke
variabelen
Misdrijven Hoofdres
-ultaten
Steun
theorie
32
Fase 6: Bepalen van de kwaliteit van de studies
Om de kwaliteit van een studie te beoordelen bestaan er schalen om dit te meten, zoals de 5-
point Oxford Quality Rating Scale. Deze is hier niet toepasbaar omdat het om een niet-
farmacologische studie gaat (Uman, 2011). Doordat de artikelen uit tijdschriften komen met
een peer-review, is de kwaliteit van de studies grotendeels verzekerd.
Fase 7: Analyseren van resultaten
Zoals reeds in fase 5 is besproken zijn de resultaten geanalyseerd via een analyseschema.
Eerst zijn de artikelen grondig doornomen. Zoals reeds gezegd zijn daarbij een aantal
artikelen uit deze analyse gelaten, omdat ze uiteindelijk toch niet voldeden aan de
inclusiecriteria. Uit de verschillende studies zijn de nodige gegevens gehaald om in het
analyseschema te plaatsen. De verschillende, bekomen resultaten uit de onderzoeken zijn
tegenover elkaar gezet om zo tot algemene conclusies te komen. Deze resultaten worden in
het volgende deel besproken. Daarnaast zullen er aanbevelingen gedaan worden voor verder
onderzoek.
33
4. Resultaten
In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de systematische literatuurstudie besproken worden.
Dit deel tracht een antwoord te bieden op de verschillende onderzoeksvragen. Eerst zullen een
aantal algemene bevindingen besproken worden, die tijdens de analyse van de verschillende
studies zijn opgevallen. Daarna zal dieper ingegaan worden op de verschillende
onderzoeksvragen. Om het overzichtelijk te houden wordt in het eerste deel ingegaan op de
bevindingen omtrent de sterkte van de relatie zelfcontrole, criminaliteit en analoog gedrag.
Het tweede deel spitst zich toe op de oorzaken van criminaliteit. Tevens zal er teruggekoppeld
worden naar voorgaand Amerikaans onderzoek.
4.1 Algemene bevindingen
In de Verenigde staten is er al sinds het begin van het ontstaan van de zelfcontroletheorie,
zoals voorop gesteld door Gottfredson en Hirschi (1990), belang gehecht aan de empirische
toetsing ervan (Akers, 1991; Grasmick et a1., 1993; Polakowski, 1994). Hiervoor waren
verschillende redenen. Velen vonden de theorie tautologisch van aard (Akers, 1991;
Wikström, & Treiber, 2007; Arneklev et al., 2006). Gottfredson en Hirschi (1990) hadden
zelf geen empirisch onderzoek gedaan, maar zich gebaseerd op voorgaande studies om hun
theorie te ontwikkelen. Daarbij werden er ook vragen gesteld over de multidimensionaliteit
van het concept zelfcontrole (Grasmick et al., 1993). Maar één van de belangrijkste redenen
dat er zoveel onderzoek naar de zelfcontroletheorie is gedaan. Is het feit dat Gottfredson en
Hirschi (1990) beweerden dat hun theorie veralgemeenbaar was naar alle
criminaliteitsvormen en analoog gedrag. Het feit dat ze beweerden dat het
persoonlijkheidskenmerk zelfcontrole de belangrijkste, als het al niet de enigste variabele is
die criminaliteit kan verklaren, zorgde voor veel commotie in de criminologie. De reden
hiervoor vindt men in de vele etiologische theorieën die in de loop der jaren zijn ontwikkeld.
Daarin komen vele factoren naar voor die een rol kunnen spelen in de verklaring van bepaalde
vormen van criminaliteit. In het theoretisch luik van deze masterproef werd dit al duidelijk.
Wat dus opvallend is, is dat in de West- en Noord-Europese landen pas veel later empirische
publicaties zijn verschenen rond zelfcontrole. De eerste studie die in dit onderzoek is
opgenomen is van 2001 (Vaszonyi, & Belliston, 2001). De meeste studies uit West- en
34
Noord-Europa zijn pas van de voorbije vijf jaar. Eén van de redenen hiervoor kan zijn dat
tijdschriften vooral belang hechten aan de naam van de auteur. Het kan zijn dat Amerikaanse
auteurs meer aanzien genieten. Maar ook in de Europese studies komen heel vaak dezelfde
namen terug. De reden voor de latere aandacht zou wel eens kunnen zijn, dat de European
Society of Criminology pas is opgericht in 2000. Terwijl de American Society of
Criminology, die opgericht werd in 1958, zijn oorsprong al kende in een informele
samenkomst in 1932 rond rechtshandhaving (American Society of Criminology, 2006).
De European Society of Criminology heeft net als doel individuen die met onderzoek bezig
zijn samen te brengen om ideeën uit te wisselen (European Society of Criminology, 2003).
Deze organisatie zorgde dus voor een stroomversnelling in empirisch onderzoek, niet enkel
rond de zelfcontroletheorie. Samenwerking tussen onderzoekers om comparatief onderzoek te
doen werd zo ook vergemakkelijkt en aangemoedigd. Tevens hebben zij ervoor gezorgd dat
het tijdschrift “ The European Journal of Criminology” tot stand kwam (European Society of
Criminology, 2003). Hierin zijn veel onderzoeken gedaan naar de zelfcontroletheorie
(Pauwels, & Svennson, 2009; Wikström, & Svensson, 2010; Vettenburg, Brondeel, Gavray,
& Pauwels, 2013).
Over het algemeen kan gesteld worden dat de zelfcontroletheorie nog relatief veel steun vindt
in de onderzochte studies in Europa. Van de 34 studies, zijn er zeven die volledig akkoord
gaan met bepaalde stellingen van de theorie en 18 die het partieel eens zijn met de theorie.
Met partieel wordt bedoeld dat er bijvoorbeeld ook nog andere variabelen een, al dan niet,
belangrijke(re) rol spelen. In het totaal zijn dus 73,5% van de studies het min of meer eens
met veronderstellingen uit de oorspronkelijke zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi
(1990). Wel opvallend is dat de meeste studies het slechts gedeeltelijk eens zijn met de
oorspronkelijke zelfcontroletheorie. Ook zijn er negen studies die de zelfcontroletheorie
grotendeels weerleggen. Wat toch gelijk is aan 26,5% van het totaal aantal studies. Of de
oorspronkelijke zelfcontroletheorie dus nog relevant is voor de etiologische criminologie zal
in de volgende delen van dit hoofdstuk duidelijker worden.
Wat ook opvallend is bij de Europese studies is dat de steekproeven vooral uit adolescenten
bestaan. Onder adolescenten wordt verstaan, jongeren tussen de 12 en 25 jaar. Slechts twee
studies zijn bij volwassenen uitgevoerd. Dit brengt met zich mee dat er dus niet veel studies
zijn gedaan naar de stabiliteit van zelfcontrole. Wat toch een belangrijke hypothese is van de
zelfcontroletheorie (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Een reden dat vooral adolescenten zijn
35
gebruikt, kan zijn omdat deze makkelijk bereikbaar zijn. De meeste studies zijn ook via
schriftelijke enquêtes in de klas gebeurd. Wat voor onderzoekers natuurlijk een makkelijk
bereikbaar onderzoeksterrein is. Wel bestaat hierbij het risico dat net die jongeren met een
lage zelfcontrole niet bereikt worden, want zij zouden het moeilijker doen op school en dus
meer spijbelen (Gottfredson, & Hirschi, 1990).
Tevens zijn de meeste studies in dezelfde landen uitgevoerd, namelijk België (19 studies),
Zweden (11 studies) en Zwitserland (9 studies). De bevindingen die uit de analyse zijn
getrokken kunnen dus niet naar alle leeftijdsgroepen worden doorgetrokken en gelden tevens
niet voor West- en Noor-Europa in het algemeen. Wel kan via dit onderzoek een relatieve
uitspraak gedaan worden naar de sterkte van de zelfcontroletheorie. En bepaald worden of het
concept zelfcontrole nog relevant is in toekomstige studies.
Wat wel positief is in de verschillende studies, is dat er in het totaal 17 verschillende datasets
gebruikt zijn. Dit verkleint de kans op bias omdat het niet op slechts één dataset is gebaseerd,
die mogelijks niet goed zou zijn uitgevoerd. Wel springen er drie datasets in het oog omdat
deze het meest gebruikt zijn in de studies. Deze zijn, de Antwerp School Survey, de ISRD-2
en de Halmstad school Survey. Dit verklaart ook waarom zelfcontrole vooral in België en
Zweden is bestudeerd.
Tevens zijn er vijf longitudinale studies opgenomen, waardoor kan vergeleken worden met
cross-sectioneel onderzoek of er andere resultaten bekomen worden. Gottfredson, & Hirschi
(1987) hebben de voorkeur voor cross-sectioneel onderzoek omdat zij ervan uitgaan dat
zelfcontrole stabiel blijft over de levensjaren heen. Longitudinaal onderzoek zou dus dezelfde
resultaten moeten geven.
In de volgende delen wordt nu dieper ingegaan op de bevindingen rond de verschillende
aspecten van de zelfcontroletheorie. Waaronder de link tussen zelfcontrole, criminaliteit en
analoog gedrag. Eveneens wordt de wijze waarop zelfcontrole is gemeten en de mechanismen
die nodig zijn om zelfcontrole te ontwikkelen, zoals socialisatieprocessen, besproken. Uit
deze analyses moet blijken of zelfcontrole werkelijk de belangrijkste factor is om criminaliteit
te verklaren, of dat er ook rekening moet gehouden worden met andere variabelen. Indien
deze al niet belangrijker zijn. De grote vraag die hier dus zal beantwoord worden is of dat de
zelfcontroletheorie van Gottfedson en Hirschi niet te simplistisch is. Was hun wens voor een
36
veralgemeenbare theorie niet te groot, waardoor ze te weinig rekening hebben willen houden
met tegenstrijdige bevindingen?
4.2 Zelfcontrole en criminaliteit
De empirische studies in West- en Noord-Europese context onderzochten vooral de relatie
tussen zelfcontrole en criminaliteit. Namelijk 23 studies, ofwel 67,6%, onderzochten de link
tussen zelfcontrole en criminaliteit. Deze relatie was natuurlijk één van de belangrijkste
hypothesen van de zelfcontroletheorie, namelijk dat hoofdzakelijk zelfcontrole het plegen van
criminaliteit kan verklaren. Tevens beweerden de auteurs van de zelfcontroletheorie dat hun
theorie op elke mogelijke vorm van criminaliteit en analoog gedrag kon worden toegepast.
Hun theorie zou dus elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag kunnen verklaren. Andere
factoren zouden dus niet noodzakelijk in een studie moeten worden opgenomen, want deze
zouden geen verklarende meerwaarde hebben (Gottfredson, & Hirschi, 1990).
Wat echter al te veel verwaarloosd is geweest, zowel in Amerikaanse context als in de
Europese context, is dat men ook moet kijken naar de causale mechanismen achter
zelfcontrole (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Gibbs, Giever, & Martin, 1998). Met andere
woorden zoals Wikström stelt, is het belangrijk om te kijken naar de oorzaken van de
oorzaken van criminaliteit, en niet enkel naar de directe oorzaken (Wikström, 2004; 2006;
Wikström, & Butterworth, 2006). Het is namelijk ook nodig om op de indirecte oorzaken in te
spelen, zowel voor primaire als secundaire preventie. In dit geval is zelfcontrole de directe
oorzaak van criminaliteit, en de socialisatieprocessen de indirecte oorzaken van criminaliteit,
gemedieerd via zelfcontrole. Of er ook nog andere causale mechanismen achter zelfcontrole
zitten, zal in deel 4.3 duidelijk worden.
4.2.1 De sterkte van de relatie zelfcontrole en criminaliteit
Zoals reeds verschillende keren aangehaald zou volgens de zelfcontroletheorie zelfcontrole de
belangrijkste factor zijn die criminaliteit kan verklaren (Gottfredson, & Hirschi, 1990). In de
onderzochte studies is er nog steeds een duidelijk verband te vinden tussen de variabelen
zelfcontrole en criminaliteit. Van de 23 studies die deze relatie onderzochten, zijn er drie het
volledig eens met de oorspronkelijke hypothese. Dit is gelijk aan 13,0 % van de onderzoeken
37
die dit onderzochten. De resultaten van deze studies wijzen dus uit dat zelfcontrole inderdaad
de belangrijkste verklarende factor van criminaliteit is. Een uitspraak over de sterkte van de
relatie zelfcontrole en criminaliteit in deze drie studies kan echter niet gedaan worden. De
reden hiervoor is dat slechts één studie gebruik maakte van de gestandaardiseerde
correlatiecoëfficiënt Beta (Vazsonyi, & Belliston, 2007). De resultaten kunnen dus moeilijk
met elkaar vergeleken worden.
Wat een tegenindicatie is voor de sterkte van de zelfcontroletheorie, is het feit dat één van
deze studies een link vond tussen zelfcontrole en de kosten van een misdrijf. Het effect van
zelfcontrole zou groter zijn indien de kosten van een misdrijf laag zijn (Seipel, & Eifler,
2010). Terwijl volgens de zelfcontroletheorie mensen met een lage zelfcontrole geen rekening
zouden houden met de (langetermijn-)kosten die een misdrijf met zich zou meebrengen
(Gottfredson, & Hirschi, 1990). De studie die wel gebruik maakt van Beta vindt voor de
relatie zelfcontrole en criminaliteit een waarde van 0,467 in Nederland en 0,352 in
Zwitserland. Dit zijn relatief hoge waarden. Echter blijkt uit deze studie dat samen met de
causale mechanismen van zelfcontrole, zelfcontrole slechts 25% van de variantie in
criminaliteit verklaart (Vazsonyi, & Belliston, 2007).
Deze studies gaven al een kleine indicatie dat er tevens andere factoren een belangrijke rol
spelen in de verklaring van criminaliteit. Dit vermoeden wordt bevestigd door het feit dat er
17 studies, ofwel 73,9%, het slechts partieel eens zijn met deze hypothese van de
zelfcontroletheorie. Uit deze onderzoeken bleek dat één of meerdere variabelen een
belangrijkere interactie vertoonden met criminaliteit dan zelfcontrole. De reden dat er wel een
partiële steun is voor de zelfcontroletheorie in deze studies, is omdat bleek dat zelfcontrole
nog steeds een significante rol speelt in de verklaring waarom iemand criminaliteit pleegt.
Vanaf dat ook moraliteit in het onderzoek is opgenomen, bleek dat de rol van zelfcontrole
verkleinde. Moraliteit speelt volgens de opgenomen studies een veel grotere rol dan
zelfcontrole in de verklaring wat iemand aanzet tot het plegen van criminele feiten (Pauwels,
Weerman, Bruinsma, & Bernasco, 2011; Svensson, & Pauwels, 2010; Svensson, Pauwels, &
Weerman, 2010; Wikström, Ceccato, Hardie, & Treiber, 2010; Wikström, & Svensson, 2010;
Pauwels, 2012; van Gelder, & de Vries, 2014). Maar deze onderzoeken, en de hieruit
getrokken bevindingen, zullen meer in detail besproken worden in deel 4.2.3.
38
Daarbij zijn er eveneens drie onderzoeken die het standpunt, dat zelfcontrole de belangrijkste
verklarende factor van criminaliteit is, weerleggen. Wat toch gelijk is aan 13,0% van de
onderzoeken naar deze relatie. Er hebben dus 86,9% van de studies die criminaliteit
onderzochten, aangetoond dat zelfcontrole niet de belangrijkste voorspeller is van
criminaliteit. Of toch dat er nog variabelen een even belangrijke of belangrijkere rol spelen.
Dit wil dus niet zeggen dat zelfcontrole geen enkele rol meer speelt in het verklaren van
criminaliteit, maar wel dat er ook rekening moet gehouden worden met andere variabelen.
Deze studies tonen immers aan dat er nog steeds veel steun is voor de hypothese dat
zelfcontrole een belangrijke factor is om het plegen van criminaliteit te verstaan. De gevonden
gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënten voor de relatie lage zelfcontrole en criminaliteit, in
de studies die hiervan gebruik maakten, liggen immers tussen 0,099 en 0,45. (Pauwels, 2012;
Pauwels, & Svensson, 2013; Svensson, & Pauwels, 2011; Wikström, & Svensson, 2010) Dit
is iets lager dan de gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt gevonden in de studie van
Vazsonyi en Belliston (2007), maar toont aan dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke
factor is om rekening mee te houden in de etiologische criminologie. Wel moet hier terug
opgemerkt worden dat er slechts een beperkt aantal onderzoeken gebruik hebben gemaakt
van de gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt. Een algemene conclusie kan dus moeilijk
gesteld worden.
Het is duidelijk dat men er niet meer mag van uitgaan dat men enkel naar zelfcontrole moet
kijken om het plegen van criminaliteit te begrijpen. Uit de onderzoeken die partiële steun
bieden aan de zelfcontroletheorie blijkt immers, dat een aantal variabelen zeker mee in
rekening moeten worden gebracht indien gekeken wordt naar de oorzaken van criminaliteit.
De variabelen die een sterkere of even sterke relatie vertoonden met criminaliteit zijn
moraliteit, een levensstijlrisico en het hebben van delinquente vrienden (Pauwels, 2012;
Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Rebellon, Straus, &
Medeiros, 2008; Seipel, & Eifler, 2010; Svensson, & Pauwels, 2010; Svensson et al., 2010;
van Gelder, & de Vries, 2014; Wikström et al., 2010; Wikström, & Svensson 2010).
Het was al uit Amerikaans onderzoek duidelijk dat er andere factoren een belangrijke rol
spelen in de verklaring van criminaliteit en analoog gedrag. Daarbij keerde de factor vrienden
ook terug als één van de belangrijkere variabelen waarmee rekening moet gehouden worden.
Maar eveneens vond men dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke rol speelt (Pratt, &
Cullen, 2000).
39
In een later deel zal ingegaan worden op de bevindingen van de relatie moraliteit, zelfcontrole
en criminaliteit. Omdat moraliteit een belangrijk onderdeel uitmaakt van de situationele
actietheorie van Wikström, wat een verdere evolutie inhoudt van het concept zelfcontrole.
Hier zal dieper ingegaan worden op de andere twee variabelen die als belangrijk werden
bevonden in deze systematische literatuurstudie, namelijk iemand zijn levensstijl en het
hebben van delinquentie vrienden.
Als men naar de uitgangspunten van de zelfcontroletheorie kijkt, is het vooral opvallend dat
het hebben van delinquentie vrienden een belangrijke rol speelt in het feit of iemand al dan
niet tot criminaliteit overgaat. Omdat volgens Gottfredson, & Hirschi (1990) vrienden geen
grote invloed hebben op de ontwikkeling van iemand zijn zelfcontrole en dus ook niet op het
plegen van criminele feiten. Gottfredson en Hirschi zien het hebben van delinquente vrienden
eerder als een gevolg van lage zelfcontrole. Volgens hun zouden mensen met lage
zelfcontrole bij elkaar komen in een delinquente vriendengroep, omdat ze de voorkeur hebben
voor omgevingen zonder discipline en toezicht en zo op straat bij elkaar terechtkomen. Het is
volgens hun dus niet door delinquente vrienden dat men criminele en analoge feiten pleegt,
maar nog steeds door de gemeenschappelijke eigenschap lage zelfcontrole dat ze tot
criminaliteit overgaan. Er is dus volgens hun geen sprake van “peer pressure”. Tevens stellen
ze dat lage zelfcontrole negatieve gevolgen heeft over de hele levensloop. Individuen met lage
zelfcontrole doen het minder goed op school, op het werk, in het huwelijk enzovoort. Deze
levensomstandigheden veranderen ook iemand zijn levensstijl. Eén van de dimensies van
zelfcontrole is risicozoekend gedrag, daarbij hoort dus ook een risicovolle levensstijl. Als men
deze redenering volgt zou een risicovolle levensstijl ook eerder een gevolg zijn van het
hebben van een lage zelfcontrole. Een risicovolle levensstijl kan eveneens gezien worden als
analoog gedrag van criminaliteit.
Als men dit allemaal in rekening brengt, zou men net verwachten dat delinquente vrienden en
een risicovolle levensstijl geen gevolgen hebben op het plegen van criminaliteit. Omdat het
gevolgen zouden zijn van zelfcontrole en dus geen causale factoren van criminaliteit. Een
risicovolle levensstijl wordt zelfs eerder gezien als analoog gedrag aan criminaliteit.
Zelfcontrole zou volgens deze hypothese nog steeds de grootste verklarende factor zijn van
criminaliteit. Echter uit verschillende studies bleek dat indien iemand zijn levensstijl werd
opgenomen als onafhankelijke variabele in het onderzoek. Deze op zijn minst een
40
evenwaardige invloed had op het al dan niet overgaan tot criminaliteit (Pauwels, & Svensson,
2013). De meeste vonden zelfs dat iemand zijn levensstijl een groter effect had op
criminaliteit dan zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011a;
Seipel, & Eifler, 2010; Egli et al., 2010). Evenzeer werd dit gevonden voor het hebben van
delinquente vrienden (Beier, 2014; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler,
2010).
Nog een reden dat er kan worden aangenomen dat nog andere factoren een belangrijke rol
spelen in de verklaring van criminaliteit, is dat één studie wel een verschil vond tussen de
criminaliteitsgraden van adolescenten van een andere etniciteit. Echter werd er geen verschil
gevonden in de mate van zelfcontrole tussen deze groepen. Dit wijst er op dat andere
variabelen een rol spelen in de verklaring van dit fenomeen. Zelfcontrole verklaart dus zeker
niet alle variabiliteit in criminaliteit (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Vazsonyi, & Killias, 2001).
