The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General...
Transcript of The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil. … · 2013. 12. 20. · The General...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
The General Theory of Crime voor het grote en kleine verschil.
Hoe stabiel is de relatie zelfcontrole en zelfgerapporteerde criminaliteit?
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (00903005) Neirynck Elias
Academiejaar 2012-2013
Promotor : Commissarissen : Prof. dr. Lieven Pauwels Christophe Vandeviver Ben Heylen
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Elias Neirynck (00903005) ...………………………………………………….
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de
examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen
of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef
moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 8 augustus 2013……………………………………..
Handtekening: ……………………………
WOORD VOORAF
Deze masterproef is geschreven vanuit een bijzondere interesse voor etiologische
criminologie en theorievorming in combinatie met een voorliefde voor kwantitatief
onderzoek. Het is dan ook dat mijn oprechte wens dat dit werk een zinvolle aanvulling vormt
op het bestaand empirisch onderzoek naar de oorzaken van criminaliteit. Deze studie is
mede het resultaat van enkele personen die ik in dit deel wil bedanken.
In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor, prof. dr. Lieven Pauwels, voor zijn
zeer menselijke ondersteuning gedurende het afgelopen academiejaar, om mij aan te
moedigen om voor een onderwerp te kiezen dat aansluit bij mijn interesses, en voor het ter
beschikking stellen van de data waarop de analyses in deze masterproef zijn gebaseerd.
Verder wil ik zowel Christophe Vandeviver als Ben Heylen bedanken omdat zij bereid werden
gevonden om deze masterproef te lezen en mee te beoordelen.
Daarnaast ben ik zeer dankbaar voor mijn familie en vrienden, zowel binnen als buiten de
criminologische opleiding, omdat ik steeds bij hen terecht kon met mijn frustraties en
bekommernissen. Ten laatste, maar zeker niet ten minste, wil ik mijn vriendin Daphne
bedanken voor haar niet aflatende steun, begrip en relativeringszin.
I Inleiding 1
1. Nood aan onderzoek buiten de Angelsaksische context 1
2. Nood aan longitudinaal onderzoek 2
3. Nood aan rechtstreekse concurrentie en integratie 2
4. Aandacht voor de oorzaken van de oorzaken 3
5. Probleemstelling en centrale onderzoeksvragen 4
II Gottfredson en Hirschis algemene criminaliteitstheorie 7
1. Inleiding 7
2. Definitie van crimineel gedrag 7
2.1 Crime versus criminality 9
3. De centrale rol van zelfcontrole in de GtoC 9
3.1 Zelfcontrole als dé factor in het verklaren van criminaliteit 9
3.2 Zelfcontrole en criminaliteit: een tautologische relatie? 12
3.3 De oorsprong van lage zelfcontrole 13
3.4 Zelfcontrole doorheen de levensloop: het vraagstuk van stabiliteit 15
4. De rol van opportuniteit 17
5. De rol van moraliteit: de Situationele Actietheorie van Wikström 18
6. Achtergrondkenmerken 20
7. Besluit 21
III Data, methode en steekproef 22
1. Data 22
2 Methode 23
2.1 Het hanteren van secundaire data 23
2.2 Longitudinaal survey-onderzoek: voor- en nadelen 23
3. Steekproef 26
4. Item non-respons en imputatie 28
IV Operationalisering van de centrale begrippen 29
1. Zelfcontrole 29
2. Jeugddelinquent gedrag 30
3. Ouderlijke opvoedingspatronen 31
4. Moraliteit (delinquentietolerantie) 32
5. Achtergrondkenmerken 33
V Beschrijvende analyses 34
1. Ouderlijke opvoedingspatronen 35
1.1 De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves 35
1.2 De verdeling van ouderlijke hechting naar achtergrondkenmerken 35
1.3 De verdeling van negatieve interacties met de ouders over beide waves 38
1.4 De verdeling van negatieve interacties met de ouders naar
achtergrondkenmerken
39
1.5 De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves 41
1.6 De verdeling van ouderlijk toezicht naar achtergrondkenmerken 41
1.7 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves 43
1.8 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid naar achtergrondkenmerken 44
2. Zelfcontrole 46
2.1 De verdeling van temperament over beide waves 46
2.2 De verdeling van temperament naar achtergrondkenmerken 46
2.3 De verdeling van risicovol gedrag over beide waves 48
2.4 De verdeling van risicovol gedrag naar achtergrondkenmerken 49
2.5 De verdeling van impulsiviteit over beide waves 51
2.6 De verdeling van impulsiviteit naar achtergrondkenmerken 51
3. Moraliteit 53
3.1 De verdeling van moraliteit over beide waves 53
3.2 De verdeling van moraliteit naar achtergrondkenmerken 54
4. Jeugddelinquent gedrag 56
4.1 De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves 56
4.2 De verdeling van jeugddelinquent gedrag naar achtergrondkenmerken 56
5. Besluit 58
VI Verklarende analyses 61
1. De oorzaken van de oorzaken: de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen
op zelfcontrole en moraliteit
61
1.1 De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en
moraliteit
64
i. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op temperament 64
ii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op het nemen van risico’s 65
iii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op impulsiviteit 67
iv. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit 69
1.2 De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
veranderingen in zelfcontrole en moraliteit
70
i. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
veranderingen in temperament
71
ii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
veranderingen in het nemen van risico’s
72
iii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
veranderingen in impulsiviteit
73
iv. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op
veranderingen in moraliteit
74
2. De oorzaken: de invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
jeugddelinquentie
75
2.1 De invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquentie 78
2.2 De invloed van verschuivingen in opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
veranderingen in jeugddelinquentie
81
3. Besluit 84
3.1 Samenvatting verklarende analyses oorzaken van de oorzaken 84
3.2 Samenvatting verklarende analyses oorzaken 86
VII Conclusie en discussie 88
1. Beschrijvende onderzoeksvragen 88
2. Verklarende onderzoeksvragen 90
3. Conclusie 93
LIJST MET AFKORTINGEN
ANOVA: Analysis of Variance of variantie-analyse.
CS: Change-score.
df: Degrees of freedom of vrijheidsgraden.
GtoC: General Theory of Crime.
LDV: Lagged Dependent Variable.
LSD: Fischer’s Least Significant Difference test.
OLS: Ordinary Least Squares of kleinste kwadratenoplossing.
PADS+: Peterborough Adolescent and Young Adult Development Study
SAT: Situationele Actietheorie.
SPAN: Study of Peers, Activities and Neighbourhoods
S-W: Shapiro-Wilktoets
t1/t2: Wave 1/wave 2.
LIJST VAN FIGUREN
1.1 : Conceptueel model. 6
5.1 : De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves. 35
5.2 : De verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves. 38
5.3 : De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves. 41
5.4 : De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves. 43
5.5 : De verdeling van temperament over beide waves. 46
5.6 : De verdeling van risicovol gedrag over beide waves. 48
5.7 : De verdeling van impulsiviteit over beide waves. 51
5.8 : De verdeling van moraliteit over beide waves. 53
5.9 : De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves. 56
6.1 : Toetsbaar conceptueel model causes of the causes. 62
6.2 : Toetsbaar conceptueel model causes. 77
LIJST VAN TABELLEN
3.1 : Samenstelling steekproef. 27
5.1 : Variantie-analyse hechting aan ouders (t1). 37
5.2 : Variantie-analyse hechting aan ouders (t2). 38
5.3 : Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t1). 39
5.4 : Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t2). 40
5.5 : Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t1). 42
5.6 : Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t2). 42
5.7 : Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t1). 44
5.8. : Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t2). 45
5.9 : Variantie-analyse temperament (t1). 47
5.10 : Variantie-analyse temperament (t2). 47
5.11 : Variantie-analyse risicovol gedrag (t1). 49
5.12 : Variantie-analyse risicovol gedrag (t2). 50
5.13 : Variantie-analyse impulsiviteit (t1). 52
5.14 : Variantie-analyse impulsiviteit (t2). 53
5.15 : Variantie-analyse moraliteit (t1). 54
5.16 : Variantie-analyse moraliteit (t2). 55
5.17 : Variantie-analyse delinquentie (t1). 57
5.18 : Variantie-analyse delinquentie (t2). 57
6.1 : OLS-regressieanalyse temperament t1 en t2. 65
6.2 : OLS-regressieanalyse risicovol gedrag t1 en t2. 66
6.3 : OLS-regressieanalyse impulsiviteit t1 en t2. 68
6.4 : OLS-regressieanalyse moraliteit t1 en t2. 69
6.5 : OLS-regressieanalyse veranderingen in temperament. 71
6.6 : OLS-regressieanalyse veranderingen in risicovol gedrag. 72
6.7 : OLS-regressieanalyse veranderingen in impulsiviteit. 73
6.8 : OLS-regressieanalyse veranderingen in moraliteit. 74
6.9 : Negatief binomiaalregressieanalyse jeugddelinquent gedrag t1 en t2. 79
6.10 : OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquent gedrag. 82
6.11 : Samenvatting OLS-regressieanalyses causes of the causes. 84
6.12 : Samenvatting OLS-regressieanalyses veranderingen in causes of the
causes.
86
6.13 : Samenvatting negatief binomiaalregressieanalyse jeugddelinquentie. 87
6.14 : Samenvatting OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquentie. 87
1
I INLEIDING
Drieëntwintig jaar na de publicatie van A General Theory of Crime (Gottfredson & Hirschi,
1990) is nog steeds het laatste woord over de theorie niet gevallen. Verschillende
proposities zijn inmiddels al uitvoerig getoetst, terwijl andere juist op minder belangstelling
kunnen rekenen. Deze masterproef is geschreven als een poging om tegemoet te komen aan
enkele hiaten en lacunes binnen hedendaags criminologisch onderzoek naar de
zelfcontroletheorie. Deze tekortkomingen worden hieronder besproken, en bestaan uit een
gebrek aan onderzoek in niet-Angelsaksische context, het uitvoeren van toetsen die vooral
berusten op cross-sectionele data, een zekere weerstand tegen het rechtstreeks vergelijken
en tegen elkaar uitspelen van concepten uit concurrerende verklaringen en een
onderbelichting van de oorzaken van de oorzaken van criminaliteit (causes of the causes).
1. Nood aan onderzoek buiten de Angelsaksische context
Hoewel de General Theory of Crime op een inmiddels omvangrijke hoeveelheid empirisch
onderzoek kan rekenen, is de proportie aan onderzoek in niet-Angelsaksische (en in het
bijzonder niet-Westerse) contexten eerder beperkt (Rebellon, Straus & Medeiros, 2008).
Enkele zeldzame voorbeelden zijn de onderzoeken uitgevoerd door Atonaccio en Tittle
(2008) in Oekraïne; door Chueng en Chueng (2008) in Hong Kong; door Svensson, Pauwels en
Weerman (2010) in Zweden, België en Nederland; en tenslotte door Rebellon, Straus &
Medeiros in maar liefst 32 landen verdeeld over alle bewoonde continenten. Niettemin is
het aandeel Angelsaksiche studies betrekkelijk groter. Dit valt echter te betreuren. Hirschi en
Gottfredsons algemene criminaliteitstheorie stelt namelijk expliciet dat ze alle mogelijke
delinquentie kan verklaren, ongeacht de culturele context (Gottfredson & Hirschi, 1990: 149-
153). Deze propositie is echter nog maar in beperkte mate getoetst. Deze studie tracht dan
ook bij te dragen aan de beperkte verzameling van onderzoek naar de geldigheid van enkele
proposities geformuleerd in de zelfcontroletheorie in een niet-Angelsaksische context. Zoals
in deel III zal worden besproken is de steekproef afkomstig uit een populatie van Haagse
studenten (Nederland).
2
2. Nood aan longitudinaal onderzoek
Een groot aandeel van het etiologisch onderzoek is gebaseerd op cross-sectionele
onderzoeksdesigns. Echter, er heerst een sterke consensus dat cross-sectioneel onderzoek
zich minder goed leent om causale sequenties te toetsen (Allison, 2005; Berrington, Smith &
Sturgis, 2006; Crosswhite & Kerpelman, 2009b: 148). Longitudinale data daarentegen laten
immers toe om oorzaak en gevolg in tijdssequenties te plaatsen (m.a.w. om na te gaan welk
kenmerk een ander kenmerk in de tijd vooraf gaat; een noodzakelijke voorwaarde om van
causaliteit te kunnen spreken). Bovendien kan men niet zomaar aannemen dat cross-
sectioneel onderzoek gelijkaardige resultaten genereert zoals bij een longitudinaal
onderzoeksdesign (Menard & Elliot, 1990). Menard en Elliot stellen dan ook dat “cross-
sectional data [...] are inadequate substitutes for prospectively collected longitudinal data in
the study of crime and delinquency” (1990: 11). In het bijzonder voor het
zelfcontroleperspectief geldt dat cross-sectionele studies omzichtig moeten worden
geïnterpreteerd. Er zijn immers indicaties dat cross-sectionele toetsen kunstmatig positieve
resultaten genereren ten voordele van de GtoC (Pratt & Cullen, 2000; Cretacci, 2008; zie
III.2.2). Longitudinaal onderzoek nuanceert deze resultaten.
3. Nood aan rechtstreekse concurrentie en integratie
Uit diverse empirische toetsen van de zelfcontroletheorie blijkt dat zelfcontrole niet in staat
is om de directe effecten van variabelen uit concurrerende theorieën weg te verklaren (zie
Tittle, Ward & Grasmick, 2004: 146). Hierdoor rijst de overtuiging dat zelfcontrole slechts
één van de vele concepten is die een rol spelen in het veroorzaken van criminaliteit.
Niettemin resteert de vraag naar het relatieve belang van zelfcontrole ten aanzien van
concurrerende factoren, en op welke manier deze concepten onderling verweven zijn. Om
de theorie van Hirschi en Gottfredson naar behoren te kunnen testen zullen elementen uit
concurrerende theorieën moeten worden opgenomen in toetsend onderzoek. Op die manier
kunnen verklaringen uit diverse theorieën tegen elkaar worden uitgespeeld (Gibbs, Giever &
Higgins, 2003) en kan een vollediger model ter verklaring van criminaliteit worden bekomen.
Dit motiveert dan ook voor deze masterproef zowel elementen uit de General Theory of
3
Crime als de Situationele Actietheorie in één conceptueel model op te nemen en met elkaar
te vergelijken op hun verklarende kracht. Zoals later zal worden besproken (zie infra, II.5),
hielp de ontwikkeling van de Situationele Actietheorie door Wikström (2006; Wikström &
Treiber, 2007) om academische interesse aan te wakkeren voor de integratie van moraliteit
als verklarende factor (Antonaccio & Tittle, 2008). Deze studie volgt in deze lijn door
eveneens de invloed van zelfcontrole te toetsen onder controle van moraliteit.
Hirschi en Gottfredson (2006: 114) staan overigens eerder skeptisch tegenover theoretische
integratie. Want vaak, zo stellen zij, is integratie slechts mogelijk “by ignoring vital
differences in the assumptions of the constituent theories”. Dit geldt zelfs voor theorieën die
gebruik maken van dezelfde concepten. Zoals verder zal worden uiteengezet maken zowel
de General Theory of Crime als de Situationele Actietheorie gebruik van zelfcontrole ter
verklaring van criminaliteit. Toch geven beide theorieën een zeer verschillende invulling aan
dit concept. Niettemin kan de rechtstreekse vergelijking van concurrerende factoren een
aanzet vormen tot het ontdekken van nieuwe relaties en inzichten, wat het globale
onderzoek naar de etiologie van criminaliteit alleen maar ten goede komt.
4. Nood aan aandacht voor de oorzaken van de oorzaken
Zoals Vaszonyi en Belliston (2007:522) aangeven, “[s]urprisingly few studies have tested
what is perhaps a more complete model of selfcontrol theory, namely one that includes the
effects of family processes on self-control and deviance and the effects of self-control on
deviance”. Onderzoek naar de vermeende invloed van opvoedingspatronen op zelfcontrole
is lange tijd onderbelicht gebleven (Burt, Simons & Simons, 2006). Niettemin is naast de
vraag naar de oorzaken van criminaliteit, de vraag naar de oorzaken van de oorzaken van
criminaliteit even fundamenteel. Dit is niet enkel relevant vanuit theoretisch oogpunt (op
deze manier kan een vollediger begrip van misdaadscausatie bekomen worden), maar
eveneens vanuit praktische hoek. Immers, door in te werken op gekende oorzaken van
oorzaken van criminaliteit kan men vermijden dat een zekere criminele geneigdheid wordt
ontwikkeld, en aldus toekomstige criminaliteit verijdelen.
4
5. Probleemstelling en centrale onderzoeksvragen
Deze masterproef probeert tegemoet te komen aan bovenstaande opmerkingen. In de
eerste plaats berust deze studie op data uit Nederlandstalig onderzoek waardoor de theorie
cross-cultureel kan worden getoetst (i.e. buiten Angelsaksische context). Daarnaast wordt
gebruik gemaakt van longitudinale gegevens om de stabiliteit van de relaties beschreven in A
General Theory of Crime te toetsen doorheen de tijd. Verder wordt niet alleen de invloed
van zelfcontrole op delinquentie nagegaan, maar wordt tevens gecontroleerd voor de rol
van moraliteit, een belangrijk concept op individueel niveau uit de Situationele Actietheorie
(SAT) van Wikström (2006; Wikström & Treiber, 2007). Vervolgens wordt eveneens
nagegaan in hoeverre ouderlijke opvoedingspatronen een verklaring kunnen bieden voor de
mate van individuele zelfcontrole en moraliteit. Tenslotte worden de centrale concepten die
worden gehanteerd voor deze studie beschreven doorheen de tijd, en naargelang
achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en etniciteit. De centrale onderzoeksvragen
worden hieronder uiteengezet.
Beschrijvende onderzoeksvragen
1. Hoe variëren ouderlijke opvoedingspatronen doorheen de tijd?
a. Verschillen deze opvoedingspatronen naar geslacht, leeftijd (cohort) of
etnische origine?
b. Verschillen deze opvoedingspatronen tussen niet-delinquenten, delinquenten
en veelplegers?
2. Hoe varieert zelfcontrole doorheen de tijd?
a. Verschilt zelfcontrole naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?
b. Verschilt zelfcontrole tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers?
3. Hoe varieert moraliteit doorheen de tijd?
a. Verschilt moraliteit naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?
b. Verschilt moraliteit tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers?
4. Hoe varieert jeugddelinquent gedrag doorheen de tijd?
a. Verschilt jeugddelinquentie naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische
origine?
5
Vooral voor zelfcontrole is het interessant om na te gaan in hoeverre delinquenten zich van
niet-delinquenten onderscheiden. Hoewel de zelfcontroletheorie stelt dat niveau’s in
zelfcontrole binnen een individu kunnen verhogen doorheen de tijd, blijven de verschillen
tussen individuen relatief stabiel. Met andere woorden: we kunnen individuen ranken op
basis van hun zelfcontroleniveau’s, en deze ranking zou relatief stabiel moeten blijven
doorheen de tijd. Anders gezegd, de verschillen tussen delinquenten en niet-delinquenten
zouden significant en stabiel moeten zijn (Gottfredson & Hirschi, 1990; Turner & Piquero,
2002).
Verklarende onderzoeksvragen
Zoals eerder beschreven is het de bedoeling van deze masterproef om na te gaan in
hoeverre de relaties beschreven door Gottfredson en Hirschi (1990) stabiliteit vertonen
doorheen de tijd. Dit wordt gecontroleerd voor zowel de oorzaken van criminaliteit, als de
oorzaken van de oorzaken van delinquent gedrag. Hiervoor wordt nagegaan wat de invloed
is van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit, waarvoor op hun beurt
wordt nagegaan in hoeverre ze delinquent gedrag bij adolescenten kunnen verklaren.
Daarnaast wordt eveneens nagegaan in hoeverre zelfcontrole (en moraliteit) het eventuele
rechtstreekse effect van opvoeding op criminaliteit kunnen wegverklaren. De verklarende
onderzoeksvragen zijn:
1. Kunnen individuele verschillen in zelfcontrole worden verklaard aan de hand van een
rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedinspatronen?
a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole stabiel
doorheen de tijd (i.e. is deze invloed voor beide meetmomenten gelijk)?
b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de
tijd verschuivingen in zelfcontrole verklaren?
2. Kunnen individuele verschillen in moraliteit worden verklaard aan de hand van een
rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen?
a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit stabiel
doorheen de tijd?
b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over de
tijd verschuivingen in moraliteit verklaren?
6
3. Kunnen individuele verschillen in jeugddelinquent gedrag worden verklaard aan de
hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en
moraliteit?
a. Is de invloed van ouderlijke opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
jeugddelinquent gedrag stabiel doorheen de tijd?
b. In hoeverre kunnen veranderingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en
moraliteit doorheen de tijd verschuivingen in jeugddelinquent gedrag
verklaren?
Figuur 1.1 : Conceptueel model.
7
II GOTTFREDSON EN HIRSCHIS ALGEMENE CRIMINALITEITSTHEORIE
1. Inleiding
Na een reeks artikelen waarin zij onder andere hun kijk geven op de relatie tussen leeftijd en
criminaliteit (Hirschi & Gottfredson, 1983), enkele kritieken uiten op het criminele
carièreperspectief (Gottfredson & Hirschi, 1986), witteboordencriminaliteit trachten te
verklaren (Hirschi & Gottfredson, 1987) en de longitudinale onderzoeksmethode aan de kaak
stellen (Gottfredson & Hirschi, 1987) bundelden Gottfredson en Hirschi hun tot dan toe
verspreide ideeën in A general Theory of Crime (1990). Hun algemene criminaliteitstheorie
kon (en kan nog steeds) niet alleen op heel wat lof en belangstelling rekenen, maar vormde
eveneens het middelpunt van heel wat kritiek vanuit academische hoek (Pratt & Cullen,
2000; Geis, 2000). Deze controverse heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de theorie
poneert alle criminaliteitsvormen te verklaren, en daarbij het merendeel van de tot dusver
geformuleerde criminologische theorieën als inadequaat bestempelt.
Kort door de bocht gesteld, beweert de General Theory of Crime (GtoC) dat lage zelfcontrole
verantwoordelijk is voor het grootste deel van de variantie in crimineel gedrag en
gedragingen analoog aan criminaliteit. Deze relatie geldt ongeacht geslacht, leeftijd, etnische
origine of culturele context. Lage zelfcontrole is het resultaat van ineffectieve
opvoedingspraktijken in het gezin, en stabiliseert zich bovendien op jonge leeftijd. Hieronder
worden de centrale proposities van de GtoC kritisch besproken. Tevens wordt kort
stilgestaan bij een hedendaagse theorie die de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit
vanuit een andere hoek benadert: de Situationele Actietheorie van Wikström (2006;
Wikström & Treiber, 2007).
2. Definitie van crimineel gedrag
In A General Theory of Crime (1990: 3-14) staan Gottfredson en Hirschi allereerst stil bij het
definiëringsprobleem van criminaliteit, een vraagstuk waar volgens hen vaak wordt
overgekeken in de criminologie. Ze verwerpen de notie dat criminaliteit louter bestaat uit
8
die handelingen die door de wet als illegaal worden gedefinieerd. Deze omschrijving gaat
volgens hen immers voorbij aan heel wat handelingen die eveneens door de samenleving
worden afgekeurd en via dezelfde causale processen worden veroorzaakt. In essentie gaat
het in beide gevallen om gedragingen die aan bepaalde menselijke behoeften voldoen (Pratt
& Cullen, 2000). Hun theorie gaat dan ook uit van een utilitaristisch mensbeeld waarbij
individuen zullen trachten hun gedrag af te stemmen op genotsmaximalisatie, en het
vermijden van kosten.1 Deze vaststelling leidde ertoe dat Gottfredson en Hirschi zich eerder
afvroegen waarom individuen geen criminaliteit plegen dan wel. Om hieraan tegemoet te
komen stellen zij hun eigen misdaadsdefinitie voor, die ze omschrijven als een “moderne
versie van de klassieke opvatting van criminaliteit [eigen vertaling]” (Gottfredson & Hirschi,
1990: 4). In deze definitie wordt criminaliteit omschreven als “acts of force or fraud
undertaken in the pursuit of self-interest” (1990: 15). Hieruit volgt dat criminaliteit in
essentie functioneel is, in die zin dat ze een middel vormt om bepaalde behoeften te
bevredigen en niet per se een doel op zich inhoudt.
De hereniging van wettelijk sanctioneerbare gedragingen en deviantie in een enkele
criminaliteitsdefinitie valt te verklaren vanuit de intentie van de GtoC om alle
misdaadsvormen te verklaren. De algemene criminaliteitstheorie probeert bovendien niet
enkel in de strafwet omschreven criminele gedragingen te verklaren, maar ook analoge
gedragingen (acts analogous to crime) zoals roken, de consumptie van alcohol, of het
betrokken zijn in ongelukken (Gottfredson & Hirschi, 1990).
Deze theorie onderstreept de idee van versality, dit tegenover specialisation, of de idee dat
delinquenten doorgaans slechts een bepaalde vorm van criminaliteit plegen. In hun visie
zullen delinquenten juist zeer uiteenlopende vormen van criminaliteit plegen. Onderzoek
vanuit de levensloopcriminologische traditie daaretegen toont doorgaans dat deliquenten
niet zozeer zich specialiseren in specifieke misdaadstypes (i.e. diefstal, fraude, etc...), maar
wel dat hun activiteiten zich binnen een bepaalde categorie zullen concentreren, zoals
gewelddadige delicten, eigendomsdelicten, etc... (Piquero, Farrington & Blumstein, 2007).
1 Dit mensbeeld krijgt zowel binnen als buiten het criminologisch studiedomein kritiek te verduren. Zo stelde de
socioloog Amitai Etzioni bijvoorbeeld dat menselijk gedrag niet zomaar te reduceren valt tot utilitaristische kosten-batenanalyses. Integendeel, “people frequently act unselfishly and “irrationally”, choosing dutiful responses or refraining from illegal acts precisely because they are guided by moral principles and values” (Antonaccio & Tittle, 2008: 481).
9
2.1 Crime versus criminality
Volgens beiden moet echter een onderscheid gemaakt worden met criminality, of de
criminele geneigdheid (propensity to offend) van individuen. Terwijl crime slaat op de daad
(het plegen van delicten), verwijst criminality naar een sociaal-psychologische toestand (de
geneigdheid tot het plegen van delicten). Gottfredson en Hirschi kiezen er echter voor om
stabiele individuele verschillen in het plegen van delinquent gedrag niet langer aan
criminality te wijten (zoals zij eerder wel deden, zie Hirschi & Gottfredson, 1986), maar wel
aan zelfcontrole. Dit doen zij op basis van de vaststelling dat delinquenten geen behoefte of
nood hebben aan misdaad (zoals het concept criminality lijkt te suggereren), maar dat
individuen eerder lijken te verschillen in hun mogelijkheid om te kunnen weerstaan aan het
plegen van criminele feiten. Daarnaast is het ook niet criminaliteit an sich die delinquenten
aanspreekt, maar veeleer de functie die ze vervult, namelijk de onmiddelijke bevrediging van
bepaalde behoeften. Bovendien onderschrijven zij niet de deterministische connotatie die
aan het concept criminality lijkt vast te hangen (Gottfredson & Hirschi 1990, p.88).2
3. De centrale rol van zelfcontrole in de GToC
3.1 Zelfcontrole als dé factor in het verklaren van criminaliteit
De algemene criminaliteitstheorie stelt dat stabiele verschillen tussen delinquenten en niet-
delinquenten kunnen verklaard worden vanuit één enkel concept, namelijk zelfcontrole.
Zoals eerder uiteengezet is criminaliteit immers gedrag dat erop geënt is om onmiddelijk
bepaalde behoeften te bevredigen. Deze behoeften zijn universeel: de meesten herkennen
het verlangen om bijvoorbeeld een nieuwe wagen te kopen. De meest eenvoudige manier
om het allernieuwste model van Mercedes te bemachtigen is dan ook door er simpelweg
een te stelen. Echter, wanneer de meeste mensen hier twee keer over nadenken zien ze al
snel in welke risico’s hieraan verbonden zijn: de eigenaar kan opdagen en fysiek geweld
gebruiken, je kan betrapt worden door de politie en een gevangenisstraf moeten ondergaan,
2 Helemaal consequent zijn beide auteurs overigens niet. Zo worden criminality en lage zelfcontrole soms
gewoon door elkaar gehanteerd (zie bvb. Gottfredson & Hirschi, 1990 : 232).
10
etc... De mate waarin rekening wordt gehouden met de gevolgen op de lange termijn wordt
in essentie bepaald door de hoeveelheid zelfcontrole waarover een individu kan beschikken.
Hoewel Gottfredson en Hirschi het niet letterlijk aangeven (zie ook de verwarring rond de
onduidelijke conceptualisatie van zelfcontrole; 3.2) lijkt het erop dat zelfcontrole als een
multidimensioneel kenmerk dient te worden gezien. In hun boek beschrijven ze een zestal
elementen (traits) die volgens hen neigen om samen te komen in dezelfde personen en
bovendien zich voortzetten gedurende de levensloop. Zoals zij zelf aangeven, “it seems
reasonable to consider them as compromising a stable construct useful in the explanation of
crime” (Gottfredson & Hirschi, 1990: pp.90-91). Individuen met lage zelfcontrole zijn
doorgaans “impulsive, prefer simple tasks, have a high riskseeking potential, favor physical
(as opposed to mental) activities, are selfcentered,and, finally, possess volatile tempers”
(Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999). Bovendien verschillen niet alleen niet-delinquenten van
delinquenten inzake lage zelfcontrole, maar zijn er eveens stabiele verschillen vast te stellen
tussen carrièrecriminelen en occasionele misdadigers (Delisi & Vaughn, 2008)
De vermeende multidimensionaliteit van zelfcontrole roept interessante vragen op. Zo is het
mogelijk dat hoge scores op bepaalde dimensies van zelfcontrole weerspiegeld worden in
specifieke criminaliteitspatronen (Arneklev, Grasmick & Bursik, 1999). Dit gaat echter in
tegen Gottfredsons en Hirschis stelling dat individuen met een hoge criminele geneigdheid
(i.e. lage zelfcontrole) juist zeer diverse vormen van delinquent gedrag vertonen (versatility).
De specifieke vorm van delinquentie die wordt gepleegd, wordt volgens hen louter bepaald
door de opportuniteitenstructuur die aanwezig is in een gegeven context (Gottfredson &
Hirschi, 1990; zie II.4).
