De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

59
De Oostvaardersplassen natuurlijk! Evaluatie van ontwikkeling & beheer van het ecosysteem

Transcript of De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

Page 1: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen

natuurlijk!

Evaluatie van

ontwikkeling & beheer

van het ecosysteem

Page 2: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen

natuurlijk!

Evaluatie van

ontwikkeling & beheer

van het ecosysteem

Deel A: Samenvatting Redactie: Geert Kooijman (SBB) en Theo Vulink (RIZA) Auteurs: Geert Kooijman, Frank de Roder, Hans Breeveld, Rob Thijssen,

Liesbeth Bronkhorst, Jan Griekspoor (Staatsbosbeheer); Theo Vulink, Perry

Cornelissen, Maarten Platteeuw, Harry van Manen, Mervyn Roos (RIZA); Nico

Beemster (A&W); Bram Smit, Stef van Rijn.

Page 3: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

Voorwoord en Verantwoording Voor u ligt de beheersevaluatie Oostvaardersplassen 1996-2005. Deze evaluatie is voortgekomen uit het meerjarenplan monitoring dat in 1996 bij de overdracht van het beheer van de Oostvaardersplassen van Rijkswaterstaat naar Staatsbosbeheer werd overeengekomen. Dankzij de in deze tien jaar uitgevoerde monitoring zijn we in staat geweest veel feiten over de ecologie van het gebied en de effecten van het beheer te verzamelen. Wij hebben getracht in de veelheid gegevens de pen zo veel mogelijk aan de direct betrokkenen te laten voor de evaluatie van hun eigen materiaal. Deel B is daarvan de weerslag. Weliswaar heeft de redactie de nodige zorg besteed aan dit deel, maar zij heeft daarbij de verschillende auteurs niet gedwongen tot een ‘format’. Het resultaat is daardoor verschillend van stijl, en de verantwoording van de verschillende paragrafen is voor rekening van de diverse auteurs zelf. Deel A bestaat uit een samenvatting van de meest relevante details van deel B. We hopen de leesbaarheid van het geheel met het schrijven hiervan aanzienlijk te hebben vergroot. Toch zal de lezer, indien hij of zij dieper op de materie wil ingaan, terug moeten naar deel B. In die zin is deel B ook een encyclopedie van de Oostvaardersplassen geworden. Wij hebben dit werk uiteraard niet alleen kunnen doen. Wij zijn dank voor medewerking verschuldigd aan Frank de Roder ,Jan Griekspoor, Hans Breeveld, Leo Smits, Rob Thijssen, Ger Klijnstra, Teun Koops, Liesbeth Bronkhorst, Eric Wanders, Feitze Boersma, Adri de Gelder, Frans Vera, Piet Schipper, Bert Takman, Mathijs Schouten, Theo Meeuwissen, Jaap Rouwenhorst, Cathelijne Spinnewijn, Perry Cornelissen, Mervyn Roos, Maarten Platteeuw, Mennobart van Eerden, Harry van Manen, Jaap Daling, Leo Zwarts, Joost Snoep, Vincent Wigbels, Pedro Zoun, Bram Smit, Stef van Rijn, Nico Beemster, Wibe Altenburg, Piet Zumkehr, Wout Bijkerk, Therèse Liebrechts-Haaker, Sander Loos, Maarten van Spijker, Altenburg & Wymenga, Hydrologic, Deep BV, GD, Delta Project Management bv. En alle studenten, die in de afgelopen jaren in het kader van hun stage of afstuurdeeropdracht gegevens hebben verzameld, die ook voor deze evaluatie zijn gebruikt. De foto op de omslag is gemaakt door Vincent Wigbels.

Page 4: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

1 Inleiding en verkorte evaluatie...................................5

1.1 Het ecosysteem Oostvaardersplassen.................6 1.1.1 De moeraszone ...........................................6 1.1.2 De randzone ...............................................8

1.2 Recreatie ...........................................................10 1.3 De omgeving ....................................................10

2 Samenvatting............................................................11 2.1 Inleiding ...........................................................11 2.2 De moeraszone .................................................13

2.2.1 Inrichting..................................................13 2.2.2 Waterpeil ..................................................15 2.2.3 Vegetatie ..................................................16 2.2.4 Vogels ......................................................18

2.3 De randzone .....................................................30 2.3.1 Inrichting..................................................30 2.3.2 Waterpeil ..................................................30 2.3.3 Vegetatie ..................................................31 2.3.4 Grote grazers............................................39 2.3.5 Vogels ......................................................47

2.4 Europese wetgeving .........................................55 2.4.1 Natura 2000..............................................55 2.4.2 Kaderrichtlijn Water ................................56

2.5 Het Oostvaardersplassen systeem; een vooruitblik ....................................................................56

Page 5: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 5

1 Inleiding en verkorte evaluatie Het natuurgebied de Oostvaardersplassen, gelegen in de polder Zuidelijk Flevoland, is een relict van menselijk handelen. Het is ontstaan op een plek die honderd jaar geleden nog een zeearm was, de Zuiderzee. In 1932 werd deze zeearm afgesloten van de Waddenzee door de aanleg van de Afsluitdijk. Hierdoor verzoette de Zuiderzee en ontstond het IJsselmeer. De polder Zuidelijk Flevoland werd in 1968 drooggelegd. Deze polder werd vervolgens ingezaaid met riet om de bodemrijping van de kleiïge, voormalige zeebodem te versnellen. Hierdoor ontstond tijdelijk een zeer groot moerasecosysteem waarvan de Oostvaardersplassen het laagste deel vormde. Dit voor Nederlandse begrippen grootschalige natuurgebied werd al snel door watervogels als eenden, ganzen steltlopers, reigerachtigen en kiekendieven ontdekt. De met name ornithologische waarde van het moeras werd in korte tijd zo groot dat men besloot dit deel van Zuidelijk Flevoland niet verder in te richten. Foto; De Oostvaardersplassen dankt zijn hoge natuurwaarde aan de vogelrijkdom Het gebied ontwikkelde zich verder spontaan. De belangrijkste ontwikkeling daarbij was die van de ontdekking van de Oostvaardersplassen als ruigebied door de Grauwe gans. Deze dieren trokken zich ter bescherming terug in het ontoegankelijke rietmoeras en begraasden dit massaal. Daardoor gebeurde iets wat in het natuurbeheer tot dan toe voor onmogelijk werd gehouden. De dieren veranderden een begroeiing van riet in open water. Het was de schaal van het gebied die de komst van de ruiende Grauwe ganzen mogelijk maakte. In de Oostvaardersplassen zijn sinds de aanleg van de kade in 1975, die nodig was om het moeras nat te houden, en de aanleg van de spoorlijn in 1982. twee deelgebieden te onderscheiden. Het natste deel; de moeraszone, bestaat uit 3600 ha eutroof, ondiep zoetwater moeras. Het ligt tegen de Oostvaardersdijk, op de plaats waar de voormalige zeebodem direct na de drooglegging van Zuidelijk Flevoland het laagst lag. Het drogere deel; de randzone, ligt als een schil om de moeraszone heen en is ten tijde van de aanleg van de spoorlijn toegevoegd om de reeks van habitats in de hydrologische gradiënt van nat naar droog, zoals dat aanwezig is in een natuurlijk moerasecosysteem, compleet te maken. De Oostvaardersplassen werden in 1996 overgedragen van de Rijkswaterstaat directie IJsselmeergebied aan Staatsbosbeheer. De overdracht werd gemarkeerd met de beheersvisievisie “De Oostvaardersplassen natuurlijker!”uit 1995. De doelstelling voor het natuurgebied luidt sindsdien: De Oostvaardersplassen zullen, als kerngebied in de Ecologische Hoofdstructuur, worden ontwikkeld en beheerd als een samenhangend moerasecosysteem waarin spontane natuurlijke processen zich zoveel mogelijk ongestoord kunnen afspelen, waarbij het gebied als habitat voor internationaal belangrijke soorten –in ieder geval voor de prioritaire en aandachtssoorten uit het natuurbeleidsplan (Lepelaars, reigerachtigen, steltlopers en ganzen) – behouden blijft.

Page 6: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

6 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

1.1 Het ecosysteem Oostvaardersplassen Zoals reeds opgemerkt bestaan de Oostvaardersplassen uit twee deelgebieden; de moeraszone en de randzone. Deze twee zones zijn weliswaar onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar toch is een beschrijving voor de deelgebieden afzonderlijk gemaakt. De reden hiervoor is dat inrichting en beheer in beide delen nogal verschillend zijn. 1.1.1 De moeraszone

De moeraszone is na 1996 opnieuw ingericht. Aan de hand van de volgende hypothese willen we het resultaat daarvan toetsen. Bij de huidige inrichting en het huidige basiswaterpeil is de seizoensdynamiek en de dynamiek door de jaren heen van het waterpeil voldoende om, in combinatie met ganzenbegrazing, in de moeraszone ook op langere termijn de biodiversiteit in stand te houden die het gebied t.a.v. moerasbroedvogels, doortrekkende steltlopers en doortrekkende en overwinterende watervogels (zwanen, ganzen en eenden) zo waardevol maakt. Lucht Foto van de moeraszone; In de moeraszone zijn waterpeilbeheer en begrazing door grauwe ganzen de belangrijste sturende factoren Waterpeilbeheer Staatsbosbeheer voert sinds 1998 geen actief peilbeheer meer in de moeraszone. Het gebied is nu ingericht als één samenhangend systeem waarin neerslag en verdamping gezamenlijk bepalen welk peil bereikt wordt. Wel is er een overlaat waar het neerslagoverschot de moeraszone verlaat; er is dus een maximum peil ingesteld. Van elders instromend water via oppervlakkige aanvoer of kwel is nauwelijks sprake. Het peil is met name door de relatief natte winters van de laatste 8 jaar telkens hoog geweest. De verwachting is dat met het huidige ingestelde maximum peil deze trend zich zal voortzetten. Het neerslagoverschot was elk jaar zó hoog, dat in de winter de moeraszone met water gevuld was tot aan het overlaatpeil van 3,70 m- NAP, een vast winterpeil dus. In de zomer zakte het peil niet ver weg. Een minimaal peil van 3,80 m–NAP werd bereikt in de droge zomer van 2003. Rietvegetatie De oppervlakte geïnundeerde rietvegetatie was na een droogvalexperiment in het begin van de jaren negentig fors uitgebreid. Tijdens de ruiperiode begrazen de Grauwe ganzen de geïnundeerde rietvegetatie. Vanaf 1998 wordt ca. 93 ha per jaar eenvormig onbegraasd riet omgezet in een mozaïek van begraasd riet en ondiep open water. Na enige jaren is de begraasde rietvegetatie geheel verdwenen en is nieuw grootschalig open water ontstaan. De snelheid waarmee de ganzen door hun begrazing dit open water laten ontstaan is ca. 40 ha per jaar. Grauwe ganzen als sleutelsoort De Grauwe ganzen kunnen als sleutelsoort gezien worden voor het functioneren van het rietmoeras. In hun graasactiviteit zijn twee effecten te onderscheiden;

• Begrazing van het riet leidt tot sneller beschikbaar komen van nutriënten in de voedselketen. Zoöplankton, muggenlarven en jonge vis profiteren hiervan. Zij zijn het voedsel voor grote vissen en water- en moerasvogels.

• Grauwe ganzen fungeren als ‘habitat modifier’. Door hun

Page 7: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 7

graasactiviteit zetten ganzen gesloten riet-vegetatie om in een mozaïek structuur van halfopen riet met ondiep water, dat als habitat fungeert voor tal van andere moerassoorten.

Foto karakteristieke moerasvogelsoorten; Moerasvogelsoorten zijn

sterk afhankelijk van het gevoerde waterpeilbeheer Vogelsoorten, positief beïnvloed door waterpeilbeheer De constant hoge waterstanden hebben wisselende effecten op vogels gehad. Van de overwegend hoge waterstand in de afgelopen tien jaar hebben met name moerasvogels geprofiteerd die een voorkeur hebben voor natte omstandigheden. Van Fuut, Meerkoet en Roerdomp is het aantal broedparen sterk toegenomen. De populatie reigerachtigen, met name Grote en Kleine zilverreiger, is in de afgelopen tien jaar gegroeid en zij hebben zich nu definitief gevestigd. Het aantal broedende Grauwe ganzen is toegenomen van 450 in 1994 naar 575 in 2005. In 1996, een heel droog jaar in het moeras, was er een sterke afname tot ca. 50 paar, maar dit heeft zich dus goed hersteld. Datzelfde geldt ook voor de Lepelaars. Zij waren in 1996 niet meer broedend in het moeras aanwezig. Ondanks de vrees dat de soort, zoals eerder in het Naardermeer, niet als broedvogel zou terugkeren, gebeurde dat wel. Nu broeden er jaarlijks ca. 150 tot 200 paar. De droogte in 1996 had voor de populatie Lepelaars wel een gunstig effect buiten de Oostvaardersplassen. Zij waren gedwongen elders te gaan broeden, zoals op de Waddeneilanden. Daar hebben zich sindsdien duurzame populaties van deze soort gevestigd. De laatste jaren is ook het aantal overwinterende Wilde zwanen toegenomen. Vogelsoorten, niet beïnvloed door waterpeilbeheer De aantallen ruiende grauwe ganzen zijn in het moeras redelijk stabiel geweest. Grondelende, maar in de waterkolom foeragerende eenden zoals Krakeenden en Slobeenden bleven stabiel in hun populatieomvang. Op rustende duikeenden zoals Kuifeend, Tafeleend en Nonnetje lijken de veranderingen geen effect te hebben gehad, hun populaties waren min of meer stabiel. Vogelsoorten, negatief beïnvloed door waterpeilbeheer Soorten die een voorkeur hebben voor drogere omstandigheden zoals Baardman, Blauwborst en Rietgors zijn in aantal afgenomen. De steltlopers, een soortengroep die met name genoemd is in de hoofddoelstelling, zijn vrijwel uit het moeras verdwenen. Voorheen kwamen nog tienduizenden steltlopers in de nazomer naar de Oostvaardersplassen om op te vetten voor de trek naar Afrika. Grondelende, op de bodem foeragerende eenden als Bergeend namen in aantal af, waarschijnlijk doordat het voedsel onbereikbaar was geworden. De van de zaden van pioniervegetaties afhankelijke Wintertaling nam ook in populatieomvang af. Foto harde grens water en droog rietland; het gevoerde waterpeilbeheer leidt tot harde grenzen tussen water en rietland Conclusies voor de moeraszone De monitoringsgegevens van de afgelopen tien jaar en model- berekeningen met het ecohydrologisch model Oostvaardersplassen (ECHO) dat in het kader van deze evaluatie is opgesteld, tonen aan dat met de huidige inrichting na 2020 geen grote veranderingen meer optreden in de vegetatiestructuur. Deze stabiele situatie, de zogenaamde meerfase, bestaat dan uit ca. 3100 ha open water, ca.

Page 8: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

8 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

400 ha onbegraasd riet en incidenteel een deel pioniervegetatie. Door Grauwe ganzen begraasd riet komt dan niet meer voor. Ook moerasbroedvogels bereiken in 2020 een min of meer stabiele situatie. Waarschijnlijk verdwijnen vrijwel geen soorten definitief uit het moeras, maar de aantallen zijn wel drie tot vijf keer lager dan nu. De hypothese die uitgangspunt was voor het huidige peilbeheer lijkt te moeten worden verworpen. Het gevoerde waterpeil in de periode 1996-2006 leidt tot weinig variatie in het waterpeil en tot relatief hoge waterstanden. Het model geeft aan dat fluctuaties over langere periodes waarschijnlijk te gering zijn om een hoge biodiversiteit te garanderen.

