The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General...

121
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole en zelfgerapporteerde criminaliteit? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00903005) Neirynck Elias Academiejaar 2012-2013 Promotor : Commissarissen : Prof. dr. Lieven Pauwels Christophe Vandeviver Ben Heylen

Transcript of The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General...

Page 1: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

FACULTEIT

RECHTSGELEERDHEID

The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil.

Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole en zelfgerapporteerde criminaliteit?

Masterproef neergelegd tot het behalen van

de graad van Master in de criminologische wetenschappen

door (00903005) Neirynck Elias

Academiejaar 2012-2013

Promotor : Commissarissen : Prof. dr. Lieven Pauwels Christophe Vandeviver Ben Heylen

Page 2: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Verklaring inzake toegankelijkheid van de

masterproef criminologische wetenschappen

Ondergetekende,

Elias Neirynck (00903005) ...………………………………………………….

geeft hierbij aan derden,

zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de

examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,

[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)

om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een

elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen

of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef

moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.

Datum: 8 augustus 2013……………………………………..

Handtekening: ……………………………

Page 3: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

WOORD VOORAF

Deze masterproef is geschreven vanuit een bijzondere interesse voor etiologische

criminologie en theorievorming in combinatie met een voorliefde voor kwantitatief

onderzoek. Het is dan ook dat mijn oprechte wens dat dit werk een zinvolle aanvulling vormt

op het bestaand empirisch onderzoek naar de oorzaken van criminaliteit. Deze studie is

mede het resultaat van enkele personen die ik in dit deel wil bedanken.

In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor, prof. dr. Lieven Pauwels, voor zijn

zeer menselijke ondersteuning gedurende het afgelopen academiejaar, om mij aan te

moedigen om voor een onderwerp te kiezen dat aansluit bij mijn interesses, en voor het ter

beschikking stellen van de data waarop de analyses in deze masterproef zijn gebaseerd.

Verder wil ik zowel Christophe Vandeviver als Ben Heylen bedanken omdat zij bereid werden

gevonden om deze masterproef te lezen en mee te beoordelen.

Daarnaast ben ik zeer dankbaar voor mijn familie en vrienden, zowel binnen als buiten de

criminologische opleiding, omdat ik steeds bij hen terecht kon met mijn frustraties en

bekommernissen. Ten laatste, maar zeker niet ten minste, wil ik mijn vriendin Daphne

bedanken voor haar niet aflatende steun, begrip en relativeringszin.

Page 4: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

I Inleiding 1

1. Nood aan onderzoek buiten de Angelsaksische context 1

2. Nood aan longitudinaal onderzoek 2

3. Nood aan rechtstreekse concurrentie en integratie 2

4. Aandacht voor de oorzaken van de oorzaken 3

5. Probleemstelling en centrale onderzoeksvragen 4

II Gottfredson en Hirschis algemene criminaliteitstheorie 7

1. Inleiding 7

2. Definitie van crimineel gedrag 7

2.1 Crime versus criminality 9

3. De centrale rol van zelfcontrole in de GtoC 9

3.1 Zelfcontrole als dé factor in het verklaren van criminaliteit 9

3.2 Zelfcontrole en criminaliteit: een tautologische relatie? 12

3.3 De oorsprong van lage zelfcontrole 13

3.4 Zelfcontrole doorheen de levensloop: het vraagstuk van stabiliteit 15

4. De rol van opportuniteit 17

5. De rol van moraliteit: de Situationele Actietheorie van Wikström 18

6. Achtergrondkenmerken 20

7. Besluit 21

III Data, methode en steekproef 22

1. Data 22

2 Methode 23

2.1 Het hanteren van secundaire data 23

2.2 Longitudinaal survey-onderzoek: voor- en nadelen 23

3. Steekproef 26

4. Item non-respons en imputatie 28

Page 5: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

IV Operationalisering van de centrale begrippen 29

1. Zelfcontrole 29

2. Jeugddelinquent gedrag 30

3. Ouderlijke opvoedingspatronen 31

4. Moraliteit (delinquentietolerantie) 32

5. Achtergrondkenmerken 33

V Beschrijvende analyses 34

1. Ouderlijke opvoedingspatronen 35

1.1 De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves 35

1.2 De verdeling van ouderlijke hechting naar achtergrondkenmerken 35

1.3 De verdeling van negatieve interacties met de ouders over beide waves 38

1.4 De verdeling van negatieve interacties met de ouders naar

achtergrondkenmerken

39

1.5 De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves 41

1.6 De verdeling van ouderlijk toezicht naar achtergrondkenmerken 41

1.7 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves 43

1.8 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid naar achtergrondkenmerken 44

2. Zelfcontrole 46

2.1 De verdeling van temperament over beide waves 46

2.2 De verdeling van temperament naar achtergrondkenmerken 46

2.3 De verdeling van risicovol gedrag over beide waves 48

2.4 De verdeling van risicovol gedrag naar achtergrondkenmerken 49

2.5 De verdeling van impulsiviteit over beide waves 51

2.6 De verdeling van impulsiviteit naar achtergrondkenmerken 51

3. Moraliteit 53

3.1 De verdeling van moraliteit over beide waves 53

3.2 De verdeling van moraliteit naar achtergrondkenmerken 54

4. Jeugddelinquent gedrag 56

4.1 De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves 56

4.2 De verdeling van jeugddelinquent gedrag naar achtergrondkenmerken 56

Page 6: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

5. Besluit 58

VI Verklarende analyses 61

1. De oorzaken van de oorzaken: de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen

op zelfcontrole en moraliteit

61

1.1 De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en

moraliteit

64

i. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op temperament 64

ii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op het nemen van risico’s 65

iii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op impulsiviteit 67

iv. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit 69

1.2 De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op

veranderingen in zelfcontrole en moraliteit

70

i. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op

veranderingen in temperament

71

ii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op

veranderingen in het nemen van risico’s

72

iii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op

veranderingen in impulsiviteit

73

iv. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op

veranderingen in moraliteit

74

2. De oorzaken: de invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op

jeugddelinquentie

75

2.1 De invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquentie 78

2.2 De invloed van verschuivingen in opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op

veranderingen in jeugddelinquentie

81

3. Besluit 84

3.1 Samenvatting verklarende analyses oorzaken van de oorzaken 84

3.2 Samenvatting verklarende analyses oorzaken 86

Page 7: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

VII Conclusie en discussie 88

1. Beschrijvende onderzoeksvragen 88

2. Verklarende onderzoeksvragen 90

3. Conclusie 93

Page 8: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

LIJST MET AFKORTINGEN

ANOVA: Analysis of Variance of variantie-analyse.

CS: Change-score.

df: Degrees of freedom of vrijheidsgraden.

GtoC: General Theory of Crime.

LDV: Lagged Dependent Variable.

LSD: Fischer’s Least Significant Difference test.

OLS: Ordinary Least Squares of kleinste kwadratenoplossing.

PADS+: Peterborough Adolescent and Young Adult Development Study

SAT: Situationele Actietheorie.

SPAN: Study of Peers, Activities and Neighbourhoods

S-W: Shapiro-Wilktoets

t1/t2: Wave 1/wave 2.

Page 9: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

LIJST VAN FIGUREN

1.1 : Conceptueel model. 6

5.1 : De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves. 35

5.2 : De verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves. 38

5.3 : De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves. 41

5.4 : De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves. 43

5.5 : De verdeling van temperament over beide waves. 46

5.6 : De verdeling van risicovol gedrag over beide waves. 48

5.7 : De verdeling van impulsiviteit over beide waves. 51

5.8 : De verdeling van moraliteit over beide waves. 53

5.9 : De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves. 56

6.1 : Toetsbaar conceptueel model causes of the causes. 62

6.2 : Toetsbaar conceptueel model causes. 77

LIJST VAN TABELLEN

3.1 : Samenstelling steekproef. 27

5.1 : Variantie-analyse hechting aan ouders (t1). 37

5.2 : Variantie-analyse hechting aan ouders (t2). 38

5.3 : Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t1). 39

5.4 : Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t2). 40

5.5 : Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t1). 42

5.6 : Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t2). 42

5.7 : Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t1). 44

5.8. : Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t2). 45

5.9 : Variantie-analyse temperament (t1). 47

5.10 : Variantie-analyse temperament (t2). 47

5.11 : Variantie-analyse risicovol gedrag (t1). 49

5.12 : Variantie-analyse risicovol gedrag (t2). 50

5.13 : Variantie-analyse impulsiviteit (t1). 52

Page 10: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

5.14 : Variantie-analyse impulsiviteit (t2). 53

5.15 : Variantie-analyse moraliteit (t1). 54

5.16 : Variantie-analyse moraliteit (t2). 55

5.17 : Variantie-analyse delinquentie (t1). 57

5.18 : Variantie-analyse delinquentie (t2). 57

6.1 : OLS-regressieanalyse temperament t1 en t2. 65

6.2 : OLS-regressieanalyse risicovol gedrag t1 en t2. 66

6.3 : OLS-regressieanalyse impulsiviteit t1 en t2. 68

6.4 : OLS-regressieanalyse moraliteit t1 en t2. 69

6.5 : OLS-regressieanalyse veranderingen in temperament. 71

6.6 : OLS-regressieanalyse veranderingen in risicovol gedrag. 72

6.7 : OLS-regressieanalyse veranderingen in impulsiviteit. 73

6.8 : OLS-regressieanalyse veranderingen in moraliteit. 74

6.9 : Negatief binomiaalregressieanalyse jeugddelinquent gedrag t1 en t2. 79

6.10 : OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquent gedrag. 82

6.11 : Samenvatting OLS-regressieanalyses causes of the causes. 84

6.12 : Samenvatting OLS-regressieanalyses veranderingen in causes of the

causes.

86

6.13 : Samenvatting negatief binomiaalregressieanalyse jeugddelinquentie. 87

6.14 : Samenvatting OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquentie. 87

Page 11: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

1

I INLEIDING

Drieëntwintig jaar na de publicatie van A General Theory of Crime (Gottfredson & Hirschi,

1990) is nog steeds het laatste woord over de theorie niet gevallen. Verschillende

proposities zijn inmiddels al uitvoerig getoetst, terwijl andere juist op minder belangstelling

kunnen rekenen. Deze masterproef is geschreven als een poging om tegemoet te komen aan

enkele hiaten en lacunes binnen hedendaags criminologisch onderzoek naar de

zelfcontroletheorie. Deze tekortkomingen worden hieronder besproken, en bestaan uit een

gebrek aan onderzoek in niet-Angelsaksische context, het uitvoeren van toetsen die vooral

berusten op cross-sectionele data, een zekere weerstand tegen het rechtstreeks vergelijken

en tegen elkaar uitspelen van concepten uit concurrerende verklaringen en een

onderbelichting van de oorzaken van de oorzaken van criminaliteit (causes of the causes).

1. Nood aan onderzoek buiten de Angelsaksische context

Hoewel de General Theory of Crime op een inmiddels omvangrijke hoeveelheid empirisch

onderzoek kan rekenen, is de proportie aan onderzoek in niet-Angelsaksische (en in het

bijzonder niet-Westerse) contexten eerder beperkt (Rebellon, Straus & Medeiros, 2008).

Enkele zeldzame voorbeelden zijn de onderzoeken uitgevoerd door Atonaccio en Tittle

(2008) in Oekraïne; door Chueng en Chueng (2008) in Hong Kong; door Svensson, Pauwels en

Weerman (2010) in Zweden, België en Nederland; en tenslotte door Rebellon, Straus &

Medeiros in maar liefst 32 landen verdeeld over alle bewoonde continenten. Niettemin is

het aandeel Angelsaksiche studies betrekkelijk groter. Dit valt echter te betreuren. Hirschi en

Gottfredsons algemene criminaliteitstheorie stelt namelijk expliciet dat ze alle mogelijke

delinquentie kan verklaren, ongeacht de culturele context (Gottfredson & Hirschi, 1990: 149-

153). Deze propositie is echter nog maar in beperkte mate getoetst. Deze studie tracht dan

ook bij te dragen aan de beperkte verzameling van onderzoek naar de geldigheid van enkele

proposities geformuleerd in de zelfcontroletheorie in een niet-Angelsaksische context. Zoals

in deel III zal worden besproken is de steekproef afkomstig uit een populatie van Haagse

studenten (Nederland).

Page 12: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

2

2. Nood aan longitudinaal onderzoek

Een groot aandeel van het etiologisch onderzoek is gebaseerd op cross-sectionele

onderzoeksdesigns. Echter, er heerst een sterke consensus dat cross-sectioneel onderzoek

zich minder goed leent om causale sequenties te toetsen (Allison, 2005; Berrington, Smith &

Sturgis, 2006; Crosswhite & Kerpelman, 2009b: 148). Longitudinale data daarentegen laten

immers toe om oorzaak en gevolg in tijdssequenties te plaatsen (m.a.w. om na te gaan welk

kenmerk een ander kenmerk in de tijd vooraf gaat; een noodzakelijke voorwaarde om van

causaliteit te kunnen spreken). Bovendien kan men niet zomaar aannemen dat cross-

sectioneel onderzoek gelijkaardige resultaten genereert zoals bij een longitudinaal

onderzoeksdesign (Menard & Elliot, 1990). Menard en Elliot stellen dan ook dat “cross-

sectional data [...] are inadequate substitutes for prospectively collected longitudinal data in

the study of crime and delinquency” (1990: 11). In het bijzonder voor het

zelfcontroleperspectief geldt dat cross-sectionele studies omzichtig moeten worden

geïnterpreteerd. Er zijn immers indicaties dat cross-sectionele toetsen kunstmatig positieve

resultaten genereren ten voordele van de GtoC (Pratt & Cullen, 2000; Cretacci, 2008; zie

III.2.2). Longitudinaal onderzoek nuanceert deze resultaten.

3. Nood aan rechtstreekse concurrentie en integratie

Uit diverse empirische toetsen van de zelfcontroletheorie blijkt dat zelfcontrole niet in staat

is om de directe effecten van variabelen uit concurrerende theorieën weg te verklaren (zie

Tittle, Ward & Grasmick, 2004: 146). Hierdoor rijst de overtuiging dat zelfcontrole slechts

één van de vele concepten is die een rol spelen in het veroorzaken van criminaliteit.

Niettemin resteert de vraag naar het relatieve belang van zelfcontrole ten aanzien van

concurrerende factoren, en op welke manier deze concepten onderling verweven zijn. Om

de theorie van Hirschi en Gottfredson naar behoren te kunnen testen zullen elementen uit

concurrerende theorieën moeten worden opgenomen in toetsend onderzoek. Op die manier

kunnen verklaringen uit diverse theorieën tegen elkaar worden uitgespeeld (Gibbs, Giever &

Higgins, 2003) en kan een vollediger model ter verklaring van criminaliteit worden bekomen.

Dit motiveert dan ook voor deze masterproef zowel elementen uit de General Theory of

Page 13: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

3

Crime als de Situationele Actietheorie in één conceptueel model op te nemen en met elkaar

te vergelijken op hun verklarende kracht. Zoals later zal worden besproken (zie infra, II.5),

hielp de ontwikkeling van de Situationele Actietheorie door Wikström (2006; Wikström &

Treiber, 2007) om academische interesse aan te wakkeren voor de integratie van moraliteit

als verklarende factor (Antonaccio & Tittle, 2008). Deze studie volgt in deze lijn door

eveneens de invloed van zelfcontrole te toetsen onder controle van moraliteit.

Hirschi en Gottfredson (2006: 114) staan overigens eerder skeptisch tegenover theoretische

integratie. Want vaak, zo stellen zij, is integratie slechts mogelijk “by ignoring vital

differences in the assumptions of the constituent theories”. Dit geldt zelfs voor theorieën die

gebruik maken van dezelfde concepten. Zoals verder zal worden uiteengezet maken zowel

de General Theory of Crime als de Situationele Actietheorie gebruik van zelfcontrole ter

verklaring van criminaliteit. Toch geven beide theorieën een zeer verschillende invulling aan

dit concept. Niettemin kan de rechtstreekse vergelijking van concurrerende factoren een

aanzet vormen tot het ontdekken van nieuwe relaties en inzichten, wat het globale

onderzoek naar de etiologie van criminaliteit alleen maar ten goede komt.

4. Nood aan aandacht voor de oorzaken van de oorzaken

Zoals Vaszonyi en Belliston (2007:522) aangeven, “[s]urprisingly few studies have tested

what is perhaps a more complete model of selfcontrol theory, namely one that includes the

effects of family processes on self-control and deviance and the effects of self-control on

deviance”. Onderzoek naar de vermeende invloed van opvoedingspatronen op zelfcontrole

is lange tijd onderbelicht gebleven (Burt, Simons & Simons, 2006). Niettemin is naast de

vraag naar de oorzaken van criminaliteit, de vraag naar de oorzaken van de oorzaken van

criminaliteit even fundamenteel. Dit is niet enkel relevant vanuit theoretisch oogpunt (op

deze manier kan een vollediger begrip van misdaadscausatie bekomen worden), maar

eveneens vanuit praktische hoek. Immers, door in te werken op gekende oorzaken van

oorzaken van criminaliteit kan men vermijden dat een zekere criminele geneigdheid wordt

ontwikkeld, en aldus toekomstige criminaliteit verijdelen.

Page 14: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

4

5. Probleemstelling en centrale onderzoeksvragen

Deze masterproef probeert tegemoet te komen aan bovenstaande opmerkingen. In de

eerste plaats berust deze studie op data uit Nederlandstalig onderzoek waardoor de theorie

cross-cultureel kan worden getoetst (i.e. buiten Angelsaksische context). Daarnaast wordt

gebruik gemaakt van longitudinale gegevens om de stabiliteit van de relaties beschreven in A

General Theory of Crime te toetsen doorheen de tijd. Verder wordt niet alleen de invloed

van zelfcontrole op delinquentie nagegaan, maar wordt tevens gecontroleerd voor de rol

van moraliteit, een belangrijk concept op individueel niveau uit de Situationele Actietheorie

(SAT) van Wikström (2006; Wikström & Treiber, 2007). Vervolgens wordt eveneens

nagegaan in hoeverre ouderlijke opvoedingspatronen een verklaring kunnen bieden voor de

mate van individuele zelfcontrole en moraliteit. Tenslotte worden de centrale concepten die

worden gehanteerd voor deze studie beschreven doorheen de tijd, en naargelang

achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en etniciteit. De centrale onderzoeksvragen

worden hieronder uiteengezet.

Beschrijvende onderzoeksvragen

1. Hoe variëren ouderlijke opvoedingspatronen doorheen de tijd?

a. Verschillen deze opvoedingspatronen naar geslacht, leeftijd (cohort) of

etnische origine?

b. Verschillen deze opvoedingspatronen tussen niet-delinquenten, delinquenten

en veelplegers?

2. Hoe varieert zelfcontrole doorheen de tijd?

a. Verschilt zelfcontrole naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?

b. Verschilt zelfcontrole tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers?

3. Hoe varieert moraliteit doorheen de tijd?

a. Verschilt moraliteit naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?

b. Verschilt moraliteit tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers?

4. Hoe varieert jeugddelinquent gedrag doorheen de tijd?

a. Verschilt jeugddelinquentie naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische

origine?

Page 15: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

5

Vooral voor zelfcontrole is het interessant om na te gaan in hoeverre delinquenten zich van

niet-delinquenten onderscheiden. Hoewel de zelfcontroletheorie stelt dat niveau’s in

zelfcontrole binnen een individu kunnen verhogen doorheen de tijd, blijven de verschillen

tussen individuen relatief stabiel. Met andere woorden: we kunnen individuen ranken op

basis van hun zelfcontroleniveau’s, en deze ranking zou relatief stabiel moeten blijven

doorheen de tijd. Anders gezegd, de verschillen tussen delinquenten en niet-delinquenten

zouden significant en stabiel moeten zijn (Gottfredson & Hirschi, 1990; Turner & Piquero,

2002).

Verklarende onderzoeksvragen

Zoals eerder beschreven is het de bedoeling van deze masterproef om na te gaan in

hoeverre de relaties beschreven door Gottfredson en Hirschi (1990) stabiliteit vertonen

doorheen de tijd. Dit wordt gecontroleerd voor zowel de oorzaken van criminaliteit, als de

oorzaken van de oorzaken van delinquent gedrag. Hiervoor wordt nagegaan wat de invloed

is van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit, waarvoor op hun beurt

wordt nagegaan in hoeverre ze delinquent gedrag bij adolescenten kunnen verklaren.

Daarnaast wordt eveneens nagegaan in hoeverre zelfcontrole (en moraliteit) het eventuele

rechtstreekse effect van opvoeding op criminaliteit kunnen wegverklaren. De verklarende

onderzoeksvragen zijn:

1. Kunnen individuele verschillen in zelfcontrole worden verklaard aan de hand van een

rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedinspatronen?

a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole stabiel

doorheen de tijd (i.e. is deze invloed voor beide meetmomenten gelijk)?

b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de

tijd verschuivingen in zelfcontrole verklaren?

2. Kunnen individuele verschillen in moraliteit worden verklaard aan de hand van een

rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen?

a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit stabiel

doorheen de tijd?

b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de

tijd verschuivingen in moraliteit verklaren?

Page 16: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

6

3. Kunnen individuele verschillen in jeugddelinquent gedrag worden verklaard aan de

hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en

moraliteit?

a. Is de invloed van ouderlijke opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op

jeugddelinquent gedrag stabiel doorheen de tijd?

b. In hoeverre kunnen veranderingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en

moraliteit doorheen de tijd verschuivingen in jeugddelinquent gedrag

verklaren?

Figuur 1.1 : Conceptueel model.

Page 17: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

7

II GOTTFREDSON EN HIRSCHIS ALGEMENE CRIMINALITEITSTHEORIE

1. Inleiding

Na een reeks artikelen waarin zij onder andere hun kijk geven op de relatie tussen leeftijd en

criminaliteit (Hirschi & Gottfredson, 1983), enkele kritieken uiten op het criminele

carièreperspectief (Gottfredson & Hirschi, 1986), witteboordencriminaliteit trachten te

verklaren (Hirschi & Gottfredson, 1987) en de longitudinale onderzoeksmethode aan de kaak

stellen (Gottfredson & Hirschi, 1987) bundelden Gottfredson en Hirschi hun tot dan toe

verspreide ideeën in A general Theory of Crime (1990). Hun algemene criminaliteitstheorie

kon (en kan nog steeds) niet alleen op heel wat lof en belangstelling rekenen, maar vormde

eveneens het middelpunt van heel wat kritiek vanuit academische hoek (Pratt & Cullen,

2000; Geis, 2000). Deze controverse heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de theorie

poneert alle criminaliteitsvormen te verklaren, en daarbij het merendeel van de tot dusver

geformuleerde criminologische theorieën als inadequaat bestempelt.

Kort door de bocht gesteld, beweert de General Theory of Crime (GtoC) dat lage zelfcontrole

verantwoordelijk is voor het grootste deel van de variantie in crimineel gedrag en

gedragingen analoog aan criminaliteit. Deze relatie geldt ongeacht geslacht, leeftijd, etnische

origine of culturele context. Lage zelfcontrole is het resultaat van ineffectieve

opvoedingspraktijken in het gezin, en stabiliseert zich bovendien op jonge leeftijd. Hieronder

worden de centrale proposities van de GtoC kritisch besproken. Tevens wordt kort

stilgestaan bij een hedendaagse theorie die de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit

vanuit een andere hoek benadert: de Situationele Actietheorie van Wikström (2006;

Wikström & Treiber, 2007).

2. Definitie van crimineel gedrag

In A General Theory of Crime (1990: 3-14) staan Gottfredson en Hirschi allereerst stil bij het

definiëringsprobleem van criminaliteit, een vraagstuk waar volgens hen vaak wordt

overgekeken in de criminologie. Ze verwerpen de notie dat criminaliteit louter bestaat uit

Page 18: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

8

die handelingen die door de wet als illegaal worden gedefinieerd. Deze omschrijving gaat

volgens hen immers voorbij aan heel wat handelingen die eveneens door de samenleving

worden afgekeurd en via dezelfde causale processen worden veroorzaakt. In essentie gaat

het in beide gevallen om gedragingen die aan bepaalde menselijke behoeften voldoen (Pratt

& Cullen, 2000). Hun theorie gaat dan ook uit van een utilitaristisch mensbeeld waarbij

individuen zullen trachten hun gedrag af te stemmen op genotsmaximalisatie, en het

vermijden van kosten.1 Deze vaststelling leidde ertoe dat Gottfredson en Hirschi zich eerder

afvroegen waarom individuen geen criminaliteit plegen dan wel. Om hieraan tegemoet te

komen stellen zij hun eigen misdaadsdefinitie voor, die ze omschrijven als een “moderne

versie van de klassieke opvatting van criminaliteit [eigen vertaling]” (Gottfredson & Hirschi,

1990: 4). In deze definitie wordt criminaliteit omschreven als “acts of force or fraud

undertaken in the pursuit of self-interest” (1990: 15). Hieruit volgt dat criminaliteit in

essentie functioneel is, in die zin dat ze een middel vormt om bepaalde behoeften te

bevredigen en niet per se een doel op zich inhoudt.

De hereniging van wettelijk sanctioneerbare gedragingen en deviantie in een enkele

criminaliteitsdefinitie valt te verklaren vanuit de intentie van de GtoC om alle

misdaadsvormen te verklaren. De algemene criminaliteitstheorie probeert bovendien niet

enkel in de strafwet omschreven criminele gedragingen te verklaren, maar ook analoge

gedragingen (acts analogous to crime) zoals roken, de consumptie van alcohol, of het

betrokken zijn in ongelukken (Gottfredson & Hirschi, 1990).

Deze theorie onderstreept de idee van versality, dit tegenover specialisation, of de idee dat

delinquenten doorgaans slechts een bepaalde vorm van criminaliteit plegen. In hun visie

zullen delinquenten juist zeer uiteenlopende vormen van criminaliteit plegen. Onderzoek

vanuit de levensloopcriminologische traditie daaretegen toont doorgaans dat deliquenten

niet zozeer zich specialiseren in specifieke misdaadstypes (i.e. diefstal, fraude, etc...), maar

wel dat hun activiteiten zich binnen een bepaalde categorie zullen concentreren, zoals

gewelddadige delicten, eigendomsdelicten, etc... (Piquero, Farrington & Blumstein, 2007).

1 Dit mensbeeld krijgt zowel binnen als buiten het criminologisch studiedomein kritiek te verduren. Zo stelde de

socioloog Amitai Etzioni bijvoorbeeld dat menselijk gedrag niet zomaar te reduceren valt tot utilitaristische kosten-batenanalyses. Integendeel, “people frequently act unselfishly and “irrationally”, choosing dutiful responses or refraining from illegal acts precisely because they are guided by moral principles and values” (Antonaccio & Tittle, 2008: 481).

Page 19: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

9

2.1 Crime versus criminality

Volgens beiden moet echter een onderscheid gemaakt worden met criminality, of de

criminele geneigdheid (propensity to offend) van individuen. Terwijl crime slaat op de daad

(het plegen van delicten), verwijst criminality naar een sociaal-psychologische toestand (de

geneigdheid tot het plegen van delicten). Gottfredson en Hirschi kiezen er echter voor om

stabiele individuele verschillen in het plegen van delinquent gedrag niet langer aan

criminality te wijten (zoals zij eerder wel deden, zie Hirschi & Gottfredson, 1986), maar wel

aan zelfcontrole. Dit doen zij op basis van de vaststelling dat delinquenten geen behoefte of

nood hebben aan misdaad (zoals het concept criminality lijkt te suggereren), maar dat

individuen eerder lijken te verschillen in hun mogelijkheid om te kunnen weerstaan aan het

plegen van criminele feiten. Daarnaast is het ook niet criminaliteit an sich die delinquenten

aanspreekt, maar veeleer de functie die ze vervult, namelijk de onmiddelijke bevrediging van

bepaalde behoeften. Bovendien onderschrijven zij niet de deterministische connotatie die

aan het concept criminality lijkt vast te hangen (Gottfredson & Hirschi 1990, p.88).2

3. De centrale rol van zelfcontrole in de GToC

3.1 Zelfcontrole als dé factor in het verklaren van criminaliteit

De algemene criminaliteitstheorie stelt dat stabiele verschillen tussen delinquenten en niet-

delinquenten kunnen verklaard worden vanuit één enkel concept, namelijk zelfcontrole.

Zoals eerder uiteengezet is criminaliteit immers gedrag dat erop geënt is om onmiddelijk

bepaalde behoeften te bevredigen. Deze behoeften zijn universeel: de meesten herkennen

het verlangen om bijvoorbeeld een nieuwe wagen te kopen. De meest eenvoudige manier

om het allernieuwste model van Mercedes te bemachtigen is dan ook door er simpelweg

een te stelen. Echter, wanneer de meeste mensen hier twee keer over nadenken zien ze al

snel in welke risico’s hieraan verbonden zijn: de eigenaar kan opdagen en fysiek geweld

gebruiken, je kan betrapt worden door de politie en een gevangenisstraf moeten ondergaan,

2 Helemaal consequent zijn beide auteurs overigens niet. Zo worden criminality en lage zelfcontrole soms

gewoon door elkaar gehanteerd (zie bvb. Gottfredson & Hirschi, 1990 : 232).

Page 20: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

10

etc... De mate waarin rekening wordt gehouden met de gevolgen op de lange termijn wordt

in essentie bepaald door de hoeveelheid zelfcontrole waarover een individu kan beschikken.

Hoewel Gottfredson en Hirschi het niet letterlijk aangeven (zie ook de verwarring rond de

onduidelijke conceptualisatie van zelfcontrole; 3.2) lijkt het erop dat zelfcontrole als een

multidimensioneel kenmerk dient te worden gezien. In hun boek beschrijven ze een zestal

elementen (traits) die volgens hen neigen om samen te komen in dezelfde personen en

bovendien zich voortzetten gedurende de levensloop. Zoals zij zelf aangeven, “it seems

reasonable to consider them as compromising a stable construct useful in the explanation of

crime” (Gottfredson & Hirschi, 1990: pp.90-91). Individuen met lage zelfcontrole zijn

doorgaans “impulsive, prefer simple tasks, have a high riskseeking potential, favor physical

(as opposed to mental) activities, are selfcentered,and, finally, possess volatile tempers”

(Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999). Bovendien verschillen niet alleen niet-delinquenten van

delinquenten inzake lage zelfcontrole, maar zijn er eveens stabiele verschillen vast te stellen

tussen carrièrecriminelen en occasionele misdadigers (Delisi & Vaughn, 2008)

De vermeende multidimensionaliteit van zelfcontrole roept interessante vragen op. Zo is het

mogelijk dat hoge scores op bepaalde dimensies van zelfcontrole weerspiegeld worden in

specifieke criminaliteitspatronen (Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999). Dit gaat echter in

tegen Gottfredsons en Hirschis stelling dat individuen met een hoge criminele geneigdheid

(i.e. lage zelfcontrole) juist zeer diverse vormen van delinquent gedrag vertonen (versatility).