Zelfcontrole lijkt inderdaad een belangrijke onafhankelijke variabele te zijn ter verklaring van
deviant gedrag. Heel wat empirisch onderzoek wijst in ieder geval in die richting (e.g. Burton
et al., 1999; Britt & Gottfredson, 2003; Delisi & Vaughn, 2008; Junger & Tremblay, 1999;
Meldrum et al., 2009). Vooral de meta-analyse van alle tot dan toe gepubliceerde toetsen
van de zelfcontroletheorie door Pratt & Cullen (2000) springt in het oog . Zelf noemen zij
zelfcontrole “one of the strongest known correlates of crime”. Het gaat echter niet op om
zelfcontrole als enige oorzaak van criminaliteit te beschouwen (Akers & Sellers, 2004; Hay &
Forrest, 2008; Meldrum, Young & Weerman, 2009). Bovendien is het effect ook niet per se
11
algemeen: Cretacci vond bijvoorbeeld dat zelfcontrole de belangrijkste factor was in het
verklaren van eigendoms- en drugsdelicten, maar slechts weinig bijdroeg voor gewelddadige
criminaliteit (Cretacci, 2008). Moon, McCluskey & McKluskey (2010) vonden wel dat
zelfcontrole in combinatie met opportuniteit een significante invloed heeft op
“computercriminaliteit”, zoals illegaal downloaden en het misbruiken van persoonlijke
informatie van anderen online. Daarnaast zouden er kwalitatieve verschillen bestaan tussen
plegers van witteboordencriminaliteit en “gewone” misdadigers (Akers & Sellers, 2004: 127).
Daarenboven is het effect sterk afhankelijk van de wijze waarop zelfcontrole is
geoperationaliseerd (Gunter & Bakken, 2012; Ward et al., 2010; Wiebe, 2007). Onder
controle van variabelen uit andere vooraanstaande theorieën blijkt zelfcontrole verder
onvoldoende (doch wel noodzakelijk) om delinquentie te verklaren (Pratt & Cullen, 2000;
Benda 2005), en bovendien niet in staat om de effecten van andere vooraanstaande
variabelen te elimineren3, zoals de de invloed van peer delinquency (Meldrum, Young &
Weerman, 2009) of antisociale attitudes (Pratt & Cullen, 2000).
Gottfredson (2011) geeft toe dat zelfcontrole niet de enige oorzaak is van delinquentie, door
erop te wijzen dat lage zelfcontrole geen delinquentie behoeft en het belang van individuele
keuze te onderstrepen. Niemand wordt gedwongen om criminaliteit te plegen, ook niet
individuen met extreem lage zelfcontrole. De keuze om op een bepaalde wijze te ageren
berust bij het individu. Echter, “the level of self-control acts relentlessly and silently, guiding
choices throughout life, choices that place people in situations that themselves affect the
probabilities of crime” (Gottfredson, 2011: 139-140). Op die manier wordt de
deterministische kritiek ten dele omzeild. Dit is in lijn met de vaststelling dat er een
onderscheid is tussen de capaciteit om zelfcontrole uit te oefenen en de wil of motivatie om
zelfcontrole uit te oefenen. Zo vonden Tittle, Ward en Grasmick (2004) dat lage zelfcontrole
een sterker effect heeft op delinquentie wanneer ook de wil om zelfcontrole uit te oefenen
laag is, of omgekeerd: dat lage zelfcontrole minder bepalend is wanneer de wil om
zelfcontrole uit te oefenen hoog is.
3 Omgekeerd geldt natuurlijk hetzelfde : de invloed van zelfcontrole op delinquentie blijft in deze studies
significant, ook onder controle van variabelen uit andere theorieën.
12
3.2 Zelfcontrole en criminaliteit: een tautologische relatie?
Een vaak terugkerende kritiek op het werk van Gottfredson en Hirschi is dat de
zelfcontroletheorie tautologisch van aard zou zijn. Veel van deze kritiek valt terug te leiden
naar de hierboven beschreven misdaadsdefinitie. Als criminele activiteiten gericht zijn op
onmiddelijke en eenvoudige beloning, spannend en riskant zijn, weinig voordelen bieden op
de lange termijn en weinig voorbereiding of bekwaamheid vereisen, dan is het niet
verwonderlijk dat delinquenten impulsief, kortzichtig en risico-zoekend zijn (Gottredson &
Hirschi, 1990: 89-91). “They use “low self-control” or “high self-control” simply as labels for
this differential propensity to commit or refrain from crime. [...] The hypothesis is true by
defintion: low self-control causes low self-control” (Akers & Sellers, 2004: 124-125).
Dergelijke tautologieën zijn dan niet langer falsifieerbaar.
Deze kritiek is deels ontstaan doordat Hirschi en Gottfredson aanvankelijk zelfcontrole niet
van een toetsbare operationele definitie hadden voorzien (Arneklev, Elis & Medlicott, 2006;
Gunter & Bakken, 2012; Meldrum & Hay, 2012). Om hieraan tegemoet te komen
ontwikkelden Grasmick en collega’s (1993) een attitudinale zelfcontroleschaal. Hirschi en
Gottfredson (1993) beargumenteren echter dat zelfcontrole het best wordt bevraagd aan de
hand van schalen die peilen naar gedragingen (behavioral scales) in plaats van attitudes.
Deze behavioral scales dienen bovendien items te bevatten die de mate van betrokkenheid
in gedragingen analoog aan delinquentie meten (imprudent behaviours of onvoorzichtig
gedrag). De tautologische kritiek komt hier opnieuw bovendrijven. Hier stellen de auteurs
immers dat zelfcontrole als oorzaak moet worden gezien van deliquent gedrag in de brede
zin van het woord, maar tegelijk moet worden gemeten aan de hand van gedragingen die
het tracht te verklaren. Deze verwevenheid van concepten komt de helderheid van de
theorie niet ten goede. Uit onderzoek blijkt verder dat een attitudinale schaal een betere
voorspeller vormt van delinquentie dan wanneer een gedragsmatige schaal wordt
gehanteerd (Arneklev, Elis & Medlicott, 2006). Later zal Hirschi zelfcontrole herdefiniëren als
“the tendency to consider the full range of potential costs of a particular act” en zijn
ontworpen schaal aan een eerste toets onderwerpen (Hirschi, 2004: 543, Gunter & Bakken,
2012). De bruikbaarheid van deze schaal is nog niet ten volle nagegaan, en resultaten zijn tot
nu toe inconsistent (Piquero & Bouffard, 2007; Morris, Gerber & Menard; 2011; Gunter &
13
Bakken, 2012). De schaal die in dit onderzoek wordt gehanteerd is gebaseerd op de schaal
ontwikkeld door Grasmick en collega’s.
3.3 De oorsprong van lage zelfcontrole
Wat zijn nu de oorzaken van lage zelfcontrole? Gottfredson en Hirschi stellen uitdrukkelijk
dat lage zelfcontrole niet het gevolg is van enige training of socialisatie, maar juist van het
gebrek daaraan. Het gaat hier met andere woorden eerder om een negatief dan een positief
proces (Gottfredson & Hirschi, 1990). De auteurs benadrukken hierbij het belang van de
familie bij de vorming van zelfcontrole in het jonge kind door middel van effective child-
rearing. Opdat het kind voldoende gesocialiseerd zou worden dient aan enkele
basiscondities worden voldaan (Gottfredson & Hirschi, 1990: 97-105; Blackwell & Piquero,
2005).
Ten eerste moet er sprake zijn van enige hechting van de ouder(s) aan en bezorgdheid voor
het welzijn van het kind (attachment of the parent to the child). Hoewel dit evident lijkt,
blijkt dit niet steeds het geval te zijn. Zo blijken stiefouders bijvoorbeeld minder vaak
affectieve gevoelens te koesteren voor ‘hun’ kind. Ten tweede dient het gedrag van het kind
voldoende worden gemonitord door de ouders (parental supervision). Ten derde dient
deviant gedrag herkend te worden door de ouders vooraleer supervisie een impact kan
hebben op het sturen van het gedrag van het kind (recognition of deviant behavior). Ten
vierde dienen ouders ook te reageren op deviant gedrag, en dan ook liefst op een gepaste
wijze. Vaak blijkt de uitdrukkelijke afkeuring van het gedrag voldoende. Echter, niet alle
ouders straffen op een effectieve wijze: sommigen zijn hier te streng of te laks in. Ten slotte
verwijzen Gottfredson en Hirschi nog expliciet naar criminaliteit door ouders gepleegd
(parental criminality). Criminaliteit gepleegd door ouders zou een voorspellende waarde
hebben op crimineel gedrag gepleegd door hun kinderen. Het is echter niet zo dat ouders
hun kinderen zouden ‘aanmoedigen’ tot het stellen van zulk gedrag. Echter, hun eigen
ineffectieve socialisatie (en daaropvolgend; lage zelfcontrole en delinquent gedrag) komt tot
uiting in de moeilijkheden die zij ervaren om hun eigen kinderen effectief te socialiseren.
Bovendien zullen zij minder vaak deviant gedrag ook als dusdanig herkennen en er dus ook
niet gepast op reageren. Gottfredson en Hirschi wijzen verder nog op de invloed van
gezinsgrootte, éénoudergezinnen en uit huis werkende moeders op effective child-rearing.
14
Deze invloed uit zich vooral in de verminderde tijd en energie die kan worden geïnvesteerd
in het kind, doch dit hoeft niet per se te resulteren in een minder effectieve socialisatie.
De rol die de school in de opvoeding van het kind speelt is voor Hirschi & Gottfredson
eveneens van groot belang, maar zij zien deze rol als zijnde complementair aan deze van de
ouders. Het is bijzonder moeilijk voor zulke instituten om tekorten in de opvoeding door de
ouders op te vangen en te corrigeren. Maar, zo stellen zij, “socialization [...], once succesfully
accomplished,appears to be largely irreversible” (Gottfredson & Hirschi, 1990: 107).
De rol die ouders spelen in de ontwikkeling van lage zelfcontrole is niet altijd eenduidig naar
voren gekomen in empirisch onderzoek, al moet hier aan worden toegevoegd dat het
onderzoek naar de oorzaken van zelfcontrole niet in verhouding is tot de enorme
hoeveelheid studies die de invloed van zelfcontrole op delinquentie toetsen (Gavray et al.,
2013). Dit heeft mogelijks ten dele te maken met het feit dat Gottfredson en Hirschi slechts
enkele basisvoorwaarden opsommen voor effectieve socialisatie, en nalaten om de
specifieke mechanismen toe te lichten waarlangs het effect van opvoeding op zelfcontrole
verloopt (Vazsonyi & Huang, 2010). Dit heeft als gevolg dat er nog veel ruimte is voor
theoretische ontwikkeling inzake de etiologie van (lage) zelfcontrole.
Niettemin zijn er studies die een significant negatief effect constateerden van bepaalde
ouderlijke opvoedingspatronen op lage zelfcontrole (Pauwels & Svensson, 2010; Crosswhite
& Kerpelman, 2013). Blackwell en Piquero (2005) vonden eveneens een significante invloed
van ouderlijke controle op zelfcontrole. Dit gold echter niet voor variabelen die peilden naar
ouderlijke hechting (attachment). Bovendien waren er significante verschillen in het effect
van ouderlijke opvoeding tussen beide geslachten in niet-patriarchaal gestructureerde
gezinnen, wat het universeel karakter van de theorie tegenspreekt (zie infra, II.6). Studies die
controleren voor genetische achtergrondvariabelen stellen echter dat opvoedingspraktijken
slechts een matige en bovenal inconsistente invloed hebben op de ontwikkeling van
zelfcontrole (Wright & Beaver, 2005; Wright, Beaver & DeLisi, 2007). Socialisatie van het kind
zou bovendien juist in sterke mate beïnvloed worden door het genotype van de ouders. Dit
gaat regelrecht in tegen de stelling van Gottfredson en Hirschi dat “the magnitude of the
‘genetic effect’ [...] near zero” is (1990: 60). Niettemin verloopt tenminste een deel van de
invloed van parenting op criminaliteit via zelfcontrole, al is het voorlopig nog niet duidelijk in
15
welke mate en onder welke voorwaarden deze relatie verloopt (Crosswhite & Kerpelman,
2009; Perrone et al., 2004; Burt, Simons & Simons, 2006). Omgekeerd geldt natuurlijk ook
dat zelfcontrole niet in staat is om het volledige effect van opvoedingspraktijken op
criminaliteit te mediëren. Uit een systematisch overzicht van studies naar de origine van
zelfcontrole door Buker (2011) blijkt dat de oorzaken meervoudig zijn, en bovendien
complexer dan Gottfredson en Hirschi beweren. Naast ouderlijke controle spelen sociale
context, neurologische en biologische processen, en onderwijs een rol. Ander onderzoek
blijft eveneens andere factoren vinden die een rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole
zoals controle op school, peer pressure, etc... (Crosswhite & Kerpelman, 2009, Meldrum &
Hay, 2011, Meldrum, 2004). Verschillende auteurs steunen dan ook een multifactor
understanding ten aanzien van de genese van (lage) zelfcontrole (Meldrum & Hay, 2011).
Tenslotte lijkt lage zelfcontrole van de moeder een significante invloed uit te oefenen op
lage zelfcontrole van het kind, via de keuze voor bepaalde straffen en in mindere mate langs
de hoeveelheid controle ze uitoefent op het kind (Nofzinger, 2008). Dit resultaat vormt
slechts een indirecte aanwijzing voor de invloed van ouderlijke criminaliteit op lage
zelfcontrole in het kind.
3.4 Zelfcontrole doorheen de levensloop: het vraagstuk van stabiliteit
De centrale rol die het gezin speelt in de vorming van zelfcontrole leidt ertoe dat de vroege
jaren in de levensloop cruciaal zijn. Gottfredson en Hirschi benadrukken dit, door te stellen
dat criminele geneigdheid zich ontwikkelt gedurende de eerste zes tot acht levensjaren, en
zich uiteindelijk stabiliseert op tienjarige leeftijd. Tijdens deze periode bevindt het kind zich
nog “under the control and supervision of the family or a familial institution” (Gottfredson &
Hirschi, 1990: 272). De rol van het gezin staat op de voorgrond: eenmaal zelfcontrole (of een
gebrek daaraan) zich ontwikkeld heeft binnen een individu is dit grotendeels onomkeerbaar.
Latere levensgebeurtenissen zijn dan ook te verwaarlozen als verklarende factoren van
criminaliteit, behalve dan in de zin dat ze opportuniteitsstructuren beïnvloeden (Arneklev,
Grasmick & Bursik, 1999, zie infra II.4). Een alternatieve hypothese luidt dat latere life-events
zelfcontroleniveaus kunnen beïnvloeden, die op hun beurt verantwoordelijk zijn voor
eventuele desistance (Forrest & Hay, 2011).
16
De stabiliteitshypothese wordt ten dele bevestigd door o.a. Crosswhite en Kerpelman (2013)
en Vazsonyi en Huang (2010). Ander onderzoek nuanceert deze bevindingen door erop te
wijzen dat vooral uitschieters stabiliteit te vertonen in hun zelfcontroleniveaus, terwijl er
zich in de middelste vijftig percent juist veel verschuivingen voordoen (Burt, Simons &
Simons, 2006). Onderzoek indiceert verder dat verschillen in zelfcontrole tussen
delinquenten en niet-delinquenten grotendeels stabiel blijven doorheen de levensloop
(Turner & Piquero, 2002), al vinden sommige andere onderzoekers dezelfde vermeende
stabiliteit van zelfcontrole niet terug in hun resultaten (Winfree et al., 2006).
Bovendien stelt de theorie niet alleen dat zelfcontrole grotendeels invariabel is doorheen de
levensloop, maar eveneens dat criminaliteit op elke leeftijd kan worden verklaard aan de
hand van dezelfde causale processen, i.e. lage zelfcontrole (Burton et al. 1999). Met andere
woorden, de relatie tussen zelfcontrole en delinquentie zou stabiel moeten blijven doorheen
de tijd. Er zijn aanwijzingen dat de relatie zelfcontrole – delinquentie invariabel is doorheen
de tijd (Burton et al. 1999; Piquero, Moffit & Wright, 2007).
De theorie oogt echter inconsistent wanneer rekening wordt gehouden met de inmiddels
goed beschreven curvilineaire relatie tussen leeftijd en criminaliteit. Delinquentie piekt
immers tijdens de adolescentiejaren, om vervolgens weer snel te zakken. Deze age-crime
curve wordt zeer consistent en cross-cultureel teruggevonden, en is tegelijk een van de
vraagstukken in de criminologie die het moeilijkst te beantwoorden valt (Beaver, Wright &
DeLisi, 2007). Hierbij lijkt niet de age of onset de doorslag te geven, maar veeleer de leeftijd
an sich (Loeber & Sneyder, 1990; Lauritsen, 1998). Als zelfcontrole een stabiele eigenschap is
doorheen de levensloop, hoe kunnen deze verschuivingen in criminele activiteit verklaard
worden? (Akers & Sellers, 2004; Benda, 2005).
Carrièrecriminologisch onderzoek waarin zelfcontrole als verklarende variabele wordt
betrokken is eerder zeldzaam. Dit is te verklaren vanuit het feit dat de GtoC klassiek als
tegenpool van het ontwikkelingsparadigma wordt gezien. Dit valt nochtans te betreuren. Het
uitsluiten van zelfcontrole is namelijk moeilijk te verantwoorden wanneer er nochtans sterke
aanwijzingen zijn dat lage zelfcontrole een belangrijke predictor vormt van delinquentie.
Daarnaast is er een theoretische basis om longitudinaal onderzoek te voeren naar de rol van
zelfcontrole. Immers, “[i]f low self-control is a cause of crime, then surely changes in self-
17
control should lead also to changes in criminal and delinquent behaviour” (Forrest & Hay,
2011).
4.De rol van opportuniteit
De General Theory of Crime stelt verder het plegen van delinquent gedrag afhankelijk van de
aanwezigheid van criminele opportuniteiten (naast het bezitten van lage zelfcontrole).
Immers, iemand kan geen drugs gebruiken wanneer geen dergelijke illegale substanties
voorhanden zijn. Gelijkaardig zal de kans op moord met een pistool ook lager liggen wanneer
er in dat land strenge wapenwetten gehanteerd worden en de beschikbaarheid van
vuurwapens laag ligt (Benda 2005). Later zullen Gottfredson en Hirschi echter heel wat
minder belang hechten aan het concept opportuniteit in de verklaring van delinquentie en
analoge gedragingen (Hirschi & Gottfredson, 1993; Gottfredson & Hirschi, 2003). Immers, zo
stellen zij, criminele opportuniteiten zijn alomtegenwoordig in de maatschappij. Dit is
onlosmakelijk verbonden met de assumptie van de auteurs dat misdaad doorgaans uit
eenvoudige acties bestaat en weinig planning vereist (Pratt & Cullen, 2000). Dit wil echter
niet zeggen dat voor elke specifieke vorm van delinquentie op elk moment opportuniteiten
voorhanden zijn. Verduistering bij een bank bijvoorbeeld is maar mogelijk voor zover iemand
een betrekking bekleedt in die bank. Een twaalfjarige zal niet in staat zijn een auto te stelen
als die niet weet hoe die te besturen. De opportuniteitenstructuur voor bepaalde delicten
kan verschillen afhankelijk van tijd, locatie, individuele capaciteiten, etc... (Gottfredson &
Hirschi, 2003). Delinquenten plegen echter verschillende vormen van deviant gedrag
(versatility), waardoor zich vrijwel steeds criminele mogelijkheden voordoen. Desondanks
lijkt empirisch onderzoek aan te tonen dat de rol van zelfcontrole op delinquentie ten minste
gedeeltelijk afhankelijk is van de aanwezigheid van criminele opportuniteiten (Hay & Forrest,
2008). Er is dan ook een toenemende tendens om opportuniteiten en situationele factoren
in onderzoek naar zelfcontrole te betrekken.
18
5. De rol van moraliteit: de Situationele Actietheorie van Wikström
Een belangrijke kritiek op Gottfredson en Hirschis theorie is dat ze geen risicofactoren
onderscheidt die kunnen interageren met zelfcontrole (Svensson, Pauwels & Weerman,
2010). Het is namelijk mogelijk dat het effect van zelfcontrole op criminaliteit varieert voor
individuen met verschillende eigenschappen of achtergrondenkenmerken. In de General
Theory of Crime wordt enkel aangegeven dat criminaliteit het resultaat is van individuele
lage zelfcontrole in interactie met criminele opportuniteiten. Echter, deze opportuniteiten
zijn alomtegenwoordig en daarom verwaarloosbaar in het causaal proces (zie supra, II.4),
waardoor in concreto enkel zelfcontrole speelt in het verklaren van delinquentie.
De Situationele actietheorie (SAT) is een hedendaags voorbeeld van een theorie die de
invloed van zelfcontrole afhankelijk stelt van andere kenmerken (Wikström, 2006). Hoewel
de SAT eveneens een rol toekent aan zelfcontrole in de etiologie van crimineel gedrag, zijn
de causale mechanismen die zelfcontrole aan criminaliteit linken verschillend
geconceptualiseerd dan bij de GToC van Hirschi en Gottfredson. Wikström stelt ten eerste
dat zelfcontrole niet als een individueel psychologisch kenmerk (trait) kan worden gezien,
maar als een situationeel kenmerk dat deel uitmaakt van een keuzeproces (Wikström, 2006;
Wikström & Treiber, 2007).
Deze theorie stelt dat criminaliteit het resultaat is van de perceptie van
handelingsalternatieven en de keuze om bepaalde handelingen te stellen. De perceptie van
alternatieven en de keuzeprocessen geassocieerd met het stellen van (crimineel) gedrag
worden beïnvloed door de setting waarbinnen een individu vertoeft en zijn of haar
propensity to offend. Deze criminele geneigdheid wordt bepaald door iemands moraliteit en
zelfcontrole (Wikström, 2004; Pauwels & Svensson, 2010). De waarschijnlijkheid dat een
individu criminaliteit als handelingsmogelijkheid zal beschouwen (perceptie van
handelingsalternatieven) is afhankelijk van diens moraliteit.
Zelfcontrole zal pas spelen wanneer er sprake is van een moreel conflict, i.e. een conflict
tussen iemands morele waarden en de motivatie om op een bepaalde manier te handelen.
Zo zal bij een dief die geen enkel moreel bezwaar heeft tegen het stelen van andermans
goederen geen sprake zijn van lage of hoge zelfcontrole wanneer deze een wagen steelt. Zijn
gedrag is daarentegen een extensie van zijn moraliteit. Omgekeerd zal iemand met zeer
19
hoge moraliteit geen criminele gedragsalternatieven in overweging nemen, waardoor
zelfcontrole uiteindelijk evenmin een rol speelt.
Opdat zich een moreel conflict kan voordoen dient aan twee voorwaarden voldaan te zijn.
Ten eerste moet een individu in staat zijn om handelingsalternatieven waar te nemen,
daarnaast moeten deze actie-alternatieven in overweging worden genomen. Pas dan zal
zelfcontrole een bepalende rol gaan spelen of een individu overgaat tot het plegen van
normovertredend gedrag. De mogelijkheid om zelfcontrole uit te oefenen dient te worden
opgevat als een interactie tussen de individuele executive capabilities en de settings
waaraan een individu deelneemt (Wikström en Treiber, 2007). Zulke situaties (i.e. morele
conflicten) zijn echter relatief zeldzaam, en in die zin is moraliteit dan ook een
fundamentelere factor in het veroorzaken van criminaliteit dan zelfcontrole (Antonaccio &
Tittle, 2008; Wikström, 2006). Empirisch onderzoek wijst eveneens in die richting
(Antonaccio & Tittle, 2008; Tittle et al., 2010) en lijkt te wijzen op een interactie-effect
tussen zelfcontrole en moraliteit (Svensson, Pauwels & Weerman, 2010; Wikström &
Svensson, 2010).
Belangrijk om te vermelden is dat de Situationele Actietheorie uitgaat van een verschillende
definitie van haar afhankelijke variabele. Wikström en Treiber (2007: 241) definiëren
misdaad namelijk als “acts of moral rule breakings defined in law”, waarbij criminaliteit
wordt gezien als een “subset (defined in law) of the broader category of moral rule
breakings”. Dit in tegenstelling tot Gottfredson en Hirschi, die criminaliteit omschrijven als
“acts of force or fraud undertaken in pusuit of self interest” (1990: 15). Desondanks hoeft dit
geen belemmering te zijn voor deze masterproef. De operationele definitie van delinquentie
die in de analyses gehanteerd wordt valt namelijk grotendeels onder beide omschrijvingen
(zie infra, deel IV).
Tenslotte, dat controletheorieën en de integratie van moraliteit niet onverzoenbaar zijn
geeft ook Gottfredson zelf aan (2011). De auteur poneert dat de mogelijkheid om morele
waarden in de eerder beschreven kosten-batenanalyse te betrekken in essentie terug te
leiden valt tot de capaciteiten van een individu om beheerst te ageren en consequenties op
de lange termijn te overwegen (i.e. over een zekere mate aan zelfcontrole te beschikken).
20
6. Achtergrondkenmerken
De General Theory of Crime stelt tenslotte dat de relaties die ze beschrijft geldig zijn voor
alle mogelijke sociaaldemografische categorieën. Dit geldt zowel voor etnische origine,
geslacht als leeftijd (Gottfredson & Hirschi, 1990: 123-152; Benda, 2005). Dit betekent
uiteraard niet dat jongens en meisjes bijvoorbeeld niet verschillen inzake delinquent gedrag,
echter wel dat deze verschillen verdwijnen wanneer er wordt gecontroleerd voor lage
zelfcontrole. Verschillen in zelfcontrole kunnen worden verklaard vanuit de verschillende
manier waarop ze worden opgevoed. Zo worden meisjes doorgaans strenger in het oog
gehouden dan jongens. De invloed van etniciteit verloopt op een gelijkaardige manier als bij
geslacht. Etniciteit is slechts van causaal belang voor zover diens invloed via socialisatie door
de ouders verloopt. Opvoedingspraktijken in gezinnen van niet-blanke origine zouden
significant verschillen van deze in blanke gezinnen. Deze differentiële socialisatie is
verantwoordelijk voor verschillen in zelfcontrole en betrokkenheid in delinquentie van
etnische minderheden (Gottfredson & Hirschi, 1990; Winfree et al., 2006). Hoewel
onderzoek buiten Angelsaksische en Westerse settings beperkt is, lijkt er steun te zijn voor
de universele claim van de theorie en het bestaan van een stabiele etiologische sequentie,
los van culturele context (Vazsonyi et al., 2001; Rebellon, Straus & Medeiros, 2008; Vaszonyi
& Belliston, 2007). Tittle et al. (2010) spreken dit echter tegen, althans voor de relatie tussen
zelfcontrole en criminaliteit4.
Over het effect van gender is nog geen sluitend antwoord gevonden. Sommige studies
vinden zowel een direct als indirect effect via zelfcontrole (Benda, 2005; Gibs, Giever &
Martin, 1998; LaGrange & Silverman, 1999). Bovendien lijkt veel af te hangen van de manier
waarop zelfcontrole geoperationaliseerd wordt: een gedragsmatige schaal lijkt de directe
invloed van geslacht teniet te doen (Tittle, 2003). Een belangrijke kritiek vanuit de
feministische criminologie is dat de relaties bescheven in de theorie voornamelijk zouden
gelden voor mannen en slechts in mindere mate voor vrouwen, i.e. de invloed van
zelfcontrole zou sterker zijn voor jongens dan voor meisjes (Higgins & Tewksbury, 2006;
Shekarkhar & Gibson, 2011). Alles in rekening gebracht lijkt de claim van Gottfredson en
4 Een mogelijke verklaring berust in het feit dat de studie van Tittle en al. gebruik maakte van criminal
probability in plaats van daadwerkelijk gebeurde zelfgerapporteerde delinquentie. Een gelijkaardig effect werd aangehaald in de studie door Svensson, Pauwels & Weerman (2010: 740).
21
Hirschi op zijn minst niet zo potent als ze beweren (Benda, 2005). De studie van Blackwell en
Piquero (2005) concludeert dan ook dat “it appeared that [Gottredson and Hirschi] might not
have given gender its proper deference”.
Echter, men moet oppassen om aan bijvoorbeeld geslacht of leeftijd een verklarende rol toe
te schrijven. Het probleem van het betrekken van achtergrondkenmerken is dat er in
essentie geen causaal belang kan van uit gaan (Pauwels & Svensson, 2010). Dit betekent niet
dat verschillen naargelang leeftijd, geslacht, etc... niet bestaan, maar wel dat dit geen
rechtstreeks gevolg is van het achtergrondkenmerk. Of iemand een jongen of een meisje is
heeft nu eenmaal geen rechtstreeks effect op delinquent gedrag. In die zin dienen
achtergrondkenmerken beschouwd te worden als de achtergrond waarvoor bepaalde
causale processen opereren.
7. Besluit
Ondanks de vele kritieken op de algemene criminaliteitstheorie van Hirschi en Gottfredson,
valt het niet te ontkennen dat zelfcontrole een belangrijke rol lijkt te spelen in het optreden
van delinquent gedrag. Zelfcontrole heeft in de loop der jaren een prominente plaats
verworven in etiologisch onderzoek, en wordt doorgaans gezien als een van de belangrijkste
predictoren van criminaliteit (e.g. Burton et al., 1999; Junger & Tremblay, 1999; Pratt &
Cullen, 2000; Gibbs, Giever & Higgins, 2003; Chapple, 2005; Piquero, Moffitt & Wright, 2007;
Antonaccio & Tittle, 2008). Niettemin dienen de causale processen tussen zelfcontrole en
criminaliteit nog verder worden blootgelegd, en kunnen andere factoren in rekening worden
gebracht. Dit geldt eveneens voor het vraagstuk rond de etiologie van zelfcontrole
(Crosswhite & Kerpelman, 2009). Hoewel de sterke resultaten van de General Theory of
Crime niet te loochenen vallen, toch zijn deze nog ver verwijderd van de claim dat de theorie
in staat is “all crime, at all times” te verklaren (Gottfredson & Hirschi, 1990: 117).
22
III DATA, METHODE EN STEEKPROEF
1. Data
De data die worden gehanteerd in deze thesis zijn afkomstig van het SPAN-project (Study of
Peers, Activities and Neighbourhoods), uitgevoerd door het Nederlands Studiecentrum
Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR)5 en ter mijner beschikking gesteld door de
promotor van deze masterproef, prof. dr. Lieven Pauwels. De SPAN onderzoekt associaties
tussen delinquentie, individuele eigenschappen, contextuele invloeden en
activiteitenpatronen (Pauwels et al., 2011b). Hoewel de studie voornamelijk ontworpen is
om Wikströms Situationele Actietheorie (SAT) te testen zijn er toch voldoende diverse
variabelen in opgenomen die toelaten om proposities uit andere theorieën te toetsen. De
vragenlijst is gebaseerd op de PADS+ studie (Peterborough Adolescent and Young Adult
Development Study) van Wikström en collega’s (die zijn beurt werd voorafgegaan door de
cross-sectionele Peterborough Youth Study of PYS; zie Wikström & Butterworth, 2006),
weliswaar vertaald naar het nederlands en met enkele aanvullende vragen en aanpassingen
naar de Nederlandse context.