Het is echter jammer dat de verschillende studies vooral naar dezelfde soort variabelen keken.
Waarschijnlijk zijn er nog andere factoren die een belangrijke rol in dit fenomeen spelen.
Verder onderzoek, met meerdere variabelen, is dus nodig om deze te bepalen.
Dat zelfcontrole niet meer de belangrijkste factor is om criminaliteit te verklaren is nu wel al
duidelijk. Maar de onderzoeken die tot nu toe besproken zijn, gaven wel een partiële steun aan
de zelfcontroletheorie. Echter zijn er ook drie studies, ofwel 13,0%, het grotendeels oneens
met dit uitganspunt van de zelfcontroletheorie. Volgens deze onderzoeken speelt zelfcontrole
dus een veel minder significante rol dan andere factoren. Terug komen de factoren
delinquente vrienden en levensstijlrisico terug als belangrijkere verklarende factoren (Beier,
2014). Zo zouden delinquente vrienden een grote invloed hebben op het soort misdrijf dat een
individu pleegt. Terwijl Gottfredson, & Hirschi (1990) beweren dat vrienden zo goed als geen
invloed uitoefenen en individuen met een lage zelfcontrole allerlei soorten criminaliteit
plegen. Wat ook terug naar voren komt, is dat moraliteit en situationele factoren een
belangrijke rol spelen in de verklaring van criminaliteit (Pauwels, et al., 2011; Weerman,
2010). Wat de veronderstellingen van de situationele actietheorie nogmaals bevestigt.
De laatste decennia is er steeds meer aandacht voor slachtofferschap. Dit was ook in dit
onderzoek merkbaar. Toch is er in het algemeen nog steeds meer aandacht voor het fenomeen
criminaliteit. Wel wordt steeds duidelijker dat er een verband is tussen dader- en
slachtofferschap. Vaak ziet men dat daders ook al eens slachtoffer zijn geweest en omgekeerd
41
(Posick, 2013; van Gelder, Averdijk, Eisner, & Ribaud, 2014). Het concept zelfcontrole wordt
in de onderzoeken rond slachtofferschap vaak als onafhankelijke variabele opgenomen.
Gottfredson en Hirschi (1990) gingen er namelijk van uit dat de link tussen dader- en
slachtofferschap verklaard kon worden door hun concept van zelfcontrole. Dat daders vaak
ook slachtoffer zijn van criminele feiten, en omgekeerd, komt volgens hun door het feit dat
deze individuen een lage zelfcontrole hebben. Daders en slachtoffers zouden dezelfde
kenmerken vertonen, zoals risicozoekend gedrag, impulsief zijn, enzovoort. Kenmerken die
samenkomen in het concept zelfcontrole van Gottfredson en Hirschi.
De studies in West- en Noord-Europa die de relatie dader- en slachtofferschap bestudeerden
zijn het echter niet volledig eens met deze stelling. Ze vinden wel dat zelfcontrole voor een
stuk ook slachtofferschap kan verklaren, maar niet de volledige relatie. Zelfcontrole verklaart
veel beter daderschap, dan slachtofferschap (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, &
Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Beide fenomenen kunnen dus niet
volledig door dezelfde variabelen verklaard worden. Zoals steeds duidelijker wordt, via
empirische studies van de situationele actietheorie, dat situationele factoren belangrijk zijn om
criminaliteit te begrijpen. Kan ook van slachtofferschap gesteld worden dat de context een
belangrijke rol speelt om dit fenomeen te verklaren (Posick, & Rocque, 2014). Verder
onderzoek naar slachtofferschap is dus nodig om de belangrijkste verklarende factoren te
vinden.
4.2.2 Zelfcontrole en analoog gedrag
Zelfcontrole zou volgens de zelfcontroletheorie analoog gedrag aan criminaliteit even goed
moeten kunnen voorspellen als dat het criminaliteit kan voorspellen. Anders gesteld zou
zelfcontrole dus ook voor analoog gedrag aan criminaliteit de sterkst verklarende factor
moeten zijn (Gottfredsson, & Hirschi, 1990).
Wat meteen opvalt is dat er naar analoog gedrag aan criminaliteit veel minder onderzoek is
gedaan, dan naar de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Van alle onderzochte studies, zijn er
slechts zeven die de relatie zelfcontrole en analoog gedrag hebben onderzocht. Van deze
onderzoeken is er geen enkele het volledig eens met de stelling, dat zelfcontrole de sterkst
verklarende factor is om analoog gedrag te verklaren. Iets meer dan de helft is het partieel
42
eens. Wat wil zeggen dat hun bevindingen aantonen dat zelfcontrole wel een belangrijke
verklarende factor is, maar dat andere factoren een belangrijkere rol spelen (Ribeaud, &
Eisner, 2006; Pauwels, & Svensson, 2013; Podaná, & Buriánek, 2013; Vettenburg, et al.,
2013).
Dit betekent wel dat ook bijna de helft van deze studies zo goed als geen verband vonden
tussen zelfcontrole en analoog gedrag (Haymoz, Maxson, & Killias, 2014; Pauwels, 2008;
Pauwels, & Svensson, 2014). Men kan er dus van uitgaan, dat het verband tussen zelfcontrole
en analoog gedrag minder sterk is dan de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit. Want
voor de relatie met criminaliteit waren er ook onderzoeken die het wel volledig eens waren
met de hypothese hierover van de zelfcontroletheorie. Echter moet opgemerkt worden dat er
veel minder studies rond analoog gedrag zijn gevoerd. Ook geldt deze uitspraak enkel voor
analoog gedrag in het algemeen. Nu zal dieper ingegaan worden op de bevindingen rond
specifieke types van analoog gedrag.
Het verband dat het meest onderzocht is, is de relatie tussen zelfcontrole en lid zijn van een
gewelddadige groep. In het totaal hebben vijf studies dit verband onderzocht. Wel moet
gesteld worden dat het enkel om gewelddadige jeugdgroepen ging. De bevindingen kunnen
dus niet veralgemeend worden naar alle gewelddadige groepen. Het merendeel vond dat
zelfcontrole een veel minder relevante factor was om lidmaatschap van een gewelddadige
jeugdgroep te verklaren, dan andere factoren (Pauwels, 2008; Pauwels, & Svensson, 2014).
Volgens één onderzoek zou zelfcontrole zelfs geen direct effect hebben op het al dan niet
betrokken zijn in een gewelddadige jeugdgroep (Haymoz et al., 2014). Er waren wel twee
studies die vonden dat zelfcontrole sterk gecorreleerd is aan het lid zijn van een gewelddadige
jeugdgroep, maar ook hier zijn er variabelen die een even groot of groter effect hebben op
gangmembership (Pauwels, & Svensson, 2008; Vettenburg et al., 2013). Toch ligt de
gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt voor zelfcontrole in twee studies rond 0,52. Wat
aantoont dat zelfcontrole waarschijnlijk toch nog altijd een significante rol speelt in de
verklaring waarom iemand lid wordt van een gewelddadige jeugdgroep. Het is dus nog steeds
van belang dat zelfcontrole als variabele wordt opgenomen in onderzoeken rond
gewelddadige jeugdgroepen.
Net zoals bij criminaliteit, vinden de meeste studies rond gewelddadige jeugdgroepen dat
levensstijlrisico de belangrijkste verklarende factor is om het lid zijn van een gewelddadige
jeugdgroep te verklaren (Pauwels, 2008; Pauwels, 2013; Pauwels, & Svensson, 2014). Tevens
43
werd het hebben van delinquente vrienden en een eigen crimineel verleden als belangrijke
risicofactoren gevonden (Haymoz et al., 2014). Ook al werd dit enkel in één studie gevonden,
valt het toch op dat terug dezelfde factoren als bij criminaliteit als belangrijk werden
gevonden. Levensstijlrisico en het hebben van delinquentie vrienden lijken dus bij
adolescenten een belangrijkere verklarende factor voor zowel criminaliteit als dit type van
analoog gedrag. Moraliteit werd in één studie opgenomen en bleek net zoals zelfcontrole een
minder sterk verband te hebben met gewelddadige jeugdgroepen als levensstijlrisico
(Pauwels, 2008). Maar omdat dit slechts om één onderzoek ging, kan er hier geen uitspraak
over gedaan worden. In de toekomst zou er verder onderzoek naar het verband met moraliteit
moeten gedaan worden. Dit omdat de situationele actietheorie toch ook een algemene
criminaliteitstheorie stelt te zijn.
De andere twee analoge gedragsvormen die zijn bestudeerd zijn problematisch alcoholgebruik
en middelengebruik, telkens bij adolescenten. Voor beide vond men een partieel verband,
maar een definitieve uitspraak kan moeilijk gedaan worden, omdat het telkens slechts om één
studie ging. Voor problematisch alcoholgebruik bleek zelfcontrole wel een significante
voorspeller, maar de sterkte van het effect was wel afhankelijk van andere variabelen.
Daardoor kan er van uitgegaan worden dat deze andere variabelen een grotere rol spelen in de
verklaring van problematisch alcoholgebruik bij jongeren. Indien er een strenger beleid werd
gevoerd, en er een lagere culturele acceptatie was voor alcoholgebruik bij jongeren, was het
effect van zelfcontrole groter en was er ook meer sprake van problematische alcoholgebruik.
Wat wel opvalt is dat in deze studie de beschikbaarheid geen effect had op problematisch
alcoholgebruik (Podaná, & Buriánek, 2013). Beschikbaarheid kan gezien worden gezien als
opportuniteit, en volgens de zelfcontroletheorie is het net de interactie opportuniteit en
zelfcontrole die de belangrijkste verklarende factoren van criminaliteit en analoog gedrag
zouden zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1990).
Het laatste onderzoek naar analoog gedrag aan criminaliteit gaat over het verband tussen
middelengebruik en criminaliteit. Voor dit verband zijn er verschillende hypothesen. De ene
denkt dat criminaliteit leidt tot middelengebruik, terwijl anderen ervan uitgaan dat net
middelengebruik leidt tot verschillende criminaliteitsvormen. Een derde hypothese is dat
beide fenomenen een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Gottfredson en Hirschi (1990) zijn
het eens met de derde hypothese. Volgens hun zou zowel criminaliteit als middelengebruik
door de gemeenschappelijke factor zelfcontrole kunnen verklaard worden. Mensen die drugs
44
gebruiken of criminaliteit plegen zouden allen het persoonlijkheidskenmerk lage zelfcontrole
gemeen hebben. Het verband tussen middelengebruik en criminaliteit komt overeen met het
versatiliteitsprincipe waar zij achter staan. Dat er vaak een verband is tussen deze twee
fenomenen komt omdat individuen verschillende soorten deviantie vertonen en zich niet enkel
specialiseren in één criminaliteitsvorm.
In dit onderzoek vindt men inderdaad een sterk verband tussen middelengebruik en lage
zelfcontrole. Het verband dat gevonden is, is bijna even sterk als het gevonden verband tussen
criminaliteit en zelfcontrole. Toch zou volgens dit onderzoek zelfcontrole niet de sterkste
factor zijn om het verband tussen middelgebruik en criminaliteit te verklaren. De
onderzoekers suggereren dat men eerder naar dynamische factoren moet zoeken om dit
verband te verklaren, terwijl dat zelfcontrole een statische factor is (Ribeaud, & Eisner, 2006).
Voor de relatie tussen middelengebruik en criminaliteit moet dus ook gezocht worden naar
andere, belangrijkere, verklarende factoren.
4.2.3 Zelfcontrole en moraliteit
Sinds de situationele actietheorie tot stand is gekomen, speelt moraliteit een belangrijkere rol
in Europees empirisch onderzoek. Dit is ook zichtbaar in deze systematische literatuurstudie,
waarbij in negen studies de interactie van moraliteit en zelfcontrole met criminaliteit is
onderzocht. Volgens de situationele actietheorie zou moraliteit een belangrijkere rol spelen in
de verklaring van criminaliteit, dan zelfcontrole. Meer nog, zelfcontrole zou pas een rol
spelen indien een individu een lage moraliteit heeft. De reden hiervoor is, volgens de
situationele actietheorie, dat indien men een hoge moraliteit heeft, men criminaliteit niet als
handelingsalternatief ziet (Wikström, 2004; Wikström , 2006; Wikström, & Treiber, 2007).
In Amerikaanse context is er hier nog zo goed als geen onderzoek naar gedaan. Een mogelijke
verklaring kan zijn dat deze theorie door de Europeaan Wikström is ontwikkeld en daardoor
minder aandacht krijgt in Amerikaanse context.
In dit onderzoek is de stelling dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor is van
criminaliteit wel duidelijk bevestigd. In sommige studies werd er wel enkel gesproken van
criminele geneigdheid. De term criminele geneigdheid bestaat uit de variabelen zelfcontrole
en moraliteit samen (Pauwels, & Svensson, 2010; Svensson, & Pauwels, 2010; Svensson et
al., 2010; Wikström et al., 2010). Het ging dus om een interactie-effect op criminaliteit. Toch
45
kan gesteld worden dat alle negen studies tot dezelfde bevinding zijn gekomen, dat moraliteit
een belangrijkere verklarende factor van criminaliteit is, dan zelfcontrole. Er kan dus
eveneens gesteld worden dat de onderzoeken een partiële steun geven aan de
zelfcontroletheorie, want zelfcontrole heeft volgens deze studies nog steeds een significant
effect op criminaliteit (Pauwels, 2012; Pauwels et al., 2011; van Gelder, & de Vries, 2014;
Wikström, & Svensson, 2010; Weerman, 2010).
Wat moraliteit een nog belangrijkere factor maakt om criminaliteit te verklaren, is het feit dat
de onderzoeken ook de stelling bevestigen dat het effect van zelfcontrole afhankelijk is van de
mate van moraliteit. Met andere woorden hoe hoger de moraliteitsgraad van een individu is,
hoe kleiner het effect van zelfcontrole op de beslissing om een morele regel te breken.
Zelfcontrole heeft zelfs geen of nauwelijks effect op criminaliteit indien een individu een
hoge moraliteit heeft (Pauwels, 2012; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson, 2010).
Uit de onderzoeken blijkt zelfs dat het effect van een aantal andere variabelen afhankelijk is
van de mate van moraliteit. Volgens de situationele actietheorie zou het effect van
afschrikking groter zijn indien iemand een lage moraliteit of hoge criminele geneigdheid
heeft. Bij een hoge mate van moraliteit zou afschrikking zo goed als geen effect hebben. Dit
komt voort uit de redenering dat indien men criminaliteit niet als handelingsalternatief ziet,
andere factoren geen rol spelen op de keuze om criminaliteit te plegen. Het is net iemand zijn
moraliteit die bepaalt of men criminaliteit als handelingsalternatief zal zien (Pauwels et al.,
2011; Wikström, 2006; Wikström, Tseloni, & Karlis, 2011).
Deze hypothese is zowel bevestigd als gefalsifieerd. Eén onderzoek kwam tot de bevinding
dat vooral bij een lage zelfcontrole of hoge criminele geneigdheid er een effect is van
gepercipieerde afschrikking op criminaliteit (Hirtenlehner, Pauwels, & Mesko, 2013). Een
andere onderzoek keek slechts naar twee dimensies van zelfcontrole, namelijk hoge
impulsiviteit en risicozoekend gedrag. Maar kwam wel tot de tegenovergestelde conclusie dat
het vertonen van deze twee eigenschappen leidt tot een verminderde gepercipieerde pakkans
(Schulz, 2014).
Nog twee andere onderzoeken hebben deze hypothese weerlegd. Uit deze onderzoeken kwam
naar voren dat net een hogere moraliteit zorgde voor een grotere afschrikking om criminaliteit
te plegen. Meer nog, volgens het ene onderzoek zou er slechts een interactie-effect zijn tussen
46
moraliteit en gepercipieerde pakkans voor twee criminaliteitsvormen, namelijk vandalisme en
aanranding. En dus geen effect hebben op de gehele criminaliteit. (Pauwels et al., 2011; van
Gelder, & de Vries, 2014). Omdat het slechts om vier onderzoeken gaat, waarvan de
resultaten elkaar tegenspreken, kan er geen ultieme uitspraak gedaan worden over het al dan
niet kloppen van deze hypothese van de situationele actietheorie. Toch lijkt het erop dat deze
veronderstelling van de situationele actietheorie niet klopt. In Amerikaanse context is er
echter geen concreet onderzoek gedaan naar de relatie tussen moraliteit en afschrikking om
een conclusie te trekken.
Moraliteit bepaalt tevens ook het effect van een aantal andere variabelen op criminaliteit. Zo
zou het effect van levensstijl op criminaliteit lager zijn indien men een lage criminele
geneigdheid heeft. Tevens zouden criminogene omgevingen enkele een invloed hebben indien
een individu een hoge criminele geneigdheid heeft (Wikström et al., 2010). En ook sociale
controle zou een kleinere invloed hebben om een risicovolle levensstijl te ontwikkelen indien
men een lage criminele geneigdheid heeft (Pauwels, & Svensson, 2009). Dit komt overeen
met de veronderstelling dat indien men een hoge moraliteit heeft, men criminaliteit niet als
handelingsalternatief ziet. Andere factoren spelen dan een mindere of zelfs geen rol om voor
criminaliteit te kiezen.
Alles bij elkaar genomen kan gesteld worden dat in Europese context er een grote empirische
steun is voor de situationele actietheorie. Alle studies die moraliteit als onafhankelijke
variabele hebben opgenomen, komen tot dezelfde conclusie dat moraliteit een belangrijkere
verklarende factor is. Maar de situationele actietheorie kijkt ook naar situationele factoren,
waaronder zelfcontrole en afschrikking. Zelfcontrole moet dus nog steeds in rekening worden
gebracht indien men onderzoek doet naar de totstandkoming van criminaliteit. Net zoals bij
slachtofferschap en criminaliteit is het nodig dat men naar meerdere factoren dan zelfcontrole
alleen kijkt. De context mag hier ook zeker niet uit het oog verloren worden. De situationele
actietheorie houdt hiermee rekening door zowel naar individuele, als situationele factoren te
kijken.
4.2.4 Generaliseerbaarheid zelfcontroletheorie
Volgens Gottfredson, & Hirschi (1990) zou de zelfcontroletheorie een generale theorie zijn.
Ze zou volgens hun toepasbaar zijn op elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag.
47
Volgens hun zou het zelfs witteboordcriminaliteit kunnen verklaren. Tevens zou de
zelfcontroletheorie in alle culturen en op alle leeftijden toepasbaar zijn. Er zouden anders
gesteld dus geen andere theorieën meer nodig zijn om criminaliteit te verklaren, want
zelfcontrole is volgens hun op alles en iedereen toepasbaar. De generaliseerbaarheid van de
zelfcontroletheorie is echter al door een aantal onderzoeken in Amerikaanse context in twijfel
getrokken (Geis, 2000; Schoepfer et al., 2014). Zo zou zelfcontrole toch niet zo goed
witteboordcriminaliteit kunnen verklaren, als dat het toepasbaar is op conventionele
criminaliteit (Schoepfer et al., 2014). Uit een meta-analyse in Amerikaanse context blijkt dat
er ook rekening moet gehouden worden met andere factoren, zoals vrienden en antisociale
waarden, om criminaliteit te verklaren (Pratt, & Cullen, 2000). Dit doet de
generaliseerbaarheid van de zelfcontroletheorie toch al wat in twijfel trekken. Hier zal verder
ingegaan worden op de bevindingen hieromtrent in Europese context.
Het is al verschillende keren in dit onderzoek aangehaald dat in de Europese studies naar
voren kwam dat andere factoren een belangrijkere rol speelden in de verklaring van
criminaliteit. Vooral het hebben van delinquente vrienden en een risicovolle levensstijl bleken
een significantere factor te zijn in de verklaring van criminaliteit (Pauwels, & Svensson, 2010;
Pauwels, & Svensson, 2011a; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler, 2010;
Egli et al., 2010).
Maar de belangrijkste verklarende factor bleek moraliteit te zijn. Eenmaal moraliteit werd
opgenomen in het onderzoek, kwam men tot de conclusie dat andere factoren een minder
belangrijke rol speelden. Meer nog het effect van de andere factoren, waaronder zelfcontrole,
was afhankelijk van het moraliteitsniveau van een individu. Indien een individu een hoge
moraliteit had, hadden de andere factoren nauwelijks nog een effect (Pauwels, 2012; Pauwels,
& Svensson, 2009; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson, 2010; Wikström et al.,
2011). In Europese context kan dus gesteld worden dat moraliteit een belangrijkere factor is
dan zelfcontrole. En zelfs de belangrijkste factor om criminaliteit te voorspellen. Een
Europees onderzoek naar criminaliteit zonder rekening te houden met moraliteit zou dus niet
mogen.
De vraag of de zelfcontroletheorie toepasbaar is op alle criminaliteitsvormen, is moeilijk te
beantwoorden in deze context. De reden hiervoor is dat er niet veel variatie is in de
bestudeerde criminaliteitsvormen. Doordat de onderzoeken zich voornamelijk richten op
48
adolescenten, gaat het eerder om de conventionele criminaliteit. Bij deze onderzoekspopulatie
is het natuurlijk niet mogelijk om witteboordcriminaliteit te bestuderen. Toch zijn er indicaties
dat zelfcontrole niet op alle criminaliteitsvormen even toepasbaar is. Zo zou zelfcontrole
bepaalde criminaliteitsvormen beter verklaren. De studies spreken elkaar echter op dat vlak
wat tegen. De meeste onderzoeken die kijken naar verschillende delicten komen tot de
conclusie dat zelfcontrole beter geweldsdelicten dan eigendomsdelicten verklaart (Posick,
2013; Rebellon et al., 2008). Echter het verschil in gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt is
zo miniem. En tevens komt een ander onderzoek net tot de tegenovergestelde bevinding dat
zelfcontrole beter eigendomsdelicten verklaart (Egli et al., 2010).