1.1.2 De randzone

De randzone is eveneens naar aanleiding van de beheersvisie “De Oostvaardersplassen natuurlijk” uit 1995 heringericht. De vernatting van delen van het grasland en de aanleg van poelen zijn de voornaamste aanpassingen geweest. De poelen zijn aangelegd om meer voedsel voor moerasbroedvogels in de nabijheid van hun nesten te garanderen. Hiermee werd het idee dat de randzone een oeverecosysteem van een moeras zou moeten reflecteren vorm gegeven. Aan de hand van de volgende hypothese is het resultaat daarvan getoetst. Het poelensysteem vormen een belangrijke verbindende schakel tussen de moeraszone en randzone en worden als zodanig benut als foerageergebied door Lepelaars en reigerachtigen. Foto vanuit de lucht van grootschalige poelencomplex in het westelijk deel; grootschalige ondiepe poelen vormen een belangrijk foerageergebied voor Lepelaars en reigerachtigen. Daarnaast werd de spontane ontwikkeling van de aanwezige grote grazers zo veel mogelijk nagestreefd. Hierbij was de volgende hypothese uitgangspunt: Grote herbivoren zijn in staat om zonder menselijk ingrijpen het gebied jaarrond te begrazen en zij kunnen de verschillende gewenste landschapstypen creëren en in stand houden; zij bieden daarmee een duurzaam habitat voor de in de doelstelling genoemde prioritaire soorten. Foto kuddes grote grazers; begrazing door grote grazers is de belangrijkste sturende factor in de randzone Vernatting en aanleg poelen Door de vernatting en aanleg van de poelen werden de verschillen tussen droog en nat groter zodat meer variatie in habitats ontstond. Het blijkt dat Lepelaars, Kleine Zilverreiger, Grote zilverreiger en Blauwe reiger op verschillende momenten gebruik maken van de poelen en dat ze niet dezelfde poelen benutten. Met name de populaties van Grote en Kleine Zilverreiger zijn sterk toegenomen na aanleg van de poelen. Mogelijk hebben niet alleen de aanleg van de poelen maar ook de zachte en natte winters van de laatste jaren daar toe bijgedragen. Aantalsontwikkeling grote grazers De populatie edelherten groeide tot 2004 vrijwel exponentieel van ca. 150 tot meer dan 1500. De populatie Konikpaarden vertoont een constante lineaire groei tot ca. 900 in 2005. Concurrentie met andere herbivoren lijkt met name voor Ree en Heckrund negatieve effecten te hebben. De omvang van de populatie Reeën is nu nog maar 5% van die van 1993. De populatie Heckrunderen lijkt zich momenteel op ca. 600 dieren te stabiliseren. Omdat de primaire productie sterk gerelateerd is aan het aantal

Page 9: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 9

uren zonneschijn en die productie op begraasd droog grasland varieert van ca. 2.000 tot ca. 10.000 ton droge stof per hectare per jaar, is de totale populatieomvang van grazers die in het gebied kunnen leven niet elk jaar hetzelfde. In 2004 en 2005, de jaren waarin de grootste aantallen dieren werden geteld waren zonnig, waardoor er een relatief hoge primaire productie was. De huidige inschatting voor de komende decennia is dat maximaal ongeveer 2900 grote grazers kunnen leven in de randzone. Foto Grauwe ganzen en brandganzen samen met grote grazers, grote grazers faciliteren de voedselsituatie voor ganzen Concurrentie en facilitatie De toenemende aantallen en de concurrentie weerspiegelen zich in de conditie van de grote grazers. De conditie van alle dieren is in de zomer nog altijd goed maar de meeste dieren hebben nu in de winter een lagere conditie dan voorheen. Ook de periode waarin de dieren een goede conditie hebben is beduidend korter geworden. De toenemende populatieomvang van de grote grazers heeft geen meetbare invloed op de gezondheid van de populaties. De grote grazers faciliteren de ganzen. Door hun graasactiviteit houden ze de grassen in een jong groeistadium hetgeen een hoge voedselkwaliteit voor ganzen garandeert. De aantallen Grauwe ganzen en Brandganzen zijn de laatste jaren dan ook sterk toegenomen van ca. 0,3 tot 1 miljoen gansdagen. Deze ontwikkeling volgt de landelijke trend. Er is kennelijk voldoende capaciteit in de Oostvaardersplassen om deze toename op te vangen. De in omvang toenemende begrazing door grote herbivoren en ganzen heeft geresulteerd in een opener landschap. Zo blijkt de oppervlakte vlier- en wilgenstruweel tussen 1996 en 2004 te zijn afgenomen van ca. 300 ha tot minder dan 100 ha. De begrazing door grote grazers heeft ook invloed op de omvorming van ruigten naar droog grasland. Hiervan is het areaal de laatste jaren dan ook sterk toegenomen. Bij voortzetting van de huidige ontwikkelingen zal in 2010 de randzone globaal uit ca. 300 ha natte vegetaties en 1500 ha droog grasland bestaan. Een deel van het droge grasland zal kaal zijn. Effect van begrazing op overige fauna Een aantal andere bewoners van de randzone zijn door de grote graasdruk in aantal afgenomen, dat geldt vooral voor broedvogels van ruigten, struweel en van graslanden, en voor woelmuizen, en daarmee ook voor uilen en roofvogels. De in de doelstelling met name genoemde ganzen, reigerachtigen en Lepelaars zijn in aantal toegenomen. Conclusies voor de randzone De hypothese die uitgangspunt was voor de inrichting van de randzone lijkt te kunnen worden aangenomen. Het poelensysteem blijkt een verbindende schakel te vormen tussen de moeraszone en randzone en wordt, hoewel minder dan verwacht, als zondanig benut als foerageergebied door Lepelaars en reigerachtigen. Door de hoge begrazingsdruk worden ondiep open water en grootschalig kort grasland, habitats van prioritaire soorten als Lepelaars, reigerachtigen en ganzen, gecreëerd en in stand gehouden. Dit gaat echter wel ten koste van de landschapstypen rietland, ruigte en struweel. De variatie in landschapstypen neemt dus af. Strikt genomen moet de tweede hypothese die uitgangspunt was worden verworpen. De variatie in landschaptypen neemt af maar de hoge begrazingsdruk is wel gunstig voor de instandhouding van de habitats voor de prioritaire soorten.

Page 10: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

10 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Foto fouragerende Lepelaars en reigers in de randzone; intensieve begrazing houdt ondiep water geschikt als fourageergebied voor Lepelaars en reigerachtigen 1.2 Recreatie Recreanten hebben een bescheiden plaats in de Oostvaardersplassen. In de beheersvisie van 1996 werden enkele voorzieningen in de buurt van de Knardijk en in de Driehoek gepland. Deze zijn ook gerealiseerd. Daarnaast zijn er veel voorzieningen ontwikkeld aan de westzijde. Dat werd veroorzaakt doordat het natuurbeleid veel meer rekening is gaan houden met de mens als gebruiker van natuur. Aan de westkant bevindt zich Almere met in 2010 meer dan 200.000 inwoners. Het ligt dus voor de hand daar aan recreatieve ontwikkeling te doen. De verwachting is dat de verstoring door recreatie toe zal nemen. Zonering in intensiteit van recreatie kan die verstoring mogelijk beperken. Foto recreanten, er vindt geringe recreatie plaats in de Oostaardersplassen doch intensief rondom de |Oostvaardersplassen 1.3 De omgeving Er is zo goed als geen onderzoek gedaan naar de relaties tussen de Oostvaardersplassen en de omgeving. Verstoringen zijn bekend van vliegtuigjes, luchtballonnen en helikopters. Vanuit de spoorlijn lijkt geen verstoring op te treden, maar wel vinden hier jaarlijks enkele tientallen roofvogels de dood. Het is niet duidelijk of de verlichting van de kassen ten westen van de Oostvaardersplassen leidt tot verstoring. Op basis van onderzoek elders`mag verwacht worden dat de verlichting van de kassen aan de westzijde tot verstoring kan leiden. Ook van de functie van de ecologische verbindingszone tussen de Oostvaardersplassen en de Lepelaarplassen is zo goed als niets bekend. De faam van de Oostvaardersplassen in ornithologische kring berust vooral op de rol die dit gebied speelt als brongebied voor verdere verspreiding van soorten in Noordwest Europa. Dat geldt voor de Bruine kiekendief, Grauwe gans, Baardmannetje, Lepelaar, Aalscholver, Blauwborst en nu voor de Grote en Kleine zilverreiger en in de toekomst mogelijk voor de Zeearend en Visarend. De eerste broedpoging van de Visarend heeft al plaatsgevonden en de Zeearend heeft in 2006 voor het eerst in de Oostvaardersplassen gebroed en één jong grootgebracht. Zo maken de Oostvaardersplassen onderdeel uit van een keten van ‘wetlands’ waaronder ook de Waddenzee, het Lauwersmeer en de Zeeuwse delta.

Page 11: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 11

2 Samenvatting

2.1 Inleiding In west Europa zijn de laatste eeuw verschillende wetlands en estuaria verdwenen als gevolg van menselijk activiteit, zoals inpoldering en drainage i.v.m. veiligheid en landbouwkundige activiteit. In Nederland zijn de laatste decennia een aantal nieuwe wetlands ca. 30.000 ha ontstaan als gevolg van het afsluiten en inpolderen van zeearmen. Onder deze nieuwe wetlands speelt de Oostvaardersplassen een belangrijke rol. Het nationale en internationale natuurbelang van deze wetlands betreft met name broedgebied , ‘stopover site’ en overwinteringgebied voor diverse vogelsoorten. De vogelrijkdom is met name gebonden aan pionierstadia van deze jonge natuurgebieden. Deze gebieden zijn omgeven door dijken en staan ondanks hun schaal niet meer onder invloed van grotere waterpeilfluctuaties die zo typisch zijn voor natuurlijke wetlands. Soortenrijkdom is een van de belangrijke natuurwaarden van deze nieuwe wetlands waaronder de Oostvaardersplassen. Soortenrijkdom in wetlands is nauw gerelateerd aan jonge successiestadia van de vegetatie. Waterpeilbeheer en begrazing met grote grazers waren vanaf het begin logische natuurbeheersmaatregelen om habitats die gebonden zijn aan die jonge successie stadia in stand te houden. Aansluitend bij de empirische traditie van de voormalige Rijksdienst voor IJsselmeerpolders, die vanaf het begin verantwoordelijk was voor inrichting en beheer van de Oostvaardersplassen, werd onderzoek gestart naar de primaire processen in dit systeem en werden de karakteristieke groepen vogelsoorten die specifiek zijn voor wetlands gemonitord. In 2006 is het tien jaar geleden dat de Oostvaardersplassen in beheer kwam bij Staatsbosbeheer. Voorafgaand aan de overdracht van de Oostvaardersplassen door Rijkswaterstaat is door haar de beheersvisie; “De Oostvaardersplassen natuurlijker” geschreven. In deze visie werden veranderingen van de tot dan toe gevoerde inrichting en beheer beschreven. De belangrijkste wijzigingen waren de keuze voor een natuurlijker populatiebeheer van de grote grazers en een natuurlijker peilbeheer. Met natuurlijker werd vooral bedoeld met zo min mogelijk menselijk ingrijpen, uitgezonderd het scheppen van de nodig geachte abiotische condities. De beheersvisie is, na advies van de Natuurbeschermingsraad, door de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgesteld. De doelstelling van de Oostvaardersplassen luidt sindsdien: De Oostvaardersplassen zullen, als k erngebied in de Ecologische Hoofdstructuur, worden ontwikkeld en beheerd als een samenhangend moerasecosysteem waarin spontane natuurlijke processen zich zoveel mogelijk ongestoord kunnen afspelen, waarbij het gebied als habitat voor internationaal belangrijke soorten -in ieder geval voor prioritaire aandachtssoorten uit het natuurbeleidsplan (lepelaars, reigerachtigen, steltlopers en ganzen)- behouden blijft. Deze visie is in de periode dat Staatsbosbeheer het beheer voerde uitgangspunt geweest. Inmiddels is duidelijk geworden dat er langzamerhand grenzen in beeld komen. De omvang van het open water in het moerasdeel is zo groot geworden dat er in de beheersperiode door diverse auterus voorspellingen zijn gedaan dat de omvang van de biodiversiteit over tien jaar fors zal zijn teruggelopen. De omvang van de populatie grote grazers nadert de 3000 exemplaren, meer dan ooit voor mogelijk werd gehouden.

Page 12: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

12 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Daarnaast zijn er sinds het verschijnen van de beheersvisie externe ontwikkelingen geweest die invloed hebben gehad op het gevoerde beheer. Met name de maatschappelijke belangstelling voor de grote grazers heeft tot een aantal besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geleid waarvan de “leidraad grote grazers” de belangrijkste is. Ook Staatsbosbeheer zelf heeft, samen met de dierenbescherming, tot een gedragscode besloten. Tevens is er Europese wetgeving – Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water - verschenen die invloed op het beheer kan hebben. Tussen Staatsbosbeheer en RIZA bestaat sinds de overdracht van het beheer in 1996 een meerjarencontract monitoring. In dit contract wordt de traditie van onderzoek naar de primaire processen in dit systeem en monitoring van karakteristieke groepen vogelsoorten die specifiek zijn voor wetlands voortgezet. In dit rapport wordt de grote hoeveelheid gegevens uit deze periode van onderzoek en monitoring geëvalueerd. De evaluatie richt zich met name op de vraag in hoeverre de natuurlijke processen als waterpeildynamiek en herbivorie, de habitats voor prioritaire aandachtssoorten uit het natuurbeleidsplan (lepelaars, reigerachtigen, steltlopers en ganzen)- op termijn in stand kunnen houden. De Oostvaardersplassen, het grootste zoetwater moeras van noord west Europa, is ontstaan als gevolg van menselijke activiteit en natuurlijke ontwikkeling. Toen in 1968 Zuidelijk Flevoland ingepolderd werd, bestond de polder voornamelijk uit een grootschalig rietmoeras van ca. 40.000 ha. Riet dat zich in eerste instantie vestigde na zaaien vanuit een vliegtuig (Van der Toorn & Hemminga 1994). De Oostvaardersplassen ligt in het laagstgelegen, en destijds dus het natste deel van dat grote rietmoeras. Als gevolg van een verandering in denken over natuur en milieu in het begin van de jaren zeventig kon de Oostvaardersplassen zich spontaan ontwikkelen. Er ontstond een natuurgebied dat ca. 3600 ha riet moeras omvatte (Fig. 1). Toen de Oostvaardersplassen droogvielen en de moeraszone en randzone nog één geheel vormden, was het gebied vrij vlak. Dat veranderde door klink van de omgeving en de plassen dreigden droog te vallen. Daarom werd er een kade om de moeraszone aangelegd. De aanleg van de kade rond het moeras, een pompstation en een wateroverlaat maakte het mogelijk het waterpeil te reguleren. Tot begin jaren 90 is hiervan gebruik gemaakt om het moeras optimaal voor moerasvogels te laten functioneren. Daarna werd het beheer geëxtensiveerd. Sinds 1996 wordt het peil in principe niet meer gereguleerd maar is er sprake van een natuurlijke fluctuatie. Wel is er een vaste overstorthoogte zodat het neerslagoverschot kan worden afgevoerd, er is dus een maximaal peil ingesteld. De huidige inrichting wordt ‘het regenmodel’ genoemd, omdat uitsluitend neerslag en verdamping de waterstand bepalen. ‘Het gaat ervan uit dat de seizoensgerelateerde variaties in de verhouding neerslag en verdamping en de natuurlijke variatie tussen ‘droge’ en ‘natte’ jaren gezamenlijk voor voldoende dynamiek in de waterdiepteverdeling van de moeraszone zorgt om door de jaren heen een evenwichtige verhouding te realiseren tussen dicht rietland, halfopen mozaïek situaties en areaal aan ondiep open water. Het ecosysteem van de Oostvaardersplassen is eutroof. De bovengrond in de randzone is vrij homogeen en bestaat voornamelijk uit kalkrijke lichte klei. Op enkele plaatsen wijkt de samenstelling van de bovengrond af als gevolg van het storten van zand- en/of kleigrond, zoals op het Stort. Om een reeks van habitats in een hydrologische gradiënt van nat naar droog compleet te maken is in 1982 besloten de moerszone uit te breiden met een relatief droge randzone van ca. 2000 ha. Op dat moment was ca. 900 ha al omgevormd tot landbouwgebied.

Page 13: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 13

Doormiddel van inrichtingsmaatregelen en beheer werden verschillende habitats gecreëerd in de randzone. Deze bestonden voornamelijk uit grootschalig nat grasland met poelen en sloten, grootschalig goed gedraineerd grasland (verder droog grasland genoemd) en een half open parkachtig landschap met wilgen en vlierstruweel. Het achterliggend doel van dit beleid was zoveel mogelijk aan de habitat behoefte van de prioritaire soorten zoals, lepelaars, reigerachtigen en ganzen te voldoen en om een hoge mate van habitat diversiteit in dit wetland systeem te ontwikkelen. In het Oostvaardersplassen systeem zijn voor wetland gebonden vogelsoorten drie habitat typen van cruciaal belang. Dat zijn achtereenvolgens ondiep open water met slikkige vlaktes, geïnundeerde halfopen rietvegetatie en nat grasland. In deze drie habitat typen komen de hoogste aantallen karakteristieke vogelsoorten voor. De drogere habitats in het moeras (droog rietland) en in de randzone (droog grasland, rietland, ruigte vegetatie en struweel, hebben een soortenrijkdom die veel lager is dan de hierboven genoemde heterogene en nattere gebieden. 2.2 De moeraszone 2.2.1 Inrichting

In 1996 bestaat het moerasdeel nog uit vier gescheiden peilgebieden (figuur 1). De drie Oostelijke compartimenten, die overigens vrijwel steeds met elkaar in rechtstreekse verbinding staan en daarom gezamenlijk het Oostelijk compartiment genoemd worden, wateren alle af via het Centrale Verdeelwerk en het Hoofddiep naar het aflaatwerk aan de Lage Vaart bij de Knardijk. Het westelijk compartiment, bestaande uit één peilgebied, watert via het oude aflaatwerk aan de Kottertocht af. De gehele randzone kan als een peilgebied gezien worden , die afwatert via de Kottertocht en de Kitstocht, die beide in open verbinding staan met de lage vaart en een polderpeil hebben van 6,20 meter min NAP. Naar ontwerpen van het RIZA (Kamerlingh 1997 en Lucassen 1996) zijn er veranderingen in de inrichting van zowel het moerasdeel als de randzone aangebracht. Het moerasdeel bestaat tegenwoordig uit twee met elkaar in verbinding staande compartimenten (figuur 1). De drempel die de compartimenten voorheen scheidde, is in 1998 op drie plaatsen doorgraven. Hoewel de doorgravingen voor een belangrijk deel zijn dichtgeslibd, is de stroming van water tussen de compartimenten nog mogelijk.

Page 14: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

14 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Figuur 1. Peilgebieden en kunstwerken in de oostvaardersplassen in 1996 (boven) en 2004 (onder). Per peilgebied is het peil aangegeven waarop het begint af te wateren.

Page 15: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 15

De randzone bestaat nu uit 7 peilgebieden De compartimenten hebben een verschillend waterpeil zodat een gradiënt in vochtigheid ontstaat ten behoeve van het gebruik door ganzen en grote grazers in respectievelijk nattere en drogere graslanden. Daarnaast hebben de compartimenten die door struweel gedomineerd werden een grotere drooglegging om het ‘verdrinken’ van de struiken en bomen te voorkomen. 2.2.2 Waterpeil

Het peilverloop was in het westelijk peilgebied vanaf 1987 tot 1998 duidelijk verschillend van het oostelijk peilgebied (Figuur 2) In de periode 1987-1990 is het westelijk peilgebied droog gelegd, waarna het in de daaropvolgende jaren weer langzaam vol liep.