De data zijn verkregen uit een zogenaamde two-wave panel study, waarbij twee
verschillende cohorten bevraagd werden op twee verschillende tijdstippen. Bij de eerste
wave werden 843 Nederlandse adolescenten bevraagd, bij de tweede wave nog 616 (of
73,1%). Voor de vergelijkende analyses zullen dus slechts de data betrokken worden van de
adolescenten die aan beide waves deelnamen (n=616). Een belangrijk nadeel aan deze
dataset is dat er slechts twee meetpunten zijn en dat er bovendien een relatief lange
tijdsperiode tussen deze twee punten valt (ongeveer twee jaar tussen de afname van de
eerste en tweede wave). Dit terwijl de vragen naar delinquentie peilen naar feiten gepleegd
in de laatste twaalf maanden. Met andere woorden, er is een periode van één jaar tussen
beide afnamemomenten waarop men geen zicht heeft. Alle data werd geanalyseerd met
behulp van SPSS 21.0.
5 http://www.nscr.nl/index.php/nl/international-research/158-study-of-peers-activities-and-neighborhoods-
span
23
2. Methode
2.1 Het hanteren van secundaire data
Zoals hierboven beschreven zijn de data niet door mijzelf verzameld (i.e primaire data), maar
zijn de gegevens afkomstig van het SPAN-project (secundaire data). Een belangrijk voordeel
is dat de data al verzameld en ten dele verwerkt zijn (bv. imputatie op item non-respons),
wat voor de onderzoeker in kwestie veel tijd en kosten bespaart. Er dient immers geen tijd,
energie en geld te worden geïnvesteerd in het maken van vragenlijsten, deze af te nemen, in
te voeren en te ordenen. Daarnaast kan zo data worden verkregen die anders zelf nooit zou
kunnen worden verzameld.
Daarentegen is men volledig aangewezen op de verkregen dataset, en zal men soms
genoodzaakt zijn om de onderzoeksvragen aan te passen aan de beschikbare informatie, in
plaats van omgekeerd. Zo zal men het moeten doen met de kant-en klare dataset, en is de
onderzoeker minder flexibel in het aanmaken van nieuwe variabelen bijvoorbeeld.
Bovendien is men zelf niet betrokken bij het verzamelen van de data, en heeft men in
sommige gevallen geen zicht op de manier waarop de data werd gegenereerd. Op deze
manier kan bepaalde bias aan het zicht van de onderzoeker ontsnappen.
2.2 Longitudinaal surveyonderzoek: voor- en nadelen
De data die in deze masterproef worden gehanteerd, zijn afkomstig uit een longitudinaal
paneldesign6 waarbij twee cohorten bevraagd werden over twee waves. De vragen peilen
onder andere naar zelfgerapporteerde delinquentie, controle binnen het gezin en de mate
van zelfcontrole en moraliteit waarover een respondent beschikt (zie ook
operationaliseringen, IV).
De zelfrapportagemethode, geïntroduceerd in de criminologie door Nye en Short (1957) en
sindsdien zeer frequent toegepast, heeft enkele belangrijke voordelen. Een vaak
terugkerende bevinding uit self-report studies is dat criminaliteit veel gelijker verspreid is in
de samenleving dan de officiële statistieken suggereren (Bosick, 2009). Dit zou kunnen
wijzen op een bias in hoofde van de ordehandhavingsdiensten en het justitieel apparaat. 6 Panelonderzoek is in feite een bijzondere vorm van longitudinaal onderzoek, waarbij over alle
meetmomenten dezelfde kenmerken bevraagd worden. Dit is niet per se het geval voor andere longitudinale onderzoeksdesigns (Berrington, Smith & Sturgis, 2006)
24
Officiële data zouden meer extreme verschillen produceren naargelang
achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht, etniciteit en sociaal-economische klasse dan
self-report surveys (Elliott & Ageton, 1980). Zelfrapportagestudies vormen dan een
belangrijke aanvulling op, of zelfs een alternatief voor de officiële veroordelingsstatistieken,
en kunnen worden aangewend om licht te schijnen op het zogenaamde ‘dark number’ aan
criminaliteit. Hindelang, Hirschi en Weis (1981) zijn het hier echter niet mee eens. Zij wijzen
op de differentiële validiteit van de rapportage van delinquent gedrag naargelang
sociaaldemografische kenmerken en stellen dat de formulering van bepaalde items van
grotere invloed is op demografische verschillen in zelfgerapporteerde criminaliteit. Eerder
stelden zij de disceprantie tussen self-report data en officiële statistieken al in vraag
(Hindelang, Hirschi & Weis, 1979). De validiteit van survey-onderzoek blijft nog steeds een
heikel punt in criminologisch onderzoek, voornamelijk omdat er geen perfecte methode
bestaat om de waarheidsgetrouwheid van antwoorden na te gaan (Wikström & Butterworth,
2006). Niettemin blijft de belangrijkste bron van meetfouten in gestructureerde face-to-face
interviews nog steeds de interviewer zelf (O’Muircheartaigh & Campanelli, 1998).
Zeer relevant voor dit onderzoek in het bijzonder is de stelling van Hirschi en Gottfredson
dat lage zelfcontrole een invloed heeft antwoordpatronen in vragenlijsten. Respondenten
met lage zelfcontrole zouden minder eerlijke antwoorden geven (Hirschi & Gottfredson,
1993). Deze vaak verwaarloosde stelling werd onlangs getest door Meldrum et al. (2013) die
tot de conclusie kwamen dat lage zelfcontrole gerelateerd is aan rapportages van fictief
druggebruik en oneerlijkheid tijdens het beantwoorden van enquêtes. Verder onderzoek is
uiteraard nog nodig, maar dit stelt toch enkele vraagtekens bij de betrouwbaarheid en
validiteit van surveymethoden in relatie tot zelfcontrole.
Bovendien kampt longitudinaal panelonderzoek nog met enkele specifieke problemen, los
van de surveymethode in het algemeen. Zo beargumenteert Lauritsen (1998) dat naarmate
cohorten ouder worden en dus meer volwassen, bepaalde vragen niet langer hetzelfde
betekenen voor de betrokken respondenten. Er is met andere woorden sprake van een
veranderde inhoudsvaliditeit (content validity). Ze spreekt hier van een maturatie-effect.
Daarnaast zou longitudinaal onderzoek kampen met bepaalde test-effecten; of “alterations
of the respondent’s response to an item that are caused by the prior administration of the
same item or scale” (Thornberry, 1989: 351). De aandacht voor deze effecten kwam er na de
25
vaststelling dat voor alle leeftijdscohorten die deelnamen aan de National Youth Survey
(NYS), respondenten na iedere afname consequent minder delinquentie rapporteerden.
Algemene panel fatigue leidt er toe dat respondenten hun eigen delinquent gedrag gaan
onderrapporteren in latere afnames van hetzelfde instrument. Bosick (2009) contesteert
deze test effects (of panel effects) echter. Ze wijst eerder op andere mogelijke verklaringen
voor de waargenomen daling in zelfgerapporteerde criminaliteit, zoals de vaststelling dat
voornamelijk early-peaking offenses worden opgenomen. Het gaat dan niet om een
verminderde validiteit van het instrument op zich, maar om item-specifieke problemen.
Daarnaast is het zeer moelijk om test-effecten te onderscheiden van effectieve
ontwikkelingen in delinquent gedrag (Lauritsen, 1998).
Interessant om te vermelden is dat Gottfredson en Hirschi zich steeds kritisch hebben
opgesteld tegenover longitudinaal onderzoek (1987; 1990). Dit is ook logisch, gegeven het
feit dat hun zelfcontroletheorie uitgaat van stabiele verschillen tussen delinquenten en niet-
delinquenten. Daarentegen wordt geponeerd dat cross-sectioneel onderzoek naar de relatie
tussen zelfcontrole en delinquentie artificieel hoge resultaten genereert in vergelijking met
longitudinale onderzoeksdesigns ten voordele van de GToC (Pratt & Cullen, 2000; Cretacci,
2008). Prat en Cullen stellen echter dat deze observatie niet uniek is voor de
zelfcontroletheorie.
Ondanks deze tekortkomingen is het met longitudinaal panelonderzoek goed gesteld. Het
meetinstrument zou betrouwbaar en valide zijn (Krohn et al., 2012). Bovendien heerst er
een wijdverspreide consensus dat een longitudinaal onderzoeksdesign zich beter leent tot
het blootleggen en toetsen van causale processen (Allison, 2005; Berrington, Smith &
Sturgis, 2006). Cross-sectionele studies “[...] cannot truly capture associations that are
theoretically causal in nature” (Crosswhite & Kerpelman, 2009b: 148). Gegeven het
toenemend belang van longitudinale onderzoeksdesigns in criminologische studies is het
echter belangrijk om de nadelen en tekortkomingen ervan steeds in het achterhoofd te
houden. Dit is nodig om de resultaten van dergelijk onderzoek op een kritische wijze te
kunnen evalueren.
26
3. Steekproef
Voor het verkrijgen van respondenten werden eerst 40 secundaire scholen in Den Haag
(Nederland) benaderd, waarvan er 10 positief reageerden. Vervolgens werden eerstejaars
(voornamelijk 12 à 13 jaar oud) en vierdejaars (15 à 16 jaar) bevraagd aan de hand van de
SPAN-vragenlijst. Dit gebeurde in groepjes van vier jongeren onder toezicht van een
onderzoeksmedewerker gedurende een lesuur (ongeveer 45 tot 50 minuten). Op die manier
konden de adolescenten in kwestie nauwlettend worden gemonitord, ondersteund en
gestimuleerd, en konden zij op hun beurt met hun vragen of opmerkingen terecht.
Respondenten werden na deelname beloond met een filmticket ter waarde van 5 euro. In
totaal werden 843 adolescenten bevraagd, waarvan er 616 aan beide waves deelnamen.
Pauwels et al. (2011b) geven echter toe dat de steekproef geen representatieve weergave is
van de Haagse jeugd, gegeven het feit dat de selectie van scholen niet at random is gebeurd.
Ze is daarentegen wel zeer divers samengesteld in termen van etniciteit en opleidingsniveau
(zie ook infra, samenstelling steekproef).
27
Tabel 3.1 : Samenstelling steekproef
Samenstelling steekproef
Tabel 3.1 toont de verdeling
van de steekproef op een
aantal achtergrond-
kenmerken. Deze kenmerken
zijn geslacht, etniciteit7,
familiestructuur8 en school-
soort. Enkel de respondenten
die aan beide waves
deelnamen worden hier
weergegeven (n=616). De
diverse schoolvormen in
Nederland vereisen wellicht
wat verdere uitleg. De
praktijkschool is vergelijkbaar
met opleidingsvorm 3 binnen het Bijzonder Secundair Onderwijs (BuSO) in Vlaanderen, en
richt zich op leerlingen met een leerachterstand. Het VMBO, of Voorbereidend Middelbaar
Beroepsonderwijs, is te vergelijken met het beroepsonderwijs van hier (BSO). HAVO (Hoger
Algemeen Voortgezet Onderwijs) bereidt de leerling voor op een hogere beroepsopleiding.
Het VWO (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs) is in essentie ter voorbereiding van
een universiteitsopleiding. Hierbij wordt het onderscheid gemaakt tussen het atheneum en
het gymnasium. Bij deze laatste is het volgen van een opleidingsonderdeel klassieke talen
(Grieks en Latijn) verplicht.
We zien dat het aantal jongens iets hoger ligt dan het aantal meisjes, en dit voor beide
cohorten, waar het verschil respectievelijk 5 en 5,4 procentpunten bedraagt (totaal: 5,2). We
7 In de dataset was al een dichotome variabele aanwezig die peilde naar de immigratieachtergrond van de
ouders. Voor dit kenmerk waren echter een groot aantal ontbrekende waarden (165 op 616 respondenten gaven hier geen antwoord op). Hierop besliste ik om het kenmerk ‘etniciteit’ te dichotomiseren en als alternatief voor immigratieachtergrond te gebruiken. Voor dit kenmerk waren slechts 6 missing values. 8 Missing values = 159 of 25,8%.
Kenmerk Absoluut aantal (percentage)
1e jaar 4
e jaar Totaal
Geslacht Jongen 185 (52,7) 139 (52,5) 324 (52,6) Meisje 166 (47,3) 126 (47,5) 292 (47,4) Etniciteit Nederlands 171 (49,3) 168 (63,9) 339 (55,6) Andere 176 (50,7) 95 (36,1) 271 (44,4) Familiestructuur Tweeoudergezin 170 (61,8) 101 (55,5) 271 (59,3) Andere 105 (38,2) 81 (44,5) 186 (40,7) Schoolsoort Praktijkschool 72 (20,5) 38 (14,3) 110 (17,9) VMBO 165 (47,0) 129 (48,7) 294 (47,7) HAVO 22 (6,3) 23 (8,7) 45 (7,3) Gymnasium 52 (14,8) 61 (23,0) 113 (18,3) VWO/Gymnasium 20 (5,7) 14 (5,3) 34 (5,5) MAVO/HAVO/VWO/Gymnasium 20 (5,7) 0 (0,0) 20 (3,2)
Totaal 351 (57,0) 265 (43,0) 616 (100)
28
merken dat de steekproef relatief gelijk verdeeld is naar etniciteit: 55,6 percent is van
Nederlandse origine tegenover 44,4 percent die van andere afkomst is (een verschil van 11,2
procentpunten). De respondenten uit het eerste middelbaar zijn gelijker verdeeld naar
etniciteit (slechts 1,4 procentpunten verschil) dan het vierde middelbaar (maar liefst 27,8
procentpunten verschil). Deze verschillende vertegenwoordiging tussen beide cohorten kan
belangrijk zijn bij de interpretatie van de resultaten. Verder leeft het merendeel (59,3%) van
de respondenten in een traditionele gezinsstructuur met twee ouders. Respondenten uit
het eerste middelbaar zijn duidelijk vaker afkomstig uit een tweeoudergezin (61,8%) dan niet
(38,2%). Het verschil is minder duidelijk bij de tweede cohort: het aantal respondenten uit
een tweeoudergezin ligt 6,3 procentpunten lager (55,5%). Wanneer we kijken naar de
schoolsoort van de respondenten stellen we vast dat net niet de helft (47,7%) naar een
VMBO school-gaat, en dit voor beide groepen (respectievelijk 47 en 48,7%). De
praktijkschool is meer vertegenwoordigd bij respondenten uit het eerste middelbaar dan uit
het vierde jaar (20,5% tegenover 14,3%, of een verschil van 6,2 procentpunten). De
bevraagde jongeren uit het vierde middelbaar zijn dan weer vaker afkomstig uit het
gymnasium. Bijna een kwart (23,0%) van de bevraagde vierdejaars loopt school in een
gymnasium (tegenover 14,8% van de eerstejaars, of een verschil van 8,2 procentpunten).
Het aandeel van de respondenten dat school loopt in een VWO/gymnasium-school zijn dan
weer gelijker verdeeld over de cohorten (respectievelijk 5,7 en 5,3%). Ten slotte merken we
dat geen enkele van de bevraagde vierdejaars school loopt in een MAVO/HAVO/gymnasium-
school, dit tegenover 5,7% van de eerstejaars.
4. Item non-respons en imputatie
De item non-respons werd voor de eerste wave door Pauwels et al. (2011b) laag bevonden
(niet meer dan 2 percent). Dit hangt vermoedelijk samen met de intensieve begeleiding bij
de afname van de vragenlijsten (zie supra, III.3). Toch werd er voor gekozen om via imputatie
de ontbrekende waarden in te vullen aan de hand van de verwachte waarden voor dat item.
De reden hiervoor is om een zo klein mogelijk verlies van respondenten en informatie te
hebben bij de multivariate analyses. Respondenten met ontbrekende waarden op een
gehanteerd kenmerk worden immers niet in die analyses betrokken anders (door pair wise
of list wise deletion). De gehanteerde techniek is EM-imputatie (Expectation–Maximization).
29
IV OPERATIONALISERING VAN DE CENTRALE BEGRIPPEN
Dit hoofdstuk zet uiteen hoe de centrale concepten die voor dit onderzoek worden
gehanteerd, zijn geoperationaliseerd. De bijhorende betrouwbaarheidsanalyses en
factorladingen werden mij samen met de data bezorgd door prof. dr. Pauwels, en zijn in
bijlage 1 terug te vinden.
1. Zelfcontrole
Drieëntwintig jaar na de publicatie van A General Theory of Crime lijkt er nog steeds geen
consensus te bestaan over de wijze waarop zelfcontrole het best wordt gemeten. Dit
vraagstuk is belangrijk voor etiologisch onderzoek. Onderzoek toont immers aan dat de
resultaten zeer gevoelig zijn voor de wijze waarop zelfcontrole is geoperationaliseerd
(Gunter & Bakken, 2012; Ward et al., 2010; Wiebe, 2007). Dit geldt zowel voor de effecten
van ouderlijke opvoedinspatronen op zelfcontrole, het effect van zelfcontrole op
delinquentie, als de stabiliteit van de centrale kenmerken en de beschreven relaties
doorheen de tijd (Meldrum et al., 2013). Het is aangewezen om dit in het achterhoofd te
houden bij de bespreking van de resultaten. Een verschillende operationalisering kan
mogelijks andere resultaten opleveren.
In de PADS+-vragenlijst wordt zelfcontrole gemeten aan de hand van een gesommeerde
schaal bestaande uit tien items. Deze schaal is is in essentie een ingekorte versie van de
schaal ontwikkeld door Grasmick et al. (1993). Op basis van een principal axis factoranalyse
werden in het SPAN-project bovendien drie subschalen gecrëerd uit de totale
zelfcontroleschaal. Temperament (temper) bestaat uit vier stellingen waar de respondenten
in meer of mindere mate mee kunnen akkoord gaan, namelijk: “Ik kan ruzies rustig
uitpraten”, “Ik word snel boos”, “Als ik echt kwaad ben, kunnen anderen beter uit mijn buurt
blijven” en “Ik verveel me snel” (α= .59). Het nemen van risico’s (risk taking) bestaat uit
vragen die polsen of respondenten het spannend vinden om potentieel gevaarlijke
gedragingen te stellen, hoe vaak ze gedrag stellen zonder na te denken over de gevolgen en
30
of ze soms risico’s nemen louter “voor de lol” (α= .72). Impulsiviteit bestaat uit twee items,
zijnde: “Ik zeg gelijk wat ik denk, ook als dat niet altijd slim of aardig is” en “Als ik ergens zin
in heb, doe ik het meteen” (α= .53).
Voor dit onderzoek wordt geen gebruik gemaakt van de algemene zelfcontroleschaal.
Onderzoek toont namelijk aan dat zelfcontrole een multidimensioneel concept is (Vazsonyi
et al., 2001), en dat de zelfcontroleschaal van Grasmick et al. best wordt gehanteerd als een
multidimensioneel meetinstrument (Williams, Fletcher & Ronan, 2007; Winfree et al., 2006).
Dit houdt in dat zelfcontrole bestaat uit enkele onderscheiden, doch overlappende
elementen. Het valt dan ook beter te verantwoorden, zowel vanuit theoretische als
methodologische overwegingen, om te werken met de drie bovenvermelde subschalen van
zelfcontrole, wil men de gehypothetiseerde relaties controleren voor de verschillende
dimensies van zelfcontrole.
2. Jeugddelinquent gedrag
Delinquentie wordt hier gemeten aan de hand van een frequentieschaal waarin zowel wordt
gepeild naar serieus en gewelddadig delinquent gedrag als minder ernstige vormen en
drugshandel. Deze algemene delinquentieschaal is opgebouwd uit de index die in PADS+
gebruikt wordt en waaraan enkele items werden toegevoegd. Deze set vragen peilt naar het
delinquent gedrag dat in het afgelopen jaar door de respondent werd gesteld en bestaat uit
twintig items.
Respondenten worden gevraagd hoe vaak ze in het afgelopen jaar een van de volgende
zaken gedaan hebben: “muren, deuren of iets anders beklad met bijvoorbeeld een spuitbus
of stift”, “dingen kapot gemaakt of beschadigd, bijvoorbeeld fietsen, bushokjes,
lantaarnpalen of iets anders”, “ergens brand gesticht (bijvoorbeeld in een gebouw, huis, bus
of auto)?”, “iets een winkel gestolen dat minder dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld snoep,
pennen of iets anders?”, “iets uit een winkel gestolen dat meer dan 5 euro waard was,
bijvoorbeeld kleren, dvd’s of iets anders”, “iets van iemand gekocht waarvan je wist of dacht
dat het gestolen was, bijvoorbeeld een fiets, kleding, of iets anders? (we bedoelen dus NIET
uit de winkel)”, “een fiets gestolen”, “een scooter of brommer gestolen”, “ingebroken in een
31
huis om iets te stelen”, “een auto opengebroken om iets te stelen”, “ergens anders
ingebroken om iets te stelen (bijvoorbeeld in een winkel, school, bedrijf)”, “iemand beroofd
of overvallen”, “stiekem een tas, portemonnee, telefoon of iets anders van iemand
afgepakt”, “iemand bedreigd om die persoon bang te maken of iets te laten doen”, “op
straat wel eens iemand geschopt of geslagen (stoeien bedoelen we NIET)”, “iemand
geslagen of geschopt waardoor die ander gewond is geraakt”, “drugs zoals wiet of hasj
verkocht”, “drugs verkocht zoals XTC, cocaïne, speed of iets anders”, “een mes of een ander
wapen bij je gedragen”, “een mes of ander wapen gebruikt”. De schaal vertoont een hoge
interne betrouwbaarheid (α= .90).
In SPAN (en PADS+) werden echter enkel variabelen opgenomen die peilen naar
jeugddelinquent gedrag. Bij de verdere analyses zullen we dus niet kunnen spreken over alle
misdaadsvormen (zoals de General Theory of Crime tracht te verklaren) maar enkel over die
vormen waarvan wordt aangenomen dat ze relatief frequent door jongeren worden
gepleegd. Ook seksuele delicten werden niet in de vragenlijst opgenomen.
3. Ouderlijke opvoedingspatronen
De dataset bevat diverse metingen die allen verwijzen naar aspecten van child rearing. Deze
variabelen peilen naar de band die jongeren met hun ouder(s) hebben en de mate van
controle die de ouder(s) uitoefenen over het gedrag van hun kind.
De eerste schaal peilt naar de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (bond with parents) en
bestaat uit zeven items. De orginele PADS+-schaal bestaat uit slechts zes items. Voor het
SPAN-onderzoek werden echter twee items aan de schaal toegevoegd (namelijk “Ik merk dat
mijn ouders van mij houden” en “Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij mijn ouders”) en
werd een ander item (“Hoe vaak per week help je in het huishouden?”) niet weerhouden.9
Een factoranalyse kan twee subschalen van de totale ouder-kindrelatieschaal
onderscheiden. Gehechtheid aan de ouders (attachment with parents) verwijst naar de
hoeveelheid positieve activiteiten die met de ouders beleefd worden, en bestaat uit vier
9 Dit is te wijten aan de lage factorlading (0.182) van het item, en bijhorend de lage correlatie met de andere
items in de schaal.
32
items: “Hoe vaak praat je met je ouders (of stief-ouders) over hoe het gaat op school en hoe
het met je vrienden gaat?”, “Praat je er met je ouders over als je een probleem hebt of
ergens verdrietig over bent?”, “Hoe vaak doe je iets leuks met je ouders ?” en “Hoe vaak
eten jullie ’s avonds samen?” (α= .57). Negatieve interactie met de ouders (negative
interaction with parents) indiceert conflicten en negatieve ervaringen. Deze schaal bestaat
uit de volgende drie items: ““Hoe vaak heb je ruzie of kibbel je met je ouders?”, “Ik merk dat
mijn ouders van mij houden” (omgekeerd gecodeerd) en “Ik ben liever buiten of bij anderen
dan bij mijn ouders” (α= .60).
De tweede schaal vormt een indicatie van de hoeveelheid ouderlijk toezicht (parental
supervision) of de mate waarin de ouders op de hoogte zijn van de whereabouts van hun
kind, en is afkomstig uit PADS+. De items die naar ouderlijk toezicht peilen zijn: “Weten je
ouders waar je bent als je ergens naartoe gaat?”, “Weten je ouders wat je doet als je ergens
naartoe gaat?” en “Als je iets met vrienden gaat doen, weten je ouders dan met welke
vrienden je bent?” (α= .76). Deze schaal is echter vooral een indicator voor de mate waarin
jongeren hun ouders over hun activiteiten op de hoogte stellen. Bij wijze van aanvulling werd
in het SPAN-onderzoek een extra variabele toegevoegd die peilt naar de mate waarin ouders
actief het gedrag van hun kind monitoren. Deze parental monitoring-schaal is gebaseerd op
de schaal ontwikkeld door Kerr & Stattin (2000) en bestaat uit vijf items: “Ik kan ’s avonds (na
19.00 uur) gewoon weggaan (naar buiten), zonder dat tegen mijn ouders te hoeven zeggen.”,
”Als ik later dan de afgesproken tijd thuis kom, moet ik van mijn ouders vertellen waar ik was
en met wie ik daar was.”, “Als ik ‘s avonds (na 19.00 uur) te laat thuis kom, gaan mijn ouders
me zoeken.”, “Als ik wegga willen mijn ouders dat ik vertel waar ik naartoe ga, met wie ik ga
en wat we gaan doen.” en “Ik moet van mijn ouders vertellen waar ik in het weekend heenga
en wat ik doe.” (α= .77).
4. Moraliteit (delinquentietolerantie)
Moraliteit wordt gemeten aan de hand van een additieve schaal die peilt naar de mate van
delinquentietolerantie van de respondent. Hoge scores duiden op lage niveau’s van
moraliteit. De jongere dient hierbij zestien situaties te beoordelen op hun morele waarde. Zij
worden gevraagd “hoe slecht [zij het vinden] als iemand van hun leeftijd de volgende dingen
33
doet”: “Met de fiets door rood licht rijden.”, “Geen huiswerk maken.”, “Wegblijven van
school of werk zonder een excuus.”, “Liegen, ongehoorzaam of brutaal zijn tegen leraren.”,
“Skateboarden op een plaats waar skateboarden niet toegelaten is”, “Een klasgenoot pesten
met zijn of haar kleding.”, “Sigaretten roken.”, “Dronken worden met vrienden op een
vrijdagavond.”, “Een ander jongere slaan omdat die een gemene opmerking maakt.”, “Een
potlood stelen van een klasgenoot.”, “Graffiti spuiten op de muur van een huis.”, “Het licht
van een lantaarnpaal kapot maken voor de lol.”, “Wiet of hasj roken.”, “Een cd stelen uit een
winkel.”, “Inbreken of proberen in te breken in een gebouw om iets te stelen.” en “Een
wapen gebruiken of dwingen om geld of andere dingen van een andere jongere af te
pakken.” (α= .91).
5. Achtergrondkenmerken
De achtergrondkenmerken die in de beschrijvende analyses worden opgenomen zijn
geslacht, leeftijd en immigratieachtergrond. Bovendien wordt voor elke variabele nagegaan
of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten.
Geslacht is geoperationaliseerd als een nominale dichotome variabele waarbij 0=meisje en
1=jongen. Immigratieachtergrond werd bevraagd aan de hand van acht
antwoordcategorieën en werd vervolgens gedichotomiseerd (0=Nederlandse origine,
1=andere origine). Leeftijd wordt afgeleid op basis van de cohort-variabele die aanduidt in
welk leerjaar de respondent zat bij de eerste afname, waarbij 1 staat voor het eerste jaar, en
4 voor het vierde jaar. Dit komt overeen met ongeveer 12 tot 13 jaar, en 15 tot 16 jaar
respectievelijk. Om te kijken of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en
niet-delinquenten werd een trichotome variabele aangemaakt op basis van de
delinquentieschaal uit het SPAN-onderzoek. Hierbij is 0= respondenten die geen enkel feit
hebben gepleegd in de laatste twaalf maanden, 1= zij die feiten gepleegd hebben met een
intensiteit gelijk aan of lager dan het gemiddelde plus één maal de standaardafwijking, en 2=
respondenten die de afgelopen twaalf maanden feiten hebben begaan met een intensiteit
hoger dan het gemiddelde plus één keer de standaardafwijking.
34
V BESCHRIJVENDE ANALYSES
In dit hoofstuk worden de beschrijvende analyses weergegeven van de relevante variabelen
voor dit onderzoek.10 Ten eerste worden de kenmerken univariaat beschreven en vergeleken
over beide waves. Om de normaliteit (of afwijking van de normale verdeling) te schatten
wordt gebruik gemaakt van zowel visuele als rekenkundige toetsen. De normaliteit kan op
het zicht worden geëvalueerd aan de hand van de histogrammen van de verdelingen van de
kenmerken. Daarnaast werden telkens de Q-Q plots bestudeerd. Enkel de histogrammen
worden hier echter weergegeven. Tenslotte worden de variabelen aan een Shapiro-
Wilktoets onderworpen. De nulhypothese luidt dat de variabele normaal verdeeld is. Dus,
wanneer de toets significant is dient de nulhypothese worden verworpen en kunnen we
aannemen dat de variabele significant afwijkt van de normaalverdeling. De Shapiro-Wilktest
vormt een betere schatter wanneer het een relatief kleine steekproef betreft en valt dus te
verkiezen boven de Kolmogorov-Smirnovtoets (Mortelmans & Dehertogh, 2007). In bijlage 2
worden verdere univariate statistieken opgenomen zoals gemiddelde, standaardafwijking en
skewness naast de resultaten van de normaliteitstest. Tenslotte worden zowel de
verklarende als afhankelijke variabelen bivariaat beschreven. Aan de hand van one-way
ANOVA (analysis of variance) wordt er gekeken of de gemiddelden van de variabelen
significant verschillen naargelang achtergrondkenmerken. De opgenomen
achtergrondkenmerken zijn geslacht, leeftijd, etnische origine en delinquent gedrag.
10
Deze zijn: ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole, moraliteit en jeugddelinquentie.
35
1. Ouderlijke opvoedingspatronen
1.1 De verdeling van hechting aan ouders over beide waves
Uit bovenstaande histogrammen (zie figuur 5.1) valt af te lezen dat hechting aan de ouders
over beide waves negatief asymmetrisch verdeeld is (skewness is respectievelijk gelijk aan -
1.093 en -.910). Het leeuwendeel van de respondenten zijn dus eerder erg gehecht aan hun
ouders dan omgekeerd. Beide verdelingen werden bovendien aan zowel een visuele als
rekenkundige toets onderworpen met het oogmerk vast te stellen in hoeverre beide
distributies afwijken van de normaalverdeling. Uit de Q-Q plots kon eveneens worden
vastgesteld dat beide verdelingen geen strikte Gauss-curve volgen. De Shapiro-Wilktest wijst
in dezelfde richting: voor beide waves kon de nulhypothese van normaliteit worden
verworpen (p<.001).