De specifieke vorm van delinquentie die wordt gepleegd, wordt volgens hen louter bepaald

door de opportuniteitenstructuur die aanwezig is in een gegeven context (Gottfredson &

Hirschi, 1990; zie II.4).

Zelfcontrole lijkt inderdaad een belangrijke onafhankelijke variabele te zijn ter verklaring van

deviant gedrag. Heel wat empirisch onderzoek wijst in ieder geval in die richting (e.g. Burton

et al., 1999; Britt & Gottfredson, 2003; Delisi & Vaughn, 2008; Junger & Tremblay, 1999;

Meldrum et al., 2009). Vooral de meta-analyse van alle tot dan toe gepubliceerde toetsen

van de zelfcontroletheorie door Pratt & Cullen (2000) springt in het oog . Zelf noemen zij

zelfcontrole “one of the strongest known correlates of crime”. Het gaat echter niet op om

zelfcontrole als enige oorzaak van criminaliteit te beschouwen (Akers & Sellers, 2004; Hay &

Forrest, 2008; Meldrum, Young & Weerman, 2009). Bovendien is het effect ook niet per se

Page 21: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

11

algemeen: Cretacci vond bijvoorbeeld dat zelfcontrole de belangrijkste factor was in het

verklaren van eigendoms- en drugsdelicten, maar slechts weinig bijdroeg voor gewelddadige

criminaliteit (Cretacci, 2008). Moon, McCluskey & McKluskey (2010) vonden wel dat

zelfcontrole in combinatie met opportuniteit een significante invloed heeft op

“computercriminaliteit”, zoals illegaal downloaden en het misbruiken van persoonlijke

informatie van anderen online. Daarnaast zouden er kwalitatieve verschillen bestaan tussen

plegers van witteboordencriminaliteit en “gewone” misdadigers (Akers & Sellers, 2004: 127).

Daarenboven is het effect sterk afhankelijk van de wijze waarop zelfcontrole is

geoperationaliseerd (Gunter & Bakken, 2012; Ward et al., 2010; Wiebe, 2007). Onder

controle van variabelen uit andere vooraanstaande theorieën blijkt zelfcontrole verder

onvoldoende (doch wel noodzakelijk) om delinquentie te verklaren (Pratt & Cullen, 2000;

Benda 2005), en bovendien niet in staat om de effecten van andere vooraanstaande

variabelen te elimineren3, zoals de de invloed van peer delinquency (Meldrum, Young &

Weerman, 2009) of antisociale attitudes (Pratt & Cullen, 2000).

Gottfredson (2011) geeft toe dat zelfcontrole niet de enige oorzaak is van delinquentie, door

erop te wijzen dat lage zelfcontrole geen delinquentie behoeft en het belang van individuele

keuze te onderstrepen. Niemand wordt gedwongen om criminaliteit te plegen, ook niet

individuen met extreem lage zelfcontrole. De keuze om op een bepaalde wijze te ageren

berust bij het individu. Echter, “the level of self-control acts relentlessly and silently, guiding

choices throughout life, choices that place people in situations that themselves affect the

probabilities of crime” (Gottfredson, 2011: 139-140). Op die manier wordt de

deterministische kritiek ten dele omzeild. Dit is in lijn met de vaststelling dat er een

onderscheid is tussen de capaciteit om zelfcontrole uit te oefenen en de wil of motivatie om

zelfcontrole uit te oefenen. Zo vonden Tittle, Ward en Grasmick (2004) dat lage zelfcontrole

een sterker effect heeft op delinquentie wanneer ook de wil om zelfcontrole uit te oefenen

laag is, of omgekeerd: dat lage zelfcontrole minder bepalend is wanneer de wil om

zelfcontrole uit te oefenen hoog is.

3 Omgekeerd geldt natuurlijk hetzelfde : de invloed van zelfcontrole op delinquentie blijft in deze studies

significant, ook onder controle van variabelen uit andere theorieën.

Page 22: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

12

3.2 Zelfcontrole en criminaliteit: een tautologische relatie?

Een vaak terugkerende kritiek op het werk van Gottfredson en Hirschi is dat de

zelfcontroletheorie tautologisch van aard zou zijn. Veel van deze kritiek valt terug te leiden

naar de hierboven beschreven misdaadsdefinitie. Als criminele activiteiten gericht zijn op

onmiddelijke en eenvoudige beloning, spannend en riskant zijn, weinig voordelen bieden op

de lange termijn en weinig voorbereiding of bekwaamheid vereisen, dan is het niet

verwonderlijk dat delinquenten impulsief, kortzichtig en risico-zoekend zijn (Gottredson &

Hirschi, 1990: 89-91). “They use “low self-control” or “high self-control” simply as labels for

this differential propensity to commit or refrain from crime. [...] The hypothesis is true by

defintion: low self-control causes low self-control” (Akers & Sellers, 2004: 124-125).

Dergelijke tautologieën zijn dan niet langer falsifieerbaar.

Deze kritiek is deels ontstaan doordat Hirschi en Gottfredson aanvankelijk zelfcontrole niet

van een toetsbare operationele definitie hadden voorzien (Arneklev, Elis & Medlicott, 2006;

Gunter & Bakken, 2012; Meldrum & Hay, 2012). Om hieraan tegemoet te komen

ontwikkelden Grasmick en collega’s (1993) een attitudinale zelfcontroleschaal. Hirschi en

Gottfredson (1993) beargumenteren echter dat zelfcontrole het best wordt bevraagd aan de

hand van schalen die peilen naar gedragingen (behavioral scales) in plaats van attitudes.

Deze behavioral scales dienen bovendien items te bevatten die de mate van betrokkenheid

in gedragingen analoog aan delinquentie meten (imprudent behaviours of onvoorzichtig

gedrag). De tautologische kritiek komt hier opnieuw bovendrijven. Hier stellen de auteurs

immers dat zelfcontrole als oorzaak moet worden gezien van deliquent gedrag in de brede

zin van het woord, maar tegelijk moet worden gemeten aan de hand van gedragingen die

het tracht te verklaren. Deze verwevenheid van concepten komt de helderheid van de

theorie niet ten goede. Uit onderzoek blijkt verder dat een attitudinale schaal een betere

voorspeller vormt van delinquentie dan wanneer een gedragsmatige schaal wordt

gehanteerd (Arneklev, Elis & Medlicott, 2006). Later zal Hirschi zelfcontrole herdefiniëren als

“the tendency to consider the full range of potential costs of a particular act” en zijn

ontworpen schaal aan een eerste toets onderwerpen (Hirschi, 2004: 543, Gunter & Bakken,

2012). De bruikbaarheid van deze schaal is nog niet ten volle nagegaan, en resultaten zijn tot

nu toe inconsistent (Piquero & Bouffard, 2007; Morris, Gerber & Menard; 2011; Gunter &

Page 23: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

13

Bakken, 2012). De schaal die in dit onderzoek wordt gehanteerd is gebaseerd op de schaal

ontwikkeld door Grasmick en collega’s.

3.3 De oorsprong van lage zelfcontrole

Wat zijn nu de oorzaken van lage zelfcontrole? Gottfredson en Hirschi stellen uitdrukkelijk

dat lage zelfcontrole niet het gevolg is van enige training of socialisatie, maar juist van het

gebrek daaraan. Het gaat hier met andere woorden eerder om een negatief dan een positief

proces (Gottfredson & Hirschi, 1990). De auteurs benadrukken hierbij het belang van de

familie bij de vorming van zelfcontrole in het jonge kind door middel van effective child-

rearing. Opdat het kind voldoende gesocialiseerd zou worden dient aan enkele

basiscondities worden voldaan (Gottfredson & Hirschi, 1990: 97-105; Blackwell & Piquero,

2005).

Ten eerste moet er sprake zijn van enige hechting van de ouder(s) aan en bezorgdheid voor

het welzijn van het kind (attachment of the parent to the child). Hoewel dit evident lijkt,

blijkt dit niet steeds het geval te zijn. Zo blijken stiefouders bijvoorbeeld minder vaak

affectieve gevoelens te koesteren voor ‘hun’ kind. Ten tweede dient het gedrag van het kind

voldoende worden gemonitord door de ouders (parental supervision). Ten derde dient

deviant gedrag herkend te worden door de ouders vooraleer supervisie een impact kan

hebben op het sturen van het gedrag van het kind (recognition of deviant behavior). Ten

vierde dienen ouders ook te reageren op deviant gedrag, en dan ook liefst op een gepaste

wijze. Vaak blijkt de uitdrukkelijke afkeuring van het gedrag voldoende. Echter, niet alle

ouders straffen op een effectieve wijze: sommigen zijn hier te streng of te laks in. Ten slotte

verwijzen Gottfredson en Hirschi nog expliciet naar criminaliteit door ouders gepleegd

(parental criminality). Criminaliteit gepleegd door ouders zou een voorspellende waarde

hebben op crimineel gedrag gepleegd door hun kinderen. Het is echter niet zo dat ouders

hun kinderen zouden ‘aanmoedigen’ tot het stellen van zulk gedrag. Echter, hun eigen

ineffectieve socialisatie (en daaropvolgend; lage zelfcontrole en delinquent gedrag) komt tot

uiting in de moeilijkheden die zij ervaren om hun eigen kinderen effectief te socialiseren.

Bovendien zullen zij minder vaak deviant gedrag ook als dusdanig herkennen en er dus ook

niet gepast op reageren. Gottfredson en Hirschi wijzen verder nog op de invloed van

gezinsgrootte, éénoudergezinnen en uit huis werkende moeders op effective child-rearing.

Page 24: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

14

Deze invloed uit zich vooral in de verminderde tijd en energie die kan worden geïnvesteerd

in het kind, doch dit hoeft niet per se te resulteren in een minder effectieve socialisatie.

De rol die de school in de opvoeding van het kind speelt is voor Hirschi & Gottfredson

eveneens van groot belang, maar zij zien deze rol als zijnde complementair aan deze van de

ouders. Het is bijzonder moeilijk voor zulke instituten om tekorten in de opvoeding door de

ouders op te vangen en te corrigeren. Maar, zo stellen zij, “socialization [...], once succesfully

accomplished,appears to be largely irreversible” (Gottfredson & Hirschi, 1990: 107).

De rol die ouders spelen in de ontwikkeling van lage zelfcontrole is niet altijd eenduidig naar

voren gekomen in empirisch onderzoek, al moet hier aan worden toegevoegd dat het

onderzoek naar de oorzaken van zelfcontrole niet in verhouding is tot de enorme

hoeveelheid studies die de invloed van zelfcontrole op delinquentie toetsen (Gavray et al.,

2013). Dit heeft mogelijks ten dele te maken met het feit dat Gottfredson en Hirschi slechts

enkele basisvoorwaarden opsommen voor effectieve socialisatie, en nalaten om de

specifieke mechanismen toe te lichten waarlangs het effect van opvoeding op zelfcontrole

verloopt (Vazsonyi & Huang, 2010). Dit heeft als gevolg dat er nog veel ruimte is voor

theoretische ontwikkeling inzake de etiologie van (lage) zelfcontrole.

Niettemin zijn er studies die een significant negatief effect constateerden van bepaalde

ouderlijke opvoedingspatronen op lage zelfcontrole (Pauwels & Svensson, 2010; Crosswhite

& Kerpelman, 2013). Blackwell en Piquero (2005) vonden eveneens een significante invloed

van ouderlijke controle op zelfcontrole. Dit gold echter niet voor variabelen die peilden naar

ouderlijke hechting (attachment). Bovendien waren er significante verschillen in het effect

van ouderlijke opvoeding tussen beide geslachten in niet-patriarchaal gestructureerde

gezinnen, wat het universeel karakter van de theorie tegenspreekt (zie infra, II.6). Studies die

controleren voor genetische achtergrondvariabelen stellen echter dat opvoedingspraktijken

slechts een matige en bovenal inconsistente invloed hebben op de ontwikkeling van

zelfcontrole (Wright & Beaver, 2005; Wright, Beaver & DeLisi, 2007). Socialisatie van het kind

zou bovendien juist in sterke mate beïnvloed worden door het genotype van de ouders. Dit

gaat regelrecht in tegen de stelling van Gottfredson en Hirschi dat “the magnitude of the

‘genetic effect’ [...] near zero” is (1990: 60). Niettemin verloopt tenminste een deel van de

invloed van parenting op criminaliteit via zelfcontrole, al is het voorlopig nog niet duidelijk in

Page 25: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

15

welke mate en onder welke voorwaarden deze relatie verloopt (Crosswhite & Kerpelman,

2009; Perrone et al., 2004; Burt, Simons & Simons, 2006). Omgekeerd geldt natuurlijk ook

dat zelfcontrole niet in staat is om het volledige effect van opvoedingspraktijken op

criminaliteit te mediëren. Uit een systematisch overzicht van studies naar de origine van

zelfcontrole door Buker (2011) blijkt dat de oorzaken meervoudig zijn, en bovendien

complexer dan Gottfredson en Hirschi beweren. Naast ouderlijke controle spelen sociale

context, neurologische en biologische processen, en onderwijs een rol. Ander onderzoek

blijft eveneens andere factoren vinden die een rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole

zoals controle op school, peer pressure, etc... (Crosswhite & Kerpelman, 2009, Meldrum &

Hay, 2011, Meldrum, 2004). Verschillende auteurs steunen dan ook een multifactor

understanding ten aanzien van de genese van (lage) zelfcontrole (Meldrum & Hay, 2011).

Tenslotte lijkt lage zelfcontrole van de moeder een significante invloed uit te oefenen op

lage zelfcontrole van het kind, via de keuze voor bepaalde straffen en in mindere mate langs

de hoeveelheid controle ze uitoefent op het kind (Nofzinger, 2008). Dit resultaat vormt

slechts een indirecte aanwijzing voor de invloed van ouderlijke criminaliteit op lage

zelfcontrole in het kind.

3.4 Zelfcontrole doorheen de levensloop: het vraagstuk van stabiliteit

De centrale rol die het gezin speelt in de vorming van zelfcontrole leidt ertoe dat de vroege

jaren in de levensloop cruciaal zijn. Gottfredson en Hirschi benadrukken dit, door te stellen

dat criminele geneigdheid zich ontwikkelt gedurende de eerste zes tot acht levensjaren, en

zich uiteindelijk stabiliseert op tienjarige leeftijd. Tijdens deze periode bevindt het kind zich

nog “under the control and supervision of the family or a familial institution” (Gottfredson &

Hirschi, 1990: 272). De rol van het gezin staat op de voorgrond: eenmaal zelfcontrole (of een

gebrek daaraan) zich ontwikkeld heeft binnen een individu is dit grotendeels onomkeerbaar.

Latere levensgebeurtenissen zijn dan ook te verwaarlozen als verklarende factoren van

criminaliteit, behalve dan in de zin dat ze opportuniteitsstructuren beïnvloeden (Arneklev,

Grasmick & Bursik, 1999, zie infra II.4). Een alternatieve hypothese luidt dat latere life-events

zelfcontroleniveaus kunnen beïnvloeden, die op hun beurt verantwoordelijk zijn voor

eventuele desistance (Forrest & Hay, 2011).

Page 26: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

16

De stabiliteitshypothese wordt ten dele bevestigd door o.a. Crosswhite en Kerpelman (2013)

en Vazsonyi en Huang (2010). Ander onderzoek nuanceert deze bevindingen door erop te

wijzen dat vooral uitschieters stabiliteit te vertonen in hun zelfcontroleniveaus, terwijl er

zich in de middelste vijftig percent juist veel verschuivingen voordoen (Burt, Simons &

Simons, 2006). Onderzoek indiceert verder dat verschillen in zelfcontrole tussen

delinquenten en niet-delinquenten grotendeels stabiel blijven doorheen de levensloop

(Turner & Piquero, 2002), al vinden sommige andere onderzoekers dezelfde vermeende

stabiliteit van zelfcontrole niet terug in hun resultaten (Winfree et al., 2006).

Bovendien stelt de theorie niet alleen dat zelfcontrole grotendeels invariabel is doorheen de

levensloop, maar eveneens dat criminaliteit op elke leeftijd kan worden verklaard aan de

hand van dezelfde causale processen, i.e. lage zelfcontrole (Burton et al. 1999). Met andere

woorden, de relatie tussen zelfcontrole en delinquentie zou stabiel moeten blijven doorheen

de tijd. Er zijn aanwijzingen dat de relatie zelfcontrole – delinquentie invariabel is doorheen

de tijd (Burton et al. 1999; Piquero, Moffit & Wright, 2007).

De theorie oogt echter inconsistent wanneer rekening wordt gehouden met de inmiddels

goed beschreven curvilineaire relatie tussen leeftijd en criminaliteit. Delinquentie piekt

immers tijdens de adolescentiejaren, om vervolgens weer snel te zakken. Deze age-crime

curve wordt zeer consistent en cross-cultureel teruggevonden, en is tegelijk een van de

vraagstukken in de criminologie die het moeilijkst te beantwoorden valt (Beaver, Wright &

DeLisi, 2007). Hierbij lijkt niet de age of onset de doorslag te geven, maar veeleer de leeftijd

an sich (Loeber & Sneyder, 1990; Lauritsen, 1998). Als zelfcontrole een stabiele eigenschap is

doorheen de levensloop, hoe kunnen deze verschuivingen in criminele activiteit verklaard

worden? (Akers & Sellers, 2004; Benda, 2005).

Carrièrecriminologisch onderzoek waarin zelfcontrole als verklarende variabele wordt

betrokken is eerder zeldzaam. Dit is te verklaren vanuit het feit dat de GtoC klassiek als

tegenpool van het ontwikkelingsparadigma wordt gezien. Dit valt nochtans te betreuren. Het

uitsluiten van zelfcontrole is namelijk moeilijk te verantwoorden wanneer er nochtans sterke

aanwijzingen zijn dat lage zelfcontrole een belangrijke predictor vormt van delinquentie.

Daarnaast is er een theoretische basis om longitudinaal onderzoek te voeren naar de rol van

zelfcontrole. Immers, “[i]f low self-control is a cause of crime, then surely changes in self-

Page 27: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

17

control should lead also to changes in criminal and delinquent behaviour” (Forrest & Hay,

2011).

4.De rol van opportuniteit

De General Theory of Crime stelt verder het plegen van delinquent gedrag afhankelijk van de

aanwezigheid van criminele opportuniteiten (naast het bezitten van lage zelfcontrole).

Immers, iemand kan geen drugs gebruiken wanneer geen dergelijke illegale substanties

voorhanden zijn. Gelijkaardig zal de kans op moord met een pistool ook lager liggen wanneer

er in dat land strenge wapenwetten gehanteerd worden en de beschikbaarheid van

vuurwapens laag ligt (Benda 2005). Later zullen Gottfredson en Hirschi echter heel wat

minder belang hechten aan het concept opportuniteit in de verklaring van delinquentie en

analoge gedragingen (Hirschi & Gottfredson, 1993; Gottfredson & Hirschi, 2003). Immers, zo

stellen zij, criminele opportuniteiten zijn alomtegenwoordig in de maatschappij. Dit is

onlosmakelijk verbonden met de assumptie van de auteurs dat misdaad doorgaans uit

eenvoudige acties bestaat en weinig planning vereist (Pratt & Cullen, 2000). Dit wil echter

niet zeggen dat voor elke specifieke vorm van delinquentie op elk moment opportuniteiten

voorhanden zijn. Verduistering bij een bank bijvoorbeeld is maar mogelijk voor zover iemand

een betrekking bekleedt in die bank. Een twaalfjarige zal niet in staat zijn een auto te stelen

als die niet weet hoe die te besturen. De opportuniteitenstructuur voor bepaalde delicten

kan verschillen afhankelijk van tijd, locatie, individuele capaciteiten, etc... (Gottfredson &

Hirschi, 2003). Delinquenten plegen echter verschillende vormen van deviant gedrag

(versatility), waardoor zich vrijwel steeds criminele mogelijkheden voordoen. Desondanks

lijkt empirisch onderzoek aan te tonen dat de rol van zelfcontrole op delinquentie ten minste

gedeeltelijk afhankelijk is van de aanwezigheid van criminele opportuniteiten (Hay & Forrest,

2008). Er is dan ook een toenemende tendens om opportuniteiten en situationele factoren

in onderzoek naar zelfcontrole te betrekken.

Page 28: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

18

5. De rol van moraliteit: de Situationele Actietheorie van Wikström

Een belangrijke kritiek op Gottfredson en Hirschis theorie is dat ze geen risicofactoren

onderscheidt die kunnen interageren met zelfcontrole (Svensson, Pauwels & Weerman,

2010). Het is namelijk mogelijk dat het effect van zelfcontrole op criminaliteit varieert voor

individuen met verschillende eigenschappen of achtergrondenkenmerken. In de General

Theory of Crime wordt enkel aangegeven dat criminaliteit het resultaat is van individuele

lage zelfcontrole in interactie met criminele opportuniteiten. Echter, deze opportuniteiten

zijn alomtegenwoordig en daarom verwaarloosbaar in het causaal proces (zie supra, II.4),

waardoor in concreto enkel zelfcontrole speelt in het verklaren van delinquentie.

De Situationele actietheorie (SAT) is een hedendaags voorbeeld van een theorie die de

invloed van zelfcontrole afhankelijk stelt van andere kenmerken (Wikström, 2006). Hoewel

de SAT eveneens een rol toekent aan zelfcontrole in de etiologie van crimineel gedrag, zijn

de causale mechanismen die zelfcontrole aan criminaliteit linken verschillend

geconceptualiseerd dan bij de GToC van Hirschi en Gottfredson. Wikström stelt ten eerste

dat zelfcontrole niet als een individueel psychologisch kenmerk (trait) kan worden gezien,

maar als een situationeel kenmerk dat deel uitmaakt van een keuzeproces (Wikström, 2006;

Wikström & Treiber, 2007).

Deze theorie stelt dat criminaliteit het resultaat is van de perceptie van

handelingsalternatieven en de keuze om bepaalde handelingen te stellen. De perceptie van

alternatieven en de keuzeprocessen geassocieerd met het stellen van (crimineel) gedrag

worden beïnvloed door de setting waarbinnen een individu vertoeft en zijn of haar

propensity to offend. Deze criminele geneigdheid wordt bepaald door iemands moraliteit en

zelfcontrole (Wikström, 2004; Pauwels & Svensson, 2010). De waarschijnlijkheid dat een

individu criminaliteit als handelingsmogelijkheid zal beschouwen (perceptie van

handelingsalternatieven) is afhankelijk van diens moraliteit.

Zelfcontrole zal pas spelen wanneer er sprake is van een moreel conflict, i.e. een conflict

tussen iemands morele waarden en de motivatie om op een bepaalde manier te handelen.

Zo zal bij een dief die geen enkel moreel bezwaar heeft tegen het stelen van andermans

goederen geen sprake zijn van lage of hoge zelfcontrole wanneer deze een wagen steelt. Zijn

gedrag is daarentegen een extensie van zijn moraliteit. Omgekeerd zal iemand met zeer

Page 29: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

19

hoge moraliteit geen criminele gedragsalternatieven in overweging nemen, waardoor

zelfcontrole uiteindelijk evenmin een rol speelt.

Opdat zich een moreel conflict kan voordoen dient aan twee voorwaarden voldaan te zijn.

Ten eerste moet een individu in staat zijn om handelingsalternatieven waar te nemen,

daarnaast moeten deze actie-alternatieven in overweging worden genomen. Pas dan zal

zelfcontrole een bepalende rol gaan spelen of een individu overgaat tot het plegen van

normovertredend gedrag. De mogelijkheid om zelfcontrole uit te oefenen dient te worden

opgevat als een interactie tussen de individuele executive capabilities en de settings

waaraan een individu deelneemt (Wikström en Treiber, 2007). Zulke situaties (i.e. morele

conflicten) zijn echter relatief zeldzaam, en in die zin is moraliteit dan ook een

fundamentelere factor in het veroorzaken van criminaliteit dan zelfcontrole (Antonaccio &

Tittle, 2008; Wikström, 2006). Empirisch onderzoek wijst eveneens in die richting

(Antonaccio & Tittle, 2008; Tittle et al., 2010) en lijkt te wijzen op een interactie-effect

tussen zelfcontrole en moraliteit (Svensson, Pauwels & Weerman, 2010; Wikström &

Svensson, 2010).

Belangrijk om te vermelden is dat de Situationele Actietheorie uitgaat van een verschillende

definitie van haar afhankelijke variabele. Wikström en Treiber (2007: 241) definiëren

misdaad namelijk als “acts of moral rule breakings defined in law”, waarbij criminaliteit

wordt gezien als een “subset (defined in law) of the broader category of moral rule

breakings”. Dit in tegenstelling tot Gottfredson en Hirschi, die criminaliteit omschrijven als

“acts of force or fraud undertaken in pusuit of self interest” (1990: 15). Desondanks hoeft dit

geen belemmering te zijn voor deze masterproef. De operationele definitie van delinquentie

die in de analyses gehanteerd wordt valt namelijk grotendeels onder beide omschrijvingen

(zie infra, deel IV).

Tenslotte, dat controletheorieën en de integratie van moraliteit niet onverzoenbaar zijn

geeft ook Gottfredson zelf aan (2011). De auteur poneert dat de mogelijkheid om morele

waarden in de eerder beschreven kosten-batenanalyse te betrekken in essentie terug te

leiden valt tot de capaciteiten van een individu om beheerst te ageren en consequenties op

de lange termijn te overwegen (i.e. over een zekere mate aan zelfcontrole te beschikken).

Page 30: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

20

6. Achtergrondkenmerken

De General Theory of Crime stelt tenslotte dat de relaties die ze beschrijft geldig zijn voor

alle mogelijke sociaaldemografische categorieën. Dit geldt zowel voor etnische origine,

geslacht als leeftijd (Gottfredson & Hirschi, 1990: 123-152; Benda, 2005). Dit betekent

uiteraard niet dat jongens en meisjes bijvoorbeeld niet verschillen inzake delinquent gedrag,

echter wel dat deze verschillen verdwijnen wanneer er wordt gecontroleerd voor lage

zelfcontrole. Verschillen in zelfcontrole kunnen worden verklaard vanuit de verschillende

manier waarop ze worden opgevoed. Zo worden meisjes doorgaans strenger in het oog

gehouden dan jongens. De invloed van etniciteit verloopt op een gelijkaardige manier als bij

geslacht. Etniciteit is slechts van causaal belang voor zover diens invloed via socialisatie door

de ouders verloopt. Opvoedingspraktijken in gezinnen van niet-blanke origine zouden

significant verschillen van deze in blanke gezinnen. Deze differentiële socialisatie is

verantwoordelijk voor verschillen in zelfcontrole en betrokkenheid in delinquentie van

etnische minderheden (Gottfredson & Hirschi, 1990; Winfree et al., 2006). Hoewel

onderzoek buiten Angelsaksische en Westerse settings beperkt is, lijkt er steun te zijn voor

de universele claim van de theorie en het bestaan van een stabiele etiologische sequentie,

los van culturele context (Vazsonyi et al., 2001; Rebellon, Straus & Medeiros, 2008; Vaszonyi

& Belliston, 2007). Tittle et al. (2010) spreken dit echter tegen, althans voor de relatie tussen

zelfcontrole en criminaliteit4.

Over het effect van gender is nog geen sluitend antwoord gevonden. Sommige studies

vinden zowel een direct als indirect effect via zelfcontrole (Benda, 2005; Gibs, Giever &

Martin, 1998; LaGrange & Silverman, 1999). Bovendien lijkt veel af te hangen van de manier

waarop zelfcontrole geoperationaliseerd wordt: een gedragsmatige schaal lijkt de directe

invloed van geslacht teniet te doen (Tittle, 2003). Een belangrijke kritiek vanuit de

feministische criminologie is dat de relaties bescheven in de theorie voornamelijk zouden

gelden voor mannen en slechts in mindere mate voor vrouwen, i.e. de invloed van

zelfcontrole zou sterker zijn voor jongens dan voor meisjes (Higgins & Tewksbury, 2006;

Shekarkhar & Gibson, 2011). Alles in rekening gebracht lijkt de claim van Gottfredson en

4 Een mogelijke verklaring berust in het feit dat de studie van Tittle en al. gebruik maakte van criminal

probability in plaats van daadwerkelijk gebeurde zelfgerapporteerde delinquentie. Een gelijkaardig effect werd aangehaald in de studie door Svensson, Pauwels & Weerman (2010: 740).

Page 31: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

21

Hirschi op zijn minst niet zo potent als ze beweren (Benda, 2005). De studie van Blackwell en

Piquero (2005) concludeert dan ook dat “it appeared that [Gottredson and Hirschi] might not

have given gender its proper deference”.

Echter, men moet oppassen om aan bijvoorbeeld geslacht of leeftijd een verklarende rol toe

te schrijven. Het probleem van het betrekken van achtergrondkenmerken is dat er in

essentie geen causaal belang kan van uit gaan (Pauwels & Svensson, 2010). Dit betekent niet

dat verschillen naargelang leeftijd, geslacht, etc... niet bestaan, maar wel dat dit geen

rechtstreeks gevolg is van het achtergrondkenmerk. Of iemand een jongen of een meisje is

heeft nu eenmaal geen rechtstreeks effect op delinquent gedrag. In die zin dienen

achtergrondkenmerken beschouwd te worden als de achtergrond waarvoor bepaalde

causale processen opereren.

7. Besluit

Ondanks de vele kritieken op de algemene criminaliteitstheorie van Hirschi en Gottfredson,

valt het niet te ontkennen dat zelfcontrole een belangrijke rol lijkt te spelen in het optreden

van delinquent gedrag. Zelfcontrole heeft in de loop der jaren een prominente plaats

verworven in etiologisch onderzoek, en wordt doorgaans gezien als een van de belangrijkste

predictoren van criminaliteit (e.g. Burton et al., 1999; Junger & Tremblay, 1999; Pratt &

Cullen, 2000; Gibbs, Giever & Higgins, 2003; Chapple, 2005; Piquero, Moffitt & Wright, 2007;

Antonaccio & Tittle, 2008). Niettemin dienen de causale processen tussen zelfcontrole en

criminaliteit nog verder worden blootgelegd, en kunnen andere factoren in rekening worden

gebracht. Dit geldt eveneens voor het vraagstuk rond de etiologie van zelfcontrole

(Crosswhite & Kerpelman, 2009). Hoewel de sterke resultaten van de General Theory of

Crime niet te loochenen vallen, toch zijn deze nog ver verwijderd van de claim dat de theorie

in staat is “all crime, at all times” te verklaren (Gottfredson & Hirschi, 1990: 117).