Het is niet verwonderlijk dat net deze criminaliteitsvormen voornamelijk bestudeerd zijn.
Deze maken namelijk deel uit van de criminaliteitsdefinitie van Gottfredson en Hirschi
(1990). De enigste studie die ook nog vandalisme opneemt, komt net tot de conclusie dat
zelfcontrole vooral dit fenomeen kan voorspellen (Egli, Lucia, & Berchtold, 2012). Het is dus
hoogst onduidelijk of zelfcontrole alle criminaliteitsvormen even goed kan voorspellen. Dat
net naar de delictsvormen gekeken wordt die in hun criminaliteitsdefinitie voorkomen kan
voor de positieve resultaten hebben gezorgd. Er is duidelijk nood naar onderzoek bij
verschillende populaties en rond verschillende criminaliteitstypes om te bepalen of deze
veronderstelling van de zelfcontroletheorie klopt.
Nog een tegenindicatie voor de generaliseerbaarheid van de zelfcontroletheorie is dat voor
analoog gedrag, zelfcontrole niet de meest significante verklarende factor blijkt te zijn. Als
men naar analoog gedrag in het algemeen kijkt, komt men tot de conclusie dat iets meer dan
de helft het slechts partieel eens is met de zelfcontroletheorie en de andere onderzoeken het
zelfs grotendeels oneens zijn met de zelfcontroletheorie. Net zoals bij criminaliteit, kwam
men bij gewelddadige jeugdgroepen tot de conclusie dat levensstijlrisico en het hebben van
delinquente vrienden de belangrijkste factoren waren om dit fenomeen te begrijpen (Haymoz,
et al., 2014; Pauwels, 2008; Pauwels, 2013; Pauwels, & Svensson, 2014). Terwijl voor
problematische alcoholgebruik het effect van zelfcontrole afhankelijk was van andere
factoren. Bij problematische alcoholgebruik waren dus eveneens andere factoren van groter
belang om dit fenomeen te begrijpen (Podaná, & Buriánek, 2013).
Nog een veronderstelling die weerlegd is, is dat zelfcontrole de link tussen middelengebruik
en delinquentie kan verklaren. Uit de studie van Ribeaud en Eisner (2006) blijkt dat het eerder
49
dynamische factoren, in plaats van statische factoren, zijn die de relatie middelengebruik en
criminaliteit kunnen verklaren. Deze resultaten willen niet zeggen dat zelfcontrole geen
belangrijke rol speelt in de verklaring van analoog gedrag. Zelfcontrole heeft volgens vele
onderzoeken nog steeds een significante rol in de verklaring hiervan (Ribeaud, & Eisner,
2006; Pauwels, & Svensson, 2013; Podaná, & Buriánek, 2013). Het is enkel duidelijk dat het
niet de belangrijkste factor is om analoog gedrag te verklaren in Europese context.
Ook de stelling dat zelfcontrole zowel criminaliteit als slachtofferschap kan verklaren, is niet
volledig bevestigd. Zelfcontrole zou veel beter daderschap, dan slachtofferschap kunnen
verklaren. Zelfcontrole kan dus onmogelijk de relatie die er bestaat tussen dader- en
slachtofferschap volledig verklaren (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson,
2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Daders en slachtoffers bezitten dus andere
gemeenschappelijke factoren die de relatie tussen de twee beter kan verklaren. Verder
onderzoek is nodig om deze factoren te bepalen. Maar ook de context en andere situationele
factoren mogen niet uit het oog verloren gaan, om de relatie tussen dader- en slachtofferschap
beter te begrijpen (Posick, & Rocque, 2014).
Omdat zelfcontrole in verschillende onderzoeken nog steeds een belangrijke rol speelt, is wel
duidelijk dat zelfcontrole toepasbaar is in verschillende culturen. In de studie van Vazsonyi, &
Killias (2001) wordt dit heel duidelijk. Volgens dit onderzoek is er zo goed als geen verschil
in de mate van zelfcontrole tussen inheemse en immigrante jongeren. Het feit dat de meeste
studies partiële ondersteuning geven aan de zelfcontroletheorie betekent dat men zelfcontrole
zo goed als in elke cultuur kan toepassen op de verklaring van criminaliteit. Echter moet in
acht genomen worden, zoals al vele malen aangehaald, dat ook naar andere factoren gekeken
moet worden. Dat er in verschillende studies steun is voor de situationele actietheorie mag
zeker niet uit het oog verloren worden. Studies die moraliteit, zelfcontrole, delinquentie
vrienden en levensstijlrisico niet opnemen in hun onderzoek naar deviante fenomenen
miskennen deze vaststellingen. Elk onderzoek zou minstens deze onafhankelijke variabelen
moeten opnemen.
Volgens de zelfcontroletheorie zou zelfcontrole eveneens criminaliteit van zowel jongens als
meisjes even goed moeten kunnen verklaren. Wel zouden meisjes een hogere zelfcontrole
hebben dan jongens, wat het verschil in criminaliteitsgraad tussen beide geslachten zou
moeten verklaren (Gottfredson, & Hirschi, 1999). De onderzoeken bevestigen dat meisjes een
50
hogere zelfcontrole hebben (Gavray et al, 2012; Pauwels, 2012). Maar die verschillen zouden
toch niet zo groot zijn (Vazsonyi, & Killias, 2001). Tevens wijst één onderzoek uit dat
zelfcontrole beter de criminaliteit van jongens zou kunnen verklaren. Terwijl delinquente
vrienden dan weer beter criminaliteit van meisjes kan voorspellen (Steketee, Junger, &
Junger-Tas, 2013). Omdat het hier slechts om één onderzoek gaat, kan hier geen algemene
uitspraak over gedaan worden. Wel toont het nogmaals aan dat (delinquente) vrienden een
grote invloed hebben op criminaliteit. Waar de zelfcontroletheorie net stelde dat vrienden zo
goed als geen invloed hebben op een individu zijn criminele geneigdheid.
Doordat er zowel naar algemene criminaliteit, als naar bepaalde criminaliteitstypes en analoog
gedrag is gekeken. Kan wel gesteld worden dat adolescenten zich niet beperken tot één
criminaliteitsvorm en er dus zeker sprake is van versatiliteit. Adolescenten vertonen
verschillende deviante gedragingen en specialiseren zich niet tot één bepaalde
criminaliteitsvorm. Wel zouden vrienden een grote invloed hebben welk soort delicten een
jongere pleegt (Beier, 2014). Doordat al verschillende theoretici er van uitgingen dat
individuen zich niet specialiseren in een bepaald type criminaliteit, is dit geen verrassende
vaststelling (Gottfredson, & Hirschi, 1990; Tittle, 2004; Wikström, 2004).
Er kan dus na deze uiteenzetting van de verschillende vaststellingen, gesteld worden dat
zelfcontrole nog steeds een belangrijke rol speelt in de verklaring van criminaliteit en analoog
gedrag. En dat het tevens in zo goed als alle culturele contexten toepasbaar is. Maar de
zelfcontroletheorie is niet zo veralgemeenbaar als dat Gottfredson en Hirschi (1990)
beweerden. Het verklaart niet alle analoge gedragingen even goed en ook slachtofferschap
zou niet zo goed verklaard worden door het concept zelfcontrole. Tevens is het zo dat andere
factoren zoals moraliteit en levensstijlrisico, criminaliteit en analoog gedrag beter kunnen
verklaren. Zelfcontrole kan dus zeker niet alles verklaren. Zelfcontrole kan zelfs niet meer als
de belangrijkste factor van criminaliteit gezien worden. Toch is de zelfcontroletheorie niet
volledig afgeschreven. Hij was enkel te simplistisch door geen rekening te houden met andere
mogelijke risicofactoren van criminaliteit, die later zelfs belangrijker bleken te zijn dan
zelfcontrole. Een onderzoek zonder zelfcontrole erin op te nemen is echter fout.
51
4.2.5 Invloed meetinstrument op resultaten
Alle studies die criminaliteit of analoog gedrag bestudeerden hebben zich gebaseerd op de
Grasmick et al.(1993)-schaal. In de meeste onderzoeken ging het wel om een verkorte versie
waar niet alle dimensies van zelfcontrole in opgenomen waren. Meestal ging het om de
dimensies impulsiviteit, gewelddadig temparement/agressie en risicozoekend gedrag. In
Amerikaans onderzoek was er al evidentie dat impulsiviteit een belangrijkere dimensie van
zelfcontrole is. De vraag was zelfs of impulsiviteit even belangrijk is als het concept
zelfcontrole (Arneklev et al., 1999). Maar ook in Europees onderzoek bleek dat impulsiviteit
en risicozoekend gedrag bijna even sterk als zelfcontrole zijn om bepaalde gedragingen te
verklaren (Ribeaud, & Eisner, 2006). Een voorkeur hebben voor simpele en fysieke taken
zouden dan weer minder goede dimensies zijn van het concept zelfcontrole (Arneklev, 1999;
Marschall, & Enzmann, 2011; Ribeaud, & Eisner, 2006). Het is dan ook niet verwonderlijk
dat deze zo goed als niet zijn opgenomen in de Europese onderzoeken.
Het ging dus in alle studies om een attitudeschaal. Geen enkele studie heeft een gedragsschaal
van zelfcontrole gebruikt. Dit terwijl Gottfredson en Hirschi net de voorkeur hebben voor
gedragsmatig onderzoek (Polakowski, 1994; Ribeaud, & Eisner, 2006). Volgens Pratt en
Cullen (2000) zou er echter weinig invloed zijn van de meetinstrumenten op de resultaten.
Gedragsmatige schalen zouden wel iets positievere resultaten vertonen, maar dit verschil zou
niet significant zijn. In dit onderzoek is dit eveneens merkbaar, want ook al geven de meeste
onderzoeken slechts partiële steun aan de zelfcontroletheorie, zijn er toch onderzoeken met
een positief resultaat.
Indien alle dimensies opgenomen waren, in een al dan niet verkorte Grasmick et al.(1993)-
schaal, vond men wel geen negatieve resultaten. Terwijl een aantal onderzoeken die niet alle
dimensies opnamen toch uitkwamen dat zelfcontrole een veel minder significante rol speelde
in de verklaring van bepaalde fenomenen dan verwacht. Door het klein aantal onderzoeken
die volledig geen steun geven aan de zelfcontroletheorie, is deze bevinding waarschijnlijk niet
significant. Algemeen kan gesteld worden dat in dit onderzoek het aantal opgenomen
dimensies geen effect heeft op het resultaat. Wel moet hierbij in acht worden genomen dat
niet alle dimensies even frequent zijn opgenomen in de onderzoeken. Vooral impulsiviteit,
gewelddadig temparement en risicozoekend gedrag zijn opgenomen. De vraag is dan ook of
dat, indien de andere dimensies zijn opgenomen, dit tot een ander resultaat zou leiden. Mede
52
doordat er aanwijzingen zijn dat bepaalde dimensies, waaronder impulsiviteit en
risicozoekend gedrag, een sterker effect hebben (Arneklev et al., 1999; Ribeaud, & Eisner,
2006; Schulz, 2014). Wordt verwacht dat er geen andere resultaten zullen bekomen worden en
men dus nog steeds voornamelijk een gedeeltelijke steun voor de zelfcontroletheorie vindt.
Globaal genomen is het in dit onderzoek heel moeilijk om te besluiten of meetinstrumenten
een invloed hebben op de resultaten. Ten eerste hebben alle studies een attitudeschaal
gebruikt in plaats van een gedragsmatige schaal. Tevens is er vooral de focus gelegd op de
dimensies impulsiviteit, gewelddadig temparement en risicozoekend gedrag. Als gekeken
wordt naar het soort onderzoek valt er wel iets op qua type meetinstrument. Waar in cross-
sectioneel onderzoek voornamelijk gebruik is gemaakt van schriftelijke enquêtes, is in
longitudinaal onderzoek hoofdzakelijk gebruik gemaakt van interviews. Slechts één studie die
aan longitudinaal onderzoek deed, maakte gebruik van een schriftelijke enquête (Weerman,
2010). Maar ook in het geval van longitudinaal onderzoek en interviews komt men zowel
positieve, gedeeltelijk steunende, als negatieve resultaten uit. En dit in ongeveer gelijke
verhoudingen. Er zijn dan ook slechts vijf studies die de longitudinale methode hebben
gebruikt. Wel kan men stellen dat op dit vlak Gottfredson en Hirschi een punt hebben toen ze
zeiden dat men dezelfde resultaten moet bekomen, ongeacht het type van onderzoek.
Amerikaans onderzoek daarentegen heeft wel iets van verschil waargenomen in de resultaten
afhankelijk van het type onderzoek. In de weinige gevallen die gebruik maakten van
longitudinaal onderzoek vonden ze een kleinere ondersteuning voor de zelfcontroletheorie.
Wat er op zou wijzen dat zelfcontrole toch niet zo stabiel is over de levensloop als door de
zelfcontroletheorie geclaimd wordt (Pratt, & Cullen, 2000).
4.2.6 Besluit
Algemeen kan gesteld worden dat zelfcontrole zeker niet de meeste invloed heeft op
criminaliteit. De primaire rol die zelfcontrole kreeg in de zelfcontroletheorie is onterecht.
Andere variabelen blijken een significanter effect te hebben op criminaliteit. Vooral
delinquente vrienden en een risicovolle levensstijl kwamen in verschillende onderzoeken
terug als belangrijkere verklarende factoren (Beier, 2014; Pauwels, & Svensson, 2010;
Pauwels, & Svensson, 2011a; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler, 2010; Egli
et al., 2010). Toch wil dit niet zeggen dat zelfcontrole geen significante rol meer speelt. In de
53
verschillende studies vond men dat zelfcontrole nog altijd een belangrijke variabele is om
criminaliteit te verklaren (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2013; Svensson, & Pauwels,
2011; Wikström, & Svensson, 2010).
De belangrijkste verklarende factor van criminaliteit blijkt in Europese context evenwel
moraliteit te zijn. Vanaf dat deze variabele werd opgenomen in onderzoek verminderde het
effect van verschillende variabelen op criminaliteit. Zo ook zelfcontrole en een risicovolle
levensstijl. Indien men een hoge moraliteit heeft, blijken deze variabelen zelfs zo goed als
geen invloed meer uit te oefenen (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2009; Svensson et al,
2010; Wikström, & Svensson, 2010). Dit bevestigt de veronderstelling van de situationele
actietheorie dat indien men een hoge moraliteit heeft, men criminaliteit niet als
handelingsalternatief ziet. En dat andere variabelen daar dus geen invloed meer op hebben.
In dit onderzoek werd de hypothese dat afschrikking enkel een effect heeft op individuen met
een lage moraliteit grotendeels weerlegd. Slechts een klein aantal onderzoeken onderzochten
dit fenomeen waardoor geen ultieme conclusie kan getrokken worden. De interactie moet dan
ook verder onderzocht worden. Wel kan men concluderen dat de situationele actietheorie
meer ondersteuning krijgt dan de zelfcontroletheorie. Onderzoekers moeten dus zeker de
variabelen uit deze theorie in hun onderzoek opnemen. Daarbij hoort ook zelfcontrole.
Eveneens moet de situationele actietheorie in de toekomst in Amerikaanse context getoetst
worden om te kijken of deze algemeen geldend is.
Eveneens klopt de bewering dat de zelfcontroletheorie op alle criminaliteitsvormen en
analoog gedrag even goed toepasbaar is niet. Uit de studies blijkt dat zelfcontrole minder
toepasbaar is op bepaalde vormen van analoog gedrag. Zo zouden dezelfde variabelen als bij
criminaliteit, namelijk een levensstijlrisico en het hebben van delinquente vrienden, het lid
zijn van een gewelddadige jeugdgroep beter verklaren (Haymoz et al., 2014; Pauwels, 2008;
Pauwels, 2013; Pauwels, & Svensson, 2014). Tevens zou de link tussen middelengebruik en
criminaliteit niet volledig door zelfcontrole kunnen verklaard worden (Ribeaud, & Eisner,
2006). Of de theorie toepasbaar is op alle criminaliteitsvormen wordt ook in twijfel getrokken
vanuit Amerikaans onderzoek (Geis, 2000; Schoepfer et al., 2014). In dit onderzoek vond men
daar tegenstrijdige bevindingen over. Toch lijkt het erop dat zelfcontrole bepaalde
criminaliteitstypes beter kan verklaren dan andere. Eveneens zou zelfcontrole beter
54
daderschap dan slachtofferschap verklaren (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, &
Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014).
Nog steeds is er nood aan meer longitudinaal onderzoek. In deze systematische
literatuurstudie waren er slechts vijf studies die aan longitudinaal onderzoek deden. Uit de
analyse blijkt dat er in longitudinaal onderzoek gelijklopende resultaten bekomen worden als
in cross-sectioneel onderzoek. Terwijl volgens Amerikaans onderzoek, longitudinaal
onderzoek minder ondersteuning geeft aan de zelfcontroletheorie. In dit onderzoek kunnen
geen uitspraken gedaan worden over het feit of er verschillende resultaten bekomen worden,
indien zelfcontrole op een andere manier wordt gemeten. De verschillende studies gebruikten
enkel een attitudeschaal en geen gedragsmatige schaal. Volgens Amerikaans onderzoek zou
de wijze waarop zelfcontrole wordt gemeten geen significante invloed hebben op de
resultaten (Pratt, & Cullen, 2000).
4.3 De oorzaken van zelfcontrole
Om criminaliteit te kunnen verklaren en voor de preventie ervan, is het niet enkel nodig om
de directe oorzaken van criminaliteit te kennen, maar ook de oorzaken van de oorzaken
(Wikström, 2004; Wikström, 2006; Wikström, & Butterworth, 2006). Met andere woorden
moet men ook weten wat zelfcontrole veroorzaakt om aan effectieve preventie te kunnen
doen. Indien deze indirecte oorzaken van criminaliteit niet aangepakt worden zal de preventie
falen en is de kans op recidive reëel.
De ontwikkeling van zelfcontrole is volgens Gottfredson en Hirschi (1990) bijna uitsluitend
afkomstig van een goed socialisatieproces door de ouders. Lage zelfcontrole zou dan
ontwikkeld worden door een inadequate opvoeding van de ouders. Er zijn drie voorwaarden
waaraan deze opvoeding moet voldoen. Een ouder moet het gedrag van zijn kind opvolgen,
deviant gedrag herkennen en indien zijn kind deviant gedrag vertoont, dit gedrag bestraffen.
Maar een essentiële voorwaarde die hiervoor nodig is, is dat er affectie voor het kind moet
zijn. Indien de opvoeding op één van deze vlakken faalt, is de kans volgens hun groot dat het
kind een lage zelfcontrole ontwikkelt. Zelfcontrole zou al volledig ontwikkeld zijn rond de
leeftijd van acht tot tien jaar en stabiel blijven gedurende het hele leven van een individu
(Vazsonyi, & Belliston, 2007).
55
Amerikaans onderzoek wijst inderdaad uit dat er een link is tussen ouderlijke socialisatie en
de ontwikkeling van zelfcontrole (Burt, Simons, & Simons, 2006; Meldrum, & Carter, 2011).
Echter blijkt dat net zoals bij de verklaring van criminaliteit, er ook bij de ontwikkeling van
zelfcontrole nog andere factoren van belang zijn, dan deze die Gottfredson en Hirschi voorop
stelden. Gottfredson en Hirschi (1990) waren er van overtuigd dat vrienden geen invloed
hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole. Maar verschillende onderzoeken wijzen uit dat
dit wel het geval is. Zowel delinquente als niet-delinquente vrienden hebben een invloed op
zelfcontrole. Indien het om delinquente vrienden gaat verlaagt iemand zijn zelfcontrole.
Daarmee is ook de stelling dat zelfcontrole stabiel is na een bepaalde leeftijd weerlegd, want
zelfcontrole kan ook na de leeftijd van acht à tien jaar nog veranderen (Burt et al., 2006;
Meldrum, & Carter, 2011). Een ander onderzoek vindt wel dat bij een groot deel adolescenten
zelfcontrole stabiel blijft. Toch blijkt ook uit dit onderzoek dat zelfcontrole bij 16% van de
adolescenten niet stabiel blijft na de leeftijd van tien jaar (Hay, & Forrest, 2006).
Er zijn dus indicaties dat zelfcontrole toch niet zo een stabiele karakteristiek is, zoals door de
zelfcontroletheorie is vooropgesteld. Volgens psychologische modellen wordt zelfcontrole
zelfs als een spier gezien. Men zou zelfcontrole kunnen trainen zodat deze hoger wordt
(Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010).
Maar niet enkel vrienden zouden op latere leeftijd nog een invloed hebben op iemand zijn
zelfcontrole. Er is tevens bewijs dat de ouders en de school een significante rol spelen in de
verdere ontwikkeling van zelfcontrole. Nog twee factoren die in de zelfcontroletheorie
aangehaald zijn als niet belangrijk voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Want indien
zelfcontrole inderdaad stabiel zou blijven na de leeftijd van tien jaar, zouden zij geen invloed
meer mogen hebben op zelfcontrole. Maar onderzoek weerlegt deze redenering. Indien
ouders hun kind niet meer goed socialiseren, dus niet meer goed opvolgen, zou de
zelfcontrole dalen (Burt et al., 2006; Hay, & Forrest, 2006). Daarnaast zou de band met de
leerkracht een invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole (Burt et al., 2006). Het is
dus ook in het geval van de oorzaken van zelfcontrole duidelijk dat er andere factoren een rol
spelen dan de zelfcontroletheorie voorspelde.