1.2 De verdeling van hechting aan ouders naar achtergrondkenmerken
Uit tabel 5.1 blijkt dat, wat de eerste wave betreft, meisjes meer gehecht zijn aan hun
ouders dan jongens. De jongere leeftijdsgroep, net zoals jongeren van autochtone origine
zijn eveneens meer gehecht aan hun ouders dan respondenten uit het oudere cohort,
respectievelijk van allochtone origine. Deze verschillen zijn bovendien significant. Om te
kijken of er significante verschillen bestaan tussen delinquenten en niet-delinquenten werd
een trichotome variabele aangemaakt op basis van de delinquentieschaal uit het SPAN-
onderzoek, waarbij 0 staat voor respondenten die geen enkel feit hebben gepleegd in de
Figuur 5.1 : De verdeling van ouderlijke hechting over beide waves.
36
laatste twaalf maanden, 1 voor zij die feiten gepleegd hebben met een intensiteit gelijk aan
of lager dan het gemiddelde plus één maal de standaardafwijking, en 2 voor die
respondenten die de afgelopen twaalf maanden feiten hebben begaan met een intensiteit
hoger dan het gemiddelde plus één keer de standaardafwijking. We zien dan delinquenten
meer gehecht zijn aan hun ouders dan delinquenten, die op hun beurt weer meer hechting
vertonen dan veelplegers.
Aangezien de categorische variabele delinquent gedrag uit meer dan twee groepen bestaat
dient een post-hoc toets uitgevoerd te worden. Uit de voorafgaande test om na te gaan of
de varianties in alle groepen gelijk zijn blijkt deze assumptie niet te zijn geschonden. We
kunnen dus kiezen voor een bijhorende post-hoctest, in dit geval Fischer’s least significant
difference test, of LSD. Hieruit blijkt dat voor alle drie categorieën (niet-delinquent,
delinquent en veelpleger) de gemiddelden in ouderlijke hechting significant van elkaar
verschillen. In bijlage 3 worden voor alle variantie-analyses de waarden en bijhorende
significante niveau’s van Levene’s test voor de homogeniteit van de varianties weergegeven.
Voor die analyses waar de assumptie van gelijkheid van varianties is geschonden wordt de
robuustere Tamhane’s T2-test gehanteerd.11 Bovendien werd voor deze variabelen een
bijkomende toets opgenomen om te kijken of de gemiddelden tussen subgroepen significant
van elkaar verschillen. Immers, One-way ANOVA gaat er immers vanuit dat de varianties
tussen subgroepen aan elkaar gelijk zijn, terwijl uit de tabel in bijlage blijkt dat deze
assumptie vaak geschonden werd. Daarom werd in die gevallen eveneens gekeken naar
Brown-Forsythe’s test om na te gaan of verschillen in gemiddelde significant zijn. In alle
gevallen waren de resultaten geldig ondanks de schending van de assumptie van gelijkheid
van varianties.
11
Tamhane’s T2 is een conservatievere test in vergelijking met Fischer’s LSD en gaat uit van ongelijke varianties.
37
Gemiddelde z-score hechting ouders t1
N Eta Eta²
Geslacht** Jongen -.10 324 .107 .011 Meisje .11 292 Leeftijd** 12-13 jaar .10 351 .119 .014 15-16 jaar -.14 265 Etniciteit*** Nederlandse origine .12 339 .131 .017 Andere origine -.15 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .24 175 .251 .063 Delinquent .09 378 Veelpleger -.39 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.1: Variantie-analyse hechting aan ouders (t1)
De samenhang tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele
(zelfcontrole) wordt bestudeerd aan de hand van eta. Geslacht, leeftijd en etniciteit hanger
eerder zwak samen met hechting aan ouders (eta is respectievelijk gelijk aan .107; .119; en
.131). Delinquentie correleert dan weer matig met ouderlijke hechting (eta= .251).
Eta² vormt een indicatie van de verklaarde variantie in de afhankelijke variabele op basis van
een onafhankelijke variabele aan de hand van een OLS-regressieanalyse. Op basis van
geslacht kan amper iets van de variantie in ouderlijke hechting verklaard worden (eta²=
.011). Leeftijd en etniciteit verklaren ook maar weinig van de variantie in de afhankelijke
variabele: 1,4 respectievelijk 1,7%. Voor delinquentie bedraagt eta² 6,3%.
Wat betreft de tweede wave zijn er enkele verschillen vast te stellen (zie tabel 5.2). Zo
verschillen de gemiddelden van de subgroepen naar leeftijd en etniciteit niet langer
significant van elkaar. Meisjes zijn echter opnieuw significant meer gehecht aan hun ouders
dan jongens. Niet-delinquenten zijn ook in de tweede wave meer gehecht aan hun ouders
dan delinquenten, die op hun beurt meer hechting vertonen dan veelplegers. Echter, uit de
bijhorende post-hoc test blijkt dat de verschillen in gemiddelden tussen delinquenten en
veelplegers niet significant zijn.
38
Gemiddelde z-score hechting ouders t2
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen -.13 324 .135 .018 Meisje .14 292 Leeftijd 12-13 jaar .06 351 .064 .004 15-16 jaar -.07 265 Etniciteit Nederlandse origine .04 339 .035 .001 Andere origine -.03 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .25 216 .214 .046 Delinquent .00 335 Veelpleger -.27 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.2: Variantie-analyse hechting aan ouders (t2)
Leeftijd en etniciteit correleren zwak met ouderlijke hechting in de tweede wave (etaleeftijd =
.064/etaetniciteit = .035). Ook geslacht hangt eerder zwak samen met de afhankelijke variabele
(eta = .135). Delinquentie correleert dan weer matig met hechting aan ouders (eta= .214).
De onafhankelijke variabelen verklaren slechts een beperkte proportie van de variantie in
ouderlijke hechting. Voor etniciteit en leeftijd is dit het laagst (eta²= 0,1%; respectievelijk
0,4%). Op basis van geslacht kan ongeveer 1,8% van de variantie in hechting aan ouders
verklaard worden. De eta²-waarde ligt het hoogst voor delinquentie: 4,6%.
1.3 De verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves
Figuur 5.2 : de verdeling van negatieve interacties met ouders over beide waves.
39
Negatieve interacties met ouders zijn duidelijk rechts-asymmetrisch verdeeld, en dit voor
beide waves (zie figuur 5.2). Meer jongeren hebben dus weinig negatieve ervaringen dan
wel. Een kleine proportie heeft veel negatieve interacties. De Shapiro-Wilktoets is voor beide
verdelingen significant: de nulhypothese van normaliteit kan worden verworpen.
1.4 De verdeling van negatieve interacties met ouders naar achtergrondkenmerken
De resultaten van de variantie-analyse van negatieve interacties met ouders in de eerste
wave worden weergegeven in tabel 5.3. Ten eerste verschillen jongens en meisjes gemiddeld
niet significant van elkaar inzake het voorkomen van conflicten. Evenmin is er een significant
verschil vast te stellen naargelang etnische origine. Er is wel een verschil tussen beide
cohorten: twaalf- tot dertienjarigen blijken minder negatieve ervaringen met hun ouders te
hebben dan vijftien- tot zestienjarigen. Tenslotte blijken veelplegers hoger te scoren op de
negatieve interactie-variabele dan delinquenten, die op hun beurt hoger scoren dan niet-
delinquenten. Deze verschillen zijn tussen alle drie subgroepen statistisch significant.
Met uitzondering van delinquentie (eta= .298) correleren alle achtergrondkenmerken eerder
zwak met negatieve interacties met de ouders in de eerste wave (etageslacht= .044; etaleeftijd=
.104; etaetniciteit= .011). Op basis van geslacht (eta²= .002) en etniciteit (eta²= .000) kan
bovendien zo goed als niets van de variantie in de afhankelijke variabele worden verklaard.
Leeftijd slaagt er eveneens slechts in om 1,1% van de variantie in negatieve interacties met
de ouders te verklaren. Voor delinquentie bedraagt eta² 0.089.
Gemiddelde z-score neg. interacties t1
N Eta Eta²
Geslacht Jongen -.04 324 .044 .002 Meisje .05 292 Leeftijd** 12-13 jaar -.09 351 .104 .011 15-16 jaar .12 265 Etniciteit Nederlandse origine .01 339 .011 .000 Andere origine -.01 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.38 175 .298 .089 Delinquent -.02 378 Veelpleger .41 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.3: Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t1)
40
Net zoals bij de eerste wave is er voor negatieve interacties met de ouders in wave 2
opnieuw geen significant verschil in gemiddelde naar geslacht of etnische origine (zie tabel
5.4). In tegenstelling tot bij de eerste wave scoort het jongere cohort gemiddeld gezien wel
significant hoger op het vlak van negatieve interacties dan het oudere cohort. Veelplegers
hebben singnificant meer negatieve interacties met hun ouders dan delinquenten, die op
hun beurt opnieuw hoger scoren dan niet-delinquenten.
Net zoals bij de eerste wave, hangen zowel geslacht (eta=.035), leeftijd (eta= .085) als
etniciteit (eta= .017) slechts zwak samen met negatieve interacties met de ouders, terwijl
delinquentie eerder matig correleert. De eerste drie achtergrondkenmerken verklaren
bovendien slechts een zeer beperkte proportie van de variantie in de afhankelijke variabele
(eta²geslacht= .001; eta²leeftijd= .007; eta²etniciteit= .000). Op basis van delinquentie kan ongeveer
7,8% van de variantie in negatieve interacties worden verklaard. Dit is iets lager dan voor de
eerste wave.
Gemiddelde z-score neg. interacties t2
N Eta Eta²
Geslacht Jongen -.03 324 .035 .001 Meisje .04 292 Leeftijd* 12-13 jaar .07 351 .085 .007 15-16 jaar -.10 265 Etniciteit Nederlandse origine .01 339 .017 .000 Andere origine -.02 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.31 216 .279 .078 Delinquent -.04 335 Veelpleger .37 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.4: Variantie-analyse negatieve interacties met ouders (t2)
41
1.5 De verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves
De verdeling van ouderlijk toezicht in de eerste en tweede wave wordt in figuur 5.3
weergegeven. Beide variabelen vertonen negatieve symmetrie. Ouderlijk toezicht ligt dus
redelijk hoog voor het merendeel van de respondenten, terwijl een kleiner aandeel minder
controle ervaart. Beide kenmerken wijken significant af van de Gauss-verdeling.
1.6 De verdeling van ouderlijk toezicht naar achtergrondkenmerken
De resultaten van de variantie-analyse van ouderlijk toezicht in de eerste wave worden
gepresenteerd in tabel 5.5. Uit de analyse blijkt dat meisjes gemiddeld gezien meer hun
ouders op de hoogte stellen van hun activiteiten dan jongens. Ook de ouders van de jongere
respondenten zijn significant vaker op de hoogte van de whereabouts van hun zoon of
dochter dan die van de oudere respondenten. Ouders van veelplegers tenslotte zijn
significant minder op de hoogte van de activiteiten van hun kroost dan ouders van
delinquenten en niet-delinquenten. Niet-delinquenten stellen hun ouders wel vaker op de
hoogte wat ze doen, en waar en met wie ze zijn in vergelijking met delinquenten.
Etniciteit hangt slechts zwak samen met ouderlijk toezicht (eta= .055), terwijl geslacht (eta=
.165) en leeftijd (eta= .128) zwak tot matig correleren. Delinquentie hangt daarentegen
eerder matig tot sterk samen met ouderlijke supervisie (eta= .451). Op basis van
delinquentie kan maar liefst 20,3% van de variabiliteit in ouderlijk toezicht verklaard worden.
Voor geslacht (eta²= .027) en leeftijd (eta²= .016) ligt dit een heel stuk lager, en aan
Figuur 5.3 : de verdeling van ouderlijk toezicht over beide waves.
42
etniciteit kan amper iets van de variantie in de parental supervision worden toegeschreven
(eta²= .003).
Gemiddelde z-score oud. toezicht t1
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen -.16 324 .165 .027 Meisje .17 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .11 351 .128 .016 15-16 jaar -.15 265 Etniciteit Nederlandse origine .06 339 .055 .003 Andere origine -.05 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .55 175 .451 .203 Delinquent .05 378 Veelpleger -.64 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.5: Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t1)
Gemiddelde z-score oud. toezicht t2
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen -.22 324 .227 .051 Meisje .24 292 Leeftijd 12-13 jaar .02 351 .022 .000 15-16 jaar -.03 265 Etniciteit Nederlandse origine -.01 339 .018 .000 Andere origine .03 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .43 216 .364 .133 Delinquent .00 335 Veelpleger -.46 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.6: Variantie-analyse ouderlijk toezicht (t2)
Tabel 5.6 toont de resultaten van de variantie-analyse van ouderlijk toezicht in de tweede
wave. Wat opvalt is dat er niet langer sprake is van een significant verschil in gemiddeld
ouderlijk toezicht tussen beide cohorten: de respondenten van veertien- tot vijftienjarige
leeftijd verschillen niet noemenswaardig van responden van zeventien- tot achttien jaar
inzake supervisie door de ouders. Het verschil tussen jongens en meisjes blijft statistisch
43
significant. Meisjes stellen hun ouders gemiddeld gezien vaker op de hoogte over hun
activiteiten. Er is opnieuw geen noemenswaardig verschil vast te stellen tussen autochtonen
en allochtonen. Twee jaar later stellen veelplegers nog steeds significant minder hun ouders
op de hoogte over hun whereabouts dan delinquenten en niet-delinquenten, terwijl
delinquenten op hun beurt minder hun ouders op de hoogte brengen dan niet-delinquenten.
Zowel leeftijd als etniciteit hangen slechts zwak samen met ouderlijk toezicht (etaleeftijd=
.022; etaetniciteit= .018). Geslacht correleert eerder zwak tot matig (eta= .227). De correlatie
tussen delinquentie en ouderlijke supervisie is matig (eta= .364). Op basis van delinquentie
kan ongeveer 13,3% van de variantie in parental supervision voor de tweede wave worden
verklaard. Dit is minder dan voor de eerste wave het geval was. Geslacht verklaart eveneens
een beduidend aandeel van de variabiliteit in de afhankelijke variabele (eta²= .051). Leeftijd
en etniciteit voegen niets toe (eta²= .000 voor beide achtergrondkenmerken).
1.7 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves
Op het eerste zicht kan worden vastgesteld dat ouderlijke betrokkenheid (parental
monitoring) in de eerste wave licht negatief symmetrisch verdeeld is (zie figuur 5.4). Twee
jaar later treden er enkele verschuivingen op: ouderlijke betrokkenheid is nu positief of
rechts asymmetrisch verdeeld. Beide verdelingen wijken bovendien significant af van de
normaalverdeling.
Figuur 5.4 : de verdeling van ouderlijke betrokkenheid over beide waves.
44
1.8 De verdeling van ouderlijke betrokkenheid naar achtergrondkenmerken
Het eerste dat opvalt is dat allochtonen gemiddeld niet significant verschillen van
autochtonen inzake ouderlijke betrokkenheid voor de eerste wave (zie tabel 5.7). Het gedrag
van meisjes daarentegen wordt actiever door hun ouders gemonitord dan voor jongens het
geval is. Respondenten uit het jongere cohort worden eveneens actiever opgevolgd dan de
oudere respondenten. Veelplegers worden gemiddeld gezien minder actief gemonitord dan
delinquenten en niet-delinquenten, terwijl delinquenten op hun beurt minder worden
gecontroleerd dan niet-delinquenten. Alle drie subgroepen verschillen significant van elkaar.
Etnische origine correleert slechts zwak met ouderlijke betrokkenheid (eta= .073), terwijl
geslacht (eta= .263) en leeftijd (eta= .211) eerder zwak tot matig samen hangen met de
afhankelijke variabele. Voor delinquentie bedraagt eta .398, wat duidt op een matige
samenhang. Op basis van delinquent gedrag kan bovendien ongeveer 16% van de
variabiliteit in parental monitoring worden verklaard (eta²= .159). Voor geslacht (eta²= .069)
en leeftijd (eta²= .045) ligt dit lager. Aan de hand van etnische origine kan amper iets van de
variantie in ouderlijke betrokkenheid worden verklaard (eta²= .005).
Gemiddelde z-score oud. betrokkenheid t1
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen -.25 324 .263 .069 Meisje .28 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .18 351 .211 .045 15-16 jaar -.24 265 Etniciteit Nederlandse origine -.06 339 .073 .005 Andere origine .09 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .42 175 .398 .159 Delinquent .12 378 Veelpleger -.60 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.7: Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t1)
45
Gemiddelde z-score oud. betrokkenheid t2
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen -.29 324 .310 .096 Meisje .33 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .12 351 .141 .020 15-16 jaar -.16 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.12 339 .144 .021 Andere origine .17 271 Delinquentie*** Niet-delinquent .30 216 .284 .080 Delinquent .07 335 Veelpleger -.38 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.8: Variantie-analyse ouderlijke betrokkenheid (t2)
In tegenstelling tot de eerste wave, verschillen autochtonen en allochtonen nu wel
significant van elkaar inzake de mate waarin hun gedrag en activiteiten actief door hun
ouders wordt opgevolgd (zie tabel 5.8). Allochtone jongeren worden strenger gemonitord
dan respondenten van Nederlandse origine. Voor de rest zijn de resultaten redelijk
gelijklopend: jongens worden minder streng opgevolgd dan meisjes, oudere respondenten
minder streng dan het jongere cohort, en veelplegers worden minder actief gemonitord dan
delinquenten die op hun beurt minder actief worden opgevolgd dan niet-delinquenten.
In tegenstelling tot de eerste wave hangt ouderlijke betrokkenheid nu het sterkst samen met
geslacht in plaats van delinquentie (eta= .310). Delinquentie hangt nu nog slechts zwak tot
matig samen (eta= .284). Leeftijd correleert nog zwak met parental monitoring (eta= .141),
net als etnische origine (eta= .144). Op basis van leeftijd en etniciteit kan slechts 2%,
respectievelijk 2,1% van de variantie in ouderlijke betrokkenheid verklaard worden. Voor
delinquentie bedraagt eta² .080. Dit is minder groot dan voor de eerste wave. Geslacht
verklaart de grootste proportie van de variabiliteit in de afhankelijke variabele (eta²= .096).
46
2. Zelfcontrole
2.1 De verdeling van temperament over beide waves
De verdelingen van temperament over beide waves worden in figuur 5.5 weergegeven.
Zowel voor de eerste als tweede wave is temperament niet normaal verdeeld: beide
verdelingen zijn rechts-asymmetrisch verdeeld (skewness= .308; respectievelijk .296). De
meerderheid van de respondenten zijn dus eerder minder temperamentvol.
2.2 De verdeling van temperament naar achtergrondkenmerken
In tabel 5.9 worden de resultaten van de variantie-analyse van temperament voor de eerste
wave weergegeven. Ten eerste blijkt uit de analyse dat jongens gemiddeld over een hoger
temperament beschikken dan meisjes, en dat dit verschil bovendien significant is. Daarnaast
zijn de twaalf- tot dertienjarige respondenten temperamentvoller dan de oudere
respondenten, terwijl allochtone jongeren significant temperamentvoller zijn dan jongeren
van autochtone origine. Tenslotte zijn niet-delinquenten minder opvliegend dan
delinquenten, die op hun beurt minder temperamentvol zijn dan veelplegers. Fischer’s LSD
toont aan dat deze verschillen tussen alle drie categorieën statistisch significant zijn.
Figuur 5.5 : de verdeling van temperament over beide waves.
47
Gemiddelde z-score temperament t1
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .15 324 .160 .026 Meisje -.17 292 Leeftijd** 12-13 jaar .10 351 .120 .014 15-16 jaar -.14 265 Etniciteit* Nederlandse origine -.08 339 .084 .007 Andere origine .08 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.28 175 .326 .106 Delinquent -.02 378 Veelpleger .90 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.9: Variantie-analyse temperament (t1)
Delinquentie correleert het sterkst met temperament (eta= .326), gevolgd door geslacht
(eta= .160), leeftijd (eta= .120) en etnische origine (eta= .084). Op basis van etniciteit kan
maar weinig van de variabiliteit in temperament worden verklaard (eta²= .007). De
achtergrondkenmerken geslacht (eta²= .026) en leeftijd (eta²= .014) doen het iets beter.
Delinquentie tenslotte verklaart de grootste proportie van de variantie in de afhankelijke
variabele (eta²= .106).
Wat betreft de tweede wave is er niet langer sprake van een significant verschil in gemiddeld
temperament tussen beide geslachten (zie tabel 5.10). Daarnaast verschillen autochtone
Gemiddelde z-score temperament t2
N Eta Eta²
Geslacht Jongen .06 324 .062 .004 Meisje -.07 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .15 351 .173 .030 15-16 jaar -.20 265 Etniciteit** Nederlandse origine -.12 339 .121 .015 Andere origine .13 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.32 216 .329 .108 Delinquent .05 335 Veelpleger .81 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.10: Variantie-analyse temperament (t2)
48
jongeren nog steeds noemenswaardig van allochtone jongeren. Opvallend is de vaststelling
dat respondenten uit het jongere cohort gemiddeld gezien nog steeds significant
temperamentvoller zijn dan respondenten uit het oudere cohort. Veelplegers zijn ook wat de
tweede wave betreft opvliegender dan delinquenten, die zelf opnieuw meer temperament
vertonen dan niet-delinquenten.
Terwijl geslacht in de eerste wave nog zwak tot matig samenhing met temperament, is de
correlatie tussen beide variabelen in de tweede wave nog slechts zwak (eta= .062). Leeftijd
hangt eerder zwak tot matig samen met temperament (eta= .173), net zoals etnische origine
(eta= .121). De sterkste associatie gaat uit van delinquentie (eta= .329). Op basis van
delinquent gedrag kan bovendien 10,8% van de variantie in temperament worden verklaard.
Voor leeftijd en etniciteit is dit slechts 3%, respectievelijk 1,5%. Geslacht verklaart nagenoeg
niets van de variabiliteit in temperament voor de tweede wave (eta²= .004).
2.3 De verdeling van risicovol gedrag over beide waves
Risicovol gedrag in de eerste wave wijkt lichtjes af van de normaalverdeling, en is positief of
rechts asymmetrisch verdeeld (zie figuur 5.6). Dit geldt eveneens voor de verdeling van het
nemen van risico’s in de tweede wave, al is deze distributie iets schever. Het merendeel van
de respondenten stelt dus eerder weinig dan veel risicovolle gedragingen.
Figuur 5.6 : de verdeling van risicovol gedrag over beide waves.
49
2.4 De verdeling van risicovol gedrag naar achtergrondkenmerken
Uit de variantieanalyse van het nemen van risico’s (risktaking) in de eerste wave valt meteen
op dat er geen significante verschillen bestaan naargelang leeftijd of etnische origine (zie
tabel 5.11). Jongens vertonen echter wel noemenswaardig meer risicovol gedrag dan
meisjes. Veelplegers tenslotte nemen gemiddeld genomen significant meer risico’s dan
delinquenten, die zelf meer risico’s nemen dan niet-delinquenten.
Delinquentie hangt bovendien het sterkst samen met risicovol gedrag (eta= .454), gevolgd
door geslacht (eta= .245). Leeftijd en etniciteit correleren eerder zwak met het stellen van
risicovolle gedragingen (etaleeftijd= .071; etaetniciteit= .049). Beide achtergrondkenmerken
verklaren dan ook bitter weinig van de variabiliteit in het vertonen van risicovolle
handelingen (eta²leeftijd= .005; eta²etniciteit= .002). Geslacht verklaart ongeveer 6% van deze
variabiliteit, terwijl delinquentie maar liefst 20,6% weet te verklaren.
Gemiddelde z-score risicovol gedrag t1
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .23 324 .245 .060 Meisje -.26 292 Leeftijd 12-13 jaar -.06 351 .071 .005 15-16 jaar .08 265 Etniciteit Nederlandse origine .04 339 .049 .002 Andere origine -.06 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.53 175 .454 .206 Delinquent .06 378 Veelpleger 1.10 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.11: Variantie-analyse risicovol gedrag (t1)
In tegenstelling tot de eerste wave, wijst de variantie-analyse voor de tweede wave wel op
significante verschillen in gemiddeld risicovol gedrag naargelang leeftijd (zie tabel 5.12).
Veertien- tot vijftienjarigen blijken meer risico’s te nemen dan zeventien- tot achttienjarigen.
Allochtonen verschillen nu randsignificant van autochtonen: jongeren van Nederlandse
origine vertonen gemiddeld gezien meer risicovol gedrag dan jongeren van allochtone
origine. Net zoals bij de eerste wave stellen jongens significant meer risicovolle gedragingen
50
dan meisjes. Veelplegers nemen tenslotte opnieuw meer risico’s dan delinquenten, terwijl
delinquenten op hun beurt meer gevaarlijke handelingen ondernemen dan niet-
delinquenten. Deze verschillen zijn significant.
Gemiddelde z-score risicovol gedrag t2
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .23 324 .241 .058 Meisje -.25 292 Leeftijd* 12-13 jaar .08 351 .091 .008 15-16 jaar -.11 265 Etniciteit° Nederlandse origine .06 339 .077 .006 Andere origine -.09 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.45 216 .411 .169 Delinquent .11 335 Veelpleger .69 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.12: Variantie-analyse risicovol gedrag (t2)
Leeftijd (eta= .091) en etniciteit (eta= .077) hangen echter slechts zeer zwak samen met
gevaarlijke gedragingen. Geslacht daarentegen hangt eerder zwak tot matig samen (eta=
.241). Veruit de sterkste associatie gaat uit van jeugddelinquentie (eta= .411). Op basis van
delinquentie kan bovendien net geen 17% van de variantie in het nemen van risico’s worden
verklaard (eta²= .169). Aan geslacht kan ongeveer 5,8% van deze variantie worden
toegeschreven. De waarden voor eta-kwadraat voor leeftijd (eta²= .008) en etniciteit (eta²=
.006) zijn eerder laag.
51
2.5 De verdeling van impulsiviteit over beide waves
Als de verdeling van impulsiviteit in de eerste wave wordt vergeleken met de Gauss-curve,
kan worden vastgesteld dat deze verdeling eerder weinig afwijkt van de normaalverdeling
(zie figuur 5.7). De skewness leert ons dat de distributie licht positief assymetrisch is
(skewness= .050). Dit geldt niet langer voor de tweede wave: impulsiviteit is nu negatief of
links-asymmetrisch verdeeld (skewness= -.110). Het merendeel van de respondenten
vertoont nu eerder veel impulsiviteit.
2.6 De verdeling van impulsiviteit naar achtergrondkenmerken
In tabel 5.13 worden de resultaten van de variantie-analyse van impulsiviteit (wave 1)
weergegeven. De eerste vaststelling dat zowel voor geslacht als leeftijd geen significante
verschillen in gemiddelde impulsiviteit tussen beide categorieën kunnen worden vastgesteld.
Allochtone jongeren verschillen daarentegen wel significant van jongeren van Nederlandse
origine. Respondenten van buitenlandse oorsprong zijn gemiddeld gezien impulsiever.
Veelplegers zijn tenslotte noemenswaardig impulsiever dan delinquenten, die zelf
impulsiever zijn dan niet-delinquenten. Alle drie categorieën verschillen statistisch significant
van elkaar.
Geslacht en leeftijd hangen bovendien slechts zeer zwak samen met impulsiviteit (eta= .057;
respectievelijk .042). De samenhang tussen etniciteit en impulsiviteit is eerder zwak (eta=
.155), terwijl jeugddelinquentie zwak tot matig correleert (eta= .316). Aan geslacht en
Figuur 5.7 : de verdeling van impulsiviteit over beide waves.
52
leeftijd kan dan ook slechts een marginale proportie van de variantie in impulsiviteit worden
toegeschreven (eta²= .003; respectievelijk .002). Etniciteit slaagt er in om 2,4% van deze
variantie te verklaren. De hoogste eta²-waarde is afkomstig van delinquentie (.100).
Gemiddelde z-score impulsiviteit t1
N Eta Eta²
Geslacht Jongen .05 324 .057 .003 Meisje -.06 292 Leeftijd 12-13 jaar -.04 351 .042 .002 15-16 jaar .05 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.14 339 .155 .024 Andere origine .17 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.38 175 .316 .100 Delinquent .05 378 Veelpleger .74 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.13: Variantie-analyse impulsiviteit (t1)
Net zoals bij de eerste wave verschillen respondenten niet significant van elkaar inzake
impulsiviteit naargelang leeftijd of geslacht (zie tabel 5.14). Daarnaast zijn allochtone
jongeren opnieuw gemiddeld genomen impulsiever dan autochtone jongeren. Net als
voorheen handelen veelplegers noemenswaardig impulsiever dan delinquenten, die op hun
beurt meer ondoordacht ageren dan niet-delinquenten.
Geslacht, en vooral leeftijd, correleren opnieuw zeer zwak met impulsiviteit (eta= .075;
respectievelijk .009). Etniciteit hangt opnieuw eerder zwak samen (eta= .144), terwijl
delinquentie zwak tot matig correleert met impulsiviteit (eta= .264). Aan jeugddelinquentie
kan ongeveer 7% van de variantie in impulsieve handelingen worden toegeschreven. Voor
etniciteit bedraagt dit 2,1%. Geslacht en leeftijd verklaren amper iets van deze variantie
(eta²= .006; respectievelijk .000).
53
Gemiddelde z-score impulsiviteit t2
N Eta Eta²
Geslacht Jongen .07 324 .075 .006 Meisje -.08 292 Leeftijd 12-13 jaar -.01 351 .009 .000 15-16 jaar .01 265 Etniciteit*** Nederlandse origine -.13 339 .144 .021 Andere origine .16 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.31 216 .264 .070 Delinquent .10 335 Veelpleger .53 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.14: Variantie-analyse impulsiviteit (t2)
3. Moraliteit
3.1 De verdeling van moraliteit over beide waves
Uit figuur 5.8 blijkt dat moraliteit in beide waves positief asymmetrisch verdeeld is. Deze
asymmetrie is sterker in de eerste wave. Een groter aandeel vertoont dus eerder lage
delinquentietolerantie (of hoge moraliteit) dan omgekeerd. Beide variabelen wijken
significant af van de normaaldistributie.
Figuur 5.8 : de verdeling van moraliteit over beide waves.
54
3.2 De verdeling van moraliteit naar achtergrondkenmerken
Tabel 5.15 presenteert de resultaten van de variantie-analyse van moraliteit
(delinquentietolerantie). Ten eerste valt op dat jongens, gemiddeld genomen, toleranter
staan ten aanzien van delinquent gedrag dan meisjes, en dus lagere moraliteit vertonen.
Hetzelfde geldt voor de oudere leeftijdsgroep. Jongeren van Nederlandse origine beschikken
over significant minder moraliteit dan allochtone jongeren. Veelplegers staan tenslotte
positiever ten aanzien van jeugdcriminaliteit dan delinquenten, die op hun beurt minder de
heersende moraal onderschrijven dan niet-delinquenten.
De sterkste correlatie is afkomstig van delinquentie, dat matig samenhangt met moraliteit
(.476). Leeftijd hangt zwak tot matig samen (eta= .363), terwijl geslacht en leeftijd eerder
zwak samenhangen (eta= .176; respectievelijk .197). Aan geslacht kan iets meer dan 3% van
de variantie in moraliteit worden toegeschreven (eta²= .031), terwijl etniciteit net geen 4%
van deze variantie weet te verklaren (eta²= .039). Op basis van leeftijd kan maar liefst 13,2%
van de variabiliteit in delinquentietolerantie worden verklaard. Voor delinquentie bedraagt
dit zelfs 22,7%.