Page 32: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

22

III DATA, METHODE EN STEEKPROEF

1. Data

De data die worden gehanteerd in deze thesis zijn afkomstig van het SPAN-project (Study of

Peers, Activities and Neighbourhoods), uitgevoerd door het Nederlands Studiecentrum

Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR)5 en ter mijner beschikking gesteld door de

promotor van deze masterproef, prof. dr. Lieven Pauwels. De SPAN onderzoekt associaties

tussen delinquentie, individuele eigenschappen, contextuele invloeden en

activiteitenpatronen (Pauwels et al., 2011b). Hoewel de studie voornamelijk ontworpen is

om Wikströms Situationele Actietheorie (SAT) te testen zijn er toch voldoende diverse

variabelen in opgenomen die toelaten om proposities uit andere theorieën te toetsen. De

vragenlijst is gebaseerd op de PADS+ studie (Peterborough Adolescent and Young Adult

Development Study) van Wikström en collega’s (die zijn beurt werd voorafgegaan door de

cross-sectionele Peterborough Youth Study of PYS; zie Wikström & Butterworth, 2006),

weliswaar vertaald naar het nederlands en met enkele aanvullende vragen en aanpassingen

naar de Nederlandse context.

De data zijn verkregen uit een zogenaamde two-wave panel study, waarbij twee

verschillende cohorten bevraagd werden op twee verschillende tijdstippen. Bij de eerste

wave werden 843 Nederlandse adolescenten bevraagd, bij de tweede wave nog 616 (of

73,1%). Voor de vergelijkende analyses zullen dus slechts de data betrokken worden van de

adolescenten die aan beide waves deelnamen (n=616). Een belangrijk nadeel aan deze

dataset is dat er slechts twee meetpunten zijn en dat er bovendien een relatief lange

tijdsperiode tussen deze twee punten valt (ongeveer twee jaar tussen de afname van de

eerste en tweede wave). Dit terwijl de vragen naar delinquentie peilen naar feiten gepleegd

in de laatste twaalf maanden. Met andere woorden, er is een periode van één jaar tussen

beide afnamemomenten waarop men geen zicht heeft. Alle data werd geanalyseerd met

behulp van SPSS 21.0.

5 http://www.nscr.nl/index.php/nl/international-research/158-study-of-peers-activities-and-neighborhoods-

span

Page 33: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

23

2. Methode

2.1 Het hanteren van secundaire data

Zoals hierboven beschreven zijn de data niet door mijzelf verzameld (i.e primaire data), maar

zijn de gegevens afkomstig van het SPAN-project (secundaire data). Een belangrijk voordeel

is dat de data al verzameld en ten dele verwerkt zijn (bv. imputatie op item non-respons),

wat voor de onderzoeker in kwestie veel tijd en kosten bespaart. Er dient immers geen tijd,

energie en geld te worden geïnvesteerd in het maken van vragenlijsten, deze af te nemen, in

te voeren en te ordenen. Daarnaast kan zo data worden verkregen die anders zelf nooit zou

kunnen worden verzameld.

Daarentegen is men volledig aangewezen op de verkregen dataset, en zal men soms

genoodzaakt zijn om de onderzoeksvragen aan te passen aan de beschikbare informatie, in

plaats van omgekeerd. Zo zal men het moeten doen met de kant-en klare dataset, en is de

onderzoeker minder flexibel in het aanmaken van nieuwe variabelen bijvoorbeeld.

Bovendien is men zelf niet betrokken bij het verzamelen van de data, en heeft men in

sommige gevallen geen zicht op de manier waarop de data werd gegenereerd. Op deze

manier kan bepaalde bias aan het zicht van de onderzoeker ontsnappen.

2.2 Longitudinaal surveyonderzoek: voor- en nadelen

De data die in deze masterproef worden gehanteerd, zijn afkomstig uit een longitudinaal

paneldesign6 waarbij twee cohorten bevraagd werden over twee waves. De vragen peilen

onder andere naar zelfgerapporteerde delinquentie, controle binnen het gezin en de mate

van zelfcontrole en moraliteit waarover een respondent beschikt (zie ook

operationaliseringen, IV).

De zelfrapportagemethode, geïntroduceerd in de criminologie door Nye en Short (1957) en

sindsdien zeer frequent toegepast, heeft enkele belangrijke voordelen. Een vaak

terugkerende bevinding uit self-report studies is dat criminaliteit veel gelijker verspreid is in

de samenleving dan de officiële statistieken suggereren (Bosick, 2009). Dit zou kunnen

wijzen op een bias in hoofde van de ordehandhavingsdiensten en het justitieel apparaat. 6 Panelonderzoek is in feite een bijzondere vorm van longitudinaal onderzoek, waarbij over alle

meetmomenten dezelfde kenmerken bevraagd worden. Dit is niet per se het geval voor andere longitudinale onderzoeksdesigns (Berrington, Smith & Sturgis, 2006)

Page 34: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

24

Officiële data zouden meer extreme verschillen produceren naargelang

achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht, etniciteit en sociaal-economische klasse dan

self-report surveys (Elliott & Ageton, 1980). Zelfrapportagestudies vormen dan een

belangrijke aanvulling op, of zelfs een alternatief voor de officiële veroordelingsstatistieken,

en kunnen worden aangewend om licht te schijnen op het zogenaamde ‘dark number’ aan

criminaliteit. Hindelang, Hirschi en Weis (1981) zijn het hier echter niet mee eens. Zij wijzen

op de differentiële validiteit van de rapportage van delinquent gedrag naargelang

sociaaldemografische kenmerken en stellen dat de formulering van bepaalde items van

grotere invloed is op demografische verschillen in zelfgerapporteerde criminaliteit. Eerder

stelden zij de disceprantie tussen self-report data en officiële statistieken al in vraag

(Hindelang, Hirschi & Weis, 1979). De validiteit van survey-onderzoek blijft nog steeds een

heikel punt in criminologisch onderzoek, voornamelijk omdat er geen perfecte methode

bestaat om de waarheidsgetrouwheid van antwoorden na te gaan (Wikström & Butterworth,

2006). Niettemin blijft de belangrijkste bron van meetfouten in gestructureerde face-to-face

interviews nog steeds de interviewer zelf (O’Muircheartaigh & Campanelli, 1998).

Zeer relevant voor dit onderzoek in het bijzonder is de stelling van Hirschi en Gottfredson

dat lage zelfcontrole een invloed heeft antwoordpatronen in vragenlijsten. Respondenten

met lage zelfcontrole zouden minder eerlijke antwoorden geven (Hirschi & Gottfredson,

1993). Deze vaak verwaarloosde stelling werd onlangs getest door Meldrum et al. (2013) die

tot de conclusie kwamen dat lage zelfcontrole gerelateerd is aan rapportages van fictief

druggebruik en oneerlijkheid tijdens het beantwoorden van enquêtes. Verder onderzoek is

uiteraard nog nodig, maar dit stelt toch enkele vraagtekens bij de betrouwbaarheid en

validiteit van surveymethoden in relatie tot zelfcontrole.

Bovendien kampt longitudinaal panelonderzoek nog met enkele specifieke problemen, los

van de surveymethode in het algemeen. Zo beargumenteert Lauritsen (1998) dat naarmate

cohorten ouder worden en dus meer volwassen, bepaalde vragen niet langer hetzelfde

betekenen voor de betrokken respondenten. Er is met andere woorden sprake van een

veranderde inhoudsvaliditeit (content validity). Ze spreekt hier van een maturatie-effect.

Daarnaast zou longitudinaal onderzoek kampen met bepaalde test-effecten; of “alterations

of the respondent’s response to an item that are caused by the prior administration of the

same item or scale” (Thornberry, 1989: 351). De aandacht voor deze effecten kwam er na de

Page 35: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

25

vaststelling dat voor alle leeftijdscohorten die deelnamen aan de National Youth Survey

(NYS), respondenten na iedere afname consequent minder delinquentie rapporteerden.

Algemene panel fatigue leidt er toe dat respondenten hun eigen delinquent gedrag gaan

onderrapporteren in latere afnames van hetzelfde instrument. Bosick (2009) contesteert

deze test effects (of panel effects) echter. Ze wijst eerder op andere mogelijke verklaringen

voor de waargenomen daling in zelfgerapporteerde criminaliteit, zoals de vaststelling dat

voornamelijk early-peaking offenses worden opgenomen. Het gaat dan niet om een

verminderde validiteit van het instrument op zich, maar om item-specifieke problemen.

Daarnaast is het zeer moelijk om test-effecten te onderscheiden van effectieve

ontwikkelingen in delinquent gedrag (Lauritsen, 1998).

Interessant om te vermelden is dat Gottfredson en Hirschi zich steeds kritisch hebben

opgesteld tegenover longitudinaal onderzoek (1987; 1990). Dit is ook logisch, gegeven het

feit dat hun zelfcontroletheorie uitgaat van stabiele verschillen tussen delinquenten en niet-

delinquenten. Daarentegen wordt geponeerd dat cross-sectioneel onderzoek naar de relatie

tussen zelfcontrole en delinquentie artificieel hoge resultaten genereert in vergelijking met

longitudinale onderzoeksdesigns ten voordele van de GToC (Pratt & Cullen, 2000; Cretacci,

2008). Prat en Cullen stellen echter dat deze observatie niet uniek is voor de

zelfcontroletheorie.

Ondanks deze tekortkomingen is het met longitudinaal panelonderzoek goed gesteld. Het

meetinstrument zou betrouwbaar en valide zijn (Krohn et al., 2012). Bovendien heerst er

een wijdverspreide consensus dat een longitudinaal onderzoeksdesign zich beter leent tot

het blootleggen en toetsen van causale processen (Allison, 2005; Berrington, Smith &

Sturgis, 2006). Cross-sectionele studies “[...] cannot truly capture associations that are

theoretically causal in nature” (Crosswhite & Kerpelman, 2009b: 148). Gegeven het

toenemend belang van longitudinale onderzoeksdesigns in criminologische studies is het

echter belangrijk om de nadelen en tekortkomingen ervan steeds in het achterhoofd te

houden. Dit is nodig om de resultaten van dergelijk onderzoek op een kritische wijze te

kunnen evalueren.

Page 36: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

26

3. Steekproef

Voor het verkrijgen van respondenten werden eerst 40 secundaire scholen in Den Haag

(Nederland) benaderd, waarvan er 10 positief reageerden. Vervolgens werden eerstejaars

(voornamelijk 12 à 13 jaar oud) en vierdejaars (15 à 16 jaar) bevraagd aan de hand van de

SPAN-vragenlijst. Dit gebeurde in groepjes van vier jongeren onder toezicht van een

onderzoeksmedewerker gedurende een lesuur (ongeveer 45 tot 50 minuten). Op die manier

konden de adolescenten in kwestie nauwlettend worden gemonitord, ondersteund en

gestimuleerd, en konden zij op hun beurt met hun vragen of opmerkingen terecht.

Respondenten werden na deelname beloond met een filmticket ter waarde van 5 euro. In

totaal werden 843 adolescenten bevraagd, waarvan er 616 aan beide waves deelnamen.

Pauwels et al. (2011b) geven echter toe dat de steekproef geen representatieve weergave is

van de Haagse jeugd, gegeven het feit dat de selectie van scholen niet at random is gebeurd.

Ze is daarentegen wel zeer divers samengesteld in termen van etniciteit en opleidingsniveau

(zie ook infra, samenstelling steekproef).

Page 37: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

27

Tabel 3.1 : Samenstelling steekproef

Samenstelling steekproef

Tabel 3.1 toont de verdeling

van de steekproef op een

aantal achtergrond-

kenmerken. Deze kenmerken

zijn geslacht, etniciteit7,

familiestructuur8 en school-

soort. Enkel de respondenten

die aan beide waves

deelnamen worden hier

weergegeven (n=616). De

diverse schoolvormen in

Nederland vereisen wellicht

wat verdere uitleg. De

praktijkschool is vergelijkbaar

met opleidingsvorm 3 binnen het Bijzonder Secundair Onderwijs (BuSO) in Vlaanderen, en

richt zich op leerlingen met een leerachterstand. Het VMBO, of Voorbereidend Middelbaar

Beroepsonderwijs, is te vergelijken met het beroepsonderwijs van hier (BSO). HAVO (Hoger

Algemeen Voortgezet Onderwijs) bereidt de leerling voor op een hogere beroepsopleiding.

Het VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs) is in essentie ter voorbereiding van

een universiteitsopleiding. Hierbij wordt het onderscheid gemaakt tussen het atheneum en

het gymnasium. Bij deze laatste is het volgen van een opleidingsonderdeel klassieke talen

(Grieks en Latijn) verplicht.

We zien dat het aantal jongens iets hoger ligt dan het aantal meisjes, en dit voor beide

cohorten, waar het verschil respectievelijk 5 en 5,4 procentpunten bedraagt (totaal: 5,2). We

7 In de dataset was al een dichotome variabele aanwezig die peilde naar de immigratieachtergrond van de

ouders. Voor dit kenmerk waren echter een groot aantal ontbrekende waarden (165 op 616 respondenten gaven hier geen antwoord op). Hierop besliste ik om het kenmerk ‘etniciteit’ te dichotomiseren en als alternatief voor immigratieachtergrond te gebruiken. Voor dit kenmerk waren slechts 6 missing values. 8 Missing values = 159 of 25,8%.

Kenmerk Absoluut aantal (percentage)

1e jaar 4

e jaar Totaal

Geslacht Jongen 185 (52,7) 139 (52,5) 324 (52,6) Meisje 166 (47,3) 126 (47,5) 292 (47,4) Etniciteit Nederlands 171 (49,3) 168 (63,9) 339 (55,6) Andere 176 (50,7) 95 (36,1) 271 (44,4) Familiestructuur Tweeoudergezin 170 (61,8) 101 (55,5) 271 (59,3) Andere 105 (38,2) 81 (44,5) 186 (40,7) Schoolsoort Praktijkschool 72 (20,5) 38 (14,3) 110 (17,9) VMBO 165 (47,0) 129 (48,7) 294 (47,7) HAVO 22 (6,3) 23 (8,7) 45 (7,3) Gymnasium 52 (14,8) 61 (23,0) 113 (18,3) VWO/Gymnasium 20 (5,7) 14 (5,3) 34 (5,5) MAVO/HAVO/VWO/Gymnasium 20 (5,7) 0 (0,0) 20 (3,2)

Totaal 351 (57,0) 265 (43,0) 616 (100)

Page 38: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

28

merken dat de steekproef relatief gelijk verdeeld is naar etniciteit: 55,6 percent is van

Nederlandse origine tegenover 44,4 percent die van andere afkomst is (een verschil van 11,2

procentpunten). De respondenten uit het eerste middelbaar zijn gelijker verdeeld naar

etniciteit (slechts 1,4 procentpunten verschil) dan het vierde middelbaar (maar liefst 27,8

procentpunten verschil). Deze verschillende vertegenwoordiging tussen beide cohorten kan

belangrijk zijn bij de interpretatie van de resultaten. Verder leeft het merendeel (59,3%) van

de respondenten in een traditionele gezinsstructuur met twee ouders. Respondenten uit

het eerste middelbaar zijn duidelijk vaker afkomstig uit een tweeoudergezin (61,8%) dan niet

(38,2%). Het verschil is minder duidelijk bij de tweede cohort: het aantal respondenten uit

een tweeoudergezin ligt 6,3 procentpunten lager (55,5%). Wanneer we kijken naar de

schoolsoort van de respondenten stellen we vast dat net niet de helft (47,7%) naar een

VMBO school-gaat, en dit voor beide groepen (respectievelijk 47 en 48,7%). De

praktijkschool is meer vertegenwoordigd bij respondenten uit het eerste middelbaar dan uit

het vierde jaar (20,5% tegenover 14,3%, of een verschil van 6,2 procentpunten). De

bevraagde jongeren uit het vierde middelbaar zijn dan weer vaker afkomstig uit het

gymnasium. Bijna een kwart (23,0%) van de bevraagde vierdejaars loopt school in een

gymnasium (tegenover 14,8% van de eerstejaars, of een verschil van 8,2 procentpunten).

Het aandeel van de respondenten dat school loopt in een VWO/gymnasium-school zijn dan

weer gelijker verdeeld over de cohorten (respectievelijk 5,7 en 5,3%). Ten slotte merken we

dat geen enkele van de bevraagde vierdejaars school loopt in een MAVO/HAVO/gymnasium-

school, dit tegenover 5,7% van de eerstejaars.

4. Item non-respons en imputatie

De item non-respons werd voor de eerste wave door Pauwels et al. (2011b) laag bevonden

(niet meer dan 2 percent). Dit hangt vermoedelijk samen met de intensieve begeleiding bij

de afname van de vragenlijsten (zie supra, III.3). Toch werd er voor gekozen om via imputatie

de ontbrekende waarden in te vullen aan de hand van de verwachte waarden voor dat item.

De reden hiervoor is om een zo klein mogelijk verlies van respondenten en informatie te

hebben bij de multivariate analyses. Respondenten met ontbrekende waarden op een

gehanteerd kenmerk worden immers niet in die analyses betrokken anders (door pair wise

of list wise deletion). De gehanteerde techniek is EM-imputatie (Expectation–Maximization).

Page 39: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

29

IV OPERATIONALISERING VAN DE CENTRALE BEGRIPPEN

Dit hoofdstuk zet uiteen hoe de centrale concepten die voor dit onderzoek worden

gehanteerd, zijn geoperationaliseerd. De bijhorende betrouwbaarheidsanalyses en

factorladingen werden mij samen met de data bezorgd door prof. dr. Pauwels, en zijn in

bijlage 1 terug te vinden.

1. Zelfcontrole

Drieëntwintig jaar na de publicatie van A General Theory of Crime lijkt er nog steeds geen

consensus te bestaan over de wijze waarop zelfcontrole het best wordt gemeten. Dit

vraagstuk is belangrijk voor etiologisch onderzoek. Onderzoek toont immers aan dat de

resultaten zeer gevoelig zijn voor de wijze waarop zelfcontrole is geoperationaliseerd

(Gunter & Bakken, 2012; Ward et al., 2010; Wiebe, 2007). Dit geldt zowel voor de effecten

van ouderlijke opvoedinspatronen op zelfcontrole, het effect van zelfcontrole op

delinquentie, als de stabiliteit van de centrale kenmerken en de beschreven relaties

doorheen de tijd (Meldrum et al., 2013). Het is aangewezen om dit in het achterhoofd te

houden bij de bespreking van de resultaten. Een verschillende operationalisering kan

mogelijks andere resultaten opleveren.

In de PADS+-vragenlijst wordt zelfcontrole gemeten aan de hand van een gesommeerde

schaal bestaande uit tien items. Deze schaal is is in essentie een ingekorte versie van de

schaal ontwikkeld door Grasmick et al. (1993). Op basis van een principal axis factoranalyse

werden in het SPAN-project bovendien drie subschalen gecrëerd uit de totale

zelfcontroleschaal. Temperament (temper) bestaat uit vier stellingen waar de respondenten

in meer of mindere mate mee kunnen akkoord gaan, namelijk: “Ik kan ruzies rustig

uitpraten”, “Ik word snel boos”, “Als ik echt kwaad ben, kunnen anderen beter uit mijn buurt

blijven” en “Ik verveel me snel” (α= .59). Het nemen van risico’s (risk taking) bestaat uit

vragen die polsen of respondenten het spannend vinden om potentieel gevaarlijke

gedragingen te stellen, hoe vaak ze gedrag stellen zonder na te denken over de gevolgen en

Page 40: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

30

of ze soms risico’s nemen louter “voor de lol” (α= .72). Impulsiviteit bestaat uit twee items,

zijnde: “Ik zeg gelijk wat ik denk, ook als dat niet altijd slim of aardig is” en “Als ik ergens zin

in heb, doe ik het meteen” (α= .53).

Voor dit onderzoek wordt geen gebruik gemaakt van de algemene zelfcontroleschaal.

Onderzoek toont namelijk aan dat zelfcontrole een multidimensioneel concept is (Vazsonyi

et al., 2001), en dat de zelfcontroleschaal van Grasmick et al. best wordt gehanteerd als een

multidimensioneel meetinstrument (Williams, Fletcher & Ronan, 2007; Winfree et al., 2006).

Dit houdt in dat zelfcontrole bestaat uit enkele onderscheiden, doch overlappende

elementen. Het valt dan ook beter te verantwoorden, zowel vanuit theoretische als

methodologische overwegingen, om te werken met de drie bovenvermelde subschalen van

zelfcontrole, wil men de gehypothetiseerde relaties controleren voor de verschillende

dimensies van zelfcontrole.

2. Jeugddelinquent gedrag

Delinquentie wordt hier gemeten aan de hand van een frequentieschaal waarin zowel wordt

gepeild naar serieus en gewelddadig delinquent gedrag als minder ernstige vormen en

drugshandel. Deze algemene delinquentieschaal is opgebouwd uit de index die in PADS+

gebruikt wordt en waaraan enkele items werden toegevoegd. Deze set vragen peilt naar het

delinquent gedrag dat in het afgelopen jaar door de respondent werd gesteld en bestaat uit

twintig items.

Respondenten worden gevraagd hoe vaak ze in het afgelopen jaar een van de volgende

zaken gedaan hebben: “muren, deuren of iets anders beklad met bijvoorbeeld een spuitbus

of stift”, “dingen kapot gemaakt of beschadigd, bijvoorbeeld fietsen, bushokjes,

lantaarnpalen of iets anders”, “ergens brand gesticht (bijvoorbeeld in een gebouw, huis, bus

of auto)?”, “iets een winkel gestolen dat minder dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld snoep,

pennen of iets anders?”, “iets uit een winkel gestolen dat meer dan 5 euro waard was,

bijvoorbeeld kleren, dvd’s of iets anders”, “iets van iemand gekocht waarvan je wist of dacht

dat het gestolen was, bijvoorbeeld een fiets, kleding, of iets anders? (we bedoelen dus NIET

uit de winkel)”, “een fiets gestolen”, “een scooter of brommer gestolen”, “ingebroken in een

Page 41: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

31

huis om iets te stelen”, “een auto opengebroken om iets te stelen”, “ergens anders

ingebroken om iets te stelen (bijvoorbeeld in een winkel, school, bedrijf)”, “iemand beroofd

of overvallen”, “stiekem een tas, portemonnee, telefoon of iets anders van iemand

afgepakt”, “iemand bedreigd om die persoon bang te maken of iets te laten doen”, “op

straat wel eens iemand geschopt of geslagen (stoeien bedoelen we NIET)”, “iemand

geslagen of geschopt waardoor die ander gewond is geraakt”, “drugs zoals wiet of hasj

verkocht”, “drugs verkocht zoals XTC, cocaïne, speed of iets anders”, “een mes of een ander

wapen bij je gedragen”, “een mes of ander wapen gebruikt”. De schaal vertoont een hoge

interne betrouwbaarheid (α= .90).

In SPAN (en PADS+) werden echter enkel variabelen opgenomen die peilen naar

jeugddelinquent gedrag. Bij de verdere analyses zullen we dus niet kunnen spreken over alle

misdaadsvormen (zoals de General Theory of Crime tracht te verklaren) maar enkel over die

vormen waarvan wordt aangenomen dat ze relatief frequent door jongeren worden

gepleegd. Ook seksuele delicten werden niet in de vragenlijst opgenomen.

3. Ouderlijke opvoedingspatronen

De dataset bevat diverse metingen die allen verwijzen naar aspecten van child rearing. Deze

variabelen peilen naar de band die jongeren met hun ouder(s) hebben en de mate van

controle die de ouder(s) uitoefenen over het gedrag van hun kind.

De eerste schaal peilt naar de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (bond with parents) en

bestaat uit zeven items. De orginele PADS+-schaal bestaat uit slechts zes items. Voor het

SPAN-onderzoek werden echter twee items aan de schaal toegevoegd (namelijk “Ik merk dat

mijn ouders van mij houden” en “Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij mijn ouders”) en

werd een ander item (“Hoe vaak per week help je in het huishouden?”) niet weerhouden.9

Een factoranalyse kan twee subschalen van de totale ouder-kindrelatieschaal

onderscheiden. Gehechtheid aan de ouders (attachment with parents) verwijst naar de

hoeveelheid positieve activiteiten die met de ouders beleefd worden, en bestaat uit vier

9 Dit is te wijten aan de lage factorlading (0.182) van het item, en bijhorend de lage correlatie met de andere

items in de schaal.

Page 42: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

32

items: “Hoe vaak praat je met je ouders (of stief-ouders) over hoe het gaat op school en hoe

het met je vrienden gaat?”, “Praat je er met je ouders over als je een probleem hebt of

ergens verdrietig over bent?”, “Hoe vaak doe je iets leuks met je ouders ?” en “Hoe vaak

eten jullie ’s avonds samen?” (α= .57). Negatieve interactie met de ouders (negative

interaction with parents) indiceert conflicten en negatieve ervaringen. Deze schaal bestaat

uit de volgende drie items: ““Hoe vaak heb je ruzie of kibbel je met je ouders?”, “Ik merk dat

mijn ouders van mij houden” (omgekeerd gecodeerd) en “Ik ben liever buiten of bij anderen

dan bij mijn ouders” (α= .60).

De tweede schaal vormt een indicatie van de hoeveelheid ouderlijk toezicht (parental

supervision) of de mate waarin de ouders op de hoogte zijn van de whereabouts van hun

kind, en is afkomstig uit PADS+. De items die naar ouderlijk toezicht peilen zijn: “Weten je

ouders waar je bent als je ergens naartoe gaat?”, “Weten je ouders wat je doet als je ergens

naartoe gaat?” en “Als je iets met vrienden gaat doen, weten je ouders dan met welke

vrienden je bent?” (α= .76). Deze schaal is echter vooral een indicator voor de mate waarin

jongeren hun ouders over hun activiteiten op de hoogte stellen. Bij wijze van aanvulling werd

in het SPAN-onderzoek een extra variabele toegevoegd die peilt naar de mate waarin ouders

actief het gedrag van hun kind monitoren. Deze parental monitoring-schaal is gebaseerd op

de schaal ontwikkeld door Kerr & Stattin (2000) en bestaat uit vijf items: “Ik kan ’s avonds (na

19.00 uur) gewoon weggaan (naar buiten), zonder dat tegen mijn ouders te hoeven zeggen.”,

”Als ik later dan de afgesproken tijd thuis kom, moet ik van mijn ouders vertellen waar ik was

en met wie ik daar was.”, “Als ik ‘s avonds (na 19.00 uur) te laat thuis kom, gaan mijn ouders

me zoeken.”, “Als ik wegga willen mijn ouders dat ik vertel waar ik naartoe ga, met wie ik ga

en wat we gaan doen.” en “Ik moet van mijn ouders vertellen waar ik in het weekend heenga

en wat ik doe.” (α= .77).

4. Moraliteit (delinquentietolerantie)

Moraliteit wordt gemeten aan de hand van een additieve schaal die peilt naar de mate van

delinquentietolerantie van de respondent. Hoge scores duiden op lage niveau’s van

moraliteit. De jongere dient hierbij zestien situaties te beoordelen op hun morele waarde. Zij

worden gevraagd “hoe slecht [zij het vinden] als iemand van hun leeftijd de volgende dingen

Page 43: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

33

doet”: “Met de fiets door rood licht rijden.”, “Geen huiswerk maken.”, “Wegblijven van

school of werk zonder een excuus.”, “Liegen, ongehoorzaam of brutaal zijn tegen leraren.”,

“Skateboarden op een plaats waar skateboarden niet toegelaten is”, “Een klasgenoot pesten

met zijn of haar kleding.”, “Sigaretten roken.”, “Dronken worden met vrienden op een

vrijdagavond.”, “Een ander jongere slaan omdat die een gemene opmerking maakt.”, “Een

potlood stelen van een klasgenoot.”, “Graffiti spuiten op de muur van een huis.”, “Het licht

van een lantaarnpaal kapot maken voor de lol.”, “Wiet of hasj roken.”, “Een cd stelen uit een

winkel.”, “Inbreken of proberen in te breken in een gebouw om iets te stelen.” en “Een

wapen gebruiken of dwingen om geld of andere dingen van een andere jongere af te

pakken.” (α= .91).

5. Achtergrondkenmerken

De achtergrondkenmerken die in de beschrijvende analyses worden opgenomen zijn

geslacht, leeftijd en immigratieachtergrond. Bovendien wordt voor elke variabele nagegaan

of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten.

Geslacht is geoperationaliseerd als een nominale dichotome variabele waarbij 0=meisje en

1=jongen. Immigratieachtergrond werd bevraagd aan de hand van acht

antwoordcategorieën en werd vervolgens gedichotomiseerd (0=Nederlandse origine,

1=andere origine). Leeftijd wordt afgeleid op basis van de cohort-variabele die aanduidt in

welk leerjaar de respondent zat bij de eerste afname, waarbij 1 staat voor het eerste jaar, en

4 voor het vierde jaar. Dit komt overeen met ongeveer 12 tot 13 jaar, en 15 tot 16 jaar

respectievelijk. Om te kijken of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en

niet-delinquenten werd een trichotome variabele aangemaakt op basis van de

delinquentieschaal uit het SPAN-onderzoek. Hierbij is 0= respondenten die geen enkel feit

hebben gepleegd in de laatste twaalf maanden, 1= zij die feiten gepleegd hebben met een

intensiteit gelijk aan of lager dan het gemiddelde plus één maal de standaardafwijking, en 2=

respondenten die de afgelopen twaalf maanden feiten hebben begaan met een intensiteit

hoger dan het gemiddelde plus één keer de standaardafwijking.

Page 44: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

34

V BESCHRIJVENDE ANALYSES

In dit hoofstuk worden de beschrijvende analyses weergegeven van de relevante variabelen

voor dit onderzoek.10 Ten eerste worden de kenmerken univariaat beschreven en vergeleken

over beide waves. Om de normaliteit (of afwijking van de normale verdeling) te schatten

wordt gebruik gemaakt van zowel visuele als rekenkundige toetsen. De normaliteit kan op

het zicht worden geëvalueerd aan de hand van de histogrammen van de verdelingen van de

kenmerken. Daarnaast werden telkens de Q-Q plots bestudeerd. Enkel de histogrammen

worden hier echter weergegeven. Tenslotte worden de variabelen aan een Shapiro-

Wilktoets onderworpen. De nulhypothese luidt dat de variabele normaal verdeeld is. Dus,

wanneer de toets significant is dient de nulhypothese worden verworpen en kunnen we

aannemen dat de variabele significant afwijkt van de normaalverdeling. De Shapiro-Wilktest

vormt een betere schatter wanneer het een relatief kleine steekproef betreft en valt dus te

verkiezen boven de Kolmogorov-Smirnovtoets (Mortelmans & Dehertogh, 2007). In bijlage 2

worden verdere univariate statistieken opgenomen zoals gemiddelde, standaardafwijking en

skewness naast de resultaten van de normaliteitstest. Tenslotte worden zowel de

verklarende als afhankelijke variabelen bivariaat beschreven. Aan de hand van one-way

ANOVA (analysis of variance) wordt er gekeken of de gemiddelden van de variabelen

significant verschillen naargelang achtergrondkenmerken. De opgenomen

achtergrondkenmerken zijn geslacht, leeftijd, etnische origine en delinquent gedrag.

10

Deze zijn: ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole, moraliteit en jeugddelinquentie.