Vanaf 1998 komen de peilen in beide gebieden weer overeen. Het gemiddeld waterpeil na 1998 ligt in beide peilgebieden hoger dan in voorgaande jaren. Het peilverloop op basis van neerslag en verdamping leidt tot min of meer stabiele peilen over de jaren met een jaarlijkse fluctuatie van maximaal 20 cm. Foto drempel; De hoogte van de drempel bepaalt het maximum waterpeil in de moeraszone Uit figuur 2 blijkt duidelijk dat sinds in 1996, conform de toen gemaakte afspraken, geen verstrekkende ingrepen meer in het waterpeilbeheer zijn gedaan, de fluctuaties in het waterpeil in de moeraszone inderdaad gering gebleven zijn. Met uitzondering van het extreem droge jaar 1996 en de naweeën ervan in 1997 hebben de peilen zowel in het westelijk als in het oostelijk deel gefluctueerd tussen 3,60 en 3,80 m –NAP. Vanaf 1998 was, vanwege de doorsteking van de Drempel, zelfs helemaal geen verschil meer in waterpeil tussen west en oost. Ofschoon de waterpeilen in 1996-2005 min of meer gelijk zijn geweest in de gehele moeraszone (figuur 2), gaat dat niet op voor de waterstanden in de verschillende hoogtezones van de vegetatie. Als gevolg van de drooglegproef in het westelijk compartiment zijn tussen 1987 en 1990 grote delen gedurende langere tijd drooggevallen (vgl. figuur 2), waardoor aldaar een inklinking van ongeveer 20 cm ten opzichte van NAP heeft plaatsgevonden, die in het oostelijk compartiment met de constant hogere peilniveaus is uitgebleven. Vanaf de gelijkschakeling van de peilen tussen west en oost zijn dan ook niet alleen de waterpeilen in het westelijk deel sterk gestegen, maar zijn vooral de waterdieptes in de tijdens de drooglegging nieuw ontstane rietvegetaties hoger geworden. In het oostelijk deel zijn de waterpeilen zowel als de waterdieptes ongeveer gelijk gebleven, maar is (in vergelijking met het westen) het aandeel geïnundeerd rietland enorm afgenomen.

Figuur 2. Verloop in waterpeilen in de moeraszone van de Oostvaardersplassen tussen 1975 en 2005. In 1986 is de compartimentering tussen westelijk en oostelijk deel aangebracht, waarna in 1987 bij wijze van proef het westelijk deel is drooggelegd en vervolgens beetje bij beetje weer volliep. Vanaf 1998 zijn beide compartimenten weer één hydrologische eenheid geworden.

Page 16: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

16 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

2.2.3 Vegetatie

Al sinds halverwege de jaren zeventig werd het duidelijk dat de uitgestrekte geïnundeerde rietvelden van de Oostvaardersplassen een belangrijke rol waren gaan spelen als veilig ruigebied voor grote aantallen Grauwe Ganzen. Hierbij werd al snel duidelijk dat het rietland niet alleen belangrijk was voor de vogels, maar dat omgekeerd ook de begrazing van het rietland door de ganzen een sterke invloed had op omvang, kwaliteit en functies van het rietland voor andere biologische waarden (Loonen et al. 1991, van Eerden et al. 1997). De graasactiviteiten van de ganzen in de ruitijd bleken zodanig omvangrijk te zijn dat ze de gebruikelijke verlandingscyclus over grote arealen konden tegenhouden en zelfs konden terugzetten, waardoor het rietland jong en vitaal kon blijven en voldoende habitatdiversiteit kon houden voor hun functie voor bv. moerasbroedvogels (o.a. van Eerden et al. 1995, Vulink & van Eerden 1998). De belangrijkste veranderingen van de vegetatie in de moeraszone sinds 1996 zijn: Een sterke afname van door ganzen begraasd riet en daardoor een toename van onbegraasd riet in de oostelijke moeraszone, terwijl in de westelijke moeraszone het areaal begraasd riet toeneemt ten koste van het areaal onbegraasd riet. Een toename van het areaal open water in westelijk compartiment , terwijl dat in het oostelijk compartiment redelijk constant blijft. Een sterke afname van pioniervegetaties en wilgen. De veranderingen zijn het gevolg van de toename van de waterdiepte in zowel de westelijke als het oostelijk moeraszone. In de westelijke moeraszone is de verhoging een gevolg van het hoger worden van het waterpeil na de droogvalperiode begin negentiger jaren. In de westelijke moeraszone is de toename van de gemiddelde waterdiepte het gevolg van het samentrekken van beide voormalige compartimenten en het niet meer aflaten van water in de zomer. Omdat de waterdiepte in het westelijk moerasdeel hoger zijn, hebben de Grauwe Ganzen een voorkeur voor het westelijk deel van het moeras. Vanaf 2000 lijken de ontwikkelingen in de oostelijke moeraszone te stabiliseren en tendeert de vegetatiestructuur naar ‘harde’ grenzen tussen open water en onbegraasd riet. Dit is het gevolg van de geringe peilfluctuaties die in dat moerasdeel plaats gevonden hebben. In de westelijke moeraszone daarentegen vinden nog wel veranderingen plaats vanaf 2000. Dit is een gevolg van de ingestelde droge fase in de periode 1987-1990 en het opnieuw opzetten van het waterpeil. Door de droogval van grote delen van de westelijke moeraszone ontstonden grote slikvelden en hier breidde de rietvegetatie zich met ca. 700 ha. sterk uit. Na de hervernatting veranderde deze nieuwe rietvegetatie in het voorkeurshabitat van de ruiende grauwe ganzen, waardoor deze vegetatie na 1998 sterk begraasd werd. In het westelijk compartiment blijkt hierdoor meer differentiatie voor te komen in vegetatie structuur, met name een geleidelijke overgang tussen open water en droog rietland. Door vergelijking van de jaarlijks getelde aantallen ruiende Grauwe Ganzen met de in de daaropvolgende seizoenen aangetroffen samenstelling van de moeraszone in termen van onbegraasd en begraasd rietland is het mogelijk een inschatting van de snelheid waarmee de ganzen geïnundeerd rietland kunnen omzetten in open water te maken. Het blijkt dat het totale aantal ruiende Grauwe Ganzen geen statistisch significante relatie heeft met deze snelheid. Helaas is daardoor slechts een gemiddelde opruimsnelheid vast te stellen.

Page 17: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 17

Wel is er onderscheid te maken tussen de snelheid waarmee niet begraasd rietland ‘gekoloniseerd’ wordt als begraasbaar habitat, en de snelheid waarmee open water ontstaat uit begraasd rietland. Daarmee is de vegetatiedynamiek door ganzenbegrazing wel goed te beschrijven. Sinds 1998, het jaar waarin de beide voormalige compartimenten weer tot één hydrologische eenheid zijn gemaakt, zien we dat in het westelijk deel van de moeraszone het totale areaal aan onbegraasd rietland gestaag is afgenomen van 1204 ha naar 649 ha in 2005, een afname van 93 ha/jaar (figuur 3). Uitgesplitst naar diepteklassen zijn deze afnames respectievelijk 17 ha/jaar voor de diepteklasse 20-40 cm en 76 ha/jaar voor de dieptes van meer dan 40 cm. Het areaal begraasd rietland in de westelijke moeraszone nam al toe vanaf 1997 toen het daar duidelijk natter werd en dus het rietland voor begrazing beschikbaar kwam. Voor het geheel van de diepteklassen ging deze toename door tot bijna 500 ha in 2004, met een snelheid van bijna 53 ha/jaar. Nuanceringen naar waterdiepteklassen zijn ook hier aan te brengen. Binnen de waterdiepteklasse van 20-40 cm is het areaal begraasd rietland toegenomen vanaf 1998 met een snelheid van 17 ha/jaar, maar bij de waterdiepteklasse van > 40 cm is deze toename al in 1997 ingezet en bedraagt die 36 ha/jaar. Als we even in de herinnering terugroepen dat over dezelfde periode het onbegraasde rietland is afgenomen met een snelheid van 93 ha/jaar, dan kunnen we inschatten dat de totale hoeveelheid rietland is afgenomen met een snelheid van ongeveer 40 ha/jaar.

1.1.1.1 Flora In het algemeen is in het oostelijk peilgebied het aantal waargenomen soorten vrijwel gelijk gebleven (figuur 4). In het westelijk peilgebied is sprake van een duidelijke afname van het totaal aantal soorten.

Figuur 3. Verschuivingen in de arealen onbegraasd en begraasd rietland en open water in de westelijke moeraszone van de Oostvaardersplassen in de periode 1996-2005.

Page 18: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

18 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Er zijn ook nieuwe soorten bijgekomen. Deze nieuwe soorten groeien vooral langs de paden naar “De Grauwe Gans” zoals Dotterbloem, en Moerasspirea, en op het talud van de Knardijk zoals Blauw glidkruid, Gele lis, Robertskruid, Kleine klaver en diverse houtige gewassen. In het moeras rondom de aalscholverkolonie en ook in de omgeving van de paden naar de observatiehut “De Grauwe Gans” komen inmiddels ruim 35 jaar oude wilgen voor. Vooral op de juist boven het water uitkomende boomvoeten en de omgevallen deels dode stammen hebben zich diverse varensoorten gevestigd. Het zijn vooral de soorten Mannetjesvaren, Brede stekelvaren en Smalle stekelvaren, maar op één plaats ook Wijfjesvaren. Ook Gewone eikvaren is op levende stammen van Schietwilg aangetroffen. Foto varens op omgevallen wilg; Dode stammen van wilgen vormen een belangrijke vestigingsplaats voor varens. In het westelijk peilgebied is het aantal soorten sinds 1997 gedaald van 119 naar 81 in 2005. De oorzaak is vooral de recente werkzaamheden aan de Oostvaardersdijk. Verdwenen zijn diverse houtige soorten, bosrandplanten als Robertskruid, Kruisbes, Aalbes, Gewone braam en varensoorten. Het geringe aantal soorten is verder ook veroorzaakt door het veel minder droogvallen van gebieden ten gevolge van het hoge waterpeil. Hierdoor konden soorten als Kluwenzuring, Kantige basterdwederik en Ridderzuring zich niet meer handhaven. Overigens zijn er ook enkele soorten waargenomen die in 1997 nog niet op de lijst stonden. Bijna al deze soorten zijn aangetroffen langs de Oostvaardersdijk binnen het raster. Het zijn o.a. Vertakte leeuwentand, Goudknopje, Moerasmelkdistel en Peen. Een nieuwe soort voor het moerasgebied is Kattenstaart, die op enkele plaatsen voorkomt. 2.2.4 Vogels

Moerasbroedvogels Eén van de meest belangrijke elementen van de natuurwaarde van de Oostvaardersplassen bestaat uit het voorkomen van een zeer rijk geschakeerde moerasbroedvogelbevolking. Niet alleen de soortensamenstelling van de in de moeraszone broedende vogels is door zijn compleetheid bijzonder, maar ook de aantallen van sommige soorten zijn door de jaren heen zodanig groot gebleken dat ze zowel op nationaal als op internationaal niveau van wezenlijke betekenis mogen worden geacht voor het duurzaam voortbestaan van populaties. Naast omvang en productiviteit van het op een vruchtbare kleibodem ontstane moeras worden ook de waterpeilfluctuaties (zowel binnen één seizoen als van jaar tot jaar),

Figuur 4. Ontwikkeling aantal soorten. 2005(+) betekent waargenomen soorten inclusief soorten die niet zijn waargenomen in 2005, maar wel in 1997 en waarvan met grote zekerheid verwacht wordt dat deze ook in 2005 nog aanwezig zullen zijn. Deze zullen dus gevonden worden als de zoekinspanning zou worden vergroot. 2005(-) betekent alleen waargenomen soorten.

Page 19: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 19

in combinatie met de daaraan gerelateerde wisselende begrazingspatronen van het rietland door Grauwe ganzen, vaak als sturende factoren voor deze rijkdom genoemd (o.a. Iedema & Kik 1986, Jans & Drost 1995, van Dobben 1995, van Eerden et al. 1995, Beemster 1997, Vulink & van Eerden 1998, Beemster et al. 2002). Traditioneel in kolonies broedende moerasvogels komen in de Oostvaardersplassen in voor Nederlandse begrippen groot aantal en grote diversiteit voor. Tot en met 1996 ging het hierbij vooral om Aalscholver, Blauwe reiger en Lepelaar (Platteeuw 1997), met als curiosum het vrijwel jaarlijks broeden van één of hooguit enkele paartjes van de Grote zilverreiger (o.a. Van der Kooij & Voslamber 1997). In de periode 1996 – 2005 is laatstgenoemde soort voor het eerst sinds het eerste broedgeval in 1978 echt gaan toenemen, eerst tot ruim 40 broedparen in 2002 tot 2004 en nu in 2005 zelfs tot bijna 100 (figuur 5). In dezelfde tijdsspanne lijkt inmiddels ook de Kleine Zilverreiger vaste grond onder de voeten te hebben gekregen: na de vestiging van zes paartjes in 2000 en drie in 2001 hebben gedurende de laatste drie jaar steeds rond de 25 paren in het moeras gebroed. Kolonievogels Aalscholvers hebben als broedvogel in de Oostvaardersplassen een stormachtige en spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt. De eerste vestiging, bestaande uit 178 paren, vond plaats in 1978 in een opslag van jonge wilgen in het oostelijk deel van de moeraszone. Sindsdien nam de soort vrijwel exponentieel toe tot niet minder dan bijna 8400 paar in 1992. Dit grote succes was goeddeels toe te schrijven aan de combinatie van een veilige broedplaats (rust en bescherming tegen predatoren) met in de nabijheid een goed exploiteerbaar voedselgebied, het IJsselmeer en Markermeer (o.a. Van Eerden & Gregersen 1995, Voslamber & Van Eerden 1995). De aanvankelijke stabilisering en latere terugval in aantallen worden toegeschreven aan een duidelijke verslechtering van de voedselbeschikbaarheid voor de soort in het aangrenzende Markermeer, het gevolg van o.a. een verder afnemend doorzicht aldaar (o.a. Noordhuis & Houwing 2003, Van Eerden et al. 2003). Inmiddels zijn ook veel vogels uitgeweken naar kolonies dichter bij de gunstigste voedselgebieden in het noordelijk IJsselmeer, te weten nabij Enkhuizen (Van Rijn & Van Eerden 2002). Nog altijd wordt de voorlopig geformuleerde drempelwaarde van 2500 broedparen uit de concept-instandhoudingsdoelen van de vogelrichtlijn nog niet onderschreden (figuur 5), maar met name in 2004 en 2005 is de marge wel zeer gering geworden. Luchtfoto kolonie broeders; De moeraszone vormt een belangrijk broedgebied voor kolonievogels, zoals Lelpeaars en reigers Lepelaars waren al sinds 1977 met minimaal 10 broedparen in de Oostvaardersplassen vertegenwoordigd (o.a. Voslamber 1994), In 1996, het eerste jaar na de beheersoverdracht naar Staatsbosbeheer, liet tot ieders schrik geen succesvolle vestiging zien. De traditioneel bij de soort in gebruik zijnde locatie op de kleistort tussen Hoekplas en Krenteplas in het oostelijk peilgebied was als gevolg van droogte al vroeg in het jaar geheel drooggevallen, waardoor de plek (waarschijnlijk veelvuldig) door Vossen werd bezocht. De Lepelaars hebben hierdoor dat jaar afgezien van nestbouw en gevreesd werd dat ze, net als eerder in het

Page 20: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

20 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Figuur 5. Aantalsverloop bij vier soorten koloniebroeders in de moeraszone van de Oostvaardersplassen over de periode 1996-2005. Bij de soorten met een (voorlopig) kwantitatief instandhoudingsdoel in het kader van Natura 2000 is het niveau van de gewenste broedvogelpopulatie met een stippellijn weergegeven.

Page 21: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 21

Naardermeer, wellicht niet meer terug zouden komen. Deze vrees is ongegrond gebleken: in 1997 waren al weer meer dan 100 broedparen aanwezig en tussen dat jaar en 2005 heeft het aantal steeds geschommeld tussen 75 en ruim 200 (figuur 5). Het voorlopige instandhoudingsdoel streeft naar een populatie van minimaal 200 broedparen. Dit aantal is in de periode 1996 – 2005 slechts in twee van de tien jaren gehaald. In de periode 1989 – 1995 kwamen wel jaarlijks meer dan 200 paar Lepelaars tot broeden, maar inmiddels zijn de voor grondpredatoren veiliger Waddeneilanden voor een groot deel van de Nederlandse populatie kennelijk een aantrekkelijker optie geworden (Overdijk 1999). De twee eigenlijke ‘nieuwkomers’ onder de koloniebroedvogels in de periode na 1996, Grote en Kleine zilverreiger, hebben waarschijnlijk hun succes in de meest recente jaren waarschijnlijk vooral te danken aan de hogere peilen in het moeras dat voor meer helder water en beter beschermde nestgelegenheid zorgt. Daarnaast speelt mogelijk de door de herinrichting en vernatting van de randzone verbeterde lokale voedselsituatie (vgl. Voslamber 1992, Van der Kooij & Voslamber 1997, Voslamber et al. in prep.) een rol. Het voorlopige instandhoudingsdoel voor de Grote zilverreiger, gesteld op 40 broedparen, wordt in de laatste vier seizoenen met steeds minder moeite gehaald. Voor de Kleine zilverreiger is geen instandhoudingsdoel voor de Oostvaardersplassen geformuleerd. Territoriale broedvogels Van de territoriale broedvogels zijn vijf soorten gedurende de gehele periode 1996 – 2004 gebiedsdekkend geïnventariseerd. Het gaat hierbij om de soorten Grauwe gans, Roerdomp, Porseleinhoen, Bruine kiekendief en Blauwe kiekendief. Hun aantalsverloop tussen 1996 en 2004 staat weergegeven in figuur 6.

Page 22: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

22 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Figuur 6. Aantalsverloop bij vijf soorten territoriale moerasbroedvogels in de moeraszone van de Oostvaardersplassen over de periode 1996-2005. Bij de soorten met een (voorlopig) kwantitatief instandhoudingsdoel in het kader van Natura 2000 is het niveau van de gewenste broedvogelpopulatie met een stippellijn weergegeven.