Evenzeer is er steeds meer bewijs dat zelfcontrole ook een biologische en genetische
oorsprong heeft (Galliot, & Baumeister, 2007; Muraven et al., 2010; Baumeister et al., 2007).
56
De mate van zelfcontrole van ouders zou zo de mate van zelfcontrole van hun kinderen voor
een stuk kunnen voorspellen (Boutwell, & Beaver; 2010).
Gotffredson en Hirschi (1990) gaan er ook van uit dat kinderen waarvan de ouders een lage
zelfcontrole hebben, ook een lage zelfcontrole zullen ontwikkelen. Zij leggen de verklaring
hiervoor volledig bij de inadequate socialisatieprocessen van de ouders. Maar er is bewijs dat
ook genetische factoren hierin een rol spelen. Voornamelijk de prefrontale cortex zou een
grote rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole. Indien de prefrontale cortex zich niet
goed ontwikkelt, zal zelfcontrole zich eveneens niet goed ontwikkelen. De oorzaken voor een
slechte ontwikkeling van de prefrontale cortex kunnen zowel genetisch zijn, als van buitenaf
komen. Zo kan het gebruik van bepaalde stoffen als tabak, alcohol en andere soorten drugs
tijdens de zwangerschap de groei van de foetus beïnvloeden. Doordat de prefrontale cortex
pas in de late adolescentie volledig ontwikkelt is, weerlegt men het idee van de
zelfcontroletheorie dat zelfcontrole al volledig ontwikkelt is op de leeftijd van acht à tien jaar
(Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010).
Echter is er nog steeds weinig onderzoek gedaan naar de oorzaken van zelfcontrole (Hay, &
Forrest, 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Dit is in Europese context niet anders. Slechts
zeven studies van de 34, ofwel 20,6%, hebben onderzocht welke factoren van belang zijn bij
de ontwikkeling van zelfcontrole. Dit is relatief weinig ten opzichte van de onderzoeken naar
de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Nu zal verder ingegaan worden op de causale factoren
van zelfcontrole die naar voren kwamen in de Europese onderzoeken.
4.3.1 Ouderlijk socialisatie en zelfcontrole
Net zoals in Amerikaans onderzoek komt men hier tot de bevinding dat ouderlijke socialisatie
nog steeds een significante rol speelt in de ontwikkeling van zelfcontrole. Echter is er hier
enkel gekeken naar de voorwaarden ouderlijk toezicht en ouderlijke affectie (Vazsonyi, &
Belliston, 2007; Pauwels, & Svensson, 2010) De andere twee voorwaarden voor een adequate
opvoeding volgens de zelfcontroletheorie, namelijk deviant gedrag herkennen en deviant
gedrag bestraffen, zijn in geen enkele studie opgenomen. Of de andere twee voorwaarden er
dan niet toe toen kan niet gezegd worden. De vraag is dan of dat men de socialisatie door de
ouders gelijk kan stellen aan ouderlijke controle. Want affectie is volgens Gottfredson en
57
Hirschi (1990) enkel een voorwaarde om dit goed te doen. Dit zou kunnen kloppen want uit
één studie blijkt dat nabijheid van de moeder geen meerwaarde heeft om de mate van
zelfcontrole te verklaren (Vazsonyi, & Belliston, 2007).
Maar nog een andere factor blijkt belangrijker te zijn dan de drie voorwaarden die de
zelfcontroletheorie aan een adequate opvoeding koppelde. Ondersteuning van de ouders blijkt
volgens dezelfde studie het sterkste effect te hebben op zelfcontrole (Vazsonyi, & Belliston,
2007). De resultaten van deze studie bevestigen eerder de dwangtheorie van Colvin, die stelde
dat sociale ondersteuning ervoor zal zorgen dat iemand zich conform zal gedragen. Het soort
relatie dat iemand heeft, bepaalt volgens de dwangtheorie iemand zijn zelfcontrole. Een
relatie die hoofdzakelijk bestaat uit dwang, zou zorgen voor een lage zelfcontrole. Een relatie
die hoofdzakelijk bestaat uit ondersteuning, zowel emotioneel als instrumenteel, zou
daarentegen zorgen voor een hoge zelfcontrole (Colvin, 2000). Dit is bevestigt in dit
empirisch onderzoek, waar ondersteuning zorgde voor een hogere zelfcontrole. Terwijl de
zelfcontroletheorie geen oog had voor dit concept.
Net zoals bij criminaliteit vinden de meeste studies dat de veronderstellingen van de
zelfcontroletheorie niet volledig kloppen. Drie studies zijn het partieel eens en drie zijn het zo
goed als oneens met de uitspraak dat er enkel gekeken moet worden naar de ouderlijke
socialisatie om de mate van zelfcontrole te kunnen verklaren. Slechts één is het grotendeels
eens met deze stelling. Ook in dit geval zijn er dus meerdere factoren, dan de
zelfcontroletheorie vooropstelt, die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van
zelfcontrole. Je zou kunnen stellen dat de zelfcontroletheorie een te beperkte kijk had op beide
fenomenen in de drang om een algemene theorie te kunnen zijn.
Uit verschillende studies blijkt dat ouderlijke controle niet de belangrijkste verklarende factor
van zelfcontrole is (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Vazsonyi, &
Belliston, 2007). Volgens één studie zou ouderlijke controle zelfs geen direct effect hebben op
zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2014). De andere studies hebben ouderlijke controle en
gehechtheid aan de ouders niet opgenomen in hun onderzoek.
Zo zou de school een belangrijkere rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole (Pauwels,
& Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014). Over de invloed van
58
de school op zelfcontrole zal dieper ingegaan worden in het volgende deel. De reden hiervoor
is dat de invloed van de school expliciet besproken is in de zelfcontroletheorie.
Niet enkel de school is belangrijk bij de verklaring van zelfcontrole. Nog andere factoren
spelen een significante rol hierin. Eén daarvan is maatschappelijke kwetsbaarheid. Hoe hoger
de maatschappelijke kwetsbaarheid, hoe lager de zelfcontrole. Dit is echter een heel ruim
begrip en antisociale waarden blijken een veel groter negatief effect te hebben op zelfcontrole
(Gavray et al., 2012; Vettenburg, et al., 2013; Pauwels, & Svensson, 2011b). Antisociale
waarden zou zelfs een groter effect hebben dan de school op zelfcontrole. Eén onderzoek
vraagt zich wel af of antisociale waarden geen gevolg van zelfcontrole kan zijn (Gavray et al,
2012).
Andere belangrijke factoren die uit een onderzoek naar voren kwamen, zijn micro-plaats
wanorde, normloosheid en subjectieve machteloosheid. Met micro-plaats wanorde wordt hier
wanorde op straatniveau bedoeld, zoals graffiti, zwerfvuil en verlaten gebouwen. Onder
normloosheid wordt verstaan dat men geen normen meer volgt. Men ziet niet meer wat goed
en fout is. Als laatste wordt onder subjectieve machteloosheid, ook wel vaak geassocieerd met
een externe locus van controle, verstaan dat men het gevoel heeft geen controle te hebben
over de gevolgen van zijn daden. Uitkomsten zijn volgens individuen met subjectieve
machteloosheid gedetermineerd door uitwendige krachten zoals machtige anderen, geluk en
geloof. Volgens dit onderzoek zou ouderlijke controle geen direct effect hebben op
zelfcontrole, maar volledig gemedieerd worden door subjectieve machteloosheid en
normloosheid. Normloosheid zou het sterkste effect hebben op zelfcontrole. Alle drie de
factoren hebben een negatief effect op zelfcontrole. Dus hoe groter de wanorde in een buurt,
en hoe groter de subjectieve machteloosheid en normloosheid, hoe lager de zelfcontrole
volgens deze nieuwe integratieve controle theorie zal zijn (Pauwels, & Svensson, 2014).
In alle onderzoeken namen zowel jongens als meisjes deel. Men kan er dus van uitgaan dat de
mechanismen tot zelfcontrole bij beide geslachten dezelfde zijn. In één onderzoek is dit zelfs
expliciet vermeld. Het is wel zo dat meisjes een hogere zelfcontrole hebben dan jongens.
Doch de factoren die leiden tot zelfcontrole werken op dezelfde wijze in ongeacht het geslacht
(Gavray et al., 2012). Gottfredson en Hirshi (1990) waren ook al tot de vaststelling gekomen
dat meisjes een hogere zelfcontrole hebben dan jongens. Eveneens kwamen ze tot de
conclusie dat dezelfde mechanismen verantwoordelijk waren voor de ontwikkeling van
59
zelfcontrole bij beide geslachten. Echter waar hier duidelijk meerdere factoren van belang zijn
om de variantie in zelfcontrole te verklaren, moest er volgens hun enkel gekeken worden naar
de ouderlijke socialisatie. Meisjes zouden beter gesocialiseerd worden dan jongens.
De factoren die verantwoordelijk zijn in de ontwikkeling van zelfcontrole zouden dezelfde
moeten zijn over culturen heen (Gotffredsson, & Hirshi, 1990). Doordat de onderzoeken in de
verschillende landen dezelfde factoren vinden, kan deze veronderstelling van de
zelfcontroletheorie bevestigd worden. Zelfcontrole verklaart dus niet alleen in alle landen
voor een deel criminaliteit, ook de causale factoren van zelfcontrole zijn quasi gelijk over de
landen heen.
4.3.2 De school en zelfcontrole
Zoals reeds is aangehaald blijkt dat de school een belangrijke invloed heeft op zelfcontrole
(Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014). Zelfs
belangrijker dan ouderlijk toezicht (Pauwels, & Svensson, 2010). Maatschappelijke
kwetsbaarheid heeft ook een significante invloed op zelfcontrole (Gavray et al., 2012;
Vettenburg et al., 2013). De vraag hierbij is, of dat het wel maatschappelijke kwetsbaarheid is
die een invloed heeft op zelfcontrole in dit geval. Individuen worden namelijk
maatschappelijk kwetsbaar doordat ze steeds negatieve ervaringen of contacten hebben met
maatschappelijke instellingen, zoals de school. Is het dan ook in deze gevallen niet
voornamelijk de school die een effect heeft op zelfcontrole en dus niet het vage begrip
maatschappelijke kwetsbaarheid?
Volgens Gottfredson en Hirschi (1990) kan de school inderdaad een socialiserende rol spelen
en zo een invloed hebben op zelfcontrole. De school heeft zelfs verschillende voordelen
tegenover het gezin. Zo kan de school het gedrag van het kind beter opvolgen, leerkrachten
zouden over het algemeen ook beter deviant gedrag herkennen, en omdat de school een
disciplinaire instelling is hier ook maatregelen tegen treffen. De voorwaarde dat de school aan
effectieve socialisering kan doen is dat ze ondersteuning van de ouders krijgt. Vaak gaan
ouders die hun kind niet goed gesocialiseerd hebben echter geen ondersteuning bieden. De
kinderen van deze ouders spijbelen daardoor vaak en dit is van voorspellende waarde voor
lage zelfcontrole later. Toch zouden sommigen ook zonder de ouderlijke ondersteuning
60
effectief gesocialiseerd worden door de school en zo de voordelen van zelfcontrole zien. Eens
een individu effectief gesocialiseerd is, is dit zo goed als onomkeerbaar. Hieruit volgt hun
opvatting dat zelfcontrole een stabiel kenmerk is vanaf acht à tien jaar.
De bevindingen uit de onderzoeken, dat de school ook een invloed heeft op de ontwikkeling
van zelfcontrole, kloppen dus met de veronderstellingen van de zelfcontroletheorie. Echter
bleek de school wel een belangrijkere invloed te hebben op zelfcontrole dan de ouderlijke
controle (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b). Terwijl volgens de
zelfcontroletheorie de ouderlijke socialisatie toch nog steeds de primaire factor is om
zelfcontrole te voorspellen. Het feit dat de steekproeven in de onderzoeken bestaan uit
adolescenten uit het middelbaar, weerlegt daarnaast de opvatting dat zelfcontrole al een
stabiele factor is vanaf de leeftijd van acht à tien jaar. Indien dit het geval zou zijn geweest,
zou de school en de andere factoren geen invloed meer mogen hebben gehad op de
zelfcontrole van adolescenten. Uit de onderzoeken blijkt echter dat ook na de leeftijd van 10
jaar er nog andere factoren zijn die een invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole. Zelfs
ouderlijke controle heeft nog een effect op zelfcontrole in de adolescentie.
4.3.3 Andere factoren en zelfcontrole
Uit Amerikaans onderzoek bleek dat naast de voorgaand genoemde factoren, ook vrienden
een rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole. Zowel delinquente vrienden, als niet-
delinquente vrienden spelen een rol in de ontwikkeling van zelfcontrole. Niet-delinquente
vrienden verhogen iemand zijn zelfcontrole, terwijl delinquente vrienden zelfcontrole net
verlagen (Burt, et al., 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Dit is in strijd met de
zelfcontroletheorie die stelt dat vrienden zo goed als geen invloed uitoefenen op zelfcontrole.
Deze stelling heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat de invloed van vrienden verwaarloosd
is in onderzoek naar zelfcontrole (Meldrum, & Carter, 2011).
Niet alleen is het in Amerikaans onderzoek verwaarloosd, ook in Europees onderzoek is dit
duidelijk verwaarloosd. Waar er in Amerikaanse studies sinds kort wel belangstelling wordt
getoond voor de invloed van ‘peers’, is dit in Europees onderzoek nog onzichtbaar. Geen
enkele studie in deze systematische literatuurstudie heeft gekeken naar de invloed van
vrienden op de ontwikkeling van zelfcontrole. Nog steeds gaat de meeste aandacht naar de
61
ouderlijke socialisatie en de invloed van de school (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, &
Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014, Vazsonyi, & Belliston, 2007). Er is dringend nood
naar onderzoek, in Europese context, naar de invloed van vrienden op zelfcontrole. Door de al
vastgestelde grote invloed van vrienden op criminaliteit, kan verwacht worden dat vrienden
ook een grote invloed zullen spelen op de ontwikkeling van zelfcontrole.
Wat nog bleek uit Amerikaans onderzoek, is dat er steeds meer evidentie is dat zelfcontrole
ook een biogenetische oorsprong heeft. Door de toenemende neurologische kennis is het
duidelijk dat de prefrontale cortex een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van
zelfcontrole. De functies van de prefrontale cortex worden uitvoerende functies genoemd.
Zelfcontrole is daar één van. Indien de prefrontale cortex zich niet goed ontwikkelt zijn er
uitvoerende dysfuncties. De ontwikkeling van de prefrontale cortex heeft dus een grote
invloed op zelfcontrole (Beaver et al., 2007). De oorzaken van een slechte ontwikkeling van
de prefrontale cortex kunnen zowel genetisch zijn als van buitenaf komen (Beaver et al.,
2007; Boutwell, & Beaver, 2010). De prefrontale cortex ontwikkelt zich als één van de laatste
gebieden van het brein en zou pas volledig ontwikkeld zijn wanneer men midden de jaren 20
is. Dit weerlegt nog maar eens het idee van de zelfcontroletheorie dat zelfcontrole al volledig
ontwikkeld is op de leeftijd van 10 jaar. De biologische verklaring van zelfcontrole is echter
nog niet getoetst in Europese context. Omdat er reeds zoveel evidentie is gevonden in
Amerikaans onderzoek kan er toch van uitgegaan worden dat zelfcontrole eveneens een
biologische oorsprong heeft.
4.3.4 Invloed meetinstrument op de oorzaken van zelfcontrole
In het geval van onderzoek naar de oorzaken van zelfcontrole is er eveneens enkel gebruik
gemaakt van de Grasmick et al.(1993)-schaal. Dit telkens in een verkorte versie. Slechts één
onderzoek heeft alle dimensies opgenomen (Vazssonyi, & Belliston, 2007). De andere hebben
zich voornamelijk terug gefocust op de dimensies impulsiviteit, gewelddadig temparement en
risicozoekend gedrag. Net zoals bij de onderzoeken naar de relatie zelfcontrole en
criminaliteit is er hier enkel gebruik gemaakt van attitudeschalen. Men kan dus niet uitmaken
of het een verschil uitmaakt indien er gebruik wordt gemaakt van gedragsmatige schalen.
Waar de voorkeur van Gottfredson en Hirschi naar uitging (Polakowski, 1994, Ribeaud, &
Eisner, 2006).
62
De steekproeven van de onderzoeken bestonden uitsluitend uit adolescenten uit het
middelbaar. Hier werden enkel cross-sectionele onderzoeken gedaan en er werden enkel
schriftelijke enquêtes afgenomen. Dit alles in acht genomen kan men dus niets zeggen over de
invloed van de meetinstrumenten op de resultaten. Net omdat in elk onderzoek gelijklopende
methodes zijn toegepast.
Er wordt duidelijk nog steeds weinig gebruik gemaakt van longitudinaal onderzoek. Toch is
dit nodig om te kijken of zelfcontrole stabiel blijft vanaf een bepaalde leeftijd. Nu is het
eigenlijk bijna onmogelijk om te stellen of zelfcontrole vanaf een bepaalde leeftijd een
stabiele karakteristiek is. Wel is het al duidelijk dat zelfcontrole zich zeker nog ontwikkelt in
de adolescentie en dus niet al stabiel is vanaf ongeveer 10 jaar.
4.3.5 Besluit
De zelfcontroletheorie gaat er van uit dat zelfcontrole zich bijna uitsluitend ontwikkelt via de
ouderlijke socialisatie (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Dit blijkt echter niet zo te zijn.
Ouderlijke socialisatie lijkt zelfs niet de belangrijkste factor te zijn om zelfcontrole te
ontwikkelen. Verschillende onderzoeken tonen aan dat de school daarin eveneens een
belangrijke rol zou spelen. Als het al geen belangrijkere rol is (Pauwels, & Svensson, 2010;
Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014).
Dat de school een rol kan spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole was ook al door de
zelfcontroletheorie voorspelt. Toch zou de ouderlijke opvoeding nog steeds de belangrijkste
factor zijn om de mate van zelfcontrole te verklaren. Maar de theorie gaat er eveneens van uit
dat zelfcontrole al stabiel is vanaf de leeftijd van acht à tien jaar (Gottfredson, & Hirschi,
1990). De onderzoeken hier zijn echter uitgevoerd bij adolescenten uit het middelbaar. En
daaruit blijkt dat de school en andere factoren ook op die leeftijd iemand zijn zelfcontrole nog
kunnen beïnvloeden. Dat zelfcontrole stabiel is vanaf de leeftijd van ongeveer 10 jaar wordt in
dit onderzoek dus weerlegd.
De andere factoren die een belangrijke invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole zijn
maatschappelijke kwetsbaarheid en antisociale waarden. Antisociale waarden zouden zelfs
63
een belangrijkere rol spelen dan de school (Gavray et al., 2012; Vettenburg, et al., 2013;
Pauwels, & Svensson, 2011b). De vraag is echter of het bij maatschappelijke kwetsbaarheid
ook niet eerder de school is die invloed heeft op zelfcontrole. Maatschappelijke kwetsbaarheid
ontstaat namelijk doordat een individu steeds geconfronteerd is met de negatieve gevolgen
van maatschappelijke instellingen. De school behoort daar ook toe.
Uit Amerikaans onderzoek komt er eveneens steeds meer bewijs dat zelfcontrole een
biogenetische oorsprong heeft. Vooral de prefrontale cortex zou een invloed hebben op de
ontwikkeling van zelfcontrole. De functies van de prefrontale cortex worden uitvoerende
functies genoemd, zelfcontrole is daar één van. De ontwikkeling van de prefrontale cortex
bepaalt dus voor een groot deel de ontwikkeling van zelfcontrole. Indien er iets fout loopt in
de ontwikkeling van de prefrontale cortex is de kans groot dat ook zelfcontrole aangetast
wordt (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010). Eveneens blijkt uit Amerikaans
onderzoek dat ook vrienden een belangrijke invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole, ook
in de adolescentie (Burt et al., 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Zowel de biogenetische
invloed, als de invloed van vrienden is echter nog niet bestudeerd in Europees onderzoek.
Hier is dringend nood aan.
Men kan niet bepalen of de meetinstrumenten een invloed op de resultaten hebben gehad,
want in alle onderzoeken is dezelfde methodologie gebruikt. Elk onderzoek was cross-
sectioneel, gebeurde via schriftelijke enquêtes bij adolescenten uit het middelbaar, en
zelfcontrole werd in elk onderzoek gemeten via een attitudeschaal. Er is dringend nood aan
longitudinaal onderzoek in dit geval. Via dit soort onderzoek kan onderzocht worden of dat
zelfcontrole vanaf een bepaalde leeftijd wel stabiel is.
64
5. Discussie en conclusie
De zelfcontroletheorie heeft al vanaf dat zij tot stand kwam voor veel commotie gezorgd in de
criminologie. De zelfcontroletheorie gaat ervan uit dat de karakteristiek zelfcontrole elke
vorm van criminaliteit en analoog gedrag daaraan kan verklaren. Zelfcontrole zou de
belangrijkste factor zijn om deze fenomenen te verklaren en andere factoren zouden geen
verklarende meerwaarde hebben. Zelfcontrole zelf zou dan weer voornamelijk door ouderlijke
socialisatie ontwikkeld worden. Andere factoren zouden nauwelijks een rol spelen. Een
uitzondering hierop is de school, die mits de ouderlijke ondersteuning wel een invloed kan
uitoefenen. De invloed van factoren op zelfcontrole zou evenwel stoppen vanaf de leeftijd van
acht à tien jaar. Vanaf dan zou zelfcontrole een stabiele factor doorheen de levensloop zijn
(Gottfredson, & Hirschi, 1990).