Page 45: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

35

1. Ouderlijke opvoedingspatronen

1.1 De verdeling van hechting aan ouders over beide waves

Uit bovenstaande histogrammen (zie figuur 5.1) valt af te lezen dat hechting aan de ouders

over beide waves negatief asymmetrisch verdeeld is (skewness is respectievelijk gelijk aan -

1.093 en -.910). Het leeuwendeel van de respondenten zijn dus eerder erg gehecht aan hun

ouders dan omgekeerd. Beide verdelingen werden bovendien aan zowel een visuele als

rekenkundige toets onderworpen met het oogmerk vast te stellen in hoeverre beide

distributies afwijken van de normaalverdeling. Uit de Q-Q plots kon eveneens worden

vastgesteld dat beide verdelingen geen strikte Gauss-curve volgen. De Shapiro-Wilktest wijst

in dezelfde richting: voor beide waves kon de nulhypothese van normaliteit worden

verworpen (p<.001).

1.2 De verdeling van hechting aan ouders naar achtergrondkenmerken

Uit tabel 5.1 blijkt dat, wat de eerste wave betreft, meisjes meer gehecht zijn aan hun

ouders dan jongens. De jongere leeftijdsgroep, net zoals jongeren van autochtone origine

zijn eveneens meer gehecht aan hun ouders dan respondenten uit het oudere cohort,

respectievelijk van allochtone origine. Deze verschillen zijn bovendien significant. Om te

kijken of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten werd

een trichotome variabele aangemaakt op basis van de delinquentieschaal uit het SPAN-

onderzoek, waarbij 0 staat voor respondenten die geen enkel feit hebben gepleegd in de

Figuur 5.1 : De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves.

Page 46: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

36

laatste twaalf maanden, 1 voor zij die feiten gepleegd hebben met een intensiteit gelijk aan

of lager dan het gemiddelde plus één maal de standaardafwijking, en 2 voor die

respondenten die de afgelopen twaalf maanden feiten hebben begaan met een intensiteit

hoger dan het gemiddelde plus één keer de standaardafwijking. We zien dan delinquenten

meer gehecht zijn aan hun ouders dan delinquenten, die op hun beurt weer meer hechting

vertonen dan veelplegers.

Aangezien de categorische variabele delinquent gedrag uit meer dan twee groepen bestaat

dient een post-hoc toets uitgevoerd te worden. Uit de voorafgaande test om na te gaan of

de varianties in alle groepen gelijk zijn blijkt deze assumptie niet te zijn geschonden. We

kunnen dus kiezen voor een bijhorende post-hoctest, in dit geval Fischer’s least significant

difference test, of LSD. Hieruit blijkt dat voor alle drie categorieën (niet-delinquent,

delinquent en veelpleger) de gemiddelden in ouderlijke hechting significant van elkaar

verschillen. In bijlage 3 worden voor alle variantie-analyses de waarden en bijhorende

significante niveau’s van Levene’s test voor de homogeniteit van de varianties weergegeven.

Voor die analyses waar de assumptie van gelijkheid van varianties is geschonden wordt de

robuustere Tamhane’s T2-test gehanteerd.11 Bovendien werd voor deze variabelen een

bijkomende toets opgenomen om te kijken of de gemiddelden tussen subgroepen significant

van elkaar verschillen. Immers, One-way ANOVA gaat er immers vanuit dat de varianties

tussen subgroepen aan elkaar gelijk zijn, terwijl uit de tabel in bijlage blijkt dat deze

assumptie vaak geschonden werd. Daarom werd in die gevallen eveneens gekeken naar

Brown-Forsythe’s test om na te gaan of verschillen in gemiddelde significant zijn. In alle

gevallen waren de resultaten geldig ondanks de schending van de assumptie van gelijkheid

van varianties.

11

Tamhane’s T2 is een conservatievere test in vergelijking met Fischer’s LSD en gaat uit van ongelijke varianties.

Page 47: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

37

Gemiddelde z-score hechting ouders t1

N Eta Eta²

Geslacht** Jongen -.10 324 .107 .011 Meisje .11 292 Leeftijd** 12-13 jaar .10 351 .119 .014 15-16 jaar -.14 265 Etniciteit*** Nederlandse origine .12 339 .131 .017 Andere origine -.15 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .24 175 .251 .063 Delinquent .09 378 Veelpleger -.39 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.1: Variantie-analyse hechting aan ouders (t1)

De samenhang tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele

(zelfcontrole) wordt bestudeerd aan de hand van eta. Geslacht, leeftijd en etniciteit hanger

eerder zwak samen met hechting aan ouders (eta is respectievelijk gelijk aan .107; .119; en

.131). Delinquentie correleert dan weer matig met ouderlijke hechting (eta= .251).

Eta² vormt een indicatie van de verklaarde variantie in de afhankelijke variabele op basis van

een onafhankelijke variabele aan de hand van een OLS-regressieanalyse. Op basis van

geslacht kan amper iets van de variantie in ouderlijke hechting verklaard worden (eta²=

.011). Leeftijd en etniciteit verklaren ook maar weinig van de variantie in de afhankelijke

variabele: 1,4 respectievelijk 1,7%. Voor delinquentie bedraagt eta² 6,3%.

Wat betreft de tweede wave zijn er enkele verschillen vast te stellen (zie tabel 5.2). Zo

verschillen de gemiddelden van de subgroepen naar leeftijd en etniciteit niet langer

significant van elkaar. Meisjes zijn echter opnieuw significant meer gehecht aan hun ouders

dan jongens. Niet-delinquenten zijn ook in de tweede wave meer gehecht aan hun ouders

dan delinquenten, die op hun beurt meer hechting vertonen dan veelplegers. Echter, uit de

bijhorende post-hoc test blijkt dat de verschillen in gemiddelden tussen delinquenten en

veelplegers niet significant zijn.

Page 48: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

38

Gemiddelde z-score hechting ouders t2

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen -.13 324 .135 .018 Meisje .14 292 Leeftijd 12-13 jaar .06 351 .064 .004 15-16 jaar -.07 265 Etniciteit Nederlandse origine .04 339 .035 .001 Andere origine -.03 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .25 216 .214 .046 Delinquent .00 335 Veelpleger -.27 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.2: Variantie-analyse hechting aan ouders (t2)

Leeftijd en etniciteit correleren zwak met ouderlijke hechting in de tweede wave (etaleeftijd =

.064/etaetniciteit = .035). Ook geslacht hangt eerder zwak samen met de afhankelijke variabele

(eta = .135). Delinquentie correleert dan weer matig met hechting aan ouders (eta= .214).

De onafhankelijke variabelen verklaren slechts een beperkte proportie van de variantie in

ouderlijke hechting. Voor etniciteit en leeftijd is dit het laagst (eta²= 0,1%; respectievelijk

0,4%). Op basis van geslacht kan ongeveer 1,8% van de variantie in hechting aan ouders

verklaard worden. De eta²-waarde ligt het hoogst voor delinquentie: 4,6%.

1.3 De verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves

Figuur 5.2 : de verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves.

Page 49: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

39

Negatieve interacties met ouders zijn duidelijk rechts-asymmetrisch verdeeld, en dit voor

beide waves (zie figuur 5.2). Meer jongeren hebben dus weinig negatieve ervaringen dan

wel. Een kleine proportie heeft veel negatieve interacties. De Shapiro-Wilktoets is voor beide

verdelingen significant: de nulhypothese van normaliteit kan worden verworpen.

1.4 De verdeling van negatieve interacties met ouders naar achtergrondkenmerken

De resultaten van de variantie-analyse van negatieve interacties met ouders in de eerste

wave worden weergegeven in tabel 5.3. Ten eerste verschillen jongens en meisjes gemiddeld

niet significant van elkaar inzake het voorkomen van conflicten. Evenmin is er een significant

verschil vast te stellen naargelang etnische origine. Er is wel een verschil tussen beide

cohorten: twaalf- tot dertienjarigen blijken minder negatieve ervaringen met hun ouders te

hebben dan vijftien- tot zestienjarigen. Tenslotte blijken veelplegers hoger te scoren op de

negatieve interactie-variabele dan delinquenten, die op hun beurt hoger scoren dan niet-

delinquenten. Deze verschillen zijn tussen alle drie subgroepen statistisch significant.

Met uitzondering van delinquentie (eta= .298) correleren alle achtergrondkenmerken eerder

zwak met negatieve interacties met de ouders in de eerste wave (etageslacht= .044; etaleeftijd=

.104; etaetniciteit= .011). Op basis van geslacht (eta²= .002) en etniciteit (eta²= .000) kan

bovendien zo goed als niets van de variantie in de afhankelijke variabele worden verklaard.

Leeftijd slaagt er eveneens slechts in om 1,1% van de variantie in negatieve interacties met

de ouders te verklaren. Voor delinquentie bedraagt eta² 0.089.

Gemiddelde z-score neg. interacties t1

N Eta Eta²

Geslacht Jongen -.04 324 .044 .002 Meisje .05 292 Leeftijd** 12-13 jaar -.09 351 .104 .011 15-16 jaar .12 265 Etniciteit Nederlandse origine .01 339 .011 .000 Andere origine -.01 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.38 175 .298 .089 Delinquent -.02 378 Veelpleger .41 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.3: Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t1)

Page 50: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

40

Net zoals bij de eerste wave is er voor negatieve interacties met de ouders in wave 2

opnieuw geen significant verschil in gemiddelde naar geslacht of etnische origine (zie tabel

5.4). In tegenstelling tot bij de eerste wave scoort het jongere cohort gemiddeld gezien wel

significant hoger op het vlak van negatieve interacties dan het oudere cohort. Veelplegers

hebben singnificant meer negatieve interacties met hun ouders dan delinquenten, die op

hun beurt opnieuw hoger scoren dan niet-delinquenten.

Net zoals bij de eerste wave, hangen zowel geslacht (eta=.035), leeftijd (eta= .085) als

etniciteit (eta= .017) slechts zwak samen met negatieve interacties met de ouders, terwijl

delinquentie eerder matig correleert. De eerste drie achtergrondkenmerken verklaren

bovendien slechts een zeer beperkte proportie van de variantie in de afhankelijke variabele

(eta²geslacht= .001; eta²leeftijd= .007; eta²etniciteit= .000). Op basis van delinquentie kan ongeveer

7,8% van de variantie in negatieve interacties worden verklaard. Dit is iets lager dan voor de

eerste wave.

Gemiddelde z-score neg. interacties t2

N Eta Eta²

Geslacht Jongen -.03 324 .035 .001 Meisje .04 292 Leeftijd* 12-13 jaar .07 351 .085 .007 15-16 jaar -.10 265 Etniciteit Nederlandse origine .01 339 .017 .000 Andere origine -.02 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.31 216 .279 .078 Delinquent -.04 335 Veelpleger .37 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.4: Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t2)

Page 51: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

41

1.5 De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves

De verdeling van ouderlijk toezicht in de eerste en tweede wave wordt in figuur 5.3

weergegeven. Beide variabelen vertonen negatieve symmetrie. Ouderlijk toezicht ligt dus

redelijk hoog voor het merendeel van de respondenten, terwijl een kleiner aandeel minder

controle ervaart. Beide kenmerken wijken significant af van de Gauss-verdeling.

1.6 De verdeling van ouderlijk toezicht naar achtergrondkenmerken

De resultaten van de variantie-analyse van ouderlijk toezicht in de eerste wave worden

gepresenteerd in tabel 5.5. Uit de analyse blijkt dat meisjes gemiddeld gezien meer hun

ouders op de hoogte stellen van hun activiteiten dan jongens. Ook de ouders van de jongere

respondenten zijn significant vaker op de hoogte van de whereabouts van hun zoon of

dochter dan die van de oudere respondenten. Ouders van veelplegers tenslotte zijn

significant minder op de hoogte van de activiteiten van hun kroost dan ouders van

delinquenten en niet-delinquenten. Niet-delinquenten stellen hun ouders wel vaker op de

hoogte wat ze doen, en waar en met wie ze zijn in vergelijking met delinquenten.

Etniciteit hangt slechts zwak samen met ouderlijk toezicht (eta= .055), terwijl geslacht (eta=

.165) en leeftijd (eta= .128) zwak tot matig correleren. Delinquentie hangt daarentegen

eerder matig tot sterk samen met ouderlijke supervisie (eta= .451). Op basis van

delinquentie kan maar liefst 20,3% van de variabiliteit in ouderlijk toezicht verklaard worden.

Voor geslacht (eta²= .027) en leeftijd (eta²= .016) ligt dit een heel stuk lager, en aan

Figuur 5.3 : de verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves.

Page 52: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

42

etniciteit kan amper iets van de variantie in de parental supervision worden toegeschreven

(eta²= .003).

Gemiddelde z-score oud. toezicht t1

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen -.16 324 .165 .027 Meisje .17 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .11 351 .128 .016 15-16 jaar -.15 265 Etniciteit Nederlandse origine .06 339 .055 .003 Andere origine -.05 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .55 175 .451 .203 Delinquent .05 378 Veelpleger -.64 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.5: Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t1)

Gemiddelde z-score oud. toezicht t2

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen -.22 324 .227 .051 Meisje .24 292 Leeftijd 12-13 jaar .02 351 .022 .000 15-16 jaar -.03 265 Etniciteit Nederlandse origine -.01 339 .018 .000 Andere origine .03 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .43 216 .364 .133 Delinquent .00 335 Veelpleger -.46 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.6: Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t2)

Tabel 5.6 toont de resultaten van de variantie-analyse van ouderlijk toezicht in de tweede

wave. Wat opvalt is dat er niet langer sprake is van een significant verschil in gemiddeld

ouderlijk toezicht tussen beide cohorten: de respondenten van veertien- tot vijftienjarige

leeftijd verschillen niet noemenswaardig van responden van zeventien- tot achttien jaar

inzake supervisie door de ouders. Het verschil tussen jongens en meisjes blijft statistisch

Page 53: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

43

significant. Meisjes stellen hun ouders gemiddeld gezien vaker op de hoogte over hun

activiteiten. Er is opnieuw geen noemenswaardig verschil vast te stellen tussen autochtonen

en allochtonen. Twee jaar later stellen veelplegers nog steeds significant minder hun ouders

op de hoogte over hun whereabouts dan delinquenten en niet-delinquenten, terwijl

delinquenten op hun beurt minder hun ouders op de hoogte brengen dan niet-delinquenten.

Zowel leeftijd als etniciteit hangen slechts zwak samen met ouderlijk toezicht (etaleeftijd=

.022; etaetniciteit= .018). Geslacht correleert eerder zwak tot matig (eta= .227). De correlatie

tussen delinquentie en ouderlijke supervisie is matig (eta= .364). Op basis van delinquentie

kan ongeveer 13,3% van de variantie in parental supervision voor de tweede wave worden

verklaard. Dit is minder dan voor de eerste wave het geval was. Geslacht verklaart eveneens

een beduidend aandeel van de variabiliteit in de afhankelijke variabele (eta²= .051). Leeftijd

en etniciteit voegen niets toe (eta²= .000 voor beide achtergrondkenmerken).

1.7 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves

Op het eerste zicht kan worden vastgesteld dat ouderlijke betrokkenheid (parental

monitoring) in de eerste wave licht negatief symmetrisch verdeeld is (zie figuur 5.4). Twee

jaar later treden er enkele verschuivingen op: ouderlijke betrokkenheid is nu positief of

rechts asymmetrisch verdeeld. Beide verdelingen wijken bovendien significant af van de

normaalverdeling.

Figuur 5.4 : de verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves.

Page 54: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

44

1.8 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid naar achtergrondkenmerken

Het eerste dat opvalt is dat allochtonen gemiddeld niet significant verschillen van

autochtonen inzake ouderlijke betrokkenheid voor de eerste wave (zie tabel 5.7). Het gedrag

van meisjes daarentegen wordt actiever door hun ouders gemonitord dan voor jongens het

geval is. Respondenten uit het jongere cohort worden eveneens actiever opgevolgd dan de

oudere respondenten. Veelplegers worden gemiddeld gezien minder actief gemonitord dan

delinquenten en niet-delinquenten, terwijl delinquenten op hun beurt minder worden

gecontroleerd dan niet-delinquenten. Alle drie subgroepen verschillen significant van elkaar.

Etnische origine correleert slechts zwak met ouderlijke betrokkenheid (eta= .073), terwijl

geslacht (eta= .263) en leeftijd (eta= .211) eerder zwak tot matig samen hangen met de

afhankelijke variabele. Voor delinquentie bedraagt eta .398, wat duidt op een matige

samenhang. Op basis van delinquent gedrag kan bovendien ongeveer 16% van de

variabiliteit in parental monitoring worden verklaard (eta²= .159). Voor geslacht (eta²= .069)

en leeftijd (eta²= .045) ligt dit lager. Aan de hand van etnische origine kan amper iets van de

variantie in ouderlijke betrokkenheid worden verklaard (eta²= .005).

Gemiddelde z-score oud. betrokkenheid t1

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen -.25 324 .263 .069 Meisje .28 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .18 351 .211 .045 15-16 jaar -.24 265 Etniciteit Nederlandse origine -.06 339 .073 .005 Andere origine .09 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .42 175 .398 .159 Delinquent .12 378 Veelpleger -.60 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.7: Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t1)

Page 55: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

45

Gemiddelde z-score oud. betrokkenheid t2

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen -.29 324 .310 .096 Meisje .33 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .12 351 .141 .020 15-16 jaar -.16 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.12 339 .144 .021 Andere origine .17 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .30 216 .284 .080 Delinquent .07 335 Veelpleger -.38 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.8: Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t2)

In tegenstelling tot de eerste wave, verschillen autochtonen en allochtonen nu wel

significant van elkaar inzake de mate waarin hun gedrag en activiteiten actief door hun

ouders wordt opgevolgd (zie tabel 5.8). Allochtone jongeren worden strenger gemonitord

dan respondenten van Nederlandse origine. Voor de rest zijn de resultaten redelijk

gelijklopend: jongens worden minder streng opgevolgd dan meisjes, oudere respondenten

minder streng dan het jongere cohort, en veelplegers worden minder actief gemonitord dan

delinquenten die op hun beurt minder actief worden opgevolgd dan niet-delinquenten.

In tegenstelling tot de eerste wave hangt ouderlijke betrokkenheid nu het sterkst samen met

geslacht in plaats van delinquentie (eta= .310). Delinquentie hangt nu nog slechts zwak tot

matig samen (eta= .284). Leeftijd correleert nog zwak met parental monitoring (eta= .141),

net als etnische origine (eta= .144). Op basis van leeftijd en etniciteit kan slechts 2%,

respectievelijk 2,1% van de variantie in ouderlijke betrokkenheid verklaard worden. Voor

delinquentie bedraagt eta² .080. Dit is minder groot dan voor de eerste wave. Geslacht

verklaart de grootste proportie van de variabiliteit in de afhankelijke variabele (eta²= .096).

Page 56: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

46

2. Zelfcontrole

2.1 De verdeling van temperament over beide waves

De verdelingen van temperament over beide waves worden in figuur 5.5 weergegeven.

Zowel voor de eerste als tweede wave is temperament niet normaal verdeeld: beide

verdelingen zijn rechts-asymmetrisch verdeeld (skewness= .308; respectievelijk .296). De

meerderheid van de respondenten zijn dus eerder minder temperamentvol.

2.2 De verdeling van temperament naar achtergrondkenmerken

In tabel 5.9 worden de resultaten van de variantie-analyse van temperament voor de eerste

wave weergegeven. Ten eerste blijkt uit de analyse dat jongens gemiddeld over een hoger

temperament beschikken dan meisjes, en dat dit verschil bovendien significant is. Daarnaast

zijn de twaalf- tot dertienjarige respondenten temperamentvoller dan de oudere

respondenten, terwijl allochtone jongeren significant temperamentvoller zijn dan jongeren

van autochtone origine. Tenslotte zijn niet-delinquenten minder opvliegend dan

delinquenten, die op hun beurt minder temperamentvol zijn dan veelplegers. Fischer’s LSD

toont aan dat deze verschillen tussen alle drie categorieën statistisch significant zijn.

Figuur 5.5 : de verdeling van temperament over beide waves.

Page 57: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

47

Gemiddelde z-score temperament t1

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .15 324 .160 .026 Meisje -.17 292 Leeftijd** 12-13 jaar .10 351 .120 .014 15-16 jaar -.14 265 Etniciteit* Nederlandse origine -.08 339 .084 .007 Andere origine .08 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.28 175 .326 .106 Delinquent -.02 378 Veelpleger .90 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.9: Variantie-analyse temperament (t1)

Delinquentie correleert het sterkst met temperament (eta= .326), gevolgd door geslacht

(eta= .160), leeftijd (eta= .120) en etnische origine (eta= .084). Op basis van etniciteit kan

maar weinig van de variabiliteit in temperament worden verklaard (eta²= .007). De

achtergrondkenmerken geslacht (eta²= .026) en leeftijd (eta²= .014) doen het iets beter.

Delinquentie tenslotte verklaart de grootste proportie van de variantie in de afhankelijke

variabele (eta²= .106).

Wat betreft de tweede wave is er niet langer sprake van een significant verschil in gemiddeld

temperament tussen beide geslachten (zie tabel 5.10). Daarnaast verschillen autochtone

Gemiddelde z-score temperament t2

N Eta Eta²

Geslacht Jongen .06 324 .062 .004 Meisje -.07 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .15 351 .173 .030 15-16 jaar -.20 265 Etniciteit** Nederlandse origine -.12 339 .121 .015 Andere origine .13 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.32 216 .329 .108 Delinquent .05 335 Veelpleger .81 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.10: Variantie-analyse temperament (t2)

Page 58: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

48

jongeren nog steeds noemenswaardig van allochtone jongeren. Opvallend is de vaststelling

dat respondenten uit het jongere cohort gemiddeld gezien nog steeds significant

temperamentvoller zijn dan respondenten uit het oudere cohort. Veelplegers zijn ook wat de

tweede wave betreft opvliegender dan delinquenten, die zelf opnieuw meer temperament

vertonen dan niet-delinquenten.

Terwijl geslacht in de eerste wave nog zwak tot matig samenhing met temperament, is de

correlatie tussen beide variabelen in de tweede wave nog slechts zwak (eta= .062). Leeftijd

hangt eerder zwak tot matig samen met temperament (eta= .173), net zoals etnische origine

(eta= .121). De sterkste associatie gaat uit van delinquentie (eta= .329). Op basis van

delinquent gedrag kan bovendien 10,8% van de variantie in temperament worden verklaard.

Voor leeftijd en etniciteit is dit slechts 3%, respectievelijk 1,5%. Geslacht verklaart nagenoeg

niets van de variabiliteit in temperament voor de tweede wave (eta²= .004).

2.3 De verdeling van risicovol gedrag over beide waves

Risicovol gedrag in de eerste wave wijkt lichtjes af van de normaalverdeling, en is positief of

rechts asymmetrisch verdeeld (zie figuur 5.6). Dit geldt eveneens voor de verdeling van het

nemen van risico’s in de tweede wave, al is deze distributie iets schever. Het merendeel van

de respondenten stelt dus eerder weinig dan veel risicovolle gedragingen.

Figuur 5.6 : de verdeling van risicovol gedrag over beide waves.

Page 59: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

49

2.4 De verdeling van risicovol gedrag naar achtergrondkenmerken

Uit de variantieanalyse van het nemen van risico’s (risktaking) in de eerste wave valt meteen

op dat er geen significante verschillen bestaan naargelang leeftijd of etnische origine (zie

tabel 5.11). Jongens vertonen echter wel noemenswaardig meer risicovol gedrag dan

meisjes. Veelplegers tenslotte nemen gemiddeld genomen significant meer risico’s dan

delinquenten, die zelf meer risico’s nemen dan niet-delinquenten.

Delinquentie hangt bovendien het sterkst samen met risicovol gedrag (eta= .454), gevolgd

door geslacht (eta= .245). Leeftijd en etniciteit correleren eerder zwak met het stellen van

risicovolle gedragingen (etaleeftijd= .071; etaetniciteit= .049). Beide achtergrondkenmerken

verklaren dan ook bitter weinig van de variabiliteit in het vertonen van risicovolle

handelingen (eta²leeftijd= .005; eta²etniciteit= .002). Geslacht verklaart ongeveer 6% van deze

variabiliteit, terwijl delinquentie maar liefst 20,6% weet te verklaren.

Gemiddelde z-score risicovol gedrag t1

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .23 324 .245 .060 Meisje -.26 292 Leeftijd 12-13 jaar -.06 351 .071 .005 15-16 jaar .08 265 Etniciteit Nederlandse origine .04 339 .049 .002 Andere origine -.06 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.53 175 .454 .206 Delinquent .06 378 Veelpleger 1.10 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.11: Variantie-analyse risicovol gedrag (t1)

In tegenstelling tot de eerste wave, wijst de variantie-analyse voor de tweede wave wel op

significante verschillen in gemiddeld risicovol gedrag naargelang leeftijd (zie tabel 5.12).

Veertien- tot vijftienjarigen blijken meer risico’s te nemen dan zeventien- tot achttienjarigen.

Allochtonen verschillen nu randsignificant van autochtonen: jongeren van Nederlandse

origine vertonen gemiddeld gezien meer risicovol gedrag dan jongeren van allochtone

origine. Net zoals bij de eerste wave stellen jongens significant meer risicovolle gedragingen

Page 60: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

50

dan meisjes. Veelplegers nemen tenslotte opnieuw meer risico’s dan delinquenten, terwijl

delinquenten op hun beurt meer gevaarlijke handelingen ondernemen dan niet-

delinquenten. Deze verschillen zijn significant.

Gemiddelde z-score risicovol gedrag t2

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .23 324 .241 .058 Meisje -.25 292 Leeftijd* 12-13 jaar .08 351 .091 .008 15-16 jaar -.11 265 Etniciteit° Nederlandse origine .06 339 .077 .006 Andere origine -.09 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.45 216 .411 .169 Delinquent .11 335 Veelpleger .69 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.12: Variantie-analyse risicovol gedrag (t2)

Leeftijd (eta= .091) en etniciteit (eta= .077) hangen echter slechts zeer zwak samen met

gevaarlijke gedragingen. Geslacht daarentegen hangt eerder zwak tot matig samen (eta=

.241). Veruit de sterkste associatie gaat uit van jeugddelinquentie (eta= .411). Op basis van

delinquentie kan bovendien net geen 17% van de variantie in het nemen van risico’s worden

verklaard (eta²= .169). Aan geslacht kan ongeveer 5,8% van deze variantie worden

toegeschreven. De waarden voor eta-kwadraat voor leeftijd (eta²= .008) en etniciteit (eta²=

.006) zijn eerder laag.

Page 61: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

51

2.5 De verdeling van impulsiviteit over beide waves

Als de verdeling van impulsiviteit in de eerste wave wordt vergeleken met de Gauss-curve,

kan worden vastgesteld dat deze verdeling eerder weinig afwijkt van de normaalverdeling

(zie figuur 5.7). De skewness leert ons dat de distributie licht positief assymetrisch is

(skewness= .050). Dit geldt niet langer voor de tweede wave: impulsiviteit is nu negatief of

links-asymmetrisch verdeeld (skewness= -.110). Het merendeel van de respondenten

vertoont nu eerder veel impulsiviteit.

2.6 De verdeling van impulsiviteit naar achtergrondkenmerken

In tabel 5.13 worden de resultaten van de variantie-analyse van impulsiviteit (wave 1)

weergegeven. De eerste vaststelling dat zowel voor geslacht als leeftijd geen significante

verschillen in gemiddelde impulsiviteit tussen beide categorieën kunnen worden vastgesteld.

Allochtone jongeren verschillen daarentegen wel significant van jongeren van Nederlandse

origine. Respondenten van buitenlandse oorsprong zijn gemiddeld gezien impulsiever.

Veelplegers zijn tenslotte noemenswaardig impulsiever dan delinquenten, die zelf

impulsiever zijn dan niet-delinquenten. Alle drie categorieën verschillen statistisch significant

van elkaar.

Geslacht en leeftijd hangen bovendien slechts zeer zwak samen met impulsiviteit (eta= .057;

respectievelijk .042). De samenhang tussen etniciteit en impulsiviteit is eerder zwak (eta=

.155), terwijl jeugddelinquentie zwak tot matig correleert (eta= .316). Aan geslacht en

Figuur 5.7 : de verdeling van impulsiviteit over beide waves.

Page 62: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

52

leeftijd kan dan ook slechts een marginale proportie van de variantie in impulsiviteit worden

toegeschreven (eta²= .003; respectievelijk .002). Etniciteit slaagt er in om 2,4% van deze

variantie te verklaren. De hoogste eta²-waarde is afkomstig van delinquentie (.100).

Gemiddelde z-score impulsiviteit t1

N Eta Eta²

Geslacht Jongen .05 324 .057 .003 Meisje -.06 292 Leeftijd 12-13 jaar -.04 351 .042 .002 15-16 jaar .05 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.14 339 .155 .024 Andere origine .17 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.38 175 .316 .100 Delinquent .05 378 Veelpleger .74 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.13: Variantie-analyse impulsiviteit (t1)

Net zoals bij de eerste wave verschillen respondenten niet significant van elkaar inzake

impulsiviteit naargelang leeftijd of geslacht (zie tabel 5.14). Daarnaast zijn allochtone

jongeren opnieuw gemiddeld genomen impulsiever dan autochtone jongeren. Net als

voorheen handelen veelplegers noemenswaardig impulsiever dan delinquenten, die op hun

beurt meer ondoordacht ageren dan niet-delinquenten.

Geslacht, en vooral leeftijd, correleren opnieuw zeer zwak met impulsiviteit (eta= .075;

respectievelijk .009). Etniciteit hangt opnieuw eerder zwak samen (eta= .144), terwijl

delinquentie zwak tot matig correleert met impulsiviteit (eta= .264). Aan jeugddelinquentie

kan ongeveer 7% van de variantie in impulsieve handelingen worden toegeschreven. Voor

etniciteit bedraagt dit 2,1%. Geslacht en leeftijd verklaren amper iets van deze variantie

(eta²= .006; respectievelijk .000).

Page 63: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

53

Gemiddelde z-score impulsiviteit t2

N Eta Eta²

Geslacht Jongen .07 324 .075 .006 Meisje -.08 292 Leeftijd 12-13 jaar -.01 351 .009 .000 15-16 jaar .01 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.13 339 .144 .021 Andere origine .16 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.31 216 .264 .070 Delinquent .10 335 Veelpleger .53 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.14: Variantie-analyse impulsiviteit (t2)

3. Moraliteit

3.1 De verdeling van moraliteit over beide waves

Uit figuur 5.8 blijkt dat moraliteit in beide waves positief asymmetrisch verdeeld is. Deze

asymmetrie is sterker in de eerste wave. Een groter aandeel vertoont dus eerder lage

delinquentietolerantie (of hoge moraliteit) dan omgekeerd. Beide variabelen wijken

significant af van de normaaldistributie.

Figuur 5.8 : de verdeling van moraliteit over beide waves.

Page 64: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

54

3.2 De verdeling van moraliteit naar achtergrondkenmerken

Tabel 5.15 presenteert de resultaten van de variantie-analyse van moraliteit

(delinquentietolerantie). Ten eerste valt op dat jongens, gemiddeld genomen, toleranter

staan ten aanzien van delinquent gedrag dan meisjes, en dus lagere moraliteit vertonen.