Page 23: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 23

Grauwe ganzen kwamen voor het eerst tot broeden in de Oostvaardersplassen in 1973, nog ruim voordat overal in het land de soort zich als broedvogel in de waterrijke gebieden ging vestigen. De eerste paar jaren bleef het aantal broedparen beperkt tot 20 – 50. Vanaf 1979 nam de populatie flink toe tot enkele honderden. Het topjaar was 1994 met 450 broedparen. In 1996 liep als gevolg van het lage waterpeil het aantal paren voor het eerst sinds 1980 terug tot minder dan 100. Slechts 49 nesten werden in dat jaar geteld. De teruggang bleek eenmalig, want beetje bij beetje herstelde de stand zich weer, om in 2004 (en 2005) zelfs op ongeveer 575 paren uit te komen (figuur 6 ). Door het verlies van geschikt broedhabitat in het westelijk compartiment broedden in 1989 en 1990 vrijwel alle Grauwe Ganzen in het oostelijk compartiment. Door het verminderd afvoeren van regenwater uit het westelijk compartiment vanaf de winter 1990/1991, werd het gebied geleidelijk aan weer natter. De Grauwe Ganzen reageerden hier meteen op en in 1991 werd meer dan 90% van alle nesten van de Grauwe Ganzen in het westelijk compartiment geteld. 1996 was een extreem droog jaar en stond het waterpeil in beide compartimenten bijzonder laag. Door die lage waterstand kwamen dat jaar slechts 49 paartjes tot broeden. Het moeras stond te droog om er nog goed en veilig in te kunnen broeden. Vanaf 1997 heeft het westelijk compartiment duidelijk de voorkeur als broedgebied, want de meeste paren worden dan telkens daar aangetroffen. Wat de oorzaak is van de sterke terugval in aantal broedparen in 2001 is niet bekend. Vooralsnog lijkt de oorzaak niet te liggen in de waterstand. Want in de nestelperiode (maart-april) weken de waterpeilen in beide compartimenten niet af van dat in andere jaren. Hoewel het aantal broedpaar dat in de Oostvaardersplassen per jaar broed sterk schommelt, is er toch sprake van een nog steeds toenemende trend, de maximale draagkracht van het gebied voor de Grauwe Gans lijkt vooralsnog niet bereikt. In de concept instandhoudingsdoelen voor de Oostvaardersplassen is geen drempelwaarde opgegeven voor de in stand te houden broedvogelpopulatie van deze soort. De Roerdomp vestigde zich voor zover bekend als broedvogel in de Oostvaardersplassen in 1973, met hooguit enkele territoria. Na de waterpeilverhoging in 1976 vond een snelle toename plaats tot zo’n 50 territoria in 1978. Als gevolg van de strenge winter 1978/79 nam het aantal territoria sterk af. Onder invloed van de sterke reductie van het rietareaal door ganzenbegrazing en een verstarring van de grens tussen open water en droog rietland vond in de jaren daarna nauwelijks herstel plaats. Tot en met 1991, toen na het herstel van het riet gedurende de drooglegging het water in het westelijk peilgebied weer werd opgezet, bleef het aantal territoria in de meeste jaren beneden de tien. Pas vanaf 1992 nam het aantal territoriale mannetjes weer toe tot boven de 30. Een nieuwe, nu

Page 24: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

24 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

eenmalige, terugval deed zich voor in het extreem droge jaar 1996 (slechts drie territoria), maar het herstel tot op het niveau van rond de 40 territoria (geformuleerd als drempelwaarde in de concept instandhoudingsdoelen) was al in 2000 een feit (figuur 6). Sindsdien is de drempelwaarde voor deze soort alleen in 2004 (licht) onderschreden. Als reactie op de vernatting van de randzone met de nieuwe inrichting broedt de Roerdomp sinds 1999 ook in de randzone (1-4 territoria; vgl. Bijlsma 1998, 2003). Van het Porseleinhoen werden pas vanaf 1987 betrouwbare kwantitatieve gegevens verzameld, toen de steekproefsgewijze broedvogelkartering van de moeraszone werd opgestart. Tussen 1987 en 1995 fluctueerde het geschatte aantal territoria tussen 11 (1988) en 62 (1991), met een gemiddelde van 25.6. Ook voor deze soort was het droge seizoen van 1996 een slecht jaar: slechts drie roepende mannetjes werden vastgesteld. Ook in 1997 en in 2000 was het aantal territoria in de moeraszone erg gering (elk slechts twee). Meer dan tien broedparen werden in de periode 1997 – 2004 alleen vastgesteld in de seizoenen 2000, 2002 en 2003 (figuur 6), waarbij de in de concept instandhoudingsdoelen voorgestelde drempelwaarde van 40 broedparen in geen enkel jaar gehaald werd. Zelfs als ook de in de randzone voorkomende territoria worden meegeteld (0-11 in 1996- 2004) , blijft deze waarde buiten bereik. Al sinds zeker 1973 broeden zowel Bruine als Blauwe kiekendief jaarlijks in de Oostvaardersplassen. Beide soorten zijn als grondbroeders alleen in de moeraszone broedend aangetroffen (Bijlsma 1998, 2003), omdat ze alleen daar voldoende bescherming tegen grondpredatoren als Vossen kunnen vinden. Van de Bruine kiekendief zijn pas sinds 1983 de exacte aantallen broedparen bijgehouden. Deze aantallen fluctueerden over de periode 1983 – 1995 van 41 paar (1993) tot niet minder dan 70 paar (1989), met een gemiddeld aantal van 53.5. Tussen 1996 en 2004 fluctueerde het aantal broedparen jaarlijks tussen 39 (1996) en 51 territoria (2004), met een gemiddelde van 44.4 (figuur 6). De in de concept instandhoudingsdoelen genoemde drempelwaarde van 40 broedparen voor het hele gebied blijken in bijna alle jaren te worden gehaald. Dit is te danken aan het feit dat deze soort, meer dan de Blauwe Kiekendief, binnen het reservaatgebied jaagt (Beemster et al. 2002). De Blauwe Kiekendief broedde voor het eerst, met één paartje, in de Oostvaardersplassen in 1973. In de daaropvolgende jaren was de soort steeds als broedvogel aanwezig, met maximaal 17 paren in 1984. In de periode 1996 – 2004 liep het aantal broedparen van de Blauwe Kiekendief geleidelijk terug van zes paren naar drie, waarmee de ambitieus geformuleerde drempelwaarde van de concept instandhoudingsdoelen ter hoogte van 10 in geen enkel jaar gehaald werd (figuur 6). De genoemde afname kan verklaard worden door de oprukkende verstedelijking en de ontwikkeling van jonge bosaanplant tot gesloten bos buiten het reservaat. Hierdoor is de voedselvoorziening van deze veelal buiten het gebied jagende soort onder druk komen te staan. Op termijn kan de soort daardoor als broedvogel uit de Oostvaardersplassen verdwijnen (Beemster et al. 2002, Brenninkmeijer et al. 2005). De overige tien territoriale soorten moerasbroedvogels van de Oostvaardersplassen zijn, vanwege de moeilijke toegankelijkheid van de moeraszone, nooit integraal geteld. Wel is voor alle soorten in de geïnventariseerde jaren een totaalschatting gemaakt van het aantal territoria. Van deze soorten zijn er vijf met name in de originele aanwijzing als vogelrichtlijn gebied genoemd (figuur 7).

Page 25: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 25

Figuur 7. Aantalsverloop van vijf soorten territoriale moerasbroedvogels in de moeraszone van de Oostvaardersplassen tussen 1996 en 2004 op basis van schattingen met vastgestelde dichtheden per vegetatietype en waterdiepteklasse en geschatte oppervlakten geschikte combinaties hiervan per soort. Voor soorten met een in de concept concept-instandhoudingsdoelen Natura 2000 voorgestelde drempelwaarde is deze gegeven in de vorm van een stippellijn.

Page 26: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

26 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Uit de gegevens blijkt duidelijk dat de verschillende soorten een niche opzoeken die gekenmerkt wordt door een bepaalde waterdiepte en het al of niet begraasd zijn van de moerasvegetatie (figuur 8) Sommige soorten (Dodaars, Fuut, Baardman) hebben een uitgesproken voorkeur voor één habitattype, terwijl andere (Snor, Waterral) in verschillende typen uit de voeten kunnen. Soorten die zich vrijwel beperken tot begraasde rietvegetaties zijn Dodaars, Fuut en Meerkoet, terwijl Blauwborst en Rietgors zich vrijwel beperken tot onbegraasde vegetaties.

Figuur 8. Relatieve dichtheid van broedparen van 9 moerasbroedvogels in de Oostvaardersplassen, verdeeld naar waterdiepte en begrazing van de moerasvegetatie. (index: maximale dichtheid in een vegetatietype = 1 )

Page 27: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 27

Als ‘zeer natte’ soorten (de meeste broedgevallen bij waterdieptes van > 40 cm) zijn te beschouwen Fuut en Meerkoet, ‘natte’ soorten (de meeste bij waterdieptes tussen 20 en 40 cm) zijn Dodaars, Waterral en Kleine Karekiet, ‘vochtige’ soorten (bij waterdieptes tussen 0 en 20 cm) zijn Snor en Baardman, terwijl de ‘droge’ soorten worden vertegenwoordigd door Blauwborst, Rietzanger en Rietgors. Van de integraal getelde soorten zijn Porseleinhoen en Roerdomp door de jaren heen het meest talrijk aanwezig geweest bij waterpeilen in het westelijk deel omstreeks of iets boven 3,7 m – NAP (figuur 9), hetgeen overeenstemt met waterstanden in het door hen geprefereerde rietland van ongeveer 30 cm. Hiermee kenmerken deze twee soorten zich ook als ‘nat’.

1.1.1.2 niet-broedvogels De resultaten omtrent de ontwikkelingen van de aantallen doortrekkende en overwinterende water- en moerasvogels in de moeraszone van de Oostvaardersplassen in afhankelijkheid van het waterpeil, de daaruit in combinatie met de morfologie voortvloeiende waterstanden en de in combinatie met het optreden van rietbegrazing door Grauwe ganzen optredende veranderingen in de vegetatie zijn in detail beschreven in deel B. De resultaten laten zien dat ook in de periode 1996-2004, toen het peil in beginsel alleen afhankelijk was van de ‘natuurlijke’ fluctuaties in de balans tussen neerslag en verdamping, het reeds door Iedema & Kik (1986) gesuggereerde beginsel dat periodieke droogval eens in de zoveel tijd een belangrijke voorwaarde is voor een duurzaam voortbestaan van de aantrekkelijkheid van het gebied voor alle genoemde groepen van watervogels. Ook het onderzoek rondom de drooglegproef heeft laten zien dat grootschalige droogval inderdaad een zodanige impuls kan geven aan het gebied.

Figuur 9. Relatie tussen aantal territoria van Roerdomp en Porseleinhoen in de westelijke moeraszone van de Oostvaardersplassen en de waterpeilen ten opzichte van NAP.

Page 28: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

28 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Steltlopers en andere op ondiep water foeragerende vogels herontdekten het gebied, pioniervegetaties kwamen snel opnieuw massaal tot ontwikkeling en uiteindelijk wist ook het rietland zich opnieuw uit te breiden (van Eerden et al. 1995, Jans & Drost 1995, Vulink & van Eerden 1998).

Van een groot aantal in het verleden massaal van het gebied gebruik makende doortrekkers, waaronder met name steltlopers en bepaalde soorten grondelend foeragerende eenden, zijn in de periode 1996-2004 alleen in het eerste, extreem droge jaar nog redelijke aantallen waargenomen. Foto foeragerende Grutto’s; De relatief hoge waterstanden in de afgelopen jaren hebben een negatief effect gehad om de foerageeromstandigheden van doortrekkende Grutto’s De marges waarbinnen in de laatste jaren het waterpeil nog fluctueerde hebben, zeker in combinatie met het herstel van de

Figuur 10. Het voorkomen van de steltlopers Grutto, Kemphaan en Kluut als niet-broedvogel in de moeraszone van de Oostvaardersplassen.

Page 29: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 29

hydrologische verbinding tussen het westelijk en het oostelijk deel, geleid tot een jaarrond en door de jaren heen vrijwel constante hoge waterdiepte. Voor soorten als Grauwe Gans en voor broedgelegenheid van grote waadvogels als Lepelaar en reigerachtigen is dit gunstig geweest, maar de voor hun foerageergelegenheid van geringere waterdieptes afhankelijke soorten niet (figuur 10), evenmin als voor het periodiek tot ontwikkeling kunnen komen van pioniervegetaties en de daar weer van afhankelijke soorten zaadetende watervogels als bv. de Wintertaling (figuur 11).

Samenvattend kunnen we de resultaten van de monitoring van peilen, waterstanden, vegetatieontwikkeling en aantallen doortrekkende en overwinterende vogels schematisch weergeven voor elk van de benoemde ‘voedselgildes’ (figuur 12). In dit schema staat weergegeven wat door het jaar heen voor elk van de groepen vogels de betekenis is van respectievelijk lage en hoge waterstanden. Duidelijk komt uit het schema naar voren dat sommige soorten of groepen van soorten baat hebben bij jaarrond hoge waterstanden (ganzen en zwemeenden) en andere bij in ieder geval in nazomer en herfst lage waterstanden (waadvogels, Bergeenden en steltlopers). Voor sommige groepen is de ideale situatie nog iets gecompliceerder. Zo zijn visetende waadvogels als reigerachtigen en Lepelaars voor hun veilige broedplaatsen wél gebaat bij relatief hoge waterstanden, maar voor foerageergelegenheid niet, terwijl een soort als de Wintertaling het best gedijt wanneer na een periode van droogval de ontstane pioniervegetaties langzaam maar zeker weer onder water komen. Het lijkt dan ook vooral de afwisseling tussen relatief incidenteel optredende periodes van droogte en langdurige periodes van nattere jaren te zijn, die op termijn voor alle soortgroepen de beste garanties voor gunstig leefgebied biedt.

Figuur 11. Het voorkomen van de Wintertaling als niet-broedvogel in de moeraszone van de Oostvaardersplassen. A. geeft het aantalsverloop over 1996-2004 (met de drempelwaarde uit de concept-instandhoudingsdoelen als stippellijn), B. geeft het gemiddelde verloop door het jaar heen over dezelfde periode.

Page 30: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

30 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

lage waterstanden

voorjaar zomer najaar winter

visetende waadvogels

ondiep foeragerende bodemfauna-eters

ondiep foeragerende zwemvogels

ganzen & zwanen

zwemeenden

rustende duikeenden

hoge waterstanden

voorjaar zomer najaar winter

visetende waadvogels

ondiep foeragerende bodemfauna-eters

ondiep foeragerende zwemvogels

ganzen & zwanen

zwemeenden

rustende duikeenden

legenda

zeer guns tig

gunstig

neutraal

ongunstig

zeer ongunstig

2.3 De randzone 2.3.1 Inrichting

Alle graslandkavels grenzen aan kavelsloten die afwateren op twee tochten. Een groot aantal kavels is begreppeld. Omdat de greppels en kavelsloten na aanleg niet meer zijn onderhouden is de afwatering gering. In de winter staat het water op de lagere delen van enkele kavels net op of net onder het maaiveld. In de periode 1996-1998 zijn diverse poelen aangelegd ten behoeve van visetende watervogels (met name reigerachtigen en lepelaars) en zijn de grondwaterstanden verhoogd. Het doel hierbij was een vernatting van een deel van de droge randzone te realiseren waardoor natte graslanden zouden kunnen ontstaan ten behoeve van herbivore watervogels 2.3.2 Waterpeil

Op de natte graslanden, zoals op Ez 20/21 en rond de poelen op Cz 29/30 en Dz8, staat het water in de winter op of net onder het maaiveld (figuur 13). In een gemiddelde zomer kan het grondwater uitzakken tot ca. 30 cm beneden maaiveld. In drogere zomers (1997 en 2003) kan het grondwater zelfs tot een meter beneden maaiveld uitzakken. Op de drogere graslanden staat het grondwater gemiddeld 30 cm beneden maaiveld in de winter. Op lagere delen het binnen deze kavels kan het grondwater in de winter tot aan het

Figuur 12. Schematische weergave van de betekenis van respectievelijk lage en hoge waterstanden in de moeraszone van deOostvaardersplassen in de loop van een seizoen voor elk van de onderscheiden ‘voedselgildes’ onder doortrekkende en overwinterende water- en moerasvogels.

Page 31: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 31

maaiveld komen. In de zomer zakt het grondwater uit tot ongeveer 80 cm beneden maaiveld. In drogere zomers kan dit nog verder uitzakken.

2.3.3 Vegetatie

In de randzone hebben zich in de periode 1996-2004 grote veranderingen in de vegetatie voorgedaan (figuur 14 en bijlage 3, 4, 5) als gevolg van de herinrichting van de randzone in de periode 1996-1999, het opzetten van het grondwaterpeil, een verbeterde ontwatering op Ez 28-30, een toenemende graasdruk van grote herbivoren en ganzen en de autonome successie van de vegetatie. Op basis van de vegetatiekarteringen en veldopnamen is een 11-tal vegetatie/structuurtypen onderscheiden van kale grond tot struweel die aansluiten bij de vegetatiekaarten van voor 1996 (Jans en Drost 1995).

Figuur 13. Grondwaterstanden van een nat (Ez 21) en een droog (Ez 29) grasland in de randzone van de Oostvaardersplassen. De horizontale lijn in de grafiek geeft de maaiveldhoogte weer.