Een theorie die alle criminaliteit wilt verklaren aan de hand van één variabele trekt natuurlijk
meteen de aandacht. De vraag is of een dergelijke theorie niet te simplistisch is. Kan een
complex fenomeen als criminaliteit verklaard worden door enkel te kijken naar iemand zijn
zelfcontrole? Vooral het feit dat ook witteboordcriminaliteit door zelfcontrole zou verklaard
kunnen worden werd in vraag getrokken (Schoepfer et al., 2014). Een meta-analyse in
Amerikaanse context toonde ook al aan dat er naar andere factoren, zoals vrienden, moet
gekeken worden om criminaliteit te verklaren (Pratt, & Cullen, 2000).
Later is het concept zelfcontrole nog in verschillende geïntegreerde theorieën
geïmplementeerd. Vooral de situationele actietheorie krijgt veel ondersteuning (Antonnacio,
& Tittle, 2008; Svensson et al., 2010). Volgens deze theorie verklaart moraliteit criminaliteit
beter. Het concept zelfcontrole krijgt in deze theorie een andere invulling. Niet alleen is het
hier een situationeel kenmerk, in plaats van een individueel kenmerk, eveneens speelt
zelfcontrole pas een rol indien men criminaliteit als handelingsalternatief ziet (Wikström,
2006). Omdat deze theorie zo belangrijk lijkt, is in deze masterproef ook gekeken naar de
interactie tussen zelfcontrole en moraliteit.
Dat zelfcontrole niet alle criminaliteit zou kunnen verklaren is niet de enige kritiek op de
zelfcontroletheorie. Eén van de grootste kritieken die meermaals naar voren kwam, is dat de
zelfcontroletheorie om een tautologie zou gaan (Akers, 1991; Wikström, & Treiber, 2007;
65
Arneklev, Elis, & Medlicott., 2006). Gottfredson en Hirschi hadden geen operationele
definitie voorzien voor zelfcontrole en hadden de voorkeur om zelfcontrole te meten via
gedragsmatig onderzoek. Onderzoekers moesten dus naar bepaalde gedragingen kijken om
zelfcontrole te bepalen. Terwijl het net die gedragingen zijn die door de zelfcontroletheorie
verklaard worden. Criminaliteit voorspelde criminaliteit. (Akers, 1991; Arneklev et al., 2006;
Polakwoski, 1994). Later hebben Grasmick et al. (1993) een attitudeschaal ontwikkeld om
zelfcontrole te meten. Dit zou minder tautologisch zijn.
Uit Amerikaans onderzoek is er eveneens steeds meer bewijs dat zelfcontrole door andere
factoren, dan ouderlijke socialisatie, beïnvloed wordt. Het wordt steeds duidelijker dat
zelfcontrole ook een biogenetische oorsprong heeft. Vooral de prefrontale cortex zou hierin
een belangrijke rol spelen. Indien de prefrontale cortex slecht ontwikkelt, zal een individu zijn
zelfcontrole hoogstwaarschijnlijk ook aangetast zijn. De prefrontale cortex is pas volledig
ontwikkeld als iemand midden de 20 is (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010).
Daarmee is ook de veronderstelling dat zelfcontrole al vanaf 10 jaar stabiel is weerlegd.
Onderzoek in Amerikaanse context heeft aangetoond dat zelfcontrole zich nog ontwikkelt na
de leeftijd van 10 jaar. En dat ouderlijke socialisatie en de school ook dan nog steeds een
belangrijke rol spelen. Eveneens zouden vrienden een belangrijke rol spelen (Burt, Simons, &
Simons, 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Zelfcontrole zou zelfs getraind kunnen worden
(Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010). Daarmee wordt nogmaals de veronderstelling
dat zelfcontrole stabiel is vanaf een bepaalde leeftijd weerlegd.
De zelfcontroletheorie is voornamelijk getoetst in Amerikaanse context. Deze zou normaal
toepasbaar moeten zijn in elke culturele context. Daarom is in deze masterproef gekozen om
de empirische waarde ervan te evalueren in West- en Noord-Europese context. Dit gebeurde
via een systematische literatuurstudie van de onderzoeken die, in deze context, gedaan zijn
tussen 1991 en 2014 rond zelfcontrole. Het doel van deze masterproef was om te kijken wat
de sterkte van de zelfcontroletheorie is in Europese context. Daarbij werden de verschillende
veronderstellingen van de zelfcontroletheorie onder de loep genomen om een antwoord te
bieden op de centrale hoofdvraag.
Net zoals uit Amerikaans onderzoek al bewijs kwam dat niet enkel naar zelfcontrole moet
gekeken worden om criminaliteit en analoog gedrag te verklaren (Pratt, & Cullen, 2000).
Kwam ook dit onderzoek tot deze bevinding. Zelfcontrole zou zelfs niet meer de sterkst
66
verklarende factor van criminaliteit zijn. Vooral de variabelen delinquente vrienden,
levensstijlrisico en moraliteit bleken belangrijke factoren om criminaliteit te verklaren
(Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011a; Posick, 2013; Rebellon et al.,
2008; Seipel, & Eifler, 2010; Egli et al., 2010).
De belangrijkste factor blijkt evenwel moraliteit te zijn. Indien een onderzoek naar moraliteit
keek, kwam men telkens tot de vaststelling dat moraliteit belangrijker was dan zelfcontrole.
De veronderstelling dat zelfcontrole pas van belang is indien men criminaliteit als
handelingsalternatief ziet werd eveneens via verschillende studies bevestigd. Bij een hoge
moraliteit speelden andere factoren, waaronder zelfcontrole, namelijk nauwelijks een rol
(Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2009; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson,
2010; Wikström et al., 2011). En het is net iemand zijn moraliteit die bepaalt of dat men
zelfcontrole als handelingsalternatief ziet. De situationele actietheorie krijgt dus tegenwoordig
meer ondersteuning dan de zelfcontroletheorie in Europese context. Toekomstig onderzoek
moet dus zeker ook naar andere factoren kijken, om criminaliteit te kunnen verklaren.
Onderzoeken waar de variabele moraliteit niet in opgenomen wordt miskennen het geleverde
bewijs. De invloed van moraliteit moet wel nog onderzocht worden in Amerikaanse context,
want dat is tot op de dag van vandaag nog nauwelijks gedaan.
Eveneens zouden slachtofferschap en bepaalde vormen van analoog gedrag aan criminaliteit
beter verklaard worden door andere factoren. Ook bij analoog gedrag kwamen de factoren
levensstijlrisico en delinquente vrienden terug als belangrijk (Haymoz et al., 2014). Wel moet
opgemerkt worden dat dit enkel voor gewelddadige jeugdgroepen geldt. Evenzeer zou
zelfcontrole veel beter dader- dan slachtofferschap verklaren (Pauwels, & Svensson, 2011a;
Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Net zoals bij criminaliteit
zouden situationele factoren een belangrijkere rol spelen in de verklaring van
slachtofferschap. Wat opnieuw eerder de situationele actietheorie ondersteunt die ook kijkt
naar deze factoren. Welke factoren echter het belangrijkste zijn is nog niet geweten. Meer
onderzoek naar slachtofferschap is nog altijd nodig.
Nog een veronderstelling van de zelfcontroletheorie die eveneens weerlegd is in deze
masterproef, is dat zelfcontrole enkel ontwikkeld wordt door ouderlijke socialisatie.
Ouderlijke controle speelt wel nog altijd een significante rol, maar ook in dit geval werden er
andere factoren gevonden die een belangrijkere rol spelen. Wel moet opgemerkt worden dat
67
in het geval van ouderlijke socialisatie enkel gekeken is geweest naar ouderlijke controle en
affectie. De andere voorwaarden van een adequate opvoeding zijn in geen enkel onderzoek
opgenomen. Toch lijkt ouderlijke socialisatie uit meer te bestaan dan de voorwaarden die
vooropgesteld zijn door de zelfcontroletheorie. Zo zou ouderlijke ondersteuning ook een
effect hebben op zelfcontrole en zelfs een sterker effect dan ouderlijke controle (Vazsonyi, &
Belliston, 2007).
Een andere belangrijke factor die een invloed op zelfcontrole heeft, bleek de school te zijn. De
school zou eveneens een grotere invloed hebben op zelfcontrole dan ouderlijke controle.
Gottfredson en Hirschi (1990) verwierpen het idee niet dat de school een invloed kan
uitoefenen op zelfcontrole, maar dit zou slechts tot de leeftijd van 10 jaar kunnen gebeuren.
Daarna zou zelfcontrole volgens hun een stabiel persoonlijkheidskenmerk moeten zijn.
Tevens blijft volgens hun ouderlijke socialisatie de belangrijkste factor. De onderzoeken in
deze literatuurstudie naar de oorzaken van zelfcontrole zijn uitsluitend uitgevoerd bij
adolescenten. Het idee dat zelfcontrole al stabiel is vanaf de leeftijd van 10 jaar wordt hiermee
weerlegd. Ouderlijke socialisatie en de school hebben dus ook nog na deze leeftijd een
invloed op zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b).
Longitudinaal onderzoek is nodig om te kijken of zelfcontrole op een bepaalde leeftijd wel
stabiel is.
Of ook in Europese context vrienden een belangrijke invloed hebben op zelfcontrole moet nog
worden onderzocht. Er wordt verwacht dat dit inderdaad het geval zal zijn. Vrienden bleken
immers al een belangrijke factor te zijn om criminaliteit te verklaren. Ook de invloed van de
prefrontale cortex op zelfcontrole is nog niet onderzocht in deze context. Alsook het feit dat
zelfcontrole zou kunnen getraind worden. Er is immers al genoeg bewezen vanuit
Amerikaanse studies dat dit het geval is. Men kan dan ook concluderen dat dit ook in deze
context het geval zou zijn. Toch is verder onderzoek hiernaar aangewezen in beide contexten.
Er is immers nog maar recent aandacht naar de neurologische achtergrond van zelfcontrole.
In deze masterproef kan geen uitspraak gedaan worden of dat meetinstrumenten een invloed
op de resultaten hebben. De onderzoeken gebeurden immers allemaal via bijna dezelfde
methodologie. Zo goed als alle studies gebeurden via schriftelijke enquêtes bij adolescenten in
een cross-sectioneel onderzoek. Slechts enkele onderzoeken waren longitudinale studies.
Volgens Amerikaans onderzoek zou longitudinaal onderzoek de zelfcontroletheorie minder
68
ondersteunen (Pratt, & Cullen, 2000). Dit werd hier echter niet bevestigd. De onderzoeken
gebruikten ook alleen een versie van de oorspronkelijke Grasmick et al. (1993)-schaal. Of er
een ander resultaat gevonden zou worden met gedragsmatige schalen moet dus eveneens nog
onderzocht worden. Volgens Amerikaans onderzoek zou dit geen significante invloed op de
resultaten hebben (Pratt, & Cullen, 2000).
Een laatste punt dat niet bestudeerd is in deze systematische literatuurstudie, is of de
herdefiniëring van zelfcontrole door Hirschi meer ondersteuning krijgt. Geen enkele studie
heeft dit concept opgenomen. Een recente studie wijst uit dat de zelfcontrole zoals
geoperationaliseerd door de Grasmick et al. (1993)-schaal nog steeds meer variantie van
criminaliteit verklaart, dan de nieuwe geoperationaliseerde definitie van zelfcontrole. De
herdefiniëring van Hirschi zou dus geen meerwaarde geven. Echter zijn er hieromtrent heel
veel tegenstrijdige bevindingen gevonden (Vaszsonyi, & Huang, 2015). Verder onderzoek
naar de geherdefinieerde zelfcontrole door Hirschi moet dus zeker nog gebeuren.
In het algemeen kan gesteld worden dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke factor is om
criminaliteit te verklaren. De veronderstellingen van de zelfcontroletheorie bleken echter te
simplistisch. Andere factoren spelen een belangrijkere rol in de verklaring van dit fenomeen.
Ook Gottfredson en Hirschi zijn tot de conclusie gekomen dat nog andere factoren een rol
spelen (Gottfredson, 2011; Vaszsonyi, & Huang, 2015). De situationele actietheorie krijgt
meer ondersteuning dan de zelfcontroletheorie. Moraliteit moet dus zeker in verder onderzoek
opgenomen worden. Eveneens kan gesteld worden dat zelfcontrole door meerdere factoren
ontwikkeld wordt dan door ouderlijke socialisatie. Hier is er echter nog steeds minder
onderzoek naar gedaan dan naar criminaliteit. Verder onderzoek naar de oorzaken is zeker
nog in de toekomst nodig. Eveneens als longitudinaal onderzoek om te kijken of zelfcontrole
ooit een stabiele factor wordt.
Net zoals elk onderzoek heeft ook dit onderzoek zijn beperkingen. In dit onderzoek is enkel
gebruik gemaakt van secundaire data. Men had dus geen enkele invloed op hoe de variabelen
zijn gemeten. Het onderzoek was met andere woorden afhankelijk van de kwaliteit van de
opgenomen studies (Taylor, 1994). Hier is enkel gewerkt met onderzoeken met een peer-
review. De kwaliteit van de studies zou dus hoog moeten zijn. Nog een nadeel van het gebruik
van secundaire data is dat men tevens niet kan bepalen welke variabelen gemeten worden. Zo
69
zijn sommige vragen minder goed beantwoord kunnen worden, omdat daar nauwelijks of
geen onderzoek naar gedaan is.
Een ander nadeel van een systematische literatuurstudie is dat er een risico is op publication
bias. Niet alle publicaties worden gepubliceerd en de onderzoeker heeft dus niet tot alle
onderzoeken toegang (Bijleveld, 2013; Torgerson, 2003). Of dit een invloed zou hebben op de
resultaten blijft natuurlijk de vraag. De onderzoeken uit deze systematische literatuurstudie
komen voornamelijk uit België, Zweden en Zwitserland. De uitspraken gelden dan ook eerder
voor deze landen dan voor heel West- en Noord-Europa. Verder onderzoek in andere landen
in Europa, alsook in andere contexten, is nodig om de veralgemeenbaarheid van de
zelfcontroletheorie te toetsen.
70
Bibliografie
Akers, R. L. (1991). Self-control as a general theory of crime. Journal of Quantitative
Criminology, 7(2), 201- 2011.
American Society of Criminology (2006). History of the American Society of Criminology.
Retrieved April 20, 2015, from http://www.asc41.com/History.html
Antonaccio, O., & Tittle, C. R. (2008). Morality, self-control, and crime. Criminology, 46(2),
479-510.
Arneklev, B. J., Elis, L., & Medlicott, S. (2006). Testing the general theory of crime:
comparing effects of “imprudence behavior” and a attitudinal indicator of “low self-
control”. Western Criminology Review, 7(3), 41-55.
Arneklev, B. J., Grasmick, H. G., Bursik, R. J. (1999). Evaluating the dimensionality and
invariance of ‘‘low self-control”. Journal of Quantitative Criminolgy, 15(3), 307-331.
Baumeister, R. F., Vohs, K. D., & Tice, D. M. (2007). The strength model of self-control.
Current Directions in Psychological Science, 16(6), 351-355. doi: 10.1111/j.1467-
8721.2007.00534.x
Beaver, K. M., Wright, J. P., & Delisi, M. (2007). Self-control as an executive function:
reformulating Gottfredson and Hirschi's parental socialization thesis. Criminal Justice
and Behavior, 34(10), 1345-1361. doi: 10.1177/0093854807302049
Beier, H. (2014). Peer effects in offending behaviour across contexts: Disentangling selection,
opportunity and learning processes. European Journal of Criminology, 11(1), 73-90. doi:
10.1177/1477370813486865
Bijleveld, C. C. J. H. (2013). Methoden en Technieken van onderzoek in de criminologie. Den
Haag: Boom Lemma.
Boutwell, B. B., & Beaver, K. M. (2010). The intergenerational transmission of low self-
control. Journal of Research in Crime and Delinquency, 47(2), 147-209. doi:
10.1177/0022427809357715
71
Burt, C. H., Simons, R. L., Simons, L. G. (2006). A longitudinal test of the effects of
parenting and the stability of self-control: negative evidence for the general theory of
crime. Criminology, 42(2), 353-396.
Colvin, M. (2000). Crime and Coercion. An integrated theory of chronic crime. Hampshire:
Macmillan Press Ltd.
Colvin, M, Cullen, F. T., Vanderven, T. (2002). Coercion, social support, and crime: An
emerging theoretical consensus. Criminology, 40(1), 19-42.
Decorte, T., Tieberghien, J., & Petintseva, O. (2013). Methoden van onderzoek: Ontwerp en
dataverzameling. Een handleiding. Gent: Academia Press.
Egli, N. M., Lucia, S., & Berchtold, A. (2012). Integrated vs. differentiated school systems
and their impact on delinquency. European Journal of Criminology, 9, 245-259.
doi:10.1177/1477370812438140
Egli, N., Vettenburg, N., Savoie, J., Lucia, S., Gavray, C., & Zeman, K. (2010). Belgium,
Canada and Switzerland: Are there differences in the contributions of selected variables
on self-reported property-related and violent delinquency?. European Journal on Crime
Policy and Research, 16, 145-166. doi: 0.1007/s10610-010-9126-7
Eklund, J. M., & Fritzell, J. (2014). Keeping delinquency at bay: The role of the school
context for impulsive and sensation- seeking adolescents. European Journal of
Criminology, 11(6), 682-701. doi: 10.1177/1477370813512584
European Society of Criminology (2003). European Society of Criminology. Retrieved April
20, 2015, from http://www.esc-eurocrim.org
Galliot, M. T., & Baumeister, R. F. (2007). The physiology of willpower: linking blood
glucose to self-control. Personality and Social Psychology Review, 11(4), 303-327
Gavray, C., Vettenburg, N., Pauwels, L., & Brondeel, R. (2012). The impact of societal
vulnerability and violent values on self-control in a Belgium sample of youth: a gender
comparison. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 13-31. doi:
10.1177/1043986212471178
72
Geis, G. (2000). On the absence of self-control as the basis for a general theory of crime: A
critique. Theoretical Criminology, 4(1), 35-53.
Gottfredson, M. R.. (2011). Sanctions, situations and agency in control theories of crime.
European Journal of Criminology, 8(2), 128-143. doi: 0.1177/1477370810392968
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1986). The true value of lamda would appear to be zero: an
essay of career criminals, criminal careeers, selective incapacitation, cohort studies and
related topics. Criminology, 24(2), 213-234.
Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1987). The methodological adequenacy of longitudinal
research on crime. Criminology, 25(3), 581-614.
Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Californië: Stanford
University Press.
Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (2003). Self-control and opportunity. In C. L., Britt, & M.
R., Gottfredson, Control theories of crime and delinquency (pp. 5-19). New Jersey:
Transaction Publishers.
Grasmick, H. G., Tittle, C. H., Bursik, R. J., & Arneklev, B. J. (1993). Testing the core
empirical implications of Gottfredson and Hirschi’s general theory of crime. Journal of
reseacrch in crime and delinquency, 30(1), 5-29.
Hay, C., & Forrest, W. (2006). The development of self-control: examing self-control
theory’s stability thesis. Criminology, 44(4), 739-774.
Haymoz, S., Maxson, C., & Killias, M. (2014). Street gang participation in Europe: A
comparison of correlates. European Journal of Criminology, 11(6), 659-681. doi:
10.1177/1477370813511385
Hirschi, T., & Gottfredson M. (1987). Causes of white-collar crime. Criminolgy, 25(4), 949-
974.
73
Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1983). Age and the explication of crime. American Journal of
Sociology, 89(3), 552-584.
Hirschi, T., & Gottfredson, M. R. (Eds.) (1994). The generality of deviance. New Brunswick:
Transaction Publishers.
Hirschi, T., 1 Gottfredson, M. R. (2000). In defense of self-control. Theoretical Criminology,
4(1), 55-69.
Hirtenlehner, H., Pauwels, L. J. R., & Meski, G. (2013). Is the effect of perceived deterrence
on juvenile offending contingent on the level of self-control; results from three countries.
British Journal of Criminology, 54(1), 128-150.
Jones, J., & Lynam D. R. (2009). In the eye of the impulse beholder. The interaction between
impulsity and perceived informal social control on offending. Criminal Justice and
Behavior, 36(3), 307-321.
Junger-Tas, J., Marshall, I. H., Enzmann, D., Killias, M., Steketee, M., & Gruszczynska, B.
(2011). The many faces of youth crime. Contrasting Theoretical Perspectives on Juvenile
Delinquency across Countries and Cultures. New York: Springer.
Marshall, I. H., & Enzmann, D. (2012). The Generalizability of self-control theory. In J.
Junger-Tas, I. H. Marshall, D. Enzmann, M. Killias, M. Steketee, & B. Gruszczynska
(Eds.), The many faces of youth crime. Contrasting theoretical perspectives on juvenile
delinquency across countries and cultures (pp. 285-325). New York: Springer.
Meldrum, R. C., & Carter, H. (2011). Do peers matter in the development of self-control?
Evidence from a longitudinal study of youth. Journal of youth and adolescence, 41(6),
691-703. doi: 10.1007/s10964-011-9692-0
Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2012). Changes in self-control during
adolescence: Investigating the influence of the adolescent peer network. Journal of
Criminal Justice, 40, 452-462.