Gemiddelde z-score moraliteit t1
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .17 324 .176 .031 Meisje -.19 292 Leeftijd*** 12-13 jaar -.32 351 .363 .132 15-16 jaar .42 265 Etniciteit*** Nederlandse origine .17 339 .197 .039 Andere origine -.23 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.49 175 .476 .227 Delinquent -.15 378 Veelpleger .73 63
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.15: Variantie-analyse moraliteit (t1)
In tegenstelling tot de eerste wave verschillt het oudere cohort niet langer significant inzake
moraliteit ten aanzien van de jongere groep respondenten bij het tweede afnamemoment
(zie tabel 5.16). Jongens staan gemiddeld genomen nog steeds toleranter ten aanzien van
55
delinquentie dan meisjes. Idem zoals in de eerste wave vertonen autochtone jongeren
lagere moraliteit dan allochtone respondenten. Veeplegers blijken opnieuw toleranter te
staan tegenover deviante gedragingen dan delinquenten, die op hun beurt weeral minder
moreel zijn dan niet-delinquenten. Alle groepen verschillen statistisch signifcant van elkaar
inzake gemiddelde moraliteit.
Gemiddelde z-score moraliteit t2
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .20 324 .209 .044 Meisje -.22 292 Leeftijd 12-13 jaar -.05 351 .058 .003 15-16 jaar .07 265 Etniciteit*** Nederlandse origine .21 339 .245 .060 Andere origine -.28 271 Delinquentie*** Niet-delinquent -.49 216 .452 .204 Delinquent -.08 335 Veelpleger .60 65
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.16: Variantie-analyse moraliteit (t2)
De sterkste correlatie is afkomstig van jeugddelinquentie (eta= .452), gevolgd door etnische
origine (eta= .245) en geslacht (eta= .209). Leeftijd correleert eerder zwak met moraliteit
(eta= .058). Op basis van leeftijd kan dan ook zo goed als niks van de variabiliteit in moraliteit
worden verklaard (eta²= .003). Etniciteit en geslacht slagen er in om 6%, respectievelijk 4,4%
van deze variabiliteit te verklaren. De hoogste eta²-waarde gaat uit van delinquentie (eta²=
.204). Dit is iets lager dan voorheen.
56
4. Jeugddelinquent gedrag
4.1 De verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves
Uit figuur 5.9 valt meteen op dat jeugddelinquent gedrag over beide waves uitgesproken
scheef verdeeld is. Deze asymmetrie is positief. Het grootste deel van de respondenten
pleegt dus eerder weinig delinquentie, terwijl een minderheid veel criminaliteit pleegt.
4.2 De verdeling van jeugddelinquent gedrag naar achtergrondkenmerken
Tabel 5.17 vat de resultaten van de variantie-analyse van delinquentie in de eerste wave
samen. Daaruit blijkt dat jongens gemiddeld gezien significant meer en vaker delicten plegen
dan meisjes. Het zelfde geldt voor de respondenten van vijftien- tot zestienjarige leeftijd ten
aanzien van de jongere respondenten. Het verschil tussen allochtonen en autochtonen
daarentegen is niet significant.
Geslacht hangt het sterkst samen met delinquentie (eta= .225). Leeftijd (eta= .085) en
etniciteit correleren slechts zeer zwak (eta= .085; respectievelijk .062). Op basis van etnische
oorsprong en leeftijd kan dan ook amper iets van de variantie in delinquentie verklaard
worden (eta²leeftijd= .007; eta²etniciteit= .004). Iets meer dan 5% van die variantie kan aan
geslacht worden toegeschreven (eta²= .051).
Figuur 5.9 : de verdeling van jeugddelinquent gedrag over beide waves.
57
Gemiddelde z-score delinquentie t1
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .21 324 .225 .051 Meisje -.24 292 Leeftijd* 12-13 jaar -.07 351 .085 .007 15-16 jaar .10 265 Etniciteit Nederlandse origine -.06 339 .062 .004 Andere origine .06 271
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.17: Variantie-analyse delinquentie (t1)
Allochtone jongeren verschillen in de tweede wave opnieuw niet significant van autochtone
jongeren inzake jeugddelinquent gedrag (zie tabel 5.18). Het verschil naargelang geslacht zet
zich echter voort: jongens plegen nog steeds meer delicten dan meisjes. Opvallend is dat het
jongere cohort nu gemiddeld gezien meer en vaker delicten pleegt dan het oudere cohort,
terwijl dit voorheen juist omgekeerd was.
De sterkste associate met delinquentie is opnieuw afkomstig van geslacht (eta= .257),
gevolgd door leeftijd (eta= .140). Etniciteit hangt ook in de tweede wave slechts zeer zwak
samen met delinquent gedrag (eta= .039). Er kan dan ook slechts een marginale proportie
van de variantie in jeugddelinquent gedrag aan etnische origine worden toegeschreven
(eta²= .002). Leeftijd is verantwoordelijk voor ongeveer 2%, terwijl geslacht 6,6% van deze
variantie weet te verklaren.
Gemiddelde z-score delinquentie t2
N Eta Eta²
Geslacht*** Jongen .24 324 .257 .066 Meisje -.27 292 Leeftijd*** 12-13 jaar .12 351 .140 .020 15-16 jaar -.16 265 Etniciteit Nederlandse origine -.05 339 .039 .002 Andere origine .03 271
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 5.18: Variantie-analyse delinquentie (t2)
58
5. Besluit
Allereerst worden de resultaten van de beschrijvende analyses van ouderlijke
opvoedingspatronen besproken. Ten eerste blijken zowel ouderlijke hechting als ouderlijk
toezicht negatief asymmetrisch verdeeld te zijn, terwijl negatieve interacties positief
asymmetrisch verdeeld zijn, en dit over beide afnamemomenten. Jongeren ervaren in het
algemeen dus een eerder hechtere band met hun ouders en brengen hun ouders relatief
vaak op de hoogte van hun activiteiten, terwijl het grootste deel minder negatieve
ervaringen heeft met hun ouders. Voor de parental monitoring-variabele doet zich een
interessante verschuiving voor. Terwijl voor de eerste wave een meerderheid eerder strikt
worden gecontroleerd is dit voor de tweede wave juist omgekeerd: nu is het slechts een
minderheid die relatief intens door hun ouders wordt gemonitord.
Daarnaast zijn voor alle opvoedingsvariabelen significante verschillen vast te stellen
naargelang geslacht, en dit over beide waves. Meisjes vertonen meer hechting, en worden
strenger gecontroleerd en opgevolgd dan jongens. Het hebben van negatieve interacties
vormt de uitzondering: voor deze variabele konden geen significante verschillen worden
vastgesteld tussen beide geslachten. Opvallend is dat voor alle opvoedingsschalen
significante verschillen in gemiddelde bestaan tussen de twee leeftijdsgroepen wat de eerste
wave betreft, maar dat deze verschillen niet langer noemenswaardig zijn bij het tweede
afnamemoment voor ouderlijke hechting en ouderlijk toezicht. De jongere leeftijdsgroep is
meer gehecht aan hun ouders en ervaart meer toezicht (althans voor de eerste wave), en
wordt bovendien strenger gemonitord in vergelijking met de vijftien- tot zestienjarige
respondenten. Een interessante vaststelling is dat voor de eerste wave de oudere
respondentengroep significant meer negatieve interacties ervaren met hun ouders in
vergelijking met de jongere respondenten, terwijl dit bij de tweede wave net omgekeerd is.
Verder speelt etnische origine enkel een rol bij verschillen in hechting voor de eerste wave
(autochtone jongeren blijken significant meer gehecht te zijn aan hun ouders dan allochtone
jongeren), en voor parental monitoring in de tweede wave (jongeren van allochtone origine
worden strenger opgevolgd). Voor deze kenmerken treedt dus een verschuiving op.
Tenslotte zijn er significante verschillen vast te stellen tussen niet-delinquenten,
delinquenten en veelplegers. Veelplegers zijn minder gehecht aan hun ouders, hebben vaker
negatieve ervaringen met hun opvoeders en worden minder streng opgevolgd en onder
59
toezicht gehouden dan delinquenten en niet-delinquenten. Hetzelfde geldt voor
delinquenten ten aanzien van niet-delinquenten.
De zelfcontrolevariabelen die peilen naar temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit zijn
over beide waves rechts verdeeld. Respondenten zijn dus eerder minder temperamentvol,
vertonen minder risicovol gedrag en zijn minder impulsief dan omgekeerd. Een opmerkelijke
uitzondering is de verdeling van impulsiviteit in de tweede wave: deze kenmerkt zich door
een links-asymmetrische distributie.
Jongens stellen vaker risicovolle gedragingen dan meisjes, en dit over beide
afnamemomenten. Meisjes zijn dan weer minder temperamentvol, al is dit verschil niet
langer significant voor de tweede wave. Er zijn tenslotte geen significante verschillen
naargelang geslacht vast te stellen inzake impulsiviteit. Jongeren van allochtone origine zijn
verder significant impulsiever en temperamentvoller dan autochtone respondenten. Dit
onderscheid werd niet teruggevonden voor het stellen van risicovol gedrag. Leeftijd speelt
daarnaast enkel een rol voor verschillen in temperament (het jongere cohort is voor beide
waves significant temperamentvoller) en het stellen van risicovol gedrag in de tweede wave,
waar jongere respondenten significant meer risico’s namen. Voor alle drie subschalen van
zelfcontrole zijn er significante verschillen in gemiddeldes vast te stellen over beide waves
naargelang delinquentie, waarbij veelplegers telkens het temperamentvolst zijn, het vaakst
risico’s nemen en impulsiever zijn.
De verdeling van moraliteit vertoont een positief-asymmetrische distributie. Meer
respondenten vertonen dus eerder hoge moraliteit (i.e. lage delinquentietolerantie), terwijl
een minderheid gekenmerkt wordt door eerder lage moraliteit. Voor beide waves geldt dat
jongens lagere moraliteit vertonen dan meisjes, net als de vaststelling dat respondenten van
autochtone origine meer delinquente waarden onderschrijven dan allochtone jongeren. De
vijftien- tot zestienjarige respondenten vertonen verder lagere moraliteit dan het jongere
cohort. Dit verschil is echter niet langer significant tijdens het tweede afnamemoment.
Tenslotte staan veelplegers toleranter ten aanzien van het plegen van criminaliteit dan
delinquenten, die op hun beurt minder moraliteit vertonen dan niet-delinquenten.
Uiteindelijk kan worden vastgesteld dat jeugddelinquentie over beide waves uitgesproken
positief-asymmetrisch verdeeld is. Een opvallende meerderheid pleegt dus eerder weinig tot
60
geen delinquentie, terwijl een minderheid veel delicten pleegt. Een eerste vaststelling is dat
jongens significant meer delicten plegen dan meisjes, en dit over beide waves. Er zijn geen
noemenswaardige verschillen vast te stellen naargelang etnische origine. Wat de eerste
wave betreft pleegt het oudere cohort meer feiten in vergelijking met de jongere
respondentengroep. Bij het tweede afnamemoment treedt er echter een verschuiving op:
nu is het de jongere leeftijdsgroep die gemiddeld genomen meer delicten pleegt.
De sterkste eta²-waarden werden consistent terugvonden op basis van delinquentie.12 Dit is
uiteraard misleidend, aangezien de uiteindelijke afhankelijke variabele hier als factor wordt
gehanteerd. Niettemin blijken er zeer grote verschillen te bestaan in de verklarende
variabelen naargelang delinquentieniveau’s. Met de uitzondering van geslacht voor
ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave en leeftijd voor moraliteit in de eerste wave
slagen de overige achtergrondkenmerken er doorgaans niet in om zeer veel van de variantie
in de opgenomen variabelen te verklaren.
12
Uitgezonderd voor ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave, en uiteraard evenmin voor jeugddelinquentie waar delinquentie om logische redenen niet als achtergrondkenmerk werd opgenomen.
61
VI VERKLARENDE ANALYSES
Hieronder worden de resultaten gepresenteerd van de verklarende analyses. Hierbij werd
nagegaan wat de invloed is van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit
(i.e. de oorzaken van de oorzaken), en in hoeverre zelfcontrole en moraliteit individuele
verschillen in jeugddelinquentie kunnen verklaren. Bovendien werd nagegaan of er sprake is
van een rechtstreeks effect van de causes of the causes op delinquent gedrag, en in hoeverre
zelfcontrole en moraliteit deze invloed mediëren. Alle analyses werden herhaald voor beide
waves om de stabiliteit van de relaties na te gaan. Tevens werd gebruik gemaakt van lagged
dependent variables (LDV) en werd er gecontroleerd of veranderingen in de onafhankelijke
variabelen verantwoordelijk zijn voor verschuivingen in de afhankelijke variabelen aan de
hand van zogenaamde first-difference models. Tenslotte werd er gecontroleerd op
multicollineariteit. Uit bijlage 4 blijkt dat er zich geen noemenswaardige problemen stellen.13
1. De oorzaken van de oorzaken: de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen
op zelfcontrole en moraliteit
In dit deel wordt aan de hand van lineaire regressieanalyses (ordinary least squares of OLS)
nagegaan in hoeverre zelfcontrole en moraliteit kunnen worden verklaard vanuit ouderlijke
opvoedingspatronen. Er wordt dus niet alleen rekening gehouden met de oorzaken van
delinquent gedrag (de causes, i.e. zelfcontrole en moraliteit), maar eveneens met de
oorzaken van de oorzaken (causes of the causes, of ouderlijke opvoedinspatronen). De
onafhankelijke variabelen worden in twee blokken ingevoerd. Blok één bestaat uit ouderlijke
hechting en negatieve interacties met ouders, die slaan op de kwalitatieve band die tussen
ouder en kind bestaat. In het tweede blok worden ouderlijke controle (parental supervising)
en ouderlijke betrokkenheid (parental monitoring) opgenomen. Moraliteit (in dit onderzoek
geoperationaliseerd als delinquentietolerantie) en (lage) zelfcontrole vormen de afhankelijke
variabelen. Zelfcontrole wordt bovendien nog eens onderverdeeld in drie subschalen:
temperament, het nemen van risico’s en impulsiviteit. De motivering voor het gebruiken van
de subschalen werd eerder al behandeld (zie supra, II.3 en IV.1). Alle onafhankelijke
13
Voor de eerste wave hangen ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid echter wel relatief sterk samen (R=.501). Enige voorzichtigheid is toch geboden.
62
variabelen werden op voorhand gestandaardiseerd. Dit heeft twee redenen. Ten eerste
worden alle predictoren op een zelfde schaal geplaatst waardoor hun effecten makkelijker
met elkaar kunnen worden vergeleken. Daarnaast wordt het intercept hierdoor
interpreteerbaar aangezien het intercept de waarde op Y is wanneer voor elke predictor een
waarde van 0 wordt vastgesteld. Met andere woorden, vermits gestandaardiseerde
variabelen een gemiddelde van 0 hebben, vormt het intercept nu de waarde van Y wanneer
een respondent voor elke predictor een gemiddelde score heeft.
Deze analyses worden voor beide waves herhaald, teneinde de relaties over de twee
meetmomenten te kunnen vergelijken. Voor de analyses van de data uit de tweede wave
wordt bovendien een derde blok opgenomen, bestaande uit de afhankelijke variabele uit de
eerste wave. Op deze manier kan worden gecontroleerd voor de invloed van bijvoorbeeld
eerdere impulsiviteit op impulsiviteit twee jaar later. Deze variabelen worden in de literatuur
aangeduid als Lagged Dependent Variables of LDV (Johnson, 2005; Berrington, Smith &
Sturgis, 2006). Bovendien vormt de grootte van het effect van deze LDV op de afhankelijke
variabele in wave 2 eveneens een indicator van eventuele stabiliteit in de afhankelijke
variabele over beide waves. Voor de eerste wave kan uiteraard niet gecontroleerd worden
voor de lagged invloed van de afhankelijke variabele aangezien dit het eerste meetmoment
is.
De effectparameters die worden weergegeven zijn de gestandaardiseerde (Béta) en
ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënten (B), telkens met diens standaardfout (standard
Figuur 6.1 : Toetsbaar conceptueel model causes of the causes
63
error of SE). De fit van het model wordt tenslotte geëvalueerd aan de hand van de
aangepaste R-kwadraat (Adj. R²).14 Deze determinatiecoëfficiënt is de proportie in Y die kan
worden verklaard op basis van de onafhankelijke variabelen. Daarnaast wordt ook telkens de
verandering in F-waarde weergegeven, die aangeeft of de verandering in de
determinatiecoëfficiënt significant is, en of met andere woorden dit model een betere fit
oplevert ten opzichte van het voorgaande (of lege) model.
14
De aangepaste R² valt hier te verkiezen. R² houdt immers geen rekening met het aantal factoren of covariaten, waardoor het resultaat altijd een overschatting inhoudt.
64
1.1 De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole en moraliteit
i. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op temperament
De resultaten van de OLS-regressieanalyse van temperament voor beide waves worden
weergegeven in tabel 6.1. Voor het eerste model ter verklaring van temperament in de
eerste wave oefenen negatieve interacties met ouders het sterkste effect uit (B/Béta=
.666/.219). Deze positieve matige invloed is bovendien significant. Gehechtheid aan ouders
oefent daarentegen geen significante invloed op temperament uit. Op basis van deze twee
onafhankelijke variabelen kan ongeveer 5,6% van de variantie in temperament verklaard
worden (Adj. R²= .056). Bovendien vormt dit model een significante verbetering op het lege
model waarbij geen enkele verklarende variabele wordt opgenomen.
De introductie van ouderlijke controle en betrokkenheid (parental supervision en
monitoring) levert een betere fit op dan wanneer deze variabelen worden weggelaten. De
determinatiecoëfficiënt bedraagt nu .076, wat een significante verbetering inhoudt ten
opzichte van het eerste model. De invloed van negatieve interacties met ouders is iets
zwakker dan voorheen, maar nog steeds positief en significant (B/Béta= .564/.185).
Ouderlijke controle heeft een eerder zwak, negatief effect op temperament (B/Béta= -.312/-
.102), net als ouderlijke betrokkenheid (B/Béta= -.294/-.096). Het effect van ouderlijke
hechting is opnieuw insignificant.
In vergelijking met de eerste wave verklaart het eerste model voor de tweede wave een
groter deel van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .084). De F-waarde duidt
opnieuw op een verbetering tenopzichte van het lege model. Negatieve interacties met
ouders hebben opnieuw de sterkste invloed op temperament, al zij het lichtjes zwakker dan
in de eerste wave (B/Béta= .522/.182). In tegenstelling tot t1 is de negatieve invloed van
ouderlijke hechting hier wel significant, en slechts lichtjes zwakker dan het effect van
negatieve interacties met ouders (B/Béta= -.486/-.169). De verandering in F-waarde wijst
erop dat het tweede model geen verbetering inhoudt ten opzichte van het eerste
verklaringsmodel. De aangepaste R² is zelfs iets lager dan voorheen (Adj. R²= .083). De
effecten van de predictoren uit het eerste blok blijven grotendeels gelijk (B/Bétahechting= -
.457/-.159; B/Bétanegatieve interacties= .515/.179). Van ouderlijke controle en betrokkenheid gaan
geen significante effecten meer uit, wat voor de eerste wave wel het geval was. In het derde
65
model tenslotte, waarin werd rekening gehouden met de invloed van temperament uit de
eerste wave op temperament bij het tweede afnamemoment, valt meteen de sterke stijging
in de determinatiecoëfficiënt op. Deze bedraagt nu maar liefst 30,3%. Deze verbeterde fit
tenopzichte van het tweede model is bovendien significant. De effecten van de variabelen
uit blok 1 dalen lichtjes onder controle van eerder temperament (B/Bétahechting= -.327/-.114;
B/Bétanegatieve interacties= .361/.126), terwijl de invloed van ouderlijke controle en
betrokkenheid opnieuw insignificant is. Eerder temperament vormt daarentegen een matige
tot sterke predictor voor later temperament (B/Béta= 1.387/.483). Deze invloed is
bovendien positief.
Temperament t1 Temperament t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Intercept (B0)
12.045*** (.119)
12.045*** (.118)
11.651*** (.111)
11.651*** (.111)
11.651*** (.097)
Gehechtheid aan ouders -.157/-.051
(.131) .033/.011 (.138)
-.486/-.169*** (.121)
-.457/-.159*** (.130)
-.327/-.114** (.113)
Neg. interacties met ouders
.666/.219*** (.131)
.564/.185*** (.135)
.522/.182*** (.121)
.515/.179*** (.126)
.361/.126*** (.111)
Parental supervision -.312/-.102* (.152)
-.026/-.009 (.135)
-.011/-.004 (.118)
Parental monitoring -.294/-.096* (.138)
-.141/-.049 (.117)
.057/.020 (.103)
Temperament t1 1.387/.483*** (.100)
R² .059 .083 .086 .089 .308 Adj. R² .056 .076 .084 .083 .303 Verandering F-waarde 19.388*** 7.661*** 29.016*** .887 193.268*** N 616 616 616 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.1: OLS-regressieanalyse temperament t1 en t2
ii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op het nemen van risico’s
Dezelfde analyse werd herhaald voor de tweede subschaal van zelfcontrole, nl. het nemen
van risico’s. De resultaten worden getoond in tabel 6.2. Voor wat betreft het eerste model
ter verklaring van risicovol gedrag in de eerste wave kan op basis van ouderlijke hechting en
negatieve interacties met de ouders ongeveer 10,3% van de variantie in de afhankelijke
variabele verklaard worden (Adj. R²= .103). Dit model vormt bovendien een significante
verbetering ten opzichte van het lege model. Gelijkaardig zoals bij temperament is het effect
van gehechtheid aan ouders niet significant. Het voorkomen van negatieve interacties met
66
de ouders heeft een matige positieve invloed (B/Béta= .843/.289). Onder controle van
ouderlijk toezicht en betrokkenheid is dit effect minder sterk (B/Béta= .607/.208; zie model
2). Ouderlijk toezicht zelf heeft een matig sterk negatief effect op het nemen van risico’s
(B/Béta= -.790/-.271). De invloed van ouderlijke betrokkenheid is eveneens negatief, doch
minder sterk (B/Béta= -.323/-.111). Van gehechtheid aan ouders gaat opnieuw geen
significant effect uit. Het tweede model verklaart nu zo een 18,7% van de variantie in
risicovol gedrag, en vormt een significante verbetering op het eerste model waarin geen
controlevariabelen werden opgenomen.
Risicovol gedrag t1 Risicovol gedrag t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Intercept (B0)
5.690*** (.111)
5.690*** (.106)
5.545*** (.107)
5.545*** (.103)
5.545*** (.094)
Gehechtheid aan ouders -.215/-.074
(.122) .142/.049 (.124)
-.320/-.112** (.117)
-.019/-.007 (.121)
.049/.017 (.109)
Neg. interacties met ouders
.843/.289*** (.122)
.607/.208*** (.121)
.896/.313*** (.117)
.700/.245*** (.117)
.563/.196*** (.107)
Parental supervision -.790/-.271*** (.136)
-.752/-.262*** -.558/-.195*** (.115)
Parental monitoring -.323/-.111** (.124)
-.247/-.086* (.108)
-.070/-.024 (.100)
Risicovol gedrag t1 1.149/.401*** (.100)
R² .106 .193 .139 .207 .348 Adj. R² .103 .187 .136 .202 .343 Verandering F-waarde 36.470*** 32.674*** 49.303*** 26.368*** 132.444*** N 616 616 616 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.2: OLS-regressieanalyse risicovol gedrag t1 en t2
Net zoals bij de verklaring van temperament het geval was, levert het eerste model een
betere fit op voor de tweede wave dan voor de eerste wave (Adj. R²= .136). De invloed van
het hebben van negatieve interacties met de ouders is iets sterker dan voor de eerste wave
(B/Béta= .896/.313). In tegenstelling tot de eerste wave gaat er nu wel een significant effect
uit van ouderlijke hechting. Dit effect is bovendien negatief (B/Béta= -.320/-.112). Dit
significant effect verdwijnt echter wanneer de variabelen uit blok twee aan de analyses
worden toegevoegd (zie model 2). Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid
daalt de invloed van het voorkomen van negatieve interacties eveneens lichtjes (B/Béta=
.700/.245). Het grootste (negatieve) effect gaat nu uit van ouderlijk toezicht (B/Béta= -.752/-
.262). Van ouderlijke betrokkenheid gaat er slechts een zwak negatief effect uit (B/Béta= -
67
.247/-.086). Model 2 houdt een significante verbetering in tenopzichte van het voorgaande
model: op basis van de ingevoerde variabelen kan maar liefst 20,2% van de variantie in het
nemen van risico’s voor de tweede wave verklaard worden. Dit is opnieuw iets hoger dan
voor de eerste wave. Het derde en laatste model tenslotte past op zijn beurt opnieuw beter
bij de data dan het tweede model (Adj. R²= .343). De invloed van zowel negatieve interacties
met de ouders (B/Béta= .563/.196) als ouderlijk toezicht (B/Béta= -.558/-.195) daalt onder
controle van eerder risicovol gedrag. De invloed van ouderlijke betrokkenheid is niet langer
significant. Eerder risicovol gedrag hangt matig tot sterk samen met het nemen van risico’s
in de tweede wave (B/Béta= 1.149/.401). Deze invloed is positief.
iii. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op impulsiviteit
Tabel 6.3 toont de resultaten van de regressieanalyse van impulsiviteit. Het eerste model
slaagt er slechts in om maar 2,8% van de variantie in impulsiviteit in wave 1 te verklaren
(Adj. R²= .028). Dit is echter wel een significante verbetering ten aanzien van het lege model.
Het sterkste effect gaat opnieuw uit van negatieve interacties met de ouders (B/Beta=
.217/.126). Van gehechtheid aan ouders gaan slechts een randsignificante negatieve invloed
uit (B/Beta= -.142/-.082). Het tweede model slaagt er in om 4,5% te verklaren van de
variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .045). Dit is een statistisch significante
verbetering ten opzichte van het voorgaande verklaringsmodel. Dit is echter wel de laagste
determinatiecoëfficiënt van alle drie zelfcontroleschalen. Het randsignificant effect van
ouderlijke hechting is inmiddels niet langer significant. Onder controle van de variabelen uit
het tweede blok is ook de invloed van negatieve interacties met de ouders minder sterk,
doch wel nog steeds significant (B/Beta= .155/.090). Het sterkste effect gaat uit van
ouderlijk toezicht (B/Beta= -.199/-.115). Dit effect is negatief. Er gaat geen significante
invloed uit van de ouderlijke betrokkenheidsvariabele.
68
Impulsiviteit t1 Impulsiviteit t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Intercept (B0)
6.643*** (.069)
6.643*** (.068)
6.805*** (.070)
6.805*** (.070)
6.805*** (.063)
Gehechtheid aan ouders -.142/-.082°
(.075) -.040/-.023 (.080)
-.041/-.024 (.076)
.024/.014 (.081)
.060/.034 (.073)
Neg. interacties met ouders
.217/.126** (.075)
.155/.090* (.078)
.147/.085° (.076)
.108/.062 (.079)
.096/.055 (.071)
Parental supervision -.199/-.115* (.088)
-.150/-.086 (.085)
-.139/-.080 (.076)
Parental monitoring -.124/-.072 (.080)
-.082/.-047 (.073)
-.002/-.001 (.066)
Impulsiviteit t1 .755/.434*** (.063)
R² .031 .051 .009 .019 .204 Adj. R² .028 .045 .006 .012 .198 Verandering F-waarde 9.773*** 6.526** 2.884° 2.979° 141.916*** N 616 616 616 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.3: OLS-regressieanalyse impulsiviteit t1 en t2
Op basis van gehechtheid aan de ouders en de mate van negatieve interacties met de ouders
kan amper een aandeel van de variantie in impulsiviteit voor de tweede wave verklaard
worden (Adj. R²= .006). Integendeel, de introductie van deze predictoren lijkt meer variantie
aan het model toe te voegen dan ze tracht te verklaren: de verandering in F-waarde wijst
erop dat dit model niet per se een meerwaarde vormt ten aanzien van het lege model. Enkel
van negatieve interacties met de ouders gaat er een zwak, randsignificant effect uit (B/Beta=
.147/.085). Door de variabelen uit het tweede blok toe te voegen stijgt de
determinatiecoëfficiënt lichtjes (Adj. R²= .012), doch de verandering in F-waarde is slechts
randsignificant. Bovendien gaat er van geen enkele predictor een significante invloed uit. Het
derde model tenslotte is wel een significante verbetering tenopzichte van het voorgaande
(en dus ook het lege) model. Maar liefst 19,8% van de variantie in impulsiviteit voor wave 2
kan worden verklaard op basis van het laatste model. Echter, er gaat enkel een significant
effect uit van eerdere impulsiviteit (B/Beta= .755/.434). Van de andere onafhankelijke
variabelen gaan geen significante effecten uit.
69
iv. De invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit
In tabel 6.4 worden de resultaten weergegeven van de regressieanalyse van moraliteit. Ter
herinnering: moraliteit is geoperationaliseerd als delinquentietolerantie. Hoge scores duiden
op lage moraliteit. Zoals van de tabel af te lezen valt kan op basis van ouderlijke hechting en
de negatieve interactie-variabele ongeveer 9,7% van de variantie in moraliteit verklaard
worden (Adj. R²= .097). Dit model is bovendien te verkiezen boven het lege model. Parental
attachment heeft een matig negatief effect op moraliteit (B/Beta= -1.722/-.188), terwijl
negatieve interacties met de ouders een matig postief effect hebben (B/B= 1.733/.189).
Beide effecten zijn statistisch significant. Dit is niet langer het geval voor het tweede model:
onder controle van de variabelen opgenomen in het tweede blok is het effect van ouderlijke
hechting insignificant. De invloed van negatieve interacties met de ouders is eveneens lager,
doch nog steeds significant (B/Beta= .930/.101). De effecten van ouderlijk toezicht en
ouderlijke betrokkenheid zijn ongeveer even groot en vormen de sterkste predictoren ter
verklaring van moraliteit uit de eerste wave(B/Betatoezicht= -2.381/-.259; B/Betabetrokkenheid= -
2.719/-.296). De fit van het tweede model is significant beter dan van het voorgaande
model, en verklaart zo’n 27,7% van de variantie in het explanandum (Adj. R²= .277).