Hetzelfde geldt voor de oudere leeftijdsgroep. Jongeren van Nederlandse origine beschikken

over significant minder moraliteit dan allochtone jongeren. Veelplegers staan tenslotte

positiever ten aanzien van jeugdcriminaliteit dan delinquenten, die op hun beurt minder de

heersende moraal onderschrijven dan niet-delinquenten.

De sterkste correlatie is afkomstig van delinquentie, dat matig samenhangt met moraliteit

(.476). Leeftijd hangt zwak tot matig samen (eta= .363), terwijl geslacht en leeftijd eerder

zwak samenhangen (eta= .176; respectievelijk .197). Aan geslacht kan iets meer dan 3% van

de variantie in moraliteit worden toegeschreven (eta²= .031), terwijl etniciteit net geen 4%

van deze variantie weet te verklaren (eta²= .039). Op basis van leeftijd kan maar liefst 13,2%

van de variabiliteit in delinquentietolerantie worden verklaard. Voor delinquentie bedraagt

dit zelfs 22,7%.

Gemiddelde z-score moraliteit t1

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .17 324 .176 .031 Meisje -.19 292 Leeftijd*** 12-13 jaar -.32 351 .363 .132 15-16 jaar .42 265 Etniciteit*** Nederlandse origine .17 339 .197 .039 Andere origine -.23 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.49 175 .476 .227 Delinquent -.15 378 Veelpleger .73 63

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.15: Variantie-analyse moraliteit (t1)

In tegenstelling tot de eerste wave verschillt het oudere cohort niet langer significant inzake

moraliteit ten aanzien van de jongere groep respondenten bij het tweede afnamemoment

(zie tabel 5.16). Jongens staan gemiddeld genomen nog steeds toleranter ten aanzien van

Page 65: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

55

delinquentie dan meisjes. Idem zoals in de eerste wave vertonen autochtone jongeren

lagere moraliteit dan allochtone respondenten. Veeplegers blijken opnieuw toleranter te

staan tegenover deviante gedragingen dan delinquenten, die op hun beurt weeral minder

moreel zijn dan niet-delinquenten. Alle groepen verschillen statistisch signifcant van elkaar

inzake gemiddelde moraliteit.

Gemiddelde z-score moraliteit t2

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .20 324 .209 .044 Meisje -.22 292 Leeftijd 12-13 jaar -.05 351 .058 .003 15-16 jaar .07 265 Etniciteit*** Nederlandse origine .21 339 .245 .060 Andere origine -.28 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.49 216 .452 .204 Delinquent -.08 335 Veelpleger .60 65

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.16: Variantie-analyse moraliteit (t2)

De sterkste correlatie is afkomstig van jeugddelinquentie (eta= .452), gevolgd door etnische

origine (eta= .245) en geslacht (eta= .209). Leeftijd correleert eerder zwak met moraliteit

(eta= .058). Op basis van leeftijd kan dan ook zo goed als niks van de variabiliteit in moraliteit

worden verklaard (eta²= .003). Etniciteit en geslacht slagen er in om 6%, respectievelijk 4,4%

van deze variabiliteit te verklaren. De hoogste eta²-waarde gaat uit van delinquentie (eta²=

.204). Dit is iets lager dan voorheen.

Page 66: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

56

4. Jeugddelinquent gedrag

4.1 De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves

Uit figuur 5.9 valt meteen op dat jeugddelinquent gedrag over beide waves uitgesproken

scheef verdeeld is. Deze asymmetrie is positief. Het grootste deel van de respondenten

pleegt dus eerder weinig delinquentie, terwijl een minderheid veel criminaliteit pleegt.

4.2 De verdeling van jeugddelinquent gedrag naar achtergrondkenmerken

Tabel 5.17 vat de resultaten van de variantie-analyse van delinquentie in de eerste wave

samen. Daaruit blijkt dat jongens gemiddeld gezien significant meer en vaker delicten plegen

dan meisjes. Het zelfde geldt voor de respondenten van vijftien- tot zestienjarige leeftijd ten

aanzien van de jongere respondenten. Het verschil tussen allochtonen en autochtonen

daarentegen is niet significant.

Geslacht hangt het sterkst samen met delinquentie (eta= .225). Leeftijd (eta= .085) en

etniciteit correleren slechts zeer zwak (eta= .085; respectievelijk .062). Op basis van etnische

oorsprong en leeftijd kan dan ook amper iets van de variantie in delinquentie verklaard

worden (eta²leeftijd= .007; eta²etniciteit= .004). Iets meer dan 5% van die variantie kan aan

geslacht worden toegeschreven (eta²= .051).

Figuur 5.9 : de verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves.

Page 67: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

57

Gemiddelde z-score delinquentie t1

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .21 324 .225 .051 Meisje -.24 292 Leeftijd* 12-13 jaar -.07 351 .085 .007 15-16 jaar .10 265 Etniciteit Nederlandse origine -.06 339 .062 .004 Andere origine .06 271

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.17: Variantie-analyse delinquentie (t1)

Allochtone jongeren verschillen in de tweede wave opnieuw niet significant van autochtone

jongeren inzake jeugddelinquent gedrag (zie tabel 5.18). Het verschil naargelang geslacht zet

zich echter voort: jongens plegen nog steeds meer delicten dan meisjes. Opvallend is dat het

jongere cohort nu gemiddeld gezien meer en vaker delicten pleegt dan het oudere cohort,

terwijl dit voorheen juist omgekeerd was.

De sterkste associate met delinquentie is opnieuw afkomstig van geslacht (eta= .257),

gevolgd door leeftijd (eta= .140). Etniciteit hangt ook in de tweede wave slechts zeer zwak

samen met delinquent gedrag (eta= .039). Er kan dan ook slechts een marginale proportie

van de variantie in jeugddelinquent gedrag aan etnische origine worden toegeschreven

(eta²= .002). Leeftijd is verantwoordelijk voor ongeveer 2%, terwijl geslacht 6,6% van deze

variantie weet te verklaren.

Gemiddelde z-score delinquentie t2

N Eta Eta²

Geslacht*** Jongen .24 324 .257 .066 Meisje -.27 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .12 351 .140 .020 15-16 jaar -.16 265 Etniciteit Nederlandse origine -.05 339 .039 .002 Andere origine .03 271

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.18: Variantie-analyse delinquentie (t2)

Page 68: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

58

5. Besluit

Allereerst worden de resultaten van de beschrijvende analyses van ouderlijke

opvoedingspatronen besproken. Ten eerste blijken zowel ouderlijke hechting als ouderlijk

toezicht negatief asymmetrisch verdeeld te zijn, terwijl negatieve interacties positief

asymmetrisch verdeeld zijn, en dit over beide afnamemomenten. Jongeren ervaren in het

algemeen dus een eerder hechtere band met hun ouders en brengen hun ouders relatief

vaak op de hoogte van hun activiteiten, terwijl het grootste deel minder negatieve

ervaringen heeft met hun ouders. Voor de parental monitoring-variabele doet zich een

interessante verschuiving voor. Terwijl voor de eerste wave een meerderheid eerder strikt

worden gecontroleerd is dit voor de tweede wave juist omgekeerd: nu is het slechts een

minderheid die relatief intens door hun ouders wordt gemonitord.

Daarnaast zijn voor alle opvoedingsvariabelen significante verschillen vast te stellen

naargelang geslacht, en dit over beide waves. Meisjes vertonen meer hechting, en worden

strenger gecontroleerd en opgevolgd dan jongens. Het hebben van negatieve interacties

vormt de uitzondering: voor deze variabele konden geen significante verschillen worden

vastgesteld tussen beide geslachten. Opvallend is dat voor alle opvoedingsschalen

significante verschillen in gemiddelde bestaan tussen de twee leeftijdsgroepen wat de eerste

wave betreft, maar dat deze verschillen niet langer noemenswaardig zijn bij het tweede

afnamemoment voor ouderlijke hechting en ouderlijk toezicht. De jongere leeftijdsgroep is

meer gehecht aan hun ouders en ervaart meer toezicht (althans voor de eerste wave), en

wordt bovendien strenger gemonitord in vergelijking met de vijftien- tot zestienjarige

respondenten. Een interessante vaststelling is dat voor de eerste wave de oudere

respondentengroep significant meer negatieve interacties ervaren met hun ouders in

vergelijking met de jongere respondenten, terwijl dit bij de tweede wave net omgekeerd is.

Verder speelt etnische origine enkel een rol bij verschillen in hechting voor de eerste wave

(autochtone jongeren blijken significant meer gehecht te zijn aan hun ouders dan allochtone

jongeren), en voor parental monitoring in de tweede wave (jongeren van allochtone origine

worden strenger opgevolgd). Voor deze kenmerken treedt dus een verschuiving op.

Tenslotte zijn er significante verschillen vast te stellen tussen niet-delinquenten,

delinquenten en veelplegers. Veelplegers zijn minder gehecht aan hun ouders, hebben vaker

negatieve ervaringen met hun opvoeders en worden minder streng opgevolgd en onder

Page 69: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

59

toezicht gehouden dan delinquenten en niet-delinquenten. Hetzelfde geldt voor

delinquenten ten aanzien van niet-delinquenten.

De zelfcontrolevariabelen die peilen naar temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit zijn

over beide waves rechts verdeeld. Respondenten zijn dus eerder minder temperamentvol,

vertonen minder risicovol gedrag en zijn minder impulsief dan omgekeerd. Een opmerkelijke

uitzondering is de verdeling van impulsiviteit in de tweede wave: deze kenmerkt zich door

een links-asymmetrische distributie.

Jongens stellen vaker risicovolle gedragingen dan meisjes, en dit over beide

afnamemomenten. Meisjes zijn dan weer minder temperamentvol, al is dit verschil niet

langer significant voor de tweede wave. Er zijn tenslotte geen significante verschillen

naargelang geslacht vast te stellen inzake impulsiviteit. Jongeren van allochtone origine zijn

verder significant impulsiever en temperamentvoller dan autochtone respondenten. Dit

onderscheid werd niet teruggevonden voor het stellen van risicovol gedrag. Leeftijd speelt

daarnaast enkel een rol voor verschillen in temperament (het jongere cohort is voor beide

waves significant temperamentvoller) en het stellen van risicovol gedrag in de tweede wave,

waar jongere respondenten significant meer risico’s namen. Voor alle drie subschalen van

zelfcontrole zijn er significante verschillen in gemiddeldes vast te stellen over beide waves

naargelang delinquentie, waarbij veelplegers telkens het temperamentvolst zijn, het vaakst

risico’s nemen en impulsiever zijn.

De verdeling van moraliteit vertoont een positief-asymmetrische distributie. Meer

respondenten vertonen dus eerder hoge moraliteit (i.e. lage delinquentietolerantie), terwijl

een minderheid gekenmerkt wordt door eerder lage moraliteit. Voor beide waves geldt dat

jongens lagere moraliteit vertonen dan meisjes, net als de vaststelling dat respondenten van

autochtone origine meer delinquente waarden onderschrijven dan allochtone jongeren. De

vijftien- tot zestienjarige respondenten vertonen verder lagere moraliteit dan het jongere

cohort. Dit verschil is echter niet langer significant tijdens het tweede afnamemoment.

Tenslotte staan veelplegers toleranter ten aanzien van het plegen van criminaliteit dan

delinquenten, die op hun beurt minder moraliteit vertonen dan niet-delinquenten.

Uiteindelijk kan worden vastgesteld dat jeugddelinquentie over beide waves uitgesproken

positief-asymmetrisch verdeeld is. Een opvallende meerderheid pleegt dus eerder weinig tot

Page 70: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

60

geen delinquentie, terwijl een minderheid veel delicten pleegt. Een eerste vaststelling is dat

jongens significant meer delicten plegen dan meisjes, en dit over beide waves. Er zijn geen

noemenswaardige verschillen vast te stellen naargelang etnische origine. Wat de eerste

wave betreft pleegt het oudere cohort meer feiten in vergelijking met de jongere

respondentengroep. Bij het tweede afnamemoment treedt er echter een verschuiving op:

nu is het de jongere leeftijdsgroep die gemiddeld genomen meer delicten pleegt.

De sterkste eta²-waarden werden consistent terugvonden op basis van delinquentie.12 Dit is

uiteraard misleidend, aangezien de uiteindelijke afhankelijke variabele hier als factor wordt

gehanteerd. Niettemin blijken er zeer grote verschillen te bestaan in de verklarende

variabelen naargelang delinquentieniveau’s. Met de uitzondering van geslacht voor

ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave en leeftijd voor moraliteit in de eerste wave

slagen de overige achtergrondkenmerken er doorgaans niet in om zeer veel van de variantie

in de opgenomen variabelen te verklaren.

12

Uitgezonderd voor ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave, en uiteraard evenmin voor jeugddelinquentie waar delinquentie om logische redenen niet als achtergrondkenmerk werd opgenomen.

Page 71: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

61

VI VERKLARENDE ANALYSES

Hieronder worden de resultaten gepresenteerd van de verklarende analyses. Hierbij werd

nagegaan wat de invloed is van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit

(i.e. de oorzaken van de oorzaken), en in hoeverre zelfcontrole en moraliteit individuele

verschillen in jeugddelinquentie kunnen verklaren. Bovendien werd nagegaan of er sprake is

van een rechtstreeks effect van de causes of the causes op delinquent gedrag, en in hoeverre

zelfcontrole en moraliteit deze invloed mediëren. Alle analyses werden herhaald voor beide

waves om de stabiliteit van de relaties na te gaan. Tevens werd gebruik gemaakt van lagged

dependent variables (LDV) en werd er gecontroleerd of veranderingen in de onafhankelijke

variabelen verantwoordelijk zijn voor verschuivingen in de afhankelijke variabelen aan de

hand van zogenaamde first-difference models. Tenslotte werd er gecontroleerd op

multicollineariteit. Uit bijlage 4 blijkt dat er zich geen noemenswaardige problemen stellen.13

1. De oorzaken van de oorzaken: de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen

op zelfcontrole en moraliteit

In dit deel wordt aan de hand van lineaire regressieanalyses (ordinary least squares of OLS)

nagegaan in hoeverre zelfcontrole en moraliteit kunnen worden verklaard vanuit ouderlijke

opvoedingspatronen. Er wordt dus niet alleen rekening gehouden met de oorzaken van

delinquent gedrag (de causes, i.e. zelfcontrole en moraliteit), maar eveneens met de

oorzaken van de oorzaken (causes of the causes, of ouderlijke opvoedinspatronen). De

onafhankelijke variabelen worden in twee blokken ingevoerd. Blok één bestaat uit ouderlijke

hechting en negatieve interacties met ouders, die slaan op de kwalitatieve band die tussen

ouder en kind bestaat. In het tweede blok worden ouderlijke controle (parental supervising)

en ouderlijke betrokkenheid (parental monitoring) opgenomen. Moraliteit (in dit onderzoek

geoperationaliseerd als delinquentietolerantie) en (lage) zelfcontrole vormen de afhankelijke

variabelen. Zelfcontrole wordt bovendien nog eens onderverdeeld in drie subschalen:

temperament, het nemen van risico’s en impulsiviteit. De motivering voor het gebruiken van

de subschalen werd eerder al behandeld (zie supra, II.3 en IV.1). Alle onafhankelijke

13

Voor de eerste wave hangen ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid echter wel relatief sterk samen (R=.501). Enige voorzichtigheid is toch geboden.

Page 72: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

62

variabelen werden op voorhand gestandaardiseerd. Dit heeft twee redenen. Ten eerste

worden alle predictoren op een zelfde schaal geplaatst waardoor hun effecten makkelijker

met elkaar kunnen worden vergeleken. Daarnaast wordt het intercept hierdoor

interpreteerbaar aangezien het intercept de waarde op Y is wanneer voor elke predictor een

waarde van 0 wordt vastgesteld. Met andere woorden, vermits gestandaardiseerde

variabelen een gemiddelde van 0 hebben, vormt het intercept nu de waarde van Y wanneer

een respondent voor elke predictor een gemiddelde score heeft.

Deze analyses worden voor beide waves herhaald, teneinde de relaties over de twee

meetmomenten te kunnen vergelijken. Voor de analyses van de data uit de tweede wave

wordt bovendien een derde blok opgenomen, bestaande uit de afhankelijke variabele uit de

eerste wave. Op deze manier kan worden gecontroleerd voor de invloed van bijvoorbeeld

eerdere impulsiviteit op impulsiviteit twee jaar later. Deze variabelen worden in de literatuur

aangeduid als Lagged Dependent Variables of LDV (Johnson, 2005; Berrington, Smith &

Sturgis, 2006). Bovendien vormt de grootte van het effect van deze LDV op de afhankelijke

variabele in wave 2 eveneens een indicator van eventuele stabiliteit in de afhankelijke

variabele over beide waves. Voor de eerste wave kan uiteraard niet gecontroleerd worden

voor de lagged invloed van de afhankelijke variabele aangezien dit het eerste meetmoment

is.

De effectparameters die worden weergegeven zijn de gestandaardiseerde (Béta) en

ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënten (B), telkens met diens standaardfout (standard

Figuur 6.1 : Toetsbaar conceptueel model causes of the causes

Page 73: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

63

error of SE). De fit van het model wordt tenslotte geëvalueerd aan de hand van de

aangepaste R-kwadraat (Adj. R²).14 Deze determinatiecoëfficiënt is de proportie in Y die kan

worden verklaard op basis van de onafhankelijke variabelen. Daarnaast wordt ook telkens de

verandering in F-waarde weergegeven, die aangeeft of de verandering in de

determinatiecoëfficiënt significant is, en of met andere woorden dit model een betere fit

oplevert ten opzichte van het voorgaande (of lege) model.

14

De aangepaste R² valt hier te verkiezen. R² houdt immers geen rekening met het aantal factoren of covariaten, waardoor het resultaat altijd een overschatting inhoudt.

Page 74: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

64

1.1 De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit

i. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op temperament

De resultaten van de OLS-regressieanalyse van temperament voor beide waves worden

weergegeven in tabel 6.1. Voor het eerste model ter verklaring van temperament in de

eerste wave oefenen negatieve interacties met ouders het sterkste effect uit (B/Béta=

.666/.219). Deze positieve matige invloed is bovendien significant. Gehechtheid aan ouders

oefent daarentegen geen significante invloed op temperament uit. Op basis van deze twee

onafhankelijke variabelen kan ongeveer 5,6% van de variantie in temperament verklaard

worden (Adj. R²= .056). Bovendien vormt dit model een significante verbetering op het lege

model waarbij geen enkele verklarende variabele wordt opgenomen.

De introductie van ouderlijke controle en betrokkenheid (parental supervision en

monitoring) levert een betere fit op dan wanneer deze variabelen worden weggelaten. De

determinatiecoëfficiënt bedraagt nu .076, wat een significante verbetering inhoudt ten

opzichte van het eerste model. De invloed van negatieve interacties met ouders is iets

zwakker dan voorheen, maar nog steeds positief en significant (B/Béta= .564/.185).

Ouderlijke controle heeft een eerder zwak, negatief effect op temperament (B/Béta= -.312/-

.102), net als ouderlijke betrokkenheid (B/Béta= -.294/-.096). Het effect van ouderlijke

hechting is opnieuw insignificant.

In vergelijking met de eerste wave verklaart het eerste model voor de tweede wave een

groter deel van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .084). De F-waarde duidt

opnieuw op een verbetering tenopzichte van het lege model. Negatieve interacties met

ouders hebben opnieuw de sterkste invloed op temperament, al zij het lichtjes zwakker dan

in de eerste wave (B/Béta= .522/.182). In tegenstelling tot t1 is de negatieve invloed van

ouderlijke hechting hier wel significant, en slechts lichtjes zwakker dan het effect van

negatieve interacties met ouders (B/Béta= -.486/-.169). De verandering in F-waarde wijst

erop dat het tweede model geen verbetering inhoudt ten opzichte van het eerste

verklaringsmodel. De aangepaste R² is zelfs iets lager dan voorheen (Adj. R²= .083). De

effecten van de predictoren uit het eerste blok blijven grotendeels gelijk (B/Bétahechting= -

.457/-.159; B/Bétanegatieve interacties= .515/.179). Van ouderlijke controle en betrokkenheid gaan

geen significante effecten meer uit, wat voor de eerste wave wel het geval was. In het derde

Page 75: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

65

model tenslotte, waarin werd rekening gehouden met de invloed van temperament uit de

eerste wave op temperament bij het tweede afnamemoment, valt meteen de sterke stijging

in de determinatiecoëfficiënt op. Deze bedraagt nu maar liefst 30,3%. Deze verbeterde fit

tenopzichte van het tweede model is bovendien significant. De effecten van de variabelen

uit blok 1 dalen lichtjes onder controle van eerder temperament (B/Bétahechting= -.327/-.114;

B/Bétanegatieve interacties= .361/.126), terwijl de invloed van ouderlijke controle en

betrokkenheid opnieuw insignificant is. Eerder temperament vormt daarentegen een matige

tot sterke predictor voor later temperament (B/Béta= 1.387/.483). Deze invloed is

bovendien positief.

Temperament t1 Temperament t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)

Intercept (B0)

12.045*** (.119)

12.045*** (.118)

11.651*** (.111)

11.651*** (.111)

11.651*** (.097)

Gehechtheid aan ouders -.157/-.051

(.131) .033/.011 (.138)

-.486/-.169*** (.121)

-.457/-.159*** (.130)

-.327/-.114** (.113)

Neg. interacties met ouders

.666/.219*** (.131)

.564/.185*** (.135)

.522/.182*** (.121)

.515/.179*** (.126)

.361/.126*** (.111)

Parental supervision -.312/-.102* (.152)

-.026/-.009 (.135)

-.011/-.004 (.118)

Parental monitoring -.294/-.096* (.138)

-.141/-.049 (.117)

.057/.020 (.103)

Temperament t1 1.387/.483*** (.100)

R² .059 .083 .086 .089 .308 Adj. R² .056 .076 .084 .083 .303 Verandering F-waarde 19.388*** 7.661*** 29.016*** .887 193.268*** N 616 616 616 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.1: OLS-regressieanalyse temperament t1 en t2

ii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op het nemen van risico’s

Dezelfde analyse werd herhaald voor de tweede subschaal van zelfcontrole, nl. het nemen

van risico’s. De resultaten worden getoond in tabel 6.2. Voor wat betreft het eerste model

ter verklaring van risicovol gedrag in de eerste wave kan op basis van ouderlijke hechting en

negatieve interacties met de ouders ongeveer 10,3% van de variantie in de afhankelijke

variabele verklaard worden (Adj. R²= .103). Dit model vormt bovendien een significante

verbetering ten opzichte van het lege model. Gelijkaardig zoals bij temperament is het effect

van gehechtheid aan ouders niet significant. Het voorkomen van negatieve interacties met

Page 76: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

66

de ouders heeft een matige positieve invloed (B/Béta= .843/.289). Onder controle van

ouderlijk toezicht en betrokkenheid is dit effect minder sterk (B/Béta= .607/.208; zie model

2). Ouderlijk toezicht zelf heeft een matig sterk negatief effect op het nemen van risico’s

(B/Béta= -.790/-.271). De invloed van ouderlijke betrokkenheid is eveneens negatief, doch

minder sterk (B/Béta= -.323/-.111). Van gehechtheid aan ouders gaat opnieuw geen

significant effect uit. Het tweede model verklaart nu zo een 18,7% van de variantie in

risicovol gedrag, en vormt een significante verbetering op het eerste model waarin geen

controlevariabelen werden opgenomen.

Risicovol gedrag t1 Risicovol gedrag t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)

Intercept (B0)

5.690*** (.111)

5.690*** (.106)

5.545*** (.107)

5.545*** (.103)

5.545*** (.094)

Gehechtheid aan ouders -.215/-.074

(.122) .142/.049 (.124)

-.320/-.112** (.117)

-.019/-.007 (.121)

.049/.017 (.109)

Neg. interacties met ouders

.843/.289*** (.122)

.607/.208*** (.121)

.896/.313*** (.117)

.700/.245*** (.117)

.563/.196*** (.107)

Parental supervision -.790/-.271*** (.136)

-.752/-.262*** -.558/-.195*** (.115)

Parental monitoring -.323/-.111** (.124)

-.247/-.086* (.108)

-.070/-.024 (.100)

Risicovol gedrag t1 1.149/.401*** (.100)

R² .106 .193 .139 .207 .348 Adj. R² .103 .187 .136 .202 .343 Verandering F-waarde 36.470*** 32.674*** 49.303*** 26.368*** 132.444*** N 616 616 616 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.2: OLS-regressieanalyse risicovol gedrag t1 en t2

Net zoals bij de verklaring van temperament het geval was, levert het eerste model een

betere fit op voor de tweede wave dan voor de eerste wave (Adj. R²= .136). De invloed van

het hebben van negatieve interacties met de ouders is iets sterker dan voor de eerste wave

(B/Béta= .896/.313). In tegenstelling tot de eerste wave gaat er nu wel een significant effect

uit van ouderlijke hechting. Dit effect is bovendien negatief (B/Béta= -.320/-.112). Dit

significant effect verdwijnt echter wanneer de variabelen uit blok twee aan de analyses

worden toegevoegd (zie model 2). Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid

daalt de invloed van het voorkomen van negatieve interacties eveneens lichtjes (B/Béta=

.700/.245). Het grootste (negatieve) effect gaat nu uit van ouderlijk toezicht (B/Béta= -.752/-

.262). Van ouderlijke betrokkenheid gaat er slechts een zwak negatief effect uit (B/Béta= -

Page 77: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

67

.247/-.086). Model 2 houdt een significante verbetering in tenopzichte van het voorgaande

model: op basis van de ingevoerde variabelen kan maar liefst 20,2% van de variantie in het

nemen van risico’s voor de tweede wave verklaard worden. Dit is opnieuw iets hoger dan

voor de eerste wave. Het derde en laatste model tenslotte past op zijn beurt opnieuw beter

bij de data dan het tweede model (Adj. R²= .343). De invloed van zowel negatieve interacties

met de ouders (B/Béta= .563/.196) als ouderlijk toezicht (B/Béta= -.558/-.195) daalt onder

controle van eerder risicovol gedrag. De invloed van ouderlijke betrokkenheid is niet langer

significant. Eerder risicovol gedrag hangt matig tot sterk samen met het nemen van risico’s

in de tweede wave (B/Béta= 1.149/.401). Deze invloed is positief.

iii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op impulsiviteit

Tabel 6.3 toont de resultaten van de regressieanalyse van impulsiviteit. Het eerste model

slaagt er slechts in om maar 2,8% van de variantie in impulsiviteit in wave 1 te verklaren

(Adj. R²= .028). Dit is echter wel een significante verbetering ten aanzien van het lege model.

Het sterkste effect gaat opnieuw uit van negatieve interacties met de ouders (B/Beta=

.217/.126). Van gehechtheid aan ouders gaan slechts een randsignificante negatieve invloed

uit (B/Beta= -.142/-.082). Het tweede model slaagt er in om 4,5% te verklaren van de

variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .045). Dit is een statistisch significante

verbetering ten opzichte van het voorgaande verklaringsmodel. Dit is echter wel de laagste

determinatiecoëfficiënt van alle drie zelfcontroleschalen. Het randsignificant effect van

ouderlijke hechting is inmiddels niet langer significant. Onder controle van de variabelen uit

het tweede blok is ook de invloed van negatieve interacties met de ouders minder sterk,

doch wel nog steeds significant (B/Beta= .155/.090). Het sterkste effect gaat uit van

ouderlijk toezicht (B/Beta= -.199/-.115). Dit effect is negatief. Er gaat geen significante

invloed uit van de ouderlijke betrokkenheidsvariabele.

Page 78: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

68

Impulsiviteit t1 Impulsiviteit t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)

Intercept (B0)

6.643*** (.069)

6.643*** (.068)

6.805*** (.070)

6.805*** (.070)

6.805*** (.063)

Gehechtheid aan ouders -.142/-.082°

(.075) -.040/-.023 (.080)

-.041/-.024 (.076)

.024/.014 (.081)

.060/.034 (.073)

Neg. interacties met ouders

.217/.126** (.075)

.155/.090* (.078)

.147/.085° (.076)

.108/.062 (.079)

.096/.055 (.071)

Parental supervision -.199/-.115* (.088)

-.150/-.086 (.085)

-.139/-.080 (.076)

Parental monitoring -.124/-.072 (.080)

-.082/.-047 (.073)

-.002/-.001 (.066)

Impulsiviteit t1 .755/.434*** (.063)

R² .031 .051 .009 .019 .204 Adj. R² .028 .045 .006 .012 .198 Verandering F-waarde 9.773*** 6.526** 2.884° 2.979° 141.916*** N 616 616 616 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.3: OLS-regressieanalyse impulsiviteit t1 en t2

Op basis van gehechtheid aan de ouders en de mate van negatieve interacties met de ouders

kan amper een aandeel van de variantie in impulsiviteit voor de tweede wave verklaard

worden (Adj. R²= .006). Integendeel, de introductie van deze predictoren lijkt meer variantie

aan het model toe te voegen dan ze tracht te verklaren: de verandering in F-waarde wijst

erop dat dit model niet per se een meerwaarde vormt ten aanzien van het lege model. Enkel

van negatieve interacties met de ouders gaat er een zwak, randsignificant effect uit (B/Beta=

.147/.085). Door de variabelen uit het tweede blok toe te voegen stijgt de

determinatiecoëfficiënt lichtjes (Adj. R²= .012), doch de verandering in F-waarde is slechts

randsignificant. Bovendien gaat er van geen enkele predictor een significante invloed uit. Het

derde model tenslotte is wel een significante verbetering tenopzichte van het voorgaande

(en dus ook het lege) model. Maar liefst 19,8% van de variantie in impulsiviteit voor wave 2

kan worden verklaard op basis van het laatste model. Echter, er gaat enkel een significant

effect uit van eerdere impulsiviteit (B/Beta= .755/.434). Van de andere onafhankelijke

variabelen gaan geen significante effecten uit.

Page 79: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

69

iv. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit

In tabel 6.4 worden de resultaten weergegeven van de regressieanalyse van moraliteit. Ter

herinnering: moraliteit is geoperationaliseerd als delinquentietolerantie. Hoge scores duiden

op lage moraliteit. Zoals van de tabel af te lezen valt kan op basis van ouderlijke hechting en

de negatieve interactie-variabele ongeveer 9,7% van de variantie in moraliteit verklaard

worden (Adj. R²= .097). Dit model is bovendien te verkiezen boven het lege model. Parental

attachment heeft een matig negatief effect op moraliteit (B/Beta= -1.722/-.188), terwijl

negatieve interacties met de ouders een matig postief effect hebben (B/B= 1.733/.189).

Beide effecten zijn statistisch significant. Dit is niet langer het geval voor het tweede model:

onder controle van de variabelen opgenomen in het tweede blok is het effect van ouderlijke

hechting insignificant. De invloed van negatieve interacties met de ouders is eveneens lager,

doch nog steeds significant (B/Beta= .930/.101). De effecten van ouderlijk toezicht en

ouderlijke betrokkenheid zijn ongeveer even groot en vormen de sterkste predictoren ter

verklaring van moraliteit uit de eerste wave(B/Betatoezicht= -2.381/-.259; B/Betabetrokkenheid= -

2.719/-.296). De fit van het tweede model is significant beter dan van het voorgaande

model, en verklaart zo’n 27,7% van de variantie in het explanandum (Adj. R²= .277).