Page 32: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

32 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Door de herinrichting in de periode 1996-1999 is in 2000 het areaal water en kale grond met pioniers zeer sterk toegenomen tot bijna 500 ha (N.B. een deel van het oppervlakte water wordt ook veroorzaakt doordat in 2000 relatief hoge waterstanden voorkwamen tijdens de satellietopname). Grote oppervlakten waren door de werkzaamheden volledig kaal geworden. Deze oppervlakten water en kale grond zijn met name afkomstig van droog grasland waarvan grote delen werden omgezet in poelen (met name aan de westzijde). In 2004 zijn de oppervlakten kale grond en water weer afgenomen, maar beslaan samen nog steeds meer dan 200 ha van het gebied. De hogere grondwaterstanden hebben geleid tot een toename van areaal met kale grond en pioniers en een afname van nat grasland. Met name op Ez20/21 en Ez22-24 heeft dit tot grote veranderingen geleid Op Ez 20/21 is het natte grasland zoals dat in 1996 nog volledig en in 2000 nog gedeeltelijk aanwezig was, in 2004 vrijwel geheel verdwenen en is er kale grond met pioniervegetatie voor in de plaats gekomen. Op Ez 22-24 is door de hoge waterstanden in eerste instantie alle vegetatie verdwenen en kwam daarna een ontwikkeling op gang van pioniervegetaties (met name Moerasandijvie/Goudzuring vegetatie) en rietvegetaties. In 2004 is ongeveer 40-50% van deze kavels bezet met riet, ongeveer 30-40% kale grond met pioniers en 10-20% water. De droge graslanden (raaigrasvegetaties en overgang van overstromingsgraslanden naar raaigrasvegetaties) zijn niet echt natter geworden door de veranderingen in de grondwaterstand. Er treden wel veranderingen op in de soortsamenstelling in nattere of drogere jaren, maar de graslanden kunnen toch tot hetzelfde type gerekend blijven worden: raaigrasvegetaties of overgangen van overstromingsgraslanden naar raaigrasvegetaties. Wel is een deel van de droge graslanden iets vochtiger geworden. Met name aan de westzijde is een deel van de raaigrasvegetaties na 1999 overgegaan in het overgangstype van raaigrasvegetaties naar overstromingsgraslanden. Maar deze iets vochtiger graslanden liggen dichter tegen de ‘droge’ graslanden aan dan tegen de natte graslanden. Op Ez 28-30 waren de droge graslanden in 2000 iets vochtiger als gevolg van een gebrekkige waterafvoer. In 2000 is de waterafvoer hersteld en zijn deze graslanden weer iets droger geworden. Het oppervlak nat grasland (overstromingsgrasland) is in de periode 1996-2004 afgenomen van ca 130 ha tot ca.15 ha. Droog grasland (raaigrasvegetaties en het overgangstype van raaigrasvegetaties naar overstromingsgraslanden) nam aanvankelijk af van ca. 670 ha in 1996 naar 520 ha in 2000, maar nam daarna weer toe tot 730 ha in 2004. Deze toename werd vooral veroorzaakt door omzetting van grazige ruigte en ruigte in droog grasland op het Stort, de

Figuur 14. Vegetatieontwikkeling in het jaarrondbegraasde deel van de randzone in de Oostvaardersplassen.

Page 33: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 33

Beemdlanden en de strook langs het spoor als gevolg van een toenemende graasdruk. De toenemende aantallen grote herbivoren zijn ook van grote invloed geweest op de ruigere vegetaties en het struweel. Door de toenemende graasdruk zijn ruigten omgezet in grazige ruigten (vergelijk 1996 met 2000) en zijn vervolgens grazige ruigten omgezet in grasland (vergelijk 2000 met 2004). De onbegraasde rietvegetatie (in 1996 nog een relatief groot oppervlak aanwezig op het Stort en de zuidhoek van de Beemdlanden) is in 2000 voor een groot deel begraasd. In 2004 is onbegraasd riet toegenomen door de autonome vegetatiesuccessie op Ez 22-24 waar weer een groot deel van de kavels is bedekt met Riet. In 2004 is het aandeel rietruigte toegenomen, met name in de zuidhoek van de Beemdlanden en de Strook en op het Stort. Dit is waarschijnlijk veroorzaakt door de hoge graasdruk in de winter en het voorjaar op die locaties. De vegetatie wordt daar weggevreten, vertrapt en de bodem wordt omgewoeld. Er treedt daar een versnelde mineralisatie op waardoor riet (wortels nog aanwezig in bodem) en ruige soorten (met name Kruldistel) van voedselrijke bodems een kans krijgen zich maximaal te ontwikkelen in de zomermaanden. Foto IKONOS beeld randzone; De afname van het areaal ruigte en struweel en de toename van het areaal grasland is duidelijk op de satelite beelden te zien. Op de houtigen is de invloed van de grote grazers ook duidelijk zichtbaar (figuur 15). In de wintermaanden worden de houtigen (vlier en wilg) de laatste jaren massaal geschild (Gresnigt en Vermeulen 2003). Dit leidt tot sterfte met als gevolg een afname in het areaal houtigen. Met name het areaal Gewone vlier is sterk afgenomen van 250 ha in 1996 naar 80 ha in 2004. De afname van het struweel heeft geleid tot een toename van ruigte en droog grasland. Extrapolatie van de afname van de oppervlakte vlierstruweel leidt tot de conclusie dat omstreeks 2008 er nauwelijks nog struweel aanwezig zal zijn.

Autonome successie vindt ook nog plaats. Met name op de kavels Ez22-24. De graasdruk door grote grazers is daar laag doordat het daar erg nat is. Onder die omstandigheden heeft op die kavels een min of meer autonome successie plaatsgevonden van kale grond (als gevolg van hoge waterstanden) via pioniervegetatie naar onbegraasde rietvegetatie. Met name deze ontwikkeling heeft bijgedragen aan de toename van het areaal onbegraasd riet in 2004. Structuur graslanden De vegetatiestructuur van de graslanden kende een sterk seizoensverloop met maximale hoogte en bedekking in de zomer en minimale waarden in de winter (figuur 16). Tussen de jaren kwamen eveneens duidelijke verschillen voor. In 2002 en 2005 was de hoogte van de grassen en lage kruiden met name op de droge graslanden

Figuur 15. Ontwikkeling van Gewone vlier en wilgen in het jaarrondbegraasde deel van de randzone. Het gestippelde deel van de lijn voorVlier is een lineaire extrpolatie.

Page 34: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

34 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

in de zomer duidelijk hoger dan in 2003 en 2004. In de bedekking waren deze verschillen niet aanwezig. Gemiddeld was de vegetatie op de droge graslanden in de zomer hoger dan op de natte graslanden. In de winter was dit verschil niet meer aanwezig. De bedekking op de natte graslanden was in de winter lager dan op de droge graslanden. Dit is een gevolg van de grotere natheid in combinatie met vertrapping. In de zomer was de bedekking met grassen en lage kruiden op beide typen grasland vrijwel gelijk.

De structuur in de winterperiode in de jaren 2002 tot en met 2005 was vrij constant. Ten opzichte van de periode 1989-1994, waar de graasdruk lager was, is de structuur in de winter wel enigszins veranderd (tabel 2). De periode met minimale grashoogten is ca. 2 maanden langer geworden en de gemiddelde grashoogte is afgenomen. Dit betekent dat de grote herbivoren in de winterperiode over een langere tijd minder grassen kunnen opnemen. Het aandeel van de alternatieve voedselplanten met een mindere kwaliteit in het dieet wordt daardoor groter (Vulink 2001, Cornelissen and Vulink in prep.). De consequenties hiervan zijn dat ze in het najaar minder lang vetreserves kunnen aanleggen en dat ze al eerder en langer hun vetreserves moeten aanspreken in de winter. Bij sommige grote herbivoren zullen dan in februari en maart de vetreserves al op zijn voordat het groeiseizoen weer begint. Een andere consequentie van deze verandering is dat het grasland in de winterperiode door de kortere graslengte gunstiger omstandigheden biedt voor ganzen. Het is al eerder in het winterseizoen een geschikt foerageergebied en blijft ook tot lang in het voorjaar geschikt. Dit was ook terug te vinden in de aantallen ganzen die ’s winters in de randzone foerageerden en de steeds langere periode dat met name Brandganzen in de randzone verblijven (Adelerhof en Roodenburg 2005)

Figuur 16. Bedekking van grassen en lage kruiden op droge en natte graslanden, respectievelijk Ez 29/30, Ez 30/140, CZ29/30 en CZ29/30, EZ20/21.

Page 35: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 35

Periode waarin grashoogte ≤5 cm

Gemiddelde grashoogte (cm)

Grasland 1989-1994

2002-2005

1989-1994

2002-2004

Ez 29/30 (droog) Ez 20/21 (nat)

Dec-apr Nov-jun

Nov-mei Nov-jun

4 4

2.5 2.5

De hoogte en bedekking van distels (figuur 17) geeft een indicatie over de mate van verruiging van de graslanden. Met name de bedekking geeft aan dat de ruigtesoorten nog maar heel weinig voorkomen. Op de oostelijke droge graslanden (Ez 29/30 en Ez 31-140) was de bedekking in de zomer gemiddeld 5-10%. Op de oostelijk natte graslanden kwamen distels niet of nauwelijks voor. In de westelijke graslanden was de bedekking aanvankelijk hoger in 2002 (40% in de droge en 20% in de natte graslanden), maar daarna nam de bedekking op de droge graslanden sterk af naar vergelijkbare waarden als op de oostelijke graslanden. In de natte graslanden nam de bedekking van distels ook sterk af naar gemiddeld 5%, maar kwamen ze nog wel voor in tegenstelling tot de oostelijke natte graslanden.

1.1.1.3 Productie graslanden De productie in 2004 en 2005 was met 1.200-1.300 g droge stof per m2 (12-13 ton droge stof per ha) ongeveer 50% hoger dan de productie in de periode 1990-1994 (figuur 18). De productie op kavel Ez 30 was iets lager dan op Cz 28. Dit verschil was ook al aanwezig in 1993 en 1994.

Tabel 2. Vergelijking grashoogte droog en nat grasland tussen de perioden 1989-1994 en 2002-2005. Gegevens 1989-1994 uit Huijser et al. 1996)

Figuur 17. Bedekking van distel (met name Akkerdistel) op droge en natte graslanden.

Page 36: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

36 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Het aantal uren zonneschijn varieerde tijdens de meetjaren van 750 tot 1.000 uren gedurende de periode 15 mei tot en met 15 oktober. De productie gerelateerd aan het aantal zonne-uren laat zien dat de productie significant positief lineair is gecorreleerd met het aantal uren zonneschijn in dezelfde periode (figuur 19). Tevens is te zien dat er waarschijnlijk nog een of meer factoren een rol speelt, omdat in 1992 vergelijkbare uren zonneschijn werden gemeten als in 2004 en 2005, maar de productie in dat jaar veel lager lag. Foto graaskooien; Voor het meten van de grasproductie werden delen van het grasland tijdelijk uitgesloten van begrazing

De totale productie in het gebied is naast de productie per oppervlakte eenheid ook afhankelijk van de totale oppervlakte grasland. In de afgelopen jaren is door werkzaamheden en de vernatting een deel van het droge grasland tijdelijk of permanent verdwenen. Een deel is permanent omgezet in poelen, pioniervegetaties en nat grasland. Een ander deel is slechts tijdelijk aan de Heckrunderen en Konikpaarden onttrokken. Het natte grasland op de kavels Ez 20/21 is als gevolg van de vernatting sterk veranderd van een nat grasland naar een natte pioniervegetatie. Het aandeel grassen is daarbij zeer sterk afgenomen, waardoor er in 2004 niet meer gesproken kan worden van een grasaanbod op die kavels waar de herbivoren van kunnen profiteren. Het totale oppervlak van zowel natte als droge graslanden is daardoor in de loop van de tijd veranderd. Op basis van de relatie uit figuur 19 kan een schatting worden gemaakt van de productie in de jaren 1996 tot 2004 gedurende de periode 15 mei – 15 oktober. Met behulp van deze schatting kan vervolgens een schatting worden gemaakt van de totale productie in het zomerhalfjaar. De productie van nat grasland is geschat op basis van resultaten uit 1990-1994 (Cornelissen en Vulink 1996a), waarbij gemiddeld de totale

Figuur 18. Productie van droog grasland in de randzone van de Oostvaardersplassen over de periode 15mei – 15 okt.

Figuur 19. Relatie tussen aantal uren zonnenschijn en de productie van droog grasland in de randzone van de Oostvaardersplassen. Metingen over de periode 15 mei tot 15 oktober. De regressielijn voor Cz 28 is gebaseerd op de waarnemingen die met een vierkant symbool zijn omgeven.

Page 37: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 37

productie van nat grasland 78% van de totale productie van droog grasland was. Op basis van deze schatting is te zien dat de totale productie in de randzone aanzienlijk varieerde in de periode 1996-2005 (tabel 3). In 1998 was de productie van droog en nat grasland samen minimaal met iets meer dan 2.000 ton droge stof in het gebied dat door Heckrunderen en Konikpaarden werd begraasd en meer dan 2.600 ton in de hele randzone (exclusief de Driehoek en het Fluitbos). In 2003 was volgens de schatting de totale productie maximaal met 10.331 ton. De vraag is natuurlijk hoe goed deze schatting is, omdat 2003 te boek staat als een zeer droog jaar. De structuurmetingen geven aan dat de hoogte van de vegetatie (indicatie voor de biomassa) lager was dan verwacht op basis van de graasdruk.

Randzone (exclusief

Driehoek en

Fluitbos, totaal

1790 ha) (in ha)

Productie van

grasland over de

periode 15 mei - 15

okt. (ton d.s./ha)

Totale productie

droog + nat

grasland (ton

d.s. over de

periode 15 mei

– 15 okt)

jaar Droog

grasland

Nat

grasland

Droog

grasland

Nat

grasland

Randzone

1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

700 700 600 520 520 570 630 680 730 730

130 130 130 90 55 50 40 35 15 15

8,6 11,1 3,8 12,0 7,1 10,8 9,1 14,6 12,0 12,5

6,8 8,7 2,9 9,4 5,6 8,4 7,1 11,5 9,1 10,0

6904 8901 2657 7086 4000 6576 6017 10331 8897 9275

Zelfs Indien 1998 als zeer nat jaar en 2003 als droog jaar buiten beschouwing worden gelaten, varieert de totale productie van circa 4000 ton tot circa 9000 ton, een verschil van ruim 100%! Flora In de randzone bedroeg het aantal soorten 246 in 1997. In 2005 zijn hier 240 soorten met zekerheid vastgesteld en zijn 9 soorten met een redelijke mate van zekerheid ook aanwezig. Er heeft hier een zeer geringe toename van het aantal soorten plaatsgevonden. Het aantal voor het eerst aangetroffen soorten in 2005 is 26 en het aantal niet meer aangetroffen soorten is 24. Wanneer we kijken waar de nieuwe soorten zijn aangetroffen dan blijkt het grootste aantal (13) te zijn gevonden op het Kitsstrand en de overgang hiervan naar de Keersluisplas. Verder zijn 3 nieuwe soorten aangetroffen langs de beheerswegen (vroegeling, knoopkruid en vierzadige wikke) en 5 soorten rond het beheersgebouw. Tenslotte zijn ter hoogte van de Keersluisplas langs het tracé van de voormalige Kitsweg de nieuw boomsoorten zomereik en grauwe abeel gevonden. Op de graslanden zijn geen nieuwe soorten aangetroffen. Wel hebben veel soorten zich duidelijk uitgebreid. Foto karakteristieke nieuwe plantesoort bijv. Vroegeling Bij de niet meer aangetroffen soorten valt op dat hiervan 6 soorten groeiden op het zanddepot Ez38. Het zijn onder andere de soorten geel walstro, fijn schapengras en grove den. Een waarschijnlijke

Tabel 3. Arealen en productie droog en nat grasland in de randzone. Verdeeld over het gebied dat de Heckrunderen en Konikpaarden tot hun beschikking hadden en de totale randzone (exclusief Driehoek en Fluitbos) waar de Edelherten toegang tot hadden.

Page 38: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

38 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

oorzaak is zeer intensieve betreding van dit zanddepot door de grote grazers. Nieuwe soorten zijn ook hier niet aangetroffen. Ook zijn 4 soorten uit de groep van akkerplanten die aanvankelijk in het ingezaaide grasland voorkwamen niet meer aangetroffen. Het zijn onder andere grote klaproos, valse kamille en harig knopkruid. Enkele andere verdwenen soorten zijn moeraswalstro en zulte van de natte kavels Ez 20/21 , veenpluis van de waterlanden en sint janskruid, heggenwikke en veldlathyrus van het zandige oostelijke deel van het “stort” naast de beheersweg. Een grote groep soorten zijn de graslandsoorten. Graslandsoorten van vochtige tot zeer natte bodem die een vrij sterke tot sterke uitbreiding laten zien zijn kruipende boterbloem, hopklaver, rode klaver, smalle weegbree, zachte dravik , vertakte leeuwentand en rode ogentroost. Vanwege de ouderdom van de ingezaaide graslanden is de uitbreiding van bovengenoemde soorten over het algemeen duidelijk sterker in de graslanden in de Dz en Cz sectie. Op de niet afgegraven delen van de kavels Cz27 en Cz28 zijn de soorten madeliefje, smalle weegbree, kruipende boterbloem, rode klaver, vertakte leeuwentand en gestreepte witbol over het algemeen veel aanwezig. Soorten die nog duidelijk niet algemeen of vrij algemeen voorkomen maar die je toch duidelijk meer ziet dan 8 jaar geleden zijn kleine klaver, gestreepte witbol, madeliefje, ruige zegge, klein streepzaad, wilde peen, zilverschoon, moerasbeemdgras, scherpe boterbloem, veenwortel, fraai duizendguldenkruid, goudknopje, valse voszegge en brunel. Op de kavels Cz 30 en Dz 8, is vooral op plaatsen waar het maaiveld is verlaagd, op wat grotere schaal de soort aardbeiklaver aangetroffen. Ook is hier op diverse plaatsen zilte rus waargenomen. Deze beide soorten zijn vooral gebonden aan natte tot vochtige, brakke tot licht brakke graslanden. Naast deze 2 soorten komen nog enkele andere soorten van meer of minder brakke tot zoute plaatsen voor. Het zijn moeraszoutgras en zilte waterranonkel. Moeraszoutgras komt al redelijk verspreid voor op Ez 20/21 en is ook in de waterlanden waargenomen. Zilte waterranonkel groeit op diverse plaatsen in sloten en poelen. Een interessante soort die op een aantal plaatsen (waterlanden, Ez 141) is aangetroffen is behaarde boterbloem. Deze soort wordt ook vaak op brakke bodem waargenomen. Behaarde boterbloem is, naast de soorten aardbeiklaver, zilte rus, moeraszoutgras, witte klaver, vertakte leeuwentand, fraai duizendguldenkruid en fioringras. een kenmerkende soort voor de Associatie van Aardbeiklaver en Fioringras(Trifolio fragiferi- Agrostiëtum stoloniferae; E.J.Weeda et al. 2001). Vooral de laatste 4 soorten komen algemeen voor in de ingezaaide graslanden. Op natte tot zeer natte plaatsen aan de westzijde van de kavels Ez 20/21 en aan de randen van gegraven poelen en verdiepte greppels heeft gewone waterbies zich de laatste jaren sterk uitgebreid. Deze soort groeit hier meestal in combinatie met rode waterereprijs, watermunt, heen, ruwe bies, grote waterweegbree en fioringras. In het natste deel van de kavels Ez 20/21 tegen het binnenkaads gebied aan groeit ook veel lidsteng. De combinatie van voorkomen van bovengenoemde soorten met lidsteng duidt op de Lidsteng- Associatie ( Elechariëtum palustris Hippuridetum). Volgens de Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland komt deze associatie voor in ondiep, voedsel- en basenrijk, hard, zoet tot brak, meestal stilstaand water op klei of zand. Een opvallende verandering in de vegetatie en de flora heeft zich voorgedaan op de voorheen met droog rietland en ruigte begroeide gebieden op- en rondom het Stort en in de met dicht vlierstruweel begroeide delen van de strook tussen de beheersweg en de spoorlijn (kavel Ez137, Dz31 en Dz130). In deze gebieden zijn vooral