Moraliteit t1 Moraliteit t2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 3 B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Intercept (B0)
33.436*** (.352)
33.436*** (.315)
35.621*** (.320)
35.621*** (.291)
35.621*** (.259)
Gehechtheid aan ouders -1.722/-.188*** (.385)
-.131/-.014 (.369)
-.892/-.107** (.350)
.251/.030 (.340)
.527/.063 (.304)
Neg. interacties met ouders
1.733/.189*** (.385)
.930/.101** (.360)
2.089/.251*** (.350)
1.471/.177*** (.331)
1.298/.156*** (.295)
Parental supervision -2.381/-.259*** (.405)
-2.358/-.283*** (.353)
-2.060/-.247*** (.316)
Parental monitoring -2.719/-.296*** (.368)
-2.180/-.262*** (.306)
-1.242/-.149*** (.282)
Moraliteit t1 3.494/.419*** (.277)
R² .099 .281 .096 .256 .410
Adj. R² .097 .277 .093 .251 .406
Verandering F-waarde 33.846*** 77.344*** 32.489*** 65.853*** 159.508***
N 616 616 616 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.4: OLS-regressieanalyse moraliteit t1 en t2
Het eerste model verklaart ongeveer een even grote proportie van de variantie in moraliteit
voor de tweede wave als voor de eerste wave (Adj. R²= .093) en is te verkiezen boven het
70
lege model. Het effect van ouderlijke hechting is minder sterk in vergelijking met de eerste
wave (B/Beta= -.892/-.107). De invloed van de negatieve interactie-variabele is daarentegen
sterker (B/Beta= 2.089/.251). Het significant effect van ouderlijke hechting verdwijnt echter
in het tweede model, terwijl de invloed van negatieve interacties met de ouders beperkter is
(B/Beta= 1.471/.177). Deze invloed is echter wel groter in vergelijking met de eerste wave.
De effecten van ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.358/-.283) en ouderlijke betrokkenheid
(B/Beta= -2.180/-.262) zijn vergelijkbaar met die van de eerste wave. Dit model verklaart iets
minder van de variantie in moraliteit voor wave twee dan voor de eerste wave (Adj. R²=
.251). Het derde en laatste model vormt opnieuw een significante verbetering ten aanzien
van het voorgaande model, en is in staat om ongeveer 40,6% van de variantie in de
afhankelijke variabele te verklaren. Onder controle van eerdere moraliteitsniveau’s dalen de
invloeden van negatieve interacties met de ouders (B/Beta= 1.298/.156) en ouderlijk
toezicht (B/Beta= -2.060/-.247)lichtjes, terwijl het effect van ouderlijke betrokkenheid
daarentegen fors daalt (B/Beta= -1.242/-.149). Het sterkste effect gaat uit van moraliteit in
de eerste wave (B/Beta= 3.494/.419).
1.2 De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in
zelfcontrole en moraliteit
Het centrale onderzoeksdoel van deze masterproef is om na te gaan hoe stabiel de relaties
beschreven in The General Theory of Crime nu eigenlijk zijn. Eerder werd al gecontroleerd
voor de nakomende invloed van eerdere waarden van de afhankelijke variabele op latere
metingen van diezelfde variabele, via de introductie van een lagged dependent variable (of
LDV) aan de hierboven beschreven OLS-regressieanalyses. Een andere methode is om na te
gaan in hoeverre veranderingen in de onafhankelijke variabelen als verklaring kunnen
dienen voor veranderingen in de afhankelijke variabelen. Met andere woorden: zijn
verschuivingen in opvoedingspatronen verantwoordelijk voor wijzigingen in zelfcontrole- en
moraliteitsniveau’s? Veranderingen worden berekend door de scores op de variabele in T2
af te trekken van de scores in T1 (i.e. change scores of CS). Deze methode wordt soms
aangeduid als first difference models (Johnson, 2005). In het volgende deel worden
bovenstaande analyses herhaald met telkens de respectievelijke CS-variabelen in de plaats.
71
i. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in
temperament
Tabel 6.5 toont de resultaten van de
regressieanalyse van veranderingen in
temperament. Op basis van het eerste
model kan slechts 2,1% van de
veranderingen in temperament
verklaard worden. Niettemin vormt
dit model een significante verbetering
ten aanzien van het lege model. Enkel
de invloed van veranderingen in
negatieve interacties met de ouders is
significant (B/Beta= .362/.124). Het
tweede model voegt op het eerste
zicht niks toe aan de verklaringen van veranderingen in de afhankelijke variabele.
Integendeel, de determinatiecoëfficiënt is zelfs lager dan voorheen (Adj. R²= .020). Het enige
significante effect is opnieuw afkomstig van de negatieve interactie-variabele (B/Beta=
.330/.113).
CS Temperament
Model 1 Model 2
B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Intercept (B0) .394*** (.116)
.394*** (.116)
CS Ouderlijke hechting -.193/-.066 (.120)
-.150/-.052 (.126)
CS Negatieve interacties .362/.124** (.120)
.330/.113** (.124)
CS Parental supervision -.145/-.050 (.132)
CS Parental monitoring .015/.005 (.120)
R² .024 .026 Adj. R² .021 .020 Verandering F-waarde 7.591*** .612 N 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.5: OLS-regressieanalyse veranderingen in temperament.
72
ii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in
risicovol gedrag.
Wijzigingen in ouderlijke hechting en
negatieve interacties met de ouders
verklaren een iets groter aandeel van
de variantie in verschuivingen in
risicovol gedrag dan bij temperament
het geval is (Adj. R²= .061; zie tabel
6.6). Dit model is bovendien te
verkiezen boven een leeg model
zonder predictoren. Veranderingen in
ouderlijke hechting hebben een
eerder zwak negatief effect (B/Beta= -
.302/-.105), terwijl de change score
van negatieve interacties met de ouders een zwakke tot matige invloed uitoefent (B/Beta=
.587/.204). Beide effecten zijn statistisch significant. Het tweede model past beter bij de
data in vergelijking met het voorgaande model (Adj. R²= .098). Onder controle van
wijzigingen in ouderlijk toezicht en betrokkenheid verdwijnt het significant effect van de
change score ouderlijke hechting echter, terwijl de invloed van wijzigingen in negatieve
interacties een stuk beperkter is (B/Beta= .441/.153). Verschuivingen in ouderlijke
betrokkenheid hebben geen significante invloed op de afhankelijke variabele. De change
score van ouderlijke supervisie heeft daarentegen wel een negatief matig effect dat
bovendien significant is (B/Beta= -.612/-.212).
CS Risicovol gedrag
Model 1 Model 2
B/Beta (SE) B/Beta (SE)
Intercept (B0) .145 (.112)
.145 (.110)
CS Ouderlijke hechting -.302/-.105** (.117)
-.119/-.041 (.120)
CS Negatieve interacties .587/.204*** (.117)
.441/.153*** (.118)
CS Parental supervision -.612/-.212*** (.125)
CS Parental monitoring -.068/-.023 (.114)
R² .064 .104 Adj. R² .061 .098 Verandering F-waarde 20.861*** 13.569*** N 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.6: OLS-regressieanalyse veranderingen in risicovol gedrag.
73
iii. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in
impulsiviteit
In tabel 6.7 worden de resultaten van de regressieanalyse van wijzigingen in impulsiviteit
gepresenteerd. Het eerste model slaagt er slechts in om 1,1% van de variantie in de
afhankelijke variabele te verklaren (Adj. R²= .011). Het vormt echter wel een statistisch
significante verbetering ten opzichte
van het lege model waarin geen
enkele predictor werd opgenomen. Er
gaat enkel een significante invloed uit
van de change score van negatieve
interacties met de ouders. Deze
invloed is echter eerder zwak
(B/Beta= .196/.107). Onder controle
van verschuivingen in parental
supervision en monitoring (zie model
2) daalt deze invloed lichtjes (B/Beta=
.166/.091). Er gaat geen significant
effect uit van de andere opgenomen predictoren. De toevoeging van de variabelen uit het
tweede blok vormen slechts een beperkte meerwaarde in de verklaringen van
veranderingen in impulsiviteit (Adj. R²= .012). De insignificante wijziging van de F-waarde
duidt er bovendien op dat het tweede model niet per se te verkiezen valt boven het
voorgaande model.
CS Impulsiviteit Model 1 Model 2
B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) -.162*
(.073) -.162* (.073)
CS Ouderlijke hechting -.055/-.030 (.076)
-.016/-.009 (.080)
CS Negatieve interacties .196/.107** (.076)
.166/.091* (.078)
CS Parental supervision -.133/-.072 (.083)
CS Parental monitoring .011/.006 (.076)
R² .014 .018 Adj. R² .011 .012 Verandering F-waarde 4.360* 1.295 N 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.7: OLS-regressieanalyse veranderingen in impulsiviteit.
74
iv. De invloed van verschuivingen in ouderlijke opvoedingspatronen op wijzigingen in
moraliteit
Op basis van de change scores van
ouderlijke hechting en negatieve
interacties met de ouders kan
ongeveer 6,8% van de variantie in
wijzigingen in moraliteit verklaard
worden (zie tabel 6.8). De
verandering in de F-waarde duidt er
bovendien op dat dit model te
verkiezen valt boven een predictor-
loos model. Alle opgenomen
onafhankelijke variabelen hebben
een significante invloed, al is het
effect van de CS negatieve interacties positief en iets groter (B/Beta= 1.525/.179), terwijl de
invloed van de CS ouderlijke hechting juist negatief is (B/Beta= -1.344/-.158). Onder controle
van ouderlijke supervisie en betrokkenheid verdwijnt het significante effect van wijzigingen
in hechting aan de ouders echter, terwijl de invloed van verschuivingen in negatieve
interacties sterk daalt, maar wel nog steeds significant is (B/Beta= .776/.091). De change
score van ouderlijke betrokkenheid oefent een negatieve, eerder zwakke, doch significante
invloed uit (B/Beta= -.869/-.102). Veruit het sterkste effect is afkomstig van wijzigingen in
ouderlijk toezicht (B/Beta= -2.932/-.344). De determinatiecoëfficiënt voor het tweede model
is tenslotte significant groter dan voor het eerste model (Adj. R²= .189).
CS Moraliteit Model 1 Model 2
B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) -2.185***
(.322) -2.185*** (.310)
CS Ouderlijke hechting -1.344/-.158*** (.344)
-.451/-.053 (.337)
CS Negatieve interacties 1.525/.179*** (.344)
.776/.091* (.331)
CS Parental supervision -2.932/-.344*** (.352)
CS Parental monitoring -.869/-.102** (.320)
R² .071 .194 Adj. R² .068 .189 Verandering F-waarde 23.589*** 46.486*** N 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.8: OLS-regressieanalyse veranderingen in moraliteit.
75
2. De oorzaken: de invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
jeugddelinquentie
Om de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit op
jeugddelinquentie na te gaan werd gebruikt gemaakt van negatief binomiaal
regressieanalyse. Deze analysetechniek wordt gebruikt om teldata te analyseren en heeft
voor dit specifiek model enkele belangrijke voordelen ten opzichte van lineaire
regressieanalyse (Ordinary Least Squares, of OLS). De reden hiervoor ligt in het feit dat
delinquent gedrag zeer ongelijk verdeeld is (zie V.4). Een OLS-regressieanalyse zou, omwille
van de schending van bepaalde assumpties verbonden aan de analysetechniek, vertekende
resultaten kunnen opleveren.15 Het is daarom beter om een analysetechniek te gebruiken
die niet zoveel eisen stelt aan de data, zoals de Poisson-regressieanalyse of negatief
binomiaalregressie. Negatief binomiaalregressie is echter te verkiezen: Poisson gaat ervanuit
dat variantie en gemiddelde van de afhankelijke variabele aan elkaar gelijk zijn. Foutief
kiezen voor deze techniek brengt het gevaar op overdispertie met zich mee (Heinzl &
Mittlböck, 2003). Hierbij is de waargenomen variantie groter dan men kan verwachten op
basis van de verwachte variantie middels de Poisson-verdeling. Hoewel ook niet zonder
problemen, wordt negatief binomiaalregressie doorgaans als oplossing voor deze
overdispertie aangereikt. Het is echter belangrijk om te beseffen dat andere verdelingen
kunnen gehanteerd worden, met mogelijk verschillende standaardfouten en/of p-waarden
tot gevolg (Berk & McDonald, 2008). Uit een voorafgaande vergelijking van de AIC-waarden
van beide lege modellen blijkt het negatief binomiaalmodel de voorkeur te genieten ten
opzichte van een Poissonmodel.16
De negatief binomiaalvergelijking aanvaardt echter geen negatieve of non-integere waarden
voor de afhankelijke variabele. Om hieraan tegemoet te komen werden alle waarden op de
delinquentieschaal afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal. De onafhankelijke
variabelen werden gestandaardiseerd. Op deze manier kunnen de relatieve effecten van de
predictoren op een eenduidigere manier geïnterpreteerd en met elkaar vergeleken worden.
Daarnaast is ook een zinvollere interpretatie van het intercept mogelijk: vermits het
15
OLS-regressie gaat er onder andere van uit dat zowel de afhankelijke en onafhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn. Dit is hier niet het geval (zie V. Beschrijvende analyses). 16
Er werd bovendien bijkomend gecontroleerd door de gemiddelden en varianties op te vragen voor de afhankelijke variabelen. Hierbij was de variantie consequent veel groter dan het gemiddelde.
76
gemiddelde gelijkgesteld wordt aan 0, vormt het intercept een indicatie van de waarde in de
onafhankelijke variabele indien een respondent op alle verklarende variabelen een
gemiddelde score heeft.
Voor beide waves worden cross-sectioneel de relaties bestudeerd. De onafhankelijke
variabelen in het eerste model zijn ouderlijke hechting en negatieve interacties met ouders.
Vervolgens worden ouderlijk toezicht en parental monitoring aan de analyses toegevoegd.
Het derde model introduceert de drie subschalen van de zelfcontroleschaal, die
respectievelijk peilen naar temperament, risicovol gedrag en impulsiviteit. In het vierde
model wordt de moraliteitsschaal aan de analyse toegevoegd. Voor de data van de tweede
wave wordt bovendien in een vijfde en laatste stap nog gecontroleerd voor nakomende
effecten (lagged dependent variable of LDV) uitgaande van delinquent gedrag uit de eerste
wave (Johnson, 2005; Berrington, Smith & Sturgis, 2006). Dit wordt voor beide waves (t1 en
t2) herhaald. De afhankelijke variabele is telkens delinquent gedrag. De diverse subschalen
van de algemene delinquentieschaal zijn niet opgenomen in de analyses (i.e. ernstige
delinquentie; gewelddadige delinquentie; geringe tot matige delinquentie; en drugshandel).
Voor deze analyses wordt telkens de Akaike Information Criterion of AIC weergegeven. AIC is
een badness-of-fit maat: hoe lager deze waarde, hoe beter het model bij de data past.
Bovendien wordt rekening gehouden met de complexiteit van het gegeven model, waarbij
de voorkeur wordt gegeven aan eenvoudigere modellen. Op deze manier kunnen diverse
modellen met elkaar vergeleken worden. Deze maat is echter relatief: zinvolle vergelijkingen
zijn slechts mogelijk voor zoverre dezelfde afhankelijke variabele en populatie geanalyseerd
worden. Aan de waarde van AIC kan geen absolute interpretatie worden gekoppeld. De
loglikelihood ratio Chi² vormt dan weer een indicatie of het model een significante
verbetering inhoudt ten opzichte van het lege model (i.e. het model waarin enkel het
intercept en geen enkele verklarende variabele in opgenomen is). De nulhypothese luidt dat
het model geen verbetering inhoudt. Bij een significante waarde wordt de nulhypothese
verworpen en geldt de alternatieve hypothese: het model houdt dan een significante
verbetering ten opzichte van het lege model in. De statistische effecten van alle afzonderlijke
onafhankelijke variabelen worden weergegeven aan de hand van de effectparameter B.
Deze parameter toont de lineaire toename in de afhankelijke variabele wanneer de
onafhankelijke variabele met één eenheid toeneemt. B wordt telkens weergegeven met de
77
bijhorende standaardfout (standard error of SE). Om een zicht te krijgen op de verklaarde
variantie in de afhankelijke variabele op basis van de onafhankelijke variabelen werd telkens
handmatig een pseudo-determinatiecoëfficiënt berekend. De pseudo-R² die hier gehanteerd
wordt is ontleend aan beschreven door Heinzl en Mittlböck (2003). Het voordeel van
deze parameter is dat ze rekening houdt met mogelijke over-en onderdispertie door het
incorporeren van een dispertiemaat. We stellen:
waarbij staat voor de Deviance van het model waarbij alle predictoren zijn
opgenomen; k voor het aantal covariaten; voor de dispertieparameter (deze kan worden
berekend door te delen door het aantal vrijheidsgraden); en voor de
Deviance-waarde van het lege model waarin enkel het intercept is opgenomen. Het nadeel
van deze werkwijze is dat, in tegenstelling tot een OLS-regressieanalyse, er niet telkens
wordt aangewezen of het verschil in R² significant is ten opzichte van het vorige model
aangezien deze parameter manueel dient te worden berekend.
Figuur 6.2 : Toetsbaar conceptueel model causes.
78
2.1 De invloed van opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op jeugddelinquent gedrag
De resultaten van de negatief binomiaal regressieanalyse van jeugddelinquentie worden
weergegeven in tabel 6.9. Voor wat de eerste wave betreft levert het eerste
verklaringsmodel (bestaande uit ouderlijke hechting en negatieve interacties) een
significante verbetering op ten aanzien van het lege model. Parental attachment heeft een
significant en negatief effect op jeugddelinquentie (B= -.297). De invloed van negatieve
interacties is positief en eveneens statistisch significant (B= .263). Op basis van het eerste
model kan 10,7% van de variantie in jeugddelinquentie in wave 1 verklaard worden. Voor
het tweede model worden ouderlijk toezicht en parental monitoring aan de analyse
toegevoegd. Dit levert een lagere AIC-waarde op, en dus een betere fit (AIC= .3235.735).
Onder controle van ouderlijk toezicht en betrokkenheid verdwijnt het significante effect van
ouderlijke hechting. De invloed van negatieve interacties daalt, maar blijft significant (B=
.182). Zowel parental supervision als monitoring hebben een tamelijk sterk negatief effect op
jeugddelinquentie (B= -.406; respectievelijk -.359). Het tweede verklaringsmodel verklaart
26,1% van de variantie in de afhankelijke variabele. In het derde model worden de
voorgaande analyses herhaald onder controle van de zelfcontroleschalen (i.e. temperament,
risicovol gedrag en impulsiviteit). Onder controle van deze variabelen verdwijnt nu ook het
significante effect van negatieve interacties met de ouders. De invloed van ouderlijk toezicht
daalt sterk, doch blijft significant (B= -.262). Het effect van parental monitoring daalt slechts
lichtjes (B= -.321). Het sterkste effect in dit model is afkomstig van risicovol gedrag (B= .414).
Temperament oefent een matige invloed uit op jeugddelinquentie (B= .142), terwijl het
effect van impulsiviteit slechts randsignificant is (B= .099). Dit model vormt een verbetering
ten aanzien van het vorige model (AIC= 3121.880) en slaagt er in om 36,4% van de variantie
in jeugddelinquentie te verklaren. Het vierde en laatste model voegt moraliteit toe aan de
analyse en houdt opnieuw een verbetering in ten aanzien van het voorgaande model (AIC=
3095.859). Onder controle van moraliteit blijven de effecten van de variabelen uit het eerste
blok insignificant. De invloed van ouderlijk toezicht daalt opnieuw (B= -.212), net als het
effect van ouderlijke betrokkenheid dat sterk daalt (B= -.234). In tegenstelling tot het vorige
model is de invloed van impulsiviteit nu wel significant (B= .112). De invloed van
temperament stijgt ook lichtjes (B= .178). De invloed van risicovol gedrag daarentegen daalt
onder controle van moraliteit, doch vormt nog steeds de sterkste predictor (B= .307).
79
Jeugddelinquent gedrag t1 Jeugddelinquent gedrag t2 Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5 B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE) B (SE)
Intercept (B0) 1.667*** (.0442)
1.494*** (.0455)
1.368*** (.0468)
1.339*** (.0470)
1.517*** (.0447)
1.389*** (.0457)
1.246*** (.0472)
1.149*** (.0483)
1.102*** (.0486)
Opvoedingspatronen Hechting aan ouders -.297***
(.0494) .023 (.0558)
-.011 (.0563)
-.005 (.0557)
-.139*** (.0432)
.038 (.0483)
.112* (.0514)
.074 (.0521)
.065 (.0525)
Negatieve interacties .263*** (.0481)
.182*** (.0513)
.078 (.0537)
.067 (.0533)
.220*** (.0438)
.158*** (.0473)
.046 (.0515)
-.029 (.0530)
-.011 (.0548)
Ouderlijk toezicht -.406*** (.0563)
-.262*** (.0601)
-.212*** (.0604)
-.350*** (.0519)
-.251*** (.0562)
-.162** (.0580)
-.132* (.0595)
Ouderlijke betrokkenheid -.359*** (.0505)
-.321*** (.0526)
-.234*** (.0553)
-.311*** (.0448)
-.279*** (.0455)
-.193*** (.0480)
-.134** (.0490)
Zelfcontrole Temperament .142**
(.0520) .178*** (.0521)
.291*** (.0553)
.317*** (.0547)
.248*** (.0557)
Nemen van risico’s .414*** (.0582)
.307*** (.0612)
.355*** (.0596)
.204*** (.0605)
.215*** (.0606)
Impulsiviteit .099° (.0518)
.112* (.0509)
.127* (.0534)
.140** (.0538)
.132* (.0535)
Moraliteit .297*** (.0565)
.473*** (.0519)
.428*** (.0523)
Jeugddelinquentie t1 .394*** (.0597)
AIC 3409.286 3235.735 3121.880 3095.859 3237.638 3114.181 2984.147 2897.736 2848.859
.107 .261 .364 .388 .045 .150 .262 .337 .380
Likelihood ratio χ² (df) 124.584 (2)***
302.135 (4)***
421.990 (7)***
450.011 (8)***
56.245 (2)***
183.701 (4)***
319.735 (7)***
408.146 (8)***
459.023 (9)***
N 616 616 616 616 616 616 616 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.9: Negatief binomiaal regressieanalyse jeugddelinquentie (t1 en t2).
80
Moraliteit (delinquentietolerantie) oefent eveneens een significant en positief effect uit op
jeugddelinquent gedrag (B= .297). De pseudo-determinatiecoëfficiënt van dit laatste model
bedraagt maar liefst 38,8%.
De bovenstaande analyses werden herhaald voor de data uit de tweede wave. Het eerste
verklaringsmodel (blok 1) vormt opnieuw een noemenswaardige verbetering ten aanzien
van een model waarin enkel het intercept werd opgenomen: de likelihood ratio Chi² is
statistisch significant. Ouderlijke hechting heeft opnieuw een significant negatief effect op
jeugddelinquentie (B= -.139) terwijl de invloed van negatieve interacties met ouders ook
voor de tweede wave significant en positief is (B= .220). Deze effecten zijn wel kleiner dan
voor de data uit het eerste afnamemoment het geval was. Bovendien slaagt dit model er
slechts in om 4,5% van de variantie in delinquentie te verklaren (tegenover 10,7% bij de
eerste wave). De toevoeging van parental supervision en monitoring verklaart opnieuw het
significant effect van ouderlijke hechting weg. Beide variabelen hebben bovendien een
negatieve en significante invloed (Btoezicht= -.350/Bbetrokkenheid= -.311). Het effect van negatieve
interacties is positief (B= .158). Deze effecten zijn voor alle verklarende variabelen echter
kleiner in vergelijking met de resultaten van de eerste wave. Bovendien is de
determinatiecoëfficiënt beduidend lager: R² bedraagt slechts 15%. Niettemin levert dit
model een betere fit op ten aanzien van het eerste model (AIC= 3114.181). De toevoeging
van de zelfcontroleschalen levert eveneens een verbeterd model op (AIC= 2984.147). Dit
derde model verklaart 26,2% van de variantie in jeugddelinquentie. Dit is opnieuw lager dan
voor de eerste wave het geval was (R²= .364). Onder controle van zelfcontrole is de invloed
van ouderlijke hechting opnieuw significant (B= .112). De invloed van negatieve interacties
daarentegen is niet langer statistisch significant. Gelijkaardig zoals bij de resultaten van de
eerste wave daalt de invloed van ouderlijk toezicht sterk door de introductie van de
zelfcontroleschalen aan de analyses (B= -.251). Het effect van parental monitoring is
eveneens gedaald (B= -.279). Met uitzondering van risicovol gedrag zijn de effecten van de
zelfcontroleschalen groter dan voor de eerste wave het geval was (Btemperament=
.291/Bimpulsiviteit= .127). Het grootste effect is opnieuw afkomstig van het nemen risico’s (B=
.355). Vervolgens worden de bovenstaande analyses herhaald onder controle van moraliteit.
Dit model levert opnieuw een betere fit op ten aanzien van het voorgaande model (AIC=
2897.736). Het significant effect van parental attachment verdwijnt onder controle van
81
moraliteit, terwijl de effecten van ouderlijk toezicht en betrokkenheid sterk dalen (B= -.162;
respectievelijk -.193). De invloed van temperament (B= .317) overstijgt nu qua grootte het
effect van risicovol gedrag dat sterk gedaald is (B= .204), en is beduidend groter dan voor de
eerste wave het geval was. Het effect van impulsiviteit kent een lichte stijging (B= .140).
Veruit de sterkste invloed is nu afkomstig van delinquentietolerantie, dat een positief effect
uitoefent op jeugddelinquentie (B= .473). Dit model verklaart nu 33,7% van de variantie in
delinquentie. Dit is nog steeds iets minder dan voor de eerste wave het geval was. In het
vijfde en laatste model worden de analyses van het voorgaande model herhaald onder
controle van eerdere delinquentie, dat als lagged dependent variable (LDV) fungeert. Dit
model past opnieuw beter bij de data dan het voorgaande model (AIC= 2848.859), en
verklaart ongeveer 38% van de variantie in jeugddelinquentie. De effecten van de variabelen
uit het eerste blok blijven insignificant, terwijl de invloeden van parental supervision en
monitoring opnieuw lichtjes dalen (B= -.132; respectievelijk -.134). Onder controle van
eerdere delinquentie dalen eveneens de effecten van temperament (B= .248) en
impulsiviteit (B= .132). Daarnaast is de invloed van moraliteit ook kleiner dan bij het
voorgaande model (B= .428). De impact van risicovol gedrag daarentegen stijgt lichtjes (B=
.215). Eerder jeugddelinquent gedrag tenslotte heeft een significant positief effect op latere
delinquentie, wat wijst op een zekere stabiliteit van criminaliteit doorheen de tijd (B= .394).
2.2 De invloed van verschuivingen in opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
veranderingen in jeugddelinquent gedrag
Net zoals voor de causes of the causes wordt er opnieuw nagegaan in hoeverre
veranderingen in de covariaten over beide waves verantwoordelijk zijn voor verschuivingen
in de afhankelijke variabele. Hiervoor wordt opnieuw gebruik gemaakt van een lineaire
regressieanalyse (OLS). In dit deel wordt er gekeken wat de invloed is van wijzigingen in
ouderlijke opvoedingspatronen, zelfcontrole en moraliteit op veranderingen in
jeugddelinquent gedrag. De resultaten van de OLS-regressieanalyse van evoluties in
jeugddelinquent gedrag worden gepresenteerd in tabel 6.10.
In het eerste model wordt nagegaan welke invloed uitgaat van verschuivingen in ouderlijke
hechting en negatieve interacties met ouders op wijzigingen in jeugddelinquentie. Het
82
introduceren van deze variabelen levert bovendien een significant betere fit op ten aanzien
van het lege model (zie de significante wijziging in F-waarde). Op basis van dit
verklaringsmodel kan ongeveer 6,7% van de variantie in wijzigingen in jeugddelinquentie
worden verklaard. Veranderingen in negatieve ervaringen met de ouders hebben een
significant positief effect op jeugddelinquent gedrag (B/Beta= 2.056/.212). Het effect van de
change score van ouderlijke hechting is eveneens significant, doch negatief (B/Beta= -1.098/-
.113). In het tweede blok worden bovenstaande analyses herhaald onder controle van
wijzigingen in ouderlijk toezicht en ouderlijke betrokkenheid. Dit model houdt een
significante verbetering in ten aanzien van het eerste model. Onder controle van de
variabelen uit het tweede blok verdwijnt de significante invloed van verschuivingen in
ouderlijke hechting. Het effect van veranderingen in negatieve interacties daalt lichtjes,
maar blijft significant (B/Beta= 1.635/.169). Zowel de change score van ouderlijk toezicht als
van ouderlijke betrokkenheid heeft een significant negatief effect op verschuivingen in
delinquentie (B/Beta= -1.468/-.152; respectievelijk -.983/-.102). Wijzigingen in ouderlijke
opvoedingspatronen verklaren ongeveer 10% van de variantie in de afhankelijke variabele.
CS Jeugddelinquent gedrag
Model 1 Model 2 Model 3 Model 4
B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) B/Beta (SE) Intercept (B0) 1.140**
(.377) 1.140** (.370)
1.140*** (.357)
1.140*** (.344)
CS Ouderlijke hechting -1.098/-.113** (.390)
-.635/-.066 (.403)
-.509/-.053 (.389)
-.398/-.041 (.376)
CS Negatieve interacties 2.056/.212*** (.390)
1.635/.169*** (.395)
1.180/.122** (.387)
1.040/.107** (.374)
CS Ouderlijk toezicht -1.468/-.152*** (.420)
-.956/-.099* (.414)
-.146/-.015 (.416)
CS Ouderlijke betrokkenheid -.983/-.102** (.383)
-.945/ -.098* (.370)
-.679/-.070° (.359)
CS Temperament .748/.077* (.376)
.537/.055 (.364)
CS Nemen van risico’s 1.980/.205*** (.399)
1.408/.145*** (.393)
CS Impulsiviteit .741/.076* (.372)
.778/.080* (.358)
CS Moraliteit 2.733/.282*** (.397)
R² .070 .106 .171 .231 Adj. R² .067 .100 .162 .221 Verandering F-waarde 23.246*** 12.228*** 15.875*** 47.480*** N 616 616 616 616
*p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant Tabel 6.10: OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquent gedrag.
83
In het derde model worden de change scores van de zelfcontroleschalen aan de analyse
toegevoegd. Dit model levert op zijn beurt opnieuw een noemenswaardige verbetering in fit
op ten aanzien van het vorige model. Ten eerste valt op dat de invloed van wijzigingen in het
voorkomen van negatieve interacties met de ouders lichtjes daalt onder controle van
verschuivingen in de zelfcontroleschalen (B/Beta= 1.180/.122). De effecten van de overige
opvoedingsvariabelen, i.e. parental attachment en monitoring, dalen eveneens (B/Beta= -
.956/-.099; respectievelijk -.945/-.098). Veranderingen in temperament en impulsiviteit
hebben beiden een vergelijkbare positieve invloed op de afhankelijke variabele (B/Beta=
.748/.077; respectievelijk .741/.076). Veruit het sterkste effect echter gaat uit van
wijzigingen in het nemen van risico’s (B/Beta= 1.980/.205). Aan de hand van verschuivingen
in opvoedingspatronen en zelfcontrole kan 16,2% van de variantie in veranderingen in
delinquentie worden verklaard.