Muraven, M., Baumeister, R. F., & Dianne, M. T. (2010). Longitudinal improvement of self-
74
regulation through practice: building self-control strength through repeated exercise.
Social Psychology, 139(4), 446-457. doi: 10.1080/00224549909598404
Pauwels, L. (2008). Geweld in groepsverband bij Antwerpse jongeren. De bijdrage van
schoolcontext en levensstijl. Tijdschrift voor criminologie, 1, 3-16.
Pauwels, L. (2012). How similar is the interaction between low self-control and deviant moral
beliefs in the explanation of adolescent offending? An inquiry in sub groups by gender
and immigrant background. In A. S. Fruili, & L. D. Veneto (Eds.), Psychology of
morality (pp. 1-12). New York: Nova Publishers.
Pauwels, L., & Svensson, R. (2009). Adolescent lifestyle risk by gender and ethnic
background: findings from two urban samples. European Journal of Criminology, 6(1),
5-23. doi: 10.1177/1477370808098102
Pauwels, L., & Svensson, R. (2010). Informal controls and the explanation of propensity to
offend: A test in two urban samples. European Journal on Crime Policy and Research,
16, 15-27. doi: 10.1007/s10610-009-9115-x
Pauwels, L. J. R., & Svensson, R. (2011a). Exploring the relationship between offending and
victimization: What is the role of risky lifestyles and low self-control? A test in two urban
samples. European Journal on Crime Policy and Research, 17, 163-177. doi:
10.1007/s10610-011-9150-2
Pauwels, L. , & Svensson, R. (2011b). Socialisation and low self-control: a gender specific
analysis of impulsivity and aggression. In A. Durante, & C. Mammoliti (Eds.),
Psychology of self-control (pp. 123-144). New York: Nova Publishers.
Pauwels, L. J. R., & Svensson, R. (2013). Violent youth group involvement, self-reported
offending and victimization: An empirical assessment of an integrated informal
control/lifestyle model. European Journal on Crime Policy and Research, 19, 369-386.
doi: 0.1007/s10610-013-9205-7
Pauwels, L. J. R., & Svensson, R. (2014). Micro-place disorder, subjective powerlessness and
violent youth group involvement: testing an integrative control theory. International
Journal of Criminology and Sociology, 3, 200-221.
75
Pauwels, L., Weerman, F., Bruinsma, G., & Bernasco, W. (2011). Perceived sanction risk,
individual propensity and adolescent offending: Assessing key findings from the
deterrence literature in a Dutch sample. European Journal of Criminology, 8(5), 386-400.
doi: 10.1177/1477370811415762.
Pauwels, L. J. R., Weerman, F. M., Bruinsma, G. J. N., & Bernasco, W. (2014). How much
variance in offending, self-control and morality can be explained by neighbourhoods and
schools? An exploratory cross-classified multi-level analysis. European Journal on
Crime Policy and Research. doi: 10.1007/s10610-014-9262-6
Podaná, Z., & Buriánek, J. (2013). Does cultural context affect the association between self-
control and problematic alcohol use among junveniles. A multilevel analysis of 25
European counties. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 70-87. doi:
10.1177/1043986212471181
Polakowski, M. (1994) Linking self- and social control with deviance: illuminating the
structure underlying a general theory of crime and its relation to deviant activity. Journal
of Quantitative criminology, 10(1), 41-78.
Posick, C. (2013). The overlap between offending and victimization among adolescents:
results from the second International Self-report Delinquency Study. Journal of
Contemporary Criminal Justice, 29(1), 106-124. doi: 10.1177/1043986212471250
Posick, C., & Rocque M. (2014). Family matters: A cross-national examination of family
bonding and victimization. European Journal of Criminology, 1-19. doi:
10.1177/1477370814538777
Pratt, T. C., & Cullen, F.T. (2000). The empirical status of Gottfredson and Hirschi’s general
theory of crime: A meta-analysis. Criminolgy, 38(3), 931-964. doi: 10.1111/j.1745-
9125.2000.tb00911.x
Rebellon, C. J., Strauss, M. A., & Medeiros, R. (2008). Self-control in global perspective: An
empirical assessment of Gottfredson and Hirschi's general theory within and across 32
national settings. European Journal of Criminology, 5(3), 331-362. doi:
10.1177/1477370808090836
76
Reckless, W. C. (1962). A new theory of delinquency and crime. Federal Probation, 25, 42-
46.
Ribeaud, D, & Eisner M. (2006) The 'drug−crime link' from a self-control perspective: An
empirical test in a Swiss youth sample. European Journal of Criminology, 3(1), 33-67.
doi:10.1177/1477370806059080
Schoepfer, A., Piquero, N. L., & Langton, L., (2014). Low self-control versus the desire-for-
control: an empirical test of white-collar crime and conventional crime, Deviant
Behavior, 35, 197-214.
Seipel, C., & Eifler, S. (2010). Opportunities, rational choice, and self-control. On the
interaction of person and situation in a general theory of crime. Crime and Delinquency,
56(2), 167-197.
Shulz, S. (2014). Individual differences in the deterrence process: Which individuals learn
(most) from their offending experiences?. Journal of Quantitative Criminology, 30, 215-
236. doi: 10.1007/s10940-013-9201-6
Steketee, M., Junger, M., & Junger-Tas, J. (2013). Sex differences in the predictors of
juvenile delinquency: females are more susceptible to poor enviroments; males are more
influenced by low self-control. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 88-105.
doi: 10.1177/1043986212470888
Svensson, R., & Pauwels, L. (2010). Is a risky lifestyle always “risky”? The interaction
between individual propensity and lifestyle risk in adolescent offending: a test in two
urban samples. Crime and delinquency, 56(4), 608-626.
Svensson, R., Pauwels, L., & Weerman, F. (2010). Does the effect of self-control on
adolescent offending vary by level of morality. Criminal Justice and Behavior, 37(6),
732-745. doi: 10.1177/0093854810366542
Taylor, R. B. (1994). Research methods in criminal justice. New York: McGraw-Hill.
Tittle, C. R. (2004). Refining control-balance theory. Theoretical Criminology. 8(4): 395–428.
77
doi: 10.1177/1362480604046657
Torgerson, C. (2003). Systematic reviews. Londen: Continuum
Treiber, K. (2011). The neuroscientific basis of situational action theory. In K. M. Beaver, &
A. Walsh (Eds.), The Ashgate research companion to biosocial theories of crime (pp. 213-
246). Ashgate: Surrey England.
Uman, L. S. (2011). Systematic reviews and meta-analyses. Journal of the Canadian
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 20(1), 57-59.
van Gelder, J-L., Averdijk, M., Eisner, M., & Ribaud, D. (2014). Unpacking the victim-
offender overlap: on role differentiation and socio-psychological characteristics. Journal
of Quantitative Criminology. doi: 10.1007/s10940-014-9244-3
van Gelder, J-L., & de Vries, R. E. (2014). Rational misbehavior? evaluating an integrated
dual-process model of criminal decision making. Journal of Quantitative Criminology,
30, 1-27. doi: 10.1007/s10940-012-9192-8
Vazsonyi A., & Belliston L. M. (2007). the family-> low self-control->deviance. A cross-
cultural and cross-national test of self-control theory. Criminal Justice and Behavior,
34(4), 505-530.
Vazsonyi, A. T., & Huang, L. (2015). Hirschi’s reconceptualization of self-control: is truth
truly the daugther of time? Evidence from eleven cultures. Journal of Criminal Justice,
43, 59-68.
Vazsonyi, A.T., & Killias, M. (2001). Immigration and crime among youth in Switzerland.
Criminal Justice and Behavior, 28(3), 329-366.
Vazsonyi, A. T., Pickering, L. E., Junger, M. & Hessing, D. (2001). An empirical test of a
general theory of crime: a four-nation comparative study of self-control and the
prediction of deviance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 38(2), 91-131.
Vettenburg, N., Brondeel, R., Gavray, C., & Pauwels, L. J. R. (2013). Societal vulnerability
and adolescent offending: The role of violent values, self-control and troublesome youth
78
group involvement. European Journal of Criminology, 10(4), 444-461. doi:
10.1177/1477370812470777
Ward, J. T., Boman, J. H., Jones, S. (2012). Hirschi's redefined self-control: assessing the
implications of the merger between social- and self-control theories. Crime and
Delinquency, 20(10), 1-28. doi: 10.1177/0011128712466939
Weerman, F. M. (2010). Delinquency after secondary school: exploring the consequences of
schooling, working and dropout. European Journal of Criminology, 7(5), 339-355. doi:
10.1177/1477370810373729
Wikström P-O. H., & Treiber, K. (2007). The role of self-control in crime causation: beyond
Gottfredson and Hirschi's general theory of crime. European Journal of Criminology,
4(2), 237-264. doi: 10.1177/1477370807074858
Wikström, P-O. H. (2004). Crime as alternative towards a cross-level situational action theory
of crime causation, in McCord, J. (Ed.), Beyond empericism: Institutions and intentions
in the study of crime. Advances in criminological theory (Volume 13, pp. 1-37). New
Jersey: Transaction Publishers.
Wikström, P-O. H. (2006). Individuals, settings, and acts of crime: situational mechanisms
and the explination of crime. In P-O. H., Wikström, & R. J., Sampson (Eds.), The
explanation of crime. Context, mechanisms and development (pp. 61-107). Cambridge:
Cambridge University Press.
Wikström, P-O. H., & Butterworth, D.A. (2006). Adolescent crime. Individual differences and
lifestyles. Devon: Willan Publishing.
Wikström, P-O. H., Ceccato, V., Hardie, B., & Treiber, K. (2010). Activity fields and the
dynamics of crime. advancing knowledge about the role of the environment in crime
causation. Journal of Quantitative Criminology, 26, 55-87. doi: 10.1007/s10940-009-
9083-9
Wikström, P-O. H., & Svensson, R. (2010). When does self-control matter? The interaction
between morality and self-control in crime causation. European Journal of Criminology,
7(5), 395-410. doi: 10.1177/1477370810372132
79
Wikstrom, P-O. H., Tseloni, A., & Karlis, D. (2011). Do people comply with the law because
they fear getting caught?. European Journal of Criminology, 8(5), ‘401-420. doi:
10.1177/1477370811416415
80
Bijlagen
Bijlage 1: Analyse Europese studies
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Seipel, &
Eifler (2010)
N= 494 Duitse
volwassenen tussen 18
en 80 jaar (49,6%
vrouw en 50% man).
Gemiddelde leeftijd
was 39 jaar. Via een
gestandaardiseerde
vragenlijst.
Grasmick et al.
(1993)-schaal : de
6 dimensies
(volledig
overgenomen)
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Nut hebben
(ervaren kosten
bij
overtredingen)
Opportuniteit
(test 1:
voorleggen van
verschillende
daden met hoge
of lage kosten)
3 vormen deviant
gedrag (dronken
rijden,
verduistering en
het verbergen van
extra inkomsten)
via
zelfrapportage.
Zelfcontrole heeft een
significant groot effect
op criminaliteit. Deze is
wel groter indien de
kosten van een misdrijf
laag zijn (b= 0,65 t.o.v.
0,49). Zelfs indien de
variabele ‘nut hebben’
erbij wordt genomen
heeft zelfcontrole nog
steeds een significant
effect (b= 0,47 bij hoge
kosten en b= 0,65 bij
lage kosten). En is ook
groter dan het nutseffect
Ja
81
(b= -0,10 en 0,1).
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Vazsonyi, &
Belliston
N= 8997 late
adolescenten van de
Grasmick et al
.(1993)-schaal: de
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Familieprocesse
n gemeten via
55-item
Normative
Nabijheid,
ondersteuning en
Ja
82
(2007)
International Study of
Adolescent
Development and
Problem Behaviors.
Waarvan 1244 uit
Nederland
(gemiddelde leeftijd
16 jaar; 46,7%
jongens en 53,3%
meisjes) en 3819 uit
Zwitserland
(gemiddelde leeftijd
18,2 jaar; 62,5%
jongens en 37,5%
meisjes). Via
zelfrapportering in de
klas.
6 dimensies (22
items)
de Adolescent
Family Process
Measure (enkel
bevraging naar
relatie moeder,
stiefmoeder of
vrouwelijke
verzorgster) ->
verbondenheid,
ondersteuning
en opvolging
werden
bevraagd.
Familiestructuur
SES
Deviance Scale
(deviante
activiteiten en
normovertredinge
n onafhankelijk
van culturele
definities worden
gemeten)
opvolging door de
moeder is negatief
gecorreleerd met lage
zelfcontrole (ß tussen -
0,068 en –0,305) en
criminaliteit (ß tussen -
0,096 en -0,196). De
relatie lage zelfcontrole
en deviantie is het
sterkst (ß= 0,467
Nederland en 0,352
Zwitserland).
Ondersteuning heeft het
sterkste effect op
zelfcontrole (ß= -0,278
Nederland en -0,305
Zwitserland). Nabijheid
heeft geen meerwaarde
aan de verklaring van
lage zelfcontrole.
Hetzelfde vindt men
voor deviantie.
Opvolging en
83
ondersteuning verklaren
bijna 12% van de
variabiliteit in
zelfcontrole. Samen met
zelfcontrole verklaren ze
meer dan 25% van de
variantie in criminaliteit.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Egli,
Vettenburg,
Savoie, Lucia,
Gavray, &
Zeman (2010)
ISRD-2: België (Gent,
Luik, Aalst en
Verviers): N= 1779
adolescenten uit het
7de, 8ste en 9de jaar
school, via een
schriftelijke
gestandaardiseerde
enquête in de klas.
Zwitserland: N= 3065
Zoals gemeten is in
de ISRD-2 met een
zelfcontroleschaal
van 12 items en 4
subschalen
gebaseerd op de
Grasmick et al.
(1993)-schaal:
impulsiviteit,
risicozoekend
Niet gemeten in
dit onderzoek
Familie, school
en
demografische
factoren,
attitude ten op
zichte van
geweld en
levensstijl
Eigendomsdelict
en en
geweldsdelicten.
Via
zelfrapportage
(12 maanden
prevalentie voor
het afnemen van
de enquête)
Lage zelfcontrole is
positief gerelateerd aan
een verhoogd risico op
het plegen van
eigendomsdelicten
(OR= 2,22 België en
1,87 Zwitserland) en
geweldsdelicten (OR=
1,50 en 1,40). Maar ook
iemand zijn levensstijl
Partieel
84
adolescenten uit het
7de, 8ste en 9de jaar
school, via een
computer-assisted web
interview methode (97
schriftelijk door
technische problemen)
gedrag,
egocentrisch en
gewelddadig
temparement
en delinquente vrienden
(OR= 5,82 en 4,01
eigendomsdelicten en
OR= 2,23 en 2,00
geweldsdelicten) zijn
significante variabelen
om deze delicten te
voorspellen.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Svensson, &
Pauwels
(2010)
N= 2264
adolescenten uit
Antwerpen, België;
gemiddelde leeftijd
13-14 jaar waarvan
49,4% jongens en
50,6% meisjes. Via
een schriftelijke
enquête in de klas
Gebaseerd op de
Grasmick et al.
(1993)-Schaal: 7
items in Antwerpen
en 5 items in
Zweden.
Impulsiviteit en
agressiviteit
4 items van
potentieel
verkeerd gedrag
in Antwerpen en
6 items in
Zweden.
Levensstijl als
multidimensiona
al concept:
- delinquente
vrienden
- nachten
doorgebracht in
centrum
- frequentie
Via
zelfrapportage
van het voorbije
jaar:
9 misdrijven in
Antwerpen
14 misdrijven in
Zweden.
Criminele geneigdheid
(lage zelfcontrole en
moraliteit) zijn positief
gecorreleerd met het
plegen van misdrijven
(ß= 0,33 Antwerpen en
0,40 Halmstad). De
interactie criminele
geneigdheid en
Partieel
85
afgenomen tussen
januari en juni 2005.
N= 898 adolescenten
uit Halmstad, Zweden;
gemiddelde leeftijd 15
jaar waarvan 51,1%
meisjes en 48,9%
jongens. Via een
schriftelijke enquête in
de klas tussen februari
en maart 2005.
alcoholgebruik levensstijlrisico is
positief gecorreleerd
met criminaliteit (ß
=0,48 en 0,53). Wanneer
men een lage criminele
geneigdheid heeft zal
iemand zijn levensstijl
een zwak effect hebben
op criminaliteit. Het
effect van levensstijl op
criminaliteit is
afhankelijk van
criminele geneigdheid.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels, &
Svensson
(2011a)
N= 1003 adolescenten
Halmstad, Zweden.
Gemiddelde leeftijd
15 jaar, waarvan
Grasmick et
al.(1993)- schaal (7
items Sint-Niklaas
en 5 items
Niet gemeten in
dit onderzoek
Levensstijlrisico
: metingen van
delinquente
vrienden,
Zelfgerapporteer
-de misdrijven:
13 items Sint-
Niklaas en 14
Zelfcontrole heeft een
sterk direct effect op
criminaliteit (ß=0,25
Sint-Niklaas en 0,27
Partieel
86
52,3% meisjes en
47,7% jongens. Non
respons= 15,2%. Via
schriftelijke enquête in
de klas tussen februari
en maart 2005.
N= 1554 adolescenten
uit de eerste graad,
Sint-Niklaas, België.
Gemiddelde leeftijd
13-14 jaar.
Schriftelijke enquête
in klas tijdens
academiejaar 2007-
2008.
Halmstad)
Impulsiviteit en
agressiviteit
nachten
doorbrengen in
het stadscentrum
en frequentie
van
alcoholgebruik
gender
immigratieachte
rgrond
familiestructuur
items Halmstad.
Zelfgerapporteer
d
slachtofferschap
(aantal
verschillende
misdrijven waar
men slachtoffer
van was
optellen): 11
items in Sint-
Niklaas en 4
items Halmstad
Beide over het
voorbije jaar.
Halmstad). Lage
zelfcontrole heeft ook
een direct effect op
slachtofferschap, maar
minder sterk dan bij
criminaliteit (ß= 0,09 en
0,03). Lage zelfcontrole
verklaart dus veel beter
criminaliteit dan
slachtofferschap. Maar
daderschap heeft het
grootste direct effect op
slachtofferschap (0,33
en 0,22). Terwijl
levensstijlrisico het best
daderschap voorspelt
(ß= 0,35 en 0,39)
87
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels, &
Svensson
(2010)
N= 2486 adolescenten
uit de eerste graad,
Antwerpen, België.
Gemiddelde leeftijd
13-14 jaar, waarvan
49,4% jongens en
50,6% meisjes. Non-
respons 7,5%. Via
schriftelijke enquêtes
in de klas tussen
januari en juni 2005.
N= 1003 adolescenten,
Halmstad, Zweden.
Gemiddelde leeftijd
van 15 jaar, waarvan
48,9% jongens en
51,1% meisjes. Non-
respons 15,2%. Via
een schriftelijke
enquête in de klas
Grasmick et
al.(1993)-schaal (5
items Halmstad en
7 items Antwerpen)
Impulsiviteit en
agressiviteit
Morele waarden
(6 items in
Halmstad en 4
items in
Antwerpen)
Informele
controle
(ouderlijke
gehechtheid,
ouderlijk
toezicht en de
sociale band met
de school)
Achtergrondvari
abelen (geslacht,
immigratieachte
rgrond,
familiestructuur)
Individuele
criminele
geneigdheid is
de afhankelijke
variabele
Informele controle heeft
een direct effect op
criminele geneigdheid
(moraliteit en
zelfcontrole). Ouderlijk
toezicht en de school
hebben het sterkste
direct effect op
criminele geneigdheid
(ß= -0,230 Halmstad, -
0,235 Antwerpen
ouderlijke controle en
ß= -0,337 en -0,417
school).
Informele controle heeft
een direct effect op
moraliteit en ook op
zelfcontrole. Maar in
Halmstad had ouderlijke
gehechtheid geen direct
Partieel
88
tussen februari en
maart 2005.
effect op moraliteit.
Jongens hadden een
hogere
delinquentietolerantie.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels, &
Svensson
(2013)
N= 1554 adolescenten
uit de eerste graad,
Sint-Niklaas, België.
Gemiddelde leeftijd
13-14 jaar. Via een
schriftelijke enquête in
de klas tijdens
academiejaar 2007-
2008.
Grasmick et
al.(1993)-schaal (7
items)
Impulsiviteit en
agressiviteit
Deviante
overtuigingen
Familiestructuur
, immigratie-
achtergrond,
familiale
achterstand,
leeftijd
Informele
controle
(ouderlijk
toezicht,
ouderlijke
gehechtheid en
Gewelddadige
jeugdgroep
betrokkenheid
Zelfrapportage
van 13 deviante
acties gedurende
de voorbije 12
maanden.
Zelfrapportage
van
slachtofferschap
van 11 delict
Lage zelfcontrole heeft
een sterk positief effect
op gewelddadige
jeugdgroepen (ß= 0,52).
Maar levensstijlrisico
heeft het grootste
onafhankelijke effect op
in een jeugdgroep zitten
(ß= 1,02).
Lage zelfcontrole is
significant gerelateerd
aan slachtofferschap (ß=
0,22 t.o.v. 0,20
Partieel
89
band met
school)
Levensstijlrisico
(tijd op plaatsen
zonder toezicht,
aantal
delinquente
vrienden,
frequentie
dronkenschap
weekend)
types gedurende
de voorbije 12
maanden.
levensstijl). En is ook
sterker gecorreleerd met
gehele criminaliteit dan
levensstijl (ß= 0,45
t.o.v. 0,43), maar dit
verschil is heel miniem.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels,
Weerman,
Bruinsma, &
Bernasco
(2014)
Study of Peers,
Activities and
Neighbourhoods
(SPAN) in Den Haag,
Nederland: N= 612
Grasmick et al.