Moraliteit t1 Moraliteit t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)

Intercept (B0)

33.436*** (.352)

33.436*** (.315)

35.621*** (.320)

35.621*** (.291)

35.621*** (.259)

Gehechtheid aan ouders -1.722/-.188*** (.385)

-.131/-.014 (.369)

-.892/-.107** (.350)

.251/.030 (.340)

.527/.063 (.304)

Neg. interacties met ouders

1.733/.189*** (.385)

.930/.101** (.360)

2.089/.251*** (.350)

1.471/.177*** (.331)

1.298/.156*** (.295)

Parental supervision -2.381/-.259*** (.405)

-2.358/-.283*** (.353)

-2.060/-.247*** (.316)

Parental monitoring -2.719/-.296*** (.368)

-2.180/-.262*** (.306)

-1.242/-.149*** (.282)

Moraliteit t1 3.494/.419*** (.277)

R² .099 .281 .096 .256 .410

Adj. R² .097 .277 .093 .251 .406

Verandering F-waarde 33.846*** 77.344*** 32.489*** 65.853*** 159.508***

N 616 616 616 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.4: OLS-regressieanalyse moraliteit t1 en t2

Het eerste model verklaart ongeveer een even grote proportie van de variantie in moraliteit

voor de tweede wave als voor de eerste wave (Adj. R²= .093) en is te verkiezen boven het

Page 80: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

70

lege model. Het effect van ouderlijke hechting is minder sterk in vergelijking met de eerste

wave (B/Beta= -.892/-.107). De invloed van de negatieve interactie-variabele is daarentegen

sterker (B/Beta= 2.089/.251). Het significant effect van ouderlijke hechting verdwijnt echter

in het tweede model, terwijl de invloed van negatieve interacties met de ouders beperkter is

(B/Beta= 1.471/.177). Deze invloed is echter wel groter in vergelijking met de eerste wave.

De effecten van ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.358/-.283) en ouderlijke betrokkenheid

(B/Beta= -2.180/-.262) zijn vergelijkbaar met die van de eerste wave. Dit model verklaart iets

minder van de variantie in moraliteit voor wave twee dan voor de eerste wave (Adj. R²=

.251). Het derde en laatste model vormt opnieuw een significante verbetering ten aanzien

van het voorgaande model, en is in staat om ongeveer 40,6% van de variantie in de

afhankelijke variabele te verklaren. Onder controle van eerdere moraliteitsniveau’s dalen de

invloeden van negatieve interacties met de ouders (B/Beta= 1.298/.156) en ouderlijk

toezicht (B/Beta= -2.060/-.247)lichtjes, terwijl het effect van ouderlijke betrokkenheid

daarentegen fors daalt (B/Beta= -1.242/-.149). Het sterkste effect gaat uit van moraliteit in

de eerste wave (B/Beta= 3.494/.419).

1.2 De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in

zelfcontrole en moraliteit

Het centrale onderzoeksdoel van deze masterproef is om na te gaan hoe stabiel de relaties

beschreven in The General Theory of Crime nu eigenlijk zijn. Eerder werd al gecontroleerd

voor de nakomende invloed van eerdere waarden van de afhankelijke variabele op latere

metingen van diezelfde variabele, via de introductie van een lagged dependent variable (of

LDV) aan de hierboven beschreven OLS-regressieanalyses. Een andere methode is om na te

gaan in hoeverre veranderingen in de onafhankelijke variabelen als verklaring kunnen

dienen voor veranderingen in de afhankelijke variabelen. Met andere woorden: zijn

verschuivingen in opvoedingspatronen verantwoordelijk voor wijzigingen in zelfcontrole- en

moraliteitsniveau’s? Veranderingen worden berekend door de scores op de variabele in T2

af te trekken van de scores in T1 (i.e. change scores of CS). Deze methode wordt soms

aangeduid als first difference models (Johnson, 2005). In het volgende deel worden

bovenstaande analyses herhaald met telkens de respectievelijke CS-variabelen in de plaats.

Page 81: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

71

i. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in

temperament

Tabel 6.5 toont de resultaten van de

regressieanalyse van veranderingen in

temperament. Op basis van het eerste

model kan slechts 2,1% van de

veranderingen in temperament

verklaard worden. Niettemin vormt

dit model een significante verbetering

ten aanzien van het lege model. Enkel

de invloed van veranderingen in

negatieve interacties met de ouders is

significant (B/Beta= .362/.124). Het

tweede model voegt op het eerste

zicht niks toe aan de verklaringen van veranderingen in de afhankelijke variabele.

Integendeel, de determinatiecoëfficiënt is zelfs lager dan voorheen (Adj. R²= .020). Het enige

significante effect is opnieuw afkomstig van de negatieve interactie-variabele (B/Beta=

.330/.113).

CS Temperament

Model 1 Model 2

B/Beta (SE) B/Beta (SE)

Intercept (B0) .394*** (.116)

.394*** (.116)

CS Ouderlijke hechting -.193/-.066 (.120)

-.150/-.052 (.126)

CS Negatieve interacties .362/.124** (.120)

.330/.113** (.124)

CS Parental supervision -.145/-.050 (.132)

CS Parental monitoring .015/.005 (.120)

R² .024 .026 Adj. R² .021 .020 Verandering F-waarde 7.591*** .612 N 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.5: OLS-regressieanalyse veranderingen in temperament.

Page 82: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

72

ii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in

risicovol gedrag.

Wijzigingen in ouderlijke hechting en

negatieve interacties met de ouders

verklaren een iets groter aandeel van

de variantie in verschuivingen in

risicovol gedrag dan bij temperament

het geval is (Adj. R²= .061; zie tabel

6.6). Dit model is bovendien te

verkiezen boven een leeg model

zonder predictoren. Veranderingen in

ouderlijke hechting hebben een

eerder zwak negatief effect (B/Beta= -

.302/-.105), terwijl de change score

van negatieve interacties met de ouders een zwakke tot matige invloed uitoefent (B/Beta=

.587/.204). Beide effecten zijn statistisch significant. Het tweede model past beter bij de

data in vergelijking met het voorgaande model (Adj. R²= .098). Onder controle van

wijzigingen in ouderlijk toezicht en betrokkenheid verdwijnt het significant effect van de

change score ouderlijke hechting echter, terwijl de invloed van wijzigingen in negatieve

interacties een stuk beperkter is (B/Beta= .441/.153). Verschuivingen in ouderlijke

betrokkenheid hebben geen significante invloed op de afhankelijke variabele. De change

score van ouderlijke supervisie heeft daarentegen wel een negatief matig effect dat

bovendien significant is (B/Beta= -.612/-.212).

CS Risicovol gedrag

Model 1 Model 2

B/Beta (SE) B/Beta (SE)

Intercept (B0) .145 (.112)

.145 (.110)

CS Ouderlijke hechting -.302/-.105** (.117)

-.119/-.041 (.120)

CS Negatieve interacties .587/.204*** (.117)

.441/.153*** (.118)

CS Parental supervision -.612/-.212*** (.125)

CS Parental monitoring -.068/-.023 (.114)

R² .064 .104 Adj. R² .061 .098 Verandering F-waarde 20.861*** 13.569*** N 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.6: OLS-regressieanalyse veranderingen in risicovol gedrag.

Page 83: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

73

iii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in

impulsiviteit

In tabel 6.7 worden de resultaten van de regressieanalyse van wijzigingen in impulsiviteit

gepresenteerd. Het eerste model slaagt er slechts in om 1,1% van de variantie in de

afhankelijke variabele te verklaren (Adj. R²= .011). Het vormt echter wel een statistisch

significante verbetering ten opzichte

van het lege model waarin geen

enkele predictor werd opgenomen. Er

gaat enkel een significante invloed uit

van de change score van negatieve

interacties met de ouders. Deze

invloed is echter eerder zwak

(B/Beta= .196/.107). Onder controle

van verschuivingen in parental

supervision en monitoring (zie model

2) daalt deze invloed lichtjes (B/Beta=

.166/.091). Er gaat geen significant

effect uit van de andere opgenomen predictoren. De toevoeging van de variabelen uit het

tweede blok vormen slechts een beperkte meerwaarde in de verklaringen van

veranderingen in impulsiviteit (Adj. R²= .012). De insignificante wijziging van de F-waarde

duidt er bovendien op dat het tweede model niet per se te verkiezen valt boven het

voorgaande model.

CS Impulsiviteit Model 1 Model 2

B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) -.162*

(.073) -.162* (.073)

CS Ouderlijke hechting -.055/-.030 (.076)

-.016/-.009 (.080)

CS Negatieve interacties .196/.107** (.076)

.166/.091* (.078)

CS Parental supervision -.133/-.072 (.083)

CS Parental monitoring .011/.006 (.076)

R² .014 .018 Adj. R² .011 .012 Verandering F-waarde 4.360* 1.295 N 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.7: OLS-regressieanalyse veranderingen in impulsiviteit.

Page 84: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

74

iv. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in

moraliteit

Op basis van de change scores van

ouderlijke hechting en negatieve

interacties met de ouders kan

ongeveer 6,8% van de variantie in

wijzigingen in moraliteit verklaard

worden (zie tabel 6.8). De

verandering in de F-waarde duidt er

bovendien op dat dit model te

verkiezen valt boven een predictor-

loos model. Alle opgenomen

onafhankelijke variabelen hebben

een significante invloed, al is het

effect van de CS negatieve interacties positief en iets groter (B/Beta= 1.525/.179), terwijl de

invloed van de CS ouderlijke hechting juist negatief is (B/Beta= -1.344/-.158). Onder controle

van ouderlijke supervisie en betrokkenheid verdwijnt het significante effect van wijzigingen

in hechting aan de ouders echter, terwijl de invloed van verschuivingen in negatieve

interacties sterk daalt, maar wel nog steeds significant is (B/Beta= .776/.091). De change

score van ouderlijke betrokkenheid oefent een negatieve, eerder zwakke, doch significante

invloed uit (B/Beta= -.869/-.102). Veruit het sterkste effect is afkomstig van wijzigingen in

ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.932/-.344). De determinatiecoëfficiënt voor het tweede model

is tenslotte significant groter dan voor het eerste model (Adj. R²= .189).

CS Moraliteit Model 1 Model 2

B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) -2.185***

(.322) -2.185*** (.310)

CS Ouderlijke hechting -1.344/-.158*** (.344)

-.451/-.053 (.337)

CS Negatieve interacties 1.525/.179*** (.344)

.776/.091* (.331)

CS Parental supervision -2.932/-.344*** (.352)

CS Parental monitoring -.869/-.102** (.320)

R² .071 .194 Adj. R² .068 .189 Verandering F-waarde 23.589*** 46.486*** N 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.8: OLS-regressieanalyse veranderingen in moraliteit.

Page 85: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

75

2. De oorzaken: de invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op

jeugddelinquentie

Om de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit op

jeugddelinquentie na te gaan werd gebruikt gemaakt van negatief binomiaal

regressieanalyse. Deze analysetechniek wordt gebruikt om teldata te analyseren en heeft

voor dit specifiek model enkele belangrijke voordelen ten opzichte van lineaire

regressieanalyse (Ordinary Least Squares, of OLS). De reden hiervoor ligt in het feit dat

delinquent gedrag zeer ongelijk verdeeld is (zie V.4). Een OLS-regressieanalyse zou, omwille

van de schending van bepaalde assumpties verbonden aan de analysetechniek, vertekende

resultaten kunnen opleveren.15 Het is daarom beter om een analysetechniek te gebruiken

die niet zoveel eisen stelt aan de data, zoals de Poisson-regressieanalyse of negatief

binomiaalregressie. Negatief binomiaalregressie is echter te verkiezen: Poisson gaat ervanuit

dat variantie en gemiddelde van de afhankelijke variabele aan elkaar gelijk zijn. Foutief

kiezen voor deze techniek brengt het gevaar op overdispertie met zich mee (Heinzl &

Mittlböck, 2003). Hierbij is de waargenomen variantie groter dan men kan verwachten op

basis van de verwachte variantie middels de Poisson-verdeling. Hoewel ook niet zonder

problemen, wordt negatief binomiaalregressie doorgaans als oplossing voor deze

overdispertie aangereikt. Het is echter belangrijk om te beseffen dat andere verdelingen

kunnen gehanteerd worden, met mogelijk verschillende standaardfouten en/of p-waarden

tot gevolg (Berk & McDonald, 2008). Uit een voorafgaande vergelijking van de AIC-waarden

van beide lege modellen blijkt het negatief binomiaalmodel de voorkeur te genieten ten

opzichte van een Poissonmodel.16

De negatief binomiaalvergelijking aanvaardt echter geen negatieve of non-integere waarden

voor de afhankelijke variabele. Om hieraan tegemoet te komen werden alle waarden op de

delinquentieschaal afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal. De onafhankelijke

variabelen werden gestandaardiseerd. Op deze manier kunnen de relatieve effecten van de

predictoren op een eenduidigere manier geïnterpreteerd en met elkaar vergeleken worden.

Daarnaast is ook een zinvollere interpretatie van het intercept mogelijk: vermits het

15

OLS-regressie gaat er onder andere van uit dat zowel de afhankelijke en onafhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn. Dit is hier niet het geval (zie V. Beschrijvende analyses). 16

Er werd bovendien bijkomend gecontroleerd door de gemiddelden en varianties op te vragen voor de afhankelijke variabelen. Hierbij was de variantie consequent veel groter dan het gemiddelde.

Page 86: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

76

gemiddelde gelijkgesteld wordt aan 0, vormt het intercept een indicatie van de waarde in de

onafhankelijke variabele indien een respondent op alle verklarende variabelen een

gemiddelde score heeft.

Voor beide waves worden cross-sectioneel de relaties bestudeerd. De onafhankelijke

variabelen in het eerste model zijn ouderlijke hechting en negatieve interacties met ouders.

Vervolgens worden ouderlijk toezicht en parental monitoring aan de analyses toegevoegd.

Het derde model introduceert de drie subschalen van de zelfcontroleschaal, die

respectievelijk peilen naar temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit. In het vierde

model wordt de moraliteitsschaal aan de analyse toegevoegd. Voor de data van de tweede

wave wordt bovendien in een vijfde en laatste stap nog gecontroleerd voor nakomende

effecten (lagged dependent variable of LDV) uitgaande van delinquent gedrag uit de eerste

wave (Johnson, 2005; Berrington, Smith & Sturgis, 2006). Dit wordt voor beide waves (t1 en

t2) herhaald. De afhankelijke variabele is telkens delinquent gedrag. De diverse subschalen

van de algemene delinquentieschaal zijn niet opgenomen in de analyses (i.e. ernstige

delinquentie; gewelddadige delinquentie; geringe tot matige delinquentie; en drugshandel).

Voor deze analyses wordt telkens de Akaike Information Criterion of AIC weergegeven. AIC is

een badness-of-fit maat: hoe lager deze waarde, hoe beter het model bij de data past.

Bovendien wordt rekening gehouden met de complexiteit van het gegeven model, waarbij

de voorkeur wordt gegeven aan eenvoudigere modellen. Op deze manier kunnen diverse

modellen met elkaar vergeleken worden. Deze maat is echter relatief: zinvolle vergelijkingen

zijn slechts mogelijk voor zoverre dezelfde afhankelijke variabele en populatie geanalyseerd

worden. Aan de waarde van AIC kan geen absolute interpretatie worden gekoppeld. De

loglikelihood ratio Chi² vormt dan weer een indicatie of het model een significante

verbetering inhoudt ten opzichte van het lege model (i.e. het model waarin enkel het

intercept en geen enkele verklarende variabele in opgenomen is). De nulhypothese luidt dat

het model geen verbetering inhoudt. Bij een significante waarde wordt de nulhypothese

verworpen en geldt de alternatieve hypothese: het model houdt dan een significante

verbetering ten opzichte van het lege model in. De statistische effecten van alle afzonderlijke

onafhankelijke variabelen worden weergegeven aan de hand van de effectparameter B.

Deze parameter toont de lineaire toename in de afhankelijke variabele wanneer de

onafhankelijke variabele met één eenheid toeneemt. B wordt telkens weergegeven met de

Page 87: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

77

bijhorende standaardfout (standard error of SE). Om een zicht te krijgen op de verklaarde

variantie in de afhankelijke variabele op basis van de onafhankelijke variabelen werd telkens

handmatig een pseudo-determinatiecoëfficiënt berekend. De pseudo-R² die hier gehanteerd

wordt is ontleend aan beschreven door Heinzl en Mittlböck (2003). Het voordeel van

deze parameter is dat ze rekening houdt met mogelijke over-en onderdispertie door het

incorporeren van een dispertiemaat. We stellen:

waarbij staat voor de Deviance van het model waarbij alle predictoren zijn

opgenomen; k voor het aantal covariaten; voor de dispertieparameter (deze kan worden

berekend door te delen door het aantal vrijheidsgraden); en voor de

Deviance-waarde van het lege model waarin enkel het intercept is opgenomen. Het nadeel

van deze werkwijze is dat, in tegenstelling tot een OLS-regressieanalyse, er niet telkens

wordt aangewezen of het verschil in R² significant is ten opzichte van het vorige model

aangezien deze parameter manueel dient te worden berekend.

Figuur 6.2 : Toetsbaar conceptueel model causes.

Page 88: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

78

2.1 De invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquent gedrag

De resultaten van de negatief binomiaal regressieanalyse van jeugddelinquentie worden

weergegeven in tabel 6.9. Voor wat de eerste wave betreft levert het eerste

verklaringsmodel (bestaande uit ouderlijke hechting en negatieve interacties) een

significante verbetering op ten aanzien van het lege model. Parental attachment heeft een

significant en negatief effect op jeugddelinquentie (B= -.297). De invloed van negatieve

interacties is positief en eveneens statistisch significant (B= .263). Op basis van het eerste

model kan 10,7% van de variantie in jeugddelinquentie in wave 1 verklaard worden. Voor

het tweede model worden ouderlijk toezicht en parental monitoring aan de analyse

toegevoegd. Dit levert een lagere AIC-waarde op, en dus een betere fit (AIC= .3235.735).

Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid verdwijnt het significante effect van

ouderlijke hechting. De invloed van negatieve interacties daalt, maar blijft significant (B=

.182). Zowel parental supervision als monitoring hebben een tamelijk sterk negatief effect op

jeugddelinquentie (B= -.406; respectievelijk -.359). Het tweede verklaringsmodel verklaart

26,1% van de variantie in de afhankelijke variabele. In het derde model worden de

voorgaande analyses herhaald onder controle van de zelfcontroleschalen (i.e. temperament,

risicovol gedrag en impulsiviteit). Onder controle van deze variabelen verdwijnt nu ook het

significante effect van negatieve interacties met de ouders. De invloed van ouderlijk toezicht

daalt sterk, doch blijft significant (B= -.262). Het effect van parental monitoring daalt slechts

lichtjes (B= -.321). Het sterkste effect in dit model is afkomstig van risicovol gedrag (B= .414).

Temperament oefent een matige invloed uit op jeugddelinquentie (B= .142), terwijl het

effect van impulsiviteit slechts randsignificant is (B= .099). Dit model vormt een verbetering

ten aanzien van het vorige model (AIC= 3121.880) en slaagt er in om 36,4% van de variantie

in jeugddelinquentie te verklaren. Het vierde en laatste model voegt moraliteit toe aan de

analyse en houdt opnieuw een verbetering in ten aanzien van het voorgaande model (AIC=

3095.859). Onder controle van moraliteit blijven de effecten van de variabelen uit het eerste

blok insignificant. De invloed van ouderlijk toezicht daalt opnieuw (B= -.212), net als het

effect van ouderlijke betrokkenheid dat sterk daalt (B= -.234). In tegenstelling tot het vorige

model is de invloed van impulsiviteit nu wel significant (B= .112). De invloed van

temperament stijgt ook lichtjes (B= .178). De invloed van risicovol gedrag daarentegen daalt

onder controle van moraliteit, doch vormt nog steeds de sterkste predictor (B= .307).

Page 89: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

79

Jeugddelinquent gedrag t1 Jeugddelinquent gedrag t2 Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5 B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE)

Intercept (B0) 1.667*** (.0442)

1.494*** (.0455)

1.368*** (.0468)

1.339*** (.0470)

1.517*** (.0447)

1.389*** (.0457)

1.246*** (.0472)

1.149*** (.0483)

1.102*** (.0486)

Opvoedingspatronen Hechting aan ouders -.297***

(.0494) .023 (.0558)

-.011 (.0563)

-.005 (.0557)

-.139*** (.0432)

.038 (.0483)

.112* (.0514)

.074 (.0521)

.065 (.0525)

Negatieve interacties .263*** (.0481)

.182*** (.0513)

.078 (.0537)

.067 (.0533)

.220*** (.0438)

.158*** (.0473)

.046 (.0515)

-.029 (.0530)

-.011 (.0548)

Ouderlijk toezicht -.406*** (.0563)

-.262*** (.0601)

-.212*** (.0604)

-.350*** (.0519)

-.251*** (.0562)

-.162** (.0580)

-.132* (.0595)

Ouderlijke betrokkenheid -.359*** (.0505)

-.321*** (.0526)

-.234*** (.0553)

-.311*** (.0448)

-.279*** (.0455)

-.193*** (.0480)

-.134** (.0490)

Zelfcontrole Temperament .142**

(.0520) .178*** (.0521)

.291*** (.0553)

.317*** (.0547)

.248*** (.0557)

Nemen van risico’s .414*** (.0582)

.307*** (.0612)

.355*** (.0596)

.204*** (.0605)

.215*** (.0606)

Impulsiviteit .099° (.0518)

.112* (.0509)

.127* (.0534)

.140** (.0538)

.132* (.0535)

Moraliteit .297*** (.0565)

.473*** (.0519)

.428*** (.0523)

Jeugddelinquentie t1 .394*** (.0597)

AIC 3409.286 3235.735 3121.880 3095.859 3237.638 3114.181 2984.147 2897.736 2848.859

.107 .261 .364 .388 .045 .150 .262 .337 .380

Likelihood ratio χ² (df) 124.584 (2)***

302.135 (4)***

421.990 (7)***

450.011 (8)***

56.245 (2)***

183.701 (4)***

319.735 (7)***

408.146 (8)***

459.023 (9)***

N 616 616 616 616 616 616 616 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.9: Negatief binomiaal regressieanalyse jeugddelinquentie (t1 en t2).

Page 90: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

80

Moraliteit (delinquentietolerantie) oefent eveneens een significant en positief effect uit op

jeugddelinquent gedrag (B= .297). De pseudo-determinatiecoëfficiënt van dit laatste model

bedraagt maar liefst 38,8%.

De bovenstaande analyses werden herhaald voor de data uit de tweede wave. Het eerste

verklaringsmodel (blok 1) vormt opnieuw een noemenswaardige verbetering ten aanzien

van een model waarin enkel het intercept werd opgenomen: de likelihood ratio Chi² is

statistisch significant. Ouderlijke hechting heeft opnieuw een significant negatief effect op

jeugddelinquentie (B= -.139) terwijl de invloed van negatieve interacties met ouders ook

voor de tweede wave significant en positief is (B= .220). Deze effecten zijn wel kleiner dan

voor de data uit het eerste afnamemoment het geval was. Bovendien slaagt dit model er

slechts in om 4,5% van de variantie in delinquentie te verklaren (tegenover 10,7% bij de

eerste wave). De toevoeging van parental supervision en monitoring verklaart opnieuw het

significant effect van ouderlijke hechting weg. Beide variabelen hebben bovendien een

negatieve en significante invloed (Btoezicht= -.350/Bbetrokkenheid= -.311). Het effect van negatieve

interacties is positief (B= .158). Deze effecten zijn voor alle verklarende variabelen echter

kleiner in vergelijking met de resultaten van de eerste wave. Bovendien is de

determinatiecoëfficiënt beduidend lager: R² bedraagt slechts 15%. Niettemin levert dit

model een betere fit op ten aanzien van het eerste model (AIC= 3114.181). De toevoeging

van de zelfcontroleschalen levert eveneens een verbeterd model op (AIC= 2984.147). Dit

derde model verklaart 26,2% van de variantie in jeugddelinquentie. Dit is opnieuw lager dan

voor de eerste wave het geval was (R²= .364). Onder controle van zelfcontrole is de invloed

van ouderlijke hechting opnieuw significant (B= .112). De invloed van negatieve interacties

daarentegen is niet langer statistisch significant. Gelijkaardig zoals bij de resultaten van de

eerste wave daalt de invloed van ouderlijk toezicht sterk door de introductie van de

zelfcontroleschalen aan de analyses (B= -.251). Het effect van parental monitoring is

eveneens gedaald (B= -.279). Met uitzondering van risicovol gedrag zijn de effecten van de

zelfcontroleschalen groter dan voor de eerste wave het geval was (Btemperament=

.291/Bimpulsiviteit= .127). Het grootste effect is opnieuw afkomstig van het nemen risico’s (B=

.355). Vervolgens worden de bovenstaande analyses herhaald onder controle van moraliteit.

Dit model levert opnieuw een betere fit op ten aanzien van het voorgaande model (AIC=

2897.736). Het significant effect van parental attachment verdwijnt onder controle van

Page 91: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

81

moraliteit, terwijl de effecten van ouderlijk toezicht en betrokkenheid sterk dalen (B= -.162;

respectievelijk -.193). De invloed van temperament (B= .317) overstijgt nu qua grootte het

effect van risicovol gedrag dat sterk gedaald is (B= .204), en is beduidend groter dan voor de

eerste wave het geval was. Het effect van impulsiviteit kent een lichte stijging (B= .140).

Veruit de sterkste invloed is nu afkomstig van delinquentietolerantie, dat een positief effect

uitoefent op jeugddelinquentie (B= .473). Dit model verklaart nu 33,7% van de variantie in

delinquentie. Dit is nog steeds iets minder dan voor de eerste wave het geval was. In het

vijfde en laatste model worden de analyses van het voorgaande model herhaald onder

controle van eerdere delinquentie, dat als lagged dependent variable (LDV) fungeert. Dit

model past opnieuw beter bij de data dan het voorgaande model (AIC= 2848.859), en

verklaart ongeveer 38% van de variantie in jeugddelinquentie. De effecten van de variabelen

uit het eerste blok blijven insignificant, terwijl de invloeden van parental supervision en

monitoring opnieuw lichtjes dalen (B= -.132; respectievelijk -.134). Onder controle van

eerdere delinquentie dalen eveneens de effecten van temperament (B= .248) en

impulsiviteit (B= .132). Daarnaast is de invloed van moraliteit ook kleiner dan bij het

voorgaande model (B= .428). De impact van risicovol gedrag daarentegen stijgt lichtjes (B=

.215). Eerder jeugddelinquent gedrag tenslotte heeft een significant positief effect op latere

delinquentie, wat wijst op een zekere stabiliteit van criminaliteit doorheen de tijd (B= .394).

2.2 De invloed van verschuivingen in opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op

veranderingen in jeugddelinquent gedrag

Net zoals voor de causes of the causes wordt er opnieuw nagegaan in hoeverre

veranderingen in de covariaten over beide waves verantwoordelijk zijn voor verschuivingen

in de afhankelijke variabele. Hiervoor wordt opnieuw gebruik gemaakt van een lineaire

regressieanalyse (OLS). In dit deel wordt er gekeken wat de invloed is van wijzigingen in

ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit op veranderingen in

jeugddelinquent gedrag. De resultaten van de OLS-regressieanalyse van evoluties in

jeugddelinquent gedrag worden gepresenteerd in tabel 6.10.

In het eerste model wordt nagegaan welke invloed uitgaat van verschuivingen in ouderlijke

hechting en negatieve interacties met ouders op wijzigingen in jeugddelinquentie. Het

Page 92: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

82

introduceren van deze variabelen levert bovendien een significant betere fit op ten aanzien

van het lege model (zie de significante wijziging in F-waarde). Op basis van dit

verklaringsmodel kan ongeveer 6,7% van de variantie in wijzigingen in jeugddelinquentie

worden verklaard. Veranderingen in negatieve ervaringen met de ouders hebben een

significant positief effect op jeugddelinquent gedrag (B/Beta= 2.056/.212). Het effect van de

change score van ouderlijke hechting is eveneens significant, doch negatief (B/Beta= -1.098/-

.113). In het tweede blok worden bovenstaande analyses herhaald onder controle van

wijzigingen in ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid. Dit model houdt een

significante verbetering in ten aanzien van het eerste model. Onder controle van de

variabelen uit het tweede blok verdwijnt de significante invloed van verschuivingen in

ouderlijke hechting. Het effect van veranderingen in negatieve interacties daalt lichtjes,

maar blijft significant (B/Beta= 1.635/.169). Zowel de change score van ouderlijk toezicht als

van ouderlijke betrokkenheid heeft een significant negatief effect op verschuivingen in

delinquentie (B/Beta= -1.468/-.152; respectievelijk -.983/-.102). Wijzigingen in ouderlijke

opvoedingspatronen verklaren ongeveer 10% van de variantie in de afhankelijke variabele.

CS Jeugddelinquent gedrag

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) 1.140**

(.377) 1.140** (.370)

1.140*** (.357)

1.140*** (.344)

CS Ouderlijke hechting -1.098/-.113** (.390)

-.635/-.066 (.403)

-.509/-.053 (.389)

-.398/-.041 (.376)

CS Negatieve interacties 2.056/.212*** (.390)

1.635/.169*** (.395)

1.180/.122** (.387)

1.040/.107** (.374)

CS Ouderlijk toezicht -1.468/-.152*** (.420)

-.956/-.099* (.414)

-.146/-.015 (.416)

CS Ouderlijke betrokkenheid -.983/-.102** (.383)

-.945/ -.098* (.370)

-.679/-.070° (.359)

CS Temperament .748/.077* (.376)

.537/.055 (.364)

CS Nemen van risico’s 1.980/.205*** (.399)

1.408/.145*** (.393)

CS Impulsiviteit .741/.076* (.372)

.778/.080* (.358)

CS Moraliteit 2.733/.282*** (.397)

R² .070 .106 .171 .231 Adj. R² .067 .100 .162 .221 Verandering F-waarde 23.246*** 12.228*** 15.875*** 47.480*** N 616 616 616 616

*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.10: OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquent gedrag.