Het vierde en laatste model controleert bovenstaande analyses op de invloed van
wijzigingen in moraliteit. Er kan opnieuw een significante wijziging in F-waarde worden
vastgesteld, wat duidt op een verbeterde model fit. Dit model verklaart eveneens een
grotere proportie van de variantie in de afhankelijke variabele (Adj. R²= .221). Onder
controle van verschuivingen in moraliteit verdwijnen de significante effecten van de change
scores van zowel ouderlijk toezicht als van temperament, terwijl de invloed van
veranderingen in parental monitoring nog slechts randsignificant is (B/Beta= -.679/-.070). De
invloeden van wijzigingen in negatieve interacties en risicovol gedrag dalen (B/Beta=
1.040/.107; respectievelijk 1.408/.145), terwijl het relatieve effect van veranderingen in
impulsiviteit een minieme stijging kent (B/Beta= .778/.080). De CS moraliteit oefent met
ruime voorsprong de sterkste invloed uit op verschuivingen in jeugddelinquent gedrag.
84
3. Besluit
3.1 Samenvatting verklarende analyses oorzaken van de oorzaken
In tabel 6.11 worden de resultaten van de lineaire regressieanalyses van de oorzaken van de
oorzaken samengevat. Het sterkste effect op temperament in de eerste wave is afkomstig
van negatieve interacties met de ouders (Beta= .185). Ouderlijk toezicht en parental
monitoring hebben eveneens een significant, doch negatief effect (Beta= -.102;
respectievelijk -.096). Voor de tweede wave daalt de invloed van negatieve interacties
lichtjes (Beta= .126). In tegenstelling tot de eerste wave zijn de effecten van parental
supervision en monitoring niet langer significant. Ouderlijke hechting heeft voor het tweede
afnamemoment wel een significant, negatief effect op temperament (Beta= -.114). Eerder
gemeten temperament vormt echter de sterkste predictor van later temperament (Beta=
.483). De sterkste factor ter verklaring van risicovol gedrag in de eerste wave is ouderlijk
toezicht, dat een significante negatieve invloed heeft (Beta= -.271). Ouderlijke
betrokkenheid heeft een meer bescheiden effect op het nemen van risico’s (Beta= -.111).
Negatieve interacties met de ouders oefenen verder een positieve invloed uit (Beta= .208),
terwijl het effect van ouderlijke hechting insignificant is. Ook voor risicol gedrag in de
tweede wave gaat er geen noemenswaardig effect uit van hechting aan de ouders. Het
effect van ouderlijk toezicht is bovendien een heel stuk kleiner dan voor de eerste wave het
geval was (Beta= -.195). Negatieve interacties hebben opnieuw een positieve invloed op het
nemen van risico’s (Beta= .196). Van ouderlijke betrokkenheid gaat niet langer een
noemenswaardige invloed uit. Veruit de sterkste invloed is afkomstig van eerder risicovol
gedrag (Beta= .401).
Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Wave 1 Wave 2 Wave 1 Wave 2 Wave 1 Wave 2 Wave 1 Wave 2 Beta Beta Beta Beta Beta Beta Beta Beta
Gehechtheid aan ouders N.S. -.114 N.S. N.S. N.S. N.S. N.S. N.S. Neg. interacties met ouders .185 .126 .208 .196 .090 N.S. .101 .156
Parental supervision -.102 N.S. -.271 -.195 -.115 N.S. -.259 -.247 Parental monitoring -.096 N.S. -.111 N.S. N.S. N.S. -.296 -.149
LDV .483 .401 .434 .419
Adj. R² .076 .303 .187 .343 .045 .198 .277 .406 N 616 616 616 616 616 616 616 616
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.11: Samenvatting OLS-regressieanalyses causes of the causes.
85
Zowel van ouderlijke hechting als ouderlijke betrokkenheid gaan geen significante effecten
uit ter verklaring van impulsiviteit. Dit geldt voor beide waves. Voor de eerste wave hebben
ouderlijk toezicht (Beta= -.115) en negatieve interacties met ouders (Beta= .090) een
significante invloed op individuele impulsiviteit. Jongeren die hun ouders vaker op de hoogte
brengen over hun activiteiten en die minder negatieve ervaringen beleven met hun ouders
zijn geremder. Voor de tweede wave gaat er van geen enkele opvoedingsvariabele nog een
significante invloed uit op impulsiviteit. Het enige noemenswaardige effect gaat uit van de
LDV (Beta= .434). Voor moraliteit in de eerste wave tenslotte gaat er zowel van ouderlijk
toezicht als ouderlijke betrokkenheid een significant negatief effect uit (Beta= -.259;
respectievelijk -.296). Opvolging en controle van respondenten door hun ouders heeft dus
een positief effect op de ontwikkeling van moraliteit. Verder hebben negatieve interacties
een positieve invloed op delinquentietolerantie (Beta= .101). Voor de tweede wave is de
invloed van ouderlijke betrokkenheid opmerkelijk lager (Beta= -.149). De invloed van
ouderlijke controle is vergelijkbaar (Beta= -.247), terwijl het effect van het ervaren van
negatieve interacties iets hoger ligt (Beta= .156). De sterkste invloed is opnieuw afkomstig
van de LDV: eerdere moraliteit vormt een matig sterke predictor van latere moraliteit (Beta=
.419).
Ouderlijke opvoedingspatronen verklaren de grootste proportie van de variantie in
moraliteit over beide waves(Adj. R²T1= .277/Adj. R²T2= .406), gevolgd door risicovol gedrag
(Adj. R²T1= .187/Adj. R²T2= .343) en temperament (Adj. R²T1= .076/Adj. R²T2= .303). De laagste
determinatiecoëfficiënt hoort bij het model ter verklaring van impulsiviteit (Adj. R²T1=
.045/Adj. R²T2= .198). De proportie aan verklaarde variantie is vergelijkbaar voor beide waves
wanneer niet wordt gecontroleerd voor lagged effects van de afhankelijke variabele (zie
tabellen 6.1-6.4).
Tabel 6.12 geeft de samengevatte resultaten van de first difference models weer. Op basis
van gewijzigde opvoedingspatronen kan ten eerste slechts een zeer beperkt aandeel van de
variantie in verschuivingen in temperament worden verklaard (Adj. R²= .020). Bovendien
gaat er enkel een significant effect uit van wijzigingen in negatieve interacties met ouders
(Beta= .113). Veranderingen in het ervaren van negatieve interacties hebben eveneens een
significante invloed op wijzigingen in risicovol gedrag (Beta= .153). Verder gaat er een
noemenswaardige invloed uit van veranderingen in ouderlijk toezicht (Beta= -.212). De
86
overige variabelen oefenen geen significante invloed uit. Dit model verklaart een kleine tien
percent van de variantie in de CS van risicovol gedrag (Adj. R²= .098). Voor verschuivingen in
impulsiviteit bedraagt de aangepaste determinatiecoëfficiënt slechts 1,2%. Er gaat
bovendien enkel een significante invloed uit van het hebben van negatieve ervaringen en
interacties met de ouders (Beta= .091). Wijzigingen in ouderlijk toezicht hebben een
opvallende invloed op verschuivingen in moraliteit tenslotte (Beta= -.344). Verder gaat er
nog een significante invloed uit van wijzigingen in negatieve interacties (Beta= .091) en
ouderlijke betrokkenheid (Beta= -.102). In tegenstelling tot voor zelfcontrole, kunnen
veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen wel een aanzienlijke proportie van de
variantie in verschuivingen in moraliteit verklaren (Adj. R²= .189).
Temperament Risicovol gedrag Impulsiviteit Moraliteit Beta Beta Beta Beta
CS Gehechtheid aan ouders N.S. N.S. N.S. N.S. CS Negatieve interacties .113 .153 .091 .091 CS Parental supervision N.S. -.212 N.S. -.344 CS Parental monitoring N.S. N.S. N.S. -.102 Adj. R² .020 .098 .012 .189 N 616 616 616 616
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.12: Samenvatting OLS-regressieanalyses veranderingen in causes of the causes.
3.2 Samenvatting verklarende analyses oorzaken
De parameters van de laatste modellen van de negatief binomiaalregressieanalyse van
jeugddelinquent gedrag worden in tabel 6.13 gepresenteerd. Voor beide waves gaan er geen
significante effecten uit van de variabelen uit het eerste blok (i.e. hechting aan ouders en
negatieve interacties). Zowel ouderlijk toezicht als ouderlijke betrokkenheid hebben een
significante negatieve invloed op delinquentie in de eerste wave (B= -.212; respectievelijk -
.234). Deze invloed is echter heel wat kleiner voor de tweede wave (B= -.132; respectievelijk
-.134). Verder hebben alle zelfcontroleschalen een positief effect op jeugddelinquentie in de
eerste wave. De sterkste invloed gaat uit van het nemen van risico’s (B= .307), gevolgd door
temperament (B= .178) en impulsiviteit (B= .112). Moraliteit heeft een gelijkaardige invloed
qua grootte en richting als risicovol gedrag (B= .297). Voor de tweede wave valt op dat de
invloed van het nemen van risico’s sterk gedaald is (B= .215), terwijl de effecten van
temperament (B= .248) en bovenal moraliteit sterk stijgen (B= .428). Er gaat bovendien een
87
positief significant effect uit
van eerder delinquent gedrag
(B= .394). Op basis van
opvoedingspatronen, zelf-
controle en moraliteit kan
38,8% van de variantie in
jeugddelinquentie (t1) worden
verklaard. Voor de tweede
wave ligt dit iets lager (R²=
.380).
Tenslotte worden de resultaten van de first difference models van jeugddelinquentie
samengevat in tabel 6.14. Daaruit valt op dat veranderingen in moraliteit de sterkste
predictor vormen van verschuivingen in delinquent gedrag (Beta= .282), gevolgd door
wijzigingen in risicovol gedrag (Beta= .145). De CS van het voorkomen van negatieve
interacties met de ouders heeft bovendien eveneens een significante invloed (Beta= .107),
net als veranderingen in impulsiviteit
(Beta= .080). Er gaat geen
noemenswaardige invloed uit van de
overige variabelen (i.e. hechting,
ouderlijk toezicht en betrokkenheid en
temperament). Op basis van
wijzigingen in opvoedingspatronen,
zelfcontrole en moraliteit tenslotte
kan 22,1% van de variantie in
verschuivingen in delinquentie
verklaard worden.
Jeugddelinquent gedrag Wave 1
B Wave 2
B
Opvoedingspatronen
Hechting aan ouders N.S. N.S. Negatieve interacties N.S. N.S. Ouderlijk toezicht -.212 -.132 Ouderlijke betrokkenheid -.234 -.134 Zelfcontrole Temperament .178 .248 Risicovol gedrag .307 .215 Impulsiviteit .112 .132 Moraliteit .297 .428 Jeugddelinquentie t1 .394 R² .388 .380 N 616 616
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.13: Samenvatting negatief binomial regressieanalyse jeugddelinquentie.
CS Jeugddelinquent gedrag Beta
CS Opvoedingspatronen
Hechting aan ouders N.S. Negatieve interacties .107 Ouderlijk toezicht N.S. Ouderlijke betrokkenheid N.S. CS Zelfcontrole Temperament N.S. Risicovol gedrag .145 Impulsiviteit .080 CS Moraliteit .282 R² .221 N 616
Vet: p<.001; cursief: .05>p>.01; N.S: niet significant Tabel 6.14: Samenvatting OLS-regressieanalyse veranderingen in jeugddelinquentie.
88
VII CONCLUSIE EN DISCUSSIE
1. Beschrijvende onderzoeksvragen
1. Hoe variëren ouderlijke opvoedingspatronen doorheen de tijd?
b. Verschillen deze opvoedingspatronen naar geslacht, leeftijd (cohort) of
etnische origine?
c. Verschillen deze opvoedingspatronen tussen niet-delinquenten,
delinquenten en veelplegers?
Ten eerste blijkt een meerderheid van de bevraagde jongeren eerder erg gehecht te zijn aan
hun ouders, relatief veel toezicht te ervaren en weinig negatieve interacties met hun ouders
beleven. Daartegenover staat dat voor ouderlijke betrokkenheid er een verschil valt waar te
nemen tussen beide waves. In tegenstelling tot bij de eerste wave, is er voor de tweede
wave nog slechts een minderheid die zeer actief door hun ouders worden opgevolgd inzake
hun activiteiten. Een mogelijke verklaring voor deze verschuiving schuilt misschien in het feit
dat naarmate respondenten ouder worden, ze wat losser worden gelaten door hun ouders
en over meer autonomie kunnen beschikken.
Verder speelt geslacht een belangrijke rol: meisjes zijn meer gehecht aan hun ouders en
worden strenger gecontroleerd en opgevolgd dan jongens. Het effect van leeftijd speelt nog
sterk bij het eerste afnamemoment, maar ebt weg naarmate de respondenten ouder
worden. Opvallend is dat voor de eerste wave de oudere respondenten vaker negatiever
aanvaringen hebben met hun ouders, terwijl twee jaar later dit het geval is voor de jongere
groep. Mogelijk speelt hier een leeftijdseffect rond veertien à vijftien jaar. Etnische origine
heeft doorgaans geen invloed. De uitzondering hierop is voor hechting in de eerste wave
(allochtone jongeren zijn minder gehecht aan hun ouders) en parental monitoring:
allochtone jongeren blijven strenger opgevolgd worden door hun ouders, ook op latere
leeftijd. Tenslotte zijn delinquenten steevast minder gehecht aan hun ouders, ervaren zij
meer negatieve interacties en worden ze minder streng gecontroleerd en opgevolgd door
hun ouders.
2. Hoe varieert zelfcontrole doorheen de tijd?
a. Verschilt zelfcontrole naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?
89
b. Verschilt zelfcontrole tussen niet-delinquenten, delinquenten en
veelplegers?
De bevraagde respondenten vertonen gemiddeld genomen eerder weinig impulsiviteit en
termperament, en stellen doorgaans weinig risicovolle gedragingen. Dit geldt voor beide
waves. Verder zijn jongens in de eerste wave temperamentvoller dan meisjes, en stellen zij
over beide waves vaker risicovol gedrag. Allochtone jongeren zijn verder impulsiever en
termperamentvoller dan jongeren van Nederlandse origine. Daarnaast zijn de jongere
respondenten telkens temperamentvoller, en stellen zij in de tweede wave significant meer
risicovolle gedragingen in vergelijking met het oudere cohort. Delinquenten (en veelplegers)
zijn tenslotte temperamentvoller, impulsiever, en nemen meer risico’s dan niet-
delinquenten (en delinquenten).
3. Hoe varieert moraliteit doorheen de tijd?
a. Verschilt moraliteit naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische origine?
b. Verschilt moraliteit tussen niet-delinquenten, delinquenten en veelplegers?
Een meerderheid van de respondenten vertonen eerder hoge moraliteit, terwijl een
minderheid uitgesproken delinquente waarden onderschrijft. Bovendien staan jongens en
autochtone jongeren toleranter ten aanzien van delinquentie dan meisjes, respectievelijk
jongeren van allochtone origine. Het oudere cohort vertoont eveneens lagere moraliteit. Dit
verschil werd echter enkel voor de eerste wave teruggevonden. Delinquenten en veelplegers
beschikken tenslotte over lagere moraliteit dan niet-delinquenten (en delinquenten).
4. Hoe varieert jeugddelinquent gedrag doorheen de tijd?
a. Verschilt jeugddelinquentie naar geslacht, leeftijd (cohort) of etnische
origine?
Het grootste deel van de bevraagde jongeren pleegt weinig tot geen criminaliteit. Daarnaast
werden geen verschillen in delinquentie teruggevonden naargelang etnische origine.
Jongens plegen verder vaker delinquent gedrag dan meisjes. Tenslotte werd er nog een
interessante verschuiving teruggevonden. In de eerste wave pleegden vooral respondenten
uit het oudere cohort delinquente feiten, terwijl dit voor de tweede wave omgekeerd is: dan
pleegt het jongere cohort meer criminaliteit.
90
2. Verklarende onderzoeksvragen
1. Kunnen individuele verschillen in zelfcontrole worden verklaard aan de hand van
een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedinspatronen?
c. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op zelfcontrole stabiel
doorheen de tijd (i.e. is deze invloed voor beide meetmomenten gelijk)?
d. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over
de tijd verschuivingen in zelfcontrole verklaren?
De verklaarde variantie in de zelfcontroleschalen op basis van ouderlijke
opvoedingspatronen is over beide waves redelijk vergelijkbaar. Niettemin zijn er verschillen
in de rechtstreekse effecten van de opvoedingsvariabelen vast te stellen. Ten eerste heeft
ouderlijke hechting enkel een significante invloed op temperament in de tweede wave.
Ouderlijke betrokkenheid heeft verder enkel in de eerste wave een significante invloed op
temperament en het stellen van risicovol gedrag. Naarmate de respondenten ouder worden
is er geen noemenswaardige invloed meer van parental monitoring. De invloed van ouderlijk
toezicht is eveneens niet bijzonder stabiel doorheen de tijd, en heeft enkel een significante
invloed op de subschalen van zelfcontrole in de eerste wave. De uitzondering hierop is
risicovol gedrag, waarvoor over beide afnamemomenten een significant effect van ouderlijk
toezicht kan worden waargenomen. De beste predictor onder de ouderlijke
opvoedingsvariabelen is de negatieve interactie-schaal. Zowel voor temperament als
risicovol gedrag gaat er een significant effect uit van de variabele over beide waves. Voor
impulsiviteit geldt dit enkel voor het eerste meetmoment. De vier opvoedingsvariabelen
samen verklaren de grootste variantie in risicovol gedrag, gevolgd door temperament en
uiteindelijk impulsiviteit.
In het algemeen kunnen veranderingen in opvoedingspatronen slechts een beperkt aandeel
van de variantie in verschuivingen in zelfcontrole verklaren. Bovendien hebben wijzigingen in
de mate van hechting aan de ouders en ouderlijke betrokkenheid geen enkel significant
effect. Gewijzigd ouderlijk toezicht heeft verder enkel een noemenswaardige invloed op
veranderingen in risicovol gedrag. Veranderingen in het voorkomen van aanvaringen met de
ouders vormen tenslotte een significante predictor voor verschuivingen in alle drie
zelfcontroleschalen.
91
2. Kunnen individuele verschillen in moraliteit worden verklaard aan de hand van
een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen?
a. Is de invloed van ouderlijke opvoedingspatronen op moraliteit stabiel
doorheen de tijd?
b. In hoeverre kunnen veranderingen in ouderlijke opvoedingspatronen over
de tijd verschuivingen in moraliteit verklaren?
Ouderlijke opvoedingspatronen verklaren ten eerste een groter aandeel van de variantie in
moraliteit dan voor de zelfcontroleschalen het geval was. Deze proportie is voor beide waves
opnieuw vergelijkbaar. Ouderlijke hechting vormt opnieuw de slechtste predictor en oefent
geen enkele significante invloed uit op moraliteit. Dit geldt voor beide waves. De overige
opvoedingsvariabelen hebben wel een significant effect. Niettemin daalt de invloed van
ouderlijke betrokkenheid in de tweede wave sterk, terwijl het effect van negatieve
interacties een lichte stijging kent. Het effect van ouderlijk toezicht blijft min of meer stabiel,
en vormt de belangrijkste predictor van moraliteit in de tweede wave.
Gelijkaardig verklaren veranderingen in opvoedingspraktijken een grotere proportie van de
variabiliteit in wijzigingen in moraliteit dan voor zelfcontrole. Vooral verschuivingen in
ouderlijk toezicht spelen een rol, gevolgd door ouderlijke betrokkenheid en het ervaren van
negatieve interacties. Er gaat echter geen significant effect uit van wijzigingen in ouderlijke
hechting.
In combinatie met de conclusies uit de vorige onderzoeksvraag kan worden gesteld dat
ouderlijke opvoedingspatronen een belangrijkere rol lijken te spelen in de verklaring van
moraliteit dan van zelfcontrole. Bovendien is deze invloed niet zo heel stabiel: de effecten
van bepaalde opvoedingspraktijken blijken in belang af- of toe te nemen doorheen de tijd.
Niettemin blijken voornamelijk het voorvallen van negatieve interacties en ouderlijke
supervisie een belangrijke rol te spelen in de vorming van zelfcontrole en moraliteit.
3. Kunnen individuele verschillen in jeugddelinquent gedrag worden verklaard aan
de hand van een rechtstreeks effect van ouderlijke opvoedingspatronen,
zelfcontrole en moraliteit?
a. Is de invloed van ouderlijke opvoeding, zelfcontrole en moraliteit op
jeugddelinquent gedrag stabiel doorheen de tijd?
92
b. In hoeverre kunnen veranderingen in opvoedingspatronen, zelfcontrole en
moraliteit doorheen de tijd verschuivingen in jeugddelinquent gedrag
verklaren?
Ten eerste is er sprake van een direct negatief effect van parental supervision en monitoring
op jeugddelinquentie, en dit voor beide waves. Met andere woorden, noch zelfcontrole,
noch moraliteit slagen erin om de directe effecten van deze variabelen weg te verklaren. De
invloed van beide variabelen is niettemin veel geringer voor de tweede wave. Van ouderlijke
hechting en negatieve interacties gaan geen significante effecten uit. Dit geldt zowel voor
het eerste als het tweede meetmoment. Zowel moraliteit als de zelfcontroleschalen oefenen
een significante positieve invloed uit op jeugddelinquentie, en dit over beide waves. Tijdens
het eerste meetmoment zijn de invloeden van moraliteit en het nemen van risico’s nog min
of meer aan elkaar gelijk. Tijdens het tweede meetmoment zal de invloed van moraliteit
echter sterk toenemen, terwijl de invloed van risicovol gedrag juist een sterke daling kent.
De relatieve effecten van de opvoedingsvariabelen dalen eveneens sterk. Niettemin blijven
alle effecten significant (met uitzondering van parental attachment en negatieve interacties).
Beide modellen verklaren bovendien een significante proportie van de variabiliteit in
jeugddelinquentie.
Uit de first difference models blijkt dat vooral veranderingen in moraliteit een verklaring
kunnen bieden voor verschuivingen in delinquent gedrag. Verder hebben ook wijzigingen in
het nemen van risico’s, impulsiviteit en negatieve interacties een significante invloed.
93
3. Conclusie
Op basis van de bevindingen uit deze masterproef kunnen enkele stellingen worden
geponeerd ten aanzien van de General Theory of Crime. Ten eerste lijkt zelfcontrole niet dé
absolute oorzaak te zijn van criminaliteit. Dit blijkt uit de vaststelling dat moraliteit eveneens
een belangrijke rol lijkt te spelen in de causatie van delinquentie, en dat dit effect niet kan
worden wegverklaard door zelfcontrole. Dit geldt eveneens voor de directe effecten van
opvoeding op criminaliteit. Volgens de zelfcontroletheorie zou het rechtstreeks effect van
opvoedingspatronen immers gemedieerd moeten worden via zelfcontrole. Dit blijkt niet het
geval te zijn. Daarnaast is de vermeende invloed van parenting op zelfcontrole niet altijd
eenduidig naar voren gekomen. Opvoedingspatronen lijken een belangrijkere rol te spelen
ter verklaring van moraliteit. Belangrijk is dat vooral hechting aan de ouders slechts een zeer
beperkte rol speelt in de verklaring van zowel zelfcontrole als moraliteit. Niettemin stelt de
theorie expliciet dat een kwalitatieve band tussen ouder en kind een basisvoorwaarde is
voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Op zijn minst kan worden gesteld dat de opgenomen
variabelen op zich onvoldoende zijn om individuele zelfcontrole en moraliteit te verklaren.
Verder vertonen vooral de relaties tussen opvoeding, zelfcontrole en moraliteit, en
jeugddelinquentie enige stabiliteit doorheen de tijd. Dit is minder het geval voor de relatie
tussen opvoeding en zelfcontrole. Hier blijkt juist dat verschillende aspecten van opvoeding
aan belang toenemen of afnemen, en dat dit bovendien verschilt naargelang de
verschillende dimensies van zelfcontrole. Daarenboven geldt dat de invloed van
opvoedingspraktijken meer stabiliteit doorheen de tijd vertonen voor moraliteit dan voor
zelfcontrole. Niettemin kan op basis van zelfcontrole, moraliteit en opvoedingspatronen een
aanzienlijk aandeel in (jeugd)criminaliteit worden verklaard. Dit motiveert dan ook om
verder te werken met deze concepten en te verkennen op welke wijze deze variabelen zich
tot elkaar verhouden, en welke andere variabelen hierbij een rol spelen.
Er moet echter eveneens worden gewezen op enkele belangrijke tekortkomingen in deze
studie. Ten eerste werden enkel de hoofdeffecten bestudeerd en werden geen
interactietermen aan de analyses toegevoegd. Hoewel dit zeker te verantwoorden viel,
bracht het introduceren van interactie-effecten het gevaar met zich mee dat het geheel niet
langer overzichtelijk bleef. Ik beargumenteer daarentegen dat de focus op louter de
hoofdeffecten te verantwoorden valt vanuit het feit dat het volledige model wordt getoetst
94
(diepgang wordt dan ingeruild voor breedte). Bovendien staat het vraagstuk rond de
stabiliteit en veranderingen in de theoretische relaties centraal. Dit vraagstuk kan afdoende
beantwoord worden door enkel de hoofdeffecten te bestuderen. Toch blijft het voorlopig
nog een open vraag of een interactieterm tussen moraliteit en zelfcontrole een stabiele
invloed vertoont op jeugddelinquentie.
Daarnaast werd ook niet gewerkt met subgroepen naargelang relevante
achtergrondkenmerken. Hierdoor kon worden nagegaan of de getoetste relaties evenzeer
gelden voor zowel jongens als meisjes, jongeren van allochtone als autochtone origine, etc...
Bovendien werden beide leeftijdscohorten samen betrokken bij de analyses. Om wijzigingen
in beschreven relaties verder uit te diepen kon eventueel met subgroepen naargelang
leeftijd gewerkt worden. Dit kon zeker verhelderend werken. Wegens pragmatische redenen
werd hier echter van afgezien. Het hanteren van twee subgroepen houdt een
verdriedubbeling van het aantal uit te voeren analyses in, die binnen de beperkte omvang
van een masterproef ongetwijfeld tot moeilijkheden leidt wil men de resultaten op een
economische en overzichtelijke wijze presenteren.
Desondanks hoop ik met deze masterproef een zinvolle bijdrage te hebben geleverd aan de
groeiende omvang van empirische toetsen van de General Theory of Crime, en het
onderzoek naar de oorzaken (en de oorzaken van de oorzaken) van jeugdcriminaliteit in het
algemeen. Bij wijze van afsluiter kan worden gesteld dat één van de grote sterktes van het
zelfcontroleperspectief haar eenvoud is. Tegelijk is dat ook haar zwakte: empirisch
onderzoek toont immers steeds vaker aan dat de werkelijkheid complexer is dan
Gottfredson en Hirschis theorie doet uitschijnen.
LITERATUURLIJST
BOEKEN
Akers, R. L., & Sellers, C. S. (2004). Criminological theories: introduction, evaluation, and
application. Los Angeles, CA: Roxbury.
Billiet, J. & Waege, H. (2010). Een samenleving onderzocht: methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: De Boeck.
Britt, C. L., & Gottfredson, M. R. (eds.) (2003). Control theories of crime and delinquency. New
Brunswick, NJ: Transaction Publishers.
Declerck, N. & Pauwels, L. (2010). Individu, omgeving en de verklaring van jeugdcrimineel
gedrag :een toets in twee stedelijke settings. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
Gadd, D., Karstedt, S., & Messner, S. F. (eds.) (2012). The Sage handbook of criminological
research methods. SAGE.
Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Stanford, CA: Stanford
university press.
Henry, S., & Lanier, M. M. (eds.) (2006). The essential criminology reader. Westview Press.
Hindelang, M. J., Hirschi, T., & Weis, J. G. (1981). Measuring delinquency. Sage.
Hirschi, T. & Gottfredson, M. R. (eds.) (1994). The generality of deviance. New Brunswick, NJ:
Transaction publishers.
Hoffmann, J. P. (2011). Delinquency theories: appraisals and applications. Routledge.
Mortelmans, D., & Dehertogh, B. (2007). Regressieanalyse. Acco.
Pauwels, L. (2012). Toegepaste statistiek met SPSS voor criminologen. Antwerpen/Apeldoorn:
Maklu.
Piquero, A. R., Farrington, D. P., & Blumstein, A. (2007). Key issues in criminal career research:
new analyses of the Cambridge study in delinquent development. Cambridge University
Press.
Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control theories of crime and
deviance. Farnham, Surrey: Ashgate.
Sampson, R. J., & Wikström, P.-O. H. (eds.) (2006). The explanation of crime: context,
mechanisms, and development. Cambridge: Cambridge university press.
Schulz, S. (2006). Beyond self-control: analysis and critique of Gottfredson & Hirschi's General
theory of crime (1990): Berlin, Duncker & Humblot.
Wikström, P.-O. H., & Butterworth, D. A. (2006). Adolescent crime: individual differences and
lifestyles. Cullompton: Willan publishing.
ARTIKELS
Antonaccio, O. & Tittle C. R. (2008). Morality, Self-Control, and Crime. Criminology, 46(2),
479-510.
Arneklev, B.J., Elis, L. & Medlicott, S. (2006). Testing the General Theory of Crime: Comparing
the Effects of “Imprudent Behaviour” and an Attitudinal Indicator of “Low Self-Control”.
Western Criminology Review 7(3), 41-55.
Arneklev, B. J., Grasmick, H. G., & Bursik. R. J. (1999). Evaluating the Dimensionality and
Invariance of "Low Self-Control". Journal of Quantitative Criminology, 15(3), 307-331.
Barnes, J. C., Boutwell, B. B., Morris, R. G., & Armstrong, T. A. (2012). Explaining Differential
Patterns of Self-reported Delinquency: Evidence from a Latent Class Analysis of Sibling
Pairs. Journal of Contemporary Criminal Justice.
Beaver K. M., & Wright J. P.. (2005). Evaluating the Effects of Birth Complications on Low
Self-Control in a Sample of Twins. International Journal of Offender Therapy and
Comparative Criminology, 49(4), 450-471.
Beaver Kevin, M., Wright John, P., & Delisi, M. (2007). Self-Control as an Executive Function
Reformulating Gottfredson and Hirschi's Parental Socialization Thesis. Criminal Justice
and Behavior, 34(10), 1345-1361.
Beaver, K. M., Wright, J. P., DeLisi, M., & Vaughn, M. G. (2008). Genetic influences on the
stability of low self-control: Results from a longitudinal sample of twins. Journal of
Criminal Justice, 36(6), 478-485.
Benda, B. B. (2005). The Robustness of Self-Control in Relation to Form of Delinquency. Youth &
Society, 36(4), 418-444.
Berk, R. & MacDonald, J.M. (2008). Overdispersion and Poisson Regression, Journal of
Quantitative Criminology, 24(3), 269-284.