Page 39: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 39

de soorten gewone raket, herik, zwarte mosterd, grote ereprijs, akkerereprijs en akkervergeet-mij-nietje sterk toegenomen. Deze pioniersoorten van overwegend vochtige zeer voedselrijke bodem hebben geprofiteerd van intensieve betreding door grote aantallen grote grazers van de sterk humeuze bodem en van het wegvreten en vertrappen van de gesloten riet –en ruigtevegetatie en het vlierstruweel waardoor een uitgesproken pioniersituatie is ontstaan. Later in de zomer wordt de vegetatie hier op veel plaatsen gedomineerd door ruigtesoorten zoals akkerdistel, speerdistel en kruldistel. Vooral kruldistel lijkt sterk te zijn toegenomen. Door de toegenomen begrazing op het stort en in de eerder genoemde strook tussen de beheersweg en de spoorlijn is ook het areaal (ruig) grasland duidelijk uitgebreid. Hiermee is ook zowel het aantal als de presentie van graslandsoorten toegenomen. Genoemd kunnen worden engels raaigras, straatgras, kweekgras, gewone hoornbloem, witte klaver, hopklaver, rode ogentroost, paardebloem, kruipende boterbloem, kropaar, rode klaver,krulzuring en ridderzuring. Natuurlijke vestiging van houtigen. In 2005 zijn op een aantal plaatsen jonge exemplaren van zomereik aangetroffen. Langs de Knardijk is een aantal exemplaren van ruim 1 meter hoogte aanwezig. Ook zijn enkele eikjes recent gekiemd op het Kitsstrand. Tussen de oever van de Keersluisplas en het voormalige tracé van de Kitsweg zijn 3 jonge eiken, in lengte variërend van 25 tot 35 cm, gezien. Verder is één jong eikje aangetroffen naast de overkapping naar de Schollevaarhut in de aalscholverkolonie en ook één naast het pad naar de observatiehut de” Grauwe gans”. Tenslotte is een pas gekiemd eikje aangetroffen op het Stort. Natuurlijke vestiging van hardhoutsoorten zoals es, ruwe berk, gewone lijsterbes, zoete kers en vogelkers is alleen opgetreden langs de Knardijk en in de struweelrand ten noorden van het Kitsstrand. De schaal hiervan is nog vrij beperkt. Eenstijlige meidoorn komt voor in de zogenaamde “driehoek”, het grazige tot ruige deel van kavel Ez 25. Een jong esje is ook nog aangetroffen bij de bocht in de beheersweg bij kavel Ez 33. In de intensief begraasde gebieden zijn geen zaailingen of jonge bomen van bovengenoemde houtige gewassen waargenomen. De oorzaak ligt ongetwijfeld in de hoge graasdruk in de randzone. 2.3.4 Grote grazers

Terreingebruik en graasdruk van grote herbivoren Het terreingebruik van de grote herbivoren verschilde tussen de soorten (figuur 20), dat van Heckrund en Konikpaard lijken echter meer op elkaar dan dat het Edelhert. Heckrund en Konikpaard hebben in het algemeen meer voorkeur voor grazige vegetaties, het Edelhert voor riet, ruigte en struweel. Bij de Heckrunderen nam het gebruik van riet sterk af in de periode 1996-2000. Dit had te maken met een afname van dit type dat direct grensde aan de droge graslanden aan de westzijde (Cz 44-48, Cz 27-28). Er vond een duidelijke toename van het gebruik van het type riet-ruigte-struweel plaats zoals dat op het Stort en de strook langs het spoor aanwezig is. De dieren brachten steeds meer tijd door in dit type. Het gebruik van nat grasland varieerde tussen de jaren (figuur 21), maar nam gemiddeld toe van 2% in 1996 naar ca.12% in 2004. Foto kudde runderen en paarden op droog grasland; Heckrunderen en Konikpaarden hebben een voorkeur voor het vegetatietype droog

Page 40: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

40 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

grasland. Bij de Konikpaarden blijkt er meer variatie tussen de jaren te zijn dan bij de runderen. Het gebruik van nat grasland fluctueerde eveneens tussen de jaren, maar vertoonde geen duidelijke trend. Het gebruik van droog grasland was gemiddeld bij de Konikpaarden lager dan bij de Heckrunderen en dus was het gebruik van de alternatieve vegetatietypen bij paarden gemiddeld hoger dan bij runderen. De Edelherten maakten het meest gebruik van het type riet-ruigte-struweel. In het gebruik hiervan is een duidelijke trend te herkennen. Vanaf 1996 tot en met 2001 nam het gebruik van dat type af en nam het gebruik van droog grasland toe: de dieren besteedden meer tijd op droog grasland. Vanaf 2001 nam het gebruik van riet-ruigte-struweel weer licht toe en het gebruik van droog grasland af. Edelherten maakten nauwelijks gebruik van nat grasland.

Figuur 20. Terreingebruik van Heckrunderen, Konikpaarden en Edelherten.

Page 41: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 41

Foto Edelherten in riet-ruigte-struweel; Edelherten houden zich bij voorkeur op in vegetatietype riet-ruigte-struweel. De totale graasdruk op het voorkeursvegetatietype droog grasland door de grote herbivoren nam in de loop van de tijd significant toe van ca. 0,8 dier/ha in 1996 tot ca. 1,7 dier/ha in 2004 en lijkt naar een maximum van ca. 1,75 dier/ha te groeien (figuur 22). De graasdruk door Heckrunderen nam daarbij echter significant af in de tijd van ca. 0,55 dier/ha in 1996 tot ca. 0,4 dier/ha in 2005, terwijl de graasdruk door de Konikpaarden en Edelherten significant toename in de tijd van respectievelijk 0,2 en 0,05 dier/ha in 1996 tot 0,55 en 0,7 dier/ha in 2004. Bij de Konikpaarden lijkt deze nog toe te nemen, terwijl er bij de Edelherten ook sprake lijkt te zijn van een maximum.

Runderen en paarden hebben een grote voorkeur voor droog grasland (Cornelissen et al. 1995, Cornelissen en Vulink 1995 en 1996, Vulink 2001). Edelherten hebben gemiddeld over het jaar een grote voorkeur voor meer gesloten landschapstypen zoals het type riet-ruigte-struweel, maar in de herfst en winter maken ook de Edelherten veel gebruik van droog grasland (Kolen et al. 2001, Cornelissen et al. 2004). De hoeveelheid beschikbaar voedsel op droog grasland in relatie tot het totaal aantal herbivoren in het gebied is van invloed op het totaal aantal dieren dat op dat type aanwezig kan zijn om in hun behoefte te kunnen voorzien. Dit betekent dat bij toenemende aantallen herbivoren de dieren gemiddeld minder tijd aanwezig zullen zijn op droog grasland, omdat het voedselaanbod onvoldoende is en ze meer tijd moeten besteden in andere vegetatietypen om daar in hun totale voedselbehoefte te kunnen voorzien. Voor de graasdruk op droog grasland betekent dit dat die aanvankelijk zal toenemen, maar als er relatief steeds minder dieren gebruik van kunnen maken, zal de graasdruk bij verder toenemende aantallen herbivoren niet verder toenemen en naar een maximum groeien. Wanneer we het terreingebruik en de graasdruk van de drie soorten op droog grasland relateren aan de totale aantallen grote herbivoren dan is te zien hoe de verschillende herbivoren reageren op de toenemende dichtheid aan grazers. Bij de Heckrunderen is een significante afname van het gebruik van droog grasland waargenomen. Bij Konikpaarden is geen relatie tussen het gebruik van droog grasland en de totale aantallen herbivoren en bij de Edelherten is sprake van een significante optimum curve waar bij een totaal aantal van 2000 grote herbivoren het optimum werd bereikt.

Figuur 21. Graasdruk op droog grasland door grote herbivoren.

Page 42: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

42 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

De totale graasdruk door rund, paard en Edelhert in relatie tot het totaal aantal herbivoren vertoont inderdaad een significant verloop dat tendeert naar een maximum dat waarschijnlijk in de buurt van 1,75 dier per ha zal liggen (figuur 21). Konikpaarden en Edelherten vertonen eenzelfde significante relatie. Heckrunderen daarentegen wijken hiervan af en vertonen een significante negatieve lineaire correlatie. Kennelijk worden de Heckrunderen door Konikpaard en edelhert van het grasland verdrongen. De toegenomen aantallen ganzen zullen daar ook een rol bij hebben gespeeld. De graasdruk op de andere vegetatietypen is nauwelijks veranderd, behalve in het vegetatietype riet-ruigte-struweel. Hier is de graasdruk exponentieel gestegen (figuur 22).

Aantalsontwikkelingen De exponentiële groei die zich in de beginjaren bij de Heckrunderen, Konikpaarden en Edelherten voordeed (Cornelissen en Vulink 1996a), heeft zich alleen nog bij de Edelherten voortgezet, hoewel ook daar het laatste jaar sprake is van een sterke afname van de groei (figuur 23). De Konikpaarden zijn de laatste jaren in een meer lineaire groei overgegaan. Bij de Heckrunderen is vanaf 1999 sprake van een duidelijke afname van de groei en lijken de aantallen vanaf 2003 te schommelen rond een maximum.

De ontwikkeling van de totale populatie Reeën in de Oostvaardersplassen is niet aan te geven. Vanaf 1993 worden aan

Figuur 23. Aantalsontwikkeling Heckrund, Konikpaard en Edelhert. Aantallen per 1 januari van ieder jaar.

Figuur 22. Graasdruk van gezamenlijke populatie van Heckrund, Konikpaard en Edelhert op overige vegetatietypen in de randzone.

Page 43: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 43

het eind van de winter in maart-april langs een vaste route (Cornelissen et al. 2004) Reeën geteld. Het aantal getelde Reeën is daarbij afgenomen van ongeveer 110 individuen in 1993 tot ongeveer 5 vanaf 2000 (figuur 24). Deze afname kan als een relatieve maat worden beschouwd voor de ontwikkeling van de totale populatie in de Oostvaardersplassen.

Netto aanwas De populatieontwikkeling in de Oostvaardersplassen wordt bepaald door geboorte en sterfte. Het verschil tussen geboorte en sterfte is de netto aanwas. Vanaf 1990 vertoonde de relatieve netto aanwas van de Heckrunderen een duidelijk zaagtand patroon, dit in tegenstelling tot het verloop bij Konikpaard en Edelhert (figuur 25). In 1999 nam de netto aanwas bij Heckrunderen verder af in plaats van de verwachte toename volgens de regelmaat van de jaren daaraan voorafgaand. Daarna zette het zaagtand patroon zich weer voort waarbij tevens de amplitude steeds groter werd. Gemiddeld nam de relatieve netto aanwas van de Heckrunderen af in de tijd. Bij de Konikpaarden lijkt de relatieve netto aanwas vanaf 1996 tot heden licht af te nemen. De relatieve netto aanwas bij Edelherten schommelde sterk. Aanvankelijk leek er sprake te zijn van een afname (1993-1999), maar dit werd gevolgd door een drietal jaren met een toename, waarna het drie jaar sterk fluctueerde. Gemiddeld is er wel sprake van een afname.

Figuur 24. Aantalsontwikkeling Reeën in de randzone van de Oostvaardersplassen. Aantal getelde Reeën langs een vaste route. Tellingen vinden plaats in maart-april. Deze aantalsontwikkeling is een relatieve maat voor de populatieontwikkeling.

Figuur 25. Relatieve netto aanwas van Heckrund, Konikpaard en Edelhert. De relatieve netto aanwas geeft de geboorte minus de sterfte weer als percentage van het totaal aan tal dieren op 1 januari van dat jaar. Bij de berekening is gecorrigeerd voor aan- en afvoer. De afgeschoten dieren zijn bij de berekening betrokken, omdat wordt aangenomen dat de afgeschoten dieren zonder afschot ook in dat jaar zouden zijn gestorven.

Page 44: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

44 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Geboorte en sterfte Foto geboorte; Het merendeel van de geboortes vinden plaats in het het voorjaar. Het verloop van het totaal aantal geboren kalveren en veulens (figuur 26) komt sterk overeen met het verloop van de aantalsontwikkelingen van de populaties. Tot 2000 was de toename van het aantal kalveren en veulens voor de drie soorten vrijwel gelijk. Vanaf 2000 treden er veranderingen op. Bij de Heckrunderen stabiliseert het totaal aantal geboren kalveren op ca. 130 per jaar. Bij de Konikpaarden en Edelherten nam het aantal geboorten nog toe tot 2005, waarbij het aantal geboorten bij de Edelherten sterker toenam dan bij de Konikpaarden. In 2005 is het aantal geboorten bij de Konikpaarden afgenomen en bij de Edelherten vrijwel gelijk gebleven.

De sterfte vindt voornamelijk in de winterperiode december t/m april plaats. De relatieve sterfte van Heckrunderen, Konikpaarden en Edelherten van één jaar en ouder tijdens de winter is in de loop van de tijd sterk toegenomen (figuur 27). Bij de Heckrunderen is een duidelijk patroon te zien van een afwisseling van jaren met hoge (in 2005 ongeveer 35%) en jaren met lage sterfte (in 2004 minder dan 5%). Bij de Konikpaarden is sprake van een continu toename in de loop van de tijd en bereikte de relatieve wintersterfte in 2005 een waarde van ongeveer 15%. Bij de Edelherten was de relatieve wintersterfte tot 2005 in vergelijking met de andere twee soorten vrij laag en vrij constant, maar nam de relatieve sterfte in 2005 vrij sterk toe tot bijna 20%. De relatieve wintersterfte was vanaf het begin gemiddeld het hoogst bij de Heckrunderen, gevolgd door de Konikpaarden en dan de Edelherten. Ook hier is te zien dat in 2005 bij de Edelherten de relatieve sterfte sterk is toegenomen en hoger is dan bij de paarden. Foto gestorven dier in de sneeuw. De sterfte is het hoogst aan het eind van de winter

Figuur 26. Geboorte van kalveren en veulens van Heckrunderen, Konikpaarden en Edelherten. Het betreft het totaal aantal geboorten in een jaar (overlevend + sterfte).

Page 45: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 45

Vanaf 1998 vindt er afschot plaats in het kader van de Ethische Richtlijn. Het percentage dat in dit kader wordt afgeschoten om onnodig leiden te voorkomen is vanaf 1998 voor alle soorten toegenomen10-20% in 1998 tot 60-70% in 2005. Geslachtsverhouding De verhouding tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke dieren van 1 jaar en ouder verschilde tussen de soorten en veranderde in de loop van de tijd (figuur 28). Bij de Heckrunderen nam de verhouding na introductie sterk af als gevolg van een hoge sterfte onder de stieren. Na 1987 nam de verhouding weer geleidelijk toe tot 1 in 1999, doordat er gemiddeld evenveel mannelijke als vrouwelijke dieren geboren werden. Vanaf 1999 nam de verhouding weer af tot ca. 0,5 in 2006 als gevolg van een hogere sterfte onder stieren. Bij de Konikpaarden waren er aanvankelijk meer hengsten aanwezig na introductie, maar doordat er jaarlijks gemiddeld evenveel hengsten als merries werden geboren, daalde de verhouding tot 1 en was de verhouding vanaf 1998 vrij constant en schommelde rond de 1. Bij Edelherten was het aantal herten bij aanvang lager dan het aantal hindes. Ook hier nam, doordat er evenveel herten als hindes geboren werden, de verhouding langzaam toe, maar bereikte nooit 1. Vanaf 1999 nam de verhouding weer af tot ca. 0,6 in 2005, doordat er meer mannelijke dieren stierven dan vrouwelijk.

Conditie De conditie van Heckrunderen en Konikpaarden heeft een duidelijk seizoensverloop van maximaal in de zomer tot minimaal aan het

Figuur 27. Relatieve sterfte van Heckrunderen, Konikpaarden, Edelherten van 1 jaar en ouder.

Figuur 28. Verhouding tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke dieren van 1 jaar en ouder op 1 januari. Tot 1996 op basis van tellingen, daarna op basis van berekeningen.

Page 46: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

46 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

eind van de winter in maart/april. Zowel bij Heckrunderen als Konikpaarden is een aantal overeenkomende trends waar te nemen: Dieren van 1 jaar oud, zowel mannelijk als vrouwelijk, hebben gemiddeld de laagste conditie, met name in de winterperiode (december-april). Deze verschillen zijn de laatste jaren steeds groter geworden; Voor alle categorieën geldt dat de minimale conditie in de winter in de loop van de tijd steeds verder afneemt. Dit is echter niet een geleidelijke afname, maar varieert van jaar tot jaar; In de loop van de tijd hebben steeds meer dieren in de winter een onvoldoende conditie of lager en wordt de periode in de winter waarin dieren een onvoldoende of nog slechtere conditie hebben, langer; In de loop van de tijd halen steeds minder dieren een maximale conditie van 8 of 9 in de zomer; In de loop van de tijd kunnen steeds minder dieren de maximale conditie die ze aan het begin van de zomer hebben opgebouwd, vasthouden tot aan het begin van de winter: de periode van de maximale conditie in de zomer wordt korter.