(1993)-schaal: 10
items: impulsiviteit,
risico nemen,
ongevoeligheid en
Morele waarden
naar 16 situaties
van potentieel
verkeerd doen.
Contextuele
invloeden buurt
en contextuele
invloeden
school
Algemene
criminaliteit (11
items in het
afgelopen jaar)
Slechts een klein deel
van de variantie in
moraliteit wordt
beïnvloed door de buurt
(ICC= 0,06). Het effect
Nee
90
adolescenten uit het
eerste jaar (12-13 jaar)
en vierde jaar (15-16
jaar ) middelbaar.
Waarvan 55% jongens
en 45% meisjes. Via
een vragenlijst in de
klas in groepen van 4
adolescenten tussen
oktober 2008 en april
2009.
kortzichtigheid Serieuze
overtredingen (5
items het
afgelopen jaar)
Gewelddadige
overtredingen (5
items het
afgelopen jaar)
van de buurt op
zelfcontrole is niet
significant. Maar de
invloed van de buurt op
moraliteit en
zelfcontrole wordt
insignificant wanneer
rekening gehouden
wordt met invloed van
de school (ICC= 0,09 en
0,06).
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Wikström,
Ceccato,
Hardie, &
Treiber (2010)
Longitudinaal.
Petersborough
Adolescent and Young
Adult Development
Study (PADS+) in
2002: 716 jongeren
Grasmick et
al.(1993)-schaal (8
vragen) volgens
definitie
zelfcontrole
volgens SAT.
Morele waarden
voor 16 daden
Ruimte-tijd
(geografische
locatie, plaats,
met wie en
activiteit) in een
4-dagen periode
Zelfgerapporteer
de
criminaliteitsfre
quentie in
voorgaande jaar
via een
Jongeren met een
grotere criminele
geneigdheid (lage
zelfcontrole en lage
moraliteit) spenderen
meer tijd buitenshuis en
Partieel
91
van 11 jaar uit
Petersborough, UK.
Via jaarlijkse
interviews tussen
2004-2008. En
Petersborough
Community Survey in
2005: N= 6615
volwassenen ouder
dan 18 jaar voor een
post-enquête.
Deze studie gaat over
adolescenten tussen 13
en 17 jaar.
Impulsiviteit,
risicozoekend,
toekomstgerichthei
d
(waarvan zeker
vrijdag en
zaterdag) voor
het interview.
Blootstelling
criminogene
settings in aantal
uren erin
gespendeerd
(settings zonder
toezicht met
peers, settinsg
met lage sociale
cohesie en
settings voor
publiek
amusement
(bars en
nachtclubs))
vragenlijst (10
items) en de
criminele feiten
die ze pleegeden
gedurende de
vier dagen voor
een interview.
buiten school (33,5%
van hun tijd t.o.v. 21,2%
bij lage criminele
geneigdheid). En dus
meer tijd in criminogene
settings. Blootstelling
aan criminogene settings
heeft enkel een effect op
criminaliteit indien de
adolescenten een hoge
criminele geneigdheid
hebben (ß= 0,14) . Bij
lage criminele
geneigdheid speelt
blootstelling bijna geen
rol.
92
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
van Gelder, &
de Vries
(2014)
N= 153 studenten
psychologie en
pedagogiek uit
Nederland.
Gemiddelde leeftijd
20,4 jaar, waarvan
69,9% vrouwen en
30,1% mannen. Via
een online enquête.
Grasmick et al.
(1993) (via de
HEXACO
zelfcontroleschaal):
de 6 dimensies
Eerlijkheid-
nederigheid
(HEXACO
Personaliteits-
schaal)
Geanticipeerde
pakkans en ernst
van de straf
Illegaal
downloaden en
verzekeringsfrau
de
Zelfcontrole en
moraliteit hebben een
direct effect op de keuze
criminaliteit te plegen
(ß= -0,14 en ß= -0,27).
Maar ook een indirect
effect via negatieve
emoties en ervaren
risico (ß= -0,25 en ß= -
0,18).
Partieel
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
van Gelder,
Averdijk,
Eisner, Ribaud
(2014)
Longitudinale studie.
N=1675 adolescenten
die in de eerste graad
lager onderwijs in
Grasmick et
al.(1993)-schaal (10
items): dimensies
niet gespecifieerd.
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Risicovolle
levensstijl
(activiteiten
buitenshuis met
Zelf
gerapporteerde
criminaliteit en
slachtofferschap
Mensen met een lage
zelfcontrole hebben
meer gewelddadige
confrontaties
Ja
93
2004 startten, hun
ouders en leerkrachten
in Zurich,
Zwitserland.
Gemiddelde leeftijd
start studie: 7,45 jaar,
waarvan 52% jongens
en 48% meisjes. Data
is gebaseerd op de 2
meest recente golven
van het z-proso
project. Via
interviews. Golf 1: N=
1366 adolescenten (
gemiddelde leeftijd:
13,7 jaar) en Golf 2:
N= 1447 (gemiddelde
leeftijd 15,4 jaar).
Enkel gekeken naar
adolescenten in beide
golven (N= 1046)
vrienden zonder
toezicht en
middelengebrui
k)
Subcultuur van
geweld
(mannelijkheids
normen en
gangmembershi
p)
Angst en
depressie
(sociaal gedrag
vragenlijst)
Dominantie
(door
leerkrachten
ingevuld)
Negatieve
( beide 5 items)
in de 12
maanden vooraf.
meegemaakt (γ= 0,40)
en zijn zo voorspellend
voor de overlapping
tussen daders en
slachtoffers (γ= 0,09).
Angst en depressie
vergroten ook de kans
op slachtofferschap en
gewelddadige
confrontaties. Indien
rekening wordt
gehouden met deze
socio-psychologische
karakteristieken wordt
het effect van routine
activiteits- en
subculturele variabelen
minder tot niet
significant.
94
relaties met
vrienden
Geslacht,
etniciteit en SES
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Schulz (2014)
OCJS (een 4 golven
panelonderzoek)
tussen 2003 en 2006
in Engeland en Wales.
N= 1279 niet-daders
tussen 16 en 25 jaar en
N=567 daders die
feiten pleegden in
minstens 2 golven.
Waarvan 37% mannen
en 63% vrouwen. Via
Criminele
geneigdheid:
Impulsiviteit (4
items)
Risico zoekend
gedrag (1 item: ik
neem graag risico’s
in het leven)
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Gepercipieerde
pakkans
Zelfrapportage
en frequentie
van 20 items
gedurende de
voorgaande 12
maanden
Indien er feiten
waren, werd
gevraagd of ze
politioneel
contact hadden.
Mensen met een hoge
impulsiviteit verlagen
meer hun perceptie van
pakkans wanneer ze op
laag niveau daden
plegen dan mensen met
een lage impulsiviteit.
Voor de meest
risicozoekende
individuen lijkt er geen
effect te zijn op hun
Partieel
95
interviews en
zelfrapportage.
perceptie van pakkans.
Voor daden op hoog
niveau zijn de effecten
van impulsiviteit op
perceptie pakkans niet
significant. De relatie
impulsiviteit matigt het
effect op perceptie
pakkans niet bij
politiecontacten. Dit is
wel zo bij risicozoekend
gedrag, waarbij hun
perceptie op pakkans
verhoogt. Maar minder
dan bij niet
risicozoekende
individuen.
Risicozoekende
individuen leren minder
uit hun ervaringen.
96
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Podaná, &
Buriánek
(2013)
Data van ISRD-2 van
25 Europese landen:
N= 57588
adolescenten tussen 12
en 16 jaar met een
gemiddelde leeftijd
van 13,9 jaar, waarvan
49,4% jongens en
50,6% meisjes. Via
een schoolenquête in
een papieren of online
versie. De West- en
Noord-Europese
landen zijn:
Oostenrijk, België,
Denemarken, Finland,
Frankrijk, Duitsland,
Ierland, Nederland,
Noorwegen, Zweden
Grasmick et
al.(1993)-schaal (12
items):
risico zoeken
impulsiviteit,
temparement
egocentrisme
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Landverschillen:
striktheid van
beleid, culturele
acceptatie
drinken jeugd en
alcoholbeschikb
aarheid voor
jongeren
Geslacht, graad,
immigratiestatus
Problematisch
alcoholgebruik
(dronkenschap,
binge drinking
(5 drankjes of
meer),
frequentie
alcoholconsump
tie (risico
drinken)
Lage zelfcontrole is in
alle landen een
significante voorspeller
van problematisch
alcoholgebruik (b tussen
0,71 en 0,78). Indien
rekening gehouden
wordt met het beleid, is
er in landen met een
strikter beleid een
sterker effect van lage
zelfcontrole op
alcoholconsumptie van
jongeren (b= 0,103
risico drinken en b=
0,132 regelmatig
drinken). Maar is niet
meer significant
wanneer gecontroleerd
Partieel
97
en Zwitserland. wordt voor culturele
acceptatie (b= - 1,005 en
-1,233). Hoe lager de
acceptatie hoe sterker de
relatie tussen
zelfcontrole en
problematisch
alcoholgebruik. In
landen met acceptatie is
er minder problematisch
alcoholgebruik. De
invloed van
beschikbaarheid op het
effect van zelfcontrole
op alcoholgebruik is niet
gestaafd.
98
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Gavray,
Vettenburg,
Pauwels, &
Brondeel
(2012)
Belgische component
ISRD-2 (Vlaanderen
en Wallonië): Gent,
Luik, Aalst en
Verviers. N=2247
adolescenten van de
secundaire school.
51,2% jongens en
48,8% meisjes. Via
schriftelijke enquêtes
in de klas.
Grasmick et
al.(1993)-schaal (12
items): niet
gespecifieerd welke
dimensies
Gewelddadige
waarden (5
stellingen)
Sociale
kwetsbaarheid
Geslacht,
leeftijd en
schoolrichting
Zelfcontrole was
de afhankelijke
variabele
Hoe hoger de sociale
kwetsbaarheid hoe lager
de zelfcontrole (ß= -
0,210). Meisjes hebben
over het algemeen een
hogere zelfcontrole (ß=
-0,091). Indien
gecontroleerd wordt
voor gewelddadige
waarden verkleint het
direct effect van sociale
kwetsbaarheid, maar
blijft significant (ß= -
0,090). En dit voor
beide geslachten
gelijklopend.
Gewelddadige waarden
medieert de relatie
tussen sociale
kwetsbaarheid en
Nee
99
zelfcontrole (ß= -0,586).
Maar gewelddadige
waarden kan ook een
gevolg zijn van lage
zelfcontrole.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Svensson,
Pauwels, &
Weerman
(2010)
N= 2324 Antwerpen,
België. Tussen januari
en juni 2005. Via een
pen- en papier enquête
bij adolescenten uit de
eerste graad,
gemiddelde leeftijd
13-14 jaar. 49,4%
jongens, 50,6%
Grasmick et al.
(1993)–schaal (7
items Antwerpen, 5
items Zweden en
12 items Zuid-
Holland):
Impulsiviteit en
agressie
Algemene
morele waarden
(4 items
Antwerpen, 6
items Halmstad
en 5 items
Zuid-Holland)
Geen andere
onafhankelijke
variabelen
Via
zelfrapportering
criminaliteit en
frequentie
Antwerpen (9
misdrijven)
Halmstad (14)
Zuid-Holland
(12)
Het effect van
zelfcontrole op
criminaliteit is
afhankelijk van de mate
van iemand zijn
moraliteit (ß tussen
0,180 en 0,211 voor het
interactie-effect) . Lage
zelfcontrole heeft een
Partieel
100
meisjes.
N=952 Halmstad,
Zweden. Tussen
februari en maart
2005. Via een pen- en
papier enquête bij
studenten met
gemiddelde leeftijd 15
jaar. 48,1% jongens en
51,9% meisjes.
N= 1978 Zuid-
Holland, Nederland in
de lente van 2002.
Enquête via de
computer in de klas,
bij adolescenten uit
het eerste en derde
jaar middelbaar.
Gemiddelde leeftijd
13 en 15 jaar. 45%
meisjes en 55%
jongens.
groter effect op
criminaliteit bij mensen
met een lage moraliteit .
101
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Vazsonyi,
&Killias
(2001)
International Study of
Adolescent
Development (ISAD),
Zwitserland: N= 3136
adolescenten tussen 15
en 19 jaar. Waarvan
N= 2338 Zwitserse
jongeren, N= 521
tweede generatie
immigrantjongeren (in
Zwitserland geboren)
en N= 277 eerste
generatie
immigrantjongeren (in
ander land geboren).
Gemiddelde leeftijd
tussen 17,84 en 17,99
jaar en 70% jongens.
Via een schriftelijke
Grasmick et al.
(1993)-schaal
(volledige schaal)
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Immigratiestatus
(geboorteland
adolescent en
ouders)
Demografische
variabelen
(educatie, gezin,
werksituatie
ouders, familiaal
inkomen)
Gepercipieerde
straffen
(pakkans,
gepercipieerde
schuld/schaamte
, potentieel
verlies van
Levensloop
deviantie (55
item Normative
Deviance Scale
(NDS))
Jongens verschillen niet
significant in
gemiddelde niveaus van
zelfcontrole (M tussen
3,49 en 3,50) en
gepercipieerde straf.
Zwitserse meisjes
zouden meer
schuldgevoel (M=3,14)
hebben dan tweede
generatie immigrante
meisjes (M= 2,99) en
verwachten een grotere
pakkans (M= 2,63) dan
eerste generatie
immigrante meisjes
(2,43). Maar ook
zelfcontrole verschilt
Partieel
102
enquête. respect bij
anderen)
niet significant (M
tussen 3,53 en 3,60).
Doordat er weinig
verschil is in
zelfcontrole lijken
andere variabelen een
rol te spelen om de
variantie in criminaliteit
te verklaren. De tweede
generatie was het meest
deviant.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Posick (2013)
ISRD-2: N= >52000
adolescenten van de
7de tot de 9de graad uit
30 landen. Waarvan
49% jongens en 51%
Grasmick et al.
(1993)-schaal:
temparement
risico zoeken en
impulsiviteit
Gewelddadige
waarden (5
items)
Perceptie van
buurtdesorganisati
e (5 items)
Negatieve
Gewelddadige
criminaliteit en
slachtofferscha
p (2 items
(aanval en
Het idee is dat zowel
dader- als
slachtofferschap
onderdeel zijn van
hetzelfde onderliggend
Ja
103
meisjes. Via
schriftelijke enquêtes
in de klas in 2006
levensgebeurtenis
sen (8 items)
Familiehechting
(4 items)
Delinquentie van
vrienden (5 items)
Geslacht, graad,
immigratiestatus
Alcohol- en
druggebruik
(laatste maand)
Tijd met vrienden
beroving))
Vermogenscri
minaliteit (5
items) en –
slachtofferscha
p (iets van je
gestolen
laatste 12
maanden)
proces.
Zelfcontrole heeft een
iets groter effect op
gewelddadige
criminaliteit dan op
vermogenscriminaliteit
(b= -0,10 en -0,08)
Hoge zelfcontrole is een
belangrijke protectieve
factor tegen zowel
daderschap als
slachtofferschap (b
tussen -0,03 en -0,10).
Gewelddadige waarden
is niet significant bij
slachtofferschap. Maar
ook sterk gerelateerd
aan gewelddadige
criminaliteit (b=0,09).
Samen met zelfcontrole
is het hebben van
delinquentie vrienden de
104
grootste voorspellende
factor van criminaliteit
(b=0,21 geweld en 0,34
diefstal)
Zelfcontrole kan wel
beter criminaliteit dan
slachtofferschap
voorspellen. Daarvoor
zijn negatieve
levensgebeurtenissen en
desorganisatie betere
voorspellers.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Steketee,
Junger, &
Junger-Tas
(2013)
ISRD-2: 25 landen in
Europa en 5 landen in
Noord- en Zuid-
Amerika. N = 57940
Grasmick et al.-
schaal (12 items):
impulsiviteit
risico zoeken
Attittude t.o.v.
gebruik geweld
Familieband
(Family Bonding
scale)
Ouderlijke
Via
zelfrapportage
van 12
verschillende
Bij de lichte
criminaliteit was er geen
sekseverschil in West-
Europa, bij de andere
Partieel
105
adolescenten. Data
gelimiteerd tot data
van medium en grote
steden. Via
schriftelijke enquêtes
in de klas in 2006. De
opgenomen West- en
Noord- Europese
landen zijn: België,
Frankrijk,
Zwitserland,
Duitsland, Oostenrijk,
Nederland, Finland,
Zweden, Noorwergen,
Denemarken en
Ierland.
temparament
egocentisch
supervisie
Gezinsontwrichtin
g (3 items Life
Events Scale)
Schoolband
(School Bonding
Scale)
Desorganisatie
school (School
Desorganisation
Scale)
Buurtdesorganisat
ie (Neighborhood
Disorganisation
Scale)
Type van vrije
tijdsbesteding
(Peer Oriented
Life Style Scale)
Deviant
groepsgedrag
Delinquente
vrienden
misdrijven
gedurende het
voorbije jaar.
criminaliteitsvormen
wel.
De relatie tussen
familieontwrichting en
criminaliteit is sterker
bij meisjes dan jongens
(RR=0,96). Deze is ook
de enige significante
factor voor beiden
indien we naar het
gehele familiemodel
kijken.
Delinquente vrienden
hebben vergroot het
riscico op criminaliteit
meer bij meisjes
(RR=0,91). En de relatie
zelfcontrole en
criminaliteit is sterker
bij jongens (RR= 1,22).
8 van de 12 interacties
106
waren niet significant
verschillend.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrumen
t moraliteit
Onafhankelijke/
controle variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels,
Weerman,
Bruinsma, &
Bernasco
(2011)
Study of Peers,
Activities and
Neighbourhoods
(SPAN) in Den Haag,
Nederland tussen
oktober 2008-april
2009: N= 843
Adolescenten uit het
1ste en 4de middelbaar.
55% jongens en 45%
meisjes tussen 11 en
18 jaar. Via een
schoolenquête in de
klas per groepjes van
4 leerlingen.
Grasmick et al.
(1993)-schaal: 10
items: impulsiviteit,
risico nemen,
ongevoeligheid en
kortzichtigheid
Morele
waarden (16
items
beoordelen
van verkeerd
doen)
Gepercipieerde
strafkans voor
bepaalde delicten:
gepercipieerde
pakkans (4 items)
gepercipieerde kans
op in problemen
komen wanneer
men betrapt wordt
(4 items)
Frequentie
totale
delinquentie in
het voorbije
jaar (serieuze
en
veelvoorkome
nde delicten,
gewelddadig
gedrag en
drugs
verkopen): 11
items
Hoge zelfcontrole heeft
een sterk negatief effect
op criminaliteit (ß= -
0,77). Lage moraliteit
heeft een sterk posifief
effect op criminaliteit
(ß=0,76). De strafkans
heeft ook een negatief
effect op criminaliteit
maar kleiner (ß= -0,31).
Maar de relatie tussen
zowel zelfcontrole als
moraliteit met strafkans
is klein en niet
significant
Nee
107
(respectievelijk ß=-0,01
en 0,00).
Enkel bij vandalisme en
aanvallen is er een
significante positieve
relatie tussen lage
moraliteit en strafkans
(ß=0,14). Dus een hoge
moraliteit zorgt bij deze
delicten dat ze meer
afgeschrikt zijn door een
kans op een straf.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Beier (2014)
Edingburgh Study of
Youth Transitions and
Gebruikt als
hypothese voor
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Betrokkenheid
vriendengroep in
Zelfgerapporte
erde diefstal in
Jongeren plegen meer
dezelfde soort
Nee
108
Crime (longitudinaal):
data uit tweede
(1999): N= 4299 en
derde golf (2000): N=
4296. Voor alle
analyses werden N=
4012 adolescenten die
in 1998 startten in het
middelbaar
bestudeerd.
Gemiddelde leeftijd:
14 jaar. Via
interviews.
geen context
specifieke
invloeden van
criminaliteit van
vrienden
zelfde soort
delicten (zaten
ook in de studie)
Controlevariabele
n: voorgaande
delicten, geslacht,
leeftijd, tijd met
vrienden,
ouderlijk toezicht
en kennismaking
met ouders van
vrienden
verschillende
contexten
(school, thuis
en
winkeldiefstal)
in het voorbije
jaar (golf 3).
Zelfde voor
golf 2.
Tevens totale
criminele
betrokkenheid
gemeten (8
items)
misdrijven als hun
vrienden (b tussen 1,217
en 1,510) dan andere
soorten delicten (b
tussen -0,001 en 0,472).
Dit is in strijd met de
zelfcontrole theorie
waarbij er geen invloed
van vrienden zou zijn,
maar zelfcontrole zelf is
niet gemeten.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrumen
t moraliteit
Onafhankelijke/
controle variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Posick, &
Rocque (2014)
ISRD-2: N= 67883
adolescenten uit 7de tot
9de graad in 30 landen.
Gramick et al.