Page 93: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

83

In het derde model worden de change scores van de zelfcontroleschalen aan de analyse

toegevoegd. Dit model levert op zijn beurt opnieuw een noemenswaardige verbetering in fit

op ten aanzien van het vorige model. Ten eerste valt op dat de invloed van wijzigingen in het

voorkomen van negatieve interacties met de ouders lichtjes daalt onder controle van

verschuivingen in de zelfcontroleschalen (B/Beta= 1.180/.122). De effecten van de overige

opvoedingsvariabelen, i.e. parental attachment en monitoring, dalen eveneens (B/Beta= -

.956/-.099; respectievelijk -.945/-.098). Veranderingen in temperament en impulsiviteit

hebben beiden een vergelijkbare positieve invloed op de afhankelijke variabele (B/Beta=

.748/.077; respectievelijk .741/.076). Veruit het sterkste effect echter gaat uit van

wijzigingen in het nemen van risico’s (B/Beta= 1.980/.205). Aan de hand van verschuivingen

in opvoedingspatronen en zelfcontrole kan 16,2% van de variantie in veranderingen in

delinquentie worden verklaard.

Het vierde en laatste model controleert bovenstaande analyses op de invloed van

wijzigingen in moraliteit. Er kan opnieuw een significante wijziging in F-waarde worden

vastgesteld, wat duidt op een verbeterde model fit. Dit model verklaart eveneens een

grotere proportie van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .221). Onder

controle van verschuivingen in moraliteit verdwijnen de significante effecten van de change

scores van zowel ouderlijk toezicht als van temperament, terwijl de invloed van

veranderingen in parental monitoring nog slechts randsignificant is (B/Beta= -.679/-.070). De

invloeden van wijzigingen in negatieve interacties en risicovol gedrag dalen (B/Beta=

1.040/.107; respectievelijk 1.408/.145), terwijl het relatieve effect van veranderingen in

impulsiviteit een minieme stijging kent (B/Beta= .778/.080). De CS moraliteit oefent met

ruime voorsprong de sterkste invloed uit op verschuivingen in jeugddelinquent gedrag.

Page 94: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

84

3. Besluit

3.1 Samenvatting verklarende analyses oorzaken van de oorzaken

In tabel 6.11 worden de resultaten van de lineaire regressieanalyses van de oorzaken van de

oorzaken samengevat. Het sterkste effect op temperament in de eerste wave is afkomstig

van negatieve interacties met de ouders (Beta= .185). Ouderlijk toezicht en parental

monitoring hebben eveneens een significant, doch negatief effect (Beta= -.102;

respectievelijk -.096). Voor de tweede wave daalt de invloed van negatieve interacties

lichtjes (Beta= .126). In tegenstelling tot de eerste wave zijn de effecten van parental

supervision en monitoring niet langer significant. Ouderlijke hechting heeft voor het tweede

afnamemoment wel een significant, negatief effect op temperament (Beta= -.114). Eerder

gemeten temperament vormt echter de sterkste predictor van later temperament (Beta=

.483). De sterkste factor ter verklaring van risicovol gedrag in de eerste wave is ouderlijk

toezicht, dat een significante negatieve invloed heeft (Beta= -.271). Ouderlijke

betrokkenheid heeft een meer bescheiden effect op het nemen van risico’s (Beta= -.111).

Negatieve interacties met de ouders oefenen verder een positieve invloed uit (Beta= .208),

terwijl het effect van ouderlijke hechting insignificant is. Ook voor risicol gedrag in de

tweede wave gaat er geen noemenswaardig effect uit van hechting aan de ouders. Het

effect van ouderlijk toezicht is bovendien een heel stuk kleiner dan voor de eerste wave het

geval was (Beta= -.195). Negatieve interacties hebben opnieuw een positieve invloed op het

nemen van risico’s (Beta= .196). Van ouderlijke betrokkenheid gaat niet langer een

noemenswaardige invloed uit. Veruit de sterkste invloed is afkomstig van eerder risicovol

gedrag (Beta= .401).

Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Wave 1 Wave 2 Wave 1 Wave 2 Wave 1 Wave 2 Wave 1 Wave 2 Beta Beta Beta Beta Beta Beta Beta Beta

Gehechtheid aan ouders N.S. -.114 N.S. N.S. N.S. N.S. N.S. N.S. Neg. interacties met ouders .185 .126 .208 .196 .090 N.S. .101 .156

Parental supervision -.102 N.S. -.271 -.195 -.115 N.S. -.259 -.247 Parental monitoring -.096 N.S. -.111 N.S. N.S. N.S. -.296 -.149

LDV .483 .401 .434 .419

Adj. R² .076 .303 .187 .343 .045 .198 .277 .406 N 616 616 616 616 616 616 616 616

Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.11: Samenvatting OLS-regressieanalyses causes of the causes.

Page 95: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

85

Zowel van ouderlijke hechting als ouderlijke betrokkenheid gaan geen significante effecten

uit ter verklaring van impulsiviteit. Dit geldt voor beide waves. Voor de eerste wave hebben

ouderlijk toezicht (Beta= -.115) en negatieve interacties met ouders (Beta= .090) een

significante invloed op individuele impulsiviteit. Jongeren die hun ouders vaker op de hoogte

brengen over hun activiteiten en die minder negatieve ervaringen beleven met hun ouders

zijn geremder. Voor de tweede wave gaat er van geen enkele opvoedingsvariabele nog een

significante invloed uit op impulsiviteit. Het enige noemenswaardige effect gaat uit van de

LDV (Beta= .434). Voor moraliteit in de eerste wave tenslotte gaat er zowel van ouderlijk

toezicht als ouderlijke betrokkenheid een significant negatief effect uit (Beta= -.259;

respectievelijk -.296). Opvolging en controle van respondenten door hun ouders heeft dus

een positief effect op de ontwikkeling van moraliteit. Verder hebben negatieve interacties

een positieve invloed op delinquentietolerantie (Beta= .101). Voor de tweede wave is de

invloed van ouderlijke betrokkenheid opmerkelijk lager (Beta= -.149). De invloed van

ouderlijke controle is vergelijkbaar (Beta= -.247), terwijl het effect van het ervaren van

negatieve interacties iets hoger ligt (Beta= .156). De sterkste invloed is opnieuw afkomstig

van de LDV: eerdere moraliteit vormt een matig sterke predictor van latere moraliteit (Beta=

.419).

Ouderlijke opvoedingspatronen verklaren de grootste proportie van de variantie in

moraliteit over beide waves(Adj. R²T1= .277/Adj. R²T2= .406), gevolgd door risicovol gedrag

(Adj. R²T1= .187/Adj. R²T2= .343) en temperament (Adj. R²T1= .076/Adj. R²T2= .303). De laagste

determinatiecoëfficiënt hoort bij het model ter verklaring van impulsiviteit (Adj. R²T1=

.045/Adj. R²T2= .198). De proportie aan verklaarde variantie is vergelijkbaar voor beide waves

wanneer niet wordt gecontroleerd voor lagged effects van de afhankelijke variabele (zie

tabellen 6.1-6.4).

Tabel 6.12 geeft de samengevatte resultaten van de first difference models weer. Op basis

van gewijzigde opvoedingspatronen kan ten eerste slechts een zeer beperkt aandeel van de

variantie in verschuivingen in temperament worden verklaard (Adj. R²= .020). Bovendien

gaat er enkel een significant effect uit van wijzigingen in negatieve interacties met ouders

(Beta= .113). Veranderingen in het ervaren van negatieve interacties hebben eveneens een

significante invloed op wijzigingen in risicovol gedrag (Beta= .153). Verder gaat er een

noemenswaardige invloed uit van veranderingen in ouderlijk toezicht (Beta= -.212). De

Page 96: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

86

overige variabelen oefenen geen significante invloed uit. Dit model verklaart een kleine tien

percent van de variantie in de CS van risicovol gedrag (Adj. R²= .098). Voor verschuivingen in

impulsiviteit bedraagt de aangepaste determinatiecoëfficiënt slechts 1,2%. Er gaat

bovendien enkel een significante invloed uit van het hebben van negatieve ervaringen en

interacties met de ouders (Beta= .091). Wijzigingen in ouderlijk toezicht hebben een

opvallende invloed op verschuivingen in moraliteit tenslotte (Beta= -.344). Verder gaat er

nog een significante invloed uit van wijzigingen in negatieve interacties (Beta= .091) en

ouderlijke betrokkenheid (Beta= -.102). In tegenstelling tot voor zelfcontrole, kunnen

veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen wel een aanzienlijke proportie van de

variantie in verschuivingen in moraliteit verklaren (Adj. R²= .189).

Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Beta Beta Beta Beta

CS Gehechtheid aan ouders N.S. N.S. N.S. N.S. CS Negatieve interacties .113 .153 .091 .091 CS Parental supervision N.S. -.212 N.S. -.344 CS Parental monitoring N.S. N.S. N.S. -.102 Adj. R² .020 .098 .012 .189 N 616 616 616 616

Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.12: Samenvatting OLS-regressieanalyses veranderingen in causes of the causes.

3.2 Samenvatting verklarende analyses oorzaken

De parameters van de laatste modellen van de negatief binomiaalregressieanalyse van

jeugddelinquent gedrag worden in tabel 6.13 gepresenteerd. Voor beide waves gaan er geen

significante effecten uit van de variabelen uit het eerste blok (i.e. hechting aan ouders en

negatieve interacties). Zowel ouderlijk toezicht als ouderlijke betrokkenheid hebben een

significante negatieve invloed op delinquentie in de eerste wave (B= -.212; respectievelijk -

.234). Deze invloed is echter heel wat kleiner voor de tweede wave (B= -.132; respectievelijk

-.134). Verder hebben alle zelfcontroleschalen een positief effect op jeugddelinquentie in de

eerste wave. De sterkste invloed gaat uit van het nemen van risico’s (B= .307), gevolgd door

temperament (B= .178) en impulsiviteit (B= .112). Moraliteit heeft een gelijkaardige invloed

qua grootte en richting als risicovol gedrag (B= .297). Voor de tweede wave valt op dat de

invloed van het nemen van risico’s sterk gedaald is (B= .215), terwijl de effecten van

temperament (B= .248) en bovenal moraliteit sterk stijgen (B= .428). Er gaat bovendien een

Page 97: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

87

positief significant effect uit

van eerder delinquent gedrag

(B= .394). Op basis van

opvoedingspatronen, zelf-

controle en moraliteit kan

38,8% van de variantie in

jeugddelinquentie (t1) worden

verklaard. Voor de tweede

wave ligt dit iets lager (R²=

.380).

Tenslotte worden de resultaten van de first difference models van jeugddelinquentie

samengevat in tabel 6.14. Daaruit valt op dat veranderingen in moraliteit de sterkste

predictor vormen van verschuivingen in delinquent gedrag (Beta= .282), gevolgd door

wijzigingen in risicovol gedrag (Beta= .145). De CS van het voorkomen van negatieve

interacties met de ouders heeft bovendien eveneens een significante invloed (Beta= .107),

net als veranderingen in impulsiviteit

(Beta= .080). Er gaat geen

noemenswaardige invloed uit van de

overige variabelen (i.e. hechting,

ouderlijk toezicht en betrokkenheid en

temperament). Op basis van

wijzigingen in opvoedingspatronen,

zelfcontrole en moraliteit tenslotte

kan 22,1% van de variantie in

verschuivingen in delinquentie

verklaard worden.

Jeugddelinquent gedrag Wave 1

B Wave 2

B

Opvoedingspatronen

Hechting aan ouders N.S. N.S. Negatieve interacties N.S. N.S. Ouderlijk toezicht -.212 -.132 Ouderlijke betrokkenheid -.234 -.134 Zelfcontrole Temperament .178 .248 Risicovol gedrag .307 .215 Impulsiviteit .112 .132 Moraliteit .297 .428 Jeugddelinquentie t1 .394 R² .388 .380 N 616 616

Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.13: Samenvatting negatief binomial regressieanalyse jeugddelinquentie.

CS Jeugddelinquent gedrag Beta

CS Opvoedingspatronen

Hechting aan ouders N.S. Negatieve interacties .107 Ouderlijk toezicht N.S. Ouderlijke betrokkenheid N.S. CS Zelfcontrole Temperament N.S. Risicovol gedrag .145 Impulsiviteit .080 CS Moraliteit .282 R² .221 N 616

Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.14: Samenvatting OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquentie.

Page 98: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

88

VII CONCLUSIE EN DISCUSSIE

1. Beschrijvende onderzoeksvragen

1. Hoe variëren ouderlijke opvoedingspatronen doorheen de tijd?

b. Verschillen deze opvoedingspatronen naar geslacht, leeftijd (cohort) of

etnische origine?

c. Verschillen deze opvoedingspatronen tussen niet-delinquenten,

delinquenten en veelplegers?

Ten eerste blijkt een meerderheid van de bevraagde jongeren eerder erg gehecht te zijn aan

hun ouders, relatief veel toezicht te ervaren en weinig negatieve interacties met hun ouders

beleven. Daartegenover staat dat voor ouderlijke betrokkenheid er een verschil valt waar te

nemen tussen beide waves. In tegenstelling tot bij de eerste wave, is er voor de tweede

wave nog slechts een minderheid die zeer actief door hun ouders worden opgevolgd inzake

hun activiteiten. Een mogelijke verklaring voor deze verschuiving schuilt misschien in het feit

dat naarmate respondenten ouder worden, ze wat losser worden gelaten door hun ouders

en over meer autonomie kunnen beschikken.

Verder speelt geslacht een belangrijke rol: meisjes zijn meer gehecht aan hun ouders en

worden strenger gecontroleerd en opgevolgd dan jongens. Het effect van leeftijd speelt nog

sterk bij het eerste afnamemoment, maar ebt weg naarmate de respondenten ouder

worden. Opvallend is dat voor de eerste wave de oudere respondenten vaker negatiever

aanvaringen hebben met hun ouders, terwijl twee jaar later dit het geval is voor de jongere

groep. Mogelijk speelt hier een leeftijdseffect rond veertien à vijftien jaar. Etnische origine

heeft doorgaans geen invloed. De uitzondering hierop is voor hechting in de eerste wave

(allochtone jongeren zijn minder gehecht aan hun ouders) en parental monitoring:

allochtone jongeren blijven strenger opgevolgd worden door hun ouders, ook op latere

leeftijd. Tenslotte zijn delinquenten steevast minder gehecht aan hun ouders, ervaren zij

meer negatieve interacties en worden ze minder streng gecontroleerd en opgevolgd door

hun ouders.

2. Hoe varieert zelfcontrole doorheen de tijd?

a. Verschilt zelfcontrole naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?

Page 99: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

89

b. Verschilt zelfcontrole tussen niet-delinquenten, delinquenten en

veelplegers?

De bevraagde respondenten vertonen gemiddeld genomen eerder weinig impulsiviteit en

termperament, en stellen doorgaans weinig risicovolle gedragingen. Dit geldt voor beide

waves. Verder zijn jongens in de eerste wave temperamentvoller dan meisjes, en stellen zij

over beide waves vaker risicovol gedrag. Allochtone jongeren zijn verder impulsiever en

termperamentvoller dan jongeren van Nederlandse origine. Daarnaast zijn de jongere

respondenten telkens temperamentvoller, en stellen zij in de tweede wave significant meer

risicovolle gedragingen in vergelijking met het oudere cohort. Delinquenten (en veelplegers)

zijn tenslotte temperamentvoller, impulsiever, en nemen meer risico’s dan niet-

delinquenten (en delinquenten).

3. Hoe varieert moraliteit doorheen de tijd?

a. Verschilt moraliteit naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?

b. Verschilt moraliteit tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers?

Een meerderheid van de respondenten vertonen eerder hoge moraliteit, terwijl een

minderheid uitgesproken delinquente waarden onderschrijft. Bovendien staan jongens en

autochtone jongeren toleranter ten aanzien van delinquentie dan meisjes, respectievelijk

jongeren van allochtone origine. Het oudere cohort vertoont eveneens lagere moraliteit. Dit

verschil werd echter enkel voor de eerste wave teruggevonden. Delinquenten en veelplegers

beschikken tenslotte over lagere moraliteit dan niet-delinquenten (en delinquenten).

4. Hoe varieert jeugddelinquent gedrag doorheen de tijd?

a. Verschilt jeugddelinquentie naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische

origine?

Het grootste deel van de bevraagde jongeren pleegt weinig tot geen criminaliteit. Daarnaast

werden geen verschillen in delinquentie teruggevonden naargelang etnische origine.

Jongens plegen verder vaker delinquent gedrag dan meisjes. Tenslotte werd er nog een

interessante verschuiving teruggevonden. In de eerste wave pleegden vooral respondenten

uit het oudere cohort delinquente feiten, terwijl dit voor de tweede wave omgekeerd is: dan

pleegt het jongere cohort meer criminaliteit.

Page 100: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

90

2. Verklarende onderzoeksvragen

1. Kunnen individuele verschillen in zelfcontrole worden verklaard aan de hand van

een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedinspatronen?

c. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole stabiel

doorheen de tijd (i.e. is deze invloed voor beide meetmomenten gelijk)?

d. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over

de tijd verschuivingen in zelfcontrole verklaren?

De verklaarde variantie in de zelfcontroleschalen op basis van ouderlijke

opvoedingspatronen is over beide waves redelijk vergelijkbaar. Niettemin zijn er verschillen

in de rechtstreekse effecten van de opvoedingsvariabelen vast te stellen. Ten eerste heeft

ouderlijke hechting enkel een significante invloed op temperament in de tweede wave.

Ouderlijke betrokkenheid heeft verder enkel in de eerste wave een significante invloed op

temperament en het stellen van risicovol gedrag. Naarmate de respondenten ouder worden

is er geen noemenswaardige invloed meer van parental monitoring. De invloed van ouderlijk

toezicht is eveneens niet bijzonder stabiel doorheen de tijd, en heeft enkel een significante

invloed op de subschalen van zelfcontrole in de eerste wave. De uitzondering hierop is

risicovol gedrag, waarvoor over beide afnamemomenten een significant effect van ouderlijk

toezicht kan worden waargenomen. De beste predictor onder de ouderlijke

opvoedingsvariabelen is de negatieve interactie-schaal. Zowel voor temperament als

risicovol gedrag gaat er een significant effect uit van de variabele over beide waves. Voor

impulsiviteit geldt dit enkel voor het eerste meetmoment. De vier opvoedingsvariabelen

samen verklaren de grootste variantie in risicovol gedrag, gevolgd door temperament en

uiteindelijk impulsiviteit.

In het algemeen kunnen veranderingen in opvoedingspatronen slechts een beperkt aandeel

van de variantie in verschuivingen in zelfcontrole verklaren. Bovendien hebben wijzigingen in

de mate van hechting aan de ouders en ouderlijke betrokkenheid geen enkel significant

effect. Gewijzigd ouderlijk toezicht heeft verder enkel een noemenswaardige invloed op

veranderingen in risicovol gedrag. Veranderingen in het voorkomen van aanvaringen met de

ouders vormen tenslotte een significante predictor voor verschuivingen in alle drie

zelfcontroleschalen.

Page 101: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

91

2. Kunnen individuele verschillen in moraliteit worden verklaard aan de hand van

een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen?

a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit stabiel

doorheen de tijd?

b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over

de tijd verschuivingen in moraliteit verklaren?

Ouderlijke opvoedingspatronen verklaren ten eerste een groter aandeel van de variantie in

moraliteit dan voor de zelfcontroleschalen het geval was. Deze proportie is voor beide waves

opnieuw vergelijkbaar. Ouderlijke hechting vormt opnieuw de slechtste predictor en oefent

geen enkele significante invloed uit op moraliteit. Dit geldt voor beide waves. De overige

opvoedingsvariabelen hebben wel een significant effect. Niettemin daalt de invloed van

ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave sterk, terwijl het effect van negatieve

interacties een lichte stijging kent. Het effect van ouderlijk toezicht blijft min of meer stabiel,

en vormt de belangrijkste predictor van moraliteit in de tweede wave.

Gelijkaardig verklaren veranderingen in opvoedingspraktijken een grotere proportie van de

variabiliteit in wijzigingen in moraliteit dan voor zelfcontrole. Vooral verschuivingen in

ouderlijk toezicht spelen een rol, gevolgd door ouderlijke betrokkenheid en het ervaren van

negatieve interacties. Er gaat echter geen significant effect uit van wijzigingen in ouderlijke

hechting.

In combinatie met de conclusies uit de vorige onderzoeksvraag kan worden gesteld dat

ouderlijke opvoedingspatronen een belangrijkere rol lijken te spelen in de verklaring van

moraliteit dan van zelfcontrole. Bovendien is deze invloed niet zo heel stabiel: de effecten

van bepaalde opvoedingspraktijken blijken in belang af- of toe te nemen doorheen de tijd.

Niettemin blijken voornamelijk het voorvallen van negatieve interacties en ouderlijke

supervisie een belangrijke rol te spelen in de vorming van zelfcontrole en moraliteit.

3. Kunnen individuele verschillen in jeugddelinquent gedrag worden verklaard aan

de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen,

zelfcontrole en moraliteit?

a. Is de invloed van ouderlijke opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op

jeugddelinquent gedrag stabiel doorheen de tijd?

Page 102: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

92

b. In hoeverre kunnen veranderingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en

moraliteit doorheen de tijd verschuivingen in jeugddelinquent gedrag

verklaren?

Ten eerste is er sprake van een direct negatief effect van parental supervision en monitoring

op jeugddelinquentie, en dit voor beide waves. Met andere woorden, noch zelfcontrole,

noch moraliteit slagen erin om de directe effecten van deze variabelen weg te verklaren. De

invloed van beide variabelen is niettemin veel geringer voor de tweede wave. Van ouderlijke

hechting en negatieve interacties gaan geen significante effecten uit. Dit geldt zowel voor

het eerste als het tweede meetmoment. Zowel moraliteit als de zelfcontroleschalen oefenen

een significante positieve invloed uit op jeugddelinquentie, en dit over beide waves. Tijdens

het eerste meetmoment zijn de invloeden van moraliteit en het nemen van risico’s nog min

of meer aan elkaar gelijk. Tijdens het tweede meetmoment zal de invloed van moraliteit

echter sterk toenemen, terwijl de invloed van risicovol gedrag juist een sterke daling kent.

De relatieve effecten van de opvoedingsvariabelen dalen eveneens sterk. Niettemin blijven

alle effecten significant (met uitzondering van parental attachment en negatieve interacties).

Beide modellen verklaren bovendien een significante proportie van de variabiliteit in

jeugddelinquentie.

Uit de first difference models blijkt dat vooral veranderingen in moraliteit een verklaring

kunnen bieden voor verschuivingen in delinquent gedrag. Verder hebben ook wijzigingen in

het nemen van risico’s, impulsiviteit en negatieve interacties een significante invloed.

Page 103: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

93

3. Conclusie

Op basis van de bevindingen uit deze masterproef kunnen enkele stellingen worden

geponeerd ten aanzien van de General Theory of Crime. Ten eerste lijkt zelfcontrole niet dé

absolute oorzaak te zijn van criminaliteit. Dit blijkt uit de vaststelling dat moraliteit eveneens

een belangrijke rol lijkt te spelen in de causatie van delinquentie, en dat dit effect niet kan

worden wegverklaard door zelfcontrole. Dit geldt eveneens voor de directe effecten van

opvoeding op criminaliteit. Volgens de zelfcontroletheorie zou het rechtstreeks effect van

opvoedingspatronen immers gemedieerd moeten worden via zelfcontrole. Dit blijkt niet het

geval te zijn. Daarnaast is de vermeende invloed van parenting op zelfcontrole niet altijd

eenduidig naar voren gekomen. Opvoedingspatronen lijken een belangrijkere rol te spelen

ter verklaring van moraliteit. Belangrijk is dat vooral hechting aan de ouders slechts een zeer

beperkte rol speelt in de verklaring van zowel zelfcontrole als moraliteit. Niettemin stelt de

theorie expliciet dat een kwalitatieve band tussen ouder en kind een basisvoorwaarde is

voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Op zijn minst kan worden gesteld dat de opgenomen

variabelen op zich onvoldoende zijn om individuele zelfcontrole en moraliteit te verklaren.

Verder vertonen vooral de relaties tussen opvoeding, zelfcontrole en moraliteit, en

jeugddelinquentie enige stabiliteit doorheen de tijd. Dit is minder het geval voor de relatie

tussen opvoeding en zelfcontrole. Hier blijkt juist dat verschillende aspecten van opvoeding

aan belang toenemen of afnemen, en dat dit bovendien verschilt naargelang de

verschillende dimensies van zelfcontrole. Daarenboven geldt dat de invloed van

opvoedingspraktijken meer stabiliteit doorheen de tijd vertonen voor moraliteit dan voor

zelfcontrole. Niettemin kan op basis van zelfcontrole, moraliteit en opvoedingspatronen een

aanzienlijk aandeel in (jeugd)criminaliteit worden verklaard. Dit motiveert dan ook om

verder te werken met deze concepten en te verkennen op welke wijze deze variabelen zich

tot elkaar verhouden, en welke andere variabelen hierbij een rol spelen.

Er moet echter eveneens worden gewezen op enkele belangrijke tekortkomingen in deze

studie. Ten eerste werden enkel de hoofdeffecten bestudeerd en werden geen

interactietermen aan de analyses toegevoegd. Hoewel dit zeker te verantwoorden viel,

bracht het introduceren van interactie-effecten het gevaar met zich mee dat het geheel niet

langer overzichtelijk bleef. Ik beargumenteer daarentegen dat de focus op louter de

hoofdeffecten te verantwoorden valt vanuit het feit dat het volledige model wordt getoetst

Page 104: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

94

(diepgang wordt dan ingeruild voor breedte). Bovendien staat het vraagstuk rond de

stabiliteit en veranderingen in de theoretische relaties centraal. Dit vraagstuk kan afdoende

beantwoord worden door enkel de hoofdeffecten te bestuderen. Toch blijft het voorlopig

nog een open vraag of een interactieterm tussen moraliteit en zelfcontrole een stabiele

invloed vertoont op jeugddelinquentie.

Daarnaast werd ook niet gewerkt met subgroepen naargelang relevante

achtergrondkenmerken. Hierdoor kon worden nagegaan of de getoetste relaties evenzeer

gelden voor zowel jongens als meisjes, jongeren van allochtone als autochtone origine, etc...

Bovendien werden beide leeftijdscohorten samen betrokken bij de analyses. Om wijzigingen

in beschreven relaties verder uit te diepen kon eventueel met subgroepen naargelang

leeftijd gewerkt worden. Dit kon zeker verhelderend werken. Wegens pragmatische redenen

werd hier echter van afgezien. Het hanteren van twee subgroepen houdt een

verdriedubbeling van het aantal uit te voeren analyses in, die binnen de beperkte omvang

van een masterproef ongetwijfeld tot moeilijkheden leidt wil men de resultaten op een

economische en overzichtelijke wijze presenteren.

Desondanks hoop ik met deze masterproef een zinvolle bijdrage te hebben geleverd aan de

groeiende omvang van empirische toetsen van de General Theory of Crime, en het

onderzoek naar de oorzaken (en de oorzaken van de oorzaken) van jeugdcriminaliteit in het

algemeen. Bij wijze van afsluiter kan worden gesteld dat één van de grote sterktes van het

zelfcontroleperspectief haar eenvoud is. Tegelijk is dat ook haar zwakte: empirisch

onderzoek toont immers steeds vaker aan dat de werkelijkheid complexer is dan

Gottfredson en Hirschis theorie doet uitschijnen.

Page 105: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

LITERATUURLIJST

BOEKEN

Akers, R. L., & Sellers, C. S. (2004). Criminological theories: introduction, evaluation, and

application. Los Angeles, CA: Roxbury.

Billiet, J. & Waege, H. (2010). Een samenleving onderzocht: methoden van

sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: De Boeck.

Britt, C. L., & Gottfredson, M. R. (eds.) (2003). Control theories of crime and delinquency. New

Brunswick, NJ: Transaction Publishers.

Declerck, N. & Pauwels, L. (2010). Individu, omgeving en de verklaring van jeugdcrimineel

gedrag :een toets in twee stedelijke settings. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.

Gadd, D., Karstedt, S., & Messner, S. F. (eds.) (2012). The Sage handbook of criminological

research methods. SAGE.

Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Stanford, CA: Stanford

university press.

Henry, S., & Lanier, M. M. (eds.) (2006). The essential criminology reader. Westview Press.

Hindelang, M. J., Hirschi, T., & Weis, J. G. (1981). Measuring delinquency. Sage.

Hirschi, T. & Gottfredson, M. R. (eds.) (1994). The generality of deviance. New Brunswick, NJ:

Transaction publishers.

Hoffmann, J. P. (2011). Delinquency theories: appraisals and applications. Routledge.

Mortelmans, D., & Dehertogh, B. (2007). Regressieanalyse. Acco.

Pauwels, L. (2012). Toegepaste statistiek met SPSS voor criminologen. Antwerpen/Apeldoorn:

Maklu.

Piquero, A. R., Farrington, D. P., & Blumstein, A. (2007). Key issues in criminal career research:

new analyses of the Cambridge study in delinquent development. Cambridge University

Press.

Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control theories of crime and

deviance. Farnham, Surrey: Ashgate.

Sampson, R. J., & Wikström, P.-O. H. (eds.) (2006). The explanation of crime: context,

Page 106: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

mechanisms, and development. Cambridge: Cambridge university press.

Schulz, S. (2006). Beyond self-control: analysis and critique of Gottfredson & Hirschi's General

theory of crime (1990): Berlin, Duncker & Humblot.

Wikström, P.-O. H., & Butterworth, D. A. (2006). Adolescent crime: individual differences and

lifestyles. Cullompton: Willan publishing.

ARTIKELS

Antonaccio, O. & Tittle C. R. (2008). Morality, Self-Control, and Crime. Criminology, 46(2),

479-510.

Arneklev, B.J., Elis, L. & Medlicott, S. (2006). Testing the General Theory of Crime: Comparing

the Effects of “Imprudent Behaviour” and an Attitudinal Indicator of “Low Self-Control”.

Western Criminology Review 7(3), 41-55.

Arneklev, B. J., Grasmick, H. G., & Bursik. R. J. (1999). Evaluating the Dimensionality and

Invariance of "Low Self-Control". Journal of Quantitative Criminology, 15(3), 307-331.

Barnes, J. C., Boutwell, B. B., Morris, R. G., & Armstrong, T. A. (2012). Explaining Differential

Patterns of Self-reported Delinquency: Evidence from a Latent Class Analysis of Sibling

Pairs. Journal of Contemporary Criminal Justice.

Beaver K. M., & Wright J. P.. (2005). Evaluating the Effects of Birth Complications on Low

Self-Control in a Sample of Twins. International Journal of Offender Therapy and

Comparative Criminology, 49(4), 450-471.

Beaver Kevin, M., Wright John, P., & Delisi, M. (2007). Self-Control as an Executive Function

Reformulating Gottfredson and Hirschi's Parental Socialization Thesis. Criminal Justice

and Behavior, 34(10), 1345-1361.

Beaver, K. M., Wright, J. P., DeLisi, M., & Vaughn, M. G. (2008). Genetic influences on the

stability of low self-control: Results from a longitudinal sample of twins. Journal of

Criminal Justice, 36(6), 478-485.

Benda, B. B. (2005). The Robustness of Self-Control in Relation to Form of Delinquency. Youth &

Society, 36(4), 418-444.

Berk, R. & MacDonald, J.M. (2008). Overdispersion and Poisson Regression, Journal of

Quantitative Criminology, 24(3), 269-284.