Bij het conditieverloop van de Edelherten zijn minder trends te ontdekken. Opvallende zaken zijn: Met uitzondering van de spitsers in 2000, halen de edelherten begin september gedurende de hele evaluatieperiode een zeer goede conditie; Voor smaldieren, hindes en spitsers is de conditie in april voldoende, terwijl de herten in april in de periode 2001-2003 gemiddeld een onvoldoende scoren; Duidelijk afname van de conditie van kalveren in april 2003 en 2005. Hier kan sprake zijn van een trend; Bij de conditie spelen twee factoren een belangrijke rol. In eerste instantie is het totaal aantal herbivoren in relatie tot het voedselaanbod van invloed. Een toename van het aantal herbivoren heeft tot gevolg dat de hoeveelheid voorkeursvoedsel per individu afneemt en daarmee de kwaliteit van het dieet (Vulink 2001, Cornelissen en Vulink in prep.). Dit heeft consequenties voor de conditie. Daar doorheen speelt de strengheid van de winter die vooral bepalend is voor de conditie in februari-maart-april. Een strengere winter leidt immers tot grotere energieverliezen en heeft een latere start van de grasgroei in het voorjaar tot gevolg waardoor de dieren langer op andere voedselbronnen van mindere kwaliteit en hun vetreserves moeten overleven. Er is geen significante correlatie tussen de strengheid van de winter, uitgedrukt in het Hellman wintergetal, en de conditie in april (veelal de minimale conditie) van Heckrunderen, Konikpaarden en Edelherten in de periode 1996-2005. Dit betekent dat tot nu toe een andere factor of factoren (regen, wind, temperatuur, sneeuw, totaal aantal herbivoren, concurrentie, verstoring, e.d.) een grotere invloed hebben op de conditie van de herbivoren. De conditie in april is in een aantal gevallen significant gecorreleerd met het totaal aantal grote herbivoren. Bij Heckrunderen was de conditie in april van eenjarige koeien en stieren van 6 jaar en ouder significant negatief lineair gecorreleerd met het totaal aantal grote herbivoren. De afname in conditie is bij beide groepen ongeveer even groot. Bij de overige leeftijdscategorieën van de Heckrunderen was de conditie alleen echt verlaagd bij de hoogste aantallen (ca. 3000). Bij de Konikpaarden waren de correlaties voor zowel merries als hengsten in alle leeftijdscategorieën significant negatief gecorreleerd met het totaal aantal herbivoren. Bij de jaarlingen was

Page 47: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 47

de afname het grootst en bij de oudere dieren het minst. Er was hierbij geen verschil tussen merries en hengsten. Bij de Edelherten bestonden geen significante correlaties tussen totale aantallen en conditie in april Alleen bij de kalveren was sprake van een negatieve tendens. Gezondheidstoestand Afschot was de doodsoorzaak van het merendeel ter sectie aangeboden Heckrunderen. Andere redenen voor (plotselinge) sterfte zijn incidentele gevallen van: een ernstige buikvlies ontsteking meestal op basis van een verwonding door een hoornstoot. Afschot vanwege opgelopen trauma in de vorm van een beschadigde wervelkolom, een gebroken been en een beschadigd, al of niet ontstoken, gewricht komt voor. Bij de edelherten is enkele maal sprake van een ernstige longworm infectie. Voorop en algemeen kan gesteld worden dat de gezondheid van de drie populaties grote grazers “goed”genoemd kan worden wat betreft dierziekten. De heckrunderen verschillen qua aanwezigheid van (besmettelijke) dierziekten niet wezenlijk in vergelijking tot het gemiddelde beeld van de reguliere veehouderij. Klinische problemen of uitval ten gevolge van de enkele vastgestelde ziekten lijken zich niet, of niet waarneembaar voor te doen. Hetzelfde kan gesteld worden voor de Konik paarden en edelherten. In al die jaren zijn er bij onderzoek (macro- en microscopisch sectiebeeld en in het bloed) van ter sectie aangeboden runderen geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van MKZ, tuberculose, brucellose, leucose, salmonellose en leptospirose. Aan de hand van deze jarenlang verzamelde gegevens kan met grote waarschijnlijkheid geconcludeerd worden dat deze aandoeningen afwezig zijn in de Oostvaardersplassen. Tevens mag worden aangenomen dat BVD (Bovine Virus Diarree) virus onder de populatie Heckrunderen niet of in zeer geringe mate voorkomt. Anders ligt de situatie wat betreft IBR (Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis). Voor 1986 zijn geen afweerstoffen t.o.v. IBR vastgesteld. Sinds 1995 komt IBR uitgebreid voor in de Oostvaardersplassen. Sinds 1999 zijn er aanwijzingen voor een infectie met Mycobacterium avium spp. Paratuberculosis onder de Heckrunderen. Bij de edelherten is ook paratbc aangetoond. In 1999 werd bij de edelherten en in 2000 bij de Heck-runderen voor het eerst leverbot vastgesteld. In de afgelopen 10 jaren is het aantal maagdarmwormen bij runderen zeer gering. Bij Koniks worden frequent hoge concentraties maagdarmwormen vastgesteld. Bij de edelherten zijn geen of zeer lage aantallen wormeieren vastgesteld. Halverwege 2002 werd voor het eerst een Edelhert met een opvallende incoördinatie van de achterhand waargenomen. In de daarop volgende maanden werden verscheidene van dergelijke edelherten waargenomen. Nader onderzoek wees op de aandoening met de naam van “enzoötische ataxie”. Dit betreft een progressief verlopende aandoening gekenmerkt door incoördinatie van de achterhand, uiteindelijk leidend tot totale verlamming. De aandoening wordt veroorzaakt door een koper tekort, waarbij de zenuwbanen worden aangetast. 2.3.5 Vogels

Lepelaars en reigerachtigen; het ecologisch functioneren van poelen. Zowel Blauwe Reiger, Grote Zilverreiger, Kleine Zilverreiger als Lepelaar broeden in de moeraszone van de Oostvaardersplassen. De soorten zijn voor hun voedselvoorziening afhankelijk van foerageermogelijkheden in de moeraszone, in de randzone en in terreinen buiten de Oostvaardersplassen. Het water is de

Page 48: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

48 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

moeraszone is om te foerageren voor reigerachtigen deels te troebel. De grote plassen in de moeraszone zijn over het algemeen zeer troebel terwijl kleinere plassen en randen veelal helder zijn. De heldere delen in de moeraszone worden, vooral door Grote Zilverreigers, gebruikt als foerageergebied. Uit het volgen van foerageervluchten van Grote en Kleine Zilverreigers in 1999-2004 blijkt dat Grote Zilverreigers vooral binnen de Oostvaardersplassen, in het Praamweggebied en in de Lepelaarplassen foerageren. Het aantal foeragerende Grote Zilverreigers in de moeraszone en in de randzone komt gemiddeld genomen sterk met elkaar overeen. Verschillen zijn met name afhankelijk van de tijd van het jaar. In de winter en in het najaar (vanaf september) foerageren Grote Zilverreigers bij voorkeur in de randzone, terwijl in de zomer (juli) een sterke voorkeur is voor de randzone. In het broedseizoen (april-juni) zijn de aantallen foeragerende dieren in de moeraszone en de randzone ongeveer gelijk. Kleine Zilverreigers foerageren allemaal binnen de Oostvaardersplassen, met name in de randzone. Blauwe Reigers foerageren waarschijnlijk ook vooral binnen de Oostvaardersplassen. Het aantal foeragerende dieren in de moeraszone en in de randzone is vergelijkbaar. Lepelaars zijn afhankelijk van zeer troebele situaties met voldoende kleine vis. De troebele delen van de moeraszone voldoen bij lage waterpeilen goed als foerageergebied. Het waterpeil in de moeraszone is in de broedperiode van Lepelaars vaak te hoog. In de broedperiode maken Lepelaars lange voedselvluchten naar Noord-Holland en Noordwest-Overijssel (Proost & Dijkers 2003). In de zomer (juli-augustus) maken Lepelaars gemiddeld in grote aantallen gebruik van de moeraszone als foerageergebied. In de periode 1996-2005 foerageerden in die periode van het jaar gemiddeld 100-120 dieren in de moeraszone. De aantallen in de randzone zijn in de zomer een factor vier lager in de moeraszone. Alle soorten maar vooral de Lepelaar kennen in de randzone een duidelijk seizoenpatroon in het aantal. Lepelaars bezoeken de randzone nadrukkelijk in de maanden juni-augustus met een piek in augustus wanneer gemiddeld 35 vogels aanwezig zijn (figuur 29). Zowel Blauwe Reiger als Grote Zilverreiger komen jaarrond voor maar verblijven in grotere aantallen vanaf de zomer met maxima in oktober Kleine Zilverreigers verblijven in kleine aantallen in de maanden mei-augustus en kennen geen piek binnen het seizoen.

Uit de seizoensritmiek van het aantal vogels blijkt dat de terreinen in de opgroeiperiode van de jongen een kleinere rol spelen dan daarna. De aantallen nemen toe na het uitvliegen van de jongen. Grote Zilverreigers worden regelmatig in een groter omliggend gebied van de Oostvaardersplassen in Flevoland waargenomen. De poelen vormen zeker een aanwinst maar er is, met name in de

Figuur 29. Gemiddeld aantal Blauwe Reigers, Grote Zilverreigers, Kleine Zilverreigers en Lepelaars in de randzone van de Oostvaardersplassen per maand in de periode 1996-2004.

Page 49: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 49

opgroeiperiode van de jongen, blijkbaar behoefte aan een veel groter foerageergebied. Lepelaars ondernemen voedselvluchten naar Noord-Holland. De aanleg van poelen is in combinatie met de vernatting in principe gunstig geweest voor reigers en Lepelaars. Bij (vluchtig) nader onderzoek naar de ecologie van de poelen blijkt slechts een gering deel van de poelen in gebruik te zijn door reigers en Lepelaars. De aantallen vogels namen in de periode 1996-2004 niet sterk toe en bleven achter bij de verwachtingen die natuurontwikkeling op deze schaal beoogde. De lage aantallen worden deels verklaard door de eigenschappen van de poelen. Het doorzicht van het water is te gering voor reigers en te groot voor Lepelaars. In de meeste poelen zit voldoende vis om grotere aantallen reigers en Lepelaars aan te trekken, maar de poelen zijn over het algemeen te diep voor een goede bereikbaarheid van vis. Er konden geen relaties tussen het vogelbezoek en het doorzicht van het water inzichtelijk gemaakt worden. De voorkeurspoelen van de verschillende vogelsoorten laten zien dat er vaak wel een relatie is met de visstand. Bij de Grote Zilverreiger, Blauwe Reiger en Lepelaar is er een voorkeur voor poelen die respectievelijk veel voorn of veel stekelbaars bevatten. Kleine Zilverreigers hebben een voorkeur voor poelen met veel jonge voorn. Slechts een gering deel van de poelen lijkt in gebruik te zijn door reigers en Lepelaars. De gebruikte poelen lijken bovendien gedurende het seizoen van 2004 slechts tijdelijk benut te worden. Er zijn binnen de bemonsterde poelen geen relaties gevonden tussen poeleigenschappen zoals doorzicht, diepte, talud, schaal en bedekking van ondergedoken waterplanten en oevervegetatie. Er is wel een relatie tussen het voorkomen van stekelbaarzen met de diepte van de poelen. Poelen met veel stekelbaarzen liggen vooral in de droge zone van het oostelijke terreindeel. Deze poelen zijn klein tot zeer klein en vormen aangepaste en/of verdiepte slootdelen van kavelgrenzen en greppels. In de natte zone lijkt de grotere connectiviteit, mede onder invloed van een grote overstromingsfrequentie bij hogere waterpeilen in de winter, de hoeveelheid roofvis en cypriniden gunstig te beïnvloeden. In poelen met relatief veel roofvis en cypriniden is de hoeveelheid stekelbaars zeer gering of zijn ze zelfs afwezig. De conclusies over de waarde van de poelen voor de Reigers en de Lepelaar zijn niet eenduidig. Enerzijds is het gebruik van de poelen door deze vogels betrekkelijk gering en worden veel poelen niet door de vogels gebruikt, anderzijds zijn de populaties, zeker die van Grote en Kleine Zilverreiger sterk toegenomen na aanleg van de poelen. Dat een andere factor, b.v. de serie zachte natte winters, hier een rol in speelt is niet uit te sluiten. Ganzen De Randzone wordt met name door Grauwe gans, Brandgans en Kolgans bezocht. Er zijn twee seizoenen te onderscheiden in het gebruik van de randzone door de ganzen. Deze seizoenen onderscheiden zich door de samenstelling van de ganzensoorten: zomer (mei-augustus) en winter (september-april). In de zomer zijn het vrijwel uitsluitend ruiende en broedende Grauwe ganzen die gebruik maken van de Randzone. In de winter foerageren naast Grauwe ganzen ook Kolganzen en Brandganzen in de Randzone. Het aantal Grauwe ganzen in de zomer is sterk toegenomen van enkele honderden in 1996 tot ca. 4.000 in 2000 en de jaren daarna (fig. 30). Met name de ruiende Grauwe ganzen zouden veel meer van de randzone kunnen profiteren, omdat de ganzen er voor en na de rui er maar tijdelijk zijn. Als de ene groep is vertrokken, komt er

Page 50: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

50 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

weer een volgende groep ruiers. Van de broedende Grauwe ganzen maakt dezelfde groep de hele zomer gebruik van het grasland. Hier is geen sprake van afwisselende groepen. De toename van het aantal Grauwe ganzen in de zomer vanaf 1996 tot 1999 valt samen met de volgende veranderingen:

• Een toename van het aantal broedparen van Grauwe gans vanaf 1996. In 1996 was het aantal broedparen tot een minimum van ca. 10 gedaald na de hoge aantallen in de jaren daaraan voorafgaand (meer dan 300). Vanaf 1996 nam het aantal broedparen weer sterk toe tot meer dan 300 in 1998 (Cornelissen et al. 2004);

• Een toename van het aantal ruiende Grauwe ganzen vanaf 1996. In 1996 was het aantal ruiende Grauwe ganzen sterk gedaald van 45.000-60.000 in 1992-1995 tot ongeveer 15.000. Na 1996 nam het aantal ruiers weer toe tot 25.000 in 1998

• In de periode 1996-1999 zijn diverse poelen in de randzone aangelegd die het aantrekkelijk maken voor Grauwe ganzen om daar te verblijven. De ganzen kunnen dicht in de buurt van de poelen grazen, zodat ze bij naderend gevaar snel het water op kunnen vluchten. Dit is zeker van belang voor de broedende Grauwe ganzen met jongen die nog niet kunnen vliegen en voor ruiende Grauwe ganzen die eveneens moeite hebben met vliegen;

• Door de toenemende graasdruk door grote herbivoren zijn de graslanden aantrekkelijker geworden voor ganzen (facilitatie). De toenemende graasdruk zorgde er voor dat de graslanden in de loop van de tijd minder ruig werden.

Figuur 30. Ontwikkeling aantallen ganzen in de randzone van de Oostvaardersplassen in de zomer (boven) en in het winterseizoen (beneden). Op basis van maandelijkse vliegtuigtellingen.

Page 51: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 51

De verdeling van de Grauwe ganzen over de verschillende vegetatietypen in de zomer is in fig. 31 weergegeven. In de periode 1996-2003 nam het gebruik van droog grasland en de niet-grasland vegetaties (overig) toe en dat van nat grasland af.

De graasdruk op droog grasland door Grauwe ganzen in de zomer nam van 1996 tot 1998 toe van ca. 1 gans/ha tot ca. 3,5 gans/ha. In de periode 1998-2003 was de graasdruk vrij constant en varieerde tussen 3 en 4 ganzen/ha. In 2004 en 2005 nam de graasdruk weer iets af tot ca. 2 ganzen/ha. De graasdruk op nat grasland in de zomer nam in de periode 1996-2005 significant af.

In de winter van 2000/2001 zijn relatief grote aantallen Grauwe ganzen, Brandganzen en Kolganzen geteld. Wanneer deze uitschieters buiten beschouwing worden gelaten, dan zijn de volgende trends waar te nemen. Het aantal Grauwe ganzen in de winter in de periode 1996-2002 nam toe en bleef daarna redelijk constant op ca. 2000. De Brandganzen namen in de periode 1996-2005 sterker toe dan de Grauwe ganzen. Kolganzen namen aanvankelijk toe, maar na 2001 namen hun aantallen weer af. In de laatste twee jaren zijn hun aantallen zeer laag. De toename van de Grauwe ganzen komt, behalve de piek in 2000/2001, overeen met de landelijke trend, zij het dat de toename in de Oostvaardersplassen minder snel gaat dan de landelijke toename. Het aantalverloop van Kolgans in de Oostvaardersplassen komt niet overeen met de landelijke toename van het aantal overwinterende Kolganzen. In plaats van een toename, name de aantallen juist af. Het is nog onduidelijk waardoor dat wordt veroorzaakt. Mogelijk dat concurrentie met Brandganzen daar een

Figuur 31. Procentuele verdeling van ganzen over droog grasland, nat grasland en overige vegetatietypen door Grauwe gans in de randzone van de Oostvaardersplassen in de zomer. Brandganzen en Kolganzen zijn er nauwelijks in de zomer.

Page 52: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

52 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

rol in speelt. In het algemeen blijkt dat Kolganzen en Brandganzen een grotere voorkeur hebben voor droog grasland dan Grauwe ganzen (fig. 32). In de winter varieerde het gebruik van droog grasland door Grauwe ganzen in de periode 1996-2000 enigszins van jaar tot jaar. Vanaf 2000/2001 is er sprake van een toename van ca. 30% tot ca. 70%. Het gebruik van nat grasland door de Grauwe ganzen varieerde in de periode 1996/1997-2000/2001 tussen 30% en 50%. Daarna nam het af naar minder dan 20% in 2004/2005. Het gebruik van de meer gesloten landschaptypen (riet-ruigte-struweel, type overig in de grafiek) varieerde van 10-30%. Bij de Kolganzen nam het gebruik van droog grasland in de winter eerst af van ca. 65% in 1996/1997 tot ca.35% in 1998/1999. Daarna nam het sterk toe tot ca. 85% in 2004/2005 . Het gebruik van nat grasland nam sterk af van ca. 45% in 1998/1999 tot 1% in 2004/2005. Kolganzen maakten eveneens gebruik van de meer gesloten landschapstypen, maar minder dan Grauwe ganzen. Foto Brandganzen op droog grasland; Brandganzen hebben een voorkeur voor grootschalig open kort grasland. Het gebruik van droog grasland door Brandganzen nam in de periode 1996/1997 – 1998/1999 toe van ca. 70% tot ca. 90%. Daarna nam het weer afnam tot ca. 60%. Vanaf 1999/2000 nam het gebruik van droog grasland weer licht toe tot ca. 80% in 2004/2005. Het gebruik van nat grasland fluctueerde sterk (10-30%) tussen de jaren, maar bleef gemiddeld constant rond ongeveer15%. Ook Brandganzen werden in de meer gesloten landschapstypen aangetroffen, maar minder dan de Grauwe ganzen.