Blackwell, B. S., & Piquero, A. R. (2005). On the relationships between gender, power control,
self-control, and crime. Journal of Criminal Justice, 33(1), 1-17.
Bosick, S. J. (2008). Operationalizing Crime Over the Life Course. Crime & Delinquency, 55(3),
472-496.
Bouffard, J. & Kunzi, T. (2012). Sexual Arousal and Self-Control. Crime & Delinquency, 58(4),
514-538.
Buker, H. (2011). Formation of self-control: Gottfredson and Hirschi's general theory of crime
and beyond. Aggression and Violent Behavior, 16(3), 265-276.
Burt, C. H., Simons, R. L. & Simons L. G. (2006). A Longitudinal Test of the Effects of Parenting
and the Stability of Self-Control: Negative Evidence for the General Theory of Crime.
Criminology, 44, 353-396.
Burton, V. S., Evans, T. D., Cullen, F. T., Olivares, K. M., & Dunaway, R. G. (1999). Age,
self-control, and adults' offending behaviors - Social psychological correlates of
delinquency. Journal of Criminal Justice, 27(1), 45-54.
Chapple, C. L. (2005). Self-control, peer relations, and delinquency. Justice Quarterly, 22(1),
89-106.
Cheung, N. W. T., & Cheung, Y. W. (2007). Self-Control, Social Factors, and Delinquency: A Test
of The General Theory of Crime Among Adolescents in Hong Kong. Journal of Youth and
Adolescence, 37(4), 412-430.
Cretacci, M. A. (2008). A general test of self-control theory: has its importance been
exaggerated? Int J Offender Ther Comp Criminol, 52(5), 538-553.
Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009a). Coercion Theory, Self-Control, and Social
Information Processing: Understanding Potential Mediators for How Parents Influence
Deviant Behaviors. Deviant Behavior, 30(7), 611-646.
Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009b). Critiquing the General Theory of Crime's Empirical
Evidence: Does the Evidence Support the Theory? Journal of Family Theory &
Review, 1(3), 146-163.
Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2012). Parenting and Children's Self-Control: Concurrent
and Longitudinal Relations. Deviant Behavior, 33(9), 715-737.
DeLisi, M., & Vaughn, M. G. (2008). The Gottfredson-Hirschi Critiques Revisited Reconciling
Self-Control Theory, Criminal Careers, and Career Criminals. International Journal of
Offender Therapy and Comparative Criminology, 52(5), 520-537.
Eisner, M., & Wikstrom, P.-O. (1999). Violent Crime in the Urban Community: A Comparison of
Stockholm and Basel. European Journal on Criminal Policy and Research, 7(4), 427-442.
Elliott, D. S. & Ageton, S. S. (1980). Reconciling Race and Class Differences in Self-Reported and
Official Estimates of Delinquency. American Sociological Review, 45(1), 95-110.
Felson, R. B., Deane, G., & Armstrong, D. P. (2008). Do theories of crime or violence explain race
differences in delinquency? Social Science Research, 37(2), 624-641.
Forrest, W., & Hay, C. (2011). Life-course transitions, self-control and desistance from crime.
Criminology & Criminal Justice, 11(5), 487-513.
Gavray, C., Vettenburg, N., Pauwels, L., & Brondeel, R. (2012). The Impact of Societal
Vulnerability and Violent Values on Self-Control in a Belgium Sample of Youth: A Gender
Comparison. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 13-31.
Geis, G. (2000). On the absence of self-control as the basis for a general theory of crime: A
critique. Theoretical Criminology, 4, 35-53.
Gibbs, J. J., Giever, D. &Martin, J. S. (1998). Parental management and self-control: An empirical
test of Gottfredson and Hirschi’s general theory. Journal of Research in Crime and
Delinquency, 35, 40-70.
Gibbs, J. J., Giever, D., & Higgins, G. E. (2003). A Test of Gottfredson and Hirschi's General
Theory Using Structural Equation Modeling. Criminal Justice and Behavior, 30(4),
441-458.
Gibson, C., & Wright, J. (2001). Low self-control and coworker delinquency - A research note.
Journal of Criminal Justice, 29(6), 483-492.
Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1986). The True Value Of Lambda Would Appear To Be Zero:
An Essay On Career Criminals, Criminal Careers, Selective Incapacitation, Cohort Studies,
And Related Topics. Criminology, 24(2), 213-234.
Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1987). The Methodological Adequacy of Longitudinal Research
On Crime. Criminology, 25(3), 581-614.
Gottfredson, M. R. (2011). Sanctions, situations, and agency in control theories of crime.
European Journal of Criminology, 8(2), 128-143.
Gunter, W. D., & Bakken, N. W. (2012). The many measurements of self-control: How
re-operationalized self-control compares. European Journal of Criminology, 9(3),
309-322.
Haar, D.-Hinrich, & Wikström P.-O. H. (2010). Crime propensity, criminogenic exposure and
violent scenario responses: Testing situational action theory in regression and Rasch
models. European Journal of Applied Mathematics, 21(4-5).
Hay, C., & Forrest, W.. (2008). Self-Control Theory and the Concept of Opportunity: The Case
For A More Systematic Union. Criminology, 46(4), 1039-1072.
Heinzl, H., & Mittlböck, M. (2003). Pseudo R-squared measures for Poisson regression models
with over- or underdispersion. Computational Statistics & Data Analysis, 44(1-2),
253-271.
Higgins G. E., & Tewksbury, R. (2006). Sex and Self-Control Theory The Measures and Causal
Model May Be Different. Youth & Society, 37(4), 479-503.
Hindelang, M. J., Hirschi, T., & Weis, J. G. (1979). Correlates of Delinquency: The Illusion of
Discrepancy between Self-Report and Official Measures. American Sociological Review,
44(6), 995-1014.
Hirschi, T., & Gottfredson, M. R. (1983). Age and the Explanation of Crime. American Journal of
Sociology, 89(3), 552-584.
Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1987). Causes of White-Collar Crime. Criminology, 25(4),
949-974.
Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1993). Commentary: Testing the General Theory of Crime.
Journal of Research in Crime and Delinquency, 30(1), 47-54.
Hirschi, T. & Gottfredson, M. (2000). In Defense of Self-Control. Theoretical Criminology, 4,
55-69.
Hirschi, T. & Gottfredson, M. (2006). Social Control and Self-Control Theory. In: Henry, S., &
Lanier, M. M. (eds.) (2006). The essential criminology reader (111-118). Westview Press.
Johnson, D. (2005). Two-Wave Panel Analysis: Comparing Statistical Methods for Studying the
Effects of Transitions. Journal of Marriage and Family, 67(4), 1061-1075.
Junger, M., & Tremblay, R. E. (1999). Self-Control, Accidents, and Crime. Criminal Justice and
Behavior, 26(4), 485-501.
Karoly, P., & Briggs, N. Z. (1978). Effects of rules and directed delays on components of
children's inhibitory self-control. Journal of Experimental Child Psychology, 26(2),
267-279.
Kerr, M., & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: Further support for a reinterpretation of monitoring. Developmental Psychology, 36, 366 – 380.
Krohn, M. D., Thornberry, T. P., Bell K. A., Lizotte A. J. & Phillips, M. D. (2012). Self-Report Surveys within Longitudinal Panel Designs. In: Gadd, D., Karstedt, S., & Messner, S. F. (eds.) (2012). The Sage handbook of criminological research methods. SAGE.
LaGrange, T. C.,& Silverman, R. A. (1999). Low self-concept and opportunity: Testing the general theory of crime as an explanation for gender differences in delinquency, Criminology, 37, 41-72.
Lauritsen, J. L. (1998). The Age-Crime Debate: Assessing the Limits of Longitudinal Self-Report Data. Social Forces, 77(1), 127-154.
LeBlanc, M. (2006). Self-control and social control of deviant behavior in context: development and interactions along the life course. In: Wikström Per-Olof, H. & Sampson, R. J. (Ed.), The explanation of crime. Context, Mechanisms and Development. (pp. 195-242). Cambridge: Cambridge University Press.
Loeber, R. & Snyder, H. N. (1990). Rate of Offending in Juvenile Careers: Findings of Constancy
and Change in Lambda. Criminology, 28(1), 97-109.
Lu, L. (2006). Postnatal adjustment of Chinese parents: A two‐wave panel study in Taiwan.
International Journal of Psychology, 41(5), 371-384.
Meldrum, R. C. (2008). Beyond parenting: An examination of the etiology of self-control.
Journal of Criminal Justice, 36(3), 244-251.
Meldrum, R. C., & Hay, C. (2012). Do peers matter in the development of self-control? Evidence
from a longitudinal study of youth. J Youth Adolesc, 41(6), 691-703.
Meldrum, R. C., Piquero, A. R., & Clark, Jim. (2013). Does Low Self-Control Predict Fictitious
Drug Use and Untruthfulness? Deviant Behavior, 34(3), 242-254.
Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2009). Reconsidering the Effect of
Self-Control and Delinquent Peers: Implications of Measurement for Theoretical
Significance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 46(3), 353-376.
Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2012). Changes in self-control during
adolescence: Investigating the influence of the adolescent peer network. Journal of
Criminal Justice, 40(6), 452-462.
Meldrum, R. C., Young, J. T. N., Burt, C. H., & Piquero, A. R. (2013). Maternal versus adolescent
reports of self-control: Implications for testing the general theory of crime.
Menard, S., & Elliot, D. S. (1990). Longitudinal and cross-sectional data collection and analysis in
the study of crime and delinquency. Justice Quarterly, 7(1), 11-55.
Moon, B., McCluskey, J. D., & McCluskey, C. P. (2010). A general theory of crime and computer
crime: An empirical test. Journal of Criminal Justice, 38(4), 767-772.
Morris, R. G., Gerber, J., & Menard, S. (2011). Social Bonds, Self-Control, and Adult Criminality:
A Nationally Representative Assessment of Hirschi's Revised Self-Control Theory.
Criminal Justice and Behavior, 38(6), 584-599.
Muraven, M., Pogarsky, G., & Shmueli, D. (2006). Self-control Depletion and the General Theory
of Crime. Journal of Quantitative Criminology, 22(3), 263-277.
Nofziger, S. (2008). The "Cause" of Low Self-Control: The Influence of Maternal Self-Control.
Journal of Research in Crime and Delinquency, 45(2), 191-224.
Nye, F. I., & Short, J. F. . (1957). Scaling Delinquent Behavior. American Sociological Review,
22(3), 326-331.
O'Gorman, J. G., & Baxter, E. (2002). Self-control as a personality measure. Personality and
Individual Differences, 32(3), 533-539.
Ojmarrh, M., & Layton, M. D. (2006). The Stability and Resiliency of Self-Control in a Sample of
Incarcerated Offenders. Crime & Delinquency, 52(3), 432-449.
Olson, K. R. (2005). Engagement and Self-Control: Superordinate dimensions of Big Five traits.
Personality and Individual Differences, 38(7), 1689-1700.
O'Muircheartaigh, C., & Campanelli, P. (1998). The Relative Impact of Interviewer Effects and
Sample Design Effects on Survey Precision. Journal of the Royal Statistical Society. Series
A (Statistics in Society), 161(1), 63-77.
Osgood, D. W. (2000). Poisson-Based Regression Analysis of Aggregate Crime Rates. Journal of
Quantitative Criminology, 16(1), 21-43.
Osgood, D. W., Finken, L. L., & McMorris, B. J. (2002). Analyzing Multiple-Item Measures of
Crime and Deviance II: Tobit Regression Analysis of Transformed Scores. Journal of
Quantitative Criminology, 18(4), 319-347.
Pauwels, L. (2011). Adolescent Offending and the Segregation of Poverty in Urban
Neighbourhoods and Schools: An Assessment of Contextual Effects from the Standpoint
of Situational Action Theory. Urban Studies Research, 2011, 1-17. doi:
10.1155/2011/659768
Pauwels, L., & Svensson, R. (2009). Adolescent Lifestyle Risk by Gender and Ethnic Background:
Findings from Two Urban Samples. European Journal of Criminology, 6(1), 5-23.
Pauwels, L., & Svensson, R. (2010). Informal Controls and the Explanation of Propensity to
Offend: A Test in Two Urban Samples. European Journal on Criminal Policy and Research,
16(1), 15-27.
Pauwels, L., & Svensson, R. (2011). Exploring the Relationship Between Offending and
Victimization: What is the Role of Risky Lifestyles and Low Self-Control? A Test in Two
Urban Samples. European Journal on Criminal Policy and Research, 17(3), 163-177.
Pauwels, L., Vettenburg, N., Gavray, C., & Brondeel, R. (2011a). Societal Vulnerability and
Troublesome Youth Group Involvement: The Mediating Role of Violent Values and Low
Self-Control. International Criminal Justice Review, 21(3), 283-296.
Pauwels, L., Weerman, F., Bruinsma, G., & Bernasco, W. (2011b). Perceived sanction risk,
individual propensity and adolescent offending: Assessing key findings from the
deterrence literature in a Dutch sample. European Journal of Criminology, 8(5), 386-400.
Perrone, D., Sullivan, C. J., Pratt, T. C., & Margaryan, S. (2004). Parental efficacy, self-control,
and delinquency: A test of a general theory of crime on a nationally representative
sample of youth. Int J Offender Ther Comp Criminol, 48(3), 298-312.
Piquero, A. R., & Bouffard, J. (2007). Something Old, Something New: A Preliminary
Investigation of Hirschi's Redefined Self-Control. Justice Quarterly, 24(1), 1-27.
Pratt, T. C. & Cullen, F.T. (2000). The Empirical Status of Gottfredson and Hirschi's General
Theory of Crime: A Meta-Analysis. Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control
and self-control theories of crime and deviance (pp. 157-190). Farnham, Surrey: Ashgate.
Rebellon, C. J., Straus, M. A., & Medeiros, R. (2008). Self-Control in Global Perspective: An
Empirical Assessment of Gottfredson and Hirschi's General Theory Within and Across 32
National Settings. European Journal of Criminology, 5(3), 331-361.
Roberts, B. W., & Mroczek, D. (2008). Personality Trait Change in Adulthood. Current Directions
in Psychological Science, 17(1), 31-35.
Shekarkhar, Z., & Gibson, C. L. (2011). Gender, Self-Control, and Offending Behaviors Among
Latino Youth. Journal of Contemporary Criminal Justice, 27(1), 63-80.
Schreck, C. J., Stewart, E. A., & Fisher, B. S. (2006). Self-control, Victimization, and their
Influence on Risky Lifestyles: A Longitudinal Analysis Using Panel Data. Journal of
Quantitative Criminology, 22(4), 319-340.
Svensson, R., Pauwels, L., & Weerman, F. M. (2010). Does the Effect of Self-Control On
Adolescent Offending Vary By Level of Morality? A Test in Three Countries. Criminal
Justice and Behavior, 37(6), 732-743.
Svensson, R., Weerman, F. M., Pauwels, L. J. R., Bruinsma, G. J. N., & Bernasco, W. (2013). Moral
emotions and offending: Do feelings of anticipated shame and guilt mediate the effect
of socialization on offending? European Journal of Criminology, 10(1), 22-39.
Thornberry, T. (1989). Panel Effects and the Use of Self-Reported Measures of Delinquency in
Longitudinal Studies. In Klein M. (1989). Cross-National Research in Self-Reported Crime
and Delinquency (347-369). Kluwer Academic
Tittle, C. R., Antonaccio, O., Botchkovar, E., & Kranidioti, M.. (2010). Expected utility,
self-control, morality, and criminal probability. Social Science Research, 39(6),
1029-1046.
Tittle, C. R.,Ward, D. A., & Grasmick, H. G. (2003). Gender, age, and crime/deviance: A challenge to self-control theory. Journal of Research in Crime and Delinquency, 40, 426-453.
Tittle, C. R., Ward, D. A., & Grasmick, H. G. (2004). Capacity for Self-Control and Individuals'
Interest in Exercising Self-Control. Journal of Quantitative Criminology, 20(2), 143-172.
Turner, M. G., & Piquero, A. R. (2002). The stability of self-control. Journal of Criminal Justice,
30(6), 457-471.
Vaske, J., Ward, J. T., Boisvert, D., & Wright, J. P. (2012). The stability of risk-seeking from
adolescence to emerging adulthood. Journal of Criminal Justice, 40(4), 313-322.
Vazsonyi, A. T., & Belliston, L. M. (2007). THE FAMILY -> LOW SELF-CONTROL -> DEVIANCE: A
Cross-Cultural and Cross-National Test of Self-Control Theory. Criminal Justice and
Behavior, 34(4), 505-530.
Vazsonyi, A. T., & Huang, L. (2010). Where self-control comes from: On the development of
self-control and its relationship to deviance over time. Developmental psychology, 46(1),
245.
Vazsonyi, A. T., Pickering L. E., Junger, M. & Hessing, D. (2001). An Empirical Test of a General
Theory of Crime: A Four-Nation Comparative Study of Self-Control and the Predicition of
Deviance. In: Rankin, J. H., & Wells, L. E. (eds.) (2011). Social control and self-control
theories of crime and deviance (pp. 191-232). Farnham, Surrey: Ashgate.
Ward, J. T., Gibson, C. L., Boman, J., & Leite, W. L. (2010). Assessing the Validity of the
Retrospective Behavioral Self-Control Scale: Is the General Theory of Crime Stronger
Than the Evidence Suggests? Criminal Justice and Behavior, 37(3), 336-357.
Wiebe, R. P. (2006). Using an expanded measure of self-control to predict delinquency.
Psychology, Crime & Law, 12(5), 519-536.
Wikström Per-Olof, H. (2006). Individuals, settings, and acts of crime: situational mechanisms
and the explanation of crime. In Wikström Per-Olof, H. & Sampson, R. J. (Ed.), The
explanation of crime. Context, Mechanisms and Development. (pp. 61-107). Cambridge:
Cambridge University Press.
Wikström, P.-O. H., Ceccato, V., Hardie, B., & Treiber, K.. (2009). Activity Fields and the
Dynamics of Crime. Journal of Quantitative Criminology, 26(1), 55-87.
Wikström, P. O. H., & Svensson, R. (2008). Why are English Youths More Violent Than Swedish
Youths?: A Comparative Study of the Role of Crime Propensity, Lifestyles and Their
Interactions in Two Cities. European Journal of Criminology, 5(3), 309-330.
Wikström, P. O. H., & Svensson, R. (2010). When does self-control matter? The interaction
between morality and self-control in crime causation. European Journal of Criminology,
7(5), 395-410.
Wikström, P. O. H., & Treiber, K. (2007). The Role of Self-Control in Crime Causation: Beyond
Gottfredson and Hirschi's General Theory of Crime. European Journal of Criminology,
4(2), 237-264.
Wikström, P.-O. H., & Treiber, K. (2009). Violence as Situational Action. International Journal of
Conflict and Violence, 3(1), 75-96.
Wikström, P.-O. H., Tseloni, A., & Karlis, D. (2011). Do people comply with the law because they
fear getting caught? European Journal of Criminology, 8(5), 401-420.
Williams, M. W. M., Fletcher, R. B., & Ronan, K. R. (2007). Investigating the theoretical construct
and invariance of the self-control scale using confirmatory factor analysis. Journal of
Criminal Justice, 35(2), 205-218.
Winfree, L. T., Terrance, T. J., He, N., Esbensen, F.-A. (2006). Self-Control and Variability Over
Time: Multivariate Results Using a 5-Year, Multisite Panel of Youths. Crime &
Delinquency, 52(2), 253-286.
Wright, J. P. & Beaver, K. M. (2005). Do Parents Matter in Creating Self-control in Their
Children? A Genetically Informed Test of Gottfredson and Hirschi's Theory of Low
Self-Control. Criminology, 43(4), 1169-1202.
Yun, I. & Walsh, A. (2011). The Stability of Self-Control Among South Korean Adolescents.
International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55(3), 445-459.
GRIJZE LITERATUUR
Allison, P. D. (2005). Causal Inference with Panel Data. Presentatie tijdens de Annual Meeting of
the American Sociological Association, augustus 2005.
Berrington, A., Smith, P. & Sturgis, Patrick (2006). An Overview of Methods for the Analysis of
Panel Data. Discussion Paper. (ongepubliceerd)
BIJLAGE 1 : FACTORLADINGEN EN CRONBACH’S ALPHA VAN SCHAALCONSTRUCTEN
Attachment to parents
.57
V3r Hoe vaak praat je met je ouders (of stief-ouders) over hoe het gaat op school en hoe het met je vrienden gaat?
.659 .433
V4r Praat je er met je ouders over als je een probleem hebt of ergens verdrietig over bent?
.595 .466
V5r Hoe vaak doe je iets leuks met je ouders ? .402 .531 V6r Hoe vaak eten jullie ’s avonds samen? .359 .556 Negative interaction with parents
.60
V8 Hoe vaak heb je ruzie of kibbel je met jeouders?
.517 .536
V9r Ik merk dat mijn ouders van mij houden .552 .522 V10 Ik ben liever buiten of bij anderen dan bij
mijn ouders .682 .432
Parental Supervision (Disclosure to parents)
.76
V13r Weten je ouders waar je bent als je ergens naartoe gaat?
.790 .630
V14r Weten je ouders wat je doet als je ergens naartoe gaat
.738 .659
V15r Als je iets met vrienden gaat doen, weten je ouders dan met welke vrienden je bent?
.626 .737
Parental monitoring
.77
V18.1 Ik kan ’s avonds (na 19.00 uur) gewoon weggaan (naar buiten), zonder dat tegen mijn ouders te hoeven zeggen.
.550 .751
V18.2r Als ik later dan de afgesproken tijd thuis kom, moet ik van mijn ouders vertellen waar ik was en met wie ik daar was.
.598 .739
V18.3r Als ik ‘s avonds (na 19.00 uur) te laat thuis kom, gaan mijn ouders me zoeken.
.544 .752
V18.4r Als ik wegga willen mijn ouders dat ik vertel waar ik naartoe ga, met wie ik ga en wat we gaan doen.
.797 .692
V18.5r Ik moet van mijn ouders vertellen waar ik in het weekend heenga en wat ik doe.
.710 .711
Temper .59 V54.3r Ik kan ruzies rustig uitpraten. .392 .567 V54.4 Ik word snel boos. .828 .394 V54.5 Als ik echt kwaad ben, kunnen anderen
beter uit mijn buurt blijven. .487 .528
V54.8 Ik verveel me snel. .389 .570
Risk taking .72 V54.6 Ik vind het spannend om dingen te doen die
gevaarlijk kunnen zijn. .671 .631
V54.9 Ik doe vaak dingen zonder over de gevolgen na te denken.
.555 .716
V54.10 Soms neem ik voor de lol een risico. .830 .540 Impulsivity .53 V54.1 Ik zeg gelijk wat ik denk, ook als dat niet
altijd slim of aardig is. .604 nvt
V54.2 Als ik ergens zin in heb, doe ik het meteen. .604 nvt Delinquency tolerance
.91
Hoe slecht vind jij het als iemand van jouw leeftijd de volgende dingen doet?
V41.1 Met de fiets door rood licht rijden. .734 .900 V41.2 Geen huiswerk maken. .769 .898 V41.3 Wegblijven van school of werk zonder een
excuus. .681 .898
V41.4 Liegen, ongehoorzaam of brutaal zijn tegen leraren.
.663 .897
V41.5 Skateboarden op een plaats waar skateboarden
.796 .900
V41.6 Een klasgenoot pesten met zijn of haar kleding.
.408 .901
V41.7 Sigaretten roken. -.034 .900 V41.8 Dronken worden met vrienden op een
vrijdagavond. .061 .899
V41.9 Een ander jongere slaan omdat die een gemene opmerking maakt.
.203 .901
V41.10 Een potlood stelen van een klasgenoot. .597 .902 V41.11 Graffiti spuiten op de muur van een huis. .332 .899 V41.12 Het licht van een lantaarnpaal kapot maken
voor de lol. .240 .899
V41.13 Wiet of hasj roken. -.002 .897 V41.14 Een cd stelen uit een winkel. .109 .900 V41.15 Inbreken of proberen in te breken in een
gebouw om iets te stelen. -.133 .902
V41.16 Een wapen gebruiken of dwingen om geld of andere dingen van een andere jongere af te pakken.
-.214 .905
Delinquency total frequency
Hoe vaak heb je het afgelopen jaar …
.90
V59.1r … muren, deuren of iets anders beklad met bijvoorbeeld een spuitbus of stift?
-.087 .892
V59.2r … dingen kapot gemaakt of beschadigd, bijvoorbeeld fietsen, bushokjes, lantaarnpalen of iets anders?
-.092 .891
V59.3r … ergens brand gesticht (bijvoorbeeld in een gebouw, huis, bus of auto)?
-.100 .892
V59.4r … iets uit een winkel gestolen dat minder dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld snoep, pennen of iets anders?
.080 .890
V59.5r … iets uit een winkel gestolen dat meer dan 5 euro waard was, bijvoorbeeld kleren, dvd’s of iets anders?
.386 .889
V59.6r … iets van iemand gekocht waarvan je wist .061 .888
of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld een fiets, kleding, of iets anders? (we bedoelen dus NIET uit de winkel)
V59.7r … een fiets gestolen? .118 .886 V59.8r … een scooter of brommer gestolen? .429 .890 V59.9r … ingebroken in een huis om iets te stelen? .771 .891 V59.10r … een auto opengebroken om iets te
stelen? .865 .888
V59.11r … ergens anders ingebroken om iets te stelen (bijvoorbeeld in een winkel, school, bedrijf)?
.732 .889
V59.12r … iemand beroofd of overvallen? .698 .892 V59.13r … stiekem een tas, portemonnee, telefoon
of iets anders van iemand afgepakt? .601 .891
V59.14r … iemand bedreigd om die persoon bang te maken of iets te laten doen?
.251 .892
V59.15r … op straat wel eens iemand geschopt of geslagen? (stoeien bedoelen we NIET)
-.037 .890
V59.16r … iemand geslagen of geschopt waardoor die ander gewond is geraakt?
.008 .889
V59.17r … drugs zoals wiet of hasj verkocht? -.092 .888 V59.18r … drugs verkocht zoals XTC, cocaïne, speed
of iets anders? .122 .886
V59.19r … een mes of een ander wapen bij je gedragen?
-.156 .890
V59.20r … een mes of ander wapen gebruikt? .238 .891
BIJLAGE 2 : UNIVARIATE BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN
Gemiddelde Minimum Maximum Std.afwijking Skewness Std.fout Shapiro-Wilk
Ouderlijke hechting T1 13,06 4,00 16,00 2,25 -1,093 ,098 ,907***
T2 12,68 4,00 16,00 2,44 -,910 ,098 ,926***
Negatieve interacties T1 5,09 3,00 12,00 1,71 1,255 ,098 ,880***
T2 4,99 3,00 12,00 1,59 1,133 ,098 ,890***
Ouderlijk toezicht T1 9,54 3,00 12,00 2,02 -,887 ,098 ,910***
T2 9,33 3,00 12,00 2,04 -,576 ,098 ,934***
Ouderlijke betrokkenheid
T1 17,16 5,00 25,00 4,11 -,169 ,098 ,985***
T2 16,17 5,00 30,00 4,69 ,347 ,098 ,980***
Temperament T1 12,04 4,00 20,00 3,05 ,308 ,098 ,982***
T2 11,65 4,00 20,00 2,87 ,296 ,098 ,980***
Risicovol gedrag T1 5,69 ,00 12,00 2,91 ,102 ,098 ,978***
T2 5,54 ,00 12,00 2,86 ,174 ,098 ,977***
Impulsiviteit T1 6,64 2,00 10,00 1,73 ,050 ,098 ,960***
T2 6,80 2,00 10,00 1,74 -,110 ,098 ,962***
Moraliteit T1 33,44 16,00 64,00 9,18 ,496 ,098 ,979***
T2 35,62 16,00 62,00 8,34 ,150 ,098 ,995*
Jeugddelinquentie T1 5,96 ,00 100,00 9,44 3,626 ,098 ,633***
T2 4,81 ,00 57,00 7,92 3,169 ,098 ,629***
BIJLAGE 3 : WAARDEN LEVENE’S TEST OF HOMOGENEITY OF VARIANCE
Geslacht Leeftijd Etniciteit Delinquentie
Hechting aan ouders T1 .390 .656 42.784*** 2.577
T2 .021 1.603 15.000*** 6.142**
Negatieve interacties T1 4.132* .642 10.396*** 9.536***
T2 .256 12.379*** 5.548* 10.214***
Ouderlijk toezicht T1 5.099* .853 11.774*** 14.975***
T2 2.806 .709 1.907 7.919***
Ouderlijke betrokkenheid T1 5.494* 1.359 6.368* 1.176
T2 1.217 2.892 5.057* .919
Temperament T1 .020 4.393* .521 .935
T2 2.585 6.268* .568 .110
Impulsiviteit T1 .552 1.043 2.215 4.096**
T2 8.069** 2.489 3.218 1.366
Risicovol gedrag T1 .175 8.592** 1.171 .915
T2 2.542 9.039** 1.839 1.168
Moraliteit T1 9.228** .228 4.309* 5.534**
T2 2.648 14.994*** 14.681*** 5.435**
Jeugddelinquentie T1 39.318*** 8.437** 7.043**
T2 65.147*** 25.243*** 3.086 *p<.05; **p<.01; ***p<.001; °randsignificant
BIJLAGE 4: CONTROLE OP MULTICOLLINEARITEIT.
Correlatie (Pearson) 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Ouderlijke hechting 1.00
Negatieve interacties -.403** 1.00
Ouderlijk toezicht .458** -.403** 1.00
Ouderlijke betrokkenheid .143** -.059 .300** 1.00
Temperament -.242** .250** -.169** -.085* 1.00
Risicovol gedrag -.238** .358** -.390** -.180** .384** 1.00
Impulsiviteit -.058 .094* -.119** -.075 .314** .380** 1.00
Moraliteit -.208** .294** -.419** -.353** .127** .410** .102* 1.00
Jeugddelinquentie -.166** .215** -.324** -.281** .300** .388** .240** .473** 1.00
Correlatietabel tweede wave. * correlatie is significant tot op het .05-niveau (2-zijdig) ** correlatie is significant tot op het .01-niveau (2-zijdig)
Correlatie (Pearson) 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Ouderlijke hechting 1.00
Negatieve interacties -.404** 1.00
Ouderlijk toezicht .443** -.411** 1.00
Ouderlijke betrokkenheid .317** -.172** .501** 1.00
Temperament -.140** .239** -.222** -.176** 1.00
Risicovol gedrag -.191** .319** -.391** -.267** .426** 1.00
Impulsiviteit -.133** .159** -.198** -.152** .307** .384** 1.00
Moraliteit -.264** .265** -.456** -.448** .144** .424** .102* 1.00
Jeugddelinquentie -.284** .289** -.490** -.426** .333** .426** .289** .464** 1.00
Correlatietabel eerste wave. * correlatie is significant tot op het .05-niveau (2-zijdig) ** correlatie is significant tot op het .01-niveau (2-zijdig)