Page 107: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Blackwell, B. S., & Piquero, A. R. (2005). On the relationships between gender, power control,

self-control, and crime. Journal of Criminal Justice, 33(1), 1-17.

Bosick, S. J. (2008). Operationalizing Crime Over the Life Course. Crime & Delinquency, 55(3),

472-496.

Bouffard, J. & Kunzi, T. (2012). Sexual Arousal and Self-Control. Crime & Delinquency, 58(4),

514-538.

Buker, H. (2011). Formation of self-control: Gottfredson and Hirschi's general theory of crime

and beyond. Aggression and Violent Behavior, 16(3), 265-276.

Burt, C. H., Simons, R. L. & Simons L. G. (2006). A Longitudinal Test of the Effects of Parenting

and the Stability of Self-Control: Negative Evidence for the General Theory of Crime.

Criminology, 44, 353-396.

Burton, V. S., Evans, T. D., Cullen, F. T., Olivares, K. M., & Dunaway, R. G. (1999). Age,

self-control, and adults' offending behaviors - Social psychological correlates of

delinquency. Journal of Criminal Justice, 27(1), 45-54.

Chapple, C. L. (2005). Self-control, peer relations, and delinquency. Justice Quarterly, 22(1),

89-106.

Cheung, N. W. T., & Cheung, Y. W. (2007). Self-Control, Social Factors, and Delinquency: A Test

of The General Theory of Crime Among Adolescents in Hong Kong. Journal of Youth and

Adolescence, 37(4), 412-430.

Cretacci, M. A. (2008). A general test of self-control theory: has its importance been

exaggerated? Int J Offender Ther Comp Criminol, 52(5), 538-553.

Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009a). Coercion Theory, Self-Control, and Social

Information Processing: Understanding Potential Mediators for How Parents Influence

Deviant Behaviors. Deviant Behavior, 30(7), 611-646.

Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009b). Critiquing the General Theory of Crime's Empirical

Evidence: Does the Evidence Support the Theory? Journal of Family Theory &amp;

Review, 1(3), 146-163.

Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2012). Parenting and Children's Self-Control: Concurrent

and Longitudinal Relations. Deviant Behavior, 33(9), 715-737.

DeLisi, M., & Vaughn, M. G. (2008). The Gottfredson-Hirschi Critiques Revisited Reconciling

Self-Control Theory, Criminal Careers, and Career Criminals. International Journal of

Page 108: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Offender Therapy and Comparative Criminology, 52(5), 520-537.

Eisner, M., & Wikstrom, P.-O. (1999). Violent Crime in the Urban Community: A Comparison of

Stockholm and Basel. European Journal on Criminal Policy and Research, 7(4), 427-442.

Elliott, D. S. & Ageton, S. S. (1980). Reconciling Race and Class Differences in Self-Reported and

Official Estimates of Delinquency. American Sociological Review, 45(1), 95-110.

Felson, R. B., Deane, G., & Armstrong, D. P. (2008). Do theories of crime or violence explain race

differences in delinquency? Social Science Research, 37(2), 624-641.

Forrest, W., & Hay, C. (2011). Life-course transitions, self-control and desistance from crime.

Criminology & Criminal Justice, 11(5), 487-513.

Gavray, C., Vettenburg, N., Pauwels, L., & Brondeel, R. (2012). The Impact of Societal

Vulnerability and Violent Values on Self-Control in a Belgium Sample of Youth: A Gender

Comparison. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 13-31.

Geis, G. (2000). On the absence of self-control as the basis for a general theory of crime: A

critique. Theoretical Criminology, 4, 35-53.

Gibbs, J. J., Giever, D. &Martin, J. S. (1998). Parental management and self-control: An empirical

test of Gottfredson and Hirschi’s general theory. Journal of Research in Crime and

Delinquency, 35, 40-70.

Gibbs, J. J., Giever, D., & Higgins, G. E. (2003). A Test of Gottfredson and Hirschi's General

Theory Using Structural Equation Modeling. Criminal Justice and Behavior, 30(4),

441-458.

Gibson, C., & Wright, J. (2001). Low self-control and coworker delinquency - A research note.

Journal of Criminal Justice, 29(6), 483-492.

Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1986). The True Value Of Lambda Would Appear To Be Zero:

An Essay On Career Criminals, Criminal Careers, Selective Incapacitation, Cohort Studies,

And Related Topics. Criminology, 24(2), 213-234.

Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1987). The Methodological Adequacy of Longitudinal Research

On Crime. Criminology, 25(3), 581-614.

Gottfredson, M. R. (2011). Sanctions, situations, and agency in control theories of crime.

European Journal of Criminology, 8(2), 128-143.

Gunter, W. D., & Bakken, N. W. (2012). The many measurements of self-control: How

Page 109: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

re-operationalized self-control compares. European Journal of Criminology, 9(3),

309-322.

Haar, D.-Hinrich, & Wikström P.-O. H. (2010). Crime propensity, criminogenic exposure and

violent scenario responses: Testing situational action theory in regression and Rasch

models. European Journal of Applied Mathematics, 21(4-5).

Hay, C., & Forrest, W.. (2008). Self-Control Theory and the Concept of Opportunity: The Case

For A More Systematic Union. Criminology, 46(4), 1039-1072.

Heinzl, H., & Mittlböck, M. (2003). Pseudo R-squared measures for Poisson regression models

with over- or underdispersion. Computational Statistics & Data Analysis, 44(1-2),

253-271.

Higgins G. E., & Tewksbury, R. (2006). Sex and Self-Control Theory The Measures and Causal

Model May Be Different. Youth & Society, 37(4), 479-503.

Hindelang, M. J., Hirschi, T., & Weis, J. G. (1979). Correlates of Delinquency: The Illusion of

Discrepancy between Self-Report and Official Measures. American Sociological Review,

44(6), 995-1014.

Hirschi, T., & Gottfredson, M. R. (1983). Age and the Explanation of Crime. American Journal of

Sociology, 89(3), 552-584.

Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1987). Causes of White-Collar Crime. Criminology, 25(4),

949-974.

Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1993). Commentary: Testing the General Theory of Crime.

Journal of Research in Crime and Delinquency, 30(1), 47-54.

Hirschi, T. & Gottfredson, M. (2000). In Defense of Self-Control. Theoretical Criminology, 4,

55-69.

Hirschi, T. & Gottfredson, M. (2006). Social Control and Self-Control Theory. In: Henry, S., &

Lanier, M. M. (eds.) (2006). The essential criminology reader (111-118). Westview Press.

Johnson, D. (2005). Two-Wave Panel Analysis: Comparing Statistical Methods for Studying the

Effects of Transitions. Journal of Marriage and Family, 67(4), 1061-1075.

Junger, M., & Tremblay, R. E. (1999). Self-Control, Accidents, and Crime. Criminal Justice and

Behavior, 26(4), 485-501.

Karoly, P., & Briggs, N. Z. (1978). Effects of rules and directed delays on components of

Page 110: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

children's inhibitory self-control. Journal of Experimental Child Psychology, 26(2),

267-279.

Kerr, M., & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: Further support for a reinterpretation of monitoring. Developmental Psychology, 36, 366 – 380.

Krohn, M. D., Thornberry, T. P., Bell K. A., Lizotte A. J. & Phillips, M. D. (2012). Self-Report Surveys within Longitudinal Panel Designs. In: Gadd, D., Karstedt, S., & Messner, S. F. (eds.) (2012). The Sage handbook of criminological research methods. SAGE.

LaGrange, T. C.,& Silverman, R. A. (1999). Low self-concept and opportunity: Testing the general theory of crime as an explanation for gender differences in delinquency, Criminology, 37, 41-72.

Lauritsen, J. L. (1998). The Age-Crime Debate: Assessing the Limits of Longitudinal Self-Report Data. Social Forces, 77(1), 127-154.

LeBlanc, M. (2006). Self-control and social control of deviant behavior in context: development and interactions along the life course. In: Wikström Per-Olof, H. & Sampson, R. J. (Ed.), The explanation of crime. Context, Mechanisms and Development. (pp. 195-242). Cambridge: Cambridge University Press.

Loeber, R. & Snyder, H. N. (1990). Rate of Offending in Juvenile Careers: Findings of Constancy

and Change in Lambda. Criminology, 28(1), 97-109.

Lu, L. (2006). Postnatal adjustment of Chinese parents: A two‐wave panel study in Taiwan.

International Journal of Psychology, 41(5), 371-384.

Meldrum, R. C. (2008). Beyond parenting: An examination of the etiology of self-control.

Journal of Criminal Justice, 36(3), 244-251.

Meldrum, R. C., & Hay, C. (2012). Do peers matter in the development of self-control? Evidence

from a longitudinal study of youth. J Youth Adolesc, 41(6), 691-703.

Meldrum, R. C., Piquero, A. R., & Clark, Jim. (2013). Does Low Self-Control Predict Fictitious

Drug Use and Untruthfulness? Deviant Behavior, 34(3), 242-254.

Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2009). Reconsidering the Effect of

Self-Control and Delinquent Peers: Implications of Measurement for Theoretical

Significance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 46(3), 353-376.

Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2012). Changes in self-control during

adolescence: Investigating the influence of the adolescent peer network. Journal of

Criminal Justice, 40(6), 452-462.

Page 111: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Meldrum, R. C., Young, J. T. N., Burt, C. H., & Piquero, A. R. (2013). Maternal versus adolescent

reports of self-control: Implications for testing the general theory of crime.

Menard, S., & Elliot, D. S. (1990). Longitudinal and cross-sectional data collection and analysis in

the study of crime and delinquency. Justice Quarterly, 7(1), 11-55.

Moon, B., McCluskey, J. D., & McCluskey, C. P. (2010). A general theory of crime and computer

crime: An empirical test. Journal of Criminal Justice, 38(4), 767-772.

Morris, R. G., Gerber, J., & Menard, S. (2011). Social Bonds, Self-Control, and Adult Criminality:

A Nationally Representative Assessment of Hirschi's Revised Self-Control Theory.

Criminal Justice and Behavior, 38(6), 584-599.

Muraven, M., Pogarsky, G., & Shmueli, D. (2006). Self-control Depletion and the General Theory

of Crime. Journal of Quantitative Criminology, 22(3), 263-277.

Nofziger, S. (2008). The "Cause" of Low Self-Control: The Influence of Maternal Self-Control.

Journal of Research in Crime and Delinquency, 45(2), 191-224.

Nye, F. I., & Short, J. F. . (1957). Scaling Delinquent Behavior. American Sociological Review,

22(3), 326-331.

O'Gorman, J. G., & Baxter, E. (2002). Self-control as a personality measure. Personality and

Individual Differences, 32(3), 533-539.

Ojmarrh, M., & Layton, M. D. (2006). The Stability and Resiliency of Self-Control in a Sample of

Incarcerated Offenders. Crime & Delinquency, 52(3), 432-449.

Olson, K. R. (2005). Engagement and Self-Control: Superordinate dimensions of Big Five traits.

Personality and Individual Differences, 38(7), 1689-1700.

O'Muircheartaigh, C., & Campanelli, P. (1998). The Relative Impact of Interviewer Effects and

Sample Design Effects on Survey Precision. Journal of the Royal Statistical Society. Series

A (Statistics in Society), 161(1), 63-77.

Osgood, D. W. (2000). Poisson-Based Regression Analysis of Aggregate Crime Rates. Journal of

Quantitative Criminology, 16(1), 21-43.

Osgood, D. W., Finken, L. L., & McMorris, B. J. (2002). Analyzing Multiple-Item Measures of

Crime and Deviance II: Tobit Regression Analysis of Transformed Scores. Journal of

Quantitative Criminology, 18(4), 319-347.

Pauwels, L. (2011). Adolescent Offending and the Segregation of Poverty in Urban

Page 112: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Neighbourhoods and Schools: An Assessment of Contextual Effects from the Standpoint

of Situational Action Theory. Urban Studies Research, 2011, 1-17. doi:

10.1155/2011/659768

Pauwels, L., & Svensson, R. (2009). Adolescent Lifestyle Risk by Gender and Ethnic Background:

Findings from Two Urban Samples. European Journal of Criminology, 6(1), 5-23.

Pauwels, L., & Svensson, R. (2010). Informal Controls and the Explanation of Propensity to

Offend: A Test in Two Urban Samples. European Journal on Criminal Policy and Research,

16(1), 15-27.

Pauwels, L., & Svensson, R. (2011). Exploring the Relationship Between Offending and

Victimization: What is the Role of Risky Lifestyles and Low Self-Control? A Test in Two

Urban Samples. European Journal on Criminal Policy and Research, 17(3), 163-177.

Pauwels, L., Vettenburg, N., Gavray, C., & Brondeel, R. (2011a). Societal Vulnerability and

Troublesome Youth Group Involvement: The Mediating Role of Violent Values and Low

Self-Control. International Criminal Justice Review, 21(3), 283-296.

Pauwels, L., Weerman, F., Bruinsma, G., & Bernasco, W. (2011b). Perceived sanction risk,

individual propensity and adolescent offending: Assessing key findings from the

deterrence literature in a Dutch sample. European Journal of Criminology, 8(5), 386-400.

Perrone, D., Sullivan, C. J., Pratt, T. C., & Margaryan, S. (2004). Parental efficacy, self-control,

and delinquency: A test of a general theory of crime on a nationally representative

sample of youth. Int J Offender Ther Comp Criminol, 48(3), 298-312.

Piquero, A. R., & Bouffard, J. (2007). Something Old, Something New: A Preliminary

Investigation of Hirschi's Redefined Self-Control. Justice Quarterly, 24(1), 1-27.

Pratt, T. C. & Cullen, F.T. (2000). The Empirical Status of Gottfredson and Hirschi's General

Theory of Crime: A Meta-Analysis. Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control

and self-control theories of crime and deviance (pp. 157-190). Farnham, Surrey: Ashgate.

Rebellon, C. J., Straus, M. A., & Medeiros, R. (2008). Self-Control in Global Perspective: An

Empirical Assessment of Gottfredson and Hirschi's General Theory Within and Across 32

National Settings. European Journal of Criminology, 5(3), 331-361.

Roberts, B. W., & Mroczek, D. (2008). Personality Trait Change in Adulthood. Current Directions

in Psychological Science, 17(1), 31-35.

Shekarkhar, Z., & Gibson, C. L. (2011). Gender, Self-Control, and Offending Behaviors Among

Latino Youth. Journal of Contemporary Criminal Justice, 27(1), 63-80.

Page 113: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Schreck, C. J., Stewart, E. A., & Fisher, B. S. (2006). Self-control, Victimization, and their

Influence on Risky Lifestyles: A Longitudinal Analysis Using Panel Data. Journal of

Quantitative Criminology, 22(4), 319-340.

Svensson, R., Pauwels, L., & Weerman, F. M. (2010). Does the Effect of Self-Control On

Adolescent Offending Vary By Level of Morality? A Test in Three Countries. Criminal

Justice and Behavior, 37(6), 732-743.

Svensson, R., Weerman, F. M., Pauwels, L. J. R., Bruinsma, G. J. N., & Bernasco, W. (2013). Moral

emotions and offending: Do feelings of anticipated shame and guilt mediate the effect

of socialization on offending? European Journal of Criminology, 10(1), 22-39.

Thornberry, T. (1989). Panel Effects and the Use of Self-Reported Measures of Delinquency in

Longitudinal Studies. In Klein M. (1989). Cross-National Research in Self-Reported Crime

and Delinquency (347-369). Kluwer Academic

Tittle, C. R., Antonaccio, O., Botchkovar, E., & Kranidioti, M.. (2010). Expected utility,

self-control, morality, and criminal probability. Social Science Research, 39(6),

1029-1046.

Tittle, C. R.,Ward, D. A., & Grasmick, H. G. (2003). Gender, age, and crime/deviance: A challenge to self-control theory. Journal of Research in Crime and Delinquency, 40, 426-453.

Tittle, C. R., Ward, D. A., & Grasmick, H. G. (2004). Capacity for Self-Control and Individuals'

Interest in Exercising Self-Control. Journal of Quantitative Criminology, 20(2), 143-172.

Turner, M. G., & Piquero, A. R. (2002). The stability of self-control. Journal of Criminal Justice,

30(6), 457-471.

Vaske, J., Ward, J. T., Boisvert, D., & Wright, J. P. (2012). The stability of risk-seeking from

adolescence to emerging adulthood. Journal of Criminal Justice, 40(4), 313-322.

Vazsonyi, A. T., & Belliston, L. M. (2007). THE FAMILY -> LOW SELF-CONTROL -> DEVIANCE: A

Cross-Cultural and Cross-National Test of Self-Control Theory. Criminal Justice and

Behavior, 34(4), 505-530.

Vazsonyi, A. T., & Huang, L. (2010). Where self-control comes from: On the development of

self-control and its relationship to deviance over time. Developmental psychology, 46(1),

245.

Vazsonyi, A. T., Pickering L. E., Junger, M. & Hessing, D. (2001). An Empirical Test of a General

Theory of Crime: A Four-Nation Comparative Study of Self-Control and the Predicition of

Deviance. In: Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control

Page 114: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

theories of crime and deviance (pp. 191-232). Farnham, Surrey: Ashgate.

Ward, J. T., Gibson, C. L., Boman, J., & Leite, W. L. (2010). Assessing the Validity of the

Retrospective Behavioral Self-Control Scale: Is the General Theory of Crime Stronger

Than the Evidence Suggests? Criminal Justice and Behavior, 37(3), 336-357.

Wiebe, R. P. (2006). Using an expanded measure of self-control to predict delinquency.

Psychology, Crime & Law, 12(5), 519-536.

Wikström Per-Olof, H. (2006). Individuals, settings, and acts of crime: situational mechanisms

and the explanation of crime. In Wikström Per-Olof, H. & Sampson, R. J. (Ed.), The

explanation of crime. Context, Mechanisms and Development. (pp. 61-107). Cambridge:

Cambridge University Press.

Wikström, P.-O. H., Ceccato, V., Hardie, B., & Treiber, K.. (2009). Activity Fields and the

Dynamics of Crime. Journal of Quantitative Criminology, 26(1), 55-87.

Wikström, P. O. H., & Svensson, R. (2008). Why are English Youths More Violent Than Swedish

Youths?: A Comparative Study of the Role of Crime Propensity, Lifestyles and Their

Interactions in Two Cities. European Journal of Criminology, 5(3), 309-330.

Wikström, P. O. H., & Svensson, R. (2010). When does self-control matter? The interaction

between morality and self-control in crime causation. European Journal of Criminology,

7(5), 395-410.

Wikström, P. O. H., & Treiber, K. (2007). The Role of Self-Control in Crime Causation: Beyond

Gottfredson and Hirschi's General Theory of Crime. European Journal of Criminology,

4(2), 237-264.

Wikström, P.-O. H., & Treiber, K. (2009). Violence as Situational Action. International Journal of

Conflict and Violence, 3(1), 75-96.

Wikström, P.-O. H., Tseloni, A., & Karlis, D. (2011). Do people comply with the law because they

fear getting caught? European Journal of Criminology, 8(5), 401-420.

Williams, M. W. M., Fletcher, R. B., & Ronan, K. R. (2007). Investigating the theoretical construct

and invariance of the self-control scale using confirmatory factor analysis. Journal of

Criminal Justice, 35(2), 205-218.

Winfree, L. T., Terrance, T. J., He, N., Esbensen, F.-A. (2006). Self-Control and Variability Over

Time: Multivariate Results Using a 5-Year, Multisite Panel of Youths. Crime &

Delinquency, 52(2), 253-286.

Page 115: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Wright, J. P. & Beaver, K. M. (2005). Do Parents Matter in Creating Self-control in Their

Children? A Genetically Informed Test of Gottfredson and Hirschi's Theory of Low

Self-Control. Criminology, 43(4), 1169-1202.

Yun, I. & Walsh, A. (2011). The Stability of Self-Control Among South Korean Adolescents.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55(3), 445-459.

GRIJZE LITERATUUR

Allison, P. D. (2005). Causal Inference with Panel Data. Presentatie tijdens de Annual Meeting of

the American Sociological Association, augustus 2005.

Berrington, A., Smith, P. & Sturgis, Patrick (2006). An Overview of Methods for the Analysis of

Panel Data. Discussion Paper. (ongepubliceerd)

Page 116: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

BIJLAGE 1 : FACTORLADINGEN EN CRONBACH’S ALPHA VAN SCHAALCONSTRUCTEN

Attachment to parents

.57

V3r Hoe vaak praat je met je ouders (of stief-ouders) over hoe het gaat op school en hoe het met je vrienden gaat?

.659 .433

V4r Praat je er met je ouders over als je een probleem hebt of ergens verdrietig over bent?

.595 .466

V5r Hoe vaak doe je iets leuks met je ouders ? .402 .531 V6r Hoe vaak eten jullie ’s avonds samen? .359 .556 Negative interaction with parents

.60

V8 Hoe vaak heb je ruzie of kibbel je met jeouders?

.517 .536

V9r Ik merk dat mijn ouders van mij houden .552 .522 V10 Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij

mijn ouders .682 .432

Parental Supervision (Disclosure to parents)

.76

V13r Weten je ouders waar je bent als je ergens naartoe gaat?

.790 .630

V14r Weten je ouders wat je doet als je ergens naartoe gaat

.738 .659

V15r Als je iets met vrienden gaat doen, weten je ouders dan met welke vrienden je bent?

.626 .737

Parental monitoring

.77

V18.1 Ik kan ’s avonds (na 19.00 uur) gewoon weggaan (naar buiten), zonder dat tegen mijn ouders te hoeven zeggen.

.550 .751

V18.2r Als ik later dan de afgesproken tijd thuis kom, moet ik van mijn ouders vertellen waar ik was en met wie ik daar was.

.598 .739

V18.3r Als ik ‘s avonds (na 19.00 uur) te laat thuis kom, gaan mijn ouders me zoeken.

.544 .752

V18.4r Als ik wegga willen mijn ouders dat ik vertel waar ik naartoe ga, met wie ik ga en wat we gaan doen.

.797 .692

V18.5r Ik moet van mijn ouders vertellen waar ik in het weekend heenga en wat ik doe.

.710 .711

Temper .59 V54.3r Ik kan ruzies rustig uitpraten. .392 .567 V54.4 Ik word snel boos. .828 .394 V54.5 Als ik echt kwaad ben, kunnen anderen

beter uit mijn buurt blijven. .487 .528

V54.8 Ik verveel me snel. .389 .570

Page 117: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

Risk taking .72 V54.6 Ik vind het spannend om dingen te doen die

gevaarlijk kunnen zijn. .671 .631

V54.9 Ik doe vaak dingen zonder over de gevolgen na te denken.

.555 .716

V54.10 Soms neem ik voor de lol een risico. .830 .540 Impulsivity .53 V54.1 Ik zeg gelijk wat ik denk, ook als dat niet

altijd slim of aardig is. .604 nvt

V54.2 Als ik ergens zin in heb, doe ik het meteen. .604 nvt Delinquency tolerance

.91

Hoe slecht vind jij het als iemand van jouw leeftijd de volgende dingen doet?

V41.1 Met de fiets door rood licht rijden. .734 .900 V41.2 Geen huiswerk maken. .769 .898 V41.3 Wegblijven van school of werk zonder een

excuus. .681 .898

V41.4 Liegen, ongehoorzaam of brutaal zijn tegen leraren.

.663 .897

V41.5 Skateboarden op een plaats waar skateboarden

.796 .900

V41.6 Een klasgenoot pesten met zijn of haar kleding.

.408 .901

V41.7 Sigaretten roken. -.034 .900 V41.8 Dronken worden met vrienden op een

vrijdagavond. .061 .899

V41.9 Een ander jongere slaan omdat die een gemene opmerking maakt.

.203 .901

V41.10 Een potlood stelen van een klasgenoot. .597 .902 V41.11 Graffiti spuiten op de muur van een huis. .332 .899 V41.12 Het licht van een lantaarnpaal kapot maken

voor de lol. .240 .899

V41.13 Wiet of hasj roken. -.002 .897 V41.14 Een cd stelen uit een winkel. .109 .900 V41.15 Inbreken of proberen in te breken in een

gebouw om iets te stelen. -.133 .902

V41.16 Een wapen gebruiken of dwingen om geld of andere dingen van een andere jongere af te pakken.

-.214 .905

Delinquency total frequency

Hoe vaak heb je het afgelopen jaar …

.90

V59.1r … muren, deuren of iets anders beklad met bijvoorbeeld een spuitbus of stift?

-.087 .892

V59.2r … dingen kapot gemaakt of beschadigd, bijvoorbeeld fietsen, bushokjes, lantaarnpalen of iets anders?

-.092 .891

V59.3r … ergens brand gesticht (bijvoorbeeld in een gebouw, huis, bus of auto)?

-.100 .892

V59.4r … iets uit een winkel gestolen dat minder dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld snoep, pennen of iets anders?

.080 .890

V59.5r … iets uit een winkel gestolen dat meer dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld kleren, dvd’s of iets anders?

.386 .889

V59.6r … iets van iemand gekocht waarvan je wist .061 .888

Page 118: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld een fiets, kleding, of iets anders? (we bedoelen dus NIET uit de winkel)

V59.7r … een fiets gestolen? .118 .886 V59.8r … een scooter of brommer gestolen? .429 .890 V59.9r … ingebroken in een huis om iets te stelen? .771 .891 V59.10r … een auto opengebroken om iets te

stelen? .865 .888

V59.11r … ergens anders ingebroken om iets te stelen (bijvoorbeeld in een winkel, school, bedrijf)?

.732 .889

V59.12r … iemand beroofd of overvallen? .698 .892 V59.13r … stiekem een tas, portemonnee, telefoon

of iets anders van iemand afgepakt? .601 .891

V59.14r … iemand bedreigd om die persoon bang te maken of iets te laten doen?

.251 .892

V59.15r … op straat wel eens iemand geschopt of geslagen? (stoeien bedoelen we NIET)

-.037 .890

V59.16r … iemand geslagen of geschopt waardoor die ander gewond is geraakt?

.008 .889

V59.17r … drugs zoals wiet of hasj verkocht? -.092 .888 V59.18r … drugs verkocht zoals XTC, cocaïne, speed

of iets anders? .122 .886

V59.19r … een mes of een ander wapen bij je gedragen?

-.156 .890

V59.20r … een mes of ander wapen gebruikt? .238 .891

Page 119: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

BIJLAGE 2 : UNIVARIATE BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN

Gemiddelde Minimum Maximum Std.afwijking Skewness Std.fout Shapiro-Wilk

Ouderlijke hechting T1 13,06 4,00 16,00 2,25 -1,093 ,098 ,907***

T2 12,68 4,00 16,00 2,44 -,910 ,098 ,926***

Negatieve interacties T1 5,09 3,00 12,00 1,71 1,255 ,098 ,880***

T2 4,99 3,00 12,00 1,59 1,133 ,098 ,890***

Ouderlijk toezicht T1 9,54 3,00 12,00 2,02 -,887 ,098 ,910***

T2 9,33 3,00 12,00 2,04 -,576 ,098 ,934***

Ouderlijke betrokkenheid

T1 17,16 5,00 25,00 4,11 -,169 ,098 ,985***

T2 16,17 5,00 30,00 4,69 ,347 ,098 ,980***

Temperament T1 12,04 4,00 20,00 3,05 ,308 ,098 ,982***

T2 11,65 4,00 20,00 2,87 ,296 ,098 ,980***

Risicovol gedrag T1 5,69 ,00 12,00 2,91 ,102 ,098 ,978***

T2 5,54 ,00 12,00 2,86 ,174 ,098 ,977***

Impulsiviteit T1 6,64 2,00 10,00 1,73 ,050 ,098 ,960***

T2 6,80 2,00 10,00 1,74 -,110 ,098 ,962***

Moraliteit T1 33,44 16,00 64,00 9,18 ,496 ,098 ,979***

T2 35,62 16,00 62,00 8,34 ,150 ,098 ,995*

Jeugddelinquentie T1 5,96 ,00 100,00 9,44 3,626 ,098 ,633***

T2 4,81 ,00 57,00 7,92 3,169 ,098 ,629***

Page 120: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

BIJLAGE 3 : WAARDEN LEVENE’S TEST OF HOMOGENEITY OF VARIANCE

Geslacht Leeftijd Etniciteit Delinquentie

Hechting aan ouders T1 .390 .656 42.784*** 2.577

T2 .021 1.603 15.000*** 6.142**

Negatieve interacties T1 4.132* .642 10.396*** 9.536***

T2 .256 12.379*** 5.548* 10.214***

Ouderlijk toezicht T1 5.099* .853 11.774*** 14.975***

T2 2.806 .709 1.907 7.919***

Ouderlijke betrokkenheid T1 5.494* 1.359 6.368* 1.176

T2 1.217 2.892 5.057* .919

Temperament T1 .020 4.393* .521 .935

T2 2.585 6.268* .568 .110

Impulsiviteit T1 .552 1.043 2.215 4.096**

T2 8.069** 2.489 3.218 1.366

Risicovol gedrag T1 .175 8.592** 1.171 .915

T2 2.542 9.039** 1.839 1.168

Moraliteit T1 9.228** .228 4.309* 5.534**

T2 2.648 14.994*** 14.681*** 5.435**

Jeugddelinquentie T1 39.318*** 8.437** 7.043**

T2 65.147*** 25.243*** 3.086 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant

Page 121: The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole

BIJLAGE 4: CONTROLE OP MULTICOLLINEARITEIT.

Correlatie (Pearson) 1 2 3 4 5 6 7 8 9

Ouderlijke hechting 1.00

Negatieve interacties -.403** 1.00

Ouderlijk toezicht .458** -.403** 1.00

Ouderlijke betrokkenheid .143** -.059 .300** 1.00

Temperament -.242** .250** -.169** -.085* 1.00

Risicovol gedrag -.238** .358** -.390** -.180** .384** 1.00

Impulsiviteit -.058 .094* -.119** -.075 .314** .380** 1.00

Moraliteit -.208** .294** -.419** -.353** .127** .410** .102* 1.00

Jeugddelinquentie -.166** .215** -.324** -.281** .300** .388** .240** .473** 1.00

Correlatietabel tweede wave. * correlatie is significant tot op het .05-niveau (2-zijdig) ** correlatie is significant tot op het .01-niveau (2-zijdig)

Correlatie (Pearson) 1 2 3 4 5 6 7 8 9

Ouderlijke hechting 1.00

Negatieve interacties -.404** 1.00

Ouderlijk toezicht .443** -.411** 1.00

Ouderlijke betrokkenheid .317** -.172** .501** 1.00

Temperament -.140** .239** -.222** -.176** 1.00

Risicovol gedrag -.191** .319** -.391** -.267** .426** 1.00

Impulsiviteit -.133** .159** -.198** -.152** .307** .384** 1.00

Moraliteit -.264** .265** -.456** -.448** .144** .424** .102* 1.00

Jeugddelinquentie -.284** .289** -.490** -.426** .333** .426** .289** .464** 1.00

Correlatietabel eerste wave. * correlatie is significant tot op het .05-niveau (2-zijdig) ** correlatie is significant tot op het .01-niveau (2-zijdig)