Figuur 32. Procentuele verdeling van ganzen over droog grasland, nat grasland en overige vegetatietypen door Grauwe gans, Brandgans en Kolgans in de randzone van de Oostvaardersplassen in de winter.

Page 53: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 53

De totale graasdruk op droog grasland in de winter nam in de periode 1996/1997 – 2004/2005 significant toe. Dit werd vooral veroorzaakt door een significante toename van de graasdruk op droog grasland door Brandganzen. De totale graasdruk op nat grasland fluctueerde sterk tussen de jaren (3-8 ganzen/ha). De maxima vertoonden daarbij een negatieve trend. Overige vogelsoorten in de randzone De toenemende graasdruk van Konikpaarden, Heckrunderen en Edelherten heeft effect op de vegetatiestructuur. De randzone wordt steeds meer gedomineerd door grootschalig kort droog grasland. Niet alleen het areaal riet-ruigte-struweel neemt af maar door betreding wordt de riet-ruigte-struweel vegetatie steeds opener van structuur. Uiteraard is dat ook van invloed op broedvogels in de randzone die gebruik maken van Riet, ruigte en struweel. Sterke afnamen werden geconstateerd onder de broedvogels van brandnetelruigte en grazige ruigte, waarbij een soort als Roodborsttapuit zelfs helemaal uit de randzone van de Oostvaardersplassen is verdwenen. In Riet en rietruigtes is een belangrijke afname te constateren van soorten die geheel of deels afhankelijk waren van droog rietland (Tabel 5). Van totale aantal territoria in droog en nat rietland lag bij de Rietzanger slechts 10% in droog rietland. Dat percentage was 20% voor Rietgors en Blauwborst, 40% voor Kleine karekiet, 76% voor Bosrietzanger, 86% voor Sprinkhaanzanger en 100% voor Grasmus. Het is niet verbazingwekkend dat evenredig met de toename van het areaal nat-rietland, ook soorten als Kleine karekiet en Rietzanger die een voorkeur hebben voor nat-rietland in aantal zijn toegenomen. Door de sterke afname als gevolg van begrazing van het areaal droog rietland zijn soorten als Sprinkhaanzanger en Grasmus die gebonden zijn aan droog rietland sterk afgenomen. Habitat Riet Brandnetel Ruigte

Blauwborst -28 -76 -49

Paapje -100 -63 -34

Sprinkhaanzanger -44 -9 -6

Rietzanger +63 -58 -86

Bosrietzanger -28 -59 -80

Kleine karekiet +59 -88 -94

Grasmus -39 -47 -64

Rietgors -14 -45 -60

Tabel 5. Procentuele verandering in 2002 ten opzichte van 1997 in relatieve dichtheid van enkele broe dvogelsoorten in riet-ruigte vegetaties in de randzone.

Page 54: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

54 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

Zowel op droog als nat grasland vindt er in de periode 1997-2002 een afname plaats van het aantal broedparen Veldleeuwerik, Graspieper en Gel kwikstaart (Tabel 6). Naast de intensieve begrazing kan de afname mogelijk ook veroorzaakt zijn door de gemiddeld nattere omstandigheden in 2002 vergeleken met 1997. De vertrapping van oevers van watergangen bleek een ideale foerageerplaats voor gele kwikstaarten op te leveren. Voor veldleeuwerik en graspieper is het voedselaanbod waarschijnlijk afgenomen doordat de grasmat minder ruig is geworden. Habitat Nat gras Droog gras Soort 1997 2002 % +/- 1997 2002 % +/-

Veldleeuwerik 10 0 -100 61 29 -52

Graspieper 5 0 -100 24 4 -83

Gele kwikstaart 15 4 -73 22 5 -77

Foto……; karakteristieke soort uit de overigen, die negatief beinvloed wordt door begrazing Een bijkomend effect van intensieve begrazing in graslanden is ook zichtbaar in de afname van de veldmuis, volgend op het ontstaan van een korte, homogene grasmat (Cornelissen et al. 1997, Beemster & Vulink 2001). Dit heeft geleid tot een afname van het aantal muizenetende roofvogels, een lage jongenproductie en de matige tot slechte conditie van nestjongen. Een bijzondere categorie wordt gevormd door soorten die in vlierstruweel broeden, maar hun voedsel overwegend betrokken uit grazige ruigtes en brandnetelruigtes. Hoewel het areaal vlier tussen 1997 en 2002 was afgenomen, was er toch nog ruim 80% over. Dit kan nauwelijks de afname van 56-91% van de vlierbewoners verklaren (Tabel 7). Die afname wordt waarschijnlijk niet alleen veroorzaakt door de afname in Vlier areaal maar ook doordat het voedselaanbod sterk is verminderd door afname en aftakeling van ruigte vegetaties. Soort 1997 2002 % verandering

Zomertortel 32 3 -91

Spotvogel 35 7 -80

Groenling 133 15 -89

Putter 134 59 -56

Ook in de bossen en bosjes zijn de activiteiten van grote grazers goed waar te nemen. Het enige bos waar de graasdruk beperkt is gebleven, is het Kitsbos. Overal elders in randzone sterven de wilgen, de enige boomsoort van betekenis. Dit heeft een afname van de holenbroeders tot gevolg (Tabel 8). Deelgebied Kitsbos Beemdlanden Deel van Stort

Oppervlakte (ha) 25.9 218.5 180 Jaar 1997 2002 1997 2002 1997 2002 Grote bonte specht 3 6 11 5 4 3 Gekraagde roodstaart 1 0 13 11 1 4

Matkop 4 2 7 3 11 4

Pimpelmees 10 12 10 8 15 7

Koolmees 8 10 14 12 20 12

Boomkruiper 3 4 8 8 2 4

Tabel 6.. Aantal territoria van enkele zangvogelsoorten op nat grasland (Ez20-21, 125 ha) en droog grasland (Ez31-33, Ez139-140, Ez28-30, 290 ha) in de randzone in 1997 en 2002; tevens de procentuele verandering van 2002 ten opzichte van 1997.

Tabel 7. Aantalsontwikkeling van vier specifieke bewoners van vlier in de buitendijkse Oostvaardersplassen.

Tabel 8. Aantal holenbroeders in drie “bosrijke” gebieden van de buitendijkse Oostvaardersplassen in 1997 en 2002. Beemdlanden en Stort zijn nauwelijks bebost.

Page 55: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 55

2.4 Europese wetgeving 2.4.1 Natura 2000

Met de aanwijzing in 1989 van de Oostvaardersplassen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Europese Vogelrichtlijn en de nu daarvoor in concept zijnde instandhoudingsdoelen per soort is voor de bescherming van een aantal van deze moerasvogels ook een kwantitatieve juridische status in voorbereiding. In de oorspronkelijke aanwijzing is een groot aantal soorten met name genoemd. Van elk van deze soorten is in deel B van deze evaluatie een bespreking van de populatieontwikkeling opgenomen. Hier volstaan we met een tabellen die de ontwikkelingen voor de broedvogels in hoofdlijnen weergeeft. 1.1.1.4 Broedvogels

Soort Ontwikkeling

populatie in

de

Oostvaarderspl

assen

periode 1996 -

2005

Ontwikkeli

ng

populatie

In

Nederland

Periode

1990 – 2002

Bron

Aalscholver Stabiel Stabiel Van Dijk et al 2005

Roerdomp Stabiel toename Van Dijk et al 2005

Lepelaar Stabiel Toename Van Dijk et al 2005

Grauwe Gans fluctuerend,

stabiel

Toename SOVON Atlas

Pijlstaart Onbekend Afname SOVON Atlas

Slobeend Onbekend Afname SOVON Atlas

Bruine

Kiekendief

Stabiel Geringe

toename

Van Dijk et al 2005

Blauwe

Kiekendief

Afname Afname SOVON Atlas

Waterral Stabiel Stabiel SOVON Atlas

Kluut sterk

fluctuerend

Afname Van Dijk 2005

Blauwborst Afname sterke

toename

SOVON Atlas

Rietzanger Stabiel Stabiel SOVON Atlas

Grote Karekiet Fluctuerend Sterke

afname

SOVON Atlas

Krakeend Onbekend Toename SOVON Atlas

Porseleinhoen Toename Stabiel Van Dijk et al 2005

Dodaars Stabiel Stabiel SOVON Atlas

Voor de broedvogels mag op grond van tabel 9 geconcludeerd worden dat de trend in de Oostvaardersplassen niet afwijkt van de landelijke trend. Weliswaar is voor een aantal soorten geen toename geconstateerd, waar die landelijk wel aanwezig is, maar dat wordt mede veroorzaakt doordat het gebied al ‘vol’ is voor die

Tabel 9. Overzicht van de ontwikkeling van een aantal van de via de vogelrichtlijn beschermde populaties in de Oostvaardersplassen in de periode 1996–2005 ten opzichte van de ontwikkeling in Nederland in 1990–2002. Bron: van Dijk A.J. et al. 2005, SOVON Vogelonderzoek

Page 56: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

56 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

soort (Roerdomp). Enkele soorten nemen in de Oostvaardersplassen, en in Nederland af. Bij de Blauwe Kiekendief wordt door externe factoren veroorzaakt (zie rapport A&W, 2006). De Blauwborst heeft last van de hoge waterstanden in de moeraszone en de grote graasdruk in de randzone, maar het gaat landelijk goed met de soort. Voor een aantal andere soorten worden de voorgestelde instandhoudingdoelstellingen niet gehaald. Tevens wordt voor een aantal soorten een afname verwacht die veroorzaakt wordt door de voortgaande successie in het moeras. 1.1.1.5 Niet broedvogels

Voor de niet-broedvogels kunnen soortgelijke conclusies worden getrokken. De soorten die door hoog water benadeeld worden zijn afgenomen. Dit zijn de steltlopers Grutto, Kemphaan en Kluut, de op muggenlarven grondelende Bergeend en de op zaden van pioniervegetatie foeragerende Wintertaling. De andere soorten fluctueren of nemen toe. Spectaculair is de enorme toename van de Grote en Kleine zilverreiger. 2.4.2 Kaderrichtlijn Water

De Kaderrichtlijn Water is nieuw in het scala instrumenten in de ruimtelijke ordening. Da Kaderrichtlijn is bedoeld als wetgevend kader met het doel “de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd”. Sinds de aankondiging van de kaderrichtlijn water wordt de waterkwaliteit politiek gezien dus belangrijker. In het beheer is tot nu toe steeds geaccepteerd dat de waterkwaliteit was zoals je die bij een hypertroof, ondiep moeras kunt verwachten. Dat past uiteraard geheel in de beheersvisie. Met de uitwerking van de kaderrichtlijn bestaat het risico dat hier een nieuwe beleidsconfrontatie wacht: via de kaderrichtlijn kan erop worden aangestuurd de waterkwaliteit actief te verbeteren, terwijl de habitatrichtlijn dat ongewenst acht. De Kaderrichtlijn wordt uitgevoerd door het waterschap Zuiderzeeland. Het is duidelijk geworden dat er nog te veel kennislacunes zijn om een goede uitwerking van de KRW voor de Oostvaardersplassen te kunnen garanderen. 2.5 Het Oostvaardersplassen systeem; een

vooruitblik De kennis over de Oostvaardersplassen is gebruikt in een ecohydrologisch model (ECHO). Met het model is een simulatie (figuur 33) gemaakt van het peilverloop in de plassen, uitgaande van de huidige inrichting, neerslaggegevens van KNMI-station Nagele en verdampingsgegevens van KNMI-station De Bilt. Een reeks van 50 jaar is gesimuleerd omdat van die reeks gegevens beschikbaar waren en de gesimuleerde periode lang genoeg is om ecologische effecten te kunnen voorspellen.

Page 57: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 57

Evenals uit het WAVEG model (Van Eerden et. al 1995) blijkt ook uit dit model dat er geen perioden aanwezig zijn waar aan de voorwaarde wordt voldaan dat gedurende een periode van drie jaar het moeras drooggevallen zou zijn. Er zijn twee droge perioden geweest, respectievelijk in 1959-1960, en 1976-1977, maar zij hebben niet lang genoeg geduurd. Pas als een moerasbodem drie jaar droog ligt vestigt riet zich definitief. Uit de berekeningen blijkt ook dat de meeste zomers een vergelijkbaar laagste peil hebben. Het is dus onwaarschijnlijk dat met het verhogen van het verschil tussen zomer en winterpeil door b.v. extra wegzijging de periode van drie jaar droogval wel zou zijn opgetreden. Met het model is ook berekend wat de ontwikkeling van de vegetatie en de broedvogels in de moeraszone zou zijn indien vanaf 2004 dezelfde klimatologische reeks van toepassing zou zijn als in de vijftig jaar daarvoor. Het blijkt dat de toename van open water gestaag doorgaat, de begraasde rietvegetatie geheel verdwijnt en er een stabiele onbegraasde rietgordel van circa 450 ha. overblijft (figuur 34). Incidenteel zijn na droge zomers nog pioniervegetaties aanwezig. Het berekende vegetatiepatroon wordt ook wel de meer-fase genoemd, omdat van een dynamisch moeras geen sprake meer is maar de oppervlakte open water groot is en de grenzen tussen onbegraasd riet en open water hard zijn.

De bij deze meerfase horende moerasbroedvogelbevolking is aanzienlijk armer in aantallen dan de huidige situatie. Met name de soorten die in het mozaïek van open water en begraasde

Figuur 33.

Berekende waterstanden gedurende 50 jaar, gebaseerd op werkelijke neerslag en verdamping van de weersations te Nagele respectievelijk De Bilt. Tevens uitgegegaan van de huidige inrichting.

Figuur 34. Vegetatieontwikkeling in de moeraszone volgens simulatie met ECHO

Page 58: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

58 De Oostvaardersplassen natuurlijk!

rietvegetatie thuishoren nemen sterk in aantal af. De soorten die in dit habitat bovendien beperkt zijn tot relatief diep water kunnen zelfs verdwijnen. Het tempo waarmee deze reeds door anderen (vgl Beemster et al. 2002) voorspelde situatie bereikt wordt is echter wel wat trager dan vaak werd gedacht. Toch moet tegen 2015 met een halvering van de aantallen van de meeste soorten rekening worden gehouden (figuur 35).

Voor de randzone is geen ecologisch model gemaakt. Toch is op basis van de kennis een aantal ontwikkelingen te voorspellen. De snelheid waarmee vlierstruweel verdwenen is (figuur 15) in de afgelopen beheersperiode zal in circa 2008 leiden tot het geheel verdwijnen ervan. Dat wordt mogelijk versterkt door de grote graasdruk op dit struweel (figuur 22). Aan de ontwikkeling van de broedvogelpopulaties en andere soorten in de randzone kunnen we herleiden dat dit gepaard zal gaan met een voortdurende achteruitgang van de populatieomvang en dat enkele soorten geheel zullen verdwijnen. De hoge graasdruk heeft een positieve invloed op de soorten waarvoor de Oostvaardersplassen bij uitstek belangrijk is, Lepelaars, reigerachtigen en ganzen. Hoe de populaties grote grazers zich op termijn zullen ontwikkelen is niet duidelijk. Er zijn een aantal scenario’s uitgewerkt. Hieruit is echter geen eenduidige conclusie te trekken. Wat we wel weten is dat het verschil in primaire productie tussen verschillende jaren groot is. Dit zal waarschijnlijk to gevolg hebben dat de populatieomvang niet constant gelijk is. Ook uit andere min of meer natuurlijke situaties zijn grote schommelingen in de populatieomvang van grote grazers bekend die veroorzaakt worden door klimatologische factoren. Globaal is de ontwikkeling in de randzone als volgt geweest (figuur 36). De uitangssituatie was er een van een grootschalig open landschap wat langzaam dichtgroeide met vooral vlierstruweel. Tegelijkertijd hebben de aantallen grote grazers zich exponentieel vermeerderd, waardoor in ongeveer in het jaar 2000 een dichtheid werd bereikt waarbij het gebied niet langer verruigde. Inmiddels is het struweel weer bijna verdwenen. De verwachting is echter dat ook in de randzone de afname in variatie in landschapstypen zal doorgaan, hetgeen ten koste gaat van vogelsoorten die gebonden zijn aan droog rietland, ruigte en struweel. Voor de komende vijftig jaar is het niet aannemelijk dat het struweel zich weer uitbreidt. Mocht de populatie grote grazers door bijvoorbeeld klimatologische omstandigheden tot ca. 1000 exemplaren afnemen dan nog is de dichtheid waarschijnlijk te hoog om houtigen tot ontwikkeling te laten komen (Sloothaak 2006). Bovendien is de productiviteit van grasland en daarmee het voedselaanbod zo hoog in de Oostvaardersplassen dat de populatie herbivoren binnen ca. vijf jaar

Figuur 35. Populatieontwikkeling moeraszangvogels in de moeraszone volgens simulatie met ECHO

Page 59: De Oostvaardersplassen natuurlijk deel A_def1

De Oostvaardersplassen natuurlijk! 59

weer zal zijn verdubbeld. De kiemplanten van houtigen die bij een lagere dichtheid aan herbivoren tot ontwikkeling gekomen zijn, zullen dan mogelijk weer snel opgeruimd worden. Dit betekent overigens ook dat de randzone over een lange periode geschikt zal blijven als foerageergebied voor prioritaire soorten zoals reigerachtigen en ganzen.

Figuur 36. Geschematiseerde ontwikkeling van de populatie grote grazers (wittelijn) en de vegetatie uitgedrukt in grazige vegetatietypen (lichtgroen) en struweel (donkergroen). Het vraagteken staat voor de onbekendheid van de toekomstige ontwikkelingen.