(1993)-Schaal (12
items):
Gewelddadige
waarden (5
items)
- Familieband: 4
items (nabijheid
beide ouders, vrije
Algemeen
slachtofferscha
p: laatste 12
Er is een negatief effect
van de relatie belang
familie en de
Nee
109
Waarvan 52,65%
jongens en 47,35%
meisjes. Via een
zelfrapportagevragenli
jst in de klas.
temparement
egocentrisme
risico zoeken
impulsiviteit
tijd met familie,
eten met familie)
- Belang familie
(World Values
Survey)
- Perceptie
buurtdesorganisatie
(5 items)
- Negatieve
levenseventen
(8items)
- Delinquente
vrienden
(Delinquente
activiteiten
vrienden) (5 items)
Controlevariabelen:
geslacht, graad,
migratiestatus
maanden
slachtoffer
geweest (3
items)
familieband op
vicitmisatie (b= -0,042
en -0,009). Dit getal
geeft echter aan dat er
nog veel andere
variabelen van belang
zijn.
Het belang dat gehecht
wordt aan familie is
belangrijk om variantie
in slachtofferschap te
kunnen verklaren tussen
landen. (b= -0,042)
Maar niet waarom dit zo
is. In dit model heeft
zelfcontrole een kleiner
effect op
slachtofferschap (b= -
0,007).
De context is dus van
belang on
slachtofferschap te
110
verklaren.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Haymoz,
Maxson, &
Killias (2014)
ISRD-2 (19 Europese
landen): N=29099
adolescenten uit de 7de
tot 9 graad. Waarvan
49,5% jongens en
50,5% meisjes.
Gemiddelde leeftijd
14 jaar, Meestal via
schriftelijke
vragenlijsten. Tussen
november 2005 en
februari 2007. De
landen opgenomen uit
West- en Noord-
Europa zijn:
Grasmick et al.
(1993)-schaal (12
items):
temparement
egocentrisme
risico zoeken
impulsiviteit
Gewelddadige
waarden
1) Stressvolle
levenseventen
2) Betrokkenheid
bij feitelijke
activiteiten
3) Deliquent
gedrag voorbije
twaalf maanden
4) Ouderlijke
controle
5)
Schoolgehechthei
d
6) Relatieve
schoolprestatie
Gang
membership
(Eurogang
Research
Program)
Elke onafhankelijke
variabele (behalve
schoolprestatie)
voorspelt significant
gangmembership
De sterkste effecten op
gangmembership komen
van het eigen delinquent
verleden (ß= 1,062) en
vrienden.(ß= 0,689
intimidatie en ß=0,871
tijd met vrienden). Lage
zelfcontrole heeft een
kleinere invloed op
gangmembership
Nee
111
Oostenrijk, België,
Frankijk, Duitsland,
Nederland,
Zwitserland, Ierland,
Denemarken, Finland,
Noorwegen en
Zweden
7) Tijd
ongestructureerd
met vrienden
8) Vrienden
intimideren
mensen
9)
Buurtproblemen
Controle
variabelen:
geslacht, leeftijd,
familiestructuur
en migratie
(ß=0,518). En was
slechts significant in 9
van de 19 landen (West-
Europa wel, Noord-
Europa niet).
Ook gaat het meestal om
niet migrante en oudere
jongeren. Er is geen
groot verschil in
geslacht tussen jongeren
in een jeugdgroep en
niet in een jeugdgroep.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Rebellon,
Straus, &
Medeiros
(2008)
International Dating
Violence Study
(IDVS) 2004: N=
17404
Grasmick et al.
(1993)-schaal: 6
items die de 6
dimensies
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Ouderlijke
verwaarlozing
(IDVS 8 items-
schaal)
Zelfgerapporte
erd crimineel
verleden via 8
items (geweld-
De gemiddelde ß voor
de relatie zelfcontrole en
geweld is gelijk aan -
0,24 in de West- en
Partieel
112
Universiteitsstudenten
uit 32 verschillenden
landen (ook niet-
Westerse landen). Via
vragenlijsten in de
klas tussen 2001 en
2006. De West- en
Noord-Europese
landen die zijn
opgenomen: België,
Duitsland, VK,
Nederland, Zweden en
Zwitserland.
voorstellen.
Controlevariabele
n: geslacht,
leeftijd, criminele
vrienden, socio-
economische
status
en
eigendomsdeli
cten)
Noord- Europese landen
en ligt tussen -018 en -
0,39. Zelfcontrole is
meer gelinkt aan geweld
dan criminele vrienden
dat is (gemiddelde
ß=0,17).
De relatie criminele
vrienden en
eigendomsdelicten is
kleiner (gemiddelde ß=
0,15) dan de relatie
zelfcontrole en
eigendomsdelicten
(Gemiddelde ß=-0,22)
De relatie tussen
ouderlijke
verwaarlozing en
zelfcontrole is ook
significant (ß= 0,21).
Maar de gemiddelde
nationale ouderlijke
113
verwaarlozing is van
groter belang (ß=-0,41).
Informele sociale
controle is dus ook van
belang.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels, &
Svensson
(2009)
Antwerp school
survey: N= 2486
adolescenten uit het de
1ste graad middelbaar.
Gemiddelde leeftijd
13-14 jaar. Waarvan
50,6% jongens en
49,4% meisjes. Met
een non-respons van
7,5%.Via
schoolenquête tussen
januari en juni 2005.
Grasmick et al.
(1993)-schaal (7
items Antwerpen en
5 items Halmstad):
Impusliviteit en
agressiviteit
Morele waarden
(6 items)
Sociale controle
(ouderlijke
gehechtheid;
ouderlijke
controle;
gehechtheid
school)
Controlevariabele
n: geslacht,
familiestructuur,
Criminaliteit is
niet gemeten
als
afhankelijke
variabele,
maar wel
levensstijlrisic
o (Hoe vaak
rondhangen in
stadscentrum,
op
straathoeken
Criminele geneigdheid
(zelfcontrole en
moraliteit) medieert de
relatie tussen sociale
controles en risicovolle
levensstijl ( ß= 0,052),
wat het directe effect
van sociale controle
vermindert.
Antwerpen: Terwijl bij
de inheemse jongeren
Partieel
114
Halmstad school
survey (Zweden):
N=1003 adolescenten
in het laatste jaar
verplicht onderwijs,
met een gemiddelde
leeftijd van 15 jaar.
Waarvan 48,9%
jongens en 51,1%
meisjes. Met een non-
respons van 15,2%.
Via een schoolenquête
tussen februari en
maart 2005.
immigratieachterg
rond
en in parken;
aantal
delinquente
vrienden; hoe
vaak dronken
in het
weekend)
gehechtheid aan school
belangrijk is om
risicovolle levensstijl te
verklaren is dit voor
migrante jongeren niet
significant. Enkel
ouderlijke controle heeft
een direct effect bij hun.
Halmstad: Hier heeft net
gehechtheid aan de
school als enigste van
sociale controle, een
indirect effect op
risicovolle levenstijl.
In beide settings heeft
ouderlijke gehechtheid
bij jongens geen
(Halmstad) tot een erg
zwak effect
(Antwerpen). Bij
Meisjes heeft het wel
115
een significant effect
De verklarende variantie
in risciovolle levensstijl
stijgt ook indien men
rekening houdt met
criminele geneigdheid.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Weerman
(2010)
Longitudinale studie
tussen 2002-2004 in
de Haag in scholen
met voornamelijk
VMBO: via
schoolenquêtes op de
computer.
In 2006 een follow-up
van een subsample via
een enquêten bij hun
Grasmick et al.
(1993)-schaal (12
items):
impulsiviteit, risico
zoekend, woede
Morele attitudes
(4 items)
School/werk
situatie (follow-
up)
Controlevariabele
n:
geslacht, band
met ouders, level
van zelfcontrole,
morele attitudes
Via
zelfrapportage
gepleegde
feiten (12
items) in het
laatste
schooljaar, in
de follow-up
werd de
voorbije 12
Na het middelbaar
kregen de adolescenten
meer zelfcontrole (t-
value: 5,78)
Zelfcontrole verklaart
enkel het verschil in
delinquentie van een
individu (n2= 0,017),
niet tussen personen.
Nee
116
thuis. N= 607
studenten na drop-out:
N=273 individuen
tussen 17 en 19 jaar,
waarvan 56% meisjes
en 44% jongens.
Gemiddelde leeftijd
17,98 jaar.
en tijd met
vrienden
doorbrengen
maanden
bedoeld.
Moraliteit is een
belangrijkere
verklarende factor
(n2=0,26). Doch
school/werk situatie
blijft een sterk effect
hebben op criminaliteit
ondanks
controlevariabelen
(n2=0,039) (werkten
niet met beta, maar met
partial eta squared)
117
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Wikström, &
Svensson
(2010)
Petersborourgh, VK
N= 1957 adolescenten
uit het 10de jaar
waarvan 50,2%
jongens en 49,8%
meisjes, gemiddelde
leeftijd 14-15 jaar met
een respons van
92,9%. Datacollectie
in 2000 via
schoolenquêtes.
Grasmick et
al.(1993)-schaal (9
items) geen
specificatie welke
dimensies gemeten
Morele waarden
(14 items) en
shaming (6
items)
Geen andere
onafhankelijke
variabelen
Zelfgerapporteerd
e criminaliteit
gedurende
afgelopen jaar
(algemene
criminaliteit,
ernstige
eigendomscrimina
liteit, agressief
gedrag en
winkeldiefstal)
Lage Moraliteit (ß=
0,378)heeft een
sterker effect op
criminaliteit dan lage
zelfcontrole (ß=
0,200). Toch hebben
beiden een sterk
effect.
Tevens is er een
interactie-effect
tussen lage moraliteit
en lage zelfcontrole
bij de voorspelling
(ß=0,211) van
criminaliteit
Dit wijst erop dat
zelfcontrole van
minder belang is om
Partieel
118
criminaliteit te
voorspellen als
iemand een sterke
moraliteit heeft.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Vettenburg,
Brondeel,
Gavray, &
Pauwels
(2013)
ISRD-2 (survey in
2006): data van
België: N= 2247
adolescenten uit de
eerste drie jaren van
het middelbaar. Via
schriftelijke enquêtes
in de klas in 2006.
Grasmick et al.
(1993)-schaal (12
items):
temparement
egocentrisme
risico zoeken
impulsiviteit
Gewelddadige
waarden
(attitudeschaal)
Sociale
kwetsbaarheid (op
familie- en
adolescentennivea
u)
Zelfgerapporteerd
e criminaliteit (11
items) ooit
gepleegd:
gewelddadige
delicten en
eigendomsdelicte
n
Maatschappelijke
kwetsbaarheid (ß= -
0,054) en
gewelddadige
waarden (ß= -0,583)
hebben een negatief
direct effect op
iemand zijn
zelfcontrole.
Partieel
119
Problematische
jeugdgroep
betrokkenheid
Gewelddadige
waarden heeft wel
een veel sterker
effect.
Zelfcontrole (ß= -0,
815) heeft het
grootste effect op
problematische
jeugdgroep
betrokkenheid
(maatschappelijke
kwetsbaarheid: ß=
0,115; gewelddadige
waarden: ß= 0,416)
120
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Hirtenlehner,
Pauwels, &
Mesko (2013)
Oostenrijk: N= 2911
adolescenten in de
zevende en achtste
graad (voornamelijk
13 en 14 jaar) via
online enquête in de
klas in 2011.
België, Oostende: N=
1224 adolescenten met
gemiddelde leeftijd
van 13 jaar via
schriftelijke enquêtes
in de klas in 2009.
Slovenië, Ljubljana:
N= 409 adolescenten
van meestal 16 jaar
via een schriftelijke
enquête in de klas in
2011.
Grasmick et
al.(1993)-schaal:
impulsivieit, risico
zoekend,
toekomstgerichte
aspecten
Niet gemeten in
dit onderzoek
Gepercipieerde
afschrikking
(zekerheid van
straf)
geslacht
Zelfgerapporteerd
e criminaliteit (9
items Oostenrijk,
13 items België, 8
items Slovenië) in
het afgelopen jaar
via
variëteitsschalen.
Het effect van
afschrikking t.o.v.
lage zelfcontrole op
criminaliteit is wel
groter in België (b=
1,225 en 0,236),
maar niet in
Oostenrijk (b=0,374
en 0,404) waar geen
groot verschil
waarneembaar is.
Geprecipieerde
afschrikking heeft
vooral effect op
mensen met een lage
zelfcontrole/ hoge
criminele
geneigdheid. In
Belgie (b=0,256) en
in Oostenrijk
Partieel
121
(b=0,240).
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels
(2012)
Antwerpen, België:
Antwerp Youth
Survey: N= 2317
adolescenten uit de
eerste graad,
gemiddelde leeftijd
13-14 jaar. Waarvan
49,4% jongens en
50,6% meisjes. Bijna
Grasmick et
al.(1993)-schaal (7
items):
impusliviteit en
agressiviteit
Deviante morele
overtuigingen (4
items)
Achtergrondvaria
belen: geslacht en
immigratieachterg
rond (beide
ouders inheems of
minstens 1 ouder
in ander land
geboren)
Zelgerapporteerde
criminaliteit (9
items): frequentie
Lage moraliteit en
lage zelfcontrole zijn
sterk met elkaar
gecorreleerd (r=0,58)
Lage moraliteit is
(ß=0,252 immigrante
jongens, ß=0239
belgische jongens;
Partieel
122
50% inheemse
afkomst, 10% één
ouder met
immigratieachtergrond
, en 45,5% twee
ouders met
immigratieachtergrond
.Via een enquête in de
klas tussen januari en
juni 2005.
ß= 0,151 immigrante
meisjes, ß= 0,187
belgische meisjes)
sterker gecorreleerd
met criminaliteit dan
lage zelfcontrole
(ß=0,151 en 0,104;
ß= 0,110 en 0,099).
Je ziet ook dat
jongens een iets lager
zelfcontrole en
moraliteit hebben.
Er is een interactie-
effect tussen lage
zelfcontrole en
moraliteit op
criminaliteit (ß= 0,15
en 0,21) waarbij geen
groot verschil tussen
geslacht en
immigratieachtergron
d waar te nemen is.
123
Zelfcontrole heeft
een zwak effect op
criminaliteit voor
individuen met een
hoge moraliteit.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels
(2008)
Antwerpen, België: N
= 2486 adolescenten
uit de eerste graad,
waarvan 73,9% tussen
12-14 jaar. 59,4%
België/land EU, 7,1%
één ouder afkomstige
uit niet-EU land en
32,8% beide ouders
Grasmick et al
(1993)-schaal (7
items):
Impulsiviteit en
agressiviteit
Delinquentie-
tolerantie
Economische
kwetsbaarheid
(objectief en
subjectief)
Eenoudergezin
Schoolachterstand
Leeftijd
Immigratieachterg
rond
Geweld in
groepsverband
Moraliteit en
zelfcontrole hebben
significant sterke
effecten op geweld in
groepsverband (beide
OR=1,11), maar
levensstijlrisico heeft
de sterkst
onafhankeljke
Nee
124
uit niet-EU land. Via
schriftelijke enquête in
klas tussen januari en
juni 2005.
Ouderlijke
supervisie
Studiebetrokkenh
eid
Levensstijlrisico
(tijd op straat e.d.,
delinquente
vrienden, dronken
in weekend)
invloed op geweld in
groepsverband
(OR=1,66)
Maar het interactie-
effect tussen geslacht
(jongens) en
immigratieachtergron
d (niet EU land) is
het sterkst
(OR=2,54)
125
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels, &
Svensson
(2011b)
Antwerpen, België:
N= 2486 adolescenten
uit de eerste graad,
gemiddelde leeftijd
13-14 jaar. Waarvan
49,4% jongens en
50,6% meisjes. 15%
leefde in een
éénoudergezin en 85%
leefde in een
tweeoudergezin. Met
een non-respons van
7,5%.Via een
schriftelijke enquête in
de klas tussen januari
en juni 2005.
Grasmick et al.
(1993)-schaal (7
items):
impulsiviteit en
agressie
Antisociale
waarden
Mechanismen van
socialisatie:
sociale banden
(ouderlijke
gehechtheid,
ouderlijke
controle,
gehechtheid aan
school)
familiestructuur
(1 of 2 ouders)
Geen afhankelijke
variabele in deze
studie
(zelfcontrole is
afhankelijke
variabele)
Voor zowel jongens
als meisjes zijn de
band met de school
(ß=-0,29 en -0,30) en
ouderlijke controle
(ß= -0,18 en -0,21)
de belangrijkste
mechanismen in het
verklaren van lage
zelcontrole. Alleen
de band met de
Maar antisociale
waarden (ß= -0,49
en -0,46) heeft voor
beide geslachten het
sterkste direct effect
op lage zelfcontrole.
Dit geldt ook voor
impulsiviteit (ß=
0,43 en 0,40) en
Partieel
126
agressie (ß= 0,42 en
0,40). Deze relaties
zijn positief. Er is
geen groot verschil
voor beide
geslachten en de
effecten van de
andere variabelen
dalen.
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Pauwels, &
Svensson
(2014)
Antwerpen, België:
N= 2486 adolescenten
in de eerste graad
middelbaar,
gemiddelde leeftijd
13-14 jaar. 49,4%
jongens en 50,6,%
meisjes. Met een non-
respons van 7,5%. Via
Grasmick et al.
(1993)-schaal (7
items):
impulsiviteit en
temperament
Niet gemeten in
dit onderzoek.
Micro-plaats
wanorde
(observatie van
wanorde op
straatniveau):
frequentie van 10
situaties
Subjectieve
Gewelddadige
jeugdgroep
betrokkenheid
(zelfrapportage)
Micro-plaats
wanorde heeft een
direct effect op lage
zelfcontrole (ß=
0,14), en op
ouderlijke controle
(ß= -0,25).
Subjectieve
machteloosheid heeft
Nee
127
schriftelijke enquête in
de klas tussen januari
en juni 2005.
machteloosheid
(subjective
powerlessness for
adolescents scale)
Ouderlijke
controle
Normeloosheid
Levensstijlrisico
(tijd doorbrengen
in stadcentrum
enz., delinquente
vrienden)
een direct effect op
lage zelfcontrole (ß=
0,29). Het grootste
directe effect op lage
zelfcontrole komt
echter van
normloosheid (ß=
0,42).Ouderlijke
controle heeft echter
geen direct effect op
lage zelfcontrole,
maar wordt volledig
gemedieerd door de
vorige twee.
Lage zelfcontrole
heeft een direct
effect op
levensstijlrisco
(ß=0,19), maar geen
direct effect op
betrokkenheid bij een
gewelddadige
128
jeugdgroep.
Enkel normloosheid
(log odds 0,79) en
levensstijlrisico (log
odds (0,52) hebben
een direct effect op
betrokkenheid bij een
gewelddadige
jeugdgroep.
129
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Egli, Lucia, &
Berchtold
(2012)
ISRD-2, 2006,
Zwitserland: N= 3552
adolescenten,
gemiddelde leeftijd
14,4 jaar. Waarvan
50,5% meisjes en
49,5% jongens.
Grasmick et al.
(1993)-schaal (12
items):
temparement
egocentrisme
risico zoeken
impulsiviteit
Sociodemografisc
he variabelen,
familie
(ouderlijke
controle,
structuur), buurt
en
schoolgerelateerd
e variabelen,
geslacht, graad,
leeftijd
Zelfrapportage
winkeldiefstal,
vandalisme en
algemene
criminaliteit
gedurende de
afgelopen 12
maanden
Lage zelfcontrole en
een hoog percentage
jongens in een klas
heeft de grootste
kans op
winkeldiefstal (OR
2,05 en 2,95), maar
ook buurtproblemen
is een belangrijke
variabele (OR=2,04).
Individuen met lage
zelfcontrole hebben
de grootste kans om
vandalisme te plegen
(OR= 4,32). Maar
buurtproblemen
hebben ook een grote
invloed op
vandalisme (OR=
Partieel
130
3,55)
Als men kijkt naar
alle misdrijven dan
hebben zelfcontrole
en buurtproblemen
ongeveer hetzelfde
effect erop (OR=
2,66 en 2,62).
Studie Steekproef Meetinstrument
zelfcontrole
Meetinstrument
moraliteit
Onafhankelijke/
controle
variabelen
Misdrijven Hoofdresultaten Steun
theorie
Ribeaud, &
Eisner (2006)
Zurich, Zwitserland:
N= 2693 adolescenten
uit de 9de graad,
gemiddelde leeftijd
15,7 jaar. Waarvan
52,2% meisjes en
47,8% jongens.Via
een schriftelijke
enquêten in 1999.
Grasmick et al.-
schaal (23 items)
(alle dimensies)
(aangepase versie
Longshore et al.
(1996)
Niet gemeten IN
Dit onderzoek
Geslacht en
schooltype
Zelfgerapporteerd
e criminaliteit van
de voorbije 12
maanden (14
items)
Zelfrapportage
middelengebruik
voorbije 12
De sub-dimensie
impulsiviteit heeft de
sterkste lading voor
zelfcontrole. Alle
dimensies lijken
samen te komen in
dezelfde personen.
Maar simple taken
lijkt volgens deze
Partieel
131
maanden (9
items)
studie geen
onderdeel te zijn van
zelfcontrole.
Zelfcontrole is sterk
gecorreleerd met
middelengebruik en
criminalieit
(Estimate= 0,431 en
0,466) en voorspelt
beide beter dan
eender welke sub-
dimensie alleen.
Uitgezonderd risico
zoeken (Estimate=
0,404 en 0,421) en
impulsiviteit
(Estimate= 0,385 en
0,340) die bijna even
sterke voorspellers
zijn.
Maar zelfcontrole
verklaart de link
132
tussen
middelengebruik en
criminaliteit minder
dan de link zelf
(Estimate= 0,362
t.o.v. 0,490). De
auteurs denken dat
het eerder verklaard
zou kunnen worden
door dynamische
factoren.